Rechterlijke uitspraken over de PAS |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rechtbank vernietigt vergunning veehouders»?1
Ja.
Hoeveel gerechtelijke uitspraken zijn er ná 29 mei 2019 gedaan over het Programma Aanpak Stikstof (PAS)? Hoeveel daarvan gaan over de inrichting (bijvoorbeeld stallen), hoeveel over beweiden, hoeveel over bemesten en hoeveel over handhaving?
Zaken hierover worden behandeld zowel bij de verschillende rechtbanken als bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Tegen uitspraken die door de rechtbanken zijn gedaan, kan in hoger beroep worden gegaan bij de ABRvS. Daarnaast zijn er ook bepaalde zaken die in eerste en enige aanleg bij de ABRvS worden behandeld.
De zinsnede «programma aanpak stikstof» in de tekst van de uitspraak levert in de uitsprakendatabank op rechtspraak.nl een resultaat op van 89 uitspraken van rechtbanken gedaan vanaf 29 mei 2019. Echter niet alle uitspraken van rechtbanken worden gepubliceerd. Rechtbanken beslissen zelf over al dan niet publiceren aan de hand van de criteria die zijn opgenomen in het Besluit selectiecriteria uitsprakendatabank Rechtspraak.nl (hierna: het Besluit). Zie hierover verder het antwoord op vraag 4 en 5.
Nu de Rechtspraak, zo heeft de Raad voor de rechtspraak mij laten weten, ook niet beschikt over een integraal volgsysteem waarin alle uitspraken met hun bijzonderheden worden geregistreerd (er vindt geen registratie plaats op termen als «stikstof» of «PAS») kan de vraag hoeveel uitspraken er ná 29 mei 2019 door de rechtbanken zijn gedaan over het PAS, niet beantwoord worden.
De ABRvS heeft laten weten op de website van de Raad van State onder de rubriek «Uitgelicht» een internetpagina te hebben aangemaakt over het PAS met achtergrondinformatie, uitspraken en een toelichting.2 Op deze pagina zijn om te beginnen de twee zogenoemde PAS-uitspraken van 29 mei 2019 te vinden; één over natuurvergunningen voor veehouderijen en één over weiden van vee en bemesten van percelen. Via de blokken «Bestemmingsplannen, tracébesluiten en (omgevings)vergunningen» en «Veehouderijen, weiden en bemesten» zijn de uitspraken te vinden in de zaken die zijn aangehouden in afwachting van de PAS-uitspraken van 29 mei 2019 en die na die datum – al dan niet na behandeling ter zitting – zijn afgedaan. In totaal gaat het om ruim 170 uitspraken. De ABRvS heeft daarnaast ook de andere uitspraken waarin het PAS op welke manier dan ook (ook kort en zijdelings) aan de orde komt gepubliceerd. De zinsnede «programma aanpak stikstof» in de tekst van de uitspraak levert in de uitsprakendatabank op raadvanstate.nl een resultaat op van ruim 190 uitspraken vanaf 29 mei 2019.
Hoe en op welk moment is er vanuit de politiek op die verschillende uitspraken gereageerd of zal naar verwachting nog worden gereageerd?
Het kabinet heeft uw Kamer op 29 mei 2019 en 11 juni 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 146 en 147) brieven gezonden met een reactie op de uitspraken van 29 mei 2019 van de Raad van State over het PAS. Het kabinet heeft sindsdien een structurele aanpak ontwikkeld, zoals het kabinet die in de brief aan uw Kamer van 24 april 2020 (Kamerstuk 35 334, nr. 82) uiteen heeft gezet.
Klopt het dat «op voorhand» is besloten om bepaalde uitspraken over het PAS niet te publiceren?2 Zo ja, door wie is dat op voorhand besloten en waarom?
De Rechtspraak heeft in algemene zin criteria ontwikkeld aan de hand waarvan wordt beslist over het al dan niet publiceren van uitspraken. Deze criteria zijn opgenomen in het hierboven genoemde Besluit. Bij de beslissing omtrent het al dan niet publiceren van de uitspraken over het PAS zijn deze criteria toegepast. Zie in dit verband verder het antwoord op vraag 5.
Hoe verhoudt het achterwege laten van openbaarmaking van de uitspraken zich met artikel 5 van het Besluit selectiecriteria uitsprakendatabank Rechtspraak.nl?3
Lang niet iedere uitspraak wordt ook gepubliceerd. De belangrijkste reden hiervoor is dat gepubliceerde uitspraken geanonimiseerd moeten worden; dat kost menskracht. Artikel 5 van het Besluit vermeldt in welke gevallen een uitspraak altijd wordt gepubliceerd. Dit is onder meer het geval als de zaak – kortgezegd – aandacht heeft gehad van de publieke media. Of een uitspraak over het PAS met het oog op dit artikel dient te worden gepubliceerd, is afhankelijk van de desbetreffende zaak. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 7.
De ABRvS heeft als gezegd al hun uitspraken over het PAS gepubliceerd. Voor de ABRvS geldt – als een van de hoogste rechtscolleges in Nederland – ingevolge artikel 3 van het Besluit ook een eigen regime ten aanzien van de publicatie van uitspraken. Iedere uitspraak dient gepubliceerd te worden, tenzij zich een van de in dat artikel genoemde situaties voordoet. Publicatie is bijvoorbeeld niet verplicht indien de zaak met een standaardformulering is afgedaan.
Hoeveel uitspraken over het PAS zijn niet gepubliceerd? Wanneer en door welke gerechtelijke instanties zijn die uitspraken gedaan?
Nu de Rechtspraak, als gezegd, niet over een integraal volgsysteem beschikt waarin alle uitspraken met hun bijzonderheden worden geregistreerd, valt niet te beantwoorden hoeveel uitspraken door rechtbanken over het PAS niet zijn gepubliceerd. De ABRvS heeft als gezegd al hun uitspraken over het PAS gepubliceerd.
Bent u bereid om alsnog alle uitspraken over het PAS te laten publiceren? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor is aangegeven beslissen de rechtbanken zelf aan de hand van het Besluit over het al dan niet publiceren van een uitspraak. De regering treedt daar niet in. De Raad voor de rechtspraak heeft te kennen gegeven, onder verwijzing naar artikel 5 van het Besluit, dat een externe partij kan motiveren een bijzonder belang te hebben bij publicatie van een specifieke uitspraak. Zo nodig zal dan alsnog worden overgegaan tot publicatie hiervan. De Raad voor de rechtspraak heeft verder laten weten dat er binnen de rechtbank Noord-Nederland zeer veel PAS-zaken zijn aangehouden in afwachting van een van de PAS-uitspraken van de ABRvS van 29 mei 20195. Vervolgens heeft de rechtbank in een aantal zaken een zitting gehouden en uitspraak gedaan op 28 november 20196. Op basis van de PAS-uitspraak van de ABRvS en de uitspraak van de rechtbank van 28 november 2019 zijn de aangehouden zaken, ongeveer 200 stuks, buiten zitting afgedaan. Nu het gaat om inhoudelijk gelijkluidende buitenzittingsuitspraken, die geheel in lijn zijn met de uitspraak van de ABRvS van 29 mei 2019 en de uitspraak van de rechtbank van 28 november 2019, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om deze uitspraken te publiceren. Door de recente aandacht van de publieke media heeft de rechtbank Noord-Nederland evenwel alsnog besloten tot publicatie van een aantal uitspraken.7
Coronabesmettingen bij medewerkers van slachterijen en vleesverwerkingsbedrijven |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat Vion een slachterij in Duitsland heeft gesloten nadat meer dan 50 medewerkers, ongeveer een vijfde van alle medewerkers, besmet bleken te zijn met het coronavirus?1
Ja.
Heeft u gezien dat ook bij een locatie van Vion in Scherpenzeel een groep medewerkers besmet blijkt te zijn?2
Ja.
Heeft u gezien dat één van de mensen uit deze totale groep van 28 besmette Oost-Europese arbeidsmigranten die met nog 21 anderen in één wooncomplex wonen, afgelopen donderdag al klachten kreeg en vervolgens in het ziekenhuis werd opgenomen, waarna de GGD alle bewoners van de woonunit heeft getest en het grootste deel van hen besmet bleek te zijn?
Ik heb dit inderdaad gelezen. Dit zijn zorgelijke berichten.
Heeft u gelezen dat Vion desondanks pas maandag de overige medewerkers in Scherpenzeel heeft geïnformeerd?3
Ja.
Bent u nog steeds van mening dat ook slachthuismedewerkers en de toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) beschermd moeten worden tegen het coronavirus en dat zij dus ook volgens de richtlijnen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) moeten kunnen werken?4
Zeker.
Is het naar uw mening gelukt om slachthuismedewerkers en toezichthouders van BV Kwaliteitskeuring Dierlijke Sector (KDS) en de NVWA daadwerkelijk te beschermen en te laten werken volgens de richtlijnen van het RIVM? Waar zou dat uit blijken?
Ik heb vanaf het begin van de coronacrisis duidelijk aangegeven dat het werk voor toezichthouders op slachthuizen op een veilige manier moet kunnen worden uitgevoerd.
De NVWA heeft in een brief van 23 maart 2020 aan slachterijen opgeroepen tot het opstellen van protocollen waarin is opgenomen hoe bedrijven ervoor zorgen dat de RIVM-richtlijnen worden nageleefd. Per brief van 23 mei 2020 heeft de NVWA samen met de Inspectie SZW (ISZW) slachterijen nogmaals nadrukkelijk gewezen op hun verantwoordelijkheid om het werk conform de RIVM-richtlijnen uit te voeren.
Daar waar ondanks de door de slachterijen genomen maatregelen niet conform de RIVM-richtlijnen kan worden gewerkt, heeft de NVWA de mogelijkheid om het slachtproces per direct te stoppen, totdat aan deze onveilige situatie een einde is gekomen en bedrijven er werk van hebben gemaakt om de naleving van de RIVM-richtlijnen beter te implementeren. Dit heeft er in de afgelopen twee maanden toe geleid dat de NVWA haar werkzaamheden op vier slachthuizen tijdelijk heeft opgeschort.
Daarnaast is het kabinet in overleg met de betrokken sectoren om de situatie in slachthuizen over de volle breedte te bespreken. Ik heb op 26 mei jl. de sector opgeroepen verantwoordelijkheid te nemen voor een veilige omgeving voor hun medewerkers en om besmetting van de medewerkers zo veel mogelijk te voorkomen. Het gaat daarbij niet alleen om de werkplek, maar ook om de huisvesting en het vervoer van de medewerkers. Bedrijven hadden al protocollen gemaakt om te werken met de RIVM-richtlijnen, en diverse maatregelen genomen. De sector heeft mij toegezegd extra maatregelen te nemen, inclusief meer inzet op het naleven van de protocollen.
In het tegengaan van de verspreiding van corona spelen de veiligheidsregio’s en de regionale GGD-en een cruciale rol. Zij zijn verantwoordelijk voor het uitvoeren van het regionale gezondheidsbeleid. Dit heeft in de afgelopen weken geleid tot concrete stappen ten aanzien van slachthuizen waar uit steekproeven bleek dat medewerkers besmet waren met corona. Slachthuizen in Groenlo, Helmond en Boxtel werden tijdelijk gesloten. Het slachthuis in Helmond zal nog tot 17 juni gesloten blijven. De NVWA maakt gebruik van de informatie vanuit de GGD bij haar besluit om medewerkers op dergelijke locatie opnieuw in te zetten.
Ten aanzien van de arbeidsomstandigheden is ISZW de toezichthouder, ISZW heeft de verantwoordelijkheid om de naleving van Arbo-regelgeving voor veilig werken door slachthuizen te controleren. ISZW werkt hiervoor momenteel een aanpak uit.
In de brief van het kabinet van gisteravond is uitgebreider ingegaan op de verantwoordelijkheden van de verschillende toezichthouders en overheid ten aanzien van de uitvoering van het coronabeleid door slachthuizen.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre de slachthuizen maatregelen hebben genomen naar aanleiding van de oproep van de NVWA om de voorschriften op te volgen en de werkzaamheden hier op in te richten en in hoeverre die maatregelen adequaat waren? Hoeveel slachthuizen hebben hier geen of voldoende actie op ondernomen?
Slachterijen hebben zelf de verantwoordelijkheid om de richtlijnen van het RIVM na te leven en zij hebben maatregelen genomen om dit mogelijk te maken. Daarnaast zijn door de brancheorganisaties protocollen opgesteld als handreiking voor bedrijven om hun productieprocessen aan te passen aan de RIVM-richtlijnen.
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, is recentelijk een arbeidshygiënisch onderzoek op een aantal slachthuizen afgerond. De resultaten van dit onderzoek zijn inmiddels bekend. Over de belangrijkste bevindingen uit het arbeidshygiënisch onderzoek zijn slachthuizen per brief van 23 mei geïnformeerd.
Heeft u gehoord dat de voorzitter van Nepluvi in het radioprogramma Spraakmakers vertelde dat het in slachthuizen niet eenvoudig is om 1,5 meter afstand te houden of plexiglas tussen de medewerkers te plaatsen, onder andere vanwege de Arbowetgeving, en dat er altijd plekken zullen zijn waar medewerkers wel dicht bij elkaar staan? Klopt deze uitspraak? Zo nee, in hoeveel procent van de slachthuizen wordt deze afstand wel gerespecteerd en in hoeveel niet? Op basis van welke stukken kunnen we dit nagaan?5
Ja, ik heb hiervan gehoord. Iedere werkgever, dus ook een slachthuis, is er aan gehouden de voorschriften met betrekking tot het coronavirus op te volgen en de werkzaamheden hier op in te richten. De NVWA heeft de slachthuizen hier per brief uitdrukkelijk op gewezen. De slachthuizen hebben maatregelen genomen met het doel om aan de landelijk geldende RIVM-richtlijnen te voldoen. Daar waar de NVWA constateert dat de richtlijnen van het RIVM niet adequaat kunnen worden opgevolgd, kan de NVWA-medewerker de dienstverlening per direct opschorten. Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, is het kabinet in overleg met de betrokken sectoren om de situatie in slachthuizen over de volle breedte te bespreken.
Inmiddels zijn er onder regie van de brancheorganisatie Nepluvi bezoeken uitgevoerd bij pluimveeslachthuizen, om te controleren of deze aan de ARBO- en de RIVM-richtlijnen voldoen. Naar aanleiding hiervan zijn door de slachthuizen aanvullende maatregelen genomen, zoals het plaatsen van plexiglas en andere schotten en het gebruik van mondkapjes en afdekzeilen.
Gaat u het tempo van het slachtproces alsnog halveren, zodat de RIVM-richtlijnen door de medewerkers van slachthuizen kunnen worden opgevolgd en de medewerkers van KDS en de NVWA hun toezichthoudende taken naar behoren kunnen uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
De slachthuizen hebben aanpassingen gedaan om de RIVM-adviezen in te vullen, zoals het plaatsen van plexiglas en andere schotten en het gebruik van mondkapjes en afdekzeilen. Aanpassing van de slachtsnelheid behoort tot de mogelijkheden om te komen tot een goede naleving van de RIVM-richtlijnen.
Erkent u dat Oost-Europese medewerkers van slachthuizen en vleesverwerkingsbedrijven door huisvesting in vakantiehuisjes en grootschalige wooncomplexen zoals in Velp, een groter risico lopen op besmetting door en van medebewoners?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in zijn brief van 4 mei jl.6 aangegeven dat de kwetsbare positie van arbeidsmigranten zorgt voor een verhoogd risico op besmetting met het coronavirus, wat zowel schadelijk is voor de gezondheid van arbeidsmigranten zelf, als voor de continuïteit van vitale processen zoals in de voedselketen. De problematiek waarover het kabinet signalen binnen krijgt, is te onderscheiden in problemen op het gebied van werk, huisvesting, vervoer, zorg en grenzen. Door de diverse aspecten van de problemen die worden gesignaleerd, als mede de urgentie van de problematiek, is er besloten om een «Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten» in te richten. Onder leiding van Emile Roemer is een interdepartementaal team aan de slag gegaan om op regionaal niveau tot oplossingen en mogelijke maatregelen te komen die arbeidsmigranten zullen beschermen tegen het coronavirus en daaraan gerelateerde problematiek.
Herinnert u zich dat u in antwoord op vragen van de Partij voor de Dieren schreef dat de NVWA de mogelijkheid heeft om het slachtproces per direct te stoppen als op de slachthuizen medewerkers aanwezig zijn die symptomen van (milde) verkoudheid vertonen?6
Ja.
Hoe vaak waren er medewerkers aanwezig met symptomen van (milde) verkoudheid?
Deze gegevens zijn mij niet bekend.
Hoe vaak is het slachtproces daadwerkelijk stopgezet in de afgelopen twee maanden?
Ten gevolge van het niet-naleven van de RIVM-richtlijnen zijn in de afgelopen twee maanden op vier slachthuizen de werkzaamheden door de NVWA tijdelijk stilgelegd vanwege onvoldoende naleving van de RIVM-richtlijnen. De verschillende veiligheidsregio’s hebben ten aanzien van een drietal slachthuizen (Groenlo, Helmond en Boxtel) besloten tot een tijdelijke stillegging. Dit was het gevolg van testuitslagen, waaruit bleek dat op de betreffende locaties corona was vastgesteld onder het slachthuispersoneel.
Herinnert u zich dat u in antwoord op vragen van de Partij voor de Dieren schreef dat de NVWA het toezicht zal staken wanneer een medewerker constateert dat de richtlijnen van het RIVM niet adequaat worden opgevolgd?
Ja.
Hoe vaak heeft de NVWA geconstateerd dat de richtlijnen niet werden opgevolgd?
De NVWA houdt geen registratie bij van het aantal keer dat een slachthuis in het dagelijkse werk wordt aangesproken door een NVWA-medewerker op de naleving van de RIVM-richtlijnen.
Hoe vaak heeft de NVWA het toezicht daadwerkelijk gestaakt?
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik u naar antwoord 13.
Hebben medewerkers van KDS of van de slachthuizen zelf kenbaar gemaakt dat de richtlijnen niet (konden worden) opgevolgd? Zo ja, hoe vaak? Zo nee, waar blijkt volgens u uit dat er geen interne klachten, meldingen of zorgen zijn geuit?
De situatie op de slachthuizen wordt op basis van alle signalen dagelijks binnen de NVWA besproken. Om extra voeling te houden met de situatie op de slachthuizen is er dagelijks contact met het management van KDS en is een groep van drie ervaren dierenartsen (pluimvee, roodvlees en levend vee) gevraagd om signalen die ook zij vanuit het werkveld opvangen onder de aandacht van het management te brengen. Naar aanleiding van signalen is een arbeidshygiënisch onderzoek op een aantal slachthuizen uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn inmiddels bekend (zie antwoord bij vraag8.
Wat is er gebeurd met de interne signalen?
Zie antwoord vraag 17.
Hoeveel klachten zijn er bij de vakbond binnengekomen over het onvoldoende aanbieden van beschermende middelen of werkomstandigheden die teveel risico geven op besmetting met het coronavirus? Wat is de aard van deze klachten en welke maatregelen zijn hierop ondernomen?
Het is mij niet bekend hoeveel klachten er bij de vakbond zijn binnengekomen. Medewerkers moeten zich ook bij hun werkgever veilig moeten voelen om signalen aan te kunnen geven.
Hoeveel coronabesmettingen zijn er op dit moment bekend bij medewerkers van slachterijen en vleesverwerkende bedrijven in Nederland?
De specifieke aantallen zijn mij niet bekend. Naar aanleiding van de recent geconstateerde besmettingen op verschillende slachterijen heb ik de GGD verzocht om preventief al het slachthuispersoneel te testen.
Hoeveel toezichthouders en keuringsmedewerkers zijn er dit jaar tot nu toe al uitgevallen bij KDS en de NVWA?
Het ziekteverzuim bij de NVWA onder medewerkers die hun werk op slachthuizen doen bedraagt volgens het laatst bekende voortschrijdend jaargemiddelde rond de 7%. Het actuele ziekteverzuimpercentage (peildatum 15 mei jl.) bij deze groep medewerkers bedraagt 9,8%. Voor KDS bedraagt het actuele verzuimpercentage (peildatum 15 mei jl.) 20%.
Hoeveel procent van de normale toezichtscapaciteit is er dan nu nog beschikbaar?
De NVWA heeft aan het begin van de coronacrisis een prioritering aangebracht in haar takenpakket zodat de noodzakelijke werkzaamheden, zoals de keuringswerkzaamheden op de slachthuizen, doorgang konden vinden. Hierdoor kan op dit moment gebruik gemaakt worden van de normale keuringscapaciteit zoals die ook voor de coronacrisis beschikbaar was.
Hoeveel inspecties vinden er op dit moment nog plaats bij kleine en middelgrote slachterijen?
In het begin van de crisis heeft de NVWA besloten haar inzet op de slachthuizen met name op de keuringswerkzaamheden te richten en heeft er afschaling van bepaalde specifieke toezichtswerkzaamheden plaatsgevonden op de slachthuizen die hiervoor apart moeten worden bezocht door NVWA-medewerkers. Indien de situatie dit toelaat worden deze inspecties per 1 juli a.s. weer opgestart.
Welk deel van de tijd dat er wordt geslacht is er een NVWA inspecteur aanwezig in kleine en middelgrote slachterijen?
De Ante Mortem-keuring (AM-keuring) in de kleine en middelgrote slachterijen wordt altijd door een NVWA-dierenarts uitgevoerd. Dit is meestal ook de start van het slachtproces en dan is er dus een toezichthouder aanwezig. Nadat de AM-keuring is afgerond vertrekt de dierenarts en wordt het slachtproces vervolgd. Hoe lang dat duurt hangt af van het aantal te slachten dieren en de slachtsnelheid.
Bij hoeveel slachterijen vinden er op dit moment nog controles plaats door twee inspecteurs, volgens de maatregel die door u werd opgelegd naar aanleiding van de aan het licht gekomen misstanden in slachthuizen vorig jaar, waarbij bleek dat toezichthouders stelselmatig weigerden in te grijpen bij overtredingen?
Het 4-ogen principe wordt in principe toegepast bij een 20-tal geselecteerde bedrijven. Door beperkte NVWA-capaciteit als gevolg van de coronacrisis is deze maatregel tijdelijk opgeschort. Zodra de situatie dit toelaat, zal deze maategel zo snel mogelijk worden hervat.
Herinnert u zich dat u nog geen drie maanden geleden, dus voor de uitbraak van het coronavirus in Nederland, tot de conclusie kwam dat de druk op het slachtproces te hoog is geworden om belangen van dierenwelzijn en voedselveiligheid, maar ook van toereikend toezicht, op een adequate manier te borgen?7
Ja.
Erkent u dat het coronavirus, met als gevolg daarvan de uitval van slachthuispersoneel, keuringsmedewerkers en NVWA-toezichthouders, deze druk (aanzienlijk) verder verhoogt?
De Coronacrisis heeft ook de druk bij de NVWA verhoogd. Doordat de NVWA aan het begin van de coronacrisis een prioritering heeft aangebracht in haar takenpakket, zodat er bij een teruglopende NVWA-capaciteit keuzes konden worden gemaakt ten aanzien van uit te voeren werkzaamheden, heeft het ziekteverzuim bij de NVWA geen effect gehad op de beschikbare keuringscapaciteit op de slachthuizen.
Hoe kunt u dan stellen dat de risico’s voor de voedselveiligheid als gevolg van besmet of vervuild vlees, zoals met de listeriabacterie, salmonellabacterie, het hepatitis E-virus of MRSA- en ESBL-bacteriën niet worden vergroot op dit moment?8 9
De producent is primair verantwoordelijk voor de voedselveiligheid van zijn producten en de NVWA ziet toe op de juiste invulling van deze verantwoordelijkheid en de naleving van de wettelijke regels. Het coronavirus dwingt de NVWA om de prioritering en invulling van haar (toezichthoudende) taken en verantwoordelijkheden tegen het licht te houden. Om er zorg voor te dragen dat het bedrijfsleven deze verantwoordelijkheid ook nu niet uit het oog verliest, heeft de NVWA haar taken en verantwoordelijkheden met betrekking tot vleeskeuring en voedselveiligheid als noodzakelijk geïdentificeerd. Dat wil zeggen dat ter slacht aangeboden dieren zoals gebruikelijk voor de slacht een ante-mortem keuring en na de slacht een post-mortem keuring ondergaan.
Klopt het dat er nu versneld NVWA-keuringsartsen zijn opgeleid om toezicht te houden bij slachterijen? Zo ja, wanneer is dit versnelde opleidingstraject ingezet en op welke manier is de opleiding versneld: wat hoeven deze toezichthouders niet te leren of te kunnen wat onder andere omstandigheden wel nodig is?10
Ja dit klopt. 17 toezichthoudende dierenartsen van de NVWA, die in het laatste deel van hun opleiding zaten en alleen nog een deel van de inwerkstage moesten uitvoeren, worden sinds eind maart ingezet voor die onderdelen waarvoor de inwerkstage reeds is afgerond. Voor de onderdelen waarvoor de inwerkstage nog niet is doorlopen voeren zij geen zelfstandige werkzaamheden uit. Als de situatie dit toelaat worden de inwerkstages hervat.
Heeft u gezien dat in de Verenigde Staten (VS) op dit moment miljoenen dieren worden vernietigd omdat zo’n twintig slachthuizen zijn gesloten nadat medewerkers besmet raakten met het coronavirus?11
Ja.
Hoeveel vlees ligt er nu al opgeslagen in vriezers vanwege de weggevallen vraag?
Ik beschik niet over deze gegevens.
Hoeveel kan daar nog bij en hoe snel is de maximale capaciteit bereikt?
Ik beschik niet over deze gegevens.
Voelt u dat de noodzaak nu steeds groter wordt om maatregelen te treffen om te voorkomen dat we in Nederland met doemscenario’s zoals in de VS te maken krijgen, of met het vernietigen van vlees, zuivel en eieren of destructie van dieren wegens overproductie en volle vriezers? Zo nee, bent u bereid te beloven dat dit in Nederland ook niet gaat gebeuren?
Ik monitor in overleg met de brancheorganisaties de situatie in de slachterijen. De sectoren hebben maatregelen genomen of mogelijke maatregelen voorbereid om knelpunten op het terrein van dierwelzijn en diergezondheid te voorkomen. Vanwege de marktsituatie worden in de kalverhouderij minder kalveren opgezet en minder dieren geïmporteerd. In de vleeskuikenhouderij hebben individuele vleeskuikenbedrijven besloten voorlopig geen nieuwe mestrondes te starten. De eendensector heeft vanwege het wegvallen van de afzetmarkt zelf besloten de productie van vlees tijdelijk stil te leggen. Als het vanwege ziekte uitval van personeel nodig mocht zijnzoekt de sector naar oplossingen. Slachthuizen kunnen uitwijken naar andere slachthuizen, al dan niet binnen Nederland, waardoor de dieren alsnog kunnen worden geslacht.
Waarom heeft u geen spoedwetgeving in gang gezet om de juridische grondslag te creëren die het opleggen van fokbeperkingen ofwel productiebeperkende maatregelen mogelijk maakt, niet alleen bij besmettelijke dierziektes maar ook bij situaties die kunnen leiden tot ernstig dierenleed?
Een aantal sectoren heeft zelf vanwege de marktsituatie de productie beperkt (onder andere de kalver-, pluimveevlees- en eendensector). In de geiten- en schapenhouderij is het aflammerseizoen nagenoeg voorbij. Voor andere sectoren levert een fokbeperkende maatregel op korte termijn geen bijdrage aan het oplossen van knelpunten door de lange draagtijd. Deze sectoren kunnen andere maatregelen treffen om knelpunten bij een hoge ziekte-uitval van personeel in de toeleverende en verwerkende industrie op te lossen.
Bent u daar alsnog toe bereid? Zo nee, waarom vindt u, vanuit uw rol als eindverantwoordelijke voor het welzijn van dieren in de veehouderij, de dreiging van ernstig dierenleed geen rechtvaardiging om te mogen ingrijpen?
Zie het antwoord op vraag 34.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen een week beantwoorden?
Ik heb mij ingezet om de antwoorden op een zo kort mogelijke termijn naar uw Kamer te sturen.
Het bericht ‘Acute geldproblemen bij kleine zorginstellingen door corona’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovengenoemd bericht?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Bent u ook van mening dat kleinschalige initiatieven als deze een belangrijke plek hebben in de zorg voor een groep erg kwetsbare ouderen?
Ik vind dat de zorg in kleinschalige wooninitiatieven een waardevolle toevoeging is op het zorgaanbod.
Herkent u de problematiek waarmee de in het artikel bedoelde kleine zorginstellingen als bijvoorbeeld Herbergier als gevolg van de coronacrisis kampen?
Ja, deze problematiek is door de BVKZ bij mij onder de aandacht gebracht.
Wilt u toezeggen dat voorkomen wordt dat dergelijke zorginstellingen als gevolg van deze crisis en de voor hen daaruitvloeiende problemen omvallen?
Voor mij staat de continuïteit van zorg voorop. Zorgaanbieders moeten zich tijdens en na de coronacrisis kunnen blijven richten op het leveren van kwalitatief goede zorg. Mede om deze reden heb ik in overleg met ZN, zorgkantoren en de NZa, maatregelen genomen om de continuïteit van zorgverlening aan pgb-houders te waarborgen. Deze maatregelen maken het mogelijk dat niet-geleverde zorg en extra en/of duurdere zorg vanuit het pgb gedeclareerd kan worden. Het betreft een verruiming van de bestedingsmogelijkheden van het pgb. Als een pgb-houder overlijdt vervalt het pgb en is het niet mogelijk de kosten van zorgpersoneel uit het pgb te betalen. Onder normale omstandigheden is dit een regulier bedrijfsrisico. Echter vanwege COVID-19 overlijden meer bewoners en is het moeilijker de lege plaatsen weer bezet te krijgen.
Zoals onlangs aan uw Kamer is gemeld3 kan een wooninitiatief met financiële problemen als gevolg van leegstand zich melden bij het zorgkantoor, waarna in overleg gekeken wordt naar de best passende oplossing. Ik heb besloten de EKC-regeling (extra kosten corona) open te stellen voor wooninitiatieven die als gevolg van leegstand in financiële nood komen. Hiermee kan door de overgebleven pgb-houders tijdelijk een hoger zorgtarief worden betaald. Het gaat hierbij om compensatie van (een deel) van de weggevallen zorginkomsten. Samen met de betrokken partijen werk ik deze oplossingsrichting momenteel verder uit.
Omdat bij pgb-gefinancierde wooninitiatieven sprake is van scheiden van wonen en zorg, wordt met het verruimen van de zorgmiddelen de zorgomzetderving vergoed.
Bent u in het kader daarvan bereid op de kortst mogelijke termijn tot een oplossing te komen waarbij rekening wordt gehouden met de in bedoeld artikel aan de orde komende specifieke kenmerken van initiatieven als hier aan de orde?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid in het kader van een dergelijke oplossing zowel de nu door instellingen als deze gemaakte extra kosten als de door hen gederfde inkomsten te vergoeden?
Zie mijn antwoord op de vragen 4 en 5.
Het bericht 'FunX-dj stopte met Ramadan late Night: ‘Niet alleen ik werd met dood bedreigd’' |
|
Peter Kwint (SP), Zohair El Yassini (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «FunX-dj stopte met Ramadan late Night: «Niet alleen ik werd met dood bedreigd»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een radiodj persoonsbeveiliging nodig heeft en uiteindelijk genoodzaakt was om te moeten stoppen met zijn programma, omdat een bepaalde groep hem bedreigde vanwege het draaien van muziek tijdens een programma met Ramadan in de naam?
Ik deel uw mening dat het voorval onacceptabel is. Vrijheid van meningsuiting en persvrijheid zijn in een democratische rechtsstaat als Nederland een groot goed en een belangrijke pijler van onze samenleving. Daar hoort niet bij dat iemand wordt bedreigd voor het maken van een radioprogramma.
Ik heb van FunX begrepen dat er apart van de bedreigingen ook een inhoudelijke discussie rondom dit programma was ontstaan. Het is uiteindelijk die discussie geweest die voor FunX de doorslag heeft gegeven om te stoppen met het radioprogramma. Daarbij stopt FunX niet met het bespreken van het thema Ramadan, maar is er voor een andere formule gekozen via de hele programmering en op alle kanalen. Daarmee denkt FunX juist een grotere impact te kunnen hebben.2 Het past vanuit mijn rol niet om een oordeel te hebben over deze inhoudelijke afweging. Dat is echt aan de betreffende omroep.
Uit welke hoek waren deze bedreigingen afkomstig?
De bedreigingen zijn met name geuit via social media-kanalen als Instagram.
Ik heb intussen begrepen dat de NPO en Stichting FunX aangifte gaan doen/hebben gedaan. Eerder heeft de presentator van het radioprogramma aangegeven dat ook te doen.
Op welke manier heeft u contact gehad met het radiostation Funx om hulp en bescherming te bieden tegen de doodsbedreigingen? Loopt er inmiddels strafrechtelijk onderzoek naar deze bedreigingen?
Vanuit het Ministerie van OCW is er contact geweest met de NPO over het voorval bij FunX en is er informatie gewisseld. De NPO deelde met het ministerie hetzelfde statement als valt te lezen onder het antwoord op vraag 2.
Over de vraag of inmiddels een strafrechtelijk onderzoek loopt naar de bedreigingen kan ik u geen mededelingen doen. De Minister van Justitie en Veiligheid verstrekt geen informatie over individuele zaken.
Hoe vaak hebben de Nederlandse media de afgelopen twaalf maanden te maken gehad met ernstige bedreigingen doordat de inhoud van een bepaald programma een deel van de luisteraars niet aanstond? Indien u daar geen gegevens van heeft, bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen?
In de Persvrijheidsmonitor 20193, die jaarlijks wordt gedaan in opdracht van het Persvrijheidsfonds, valt te lezen dat media in 2019 te maken kregen met incidenten op het gebied van veiligheid, bronbescherming, beschuldigingen en privacy en vrijheid van nieuwsgaring. Volgens de monitor zijn er in 2019 in totaal 39 meldingen binnengekomen bij het meldpunt van het initiatief «PersVeilig».4 Hierbij ging het in 25 gevallen om bedreigingen en 8 keer om fysiek geweld. In 13 gevallen hebben journalisten hiervan aangifte gedaan. De Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) schat in dat het aantal niet-gemelde bedreigingen naar alle waarschijnlijkheid hoger ligt.
Uit de incidenten die in 2019 bij het meldpunt van «PersVeilig» binnen zijn gekomen, is volgens de NVJ niet gebleken dat de incidenten ertoe hebben geleid dat media/journalisten de inhoud van hun berichtgeving hebben aangepast, dan wel dat zij hiertoe genoodzaakt waren.
Als redacties vragen hebben omtrent bedreiging of intimidatie, dan kunnen zij zich wenden tot de website van «PersVeilig». Hier is onder andere informatie te vinden over wat te doen bij intimidatie en/of bedreigingen, kunnen incidenten worden gemeld en is er informatie over scholing beschikbaar.
Hoe vaak hebben intimidatie of (doods)bedreigingen ervoor gezorgd dat Nederlandse media genoodzaakt waren om de inhoud van hun programma’s te wijzigen? Waar kunnen redacties zich melden als zij hierover vragen hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier ondersteunt u de al lopende aandacht en initiatieven voor persvrijheid van de Nederlandse Vereniging voor Journalisten (NvJ)? En op welke manier gaat u voorkomen dat media in Nederland genoodzaakt zijn om bepaalde onderwerpen niet te behandelen, omdat de veiligheid van hun personeel niet gewaarborgd kan worden?
Een deel van de regeerakkoordmiddelen voor onderzoeksjournalistiek stel ik beschikbaar voor het versterken van de positie van journalisten tegen geweld, agressie en/of bedreiging. Deze middelen zijn de afgelopen jaren ten goede gekomen aan o.a. «PersVeilig».
De veiligheid van journalisten in Nederland wordt op verschillende manieren gewaarborgd. Persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting zijn vastgelegd in de Grondwet en in internationale verdragen, zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Voor de audiovisuele sector wordt dit nader uitgewerkt in de Mediawet. Ondersteunend aan deze verankering in wet- en regelgeving zijn er initiatieven, zoals de Stuurgroep Agressie en Geweld tegen Journalisten, waarin wordt samengewerkt door de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ), Het Genootschap van Hoofdredacteuren, de politie en het Openbaar Ministerie (OM). Het Akkoord van deze Stuurgroep bevat maatregelen die (in preventieve zin) bijdragen aan de veiligheid van journalisten, waaronder het initiatief «PersVeilig». Daarnaast is in 2019 een protocol opgesteld door de mediasector, de politie en het Openbaar Ministerie met als doel een heldere, eenduidige en harde aanpak van daders te bewerkstelligen. Het protocol geeft helder weer welke stappen er worden ondernomen zodra er een aangifte gedaan wordt. Zo wordt er bijvoorbeeld van iedere strafbare gedraging aangifte opgenomen, wordt de schade zoveel als mogelijk verhaald op daders en geldt de verhoogde strafeis van het OM conform de OM-Aanwijzing.
Bovenstaande maatregelen onderstrepen het belang van een veilige werkomgeving voor journalisten. De getroffen maatregelen achten wij voldoende om, voor zover mogelijk, een veilige werkomgeving te faciliteren voor journalisten, waarbij daders van agressie- en geweldsdelicten harder worden aangepakt.
Op welke manier heeft de redactie gebruik gemaakt van het onlangs gepresenteerde Akkoord «PersVeilig», een samenwerking tussen de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ), Het Genootschap van Hoofdredacteuren, de politie en het Openbaar Ministerie (OM) met als doel om de veiligheid van journalisten te waarborgen? Zo niet, op welke manier hebt u dit Akkoord bij radiostation Funx onder de aandacht gebracht?
De NVJ heeft mij laten weten dat «PersVeilig» contact heeft opgenomen met de redactie van FunX naar aanleiding van het incident. Tijdens dit contact is informatie uitgewisseld over de casus en heeft «PersVeilig» waar nodig/gewenst ondersteuning geboden.
Bent u van mening dat het akkoord «Persveilig» voldoende mogelijkheden biedt om de veiligheid van journalisten in Nederland te waarborgen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat bedreigingen van bijvoorbeeld radiodj’s in de toekomst adequaat worden aangepakt? Zo nee, wanneer komt u met aanvullende maatregelen om de veiligheid van journalisten te waarborgen?
Zie antwoord vraag 7.
Onzekerheid bij fysiotherapeuten als gevolg van uitblijven van informatie over de continuiteitsbijdrage van Zorgverzekeraars Nederland |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onzekerheid over compensatie drijft fysiotherapeut tot wanhoop»?1
Ja.
Vindt u het ook zorgelijk dat de helft van de praktijken voor fysiotherapie denkt binnen 3 maanden te moeten sluiten als er niet snel gecompenseerd wordt?
In hun brief van 5 april jl. hebben zorgverzekeraars de zorgaanbieders geïnformeerd over de continuïteitsbijdrage–regeling. Zorgverzekeraars hebben in deze brief aangegeven dat deze regeling open zal staan voor alle zorgaanbieders (met of zonder zorgcontract) die zorg verlenen die valt onder de basisverzekering of de aanvullende zorgverzekering en die voldoen aan de nog uit te werken voorwaarden.
Zorgaanbieders in bepaalde branches die écht niet kunnen wachten tot het moment dat de continuïteitsbijdrage aangevraagd kan worden, omdat de financiële nood hoog is, konden vanaf 14 april (gecontracteerde zorgaanbieders) en vanaf 22 april (niet-gecontracteerde zorgaanbieders) gefaseerd een vooruitbetaling aanvragen. Het gaat om zorgaanbieders die actief zijn in de branches: eerstelijns laboratoria, mondzorg, kraamzorg, fysiotherapie, oefentherapie, ergotherapie, wijkverpleging, zittend ziekenvervoer en zelfstandige behandelcentra in de medisch specialistische zorg.
Op 1 mei jl. hebben zorgverzekeraars de zorgaanbieders geïnformeerd over hoe de continuïteitsbijdrage vorm gegeven wordt. De continuïteitsbijdrage is bedoeld voor alle zorgaanbieders die zorg verlenen die op dit moment valt onder de basisverzekering of de aanvullende verzekering. Bedoeling van de regeling is dat zorgaanbieders hun doorlopende kosten kunnen blijven betalen, zoals personeelskosten, huur en bijvoorbeeld het loon van de praktijkhouder. Zorgverzekeraars willen daarmee zeker stellen dat verzekerden ook na de coronacrisis de zorg kunnen krijgen die nodig is. De regeling geldt voor vrijwel alle zorgaanbieders die een jaarlijkse omzet hebben lager dan 10 miljoen euro2. Zorgaanbieders kunnen de continuïteitsbijdrage vanaf 15 mei as. aanvragen. De bijdrage is gebaseerd op de normale omzet die zorgverzekeraars zouden vergoeden uit de basisverzekering en aanvullende verzekeringen.
Hoe vindt u het dat ondanks een toezegging van Zorgverzekeraars Nederland over een continuïteitsbijdrage op 5 april, na ruim drie weken nog altijd geen enkele duidelijkheid is over de hoogte, voorwaarden en verdere invulling van deze bijdrage voor veel zorgaanbieders, waaronder de paramedici?
Zie antwoord vraag 2.
Maakt u zich zorgen over het voortbestaan van praktijken voor paramedische zorg en andere zorgaanbieders als gevolg van het gebrek aan informatie over de continuïteitsbijdrage? Zo ja, Hebt u uw zorgen hierover geuit bij Zorgverzekeraars Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom het zo lang duurt voor er duidelijkheid komt over de hoogte, voorwaarden en verdere invulling van de continuïteitsbijdrage?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u meer duidelijkheid verschaffen over de continuïteitsbijdrage? Kunt u inzicht geven over de hoogte (percentage van de omzet) en voorwaarden van de bijdrage?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens dat praktijken voor paramedische zorg zo snel mogelijk duidelijkheid moeten krijgen over de voorwaarde en hoogte van de continuïteitsbijdrage die zij kunnen ontvangen vanuit Zorgverzekeraars Nederland? Zo ja, bent u bereid hierover zo snel mogelijk ik contact te treden met Zorgverzekeraars Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het ontbreken van overeenstemming tussen winkeliers en vastgoedeigenaren |
|
Henk Nijboer (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Winkeliers en verhuurders drijven weg van elkaar»?1
Ja.
Herkent u de signalen van branchevereniging Detailhandel Nederland dat er niet altijd voldoende welwillendheid is om tot afspraken omtrent huurverlichting te komen tussen winkeliers, horecaondernemingen en vastgoedeigenaren?
Hoewel een meerderheid van de huurders en verhuurders tot onderlinge afspraken lijken te zijn gekomen, zijn er uitzonderingen op deze regel.
Kunt u aangeven in hoeverre winkeliers en horecazaken afspraken hebben gemaakt met vastgoedeigenaren om tot huurverlichting te komen? Zo ja, is dit in uw ogen voldoende om de groep door deze crisis te helpen? Zo nee, waarom niet?
Sinds het uitbrengen van het Steunakkoord op 10 april is door de partijen achter het Steunakkoord hard gewerkt om hun achterbannen achter deze gezamenlijke oproep te laten scharen. En dat heeft vruchten afgeworpen. Volgens peilingen onder de leden van brancheorganisaties in retail en vastgoed heeft naar schatting 70 tot ruim 80% van de huurders maatwerkafspraken gemaakt met hun verhuurder over het betalen van de huur.
De richtlijnen van het Steunakkoord zagen eerst en vooral op het doorschuiven van het innen van de huur. Hiermee werd snel ingespeeld op de liquiditeitsbehoefte van retailers. Daarnaast werd de afspraak gemaakt om eind mei nadere afspraken te maken over een meer definitieve verdeling van de huurlast. Voor deze tweetrapsbenadering werd gekozen omdat de verwachting was dat eind mei meer duidelijk zou zijn hoe de situatie in de retail zich zou ontwikkelen, en zou er meer duidelijkheid zijn over de (afbouw van de) Corona-maatregelen. Tenslotte zou naar verwachting ook meer duidelijkheid zijn ontstaan over de verwachtte tweede ronde steunmaatregelen van de overheid.
Op 3 juni hebben de partijen achter het Steunakkoord de aangekondigde vervolgafspraken naar buiten gebracht. (zie bijlage: persbericht vervolgafspraken Steunakkoord huren retail) Gedeeltelijke kwijtschelding van de huur vormt onderdeel van de overeenstemming die partijen bereikt hebben. Evenals de uitgesproken intentie om met elkaar samen te blijven werken tijdens de rest van deze crisis en in de periode daarna. Het is mijn beeld dat de partijen achter het Steunakkoord hiermee een goede basis gelegd hebben om de retailsector als geheel zo goed mogelijk door de crisis te helpen.
In hoeverre zijn afspraken over huurverlichting tussen verhuurders en huurders te stimuleren zonder daarbij winkelketens en horecaondernemingen die geen werkelijke problemen hebben om aan de huur te voldoen onnodige kortingen te geven?
Het Steunakkoord zet nadrukkelijk in op het maken van maatwerkafspraken tussen huurders en verhuurders, binnen een generiek kader van richtlijnen. Wanneer de situatie daarom vraagt kan door huurder en verhuurder in gezamenlijk overleg worden besloten om af te wijken van de generieke richtlijnen.
Bent u het eens met de strekking van het bericht dat, omdat de afspraken tussen INretail en Detailhandel Nederland en vastgoedorganisaties IVBN en Vastgoed belang niet bindend zijn, niet iedereen zich genoodzaakt voelt er gehoor aan te geven?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om samen met deze partijen aan tafel te gaan zitten om (bindende) afspraken te maken over huurverlichting? Zo ja, op welke termijn kunnen deze gesprekken plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van EZK is samen met de gezamenlijke banken betrokken geweest bij de gesprekken over het Steunakkoord en de aangekondigde vervolgafspraken, die hebben geleid tot afspraken tussen huurders en verhuurders over huurverlichting. Naar nu blijkt vormen de uitgangspunten van het Steunakkoord de basis voor maatwerkafspraken voor de overgrote meerderheid van huurders en verhuurders.
Deelt u de mening dat in deze tijden vastgoedeigenaren ruimhartig moeten zijn richting hun huurders (winkeliers en horeca) als zij betalingsproblemen ervaren om zo gezamenlijk door deze crisis te komen? Zo ja, bent u van mening dat de huidige signalen hiermee in overeenstemming zijn? Zo nee, waarom niet?
Niet alle vastgoedeigenaren verkeren in de luxe positie om ruimhartig te kunnen zijn. Maar het is inderdaad van belang samen, als huurders en verhuurders, zo goed mogelijk door de crisis heen te komen. Daarom zijn maatwerkafspraken van belang, met als basis het fair delen van de pijn.
Het is soms lastig om signalen goed te duiden. Het afgeven van signalen heeft eerst en vooral ook een strategisch doel. Niet altijd geven signalen een goed beeld van wat er werkelijk gaande is. De huurders en verhuurders die wel bevredigende afspraken wisten te maken, zochten de publiciteit niet. Peilingen onder de achterbannen van bracheorganisaties laten zien dat de grote meerderheid van huurders en verhuurders tot maatwerkafspraken is gekomen over de huur.
Ziet u het probleem dat er twee groepen lijken te ontstaan afhankelijk van het feit of hun verhuurders bereid zijn tot afspraken over huurverlichting? Zo ja, brengt dit in uw ogen nadelen met zich mee voor huurders met onwelwillende verhuurders?
De sector is het meest geholpen met huurders en verhuurders die maatwerkafspraken maken met als basis de wil om gezamenlijk zo goed mogelijk door de crisis heen te komen. Ik ben er van overtuigd dat verhuurders die niet bereid zijn om nadere afspraken te maken zich op langere termijn in de vingers zullen snijden. Naar verwachting zullen verhuurders de komende jaren alles op alles moeten zetten om aantrekkelijk te blijven voor hun huurders.
Welke mogelijkheden bestaan er om gemaakte afspraken van vastgoedeigenaren met winkeliers en horeca algemeen bindend te verklaren?
Om private afspraken algemeen verbindend te verklaren, is een wettelijke grondslag nodig. Die bestaat nu niet. Nu blijkt dat de overgrote meerderheid van de ondernemers zich committeert aan de afspraken uit het Steunakkoord is het niet nodig om met wetgevende voorstellen te komen, in de vorm van een wettelijke grondslag om afspraken algemeen verbindend te verklaren of anderszins.
In specifieke gevallen blijkt het ook mogelijk om bij de rechter succesvol huurprijsvermindering af te dwingen door een beroep te doen op onvoorziene omstandigheden of op redelijkheid of billijkheid, zoals onlangs is gebleken in een kort geding dat bierbrouwer Inbev als huurder van een bruin café had aangespannen tegen de verhuurder van dit pand.
Bent u bereid om, als er geen nadere afspraken mogelijk zijn tussen verhuurders en huurders, de huidige afspraken algemeen bindend te verklaren? Zo nee, ben u wel bereid wetgevend op te treden?
Zie antwoord vraag 9.
Het advies van de Gezondheidsraad over Covid-19 en vaccinatie tegen 2 pneumokokken |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kunt u aangeven waarom de voorraad vaccins tegen pneumokokken onvoldoende is om de gehele groep die de Gezondheidsraad in 2018 heeft geadviseerd te vaccineren, te bedienen?
Oorspronkelijk is conform het advies van de Gezondheidsraad voldoende ingekocht voor de initiële opzet van het programma pneumokokkenvaccinatie voor alle 60, 65, 70 en 75 jarigen. Het programma werd zodanig ingericht dat ouderen iedere vijf jaar gevaccineerd worden, met een gelijke jaarlijkse stroom. Het was dus niet de insteek om iedereen in het eerste jaar te vaccineren maar iedereen zou in vijf jaar tijd een eerste uitnodiging ontvangen. Dat was ook nodig vanwege de continue inkoop van het vaccin, de continuïteit en de uitvoerbaarheid van het programma. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd per brief van 24 juni 2019, Kamerstuk 32 793, nr. 393.
De hoeveelheid ingekochte vaccins wordt altijd afgestemd op de te verwachten opkomst. Dit is de standaard werkwijze bij het Rijksvaccinatieprogramma en het Nationaal Programma Grieppreventie (NPG). Vaccins kosten het nodige, zijn beperkt houdbaar en het is onwenselijk om vaccins te vernietigen. De inzet bij de inkoop van vaccins is dus dat iedereen die wil gevaccineerd kan worden. Daarmee wordt een zo goed mogelijke inschatting van de opkomst gemaakt. De opkomst bij het Nationaal Programma Grieppreventie was de afgelopen jaar rond de 50% dus het is niet te verwachten dat de opkomst voor de pneumokokkenvaccinatie direct 100% zal zijn. Voor pneumokokken is oorspronkelijk uitgegaan van 70% opkomst van de in het eerste jaar uit te nodigen doelgroep.
Waarom is daar door u niet eerder over bericht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke maatregelen neemt u om ervoor te zorgen dat er in het najaar voldoende vaccins zijn voor alle 60-plussers?
Het is gezien de vaccinbeschikbaarheid niet mogelijk om alle 60-plussers dit najaar te vaccineren. Het aanvullende advies van de Gezondheidsraad naar aanleiding van Covid-19 is om 70–79 jarigen voorrang te geven en bij onvoldoende vaccinbeschikbaarheid te starten bij het oudste deel van deze groep. De insteek van het programma is tot enkele weken geleden geweest om jaarlijks alle 60, 65, 70 en 75 jarigen te vaccineren. Dat zijn 4 jaarcohorten. Naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad over Covid-19 doen we ons uiterste best om vaccins beschikbaar te krijgen en het lijkt te gaan lukken om vaccins beschikbaar te krijgen voor 7 jaarcohorten op basis van ruim 75% opkomst. Maar het is gezien de vaccinbeschikbaarheid hoe dan ook niet mogelijk om alle 20 jaarcohorten (60–79) dit najaar te vaccineren.
Kunt u aangeven wanneer er weer voldoende vaccins beschikbaar zijn?
Er zijn voldoende vaccins besteld voor de oorspronkelijke opzet van de implementatie van het pneumokokkenprogramma. Nu de GR een extra advies heeft gegeven (zie daarvoor antwoord bij vraag 3) ligt er een andere vraag. Een deel van de doelgroep heeft grotere prioriteit gekregen waardoor meer vaccin nodig is.
Momenteel wordt gesproken met de leverancier over het inkopen van extra vaccins in 2020, boven op de reeds beschikbare 550.000 vaccins.1 De gesprekken zijn gericht op het mogelijk maken van het oproepen van de 73 tot en met 79-jarigen voor pneumokokkenvaccinatie in dit najaar. In 2021 komt er in ieder geval weer een nieuwe hoeveelheid vaccins beschikbaar en zal gekeken worden aan wie dan de vaccins het beste kunnen worden aangeboden.
Kunt u aangeven hoeveel vaccins er op dit moment beschikbaar zijn? Zijn dat er genoeg om de groep van 70–79-jarigen te vaccineren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat het vaccineren tegen pneumokokken in het najaar van start als het huidige beleid nog geldt om ervoor te zorgen dat kwetsbare mensen zo weinig mogelijk contactmomenten hebben, aangezien de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat in de brief over de stand van zaken COVID-19 van 7 april 2020 als één van de redenen opvoert om niet vroeger van start te gaan met het vaccineren tegen pneumokokken?1
De insteek is dat het vaccineren dit najaar van start gaat. Op dit moment ben ik in overleg met de LHV en het NHG over een andere organisatiewijze van vaccineren om te zorgen dat ouderen geen onnodige risico’s lopen. Als het nodig is dan is er dus een alternatieve organisatiewijze voorbereid. Overigens geeft de WHO aan dat het van groot belang is om vaccinatieprogramma’s door te laten gaan, en dat daarbij voorrang gegeven moet worden aan griep -en pneumokokkenvaccinatie voor kwetsbare personen. Dat onderstreept mijn inzet om het dit najaar zeker van start te laten gaan.
Bent u bereid om te onderzoeken wat het effect is van het vaccineren tegen pneumokokken op 80-plussers, aangezien de Gezondheidsraad bij het uitbrengen van het advies van 2018 te weinig informatie had over de effectiviteit van vaccinatie op 80-plussers en deze groep extra kwetsbaar is?
Op basis van onderzoek is bekend dat het immuunsysteem veroudert waardoor vaccinatie van mensen boven de 80 jaar minder goed werkt dan bij jongere leeftijdsgroepen. Op dit moment loopt al Europees onderzoek, uitgevoerd door het RIVM, waarin de immuunrespons na een griep- en een pneumokokkenvaccinatie bij mensen boven de 65 wordt vergeleken met de immuun respons bij jongere mensen (25–50 en 50–65 jaar). Daarbij worden ook 80-plussers meegenomen. Hiermee hopen we inzicht te krijgen in welke onderdelen van het immuunsysteem minder goed functioneren bij oudere mensen om op basis hiervan -indien mogelijk- de vaccinatiestrategie voor ouderen te optimaliseren.
Het in brand steken van C2000 masten |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zendmast nummer 25 in brand, dit keer in het Limburgse Maasbree»?1
Ja, hier hebben wij kennis van genomen.
Is door deze of de vorige 24 branden in zendmasten het telefoonnetwerk uitgevallen waardoor hulpdiensten niet meer bereikbaar waren via 112? Zo ja, wat was de aard en de omvang van die storingen?
Het alarmnummer 1-1-2 is zowel via vaste- als mobiele netwerken bereikbaar. Ten minste één brand heeft mogelijk impact gehad op de bereikbaarheid van 1-1-2. Deze situatie heeft voor zover bekend niet geleid tot persoonlijke ongevallen.
In hoeverre bedreigen deze branden het functioneren van het C2000-netwerk? Is daar al sprake van uitval geweest?
De bereikbaarheid van de meldkamer zelf is voor zover bekend niet in het geding geweest, en ook de bereikbaarheid via vaste telefonie is niet verstoord. De impact van de branden is voor C2000 beperkt. In een gebied waar de C2000-dekking kwetsbaar is, bestaat er risico op langer durende dekkingsproblemen.
Wat wordt er gedaan om zendmasten te beschermen? Is dit gezien het feit dat er nog steeds branden plaatsvinden wel afdoende? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) staat in nauw overleg met de sector, het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV) en de Landelijke Eenheid van de politie om te bezien in hoeverre aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn. Het is op dit moment te vroeg om in te gaan op specifieke beveiligingsmaatregelen.
Acht u het mogelijk en wenselijk om de 525 zendmasten voor C2000 met cameratoezicht te beschermen? Zo ja, hoe gaat u hier op korte termijn voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
De C2000-masten zullen extra beveiligd worden. Vanuit veiligheidsoogpunt ga ik niet in op de specifieke beveiligingsmaatregelen. De maatregelen hebben zowel een preventieve als repressieve werking. De meest kritische masten zullen eerst beveiligd worden. Het kost naar verwachting ongeveer drie maanden om alle masten te beveiligen.
Het bericht ‘islamitische school hoort erbij’ |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «islamitische school hoort erbij»?1
Ja.
Deelt u de mening van de heer Littooij dat een islamitische school «er gewoon bijhoort»? Zo nee, waarom niet en zo ja, waarom?
In Nederland geldt vrijheid van onderwijs, vastgelegd in de Grondwet. Het verzoek van de Stichting voor Islamitisch Voortgezet Onderwijs Rotterdam (SIVOR) is getoetst aan vigerende wet- en regelgeving. De statuten van SIVOR voldoen aan de eisen. De grondslag van de nieuwe school is een erkende richting in het basis- en voortgezet onderwijs en het potentieel aantal leerlingen voldoet aan de stichtingsnormen, zoals opgenomen in de artikel 64, tweede lid van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO).
Hoe plaatst u de haat en geweldsoproepen van de islam in de richting van bijvoorbeeld Joden, christenen, islamverlaters en homoseksuelen in de context van een islam die uitgaat van «verantwoordelijkheid voor iedereen en respect voor iedereen»?
Het kabinet vindt het onacceptabel indien mensen antidemocratische en onverdraagzame boodschappen verspreiden. In onze democratische rechtsstaat is geen plaats voor discriminatie of het oproepen tot haat of geweld.
Deelt u de mening dat de islam juist níet bij ons land hoort? Zo nee, waarom niet?
Nee. Godsdienstvrijheid is een belangrijk grondrecht waar het kabinet pal voor staat.
Deelt u de zorg dat het geven van deze vergunning, juist mede op basis van demografische ontwikkelingen, een kapitale blunder is? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds is aangegeven voldoet het verzoek van SIVOR aan de wettelijke voorwaarden die zijn gesteld aan het voor bekostiging in aanmerking brengen van een nieuwe school.
Bent u bereid de vergunning voor deze islamitische school in te trekken en daarnaast al het islamitische onderwijs af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
Nee. In Nederland geldt vrijheid van onderwijs, dat is een groot goed en deze vrijheid – vastgelegd in de Grondwet – geldt voor alle Nederlanders, daarnaast is deze aanvraag tot bekostiging getoetst aan voorwaarden gesteld in de WVO.
De repatriëring van Nederlanders in Marokko in het licht van de pandemie |
|
Kees van der Staaij (SGP), Sven Koopmans (VVD), Lilianne Ploumen (PvdA), Martijn van Helvert (CDA), Bram van Ojik (GL), Sadet Karabulut (SP), Joël Voordewind (CU), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Is u bekend hoeveel Nederlanders momenteel nog in Marokko verblijven en terug willen naar Nederland?
Er zijn op dit moment nog meer dan 1000 Nederlanders in Marokko die zich geregisteerd hebben voor repatriëring naar Nederland bij Bijzondere Bijstand Buitenland. Sinds de sluiting van het luchtruim in Marokko spant de Nederlandse regering zich maximaal in om gestrande Nederlandse reizigers te laten terugkeren en heeft hiertoe veelvuldig en intensief contact met zowel de Marokkaanse autoriteiten als Europese partners. Deze inspanningen hebben er toe geleid dat Marokko inmiddels op individueel onderbouwde basis positief meewerkt om urgente gevallen op grond van sociale en medische overwegingen te laten terugkeren. Op 26 april, 6 mei, 8 mei en 11 mei vonden de eerste vier speciale repatriëringsvluchten naar Nederland plaats. Ook werd een beperkt aantal ambulance vluchten voor medisch zeer urgente gevallen uitgevoerd. In een enkel geval werd repatriëring mogelijk via een Europese partner.
De nog aanzienlijke groep gestrande reizigers en de veilige terugkeer naar Nederland van deze reizigers houdt ook de komende tijd de volle aandacht van het kabinet. Inzet van Nederland is om op korte termijn alle benodigde repatriëringsvluchten te organiseren. Het kabinet laat hiertoe geen mogelijkheid onbenut en Nederland staat dan ook steeds gereed om te vliegen zodra dat kan.
Geeft Marokko redenen voor de voortdurende weigering Nederlanders naar Nederland terug te laten gaan? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 1.
Welke bilaterale druk oefent u uit op Marokko?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is de situatie voor andere Europese landen met veel burgers in Marokko? Weigert Marokko ook hun burgers het recht op terugkeer?
Van andere Europese landen is bekend dat ook zij sinds de sluiting van het luchtruim alleen bij uitzondering toestemming krijgen van de Marokkaanse autoriteiten voor repatriëringsvluchten. Ook voor hen geldt dat zij zich hiertoe blijven inspannen en inmiddels in samenwerking met Marokko diverse vluchten hebben kunnen organiseren.
Heeft u over deze situatie contact gehad met uw Europese collega’s en wat was hun opstelling?
In de afgelopen weken is veelvuldig contact geweest met verschillende Europese partners op alle niveaus. Hierbij is door Europese partners en de EU consistent richting Marokko aangegeven dat repatriëring van EU burgers mogelijk moet zijn.
Bepleit u of wilt u bepleiten om in EU-verband Marokko financieel dan wel materieel te korten vanwege de weigering om alle Nederlanders naar huis te laten gaan, en welke steun ontvangt of voorziet u daarvoor?
Het kabinet overweegt voortdurend zorgvuldig welke stappen en contacten – zowel publiek, als achter de schermen – het meest opportuun en effectief zijn om repatriëring van in Marokko gestrande Nederlanders mogelijk te maken. Op dit moment verleent Marokko medewerking om de meest urgente gevallen te laten terugkeren.
Nederland blijft nauw samenwerken in Europees verband en benadrukt het belang van een consistente boodschap vanuit de EU richting Marokko om repatriëring van gestrande EU reizigers mogelijk te blijven maken.
Welke druk kan de Europese Unie meer uitoefenen dan zij nu doet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Aanpassing Arbobesluit 7.23d werkbakken leidt tot meer ongevallen’ |
|
René Peters (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Aanpassing Arbobesluit 7.23d werkbakken leidt tot meer ongevallen», d.d. 29 april 2020?1
Ja.
Wat is uw reactie op de kritiek die de Vereniging Verticaal Transport (VVT) heeft op de interpretatie van het Ministerie van SZW op de Europese richtlijn 2009/104/EU? Waarom interpreteert het Ministerie van SZW de richtlijn zo, dat de keuze van het arbeidsmiddel belangrijker is dan de keuze voor de meest veilige oplossing?
Met de voorgenomen wijziging van artikel 7.23d van het Arbobesluit is de mogelijkheid gecreëerd om een arbeidsmiddel, dat niet bestemd en ingericht is voor het vervoer van personen, in te zetten als er geen geëigende arbeidsmiddelen en/of werkmethodes zijn om de plaatsen veilig te kunnen bereiken.
De inzet van werkbakken voor het vervoer van personen, aan hijswerktuigen welke uitsluitend zijn ingericht en bestemd voor vervoer van goederen, is in beginsel verboden. Grondslag hiervoor is de EU-richtlijn 2009/104/EG. Hijskranen bestemd voor goederenvervoer, zijn niet uitgerust met de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen zoals bedoeld in EU richtlijn 2006/42/EG, waarmee machines bestemd en ingericht voor personenvervoer (moeten) zijn uitgerust. Door het ontbreken van die essentiële veiligheids- en gezondheidseisen kunnen er veiligheids- en gezondheidsrisico’s ontstaan, die bij specifiek voor personenvervoer bestemde en ingerichte machines wel geborgd zijn. Behalve dat dergelijk gebruik tot veiligheids- en gezondheidsrisico’s kan leiden, werkt het concurrentieverstorend ten opzichte van bedrijven die wel geëigende arbeidsmiddelen of werkmethodes toepassen, en kan het op termijn innovatie doen stagneren. Niet voor niets is het gebruik van hijskranen voor vervoer van personen in beginsel verboden. Dat was al zo en dat blijft het uitgangspunt.
De EU-richtlijn 2009/104/EG laat in artikel 3.1.2 van bijlage II op onderdelen ruimte aan lidstaten om arbeidsmiddelen die niet voor het hijsen of heffen van werknemers zijn ontworpen toe te staan, mits passende maatregelen om de veiligheid te borgen worden genomen. Dat heeft geleid tot artikel 7.23d van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Het oude artikel 7.23d bood de mogelijkheid om in zeer uitzonderlijke gevallen te mogen afwijken van dit verbod. Daarbij lag sterk de nadruk op het incidentele en kortdurende karakter van de werkzaamheden. Werkzaamheden die jaarlijks vaker dan een enkele keer voorkwamen of per keer langer duurden dan vier uren, waren niet toegestaan. Door die tijdsbeperking konden er situaties ontstaan waarin sprake was van op zich noodzakelijke werkzaamheden die echter niet binnen de kaders van de toenmalige regelgeving, op een veilige wijze verricht konden worden. Met de wijziging van artikel 7.23d is deze tijdsbeperking losgelaten. Daarmee is de mogelijkheid om een werkbak en of werkplatform aan een hijswerktuig in te zetten verruimd.
Het is overigens goed om te weten dat fabrikanten voor het vervoer van personen in werkbakken aan hijskranen, een typekeur kunnen aanvragen. Dan moeten er zodanige voorzieningen worden aangebracht in de samenstelling van werkbak en hijskraan dat deze voldoet aan de essentiële veiligheidsvereisten zoals bedoeld in EU-richtlijn 2006/42/EG ten behoeve van het vervoer van personen. In die gevallen zouden werkbakken en hijskranen zonder restricties ingezet kunnen worden. Deze weg stond ook al open voor de introductie van het nieuwe artikel 7.23d.
Hoe kan de nieuwe tekst in Arbobesluit 7.23d stellen dat een wettelijk toegestaan middel altijd moet worden ingezet als dit technisch en veilig kan ongeacht of dit hogere risico’s kent dan de inzet van een werkbak, terwijl deze interpretatie in strijd is met Europese richtlijnen en de Nederlandse Arbowet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u niet bang dat door dit nieuwe besluit de inzet van meer risicovolle arbeidsmiddelen zal toenemen en dit leidt tot onveilig werken met meer ernstige ongevallen en slachtoffer? Wat gaat u hiertegen doen?
Een belangrijke aanleiding om artikel 7.23d Arbobesluit aan te passen is de noodzaak het onterecht en onveilig gebruik van werkbakken terug te dringen. Hijskranen, bestemd voor goederenvervoer, zijn namelijk niet uitgerust met de essentiële veiligheids- en gezondheidseisen, bedoeld in EU-richtlijn 2006/42/EG, waarmee machines bestemd en ingericht voor personenvervoer, (moeten) zijn uitgerust. Hierdoor kunnen veiligheids- en gezondheidsrisico’s ontstaan. Zoals eerder aangegeven, voor situaties waar geen geëigende arbeidsmiddelen en/of werkmethodes zijn om de plaatsen veilig te bereiken is de inzet van hijskraan met werkbak of werkplatform nu onder strenge voorwaarden toegestaan. De voorwaarden (het opstellen van een werkplan, inclusief het oordeel van een gecertificeerde veiligheidskundige en melding bij ISZW) dwingen de werkgever tot een scherpe afweging van de noodzaak van de inzet van werkbakken of werkplatforms en, indien die inzet noodzakelijk blijkt, te zorgen voor veilige voorzieningen en werkuitvoering.
Bent u bekend met het feit dat er door TNO geen verschil is geconcludeerd in het veiligheidsrisico bij het vervoeren van personen in een werkbak op hoogte in vergelijking met elk ander wettelijk toegestaan arbeidsmiddel?
Zoals ik in mijn brief van 27 september 2018 (Kamerstuk 25 883, nr. 336) heb aangegeven toont het onderzoek van TNO aan dat de veiligheidsrisico’s bij de inzet arbeidsmiddelen, die geschikt zijn voor het vervoer van personen, over het algemeen lager zijn dan bij de inzet van een werkbak aan een hijskraan. De veiligheidsrisico’s van een werkbak aan een hijswerktuig zijn volgens TNO hoger dan bij een wettelijk toegestaan arbeidsmiddel.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat er bij de onderbouwing en noodzaak van het ontwerpbesluit, van artikel 7.23d, de risico’s van het werken met een werkbak door u als (zeer) hoog worden omschreven, terwijl de uitkomsten van het RIVM, dat in opdracht van het Ministerie van SZW hier onderzoek naar heeft gedaan, aantonen dat, op basis van de ongevallenstatistieken in de periode 1998 tot en met 2017, er nauwelijks of zelfs geen ernstige ongevallen met werkbakken hangende in een kraan hebben plaatsgevonden en de risico’s in werkelijkheid laag tot gemiddeld zijn?
Ik heb in 2018 aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gevraagd in kaart te brengen wat bekend is over de werkmethode werkbak aan een hijskraan en of deze werkmethode een rol speelt bij ongevallen tijdens de sanering van asbestdaken. Verder is aan het RIVM gevraagd om een overzicht te geven van de aard van de ongevallen die voorkomen bij het saneren van asbestdaken. Het RIVM doet in haar onderzoek geen uitspraak over de relatieve risico’s van de verschillende werkmethoden. De suggestie dat een bepaalde werkmethode veiliger of onveiliger zou zijn op basis van het onderzoek van het RIVM, is daarom onjuist.
Wat is uw reactie op de stijgende kosten oplopend tot meer dan 42 miljoen euro op jaarbasis als gevolg van het nieuwe Arbobesluit 7.23d en de extra aangescherpte maatregelen? En hoe verhouden deze zeer hoge kosten zich ten opzichte van de aantoonbaar lage risico’s van de inzet van een werkbak hangende in een kraan?
Ik sta voor de veiligheid van de werknemers. De aanpassing van het Arbobesluit maakt het mogelijk om onder bijzondere en strenge voorwaarden te werken met een werkbak of werkplatform hangende aan de hijshaak van een hijskraan welke niet bestemd en ingericht is voor personenvervoer. De noodzaak om met een werkbak of werkplatform aan een hijskraan veilig te werken moet worden aangetoond in een door de werkgever op te stellen schriftelijk werkplan, inclusief het oordeel van een gecertificeerde veiligheidskundige als bedoeld in artikel 2.7 Arbobesluit en moet worden gemeld aan de toezichthouder. De bijzondere voorwaarden ten aanzien van het werkplan leveren een beperkte administratieve last op nu dit werkplan kan worden gecombineerd met een op de concrete situatie toegespitste risico-inventarisatie en evaluatie.
Onduidelijk is waar de VVT het bedrag van 42 miljoen op baseert. Om werkgevers tegemoet te komen en de regeldrukkosten te beperken is in overleg met de sector een leidraad ontwikkeld waarmee werkgevers beter kunnen inschatten of een bepaalde opdracht in aanmerking komt voor de inzet van een werkbak of werkplatform en welke risico reducerende maatregelen voor de hand liggen.
In de praktijk is het mogelijk dat bepaalde werkzaamheden, op verschillende locaties, waarbij de omgevingsfactoren identiek zijn, zodanig vergelijkbaar zijn dat een werkplan dat is opgesteld en beoordeeld door de gecertificeerde hogere veiligheidskundige voor al deze gelijke werkzaamheden toepasbaar is. Als dit werkplan in alle gevallen in overeenstemming is met de feitelijke situatie ter plaatse, aard en de inrichting van het bouwwerk waar de werkzaamheden zullen worden verricht en de gegeven omgevingsfactoren, voldoet dat ook aan de voorschriften in artikel 7.23d, derde lid. Ik roep sectoren op om hier verder invulling aan te geven.
Hoe verhoudt zich de verscherping van maatregelen in het nieuwe Arbobesluit 7.23d tot de aangenomen motie Bisschop c.s.2 die de regering verzoekt te zorgen dat veilig gebruik van werkbakken aan hijskranen bij sanering mogelijk wordt en, indien nodig, vrijstelling te geven dan wel de regelgeving aan te passen?
Met de voorgenomen wijziging van artikel 7.23d van het Arbobesluit heb ik invulling gegeven aan de aangenomen motie en is de mogelijkheid gecreëerd om een arbeidsmiddel, dat niet bestemd en ingericht is voor het vervoer van personen, in te zetten als er geen geëigende arbeidsmiddelen en/of werkmethodes zijn om de plaatsen veilig te kunnen bereiken ook in andere situaties dan bij asbestsanering. Met andere woorden met het nieuwe artikel 7.23d zijn de mogelijkheden tot het toepassen van werkbakken aan hijskranen verruimd.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg Externe Veiligheid, gepland in juni 2020?
Dat is helaas niet gelukt.
De wildopvang, die dreigt te bezwijken door een tekort aan geld en een toename van het aantal op te vangen dieren als gevolg van de coronacrisis |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wildopvang is bijna het haasje; Geen geld maar door corona veel dieren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het buitengewoon onwenselijk zou zijn dat dierenopvangcentra en/of wildopvangcentra om zouden vallen als gevolg van een structureel tekort aan middelen, terwijl het aantal op te vangen dieren is gestegen?
Ja, het is onwenselijk dat wildopvangcentra sluiten terwijl er veel vraag is naar opvang.
Is het juist dat de gesprekken tussen gemeenten, provincies, stakeholders en het Rijk om een uniforme landelijke richtlijn te ontwikkelen voor vergoedingen aan lokale en regionale wildopvangcentra vanwege de coronacrisis stilliggen?
Dit is niet juist. Hoewel de voortgang wat langzamer gaat dan deze zonder de coronacrisis zou gaan, vinden er nog steeds gesprekken plaats en wordt er ook, samen met de wildopvangcentra, gewerkt aan uitvoering van de motie. Fysieke bijeenkomsten zijn vervangen door video-meetings en schriftelijk contact.
Kunt u, in aanvulling op uw brief van 22 januari 2020, aangeven hoe u ten tijde van de coronacrisis uitvoering geeft aan de met algemene stemmen aangenomen motie-Wassenberg/Graus (Kamerstuk 33 576, nr. 184) en hoe de gesprekken tussen gemeenten, provincies, stakeholders en het Rijk over een uniforme landelijke richtlijn voor vergoedingen aan lokale en regionale wildopvangcentra verlopen, wat de uitkomsten tot nu toe zijn en op welke termijn de Kamer een uniforme landelijke richtlijn kan verwachten?2
Zoals ook vermeld in de brief van 22 januari 2020 streef ik er naar om voor de zomer de moties en toezeggingen met betrekking tot de wildopvang te beantwoorden. Een inventarisatie naar de huidige financiering van wildopvangcentra en de behoeften van wildopvangcentra is net afgerond en zal eind mei/begin juni in een video-overleg worden besproken met de wildopvangcentra. Ik verwacht eind juni aanbevelingen aan de Kamer te kunnen aanbieden.
Daarnaast zijn in de gesprekken met de wildopvangcentra meer knelpunten aan het licht gekomen, waarover het ministerie ook met de wildopvangcentra en dierenwelzijnsorganisaties in overleg is. Zo is het ministerie, onder andere, samen met de wildopvangcentra aan het kijken waar in de regelgeving knelpunten zitten met betrekking tot de uitvoering. Doel is om de regelgeving beter te laten aansluiten op de praktijk. Ook wordt gezamenlijk met de KNMvD en de opvangcentra in kaart gebracht welke veterinaire handelingen momenteel zijn voorbehouden aan dierenartsen en wordt verkend of er mogelijkheden zijn tot verruiming van de handelingsvrijheid van opvangcentra. Ook over deze voortgang van deze acties zal ik de kamer op de hoogte stellen in de brief van eind juni.
De toename van de stikstofuitstoot door de biomassacentrales in Diemen en Geertruidenberg |
|
Lammert van Raan (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten over het onderzoek van Investico voor Trouw en De Groene Amsterdammer over de natuurvergunningverlening voor de biomassacentrales in Diemen en Geertruidenberg?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat bij de natuurvergunningverlening voor de (om)bouw van beide biomassacentrales gerekend is met de uitstootcijfers uit de oorspronkelijke vergunningen, die geen realistisch beeld geven van de werkelijke stikstofuitstoot van de laatste jaren?
Vooropgesteld moet worden dat de provincies bevoegd gezag zijn voor deze vergunningen. Ik kan dan ook niet treden in hun beoordeling van de vergunning.
De provincie Noord-Brabant heeft mij geïnformeerd dat energiebedrijf RWE op 30 januari 2019 een vergunningaanvraag op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) heeft gedaan. De aanvraag betrof het overschakelen van de Amercentrale van kolen naar biomassa. De provincie heeft deze aanvraag beoordeeld aan de hand van de geldende wet- en regelgeving. Zij heeft vastgesteld dat er geen grond was in de Wet natuurbescherming of de beleidsregel omtrent salderen om de vergunning te weigeren.
De provincie is vervolgens het gesprek met het bedrijf aangegaan over mogelijke aanscherping van de emissie-eisen. In dit gesprek is de provincie gekomen tot een substantiële verlaging van de vergunde emissies. Deze aanscherping van de normen gaat verder dan de eisen die de bestaande beleidsregels aan vergunningverlening stellen. Op 19 december 2019 heeft de provincie de vergunning verstrekt. In de vergunning zijn de voorwaarden opgenomen dat het bedrijf elk jaar de jaarlijks uitgestoten NH3 meldt aan gedeputeerde staten van Noord-Brabant en dat gedeputeerde staten de bevoegdheid hebben om aan de hand van monitoring de jaarlijks vergunde NH3-emissie bij te stellen naar de daadwerkelijke emissie.
De provincie Noord-Holland heeft mij geïnformeerd dat energiebedrijf Vattenfall medio 2018 een Wnb-vergunning heeft aangevraagd. De aanvraag betrof het oprichten van een biomassacentrale. De provincie heeft deze aanvraag beoordeeld aan de hand van de geldende wet- en regelgeving. Zij heeft vastgesteld dat er geen grond was in de Wet natuurbescherming of de beleidsregel omtrent salderen om de vergunning te weigeren.
De vergunde ruimte ziet niet alleen op de biomassacentrale, maar op alle centrales op het terrein van Vattenfall in Diemen. Het onderdeel biomassa is slechts een onderdeel van de vergunning, ter grootte van maximaal 62,63 ton NOx en 4,12 ton NH3 inclusief de verkeersbewegingen. De overige vergunde stikstofruimte is bestemd is voor de twee gascentrales (DW33 en DW34) op het terrein van Vattenfall in Diemen. De vergunde stikstofruimte van de gehele centrale omvat ruimte die nodig is voor het opvangen van pieken in de elektriciteits- en/of warmtevraag en voor de opvang van calamiteiten, bijv. de plotselinge uitval van een grote kolencentrale. Deze gascentrales produceren elektriciteit voor het landelijke net en moeten kunnen bijspringen wanneer er landelijk een stroomtekort is. In de praktijk komt het bijna nooit voor dat de centrales hun volle capaciteit moeten inzetten en draaien de gascentrales maar op een (klein) deel van hun beschikbare capaciteit.
De provincies Noord-Brabant en Noord-Holland hebben informatie over de eerder vergunde emissie van NH3 en NOx, de gemiddelde jaarlijkse emissie tussen 2015 en 2019 en de huidige vergunde emissie verstrekt. De emissieruimte is bij Diemen in de nieuwe vergunning beduidend hoger dan de gemiddelde uitstoot de laatste jaren. Dit wil echter niet zeggen dat de emissie ook zal toenemen, omdat het grootste deel van de emissieruimte in Diemen is vergund om de gascentrales bij plotselinge stroomtekorten vol te laten draaien. Het onderdeel biomassacentrale is maximaal 62,63 ton NOx en 4,12 ton NH3. De emissiegegevens vindt u in onderstaande tabel.
Stikstofemissie
Diemen
Geertruidenberg
NOx-emissie (ton/jaar)
NH3-emissie (ton/jaar)
NOx-emissie (ton/jaar)
NH3-emissie (ton/jaar)
Oude Wnb-vergunning
1.357
45
5.517
176
Gemiddelde uitstoot 2015–2019
295
1
1.298
< 10
Nieuwe Wnb-vergunning
836
36
1.505
50
Kunt u bevestigen dat de originele natuurvergunningen van beide energiecentrales vele malen meer stikstofuitstoot toelieten dan er de afgelopen jaren in werkelijkheid gebeurde?
Zie antwoord vraag 2.
Beaamt u dat door de gehele eerder vergunde uitstoot als uitgangspunt te nemen, zoals nu bij de biomassacentrales van Diemen en Geertruidenberg, en niet de daadwerkelijke uitstoot, de stikstofuitstoot van de centrales in werkelijkheid zal toenemen maar op papier niet?
Het is toegestaan om de gehele eerder vergunde uitstoot als uitgangspunt voor de vergunningverlening te nemen. Er is bij de vergunningen van de provincies Noord-Brabant en Noord-Holland uitgegaan van een lagere maximale emissie. Bij het intern salderen voor de vergunning is namelijk gerekend met de maximale productie, dus de vergunde en gerealiseerde capaciteit. Rekenen met een lagere emissie dan deze vergunde en gerealiseerde capaciteit kan alleen voorkomen in wettelijk omschreven specifieke gevallen, namelijk waar sprake is van toepassing van artikel 5.4 van de Wet natuurbescherming. Daar staan de gevallen opgesomd waarin een verleende vergunning kan worden ingetrokken of gewijzigd, zoals het handelen in strijd met de vergunning, een vergunning die op grond van onjuiste informatie is afgegeven of wezenlijk gewijzigde omstandigheden.
Wanneer de energiecentrales maximaal produceren onder de nieuwe vergunningen is het mogelijk dat een feitelijke toename in stikstofemissie plaatsvindt. Dit is overigens ook zo onder de huidige vergunningen. Bij de huidige vergunningen zou de toename in stikstofemissie nog groter zijn dan bij de nieuw verleende vergunningen. De maximale productie is afhankelijk van de energievraag en het geplande onderhoud.
Voor de volledigheid geef ik ook de vergelijking van de nieuwe vergunningen met de feitelijke uitstoot van stikstof over de laatste vijf jaar. Deze vergelijking is niet zuiver, omdat het de feitelijke situatie (met onderhoud en energievraag) vergelijkt met de theoretisch maximale situatie onder de nieuwe vergunning. In Geertruidenberg zou bij een jaarlijkse maximale productie sprake zijn van een toename maximaal 207 ton NOx en 40 ton NH3 ten opzichte van het gemiddelde van de laatste vijf jaar. In Diemen zou bij volledige benutting van de nieuwe vergunning de biomassacentrale theoretisch maximaal 62,63 ton NOx en 4,12 ton NH3 uitstoten. Omdat in Diemen naast de biomassacentrale ook vergunde gascentrales staan, is het niet mogelijk om het precieze verschil te berekenen. De maximale vergunde uitstoot van de biomassacentrale is circa 20% van de huidige uitstoot van de energiecentrale Diemen.
Bij volledige benutting van de nieuwe vergunning zou de biomassacentrale in Diemen theoretisch maximaal 62,63 ton NOx en 4,12 ton NH3 uitstoten. Het is niet mogelijk om vast te stellen hoe hoog een eventuele maximale toename is ten opzichte van de feitelijke situatie, omdat er een verschuiving zal optreden van de huidige productie van de gascentrales naar de biomassacentrale. In Geertruidenberg zou bij een jaarlijkse maximale productie sprake zijn van een toename maximaal 207 ton NOx en 40 ton NH3 ten opzichte van het gemiddelde van de laatste vijf jaar.
Kunt u bevestigen dat deze twee biomassacentrales 1.300 ton stikstof per jaar uit zullen stoten, wat ruim een derde is van de «stikstofwinst» (3.500 ton per jaar) die behaald wordt door de snelheidsverlaging naar 100 km/uur?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3 voor de emissies van de centrales. De energiecentrales zijn op dit moment al in gebruik en vergund en stoten stikstof uit. Uit de informatie over de vergunningen blijkt dat de vergunde emissie sterk is gedaald. Gezien het antwoord op vraag 4 is de theoretische maximale toename van stikstofemissie door beide biomassacentrales ongeveer 270 ton NOx en 45 ton NH3 ten opzichte van het gemiddelde van de laatste vijf jaar. Maximale productie zal alleen plaatsvinden wanneer er geen groot onderhoud is ingepland in een jaar en de energievraag daar aanleiding toe geeft.
Beaamt u dat de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) vorig jaar door de Raad van State onwettig werd verklaard, mede omdat de stikstofuitstoot door het programma niet in werkelijkheid was afgenomen maar alleen op papier?
Nee. De Raad van State heeft geoordeeld dat de passende beoordeling die ten grondslag lag aan het Programma aanpak stikstof voor de periode 2015–2021 niet voldeed aan de eisen die in de Habitatrichtlijn worden gesteld. Uit de uitspraak blijkt dat maatregelen pas kunnen worden ingezet om de effecten van nieuwe stikstofdepositie te mitigeren als deze maatregelen niet nodig waren om verslechtering van de natuur te voorkomen en afdoende andere maatregelen beschikbaar zijn om de instandhoudingsdoelstellingen te halen.
Beaamt u dat de PAS-uitspraak van de Raad van State duidelijk heeft gemaakt dat de stikstofuitstoot in Nederland daadwerkelijk drastisch verminderd moet worden en niet slechts op papier? Is daar in dit geval sprake van volgens u?
In de uitspraak over het PAS oordeelt de Raad van State dat verslechtering van de natuur moet worden voorkomen en afdoende maatregelen beschikbaar moeten zijn om de instandhoudingsdoelstellingen te halen, voordat maatregelen kunnen worden ingezet om de effecten van nieuwe stikstofdepositie te mitigeren.
Het kabinet heeft de ambitie om de natuur te verbeteren en op termijn de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden te bereiken. In de structurele aanpak zoals het kabinet die in de Kamerbrief van 24 april jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 82) uiteen heeft gezet, is een omvangrijke set (bron)maatregelen genomen waardoor de stikstofdepositie in 2030 in 50% van de hectares in Natura 2000-gebieden waar een stikstofgevoelig habitat voorkomt onder de KDW (Kritische depositiewaarde) zal komen. Bovendien wordt daarmee de stikstofdepositie op alle natuur in Nederland verminderd. Op deze wijze zorgt het kabinet voor een drastische vermindering van de feitelijke depositie.
Kunt u bevestigen dat het verschil tussen de uitstoot van de vergunde activiteit in een natuurvergunning en de daadwerkelijke uitstoot (de feitelijk benutte capaciteit) de latente ruimte in een natuurvergunning is?
Ja. Deze ruimte valt uiteen in twee componenten. De eerste component is de latente ruimte in eigenlijke zin, namelijk het verschil tussen de vergunde emissie en de feitelijk gerealiseerde capaciteit binnen een vergunning. De tweede component is de feitelijk gerealiseerde en vergunde capaciteit die op het moment niet benut wordt.
Zijn de nieuwe natuurvergunningen voor de energiecentrales in Diemen en Geertruidenberg verleend door middel van interne saldering? Zo nee, welke stappen zijn dan genomen voor de vergunningverlening?
Ik heb begrepen van de provincies Noord-Brabant en Noord-Holland dat de betrokken vergunningen inderdaad zijn verleend met behulp van intern salderen.
Kunt u bevestigen dat u met de provincies heeft afgesproken dat bij intern salderen de «onbenutte ruimte» uit de bestaande natuurvergunning wordt ingenomen, ten behoeve van de natuur, maar dat de «niet-gebruikte capaciteit» binnen de vergunning behouden blijft?
In de Kamerbrief van 4 oktober 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 167) is de beleidslijn van Rijk en provincies kenbaar gemaakt over intern en extern salderen. Bij intern en extern salderen is de keuze gemaakt dat niet de gehele vergunde ruimte gebruikt mag worden ten behoeve van salderen, maar enkel de feitelijk gerealiseerde en vergunde capaciteit (bijvoorbeeld de reeds bestaande stalcapaciteit). Bij extern salderen is de ruimte vervolgens verder beperkt tot 70% van de gerealiseerde capaciteit.
Is de latente ruimte in de gevallen van deze energiecentrales niet ingenomen, omdat is besloten dat dit «niet-gebruikte capaciteit» is, en niet «onbenutte ruimte»? Zo nee, wat is dan de reden voor het niet innemen van de latente ruimte?
De vergunningen zijn verleend conform de kaders van de beleidsregels rond intern salderen, zoals deze sinds 11 oktober 2019 en verder aangepast op 13 december van toepassing zijn.
Beaamt u dat er in het geval van energiecentrales getwist kan worden over de benaming voor de latente ruimte in de natuurvergunning, maar dat het in de praktijk niet veel verschil maakt, omdat het in beide gevallen gaat om stikstofuitstoot op papier, die in werkelijkheid niet uitgestoten wordt?
Zie het antwoord op de vragen 8, 9 en 10.
Beaamt u dat het in de geest van de Habitatrichtlijn en van de beleidsregels voor intern salderen is om de latente (onbenutte) ruimte uit de natuurvergunningen van deze energiecentrales in te nemen? Zo nee, waarom niet?
De provincies Noord-Brabant en Noord-Holland hebben bezien of de gevraagde vergunning kon worden verleend met toepassing van intern salderen. Beide provincies hebben vastgesteld dat dit mogelijk was en vervolgens de vergunning verleend conform hun beleidsregels.
Beaamt u dat door het niet innemen van latente ruimte in vergunningen bij intern salderen een vergelijkbare fout wordt begaan als bij de PAS, omdat de uitstoot op papier afneemt, maar in werkelijkheid stijgt en dat de werkelijke stikstofbelasting zal toenemen?
De Afdeling van de Raad van State heeft geoordeeld dat de passende beoordeling van het programma aanpak stikstof voor de periode 2015–2021 niet voldeed aan de vereisten van de Habitatrichtlijn. Daarom werden aangevochten vergunningen vernietigd die waren gebaseerd op dat programma, maar nog niet onherroepelijk waren. Bij intern salderen staat de gebruikte vergunning al vast. De papieren ruimte vervalt voor zover de vergunde capaciteit niet is gerealiseerd. Het intrekken van gerealiseerde capaciteit kan alleen als wordt voldaan aan art. 5.4, lid 1 en 2 van de Wet natuurbescherming.
Kunt u bevestigen dat het volgens artikel 5.4 van de Wet natuurbescherming mogelijk is om vergunningen in uitzonderlijke situaties te wijzigen of zelfs in te trekken? Zo ja, beaamt u dat de huidige stikstofcrisis een uitzonderlijke situatie is die het innemen van latente ruimte rechtvaardigt? Zo nee, waarom niet?
Ik kan bevestigen dat het volgens artikel 5.4 van de Wet natuurbescherming mogelijk is om vergunningen in uitzonderlijke situaties te wijzigen of zelfs in te trekken. De structurele aanpak van de stikstofproblematiek zoals het kabinet die in de brief van 24 april jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 82) uiteen heeft gezet, heeft tot doel dat de stikstofdepositie in 2030 in 50% van de hectares in Natura 2000-gebieden waar een stikstofgevoelig habitat voorkomt onder de KDW (Kritische depositiewaarde) komt. Zie verder het antwoord op vraag 13 en 14.
Kunt u bevestigen dat de NOx-emissie per eenheid geleverde energie bij verbranding van biomassa hoger is dan bij de verbranding van bijvoorbeeld aardgas?
Uit een onderzoek van DNV-GL3 blijkt dat de warmteproductie in een biomassagestookte ketel in vergelijking met een aardgas gestookte ketel een hogere specifieke emissies oplevert van NOx.
Kunt u een overzicht geven (uitgesplitst per centrale) hoeveel ton stikstof er per jaar volgens de oorspronkelijke vergunningen mocht worden uitgestoten, hoeveel ton stikstof er per jaar door de centrales werd uitgestoten van 2015 tot 2019, hoeveel ton stikstof er volgens de nieuwe vergunningen mag worden uitgestoten per jaar en hoeveel ton stikstof de centrales naar verwachting zullen uitstoten per jaar?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Kunt u een overzicht geven (uitgesplitst per centrale) hoeveel draaiuren waren vergund in de oorspronkelijke vergunningen, hoeveel draaiuren er werkelijk werden gedraaid van 2015 tot 2019, hoeveel draaiuren in de nieuwe vergunningen zijn vergund en hoeveel draaiuren er naar verwachting zullen worden gedraaid?
De provincie Noord-Brabant heeft de volgende gegevens verstrekt:
Draaiuren RWE Geertruidenberg
20151
2016
2017
2018
2019
Amer 9 (bedrijfsuren)
Geen opgave
7.215
6.607
4.937
5.625
Hulpketel Amer 9 (bedrijfsuren)
Geen opgave
419
342
504
566
Back-upketels EN (bedrijfsuren)
nvt
399
111
889
577
In 2015 was Amer 8 nog in bedrijf, daarna niet meer.
Het verwachte aantal draaiuren in 2020 is 6000–7.000 uur, omdat er geen groot onderhoud is voorzien.
De provincie Noord-Holland heeft de volgende gegevens verstrekt:
Draaiuren Vattenfall Diemen
2015
2016
2017
2018
2019
DM 33
5.523
6.261
1.464
2.186
3.043
DM 34
6.375
6.655
5.274
5.846
5.837
Hulpwarmte-centrale
739
1.550
212
53
Hulpketel DM34
0
295
1.000
680
66
In de oorspronkelijke omgevingsvergunning waren geen voorschriften gesteld aan het maximaal aantal draaiuren. In de nieuwe omgevingsvergunning zijn de uren beperkt voor de Hulpwarmtecentrale (HWC) op maximaal 5.600 uren en voor de biomassacentrale maximaal 8.000 uren. Er is geen verwachting over het aantal draaiuren van de verschillende centrales in Diemen bekend.
Kunt u bevestigen dat de aangevraagde teruggang van 8.750 uur naar 5.600 uur voor de centrale in Diemen slechts een teruggang is op papier, aangezien het aantal draaiuren minder dan 1.550 was in 2017?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u aangeven hoe laag de NOx-norm gesteld is voor de biomassacentrales in Diemen en Geertruidenberg? Kunt u aangeven hoe laag die norm technisch gezien gesteld zou kunnen worden?
De emissies van deze centrales moeten voldoen aan zowel de emissie-eisen in het Activiteitenbesluit als de emissie-eisen in de vergunning. Bij de vergunningverlening spelen de «beste beschikbare technieken» (BBT) een belangrijke rol. De afweging wat in een concreet geval de beste beschikbare techniek is, is aan het bevoegd gezag. In het antwoord op vraag 21 en 22 wordt nader ingegaan op de beste beschikbare technieken.
De wettelijke emissiegrenswaarde in de vergunning van de biomassacentrale in Diemen bedraagt 884 mg/Nm3 bij 6% O2. De emissiegrenswaarde voor de biomassacentrale in Geertruidenberg bedraagt op grond van het Activiteitenbesluit 110 mg/Nm3 bij 6% O2.
Zijn de huidige NOx-normen naar uw mening in lijn met de wettelijke verplichting om de Beste Beschikbare Technieken toe te passen?
De BBT worden in Europa in BBT-conclusies vastgesteld. De meest recente BBT-conclusies zijn in augustus 2017 vastgesteld en inmiddels geïmplementeerd in de algemene regels van het Activiteitenbesluit op een niveau dat haalbaar is voor elke installatie in Nederland. In onderstaande tabel is te zien, dat de eisen in het Activiteitenbesluit al aan de scherpe kant en soms zelfs scherper zijn dan wat Europees als BBT is vastgesteld.
Vermogen
BBT-range (nieuw)
BBT-range
In bedrijf voor 2017
Emissie-grenswaarde
Activiteitenbesluit
50–100 MW
120–200 mg/Nm3
120–275 mg/Nm3
110 mg/Nm3
100–300 MW
100–200 mg/Nm3
100–220 mg/Nm3
110 mg/Nm3
>300 MW
65–150 mg/Nm3
95–150 mg/Nm3
110 mg/Nm3
De biomassacentrale in Geertruidenberg is al voor 2017 in bedrijf, de biomassacentrale van Diemen dateert van na 2017.
Begin jaren 90 heeft Nederland in een uitgebreid onderzoeksproject als in eerste in Europa aangetoond dat het mogelijk is om katalytische reductie bij kolencentrales en afvalverbrandingsinstallaties toe te passen om NOx te verwijderen uit het rookgas. Sindsdien zijn onze emissie-eisen voor kolen- en biomassastook daarop afgestemd. Dat betekent dat onze oude centrales voorop lopen bij de rest van Europa en op hetzelfde niveau presteren als Europese nieuwe installaties. Er is daarom geen aanleiding om onderscheid te maken tussen bestaande en nieuwe installaties. Voor biomassastook kunnen slechts 10 van de 70 Europese referentieplants (die zijn ingediend voor de BREF grote stookinstallaties) voldoen aan de Nederlandse emissie-eis. Voor nieuwe biomassagestookte centrales mag in de vergunning een strengere eis dan de 110 mg/Nm3 (als daggemiddelde) die in het Activiteitenbesluit is opgenomen, worden gesteld. Dat geldt ook bij ombouw van een bestaande kolencentrale of bij een herziening van de vergunning. Bijvoorbeeld een actualisatie in het kader van de implementatie van de BREF, zoals nu loopt.
Bent u voornemens de emissie-eisen voor alle biomassacentrales zo ver als technologisch mogelijk aan te scherpen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 20 aangegeven moeten de emissies van grote stookinstallaties voldoen aan zowel de emissie-eisen in het Activiteitenbesluit als de emissie-eisen in de vergunning. Zie hiervoor ook de tabel bij vraag 21. Daarin is te zien, dat de eisen in het Activiteitenbesluit al aan de scherpe kant en soms zelfs scherper zijn dat wat Europees als BBT is vastgesteld.
Daarnaast moet het bevoegd gezag bepalen of een individuele centrale voldoet aan BBT, zoals dit in de BBT-conclusies is vermeld: de zogenoemde BBT-toets. Bij de toepassing van BBT geldt namelijk niet één gefixeerde emissie-eis, maar een range (zie tabel) waarbinnen het bevoegd gezag moet vaststellen welke eis in een concreet geval gesteld moet worden. Als de BBT-toets dit aangeeft, worden de emissie-eisen in de vergunningen verder aangescherpt en de installaties aangepast. Dit moet binnen de wettelijke termijn, dat wil zeggen vóór augustus 2021, zijn gebeurd. In het kader van het Schone Lucht Akkoord hebben een groot aantal bevoegde instanties en het Rijk afgesproken zoveel mogelijk strenger te gaan vergunnen.
Kunt u aangeven of u nog altijd van plan bent pas in 2022 tot een herziening van de emissie-eisen voor kleine en middelgrote biomassacentrales te komen? Acht u het gezien de huidige stikstofcrisis wenselijk daarmee te wachten?
De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft op 1 juli jl., mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, reactie gegeven op de motie-Sienot. Daarin staat dat gewerkt wordt aan het beschikbaarheid krijgen van concrete emissie-eisen. Deze emissie-eisen moeten in 2022 van kracht worden. In de genoemde brief aan uw Kamer staat ook dat in 2021 bij het toekennen van de SDE++ subsidie al wordt gewerkt met de verwachte aanscherping van emissie eisen.
Bent u bereid om verder te gaan dan de motie-Sienot/Mulder (Kamerstuk 35 300 XIII, nr. 52) die u verzoekt eerder met normen te komen maar achterwege laat te verzoeken deze normen zo laag als technologisch mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
In die motie verzoeken de indieners om in 2022, en zo veel eerder als mogelijk, normen te ontwikkelen voor stikstof en fijnstof voor de nieuwverkoop van biomassacentrales. Zoals in het antwoord op de vorige vraag aangegeven streef ik naar invoering per 1-1-2022.
Wat zegt u tegen starters die vanwege de stikstofcrisis op een woning moeten wachten die nu lezen dat de stikstofuitstoot door grote energiecentrales ruimschoots toe zal nemen?
Het kabinet erkent dat het woningtekort in bepaalde delen van Nederland groot is. Dat is de reden dat het kabinet op 13 november 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 1) heeft aangekondigd met prioriteit depositieruimte vrij te maken voor woningbouwprojecten. Daartoe is het stikstofregistratiesysteem ingericht. De ruimte die onder andere de snelheidsmaatregel oplevert, kan hiervoor worden gebruikt. Op een later moment wordt ook de ruimte toegevoegd die de andere aangekondigde maatregelen opleveren. De uitstoot van energiecentrales heeft geen invloed op de ruimte die via het stikstofregistratiesysteem voor woningbouw beschikbaar is.
Wat zegt u tegen de veehouders die vanwege de stikstofcrisis hun activiteiten zullen moeten stoppen, of veel tijd, geld en energie moeten steken in het omschakelen naar natuurinclusieve kringlooplandbouw, die nu lezen dat de stikstofuitstoot door grote energiecentrales ruimschoots toe zal nemen?
Op 24 april 2020 heb ik uw Kamer een brief gestuurd over de structurele aanpak van stikstof die het kabinet voorstaat. De aanpak is gericht op het versterken van de natuur en het verlagen van de stikstofdepositie op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden zodat de vergunningverlening weer op gang kan komen. De structurele aanpak biedt de veehouder perspectief als hij zijn bedrijf wil voortzetten en een vrijwillige opkoopmogelijkheid als hij wil stoppen.
Het verband tussen luchtvervuiling en het infectierisico van COVID-19 |
|
Laura Bromet (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de studies «Incidence of COVID-19 and Connections with Air Pollution Exposure: Evidence from the Netherlands» van de World Bank Group, «Exposure to air pollution and COVID-19 mortality in the United States: A nationwide cross-sectional study» van Harvard en het AD-artikel «Corona blijkt harder toe te slaan in gebieden met intensieve veehouderij»?1, 2, 3
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat luchtvervuiling in verband wordt gebracht met een hoger infectierisico en mogelijk in verband staat met de ernst van het verloop van het coronavirus?
De studies waar onder vraag 1 naar verwezen wordt, betreffen zogeheten ecologische studies, waarbij niet gecorrigeerd wordt voor andere mogelijke verklaringen voor een verschil in sterftekans. Dit type onderzoek heeft daarom slechts een signaalfunctie. Luchtverontreiniging wordt onder andere in deze ecologische studies in verband gebracht met grotere kwetsbaarheid voor COVID-19. Het RIVM geeft hierover aan dat dergelijke hypotheses aannemelijk lijken, maar in hoeverre er een causaal verband is tussen luchtverontreiniging en het infectierisico en de ernst van het verloop van een COVID-19 infectie is momenteel niet bekend op basis van beschikbaar onderzoek.
Volgens het RIVM zit er een grote onzekerheid aan de genoemde 20% waarde in de studie van de World Bank Group. De gebruikte methodologie van de World Bank Group report is vanuit epidemiologisch onderzoeksperspectief niet afdoende om deze conclusie te kunnen trekken.
Wel is bekend dat in het algemeen geldt dat verhoogde concentraties luchtverontreiniging leiden tot een verhoogd risico op ziekte en sterfte. In het beleid tegen verdere verspreiding van de ziekte en bescherming van de bevolking tegen COVID-19 is het zaak dat, overal, maar ook in gebieden met hogere luchtverontreiniging mensen zich goed aan de vigerende COVID-19 maatregelen houden en mogelijke risico’s mijden. De overdracht van mens-op-mens is namelijk de stuwende kracht achter de snelle verspreiding van SARS-CoV-2.
Wat vindt u ervan dat bewoners van gebieden waar de luchtvervuiling 20% hoger is dan de norm twee keer zo vatbaar zijn voor besmetting met het coronavirus? Hoe speelt dit mee in het beleid tegen verdere verspreiding van de ziekte en bescherming van de bevolking? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wist u dat de luchtvervuiling in Brabant als mogelijke verklaring wordt gegeven voor het relatief hoge aandeel besmettingen in de provincie?
De stuwende kracht achter de snelle verspreiding van SARS-CoV-2 is de mens-op-mens overdracht. Het kan zijn dat luchtverontreiniging hieraan bijdraagt, al is het verband tussen de kwetsbaarheid voor SARS-CoV-2 en luchtverontreiniging momenteel niet bekend op basis van beschikbaar onderzoek.
Er zijn meerdere factoren die de kwetsbaarheid voor COVID-19 kunnen beïnvloeden, zoals bijvoorbeeld onderliggend lijden (zoals obesitas, hart- en vaatziekten, COPD).
Bent u bekend met het feit dat het gebied in noordoost-Brabant dat relatief hard getroffen werd door de varkenspest en de Q-koorts, nu ook relatief hard getroffen wordt door het coronavirus? Wat vindt u hiervan en in hoeverre heeft u de situatie rondom de luchtkwaliteit in Brabant in beeld?4
Het is mij bekend dat dit gebied eerder ook door varkenspest en Q-koorts getroffen is. Voor de regio is dit schrijnend. De situatie rond luchtkwaliteit is, ook in Noord-Brabant, in beeld. Het RIVM monitort voor het hele land de concentraties van fijn stof en ammoniak met metingen en met berekeningen op basis van gedetailleerde jaarlijkse emissiegegevens.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat het verband tussen luchtvervuiling, het ziekteverloop en het infectierisico van het coronavirus nader moet worden onderzocht? Zo ja, hoe bent u van plan invulling te geven aan dit pleidooi?
Zoals tevens aangegeven in mijn brief van 4 mei jongstleden in antwoord op de Kamervragen van het lid Van Esch (PvdD) (kamerstuknummer 2667) zal uw Kamer geïnformeerd worden over welk onderzoek er in internationaal verband uitgevoerd zal worden naar de relatie tussen luchtkwaliteit en COVID-19.
Zoals ook door de Minister van LNV is aangegeven in haar brief «COVID-19 en mogelijke relatie met dieren» van 22 april jongstleden, is het RIVM gevraagd een verkenning uit te voeren naar de onderzoeksmogelijkheden aangaande de relatie luchtkwaliteit, veehouderijen en COVID-19. Dit betreft een complex vraagstuk. We zijn met het RIVM in gesprek over de onderzoeksmogelijkheden. Nadat deze in kaart zijn gebracht zullen mijn collega’s van LNV en VWS en ikzelf besluiten of en zo ja, welke onderzoeken we willen uitzetten bij het RIVM. Daarbij worden de regionale partijen zoals de provincie Noord-Brabant en de GGD betrokken. Uw Kamer wordt daarover geïnformeerd.
Bent u bereid het meetnetwerk onder anderen in Brabant uit te breiden om het verband tussen de luchtkwaliteit en het coronavirus nader te onderzoeken?
In het kader van de wettelijke monitoring en beheersing van de luchtkwaliteit volstaat het huidige Landelijke Meetnet Luchtkwaliteit. In het kader van het Schone Lucht Akkoord ben ik in overleg met partijen over de mogelijke inzet van extra mobiele meetstations in combinatie met sensornetwerken. Daarnaast staat het derden vrij om lokaal aanvullende metingen te (laten) verrichten als daar behoefte aan is.
Bent u bereid om naast de statistische correlaties ook te onderzoeken hoe de luchtvervuiling bijdraagt aan meer besmettingen en een ernstiger ziektebeeld?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid om te onderzoeken of luchtvervuiling door veerbrandingsprocessen of juist luchtvervuiling uit de intensieve veehouderij bijdraagt aan dit fenomeen?
De concentraties van fijn stof, ammoniak en endotoxinen zijn in gebieden met intensieve veehouderij verhoogd. Echter, niet alleen de veehouderij heeft invloed op de luchtkwaliteit. Er zijn ook andere bronnen van luchtverontreiniging, zoals verkeer en industrie. Zie verder mijn antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat de luchtvervuiling, met name in gebieden met hoge concentraties, versneld moet worden teruggedrongen indien het verband tussen de luchtkwaliteit en het infectierisico van het coronavirus op basis van nader onderzoek standhoudt? Zo ja, wat voor maatregelen bent u bereid te treffen om de luchtvervuiling in Brabant en andere gebieden in Nederland in te perken om de verdere verspreiding van het coronavirus en soortgelijke andere virussen te minimaliseren? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zoals ook aangegeven in mijn eerdere antwoorden is de overdracht van mens-op-mens de stuwende kracht achter de snelle verspreiding van het virus en de huidige uitbraak. Het is daarom in de eerste plaats zaak dat overal, ook in gebieden met hogere luchtverontreiniging, mensen zich goed aan de vigerende COVID-19 maatregelen houden en mogelijke risico’s mijden.
Het is bekend dat verhoogde concentraties luchtverontreiniging in het algemeen leiden tot een verhoogd risico op ziekte en sterfte. Daarom heeft het verbeteren van de luchtkwaliteit ten behoeve van de gezondheid mijn volle aandacht. Met het Schone Lucht Akkoord zet het kabinet samen met decentrale overheden in om voor alle inwoners van Nederland de luchtkwaliteit te verbeteren zodat de gezondheidsschade door luchtvervuiling minder wordt.
Binnen het SLA wordt ingezet op de belangrijkste bronnen van luchtverontreiniging voor de impact op gezondheid zoals verkeer, landbouw houtstook en industrie.
De maatregelen in het kader van de stikstofaanpak, de verduurzaming van de veehouderij (middels stalinnovaties) en het Klimaatakkoord zullen eveneens bijdragen aan de verbetering van de luchtkwaliteit.
De gevolgen van nieuwe Europese wetgeving voor de beschikbaarheid van medische hulpmiddelen en medische hulpmiddelen voor in-vitro diagnostiek |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven van welke middelen tekorten kunnen worden verwacht als gevolg van de Medical Devices Regulation, wat de Europese Commissie ertoe heeft geleid te kiezen voor uitstel?1
De Europese Raad heeft op kortgeleden ingestemd met uitstel van de inwerkingtreding van de nieuwe verordening op het gebied van medische hulpmiddelen (Medical Devices Regulation, kortweg MDR). Aanleiding voor het voorstel tot uitstel was de ontstane Coronacrisis, als gevolg waarvan zowel verschillende lidstaten, fabrikanten en leveranciers als de zorgsector zelf, zich in de laatste maanden voor inwerkingtreding niet goed hebben kunnen voorbereiden op de nieuwe wetgeving. Het voorstel tot uitstel komt niet voort uit signalen over eventuele tekorten die als gevolg van de MDR zouden kunnen ontstaan.
Nederland vindt het belangrijk dat aan de uitgangspunten en de doelen van de verordening voor medische hulpmiddelen in voldoende mate uitvoering kan worden gegeven in heel Europa en dat lukt onder de huidige omstandigheden onvoldoende. Ik vind het uitstel jammer, omdat ik het doel van de MDR (patiëntveiligheid) belangrijk vind en de nationale implementatie van de MDR al vergevorderd was. Maar het uitstel is ook begrijpelijk gelet op de huidige wereldwijde crisis. Nederland heeft het voorstel tot uitstel van de MDR daarom gesteund. U bent hierover geïnformeerd via de Geannoteerde agenda voor de extra informele videoconferentie van EU-gezondheidsministers van 15 april 2020, die u op 10 april 2020 heeft ontvangen2.
De inwerkingtreding van de nieuwe verordening voor in vitro diagnostica (IVDR) is niet uitgesteld, deze verordening zal in mei 2022 in werking treden.
Is Nederland akkoord gegaan met uitstel van de verordening? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de in vitro diagnostics verordening in-huis (gefabriceerde) testen verbiedt zolang er een op de markt beschikbaar gelijkwaardig hulpmiddel is (artikel 5 lid 5 onder c); dat dit verplicht alles van private partijen in te kopen, waardoor we nog kwetsbaarder worden voor situaties vergelijkbaar als wat we hebben meegemaakt met fabrikant Roche? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uitgangspunt is dat alle diagnostische testen die op de Europese markt beschikbaar zijn, vanaf mei 2022 aan de eisen van de nieuwe verordening voor in vitro diagnostiek moeten voldoen. Ingevolge artikel 5, vijfde lid, van de IVDR gelden de vereisten van de nieuwe verordening voor in vitro diagnostiek (IVDR) niet voor diagnostische testen die worden vervaardigd en gebruikt binnen zorginstellingen.
Deze zogenoemde «in huis gemaakte testen» hoeven in dat geval bijvoorbeeld niet voorzien te zijn van een CE-certificaat. Als zorginstellingen van deze vrijstelling gebruik willen maken, moeten zij wel aan bepaalde voorwaarden voldoen. De belangrijkste voorwaarde is dat de zorginstelling moet kunnen aantonen dat aan de specifieke behoefte van de patiëntendoelgroep niet, of niet op een passend prestatieniveau kan worden voldaan door een op de markt beschikbaar gelijkwaardig product. Daarnaast gelden nog andere voorwaarden voor de zorginstelling, zoals het inrichten van een kwaliteitsmanagementsysteem. De IGJ houdt toezicht op deze voorwaarden.
Zodra een test door een fabrikant op de markt is gebracht die qua prestatieniveau gelijkwaardig is aan de in huis gemaakte test, mag een ziekenhuis niet (meer) gebruik maken van deze uitzonderingspositie. Een test die door een fabrikant op de markt wordt gebracht, moet immers aan meer en strengere veiligheidseisen voldoen, zoals bijvoorbeeld een beoordeling door een notified body. Deze beoordeling van de veiligheid en effectiviteit door een notified body is een belangrijk waarborg voor de patiëntveiligheid.
Hoe verklaart u dat dit past bij het belangrijkste aandachtspunt van Nederland te weten de beschikbaarheid van medische hulpmiddelen in het algemeen en voor innovatieve hulpmiddelen in het bijzonder?2
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is met het oog op een innovatieve, wendbare en competitieve markt dat in huis testen slechts zijn toegestaan als er geen vergelijkbaar aanbod van marktpartijen beschikbaar is?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat we ons moeten realiseren dat hierdoor veel beschikbare kennis, opgeleid personeel en infrastructuur voor Nederland verloren zullen gaan?
De mogelijkheid voor zorginstellingen om in huis een eigen test te gebruiken en te vervaardigen, is nadrukkelijk een uitzondering op het uitgangspunt dat diagnostische testen straks allemaal moeten voldoen aan de prestatie- en veiligheidseisen uit de IVDR. Zolang een zorginstelling kan rechtvaardigen dat aan de specifieke behoefte van de patiëntendoelgroep niet, of niet op een passend prestatieniveau kan worden voldaan door een op de markt beschikbaar gelijkwaardig product, kan zij deze test ook straks nog steeds vervaardigen en gebruiken, inclusief bijbehorende kennis en infrastructuur.
In sommige gevallen kan deze wettelijke bepaling betekenen dat een zorginstelling in de toekomst niet meer hun eigen test mogen gebruiken en vervaardigen. Ik ben sinds de publicatie van de verordening in mei 2017 met zorginstellingen in gesprek om hen tijdig voor te bereiden op de nieuwe wetgeving en de mogelijke gevolgen. Ik vind het belangrijk dat zorginstellingen blijven innoveren op het gebied van diagnostische testen. Ik hecht er ook aan dat veel van deze innovaties uiteindelijk op de markt worden gebracht, zodat ze voor meer patiënten beschikbaar komen.
Deelt u de mening dat we als land zelf moeten beschikken over kennis en capaciteit aangaande testen en testmaterialen, en de coronacrisis aantoont dat we ons niet verder moeten overleveren aan private partijen, zoals de aangenomen motie-Marijnissen/Heerma ook bevestigt, alsook de Intravacc affaire?3
De belangrijkste leveranciers van apparatuur en materialen zijn afkomstig van internationale bedrijven. Nederland beschikt echter over veel kennis en capaciteit aangaande diagnostiek, en blijkt tijdens deze crisis met behulp van private bedrijven in staat om snel productiecapaciteit in te richten voor bepaalde kritische benodigdheden voor diagnostiek.
Bent u bereid om in samenspraak met het beroepsveld de belangrijkste knelpunten en bedreigingen in kaart te brengen van deze wetgeving voor de beschikbaarheid van kennis, infrastructuur, capaciteit, en de toegankelijkheid van zorg op het gebied van In Vitro Diagnostiek en waar nodig aanpassing van de wetgeving te overwegen? Kunt uw uw standpunt toelichten?
De nieuwe verordening is in mei 2017 gepubliceerd, na vijf jaar onderhandelen en is een belangrijke verbeterslag in de veiligheid en effectiviteit van diagnostische testen. Gelet op de impact van deze nieuwe wetgeving voor eisen die gesteld worden aan diagnostische testen, heeft deze sector tot mei 2022 gekregen om zich hierop voor te bereiden. Ik ben sinds de publicatie van de verordening in mei 2017 in nauw overleg met zowel de fabrikanten en leveranciers, als de zorgsector, over de implementatie van deze verordening, zodat zij zich tijdig kunnen voorbereiden. Ik zie op dit moment geen aanleiding om aanpassing in wetgeving in Europa te bepleiten.
Hoe ziet u de toekomst van deze verordening, aangezien de huidige pandemie waarschijnlijk niet de laatste zal zijn en we dus in de toekomst, als de wet mogelijk wel van kracht is, wel tegen vergelijkbare problemen aan zullen lopen die nu juist voorkomen moeten worden met uitstel van de wetgeving?
Ik verwacht dat de nieuwe Europese wetgeving op het gebied van diagnostische testen een belangrijke verbeterslag zal betekenen voor een toekomstige pandemie. De IVDR biedt meer waarborgen voor de veiligheid van testen en voorkomt bijvoorbeeld snelle toegang tot de Europese markt van onvoldoende gevalideerde testen. Daarnaast blijft er voldoende ruimte over voor zorginstellingen om een eigen test te ontwikkelen als er geen commercieel gelijkwaardig alternatief op de markt beschikbaar is.
Bent u bereid te pleiten voor het opschorten van deze verordening en zelf, waar nodig in Europees verband, met betere regelgeving te komen voor het verlenen van markttoelating voor medische hulpmiddelen voor in-vitro diagnostiek? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 8.
De politieke verantwoordelijkheid in gevoelige zaken en de lopende strafzaak tegen Shell |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de eerdere gestelde Kamervragen over een mogelijke schikking met Shell voor haar activiteiten in Nigeria en uw betrokkenheid bij die strafzaak en die mogelijke schikking?1
Ja.
Als een bepaalde lopende strafzaak een «gevoelige zaak» is, wordt u daarover geïnformeerd door het openbaar ministerie (OM), maar wie bepaalt nu wanneer een bepaalde zaak «gevoelig» genoeg is om daar de Minister van Justitie en Veiligheid (veelvuldig) over te informeren, is dat het OM of bent u dat zelf? Van wie kan het initiatief uitgaan? Hoe zat dat in de zaak van Shell?
Uit artikel 129, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie juncto artikel 11, eerste lid, van het Reglement van Orde College van procureurs-generaal volgt dat het Openbaar Ministerie (hierna OM) jegens mij een inlichtingenverplichting heeft. Door mij te informeren over een gevoelige strafzaak word ik in staat gesteld mijn politieke verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor de gedragingen van het OM. Het verstrekken van inlichtingen kan het OM zowel op mijn verzoek doen als op eigen beweging.2 Dit laatste doet zich voor indien het College van oordeel is dat de inlichtingen voor mij als Minister van Justitie en Veiligheid nodig zijn om mijn taken en bevoegdheden naar behoren te kunnen uitoefenen.
Zoals aangegeven in de antwoorden op schriftelijke vragen van het lid van Nispen van 2 maart jl. en 17 april jl.3 heeft het OM mij en mijn ambtsvoorgangers geïnformeerd over deze zaak, die door het OM als «gevoelig» is aangemerkt.
Klopt het dat u volgens de procedure, zoals die is neergelegd in de Aanwijzing Hoge Transacties, pas helemaal aan het eind van een eventueel traject een beslissing moet nemen over een door het OM voorgestelde transactie, zonder voorkennis van die zaak?
Het is juist dat het OM een voorgenomen transactie conform de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties aan mij voorlegt. Dit stelt mij in de gelegenheid om te bepalen of ik al dan niet politieke verantwoordelijkheid wil dragen voor de voorgenomen afdoening. De procedure uit de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties laat onverlet dat een individuele zaak mij al bekend kan zijn voordat deze via deze specifieke procedure aan mij wordt voorgelegd. Dat is het geval indien ik over die zaak in een eerder stadium door het OM ben ingelicht bijvoorbeeld via het algemene regime van artikel 129, eerste lid, Wet RO.
Als u geïnformeerd wordt over gevoelige zaken, dan weet u toch precies hoe de strafzaak eruitziet en waarom het OM tot een bepaalde transactie is gekomen? Hoeveel ruimte heeft u dan nog om een eventuele transactie niet goed te keuren, omdat u dan kennelijk al die tijd niet heeft laten blijken het hier niet mee eens te zijn? Schuurt deze werkwijze niet met de bedoeling van de Aanwijzing Hoge Transacties?
Het is van belang om onderscheid te maken tussen de rollen van het OM en de Minister van Justitie en Veiligheid. Het is niet aan de Minister van Justitie en Veiligheid, maar aan het OM om het voornemen te bepalen om een zaak met een hoge transactie af te doen. Bepaalt het OM dat een zaak zich voor afdoening via een hoge transactie leent, dan legt het OM de voorgenomen transactie, in lijn met de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties, uiteindelijk aan mij voor. Ik beoordeel vervolgens of ik de voorgenomen hoge transactie – gelet op de motivering – voor mijn politieke verantwoordelijkheid wil nemen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 laat het voorgaande onverlet dat een individuele zaak mij al bekend kan zijn voordat deze via deze specifieke procedure aan mij wordt voorgelegd. Dat is het geval indien ik over die zaak in een eerder stadium door het OM ben ingelicht bijvoorbeeld via het algemene regime van artikel 129, eerste lid, Wet RO. Op dat moment hoeft niet noodzakelijkerwijs bekend te zijn of vast te staan op welke wijze het OM de zaak wil of zal afdoen. Indien over een individuele zaak contact is geweest met het OM voorafgaand aan de voorlegging van de voorgenomen transactie beperkt dat geenszins mijn ruimte om de voorgenomen transactie te beoordelen. Dit schuurt naar mijn oordeel ook niet met de bedoeling van de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties.
Als u stelt u dat u politieke verantwoordelijkheid moet kunnen nemen voor gevoelige zaken en om die reden geïnformeerd moet worden, waarom stelt u dan tegelijkertijd dat u niets kunt zeggen over lopende zaken? Hoe verhoudt zich dat tot elkaar, hoe ziet die politieke verantwoordelijkheid eruit als u zich niet verantwoordt?
Het OM is een orgaan met medewerkers die zelfstandig door de wet aan hen geattribueerde taken en bevoegdheden uitoefenen. Dit maakt dat de officier van justitie in een bepaalde zaak zelfstandig beslist al dan niet tot vervolging over te gaan. Wel is de Minister van Justitie en Veiligheid volledig politiek verantwoordelijk voor het OM en zijn medewerkers.4 Om deze verantwoordelijkheid te kunnen effectueren verstrekt het College de Minister gevraagd en ongevraagd inlichtingen (art. 129, eerste lid, Wet RO), ook over individuele strafzaken, en heeft de Minister van Justitie en Veiligheid ten opzichte van het OM en zijn medewerkers een aanwijzingsbevoegdheid. Deze bevoegdheid kan betrekking hebben op zowel de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, maar kan ook zien op andere taken en bevoegdheden waarmee het OM is belast. De politieke ministeriële verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid voor het OM maakt effectieve parlementaire controle – via de Minister – op het doen en laten van het OM mogelijk. De verantwoordelijkheid die ik als Minister van Justitie en Veiligheid draag, laat echter onverlet dat ik in verband met de bijzondere positie van het OM in het strafproces terughoudendheid betracht. De memorie van toelichting bij de huidige Wet RO gaat uitvoerig op deze terughoudendheid in.5 Onderdeel van de terughoudendheid is dat ik over een lopende strafzaak geen inhoudelijke mededelingen doe. Niet alleen in het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, maar ook opdat het OM zelfstandig tot een vervolgingsbeslissing kan komen en zijn rol in het strafproces optimaal kan vervullen.6 De terughoudendheid kan in het algemeen natuurlijk ook zijn ingegeven door het uitgangspunt van machtenscheiding. Voorkomen moet worden dat ik mij als Minister van Justitie en Veiligheid met uitlatingen over een concrete zaak begeef op het terrein van de rechter.
In de vraagstelling kan de veronderstelling worden gelezen dat het niet doen van mededelingen over lopende zaken op gespannen voet staat met de democratische verantwoordingsplicht. Dat is naar mijn oordeel niet het geval. In dit verband kan worden opgemerkt dat de mogelijkheid van openbare democratische verantwoording er altijd achteraf is, dat wil zeggen nadat de zaak is afgesloten.
Waarom zou u inzicht willen krijgen in een strafrechtelijk onderzoek, waarin u staatsrechtelijk gezien (nog) niks te zoeken heeft, omdat u pas aan het eind van een eventueel traject een beslissing moet nemen over een door het OM voorgestelde transactie? Hoe zat dit in de zaak van Shell in het bijzonder?
Als Minister van Justitie en Veiligheid draag ik politieke verantwoordelijkheid voor het OM. Daarom word ik door het OM ingelicht over gevoelige zaken. Op deze manier word ik in staat gesteld mijn politieke verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor het handelen van het OM.
Bij de opsporing van strafbare feiten dienen bovendien soms ingrijpende beslissingen te worden genomen. In dergelijke gevallen kunnen er zodanige risico’s aan een bepaalde beslissing verbonden zijn dat de Minister uitdrukkelijk in de gelegenheid dient te worden gesteld zijn politieke verantwoordelijkheid te effectueren, bijvoorbeeld door het geven van een (bijzondere) aanwijzing.7
In antwoord op de vragen 3 en 4 merkte ik al op dat het voorleggen van een hoge transactie de inlichtingenverplichting van artikel 129, eerste lid, Wet RO onverlet laat.
Ten aanzien van de aangehaalde zaak ben ik – zoals ook aangegeven in de antwoorden op Kamervragen van het lid van Nispen van 2 maart jl. en 17 april jl. – door het OM geïnformeerd over de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek, omdat het OM deze zaak als gevoelig heeft aangemerkt.
Hoe vaak is er nu vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid contact geweest met Shell over deze zaak? Waarover ging dat contact dan en op wiens initiatief vond dat plaats?
Er is vanuit het ministerie geen contact geweest met Shell over deze zaak.
Ten overvloede, maar voor de volledigheid, merk ik op dat met de gemachtigde van Shell contact is geweest voor het opvragen van een zienswijze in het kader van het verzoek dat op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) is ingediend. Dat is ook in het besluit op het Wob-verzoek terug te lezen. Over het Wob-verzoek en het besluit daarop heb ik uw Kamer reeds geïnformeerd.8
Is er bijvoorbeeld contact geweest over het (in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur vrijgegeven) conceptpersbericht, waarbij vragen en antwoorden van Shell zijn te vinden? Heeft Shell commentaar mogen leveren op persberichten over de eigen vervolging? Hoe beoordeelt u dit? Mogen «gewone» mensen, niet zijnde «koninklijke» multinationals, dat dan ook? Zo niet, is dit dan niet een vorm van klassenjustitie?
Het conceptpersbericht van Shell was door Shell zelf opgesteld en ter informatie aan het OM gestuurd. In het kader van het bij vraag 7 genoemde Wob-verzoek was dit concept-persbericht één van de geïnventariseerde Wob-documenten. Op grond van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht diende Shell als belanghebbende in de gelegenheid te worden gesteld een zienswijze te geven op een eventueel voorgenomen openbaarmaking van de informatie opgenomen in het betreffende document. Dit recht komt iedere belanghebbende bij een Wob-verzoek toe. Voor zover met deze vraag wordt gesuggereerd dat het document een persbericht van het OM zou betreffen, heeft het OM mij bericht over deze zaak geen eigen persbericht te hebben uitgedaan. Er is dan ook geen
persbericht van het OM naar Shell verzonden. Het OM heeft alleen desgevraagd woordvoering gedaan voor wat betreft de vervolgingsbeslissing. In algemene zin geldt dat het OM de eigen woordvoering bepaalt, dat is niet aan verdachten.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
400 miljoen euro voor IHC |
|
Mahir Alkaya (SP), Frank Futselaar (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Ligt de oorzaak van deze financiële malaise bij Royal IHC in de coronacrisis of was zij al ontstaan vóór het uitbreken hiervan?
De problemen bij IHC zijn ontstaan voor de uitbraak van de Coronacrisis. IHC heeft feitelijk sinds 2016 verlies geleden.
Hoe komt het dat IHC «grote verliezen [lijdt] op enkele grote schepen die op maat voor klanten worden gemaakt»?1
De mondiale concurrentie in de scheepsbouw is hevig. Hierdoor zijn marges op individuele schepen in de regel relatief gering. IHC onderscheidt zich van de internationale concurrentie door de productie van technisch zeer hoogwaardige en innovatieve schepen. Door de grote complexiteit en het vereiste maatwerk kunnen tegenvallers, zowel technisch als juridisch, optreden die qua bedragen al snel kunnen oplopen. IHC is met name door verliezen op een aantal zeer grote complexe projecten in de problemen geraakt.
Is er sprake van vrije marktwerking wanneer de staat 400 miljoen euro beschikbaar moet stellen aan een privaat bedrijf vanwege gebeurtenissen en gevolgen van beslissingen die bij het reguliere ondernemen horen en niet voortkomen uit bijvoorbeeld overmacht of andere buitengewone omstandigheden?
De Staat heeft geen € 400 miljoen beschikbaar gesteld. De Staat heeft diverse instrumenten ingezet waarbij de bijdrage aan de continuïteit van IHC bestaat uit een combinatie van verzekeringen (maximale schade € 167 miljoen), garanties (€ 24 miljoen plus € 70 miljoen) en een overbruggingskrediet (€ 40 miljoen).
Zoals in de meeste landen het geval is speelt ook de Nederlandse staat, met de exportkredietverzekering, standaard een grote rol bij de bouw en export van omvangrijke schepen. De staat doet dit bij exporttransacties die niet in de private markt te verzekeren zijn, en dus anders niet tot stand zouden komen, en om een gelijk speelveld voor het Nederlandse bedrijfsleven te bevorderen. Door de grote wereldwijde betrokkenheid van overheden bij de deze sector is van volledige vrije marktwerking veelal geen sprake. Tegelijkertijd hebben de verliezen van IHC geleid tot aanzienlijke verliezen bij de aandeelhouders en financiers en hebben deze marktpartijen de gevolgen ondervonden van de gebeurtenissen bij IHC, en die zijn verbonden aan het normale risico van ondernemerschap.
De omstandigheden waarmee IHC de afgelopen jaren werd geconfronteerd waren bovendien zeer lastig, met een tegenvallende markt voor baggerschepen en een sterk afnemende vraag naar schepen voor de offshore-industrie enerzijds en de sterk toegenomen concurrentie uit lagelonenlanden anderzijds. Daarnaast brak tijdens de onderhandelingen tussen betrokken partijen de COVID-19-crisis uit wat de onzekerheid voor IHC en de omvang van de benodigde financiering nog verder vergrootte.
IHC is van grote betekenis voor de gehele Nederlandse maritieme industrie met name als opdrachtgever voor veel toeleveranciers uit het MKB-segment en als aanjager van technologische innovaties. Het wegvallen van een dergelijk bedrijf zou een structurele aanslag betekenen op de Nederlandse maritieme sector. De werkgelegenheid, kennis en concurrentiekracht die op deze wijze verloren gaat zou waarschijnlijk niet meer kunnen worden teruggewonnen.
Heeft IHC de afgelopen vijf jaar nog andere vormen van steun ontvangen naast deze 400 miljoen en de 395 miljoen aan exportkredietverzekering, bijvoorbeeld aan innovatiesubsidies en fiscale aftrekposten? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht maken?
Artikel 67 AWR verbiedt het doen van mededelingen over de fiscale positie van individuele bedrijven. In de afgelopen 5 jaar heeft IHC deelgenomen aan 11 Topsector Energie-projecten. Aan deze projecten is een totale subsidie van € 13,1 miljoen gecommitteerd. Dit betreft de steun aan de verschillende projectconsortia, slechts een deel is daadwerkelijk voor IHC. IHC neemt ook deel aan een project in de Subsidieregeling Duurzame Scheepsbouw (SDS), waar € 1,25 miljoen aan gecommitteerd is. Vanuit de PPS-toeslag is een zeer beperkt bedrag aan subsidie (€ 2.725) naar IHC gegaan. IHC draagt in deze periode als projectpartner (cash en in-kind) bij aan 10 PPS-projecten waarop PPS-toeslag is ingezet.
Waarom is IHC niet tot staatsdeelneming gemaakt als er blijkbaar sprake is van een dusdanig groot publiek belang en dusdanig groot falen van de markt?
Steun aan individuele bedrijven vereist maatwerk en precisie. Het verschaffen van kapitaal en het verkrijgen van een aandelenbelang, waarmee feitelijk een staatsdeelneming zou ontstaan, is een zeer vergaande vorm van overheidsinterventie, waarmee uiterst terughoudend omgegaan moet worden.
In het geval van IHC brengt een breed scala aan private partijen nieuwe financiering en kapitaal in. Een consortium bestaande uit partijen die uit de sector zelf komen, zorgt voor een sterke impuls aan specifieke kennis en ervaring waarmee de governance van IHC aanmerkelijk versterkt zal worden. De private sector levert derhalve niet alleen een aanzienlijke financiële bijdrage, maar levert ook de benodigde expertise om het tij voor IHC te keren. In dit licht bezien vindt het kabinet de bijdrage van de Staat in de vorm van verzekeringen, garanties en financiering passend.
Hoeveel geld brengen de private partijen en de aandeelhouders in bij de beschreven reddingsactie waar de staat 400 miljoen aanlevert?
De bijdrage van de private partijen bestaat uit een combinatie van afschrijvingen en nieuwe financiering. Er zijn hier veel verschillende individuele private partijen bij betrokken die mede afhankelijk van de omvang van hun aanvankelijke blootstelling aan IHC verschillende bijdrages aan de operatie leveren. Het is niet aan de Staat om de bedragen die deze partijen inbrengen bekend te maken. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat de private inbreng vergelijkbaar is met die van de Staat, waarbij de gekozen instrumenten verschillen vertonen (de Staat werkt hoofdzakelijk met verzekeringen en garanties). Voor een toelichting op de omvang van de bijdrage van de Staat verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Wat levert dit deze aandeelhouders en private partijen op, onder andere in aandelenbezit en zeggenschap?
Dat hangt af van de individuele bijdrage van een private partij. Immers, de inbreng verschilt per partij qua aard en omvang. Het consortium dat IHC overneemt verkrijgt geen aandelenbelang in IHC. Het geld van het consortium wordt ingebracht in een zogeheten dodehand-stichting. Het voornaamste belang van het consortium is gelegen in het voorbestaan van IHC, een bedrijf dat in grote problemen verkeerde, dat opereert in een uitdagend mondiaal speelveld en dat door de Coronacrisis ook te maken zal krijgen met extra uitdagende omstandigheden. Het behoud van IHC is voor de bedrijven achter het consortium niet alleen gelegen in het belang voor de gehele maritieme sector en voor de Nederlandse economie en werkgelegenheid, maar ook als belangrijk toeleverancier van geavanceerd materieel.
Krijgt de huidige CEO van IHC, die vertrekt zonder een transitievergoeding, vergoedingen, garanties of andere betalingen in welke vorm dan ook mee? Zo ja, welke?2
Nee.
Was er bij het zittende management sprake van wanbestuur, aangezien u in uw brief schrijft dat er een nieuw management komt? Welke fouten zijn door hen gemaakt en wat voor consequenties heeft dat voor hen persoonlijk en financieel gehad?3
Zoals in antwoord op vraag 2 is gesteld heeft IHC in de afgelopen jaren onvoldoende grip gehad op met name enkele zeer grote complexe projecten. Nu er voor IHC een nieuw tijdperk aanbreekt, met nieuwe aandeelhouders en een verlegde koers, is dit een goed moment om ook op managementniveau veranderingen door te voeren. In meerdere opzichten moet er een breuk met het verleden plaatsvinden om de toekomst van IHC zeker te stellen.
Is het bij falen van het zittende management niet vanzelfsprekend dat zij ook een deel van de schuld dragen en dus een deel van de oplossing moeten financieren in plaats van slechts «geen voordeel» halen uit deze situatie?
Er worden in de komende periode geen bonussen uitgekeerd en de vertrokken CEO heeft geen transitievergoeding ontvangen. Het management wordt vernieuwd. In algemene zin geldt dat bij IHC de financiering wordt verstrekt door derden niet zijnde bestuurders.
Vindt u 133.000 euro per geredde baan een redelijk bedrag? Zo ja, waarom wordt dit bedrag hier wel ingezet en niet bij het redden van bijvoorbeeld een ziekenhuis waar ook veel werkgelegenheid van afhankelijk is? Welke afwegingen maakt het kabinet hier?
Het genoemde bedrag per werknemer is niet aan de orde en bovendien hanteert het kabinet geen methode waarbij de potentiële bijdrage van de Staat wordt uitgedrukt in euro’s per arbeidsplaats om daar vervolgens doorslaggevende consequenties aan te verbinden. Bij IHC is werkgelegenheid één van de redenen geweest voor de interventie door de Staat, in combinatie met andere bepalende factoren. De afwegingen die daarbij zijn gemaakt, zijn voor zover van toepassing in lijn met het afwegingskader dat het kabinet recent heeft ontwikkeld voor steun aan individuele bedrijven. De inzet van middelen bij de redding van IHC, middelen die overigens naar verwachting op termijn weer grotendeels terugvloeien naar de Staat, moet bovendien worden afgezet tegenover het veel grotere verlies voor de maritieme sector en het financiële verlies dat de Staat zou hebben geleden bij een faillissement van IHC.
Welke waarde heeft de zetel die de Staat heeft ontvangen in de raad van commissarissen en in de Stichting continuïteit? Welke mate van zeggenschap behelst dit en hoe verhoudt zich dit tot de andere leden van deze gremia?
De komende periode zal belangrijk zijn omdat het nieuwe ondernemersplan wordt uitgerold, waaraan invulling wordt gegeven door een nieuw management, en omdat de schepen in aanbouw die voor problemen zorgen moeten worden opgeleverd. De betrokkenheid van de Staat bij de onderneming dient in verhouding te staan tot de gegeven steun en de bestaande governance-verhoudingen. In het geval van IHC was er al een bestaande financiële relatie van de Staat met IHC uit hoofde van de exportkredietverzekering, welke mede aanleiding was voor de gepleegde interventie. In het geval van IHC is ervoor gekozen dat de Staat, evenals het consortium, personen kan voordragen voor de raad van commissarissen en de stichting. Zeggenschap als zodanig is daarbij niet het beoogde doel, de leden van de raad van commissarissen dienen te handelen in het belang van de vennootschap, maar wel het zeker stellen dat er leden worden benoemd die door hun kennis, ervaring, normen en waarden invulling kunnen geven aan hun rol op een wijze die herkenbaar is voor de Staat.
Als IHC een dergelijk belangrijke publieke taak en publiek nut dient, moeten we dan niet als overheid aandeelhouderschap en zeggenschap afdwingen in plaats van slechts (tijdelijke) deelname aan de raad van commissarissen en in de Stichting continuïteit?
Het bijzondere aan de situatie van IHC is dat een consortium instapt uit de maritieme sector zelf, dat derhalve beschikt over relevante expertise. Deze expertise zal zij aanwenden om de transitie van IHC te laten slagen. HAL Investments, Ackermans & van Haaren, MerweOord en Huisman zijn partijen met diepgaande kennis en ervaring die weten hoe een maritiem bedrijf geleid moet worden. Dat zullen zij ook in de praktijk willen bevestigen. De Staat heeft er in dit specifieke geval voor gekozen haar rol weer terug te brengen als de financiële situatie daar aanleiding voor geeft. Het doel is dat IHC op termijn weer zo veel mogelijk als een normale en gezonde private onderneming zal functioneren.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat onze volksvertegenwoordiging heeft bewezen in tijden van crisis in één dag hele wetten te kunnen controleren en goed te keuren en deze financiële problematiek bij IHC bovendien al langer speelt, het onnodig is om de Comptabiliteitswet dusdanig aan te wenden? Zo nee, kunt u aangeven waar precies dit buitengewoon spoedeisende karakter uit voortvloeit?
De problematiek speelde welwiswaar al langer, maar het proces dat heeft geleid tot deze uitkomst werd gekenmerkt door een grote tijdsdruk, door veel betrokken partijen, een complexe zoektocht naar compromissen en oplossingen die herhaaldelijk moesten worden aangepast om partijen bij elkaar te brengen, maar bovenal door de vele banen die op het spel stonden en salarissen die moesten worden betaald. Betrokken partijen hebben in vertrouwelijkheid gezocht naar een oplossing. Als hierover eerder in de openbaarheid was getreden zonder dat er op dat moment een volledige oplossing lag, dan had dit het proces bemoeilijkt. Daarom is de Tweede Kamer op 16 april 2020 vertrouwelijk geïnformeerd over de steun van de Staat aan IHC.
Wanneer zal het parlement worden geïnformeerd over de precieze uitgangspunten en voorwaarden van het kabinet bij deze steunmaatregel?
Ik verwijs graag naar de brief over deze interventie. Tevens is een incidentele suppletoire begroting van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat voorgelegd inzake het overbruggingskrediet. Deze is op 18 mei jl. behandeld in een Wetgevingsoverleg met de Tweede Kamer.
De briefing inzake het testbeleid en de persoonlijke beschermingsmiddelen |
|
Maarten Hijink (SP), Lilian Marijnissen (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
1. Hoe verhoudt het credo van VWS «blijf kopen», zoals aangegeven in de presentatie van de heer Van der Kolk van het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (pagina 2) «VWS bepaalt de scope, de prijzen en het credo: blijf kopen», zich tot de opmerking in zijn toelichting dat er wel meer beschermingsmiddelen kunnen worden ingekocht door meer leveranciers in te schakelen, maar dat deze uitbreiding niet wordt gemaakt?1
Het LCH laat weten zowel in te kopen bij bestaande leveranciers als bij nieuwe leveranciers. Normaal wordt in Nederland door een zorgaanbieders gewerkt met een of twee vaste leveranciers. Inmiddels heeft het LCH nu contact met meer dan vijftig betrouwbare leveranciers.
Met deze vaste leveranciers is het LCH in staat veel beschermingsmiddelen in te kopen. Zo zijn er inmiddels honderden miljoenen chirurgische maskers en handschoenen besteld. Het LCH kan dankzij de ervaring die met deze producenten en leveranciers is opgedaan, zorgen voor zowel veel volume als voor een goede kwaliteit. Aandachtspunt blijft het transport. Daar heeft het LCH de afgelopen tijd veel aandacht aanbesteed. LCH heeft het aantal vluchten vanuit China flink uitgebreid met diverse maatschappijen en heeft ook transport via scheepsvaart in gang gezet.
Het LCH blijft daarnaast op zoek naar leveranciers die aanvoerlijnen uit andere landen hebben.
Hoe verhouden de constante berichten van een tekort aan persoonlijke beschermingsmiddelen en de resultaten van de enquête die NU’91 heeft uitgezet onder haar leden dat 47% van de respondenten aangeeft dat er onvoldoende materialen beschikbaar zijn zich tot de opmerking in de technische briefing dat er voldoende middelen beschikbaar zijn en dat er een goede «supply base» is? Als er geen tekort zou zijn aan persoonlijke beschermingsmiddelen, waar gaat het nou precies mis?2
Er is een goede «supply basis» om beschermingsmiddelen op grote schaal in te kopen en vervolgens zorgbreed te verdelen en te distribueren. In de technische briefing en de daaropvolgende kamerbrief is ook de oproep gedaan om beschermingsmiddelen aan te vragen bij het LCH als daarin niet via reguliere kanalen kan worden voorzien. Dat gebeurt op grote schaal, zorgbreed.
Het is belangrijk dat de aanvragen en ook de verdeling gebaseerd blijven op gepast gebruik conform de uitgangspunten van het RIVM. Deze uitgangspunten zijn gebaseerd op het besmettingsrisico bij bepaalde handelingen bij patiënten met (verdenking op) COVID-19, zowel binnen als buiten het ziekenhuis. Daar hoort bij dat professionals in specifieke situaties beredeneerd kunnen afwijken van de richtlijnen op basis van hun ervaring en inzichten.
Tegen deze achtergrond is op initiatief van V&VN vanuit het perspectief van verzorgenden en verpleegkundigen een handreiking opgesteld voor een praktisch gebruik van beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis. Deze is tot stand gekomen in samenwerking met de IGJ, het RIVM/LCI (Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding), ActiZ, ZorgthuisNL en Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN). Ook is hierover gesproken met de FNV, CNV, NU91 en de FBZ.
De bonden is gevraagd het voortouw te nemen voor het maken van een handreiking voor professionals die Wmo-zorg verlenen (huishoudelijke zorg, dagbesteding en -begeleiding en maaltijdondersteuning). Voor die laatste groep zijn op aanvraag reservepakketjes beschikbaar via het LCH.
Zorgverleners moeten veilig kunnen weken conform de uitgangspunten en de aanvulling daarop. Als er onvoldoende beschermingsmiddelen beschikbaar zijn, is het belangrijk dat professionals hierover en over alternatieven in gesprek gaan met hun leidinggevende. Als dat onvoldoende soelaas biedt en professionals onbeschermd zijn in onveilige situaties, kan hierover een melding gedaan worden bij respectievelijk de Inspectie SZW en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Wat vindt u van de oproep van de heer Van der Kolk aan zorgaanbieders om zelf niet te gaan zoeken naar extra persoonlijke beschermingsmiddelen? Heeft u begrip voor zorgaanbieders die dit juist wel doen omdat zij te weinig het gevoel hebben dat het LCH voor alle zorgverleners voldoende materiaal inkoopt?
Het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) heeft mij en ook uw Kamer, tijdens de technische briefing op 30 april, laten weten over voldoende mondneusbescherming voor de Nederlandse gezondheidszorg te beschikken. Ik roep zorgverleners dan ook op om, in het geval hun reguliere leverancier onvoldoende kan leveren, beschermingsmiddelen te bestellen bij het LCH. Uitgangspunt hierbij blijft gepast gebruik, anders neemt schaarste weer toe.
Heeft het besluit om niet bij meer aanbieders mondkapjes en dergelijke te kopen iets te maken met de RIVM-richtlijnen?
Nee, zie het antwoord op vraag 1.
Zijn de richtlijnen van het RIVM, bijvoorbeeld als het gaat om het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen op niet-corona afdelingen in verpleeghuizen en in de thuiszorg, afgestemd op vermoede of daadwerkelijke schaarste of zijn deze richtlijnen volledig medisch-inhoudelijk van aard?
De richtlijnen van het RIVM die zijn opgesteld over wanneer welke type beschermingsmiddel gebruikt dienen te worden zijn niet gebaseerd op schaarste, maar gaan uit van het besmettingsrisico dat de zorgverlener loopt bij het uitvoeren van bepaalde handelingen. Zorgverleners moeten dus conform de richtlijnen beschermd kunnen werken. Omdat mondiaal nog steeds sprake is van schaarste aan medische beschermingsmiddelen, is het niet verstandig om deze beschermingsmiddelen algemeen preventief in te zetten. Dit kan ten koste gaan van het gebruik in de zorg waar deze beschermingsmiddelen in verband met COVID-19 gerelateerde zorg noodzakelijk zijn.
Kunt u zich voorstellen dat veel zorgverleners ook uit voorzorg willen werken met persoonlijke beschermingsmiddelen om zichzelf en hun cliënten preventief te beschermen? Waarom wordt in het inkoopbeleid geen rekening gehouden met die behoefte en worden niet meer middelen ingekocht?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhouden de opmerkingen dat er genoeg beschermingsmiddelen zijn en dat er niet bij meer aanbieders wordt besteld zich met het bericht dat er voor kappers en andere contactberoepen voorlopig nog niet voldoende mondkapjes beschikbaar zijn?3
Het OMT heeft een afwegingskader vastgesteld voor veilig werken bij contactberoepen. In dit afwegingskader zijn maatregelen gedefinieerd om het risico op overdracht van het virus tussen de beroepsbeoefenaar en de cliënt te minimaliseren. Voor contactberoepen is essentieel dat naast strikte hygiënemaatregelen, triage toegepast wordt. Met deze maatregelen zijn persoonlijke beschermingsmiddelen, zoals gebruik van mondkapjes en handschoenen, niet noodzakelijk in het kader van de COVID-19-uitbraak.
Het RIVM heeft een richtlijn opgesteld die beschrijft wanneer een mondmasker, en welk type mondmasker behoort te worden gebruikt bij verschillende handelingen in de zorg. Daarnaast heeft het RIVM ook op hun website beschreven wanneer het verplicht is om een niet-medisch mondmaskers te gebruiken en wanneer er overwogen kan worden om een niet-medisch mondmasker te gebruiken, zoals bij contactberoepen. Daar wordt ook beschreven hoe tot dit advies is gekomen.
Het kabinet heeft besloten om contactberoepen de ruimte te laten ervoor te kiezen om een niet-medisch mondkapje te gebruiken. Ik vind het van belang te benadrukken dat indien wordt gekozen voor het gebruik van mondneusbescherming, het om mondkapjes gaat die niet in de zorg worden gebruikt, omdat voor die beschermingsmiddelen schaarste dan (weer) kan optreden.
Het LCH is opgericht om te voorzien in de aanvullende behoefte aan beschermingsmiddelen als gevolg van de Corona uitbraak, in de zorg. Het LCH heeft daarom geen rol in de logistiek voor niet-medische mondkapjes voor contactberoepen.
Op de website van de rijksoverheid, en op de website van het NEN, is inmiddels meer informatie beschikbaar over de eisen waar niet-medische mondkapjes moeten voldoen.
Bestaat de mogelijkheid dat straks in een situatie terecht wordt gekomen waarin de kappers en andere contactberoepen niet open kunnen wegens een gebrek aan persoonlijke beschermingsmiddelen? Wat is de verwachte economische schade van deze langere sluiting? En in hoeverre weegt deze schade op tegen het veel massaler inkopen van beschermingsmiddelen door het LCH?
Zie antwoord vraag 7.
Is het vooruitlopend op een mogelijke versoepeling van de maatregelen in de verpleeghuizen niet verstandig om massaal extra beschermingsmiddelen in te kopen zodat een tekort aan beschermingsmiddelen in ieder geval geen beletsel zal zijn om bezoek weer toe te laten in verpleeghuizen? Wordt daar op dit moment voldoende op geanticipeerd?
Ik heb het LCH opdracht gegeven om maximaal beschermingsmiddelen voor de zorg in te kopen.
Kunt u uiteenzetten, aangezien het grootste tekort blijkt te bestaan in de jassen en schorten, welke maatregelen precies genomen worden om de tekorten aan deze persoonlijke beschermingsmiddelen op te lossen?
Het LCH zet zich maximaal in om schorten en jassen beschikbaar te krijgen voor de zorg.
Daarnaast heb ik het RIVM gevraagd om onderzoek te doen naar de herverwerking van isolatiekleding (jassen, pakken, schorten en coveralls) als oplossing voor eventuele acute tekorten. Het RIVM heeft aangegeven dat sommige kleding bestand is tegen stoomsterilisatie op 121 graden Celsius. Voor ziekenhuizen is er daarnaast een extra proces ingericht om op grote schaal gammasterilisatie voor sommige kleding (o.a. polyester, non-woven, plastics en tyvek) uit te voeren. Samen met drie grote wasserijen, die gezamenlijk voor bijna alle ziekenhuizen de was verzorgen, zijn afspraken gemaakt om gebruikte isolatiekleding op te halen, te laten behandelen, en vervolgens weer te retourneren naar het ziekenhuis. Ziekenhuizen bieden hiervoor de gebruikte isolatiekleding op de gebruikelijke manier, zoals ook bij vuil wasgoed, aan bij de wasserij. Op dit moment wordt er aan een plan gewerkt om te kijken hoe zorginstellingen in de langdurige zorg ook kunnen aansluiten op deze procedure
Tenslotte ben ik in gesprek met partijen die mogelijk binnen enkele maanden isolatiejassen en schorten in Nederland kunnen gaan maken.
Worden in eigen land al productielijnen voor schorten en jassen opgestart? Zo ja, welke bedrijven doen dit en in welke hoeveelheden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Is een specificatie mogelijk als het gaat om het verwachte moment waarop de grote aantallen beschermingsmidelen beschikbaar komen die volgens de presentatie zijn ingekocht en die de komende tijd worden verwacht?
Een exacte precisering is niet mogelijk. Dit wordt verklaard dat er veel schakels in de complexe logistieke keten aan vooraf gaan, voordat een bestelling daadwerkelijk bij de zorginstelling terecht komt. Zo zijn er verschillende momenten in de gehele keten waar de kwaliteit gecontroleerd wordt, en is het vervoer afhankelijk van de douaneformaliteiten en de luchtbrug van Azië naar Nederland.
Er zijn naar de stand van dinsdag 19 mei jl. sinds de start van het LCH op 23 maart in totaal 17 mln. chirurgische maskers en meer dan 4 mln. FFP maskers uitgeleverd. Er zijn nu bijna 1 mld. chirurgische maskers en bijna 130 mln. FFP maskers in bestelling. Hiervan komen deze week 5,2 mln. chirurgische maskers en 4,15 mln. FFP maskers in Nederland aan. Er zijn reeds circa 11 mln. chirurgische mondmaskers en 4 mln. FFP mondmaskers in Nederland op voorraad. Het LCH geeft aan dat – gebaseerd op de aanvragen in de portal van het LCH in de afgelopen week – de vraag ruim 1,7 mln. chirurgische maskers en ruim 125.000 FFP maskers bedraagt.
Aantallen chirurgische maskers en FFP maskers in voorraad en onderweg naar Nederland
Bron: LCH-19 mei 2020, Estimated Time of Departure (ETD)
Is het waar dat de GGD nog werkt aan een plan voor het vervolg van het bron- en contactonderzoek?4
Waarom maakt de GGD nu pas een plan voor het vervolg van de bron- en contactonderzoeken? Waarom heeft de GGD niet uit zichzelf besloten over te gaan tot opschaling?
Zijn we voldoende voorbereid, als het gaat om de beschikbaarheid van testen, testcapaciteit en beschermingsmiddelen voor het weer openen van de basisscholen?
Kunt u ingaan op de opmerking van de heer Sijbesma in de technische briefing dat het moeilijk is het aantal testen te vergroten omdat er niet zomaar andere materialen gebruikt kunnen worden bij de testmachines? Ligt de oorzaak dan bij de fabrikanten die het onmogelijk maken dat er andere producten op hun machines worden gebruikt? Zo ja, kunt u hier iets aan doen?
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus op donderdag 7 mei 2020?
Dat is helaas niet gelukt.
De productie van persoonlijke beschermingsmiddelen in Nederland |
|
Maarten Hijink (SP), Lilian Marijnissen (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Martin van Rijn (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u in een overzicht aangeven hoeveel en welke producenten in ons land zich bezighouden met de productie van persoonlijke beschermingsmiddelen bovenop dat wat door de combinatie AFPRO Filtertechniek, Auping en DSM wordt geproduceerd?1
Een algemeen overzicht van alle fabrikanten van beschermingsmiddelen in Nederland is niet te geven, omdat dit niet wordt geregistreerd. In het kader van de COIVD-19 pandemie zijn er productieafspraken gemaakt voor z.g. FFP2 maskers met de bedrijven Koninklijke Auping, AFPRO Filters B.V. SION B.V. Daarnaast zijn contracten gesloten met drie fabrikanten over de productie van chirurgische mondmaskers van het type IIR. Ook zijn in de afgelopen weken opdrachten verleend aan fabrikanten van beschermingsbrillen en van face shields
Kunt u zeggen op hoeveel plaatsen in Nederland keuring en certificering kan plaatsvinden van mondmaskers (zowel FFP maskers volgens EN149 als chirurgische maskers volgens EN14683)?
Mondmaskers van het type FFP dienen in principe te voldoen aan de wettelijke eisen voor persoonlijke beschermingsmiddelen, en voorzien te zijn van een CE-certificaat. Er zijn 2 notified bodies in Nederland die adembeschermingsmaskers (FFP) kunnen certificeren en een CE-certificaat kunnen afgeven. Dat zijn:
Vanwege de schaarste aan persoonlijke beschermingsmiddelen die voldoen aan de Europese eisen, is het tijdelijk ook toegestaan om producten zonder CE-markering, maar met een gelijkwaardig certificaat van buiten Europa op de markt te brengen, indien dit ten behoeve van zorgverleners is en in het kader van Covid-19. Leveranciers moeten via documentatie kunnen aantonen dat hun product een CE-certificaat heeft, of voldoet aan de eisen van dit gelijkwaardige certificaat van buiten Europa. Op dit moment is, naast twee notified bodies, er een bedrijf die in Nederland (gecertificeerd) kan toetsen of een mondmasker aan de norm voldoet, specifiek op het gebied van filterpenetratie, maar geen CE-certificaat kan afgeven (ProQares B.V.).
Daarnaast kunnen geïnteresseerde partijen zich ook melden bij DEKRA Certification B.V. in Nederland, om te bezien of Dekra hen kan doorverwijzen naar hun zusterbedrijf in Duitsland: DEKRA Testing and Certification GmbH. Deze Duitse notified body is aangewezen om hiervoor CE-certificaten af te geven, waarmee de mondmaskers alsnog op de Europese markt kunnen worden gebracht.
Chirurgische maskers zijn medische hulpmiddelen van een lage risicoklasse, die niet door een notified body beoordeeld hoeven worden. Fabrikanten van deze maskers moeten aan de hand van testrapporten wel aantonen dat ze aan de gestelde eisen voldoen om een CE-markering op hun product te kunnen zetten. Op dit moment zijn er geen bedrijven in Nederland geaccrediteerd voor het testen van de norm voor chirurgische mondmaskers (EN14683). In de EU mogen verschillende bedrijven deze testen uitvoeren. Daarnaast wordt gekeken of dit op termijn alsnog mogelijk gemaakt kan worden in Nederland. Voor nu betekent het dus dat de Nederlandse fabrikanten van chirurgische maskers naar bijvoorbeeld België of Oostenrijk moeten voor het testen ten behoeve van het verkrijgen van een CE-markering voor dit type mondneusmasker.
Klopt het dat er maar een beperkt aantal bedrijven in Europa geaccrediteerd is om maskers aan de EN149 norm te keuren? Klopt het dat dit in Nederland niet mogelijk is? Kunt u zeggen welke geaccrediteerde bedrijven bevoegd zijn om deze keuring en certificering uit te voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het initiatief DSM/Auping/AFPRO al opdrachten had voordat de keuring en certificering van de maskers hadden plaatsgevonden en dat andere ondernemers die vergelijkbare initiatieven aan het opstarten zijn deze afnamegarantie niet krijgen zolang de producten nog niet gekeurd en gecertificeerd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn de afgelopen maanden ruim 500 voorstellen binnengekomen bij het team dat zich bezighoudt met het beoordelen van voorstellen voor de opstart van productie in Nederland. Ik neem het besluit over de selectie van kansrijke en relevante proposities. Opdrachten waarbij sprake is van een langdurige afnamegarantie (tot 12 maanden) worden gesloten tussen de fabrikant, het LCH en het Ministerie van VWS. Het LCH verwerkt de opdracht administratief en zorgt voor de distributie van de producten. Onder de geselecteerde initiatieven zitten grote en kleine bedrijven. Voor beademingssystemen zijn afspraken gemaakt met een middelgrote fabrikant (DemCon).
Voor brillen is een opdracht geplaatst bij het MKB bedrijf Spark Design, voor gezichtsschermen bij een samenwerkingsverband van de bedrijven ReShape, PVI en 3D lab. Ook voor het maken van specifiek afname- en testmateriaal is gekozen voor een mix van bedrijven.
Voor FFP2-maskers is gekozen voor initiatieven bij Koninklijke Auping, Afpro Filters BV. en Sion BV. Bij chirurgische mondmaskers is gekozen voor drie bedrijven die voorheen dit soort producten niet maakten, waaronder een bedrijf dat samenwerkt met een sociale werkplaats voor vluchtelingen in Arnhem (Mondmaskerfabriek), een productiebedrijf in Oost-Nederland en een onderneming opgericht vanuit de textielsector. Voor de productie van desinfectans zijn grondstoffen door Shell Nederland geleverd. Er is dus sprake van een mix van kleine, middelgrote en grote bedrijven die persoonlijke beschermingsmiddelen gaan produceren voor de Nederlands zorg.
Met alle geselecteerde proposities wordt een contract gesloten onder de voorwaarde dat voldaan wordt aan de benodigde CE-certificeringen voor persoonlijke beschermingsmiddelen of medische hulpmiddelen. Wanneer de producten niet voldoen aan de wettelijke eisen voor persoonlijke beschermingsmiddelen, worden deze niet afgenomen en kan het contract worden ontbonden. Dat risico ligt bij de ondernemer en deze voorwaarde wordt bij alle initiatieven waarmee gesprekken worden gevoerd, gesteld. Waar nodig wordt wel advies gegeven over de te volgen procedures. Geen van de geselecteerde bedrijven was voorheen actief in- noch gecertificeerd voor de productie van medische mondneusmaskers. Wanneer een van de ondernemers onverhoopt en ondanks alle goede inzet er toch niet in slaagt om een CE-certificering te behalen, dan kan het zijn dat de overheid – afhankelijk van de specifieke situatie – mogelijk een deel van eventuele voorfinanciering of aanbetalingen niet terugbetaald krijgt die dat bedrijf gebruikt heeft voor de aankoop van machines, grondstoffen en/of het testproces. In die zin is er sprake van een gedeeld risico.
Bereiken u ook geluiden dat met name het midden- en kleinbedrijf veel moeite heeft om toegang te krijgen tot het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH)? Klopt het beeld dat het LCH met name zaken wil doen met het grootbedrijf terwijl in eigen land kleinere bedrijven klaarstaan om de productie van onder andere mondmaskers en beschermende kleding op te starten?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat alle bedrijven, groot en klein, gelijk behandeld dienen te worden? Zo ja, hoe bent u van plan hier invulling aan te geven betreffende de ontwikkeling van beschermingsmiddelen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er veel meer Nederlandse producenten van mondmaskers bij moeten komen om aan de vraag van vier miljoen FFP2 maskers en zeven miljoen chirurgische medische maskers per week te voldoen?
De geselecteerde voorstellen kunnen voorzien in een substantieel aandeel van de Nederlandse vraag naar FFP2 maskers. Op dit moment wordt binnen de gesloten contracten nog onderzocht of verdere opschaling mogelijk is. Daarmee zou de productie die op volle capaciteit 1,2 mln. FFP2-maskers per week bedraagt, nog verder kunnen worden opgevoerd gedurende 12 maanden tot gemiddeld 2 mln. stuks per week. Inmiddels zijn met drie fabrikanten van chirurgische mondmaskers contracten afgesloten. Op het moment dat deze bedrijven hun productie volledig op stoom hebben en voldoen aan de kwaliteitseisen, kunnen gemiddeld ruim 3 miljoen chirurgische mondmaskers per week geproduceerd worden tot mei 2021.
Kunnen potentiële producenten in eigen land rekenen op dezelfde behandeling en ondersteuning die DSM/Auping/AFPRO hebben gekregen? Zo ja, waar kunnen deze bedrijven terecht om hulp te krijgen bij het opstarten van de productie en het testen en certificeren van hun producten?
Alle initiatieven die in de afgelopen weken zijn binnengekomen zijn op gelijkwaardige wijze beoordeeld op haalbaarheid, tijdigheid/snelheid van productie en kwaliteit. Om snel in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen en ook te werken met initiatieven die een behoorlijk volume kunnen bieden, is het aantal geselecteerde bedrijven beperkt gehouden. Het produceren van gecertificeerde mondneusmaskers vereist voorbereiding en de nodige aanlooptijd, bijvoorbeeld om kwaliteitstesten uit te voeren, machines te bestellen en te installeren en grondstoffen te borgen. Daarnaast wordt via het Ministerie van VWS waar nodig aanvullende informatie verschaft over benodigde certificeringen en/of doorverwezen naar de juiste instanties.
Kan een centraal geaccrediteerd keuringspunt vanuit de overheid worden opgestart waar Nederlandse bedrijven nieuw ontwikkelde beschermingsmiddelen, zoals maskers, schorten, veiligheidsbrillen en handschoenen kunnen laten keuren en certificeren? Zo ja, bent u bereid om een dergelijk centraal keurings- en certificeringspunt op te richten om onnodig tijdverlies bij de ontwikkeling van beschermingsmiddelen van eigen bodem te voorkomen?
Voor persoonlijke beschermingsmiddelen en medische hulpmiddelen van een hogere risicoklasse geldt dat deze moeten worden beoordeeld door een notified body, voordat een CE-certificaat kan worden afgegeven en de producten op de Europese markt kunnen worden gebracht. Deze notified bodies zijn private instanties die daarvoor door de bevoegde autoriteit van de lidstaat moeten worden aangewezen, die daar ook toezicht op houdt. Bij medische hulpmiddelen is dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Het past niet binnen dit stelsel dat de overheid een eigen keuringsinstantie inricht. Wel kan ik, indien vanuit een private instantie interesse bestaat om notified body te worden, deze instantie hierin faciliteren en ondersteunen.
Bedrijven die hun mondmaskers (FFP) willen laten certificeren, kunnen zich overigens ook bij een notified body in een andere lidstaat melden. Voor de chirurgische maskers zou een dergelijke centrale instantie weinig zinvol zijn omdat deze niet langs een notified body hoeven om een CE-markering te krijgen, maar langs een geaccrediteerd testlaboratorium.
Deelt u de mening dat er geen tijd verloren mag gaan bij de ontwikkeling van beschermingsmiddelen van eigen bodem door een gebrek aan ondersteuning vanuit de overheid en een gebrek aan keurings- en certificeringslocaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Die mening deel ik, en daarom heb ik ook na de Corona uitbraak direct stappen ondernomen om de productie van beschermingsmiddelen in Nederland op te starten. Inmiddels zijn diverse contracten gesloten voor de productie van beschermingsmiddelen met zowel kleine als grote ondernemingen in Nederland, van de juiste kwaliteit, waarmee kan worden voorzien in een substantieel deel van de verhoogde Nederlandse vraag als gevolg van de Corona pandemie. Deze vraag fluctueert naarmate de crisis opflakkert of afneemt. De geselecteerde producenten kunnen – wanneer ze volledig operationeel zijn – hun productie op- en afschalen.
Het bericht ‘Verzekeringsreus Aon vraagt personeel om loonoffer van 20% vanwege corona’ |
|
Steven van Weyenberg (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verzekeringsreus Aon vraagt personeel om loonoffer van 20% vanwege corona»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Aon aan driekwart van het personeel vraagt een loonoffer te brengen van 20%?
Ik vind het niet passend om in te gaan op individuele gevallen. In algemene zin kan ik zeggen dat het kabinet ziet dat de Coronacrisis enorme gevolgen heeft voor de samenleving, waaronder werkgevers en werknemers. Het noodpakket van het kabinet probeert de impact van deze crisis te beperken, onder andere door werknemers aan het werk te houden met de NOW. Het kabinet verwacht van alle bedrijven dat zij, waar mogelijk, ook zelf hun verantwoordelijkheid nemen om samen als maatschappij zo goed mogelijk door deze crisis heen te komen.
Klopt het dat Aon op dit moment geen gebruik maakt van de maatregelen uit het noodpakket voor banen en de economie omdat er nog geen sprake is van 20% omzetdaling?
Zie antwoord vraag 2.
Is uw verwachting dat de situatie op de verzekeringsmarkt zodanig zal verslechteren dat een loonoffer gerechtvaardigd is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kan de reden zijn dat Aon er voor kiest om geen gebruik te maken van het noodpakket, maar meteen een loonoffer te vragen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Aon op dit moment wel nog dividend uitkeert aan de aandeelhouders?
In de brief van de CEO van AON aan de werknemers van AON wordt vermeld dat AON stopt met het terugkopen van aandelen, maar dividend uit blijft keren.
Wat is formeel de rol van een ondernemingsraad of de vakbond bij een dergelijk verzoek voor een loonoffer?
Een werkgever kan zijn werknemers een dergelijk verzoek voor een loonoffer doen, maar werknemers hebben altijd het recht om het verzoek te weigeren. De werkgever kan de maatregel dus niet opleggen. Daarbij speelt ook of sprake is van een cao of arbeidsvoorwaardenregeling.
Is de werkgever gebonden aan een cao, via lidmaatschap of algemeenverbindendverklaring (avv), dan is het niet zomaar mogelijk om afspraken met werknemers te maken die afwijken van de (avv’de) cao-bepalingen. Hiervoor is instemming van de vakbond nodig en in het geval van avv’de bepalingen van een bedrijfstak-cao een ontheffing van verplichtingen door cao-partijen.
Een eventuele arbeidsvoorwaardenregeling die is overeengekomen met de ondernemingsraad (OR) bindt individuele werknemers en werkgevers niet op dezelfde wijze als een collectieve arbeidsovereenkomst. Mochten werkgever en ondernemingsraad de arbeidsvoorwaardenregeling wijzigen, moet de werkgever alsnog met de individuele werknemers afspraken maken en de arbeidsovereenkomsten hierop aanpassen. De OR heeft namelijk geen formele rol bij het bepalen van individuele arbeidsvoorwaarden.
De OR heeft op grond van artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) wel adviesrecht ten aanzien van belangrijke besluiten met financieel-economische gevolgen voor de onderneming. Daarnaast heeft de OR op grond van artikel 27 van de WOR instemmingsrecht, als een eerder binnen de onderneming vastgesteld belonings- of functiewaarderingssysteem zou worden gewijzigd of ingetrokken. Of een verzoek tot een loonoffer daadwerkelijk advies- of instemmingsplichtig is zal per geval moeten worden beoordeeld.
Vindt u dat er sprake is van volledige vrijwilligheid als bij verschillende interne afdelingen wel bekend zal worden wie wel en wie niet ingaat op het verzoek om een loonoffer te brengen?
Ik vind het niet passen bij mijn positie om in deze situatie op deze wijze te oordelen over individuele bedrijven, dan wel advies te geven aan medewerkers daarbinnen.
Wat is uw advies aan de medewerkers van Aon?
Zie antwoord vraag 8.
Wat kan het gevolg van een loonoffer zijn op eventuele aanspraak op een uitkering uit de Werkloosheidswet als de economische situatie zo verslechtert dat mensen toch hun baan verliezen of op een uitkering uit de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen als iemand arbeidsongeschikt raakt?
De hoogte van het loon is relevant voor de vaststelling van het sv-loon, dat weer belangrijk is voor de bepaling van de hoogte van de uitkering. Voor het vaststellen van SV-loon wordt doorgaans een referte-periode van een jaar gebruikt, teruggerekend vanaf de eerste dag van werkloosheid of ziekte. Een lager loon heeft dus tot gevolg dat het SV-loon ook lager zal zijn, wat leidt tot een lagere uitkering.
Klopt het dat bij een loonoffer een eventuele aanspraak op de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW) ook evenredig verlaagd wordt?
Bij een dalende loonsom binnen de subsidieperiode wordt de NOW-subsidie verlaagd met 90% van het bedrag waarmee de loonkosten van de werkgever zijn gedaald, dit geldt ook voor wanneer er sprake is van een loonoffer. De hoogte van de subsidie die bedrijven in het kader van de NOW kunnen ontvangen is afhankelijk van de omzetdaling in de driemaandsperiode waarvoor subsidie wordt aangevraagd ten opzichte van de gemiddelde omzet over drie maanden in 2019 en van de loonsom van januari. De exacte berekeningswijze is opgenomen in artikel 7 van de NOW. Als sprake zou zijn van een loonoffer van 20%, dan is het de vraag of dat al doorwerkt in de loonsom in de periode waarvoor de subsidie wordt verstrekt, i.c. maart tot en met mei 2020. Is dat het geval dan brengt de systematiek van de NOW met zich mee dat de hoogte van de subsidie lager wordt vastgesteld dan wanneer geen sprake zou zijn van een dergelijk loonoffer.
Bent u bereid Aon te wijzen op de mogelijkheden binnen het noodpakket voor banen en de economie voor baanbehoud als de omzet van het bedrijf onder druk zal komen te staan en daarbij er ook op wijzen dat indien het bedrijf in de toekomst noodsteun nodig zal hebben, er waarschijnlijk voorwaarden zullen worden verbonden zoals het niet uitkeren van dividend?
Het kabinet communiceert breed en duidelijk over de maatregelen die in het kader van het noodpakket en de voorwaarden die daaraan verbonden zijn. Het lijkt mij niet nodig, en niet wenselijk, om specifieke bedrijven daarover bijzonder voor te lichten.