De uitzending van Nieuwsuur over hoe de coronarichtlijnen van het RIVM tot onveiligheid leidden in de ouderenzorg. |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de uitzending van Nieuwsuur over hoe de coronarichtlijnen van het RIVM leidden tot onveiligheid in de ouderenzorg?1
Ja.
Wat is u reactie op deze uitzending?
De kennis over het virus was nog sterk in ontwikkeling. De (mondiale) vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen steeg explosief. Dat maakte dat persoonlijke beschermingsmiddelen wereldwijd veel moeilijker verkrijgbaar waren en zo ook in Nederland. Ik begrijp goed dat zorgmedewerkers vaak in onzekerheid verkeerden of ze goede en veilige zorg konden blijven verlenen. Datzelfde geldt voor werkgevers gegeven hun verantwoordelijkheid. Bij een (ervaren) tekort aan beschermingsmiddelen was en is het belangrijk dat medewerkers dit met hun werkgever bespreken. Biedt dit gesprek geen uitkomst, dan kunnen professionals dit melden bij de Inspectie SZW en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Indien VWS concrete signalen ontving vanuit de branche-organisaties of vanuit individuele verpleeghuizen van (dreigende) tekorten aan PBM waarbij duidelijk was om welke zorgorganisatie het ging werd vanuit VWS contact opgenomen met de zorgorganisatie om na te gaan wat precies de situatie was. Indien nodig is daarop actie ondernomen en in contact met het betreffende ROAZ gezorgd dat (dreigende) tekorten zo goed mogelijk werden aangepakt.
De IGJ en de Inspectie SZW hebben meldingen gekregen waarin zorgen werden uitgesproken over persoonlijke beschermingsmiddelen buiten de ziekenhuizen. In telefonische contacten van de IGJ met zorginstellingen kreeg de IGJ tot en met april signalen over angst voor tekorten aan persoonlijke beschermingsmiddelen. Bij doorvragen bleek dat er geen risicovolle situaties zijn ontstaan doordat er écht geen beschermingsmiddelen meer beschikbaar waren en/of RIVM-richtlijnen niet gevolgd konden worden. Steeds kon men dan – bijvoorbeeld met hulp van collega-instellingen of VWS – (net) op tijd toch aan materialen komen.
De IGJ en de Inspectie SZW geven aan dat er geen calamiteiten als gevolg van tekorten aan persoonlijke beschermingsmiddelen bij de IGJ zijn gemeld, terwijl het melden van calamiteiten wettelijk verplicht is.
Wat vindt u van de stelling dat de richtlijnen van het RIVM voor het gebruik van beschermende kleding in de ouderenzorg in strijd zijn met de Arbowet?
Op grond van de Arbowetgeving zijn werkgevers verplicht om werknemers zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden te bieden. Indien uit de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) blijkt dat er in het werk persoonlijke beschermingsmiddelen nodig zijn, moeten deze aan de eisen voldoen die aan het product gesteld worden.
Het Arbobesluit stelt in artikel 8.1 eerste lid dat een persoonlijk beschermingsmiddel moet voldoen aan de bepalingen van het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen 2018. Met dit Warenwetbesluit is de Europese regelgeving voor persoonlijke beschermingsmiddelen geïmplementeerd.
Met de uitbraak van SARS-CoV 2/Covid-19 is schaarste ontstaan aan persoonlijke beschermingsmiddelen omdat het verbruik enorm is toegenomen. Om deze schaarste te verminderen, is door de Europese Unie de Aanbeveling (EU) 2020/403 uitgebracht. Hiermee is een alternatieve conformiteitsbeoordelingsprocedure mogelijk voor persoonlijke beschermingsmiddelen (en medische hulpmiddelen) die gedurende deze gezondheidscrisis voor zorgmedewerkers bestemd zijn. Volgens de Aanbeveling moeten de persoonlijke beschermingsmiddelen beoordeeld worden alvorens ze gedistribueerd mogen worden. De producten zijn aan RIVM-richtlijnen getoetst.
Waarom is de Inspectie SZW niet betrokken bij het opstellen van de richtlijnen?
De uitgangspunten die die RIVM op verzoek heeft opgesteld zijn gebaseerd op de stand van wetenschap en worden geschreven door een groep van deskundigen. De betrokken inspecties, IGJ en iSZW, toetsen deze richtlijnen niet.
Hoe zijn de RIVM-richtlijnen rondom het gebruik van beschermingsmiddelen in de ouderenzorg tot stand gekomen? Bent u bereid het proces en de stukken met de Kamer te delen? Zo niet, waarom niet?
Het OMT heeft in haar advies van 17 maart aangegeven dat extra aandacht nodig is voor de beperkte beschikbaarheid van persoonlijke beschermingsmiddelen in verpleeghuizen, omdat juist daar kwetsbare patiënten verblijven. Aangegeven werd dat dit zal worden uitgewerkt in een apart document. Naar aanleiding hiervan gaf het BAO op 18 maart aan dat onderdelen van het OMT-advies spoedig nadere uitwerking vergen voor de gehele langdurige zorg. Op 19 maart heeft het RIVM de eerste versie van de uitgangspunten voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis aan VWS gestuurd. VWS heeft deze versie op 19 maart voorgelegd aan de veldpartijen met de vraag of het advies zou werken met betrekking tot de uitlegbaarheid en uitvoerbaarheid. De branche- en beroepsorganisaties hebben op 19 maart hun inbreng geleverd en dit is op 19 maart besproken met het RIVM. Het RIVM is inhoudelijk verantwoordelijk voor de uitgangspunten en heeft opmerkingen waar nodig verwerkt in de definitieve versie die op 20 maart is gepubliceerd op de website van het RIVM.
Hoe kan het dat het RIVM in een reactie op de uitzending van Nieuwsuur stelt dat bij het opstellen van de richtlijnen rekening is gehouden met de beperkte beschikbaarheid van de mondmaskers, terwijl het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zegt dat schaarste op geen enkele manier een rol heeft gespeeld bij het opstellen van die richtlijnen?
Door zowel het RIVM als VWS is steeds aangegeven dat de uitgangspunten gebaseerd zijn op de veiligheid van zorgmedewerkers en patiënten/cliënten en de risico’s van specifieke handelingen in de zorg. Daarbij was gepast gebruik op basis van de richtlijnen gewenst gezien de context van mondiale schaarste. Het waren dus twee belangrijke, maar los van elkaar staande grootheden.
Zie ook: https://www.rivm.nl/toelichting-op-aanpassing-uitgangspunten-mondneusmaskers: Voor de duidelijkheid: beschikbaarheid van medische mondneusmaskers (en meer in het algemeen: PBM persoonlijke beschermingsmiddelen) heeft geen rol gespeeld bij deze risicobeoordeling en de uitgangspunten.
Hoe strookt de reactie van het Ministerie van VWS dat schaarste geen enkele rol speelt bij het opstellen van de richtlijnen met de stelling dat de prioriteit lag bij de veiligheid van zorgmedewerkers en patiënten?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom legt u de verantwoordelijkheid van de veiligheid van de medewerkers bij de werkgevers terwijl u structureel heeft benadrukt dat werkgevers in de ouderenzorg de richtlijnen van het RIVM dienden op te volgen?
De algemene uitgangspunten zijn gebaseerd op de veiligheid van zorgmedewerkers en patiënten/cliënten en de risico’s van specifieke handelingen in de zorg. Met het gebruik van deze richtlijn is er ook gewezen op het gepast gebruik van beschermingsmiddelen. In de zorg geldt dat richtlijnen/uitgangspunten de ruimte geven om hiervan op basis van de professionele inschatting en ervaring van de zorgverlener in specifieke situaties beredeneerd af te wijken. Dit is expliciet verwoord in de versie van de uitgangspunten die op 1 mei zijn gepubliceerd. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) zijn werkgevers verplicht om werknemers zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden te bieden. Ook in het kader van goed werkgeverschap is het van belang dat iedere werknemer gezond en veilig werkt, waarbij het verstrekken van beschermingsmiddelen een onderdeel kan zijn van de door de werkgever te volgen arbeidshygiënische strategie. Bij een (ervaren) tekort aan beschermingsmiddelen was en is het belangrijk dat medewerkers dit met hun werkgever bespreken. Biedt dit gesprek onverhoopt geen uitkomst, dan kunnen professionals dit melden bij de Inspectie SZW en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Kunt u aangeven waarom de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) met de directeur van Buurtzorg Nederland heeft gebeld toen bleek dat hij afweek van de richtlijnen en zelf zijn mondmaskers regelde?
De IGJ heeft na het uitbreken van de corona-pandemie in elke provincie contact opgenomen met de meeste zorgaanbieders in de VVT. In deze gesprekken is onder meer gevraagd of de zorginstelling de zorg die nodig is nog georganiseerd krijgt, of er voldoende beschermingsmiddelen zijn en of de organisatie contact heeft met de regionale samenwerkingsverbanden en/of GGD. In dat kader is ook contact gelegd met Buurtzorg. Voor het standpunt van de IGJ omtrent de verdeling van beschermingsmiddelen verwijs ik naar het nieuwsbericht van de IGJ «Beschermingsmiddelen inzetten op de juiste zorg» van 14 april jl. (https://www.igj.nl/actueel/nieuws/2020/04/14/beschermingsmiddelen-inzetten-op-de-juiste-zorgplek)
Bent u het eens met de zorgkoepels dat zij hun eigen richtlijnen rondom beschermingsmiddelen willen opstellen?
Het RIVM stelt de algemene uitgangspunten op voor gebruik van beschermingsmiddelen op basis van de risico’s bij verschillende zorghandelingen. Op basis daarvan kunnen sectoren hun eigen vertaling maken van de algemene uitgangspunten en deze toepassen voor hun specifieke situatie. Dat heeft bijvoorbeeld de V&VN ook gedaan.
Hoe is de situatie nu, kunnen medewerkers nu wel preventief mondmaskers dragen, nu het RIVM ook toegeeft dat mensen die geen klachten hebben, besmet kunnen zijn met het coronavirus?
Eind augustus is door het OMT in reactie op het advies van Buurman en Hertogh geadviseerd om bij oplopende omgevingsprevalentie preventief pbm te gebruiken in verpleeghuizen door medewerkers en bezoekers. De huidige situatie is dat in het behandeladvies van Verenso (aanpassing d.d. 6 oktober) is aangegeven om in ieder geval bij een regionale/lokale prevalentiewaarde die overeenkomt met het predicaat «zorgelijk», over te gaan tot het preventief gebruik van chirurgische neusmondmaskers (type II) door medewerkers en bezoekers bij patiëntencontact binnen 1,5 meter. Het OMT geeft op korte termijn een advies over preventief gebruik voor andere delen van de (langdurige) zorg.
Waarom heeft u niets gedaan met de kritiek die de zorgkoepels op de richtlijnen leverden?
Indien er vragen waren van veldpartijen zijn deze aan het RIVM meegegeven met het verzoek om verduidelijking of uitleg. De verantwoordelijkheid om zo nodig en op basis van de meest recente inzichten te besluiten tot aanpassing of verheldering van de uitgangspunten ligt bij het RIVM. Inmiddels sluit het RIVM -op aanvraag- aan bij het wekelijks overleg met de koepelorganisaties, waardoor zij vragen en onduidelijkheden kunnen beantwoorden en toelichten.
Het bericht 'Verbreden snelweg kan ondanks stikstofcrisis doorgaan dankzij ‘rekentruc’ kabinet' |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verbreden snelweg kan ondanks stikstofcrisis doorgaan dankzij «rekentruc» kabinet», van EenVandaag?1
Ja.
Kunt u ingaan op de stelling van EenVandaag dat «95% van de stikoxiden uit verkeer pas na 5 km neerslaan en helemaal niet worden meegeteld»? Worden die alleen voor die wegbijdrage in het gebied binnen 5km niet meegeteld of helemaal niet als emissie? En als ze wel in de boekhouding terecht komen, waar worden deze emissies dan als depositie aan toebedeeld? Waarom is dit anders voor verkeer dan voor andere bronnen?
De implementatie van SRM2 in AERIUS Calculator hanteert een maximale rekenafstand van 5 kilometer tot de weg. Dit betekent dat bij projectspecifieke berekeningen voor plannen en projecten de depositiebijdragen van wegverkeer tot maximaal 5 kilometer van de weg worden berekend. Deze keuze is gemaakt omdat berekende bijdragen van extra verkeer als gevolg van een individueel project op afstanden van enkele kilometer van de weg niet meer betekenisvol zijn te herleiden tot een individueel project. Door uit te gaan van een maximale rekenafstand van 5 km bij de doorrekening van individuele projecten, wordt hieraan invulling gegeven in AERIUS Calculator. In de technische beschrijving van SRM2 van het RIVM is ook aangegeven dat voor wegverkeer op basis van SRM2 niet tot willekeurig grote afstanden mag worden gerekend2.
Het rekenmodel SRM2, inclusief de maximum rekenafstand, wordt niet alleen toegepast bij berekeningen van de depositiebijdrage van wegprojecten, maar bijvoorbeeld ook bij het bepalen van de depositiebijdrage door de verkeersaantrekkende werking in plannen en projecten ten aanzien van woningbouw, industrie en landbouw.
Dat betekent niet dat er voorbij 5 kilometer geen sprake kan zijn van stikstofdepositie als gevolg van wegverkeer. Stikstofemissies kunnen zich tot honderden kilometers en verder verspreiden voordat ze op het oppervlak neerslaan. Een relatief groot deel van de emissies verspreidt zich tot ver van de bron, maar de logaritmische toename van het oppervlak waarover de emissies zich verspreiden zorgt ervoor dat de depositiebijdrage per hectare buiten 5 kilometer een fractie is van wat binnen 5 kilometer per hectare neerslaat3.
AERIUS Calculator berekent de depositiebijdrage van wegverkeer met een andere rekenmethode (SRM2) dan de depositiebijdrage voor andere bronnen (OPS). AERIUS Calculator rekent voor wegverkeer met SRM2 omdat deze rekenmethode meer geschikt is voor projectspecifieke berekeningen van wegverkeer dan OPS. SRM2 is uitvoerig gevalideerd in windtunnel- en veldexperimenten. Het is specifiek voor wegverkeer ontwikkeld en houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte- en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. OPS houdt daar geen rekening mee en is ontwikkeld voor stilstaande bronnen met een verticale uitstoot zoals schoorstenen. Wegverkeer op dezelfde manier doorrekenen als andere emissiebronnen zorgt voor minder nauwkeurige resultaten en meer onzekerheden.
De keuze om wegverkeer in AERIUS Calculator met SRM2 door te rekenen zorgt ook voor consistentie en continuïteit:
Ik wil benadrukken dat bijdragen op grotere afstand daarmee niet buiten beeld zijn. In de jaarlijkse monitoring van de totale stikstofdepositie worden alle emissiebronnen, dus ook wegverkeer (inclusief autonome ontwikkelingen en extra verkeer als gevolg van projecten als woningbouw, landbouw en industrie), landsdekkend doorgerekend met OPS. Dat is mogelijk, omdat de bijdragen bij landsdekkende doorrekeningen niet herleidbaar hoeven te zijn tot een specifiek project of wegtraject.
Tegenover deze diffuse deken van cumulatieve bijdragen van wegverkeer staan generieke bronmaatregelen voor wegverkeer die in de achterliggende decennia hebben gezorgd voor een sterke afname van de stikstofemissies door wegverkeer en ook de komende decennia nog zullen zorgen voor een verdere afname. Uit de Emissieregistratie van het RIVM blijkt dat de NOX emissies door wegverkeer tussen 2010 en 2018 zijn gedaald met ongeveer 30%, ondanks de toename van het totaal aantal gereden kilometers. Uit recente ramingen van het Planbureau van de Leefomgeving (PBL) volgt dat de stikstofemissies van wegverkeer richting 2030 verder zullen dalen6. Tussen 2018 en 2030 voorziet PBL een daling van de totale NOX emissies door wegverkeer met ruim 50%, waarbij op voorhand ook rekening is gehouden met de realisatie van wegenprojecten uit het MIRT. Deze PBL ramingen vormen ook de basis voor het eindadvies van het Adviescollege Stikstofproblematiek onder voorzitterschap van de heer Remkes, waarin wordt geadviseerd om de diffuse deken van stikstofdeposities aan te pakken met generiek beleid per sector. Daarbij is aangegeven dat voor het wegvervoer geen generieke aanvullende maatregelen genomen hoeven te worden, omdat in het basispad tot 2030 al een emissiereductie van 52% wordt gerealiseerd.
Kunt u ingaan op de stelling van EenVandaag dat hier sprake is van een «dubbele boekhouding»? Klopt het dat de (extra) emissie van 130 km/u rijden, lager (dus gunstiger) is berekend en de opbrengst van 100 km/u rijden hoger (dus wederom gunstiger)? Hoe kan het dat een snelheidsverhoging geen significant effect (negatief) op de natuur heeft en een snelheidsverlaging wél een significant (positief) effect heeft?
Bij de depositieonderzoeken naar de effecten van verhoging van de snelheid naar 130 km/uur in 2011 is uitgegaan van het rekenmodel SRM2. Dit rekenmodel is niet alleen nu, maar was ook destijds de meest geschikte rekenmethode voor berekening van de depositiebijdrage van wegverkeer. De onderzoeken zijn uitgevoerd om te beoordelen of sprake was van negatieve effecten door de snelheidsverhoging op het betreffende traject voor stikstofdepositie gevoelige habitattypen/soorten in Natura 2000-gebieden.
De berekening van de effecten van de landelijke snelheidsverlaging overdag zijn in opdracht van het Ministerie van LNV, door het RIVM, uitgevoerd.
Bij de berekening van de effecten van de landelijke snelheidsverlaging heeft het RIVM de effecten van de snelheidsverlaging tot een afstand van 5 kilometer van de weg berekend met SRM2 en is met OPS een berekening uitgevoerd van de cumulatieve effecten op meer dan 5 kilometer afstand van de wegvakken waar de snelheid is verlaagd of de verkeersintensiteiten wijzigen als gevolg van de snelheidsverlaging.
De besluiten ten aanzien van de snelheidsverhoging en -verlaging zijn niet identiek. De snelheidsverhoging had betrekking op de maximumsnelheid gedurende het gehele etmaal, terwijl de snelheidsverlaging betrekking heeft op de maximumsnelheid overdag. De snelheidsverlaging heeft betrekking op een groter aantal wegvakken dan de snelheidsverhoging. Ook de verandering in de maximumsnelheid verschilt. Op bepaalde trajecten waar de maximumsnelheid was verhoogd van 120 naar 130 km/uur, is nu bijvoorbeeld de snelheid overdag verlaagd van 130 naar 100 km/uur.
Er is niet onderzocht of de snelheidsverlaging significant positieve effecten heeft op Natura 2000-gebieden. De snelheidsverlaging leidt tot een afname van stikstofdepositie, waarvan 30% ten gunste komt aan de natuur. Als in delen van Natura 2000-gebieden op basis van een ecologische beoordeling of maatregelen (zoals intern of extern salderen) significant negatieve effecten als gevolg van die bouwprojecten niet kunnen worden uitgesloten, kan met behulp van de depositieruimte uit het stikstofregistratiesysteem onderbouwd worden dat het project op deze locaties niet leidt tot significante negatieve effecten.
Hoe wordt de depositieafname door de emissieafname van de 100 km/u maatregel toebedeeld aan de omgeving van een snelweg? Hoe verschilt dit met een emissietoename door bijvoorbeeld een snelheidsverhoging of hogere verkeersintensiteit?
De effecten van de snelheidsverlaging zijn tot een afstand van 5 kilometer van de weg berekend met SRM2. Met OPS is een berekening uitgevoerd van de cumulatieve effecten van de snelheidsverlaging op meer dan 5 kilometer afstand van de wegvakken waar de snelheid is verlaagd of de verkeersintensiteiten wijzigen als gevolg van de snelheidsverlaging.
Bij een lokale snelheidsverhoging of een project met een verkeersaantrekkende werking wordt de depositiebijdrage in de omgeving van een snelweg berekend met het wettelijk voorgeschreven rekeninstrument AERIUS Calculator. AERIUS Calculator rekent voor wegverkeer met SRM2 tot een maximale afstand van 5 kilometer van de weg. Rekenen met SRM2 voor wegverkeer is consistent met de werkwijze voor depositieberekeningen voor wegverkeer tijdens het Programma Aanpak Stikstof (PAS) en in de periode voor het PAS.
Hoeveel stikstofruimte is er voor ieder van de zeven MIRT-projecten gereserveerd vanuit de 100 km/u maatregel? Hoevee stikstofruimte moet er nog gevonden worden middels extern salderen? Kunt u dit per project aangeven?
Op dit moment is nog geen sprake van toedeling van ruimte uit het SSRS voor de zeven MIRT-projecten. Ten behoeve van de Tracébesluiten wordt de depositiebijdrage van de projecten berekend op basis van de op dat moment voorgeschreven versie van AERIUS Calculator. Op basis daarvan wordt ecologisch beoordeeld in welke delen van Natura 2000-gebieden mitigerende maatregelen nodig zijn. Dan zal ook duidelijk worden in hoeverre het SSRS voorziet in de benodigde ruimte en of er nog aanvullende maatregelen nodig zijn, bijvoorbeeld in de vorm van extern salderen.
Kunt u ingaan op de stelling van hoogleraar Bastmeijer dat het toebedelen van 30% van de gerealiseerde depositieverlaging aan de natuur, mogelijk niet houdbaar is? Sluit dit niet beter aan bij de uitleg van de Raad van State, dat we pas nieuwe depositie kunnen toevoegen, als de kwaliteit van de natuur dat toelaat (dus dat we in zwaar belaste gebieden eerst 100% depositieverlaging aan de natuur moeten doen toekomen, tot de natuur voldoende is hersteld)?
Met de in de brief van 13 november jl. aangekondigde maatregelen wil het kabinet zo spoedig mogelijk de stikstofdepositie terugdringen om de natuur te verbeteren en ruimte te bieden voor economische activiteiten. Deze maatregelen zorgen ervoor dat ruimte ontstaat om de benodigde extra woningbouw en infrastructuurprojecten te realiseren. Het uitgangspunt daarbij is, nu en bij volgende stappen, dat ten minste 30% van de verminderde depositieruimte ten goede komt aan de natuur. Zo wordt bijgedragen aan de vermindering van de stikstofbelasting van de Natura 2000-gebieden. Daarbij verlaagt de structurele aanpak de stikstofdepositie in alle gebieden. Er vindt in veel gebieden ook herstel plaats, wat eraan bijdraagt dat de stikstofgevoelige natuur in een gunstige staat van instandhouding wordt gebracht. Daarmee is deze aanpak in lijn met de Habitatrichtlijn. Met een monitorings- en bijsturingssystematiek wordt bovendien bijgehouden of de condities voor behoud en herstel van instandhouding worden behaald en of bijvoorbeeld het maatregelenpakket bijstelling behoeft.
Is SRM-2 niet vooral ontwikkeld om concentraties luchtverontreiniging en de distributie ervan over korte afstand te berekenen? Is het model dan wel geschikt om distributie en depositie op grotere afstand te berekenen? Is er geen beter alternatief?
SRM2 wordt gebruikt voor het berekenen van de concentratiebijdragen. Bij de omzetting van concentraties naar deposities wordt gebruik gemaakt van met OPS afgeleide waarden voor brondepletie en effectieve droge depositiesnelheid. De modellering in SRM2 is gericht op de lokale verspreiding van emissies van wegverkeer op buitenstedelijke wegen. SRM2 is specifiek voor wegverkeer ontwikkeld en houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte- en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. Dit maakt het model het meest geschikt voor het bepalen van depositiebijdragen door wegverkeer voor een individueel project, waarvoor geldt dat de berekende depositiebijdrage na enkele kilometers niet meer herleidbaar is naar het individuele project (zie antwoord op vraag 2). De implementatie van SRM2 in AERIUS is speciaal voor dit rekeninstrument ontwikkeld door het (toenmalige) Ministerie van Economische Zaken in samenspraak met ECN en RIVM.
Voor het bepalen van de verspreiding van emissies over grotere afstanden, bijvoorbeeld ten behoeve van de monitoring van de totale deposities, worden andere modellen, zoals het OPS model, toegepast. Een voorbeeld zijn de zogenoemde GDN kaarten (www.rivm.nl). Daarbij wordt de depositiebijdragen van alle bronnen, ook het wegverkeer, doorgerekend met OPS. De som van alle deposities wordt vervolgens gekalibreerd aan de hand van metingen. Bij de berekeningen om tot grootschalige deposities te komen, gaat het voor wegverkeer om zeer veel bronnen en is herleidbaarheid naar een individueel traject niet aan de orde.
Een berekening van de projectspecifieke depositiebijdrage van wegverkeer met SRM2 zorgt voor nauwkeurigere resultaten en minder onzekerheden dan een berekening met OPS7. Gebruik van SRM2 sluit bovendien aan bij het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek waarin voor de invulling van de aanpak van NOX is aangegeven dat projecten moet worden aangesproken op significante effecten op nabijgelegen Natura 2000- gebieden, maar niet op marginale effecten op honderden kilometers afstand, omdat dat laatste onderdeel uitmaakt van generiek beleid. Uit ramingen van het PBL blijkt dat het generieke beleid voor wegverkeer zorgt voor een daling van de NOX emissies tussen 2018 en 2030 met meer dan 50%, ondanks de realisatie van de MIRT-wegenprojecten. SRM2 is momenteel ook het best beschikbare model voor berekening van de lokale depositiebijdrage van wegverkeer.
Wie heeft besloten om voor verschillende emissiebronnen de depositie in verschillende regels te vatten en anders te beoordelen? Wie heeft besloten om de effecten van emissieverlagende maatregelen op een andere manier te beoordelen of aan een gebied toe te bedelen dan de oorspronkelijke emissies? Was dit een beleidskeuze? Wanneer en onder wiens verantwoordelijkheid zijn deze besluiten genomen? Is de houdbaarheid hiervan juridisch getoetst?
Deze keuze om in AERIUS Calculator voor wegverkeer uit te gaan van SRM2 en voor andere bronnen van OPS is in 2015 bij de voorbereiding van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) gemaakt door het (toenmalige) Ministerie van Economische Zaken en het (toenmalige) Ministerie van Infrastructuur en Milieu in afstemming met provincies. De implementatie van SRM2 in AERIUS is speciaal voor dit rekeninstrument ontwikkeld door het (toenmalige) Ministerie van Economische Zaken in samenspraak met ECN en RIVM.
De rekenmethode SRM2 wordt ook gehanteerd in de NSL Rekentool die is ontwikkeld door RIVM en wordt gebruikt voor projectspecifieke berekeningen van de luchtkwaliteit langs wegen. Gebruik van SRM2 in AERIUS Calculator zorgde voor consistentie tussen het beleidsterrein luchtkwaliteit en stikstof.
In de periode vóór het PAS werden projectspecifieke depositieonderzoeken voor rijkswegenprojecten uitgevoerd met het rekenmodel PluimSnelweg van TNO, dat ook beschouwd kan worden als een SRM2-implementatie. Daarin werd een maximale rekenafstand van 3 kilometer gehanteerd bij wegverbredingsprojecten8. Het gebruik van SRM2 in de periode voor het PAS, tijdens het PAS en nu ook in de periode na het PAS betekent dat gekozen is voor continuïteit en consistentie in de rekenmethoden voor wegverkeer.
In de periode voorafgaand aan het PAS werd voor andere bronnen dan wegverkeer veelal gebruik gemaakt van het rekenmodel STACKS dat ook maximale rekenafstanden hanteerde. De keuze om in het PAS voor andere bronnen te gaan rekenen met OPS betekende een wijziging ten opzichte van de eerdere aanpak.
De berekening van de effecten van de landelijke snelheidsverlaging zijn in opdracht van het Ministerie van LNV, door het RIVM, uitgevoerd. Daarbij zijn de effecten van de snelheidsverlaging tot een afstand van 5 kilometer van de weg berekend met SRM2.
Om inzicht te krijgen in de cumulatieve effecten van de snelheidsverlaging op meer dan 5 kilometer van de wegvakken waar de snelheid is verlaagd, is met OPS een berekening uitgevoerd.
Staat u nog steeds achter uw antwoord en advies op de motie Kröger met betrekking tot de commissie Hordijk en het extern salderen van verkeersemissies (Kamerstuk 35 300 A, nr. 110), nu advocaten, hoogleraren en adviescommissies wijzen op de kwetsbaarheid?
Ja, achter dat antwoord sta ik nog steeds. Ik baseer Tracébesluiten op vigerende wet- en regelgeving.
Worden er nu concrete en onomkeerbare stappen gezet en keuzes gemaakt, op basis van deze manier van rekenen en het toebedelen van depositieruimte? Zo ja, kunt u aangeven voor welke projecten?
Bij de berekeningen wordt, conform vigerende wet- en regelgeving, gerekend met AERIUS Calculator. Ook in haar huidige vorm geldt AERIUS Calculator als het best beschikbare instrument om inzicht te krijgen in de effecten van individuele projecten op de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. AERIUS Calculator is de basis voor de berekeningen in de lopende onderzoeken. De uitkomst van de onderzoeken worden meegenomen in het betreffende Tracébesluit.
Ben u bereid juridisch advies in te winnen en te delen met de Kamer voordat er onomkeerbare stappen worden gezet?
Zie antwoord op vraag 10.
Bij de voorbereiding van de besluiten over de MIRT-wegenprojecten zijn en worden juristen nauw betrokken. De MIRT-processen worden zorgvuldig doorlopen en elk project kent haar eigen besluitvorming inclusief juridische procedures. De Kamer wordt op gezette momenten over dit proces en de projecten geïnformeerd. Dit is staande praktijk.
Wat is het Plan B voor de woningbouw, de stikstofmaatregelen of de zeven MIRT-projecten, als deze techniek van een dubbele boekhouding sneuvelt bij een juridische toets door de bestuursrechter of de Raad van State?
Uitgangspunt is dat de manier van rekenen en het toedelen van depositieruimte in lijn is met de wet- en regelgeving. Op het moment dat een Tracébesluit wordt vastgesteld dat gebruik maakt van depositieruimte in het stikstofregistratiesysteem, is verzekerd dat niet meer ruimte wordt gebruikt dan beschikbaar is. Voor MIRT-projecten maak ik gebruik van het deel van de depositieruimte door de snelheidsverlaging dat op dezelfde wijze is berekend als de depositiebijdrage van het MIRT-project. Dit is de gebruikelijke werkwijze bij een projectspecifiek depositieonderzoek voor een Tracébesluit, ook in de periode voor het PAS.
De Nederlandse inzet voor het bijenrichtsnoer |
|
Frank Futselaar , Laura Bromet (GL), William Moorlag (PvdA), Frank Wassenberg (PvdD), Barry Madlener (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kunt u bevestigen dat tijdens de vergadering van het Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) van juli 2020 gesproken zal worden over het bijenrichtsnoer, een document dat in 2013 door de European Food Safety Authority (EFSA) is ontwikkeld en beschrijft hoe pesticiden getoetst kunnen worden op hun schadelijkheid voor honingbijen, wilde bijen en hommels?
Ja.
Kunt u bevestigen dat tijdens deze SCoPAFF-vergadering gesproken zal worden over vier opties om het beschermingsniveau voor (wilde) bijen en hommels te bepalen?1
In een technisch overleg van 30 juni hebben vertegenwoordigers van de Europese Commissie, EFSA en de lidstaten gesproken over de wijze waarop de beschermdoelen voor bijen kunnen worden bepaald. In dit overleg heeft EFSA vier opties toegelicht voor de wijze waarop de beschermdoelen voor bijen kunnen worden vastgesteld. Tijdens de SCoPAFF vergadering zal hier verder over gesproken worden. Dit onderwerp staat als discussiepunt op de agenda.
Kunt u bevestigen dat wanneer er een meerderheid is voor een van de vier opties, deze verder ontwikkeld zal worden en terecht zal komen in de herziene versie van het bijenrichtsnoer? Kunt u bevestigen dat dit moment dus bepalend is?
Tijdens de SCoPAFF vergadering wordt aan lidstaten gevraagd om zich uit te spreken over de wijze waarop naar hun mening de beschermdoelen het beste kunnen worden bepaald. Er zal geen officiële besluitvorming plaatsvinden. EFSA opereert immers als een onafhankelijk wetenschappelijk autoriteit en heeft daartoe ook een mandaat gekregen. Het ligt wel voor de hand dat EFSA de uitkomst van de bespreking betrekt bij de verdere uitwerking van het richtsnoer. Het is aan EFSA om de bespreking in SCoPAFF te duiden en daar conclusies uit te trekken.
Kunt u bevestigen dat een van de voorliggende opties dezelfde is die in het originele bijenrichtsnoer uit 2013 staat, namelijk het van tevoren vaststellen van een maximumpercentage van een bijenkolonie dat zou mogen sterven door een pesticide (origineel vastgesteld op 7%)?
Ja. Het betreft optie 3. Deze optie gaat uit van een vooraf vastgesteld acceptabel effect op de omvang van een bijenkolonie. Deze aanpak is toegepast in het EFSA bijenrichtsnoer uit 2013 en is dus niet nieuw, met uitzondering dat EFSA aangeeft dat het potentieel voor herstel zou kunnen worden toegevoegd. EFSA (2013) ging er destijds vanuit dat er geen impact is op de ecosysteemdiensten (bestuiving) als het effect van een gewasbeschermingsmiddel op de kolonie-omvang verwaarloosbaar is. Op basis van expert judgement is toen vastgesteld dat het effect van een gewasbeschermingsmiddel op de omvang van de kolonie lager moet blijven dan 7% om als verwaarloosbaar te worden beschouwd. EFSA geeft aan dat dit percentage is bepaald op basis van destijds beschikbare informatie over de achtergrondsterfte en de ervaringen van imkers en dat bij een keuze voor deze optie dit percentage tegen het licht gehouden zal moeten worden. Nadeel van deze aanpak is volgens EFSA dat deze aanpak niet gestoeld is op solide wetenschappelijke biologische en ecologische overwegingen. Mede om die redenen acht het Ctgb deze optie minder geschikt dan optie 2. In antwoord op vragen in het schriftelijk overleg naar aanleiding van de geannoteerde agenda van de landbouw en visserijraad van 20 juli aanstaande ga ik nader in op deze en de andere drie opties.
Kunt u bevestigen dat u in uw brief van 13 juli over de SCoPAFF-vergadering slechts ingaat op een van de andere opties, namelijk een benadering van de acceptabele sterfte op basis van de «natuurlijke variabiliteit» van een bijenkolonie?2
Ja. Ik vind het belangrijk dat de wijze waarop het beschermdoel wordt vastgesteld wetenschappelijk verantwoord is. Ik volg hierin dan ook het advies van het Ctgb. In mijn brief van 13 juli jl. heb ik toegelicht wat het advies van het Ctgb is en dat ik dit advies volg.
Kunt u bevestigen dat bij deze optie gebruik wordt gemaakt van het model Beehave, dat mede ontwikkeld is door pesticide-fabrikant Syngenta, en waar bijenwetenschappers kritisch tegenover staan, omdat het de «veilige» bijensterfte sterk op kan rekken tot wel 20%?3
Het BEEHAVE model is onderdeel van de voorgestelde benadering. In antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer ben ik ingegaan op het BEEHAVE model (Kamerstuk 21 501-32 nr 1181). Dit model is opgesteld door wetenschappers van een Engels onderzoeksinstituut, in samenwerking met een Duits onderzoeksinstituut en een onderzoeker van Syngenta, en beoordeeld door een wetenschappelijk panel van EFSA.
Kunt u bevestigen dat u positief staat tegenover die optie?
Ja. Ik vind het belangrijk dat de wijze waarop het beschermdoel wordt vastgesteld wetenschappelijk verantwoord is. Ik volg hierin dan ook het advies van het Ctgb en vertrouw op het onafhankelijk oordeel van EFSA.
Kunt u bevestigen dat u de Kamer niet heeft gemeld dat er nog meer opties op tafel liggen, waaronder de optie uit het originele bijenrichtsnoer?
Ik vind het belangrijk dat de wijze waarop het beschermdoel wordt vastgesteld wetenschappelijk verantwoord is. Ik volg hierin dan ook het advies van het Ctgb. In mijn brief van 13 juli jl. heb ik toegelicht wat het advies van het Ctgb is en dat ik dit advies volg.
Beaamt u dat u met dit standpunt lijnrecht ingaat tegen de wens van de Kamer voor de snelle implementatie van het originele bijenrichtsnoer als geheel?4
Nee, integendeel: ik zet mij in voor een zo goed mogelijke bescherming van bijen op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten, zoals ik telkenmale in uw Kamer heb betoogd. Ik heb uw Kamer gemeld (Kamerstuk 21501-32 -1181) dat ik invulling heb gegeven aan de motie Ouwehand door de Europese Commissie op te roepen om het volledige bijenrichtsnoer zo snel mogelijk in te voeren, maar uiterlijk eind 2019. Nadat het Europees parlement een door de lidstaten overeengekomen implementatie van onderdelen van het bijenrichtsnoer heeft afgewezen (Kamerstuk 27 858, nr. 487) heeft de Europese Commissie echter besloten om een nieuw voorstel voor de implementatie van het bijenrichtsnoer aan de lidstaten voor te leggen als EFSA de uitwerking heeft afgerond (Kamerstuk 35 470-XIV-7). Het mandaat aan EFSA voor de verdere uitwerking van het bijenrichtsnoer was reeds in maart 2019 afgegeven. Het voorstel van EFSA zal naar verwachting in maart 2021 worden gepubliceerd. Ik heb uw Kamer tussentijds gemeld dat EFSA werkte aan de herziening van het bijenrichtsnoer aan nieuwe wetenschappelijke inzichten en dat Nederlandse experts van het Ctgb daar een bijdrage aan leveren (Kamerstuk 27 858, nr. 487). En ook nu blijf ik de wetenschappelijke adviezen volgen. Dit alles is erop gericht om te komen tot een zo goed mogelijke bescherming van bijen, zoals uw Kamer ook voorstaat, op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten.
Gaat u uw reactie in lijn brengen met de uitspraak van de Kamer en positief reageren op het voorstel voor een vooraf vastgesteld percentage (van maximaal 7%) en niet voor een benadering op basis van de «natuurlijke variabiliteit»?
Ik vind het belangrijk dat de wijze waarop het beschermdoel wordt vastgesteld wetenschappelijk verantwoord is. Ik volg hierin dan ook het advies van het Ctgb. In mijn brief van 13 juli jl. heb ik toegelicht wat het advies van het Ctgb is en dat ik dit advies volg.
Kunt u bevestigen dat een meerderheid van lidstaten positief staat tegenover de benadering op basis van «natuurlijke variabiliteit»?
Het overleg van 30 juni jl. was een technisch overleg, waarin geen stemming of besluitvorming heeft plaatsgevonden. Wel was er brede steun voor de gepresenteerde optie 2, waarover ook het Ctgb positief adviseert en die ik derhalve steun.
Kunt u alles op alles zetten om de bespreking van dit agendapunt uit te stellen tot een SCoPAFF-vergadering die na het zomerreces plaatsvindt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 vindt tijdens de SCoPAFF vergadering geen besluitvorming of stemming plaats. Uitstel van de bespreking is niet behulpzaam voor de voortvarende uitvoering van het werk van EFSA, wat belangrijk is voor een zo spoedig mogelijke implementatie van een nieuw bijenrichtsnoer. Dit lijkt mij niet verstandig en niet consistent met de Nederlandse inzet om te komen tot een zo snel mogelijke implementatie van het richtsnoer gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden, voor aanvang van de SCoPAFF-vergadering?
Ik heb uw Kamer op 15 juli jl. een brief gestuurd waarin ik heb aangegeven dat dit helaas niet mogelijk was.
Het vluchthavenbesluit Gilze-Rijen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Omwonenden vliegbasis Gilze-Rijen: «Luchthavenbesluit helemaal opnieuw beginnen»»?1
Ja.
Deelt u de mening van de omwonenden dat de plannen voor het gebruik van de vliegbasis intussen significant zijn veranderd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke conclusies verbindt u hieraan?
In mijn brief van 21 april 2020 (Kamerstuk 31 936, nr. 738) heb ik melding gemaakt van mijn bezoek aan de gemeente Gilze en Rijen op 12 februari jl., waar ik in gesprek met bestuurders en omwonenden van de vliegbasis een aantal maatregelen en voornemens heb gepresenteerd, die deels beantwoorden aan wensen die in de ingediende zienswijzen naar voren waren gebracht. Een belangrijke wens betrof het schrappen van de reserveveldfunctie jachtvliegtuigen op vliegbasis Gilze-Rijen. Daarom is een van de gepresenteerde maatregelen het voorrang geven aan het luchthavenbesluit De Peel. Als dat een feit is en de vliegbasis De Peel weer in gebruik kan worden genomen, kan de reserveveldfunctie jachtvliegtuigen op Gilze-Rijen vervallen. Andere maatregelen waren onder meer:
uitvoering geven aan bouwkundige maatregelen in verband met rattle noise;
het onderzoeken en verbeteren van het klachtenregistratie- en afhandelingssysteem;
een plafond van 4.000 vliegtuigbewegingen per jaar voor de stichting Historische Vlucht;
de verplaatsing van de «oefen-slope» naar een centraal op het terrein gelegen locatie;
de halvering van de returnveldfunctie voor helikopters.
Met deze en andere maatregelen beoog ik te handelen in overeenstemming met het gevraagde in motie 34 932, nr. 9, namelijk te streven naar een gedragen luchthavenbesluit. De gemeentelijke en provinciale bestuurders die bij dat gesprek aanwezig waren, verwelkomden de aangekondigde maatregelen als een positieve stap op weg naar een gedragen luchthavenbesluit, zo schreef ik u in bovengenoemde brief. De komende tijd gaat Defensie met de omgeving in overleg met het oog op verdere verbeteringen in de plannen van Defensie voor de vliegbasis.
Met het voorrang geven aan luchthavenbesluit De Peel laat het luchthavenbesluit Gilze-Rijen langer op zich laat wachten. Dit betekent dat het langer duurt voordat Defensie in de Reactienota de zienswijzen beantwoordt. Maar om indieners van zienswijzen niet nog langer te laten wachten op een reactie wordt één dezer dagen een Informatienota gepubliceerd. Deze Informatienota geeft antwoord op een groot aantal van de vragen zoals die in de zienswijzen in reactie op het MER en het ontwerpluchthavenbesluit zijn gesteld. In overleg met omwonenden, organisaties en bedrijven, overheden en andere betrokkenen bespreekt Defensie onder meer het verdere proces in de aanloop naar het luchthavenbesluit. Daarnaast worden de komende tijd nog verschillende thema’s verder uitgewerkt in samenwerking met de omgeving met het oog op een verdere verbetering van de plannen van Defensie voor de vliegbasis en een vermindering van de overlast.
De (definitieve) Reactienota zal uiterlijk samen met het (definitieve) luchthavenbesluit worden gepubliceerd. De Reactienota zal ingaan op alle zienswijzen, ook op de zienswijzen die in deze Informatienota al aan de orde zijn gekomen, zodat alle indieners van zienswijzen qua mogelijkheden tot bezwaar en beroep dezelfde rechten hebben.
Als over enkele jaren de voorbereiding voor het luchthavenbesluit voor de vliegbasis Gilze-Rijen weer wordt hervat, moet zorgvuldig in kaart worden gebracht welke veranderingen er tot dat moment in de plannen zijn aangebracht. Als onderdeel van dat vervolgproces zal ook het MER worden aangevuld en waar nodig geactualiseerd. Aanvulling van het MER is nodig om gevolg te geven aan het voorlopig toetsingsadvies van de Commissie m.e.r. Een en ander zal dan ook met bestuurders en omwonenden worden besproken.
In de genoemde brief van 21 april jl. heb ik ook uiteengezet dat de voorbereiding van de nog resterende luchthavenbesluiten, voor De Peel, Gilze-Rijen en Woensdrecht, meer tijd vergt. Ik heb daarom aangekondigd dat ik een wetsvoorstel voorbereid om de overgangsrechtelijke bepaling die de geldigheidsduur van de huidige aanwijzingsbesluiten beperkt, aan te passen. Naar verwachting wordt dit wetsvoorstel rond de jaarwisseling bij de Kamer ingediend.
Bent u van mening dat de onderzoeken naar geluidseffecten en de conclusies die daaruit voortvloeien, zoals isolatie van bepaalde huizen, ordentelijk en in juiste volgorde zijn uitgevoerd?
Ja. Het NLR en TNO hebben in de loop der jaren verschillende onderzoeken uitgevoerd naar rattle noise, te beginnen met een literatuuronderzoek. In vervolgonderzoeken is nagegaan wanneer en waar rattle noise kan optreden en welke woningen daar gevoelig voor zijn. Vervolgens is voor het laatste TNO-rapport hierover, dat dateert van december 2017, de selectie gemaakt van de huizen waarvoor bouwkundige maatregelen zullen worden genomen. Dit gaat niet om (geluids)isolatie, maar om maatregelen om trillingen te voorkomen, bijvoorbeeld het vernieuwen van hang- en sluitwerk en ramen opnieuw vastzetten in de sponningen.
Bij het bepalen van het gebied waar de meeste rattle noise hinder wordt ondervonden is als grenswaarde voor de geluidbelasting van een overvliegende Chinook 75 dB(A) of hoger gekozen. De grenswaarde verandert niet met de overstap van Ke naar Lden. Wel is in overleg met omwonenden besloten met behulp van het geluidsmeetnet te onderzoeken of Defensie het gebied voor rattle noise maatregelen juist bepaald heeft.
Bent u voornemens dit proces opnieuw uit te voeren in licht van uw toezegging aan de Tweede Kamer tijdens het wetgevingsoverleg Materieel alsook motie 34 932 nr. 9, waarin wordt opgeroepen om tot een zorgvuldig besluit te komen in samenspraak met betrokkenen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2: de gepresenteerde maatregelen beogen juist een gedragen luchthavenbesluit dichterbij te brengen. De samenspraak met betrokkenen gaat door.
Het bericht ‘Rusland betaalde Afghaanse strijders om Amerikaanse militairen te doden’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rusland betaalde Afghaanse strijders om Amerikaanse militairen te doden»?1
Ja.
Heeft u pogingen ondernomen om deze berichten te bevestigen? Zo ja, met welk resultaat? Zo nee, waarom niet?
De Amerikaanse media zeggen zich te baseren op informatie afkomstig vanuit de Amerikaanse inlichtingendiensten. Het kabinet doet, zoals bekend, in het openbaar geen mededelingen over de samenwerking met en tussen buitenlandse inlichtingendiensten. Over casuïstiek die het actuele kennisniveau en de modus operandi van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten raken, doet het kabinet in het openbaar evenmin uitspraken.
Heeft u informatie die deze berichten bevestigt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat de Amerikaanse veiligheids- en inlichtingendiensten hierover sinds maart dit jaar hebben gesproken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens dat wanneer een belangrijke bondgenoot als de VS over dergelijke informatie beschikt, die raakt aan de veiligheid van onder meer Nederlandse militairen, deze informatie direct met u gedeeld zou moeten worden?
Het ligt in de rede dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van bondgenoten informatie delen indien deze informatie raakt aan de veiligheid van elkaars militairen.
Hebben de Amerikaanse veiligheids- en inlichtingendiensten u op enig moment geïnformeerd over deze berichten? Zo ja, wanneer?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Minister van Binnenlandse Zaken, Minister van Buitenlandse Zaken of de President van de Verenigde Staten ooit enig signaal aan u overgebracht over deze informatie? Zo ja, wanneer?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u naar aanleiding van deze berichten contact opgenomen met de Amerikaanse autoriteiten en veiligheidsdiensten om deze informatie te verifiëren? Zo ja, met welk resultaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Beschikt u over enige informatie dat Nederlandse militairen die actief zijn in Afghanistan hierdoor een verhoogd risico hebben gelopen?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, is in zijn algemeenheid bekend dat Afghaanse overheidsinstanties, veiligheidstroepen, maar ook coalitietroepen in Afghanistan gewilde doelwitten zijn voor aanvallen van opstandelingen.2 Het kabinet doet in het openbaar echter geen uitspraken over specifieke inlichtingen. Onze militairen in Afghanistan zijn zich bewust van de gevaren in het land en houden daarmee rekening bij hun optreden. De veiligheidssituatie wordt vanzelfsprekend nauwlettend in de gaten gehouden en waar nodig worden passende voorzorgsmaatregelen getroffen. Wanneer dit significante wijzigingen behelst wordt uw Kamer hierover geïnformeerd. Overigens liggen de trainingsactiviteiten van de NAVO-missie grotendeels stil in verband met de wereldwijde pandemie.3 De huidige trainingsactiviteiten beperken zich tot advisering via telefoon en VTC. Verder richten de Nederlandse militairen zich op het weer kunnen voortzetten van de trainingsactiviteiten zodra de situatie dit toelaat.
Heeft u naar aanleiding van deze berichten of eventuele eerdere voor u beschikbare informatie hieromtrent extra maatregelen ter bescherming van de Nederlandse militairen in Afghanistan genomen?
Zie antwoord vraag 9.
Het artikel ‘Verbreden snelwegen kan ondanks stikstofcrisis doorgaan dankzij ‘rekentruc’ kabinet’ |
|
Jan de Graaf (CDA), Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «verbreden snelwegen kan ondanks stikstofcrisis doorgaan dankzij «rekentruc» kabinet»?1
Ja.
Herkent u de situatie die geschetst wordt in de uitzending rondom de afwijkingen tussen de twee rekenmodellen SRM2 en OPS?
Er zijn inderdaad verschillen tussen de twee rekenmodellen; deze verschillen zijn verklaarbaar. AERIUS Calculator is het wettelijk voorgeschreven rekeninstrument voor berekening van de projectbijdrage aan de deposities op stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden. AERIUS Calculator berekent de depositiebijdrage van wegverkeer met een implementatie van SRM2 en berekent de depositiebijdrage van andere bronnen dan wegverkeer met het rekenmodel OPS. Dit is toegelicht in de documentatie bij AERIUS Calculator2.
AERIUS Calculator rekent voor wegverkeer met SRM2, omdat deze rekenmethode meer geschikt is voor projectspecifieke berekeningen van wegverkeer dan OPS. SRM2 is uitvoerig gevalideerd in windtunnel- en veldexperimenten. Het is specifiek voor de emissiebron wegverkeer ontwikkeld en houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte- en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. OPS houdt daar geen rekening mee en is ontwikkeld voor stilstaande bronnen met een verticale uitstoot zoals schoorstenen. Wegverkeer op dezelfde manier doorrekenen als andere emissiebronnen zorgt voor minder nauwkeurige resultaten en meer onzekerheden.
Het rekenmodel SRM2, inclusief de maximum rekenafstand van 5 kilometer, wordt niet alleen toegepast bij berekeningen van de depositiebijdrage van wegprojecten, maar ook bij het bepalen van de depositiebijdrage door de verkeersaantrekkende werking in andere plannen en projecten zoals voor woningbouw, industrie en landbouw.
De keuze om wegverkeer in AERIUS Calculator met SRM2 door te rekenen zorgt ook voor consistentie en continuïteit:
Het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof wijst in haar eindrapport ook op de verschillen in de rekenmethoden voor wegverkeer en andere bronnen. Het adviescollege doet hiertoe een aantal aanbevelingen. In het kader van de doorontwikkeling van AERIUS Calculator worden de mogelijkheden hiertoe nader verkend. In de kabinetsreactie op de bevindingen en aanbevelingen van het adviescollege wordt dit verder toegelicht.
Hoe verklaart u de afwijking tussen rekenmodel SRM2 (zoals gebruikt in Aerius) in vergelijking tot OPS?
Zie antwoord op vraag 2.
Houdt u met de wegprojecten rekening met de berekening door de commissie Hordijk, dat voorbij de vijf kilometer 95% van de NOx-emissies neerslaan? Zo nee, waarom niet?
De implementatie van SRM2 in AERIUS Calculator hanteert een maximale rekenafstand van 5 kilometer tot de weg. Dit wordt gedaan omdat berekende bijdragen van extra verkeer als gevolg van een individueel project op enkele kilometers van de weg niet meer betekenisvol zijn te herleiden tot het betreffende individuele project. Door voor wegverkeer uit te gaan van een maximale rekenafstand van 5 km bij de doorrekening van individuele projecten, wordt hieraan invulling gegeven in AERIUS Calculator. In de technische beschrijving van SRM2 van het RIVM is ook aangegeven dat voor wegverkeer op basis van SRM2 niet tot willekeurig grote afstanden mag worden gerekend5.
Dat betekent niet dat er voorbij 5 kilometer geen sprake kan zijn van stikstofdepositie als gevolg van de verkeersaantrekkende werking (van een wegproject, woningbouwplan of enig ander project). Stikstofemissies kunnen zich tot honderden kilometers en verder verspreiden voordat ze op het oppervlak neerslaan. Een relatief groot deel van de emissies verspreidt zich tot ver van de bron, zoals ook te zien is in onderstaande figuur van RIVM die eveneens is opgenomen in het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (commissie Hordijk). Echter, de logaritmische toename van het oppervlak waarover de emissies zich verspreiden zorgt ervoor dat de depositiebijdrage per hectare buiten 5 kilometer een fractie is van wat binnen 5 kilometer per hectare neerslaat6. De depositiebijdrage neemt snel af naarmate de afstand tot de bron groter wordt. Dit wordt geïllustreerd in onderstaande figuur, eveneens afkomstig van RIVM, waarin het verloop van de depositiebijdrage is aangegeven tot 0,5 kilometer van de bron. Voor wegverkeer wordt dus gerekend tot 5 kilometer van de bron.
Bron: https://www.rivm.nl/stikstof/vragen-en-antwoorden-over-stikstof-en-ammoniak#hoe-ver-komen-ammoniak-en-stikstofoxiden-van-een-bron-362981-more
Ik wil benadrukken dat bijdragen op grotere afstand daarmee niet buiten beeld zijn. In de jaarlijkse monitoring van de totale stikstofdepositie worden alle emissiebronnen, dus ook wegverkeer (inclusief autonome ontwikkelingen en extra verkeer als gevolg van projecten als woningbouw, landbouw en industrie), landsdekkend doorgerekend met OPS. Dat is mogelijk, omdat de bijdragen bij landsdekkende doorrekeningen niet herleidbaar hoeven te zijn tot een specifiek project of wegtraject.
Tegenover deze diffuse deken van bijdragen van wegverkeer staan generieke bronmaatregelen voor wegverkeer die in de achterliggende decennia hebben gezorgd voor een sterke afname van de stikstofemissies door wegverkeer en ook de komende decennia nog zullen zorgen voor een verdere afname. Uit de Emissieregistratie van het RIVM blijkt dat de NOX emissies door wegverkeer tussen 2010 en 2018 zijn gedaald met ongeveer 30%, ondanks de toename van het totaal aantal gereden kilometers. Uit recente ramingen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) volgt dat de stikstofemissies van wegverkeer richting 2030 verder zullen dalen7. Tussen 2018 en 2030 voorziet PBL een daling van de totale NOX emissies door wegverkeer met ruim 50%, waarbij op voorhand ook rekening is gehouden met de realisatie van wegenprojecten uit het MIRT. Deze PBL-ramingen vormen ook de basis voor het eindadvies van het Adviescollege Stikstofproblematiek onder voorzitterschap van de heer Remkes, waarin wordt geadviseerd om de diffuse deken van stikstofdeposities aan te pakken met generiek beleid per sector. Daarbij is aangegeven dat voor het wegverkeer geen generieke aanvullende maatregelen genomen hoeven te worden, omdat in het basispad tot 2030 al een emissiereductie van 52% wordt gerealiseerd.
Hoe verklaart u dat de eerdere verhoging van de maximumsnelheid wel met afstandsgrens is berekend?
De rekenmethode SRM2, inclusief een maximale rekenafstand, is niet alleen nu, maar was ook destijds de best beschikbare rekenmethode voor berekening van de depositiebijdrage van wegverkeer. Zie ook antwoord op vraag 1.
Bent u bereid nader juridisch advies in te winnen voor de zeven nog te realiseren MIRT-wegprojecten?
Bij de voorbereiding van de besluiten over de MIRT-wegenprojecten zijn en worden juristen nauw betrokken. Dit is staande praktijk.
De antwoorden op eerdere vragen inzake een biomassacentrale in Vierpolders |
|
Barry Madlener (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen (2020Z10454) over een biomassacentrale in Vierpolders herinneren?1
Ja.
Mogen we uit deze antwoorden – waarin u subsidieverlening ontkent – concluderen dat de bedoelde biomassacentrale nu niet, in de toekomst niet, oftewel nooit of te nimmer subsidie zal ontvangen?
Nee.
Waarom is er aan de betreffende tuinders in 2018 een subsidiebeschikking toegekend, als er – zoals u zelf aangeeft – géén sprake is van subsidie?
De initiatiefnemer heeft voor het beoogde project een subsidiebeschikking ontvangen. De subsidie wordt echter pas uitgekeerd op het moment dat het project volgens de aan de subsidiebeschikking gekoppelde voorwaarden is gerealiseerd en er sprake is van productie. Dat is op dit moment nog niet het geval.
Betekent dit aldus dat de subsidiebeschikking wordt ingetrokken? Zo nee, wordt er nu wel of geen subsidie verstrekt?
Indien de initiatiefnemer het project realiseert binnen de subsidievoorwaarden wordt de betreffende beschikking niet ingetrokken.
Hoe kan in de bedoelde biomassacentrale uitsluitend «lokaal snoeihout» worden gebruikt, aangezien dat op Voorne-Putten onvoldoende voorhanden is? Waar komt dat «lokale snoeihout» precies vandaan? Kunt u ditmaal wél concreet aangeven welke gevolgen deze verbranding heeft voor mens, dier en natuur?
Houtige biomassa dat gebruikt wordt in biomassacentrales moet voldoen aan de duurzaamheidseisen die daarop van toepassing zijn. Bij gebruik van resthout komt dit hout beschikbaar door natuur- en landschapsbeheer. Dit heeft een korte koolstofschuld. Omdat de initiatiefnemers voornemens zijn dit hout zoveel mogelijk uit de regio te halen, brengt dit extra voordelen met zich mee met betrekking tot de beperkte transportafstand en past daarmee bij een duurzame inzet van biomassa. Meer over de duurzame inzet van biogrondstoffen vindt u in de brief over het duurzaamheidskader biogrondstoffen (Kamerstuk 2020Z19173) die recent naar de Tweede Kamer is verstuurd.
De gevolgen van de verbranding van hout uit natuur- en landschapsbronnen voor mens, dier en natuur zijn meegewogen in de wettelijke eisen die voor deze installatie gelden. Biomassacentrales moeten voldoen aan algemene regels (emissie- en keuringseisen) in het Activiteitenbesluit. Daarnaast kunnen biomassa-installaties een vergunning nodig hebben op grond van de Wet natuurbescherming voor de depositie van stikstof in Natura 2000-gebieden.
Hoe weet u zeker dat de in deze centrale te verstoken biomassa – zoals u het zelf noemt – «duurzaam» is? Deelt u de mening dat deze zogenaamde «duurzame biomassa» een grote geldverslindende klimaathysterische farce is?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ertoe bereid alle subsidiestromen bedoeld voor biomassa – en alle andere klimaatuitgaven – direct stop te zetten?
Hier ben ik niet toe bereid.
NEMA (National Emission Model for Agriculture) en AERIUS Calculator |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat doet u concreet en op korte termijn om de spanning die er is tussen ecologie en economie (strijd om de ruimte) in ons dichtbevolkte land te verminderen?
In mijn brieven d.d. 24 april 2020 (Kamerstuk 35 334, nr. 82) over de structurele aanpak en de reactie op het eindadvies van het Adviescollege Stikstofproblematiek d.d. 17 juni 2020 (Kamerstuk 35 334, nr. 89) ga ik uitgebreid in op de concrete stappen die het kabinet zet in de aanpak van de stikstofproblematiek. Het kabinet is ervan overtuigd dat met zijn inzet en resultaatsverplichting een goede balans is gevonden in de weging van de maatschappelijke, economische en natuurbelangen. De structurele aanpak van het kabinet bestaat uit een omvangrijk pakket aan maatregelen gericht op vermindering van uitstoot en neerslag van stikstof en verbetering van de natuur in Natura 2000-gebieden. Daarmee wordt het beter mogelijk om (toekomstige) maatschappelijke en economische activiteiten mogelijk te maken.
Wat zijn de gevolgen op korte en langere termijn van het feit dat het rekeninstrument AERIUS Calculator voor vergunningverlening leidt tot schijnzekerheid, onvoldoende robuust en daarmee niet doelgeschikt is, er ongelijke behandeling plaatsvindt tussen verschillende sectoren en er voor wegen een afkapgrens van 5 kilometer wordt gehanteerd en voor bijvoorbeeld landbouw niet?
AERIUS Calculator is het best beschikbare instrument voor het doorrekenen van projecten op hun effecten op stikstofdepositie. Dit wordt algemeen onderkend in de jurisprudentie. Ik vind het van belang dat bevoegde gezagen bij hun vergunningverlening uitgaan van de best beschikbare methode en dat is AERIUS Calculator. Het huidige systeem, inclusief het gebruik van AERIUS Calculator, blijft dan ook de basis voor vergunningverlening.
Gaat u op korte termijn het AERIUS-rekensysteem (Calculator) aanpassen en een andere manier van berekenen hanteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit concreet voor de vergunningverlening?
AERIUS Calculator wordt continu doorontwikkeld op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Daarbij wordt onder meer gebruik gemaakt van de adviezen van het Adviescollege Meten en Berekenen. Hiervoor heb ik overigens al de nodige actie in gang gezet. Het kabinet onderzoekt in samenwerking met het Rijksinstituut Voor Milieu (RIVM) of aan de hand van eenduidige criteria een wetenschappelijk onderbouwde afstandsgrens dan wel depositiewaarde voor verschillende emissiebronnen vast te stellen is en welke implicaties dit met zich meebrengt. De resultaten daarvan zullen daarnaast juridisch en ecologisch getoetst worden.
Verder zal ik ook onderzoeken naar het aggregeren van rekenresultaten, onder meer naar habitattype zoals het adviescollege heeft geadviseerd, laten uitvoeren.
Vindt u het verdedigbaar dat in AERIUS bij vergunningverlening voor de aanleg van een weg een ander rekensysteem, namelijk Standaardrekenmethode 2 (SRM-2), wordt gehanteerd dan voor de aanleg van een stal, waarvoor het Operationele Prioritaire Stoffen model (OPS) wordt gehanteerd? Bent u voornemens voor verkeer en landbouw hetzelfde model te gaan gebruiken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer? Wat zijn de voor- en nadelen van SRM-2 en OPS bij het huidige gebruik?
Standaard rekenmethode 2 (SRM2) is specifiek ontwikkeld voor wegverkeer en houdt in tegenstelling tot OPS ook rekening met geluidschermen en de hoogteligging van wegen. Dat maakt SRM2 beter geschikt voor projectspecifieke berekeningen van wegverkeer dan OPS. SRM2 is gevalideerd in windtunnel- en veldexperimenten. Wegverkeer op dezelfde manier doorrekenen als andere emissiebronnen zorgt voor minder nauwkeurige resultaten en meer onzekerheden. SRM2 wordt overigens gebruikt voor álle projecten met een verkeersaantrekkende werking, ook binnen de woningbouw, industrie en landbouw.
Zoals gezegd onderzoekt het kabinet samen met het RIVM of aan de hand van eenduidige criteria een wetenschappelijk onderbouwde afstandsgrens dan wel depositiewaarde voor verschillende emissiebronnen vast te stellen is. Ik verwacht uw Kamer voor de zomer van volgend jaar te kunnen informeren over de resultaten van het onderzoek.
Kunt u inhoudelijk ingaan op hetgeen gesteld wordt in het artikel «Verbreden snelwegen kan ondanks stikstofcrisis doorgaan dankzij «rekentruc» kabinet»?1
Het artikel van EenVandaag heeft betrekking op de toepassing van verschillende rekenmethoden voor verschillende emissiebronnen. Hier verwijs ik ook naar het antwoord op vraag 4. In het kader van toestemmingbesluiten, zoals natuurvergunningen voor woningbouw en tracébesluiten, wordt gerekend met AERIUS Calculator. Gebruik van dit rekeninstrument is voorgeschreven in de Regeling natuurbescherming. Voor wegverkeer rekent AERIUS Calculator met een implementatie van Standaardrekenmethode 2 (SRM2). De implementatie van SRM2 in AERIUS hanteert een maximale rekenafstand van 5 kilometer tot de weg, omdat berekende bijdragen van wegverkeer op enkele kilometers van de weg niet meer betekenisvol zijn te herleiden tot een individueel project.
Bij de berekening van de landelijke effecten van de snelheidsverlaging en de bijdrage van wegverkeer aan de totale landelijke deposities wordt wel landsdekkend (dus ook verder dan 5 km) gerekend. Dat is mogelijk, omdat de bijdragen dan niet herleidbaar hoeven te zijn tot een specifiek project/traject.
Dat betekent niet dat er voorbij 5 kilometer geen sprake kan zijn van stikstofdepositie als gevolg van de verkeersaantrekkende werking (van een wegproject, woningbouwplan of enig ander project). Stikstofemissies kunnen zich tot honderden kilometers en verder verspreiden voordat ze op het oppervlak neerslaan. Een relatief groot deel van de emissies verspreidt zich tot ver van de bron. Echter, de logaritmische toename van het oppervlak waarover de emissies zich verspreiden zorgt ervoor dat de depositiebijdrage per hectare buiten 5 kilometer een fractie is van wat binnen 5 kilometer per hectare neerslaat2.
Ik wil hiermee benadrukken dat bijdragen op meer dan 5 kilometer afstand niet buiten beeld zijn. In de jaarlijkse monitoring van de totale stikstofdepositie worden alle emissiebronnen, dus ook wegverkeer (inclusief autonome ontwikkelingen en extra verkeer als gevolg van projecten als woningbouw, landbouw en industrie), landsdekkend doorgerekend met OPS. Dat is mogelijk, omdat de bijdragen bij landsdekkende doorrekeningen niet herleidbaar hoeven te zijn tot een specifiek project of wegtraject. Tegenover deze diffuse deken van bijdragen van wegverkeer staan generieke bronmaatregelen die in de achterliggende decennia hebben gezorgd voor een sterke afname van de stikstofemissies door wegverkeer. En ook tussen 2018 en 2030 voorziet PBL een daling van de totale NOx emissies door wegverkeer met ruim 50%.
Wat betekent het voor de invoering van de voermaatregel in de melkveehouderij als de depositie niet op een hexagoon maar op een cluster van hexagonen, ingedeeld naar habitattype, berekend wordt? Kunt u dit met voorbeelden verduidelijken?
Het kabinet heeft afgezien van de invoering van de tijdelijke voermaatregel in de melkveehouderij. Er is nog niet voorzien hoe de structurele voermaatregel vormgegeven wordt en of deze daadwerkelijk op hexagoonniveau doorgerekend zal moeten worden.
Kunt u aangegeven hoe en wanneer er gewerkt gaat worden met een modelensemble en deze met metingen beter wordt gevalideerd? Gaat u hierbij satellietmetingen betrekken?
Voor het terugdringen van wetenschappelijke onzekerheden in het systeem van meten en berekenen van stikstof onderken ik de waarde van zowel het gebruik van een modelensemble als satellietmetingen. Op dit moment wordt een samenhangend kennisprogramma stikstof opgezet, waarin wetenschappelijke vragen rond monitoring, onderbouwing van huidig en toekomstig beleid, ontwerp en gebruik van meetnetten en verbeteringen van modellen in samenhang zullen worden onderzocht. Het gebruik van een modelensemble en satellietmetingen maken hier onderdeel van uit. Het RIVM werkt overigens al samen met het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) en de Nederlandse organisatie voor toegepast onderzoek (TNO) om de waarnemingen van satellieten te benutten. Dit krijgt in het kennisprogramma een vervolg.
Wanneer wordt het landelijke meetnet uitgebreid met meer stations in landbouwgebieden? Wordt er dan ook gedetailleerder gemeten? Wanneer kunnen we de eerste resultaten verwachten?
Dit jaar worden twee extra meetpunten voor droge depositie gerealiseerd. Ik zal het RIVM (en andere kennisinstellingen) binnenkort opdracht geven het meetnet verder uit te breiden, ook met meer stations in landbouwgebieden. Deze meetpunten worden naar verwachting, afhankelijk van de aanlevering van apparatuur, in 2021 operationeel. De verder uitbreidingen worden onderdeel van het bestaande meetnet en zullen de onzekerheden van de modelberekeningen verder verkleinen.
Heeft u emissiemetingen beschikbaar of gaat u emissiemetingen verrichten aan nieuwe toedieningstechnieken, zoals het met water verdunnen van mest en nieuwe mestproducten uit mestvergisting en/of mineralenconcentraten?
Wat betreft bemestingstechnieken loopt dit jaar in opdracht van het Ministerie van LNV een onderzoek naar de ammoniakemissie van de zodenbemester, wanneer de drijfmest die hiermee wordt uitgereden wordt verdund met water. Ook zal de komende jaren een innovatieprogramma gaan lopen voor nieuwe, emissiearme, bemestingstechnieken, waarbij uiteraard ook de emissie zal worden onderzocht.
Gaat u het aantal reguliere voertuigen waarvan de emissie in de praktijk gemeten wordt sterk verhogen? Zo ja, per wanneer gaat dit van start? Zo nee, waarom niet?
Het aantal emissiemetingen aan voertuigen blijft op het niveau van de afgelopen jaren. Dit aantal is voldoende om een representatief beeld te krijgen van het emissieniveau van voertuigen, waaronder de praktijkuitstoot van stikstofoxide door dieselauto’s. De door TNO uitgevoerde metingen vormden de afgelopen jaren de basis om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de praktijkemissies van voertuigen en voor het opstellen van emissiefactoren voor modellen die luchtkwaliteit en stikstofdepositie kunnen vaststellen. Het meten van voertuigemissies in de praktijk is ook van belang voor het opsporen en voorkomen van emissiefraude.
Hoeveel vergunning zijn er daadwerkelijk afgegeven na de uitspraak van de Raad van State waarin het Programma Aanpak Stikstof (PAS) als basis voor vergunningverlening is vernietigd (graag uitgesplitst in woning- en utiliteitsbouw en grond-, weg- en waterbouw (GWW) verleende vergunningen)?
Er is geen actueel overzicht van definitief verleende vergunningen sinds de uitspraak van de Raad van State waarin het PAS als basis voor vergunningverlening is vernietigd. Op dit moment worden alleen de aanvragen die gebruik willen maken van ruimte uit het Stikstofregistratiesysteem (SSRS) op een eenduidige wijze landelijk geregistreerd. Voor andere aanvragen (bijvoorbeeld aanvragen waarbij gebruik gemaakt wordt van in- of extern salderen) hebben bevoegde gezagen elk hun eigen zaaksysteem.
Hoeveel vergunningen zijn er daadwerkelijk afgegeven als direct gevolg van de snelheid verlagende maatregelen voor auto’s?2
Tot op heden zijn nog geen vergunningen afgegeven direct als gevolg van de snelheidverlagende maatregelen. Wel worden in de komende weken ontwerpbesluiten genomen voor woningbouw op grond van deze maatregelen. De besluiten zullen vanaf dat moment, indien er geen zienswijzen worden ingediend, leiden tot de eerste vergunningen.
Hoe gaat u, gelet op uw voornemen te komen met een drempelwaarde voor de tijdelijke deposities in de bouw, op korte termijn een oplossing bieden voor de gebruikersfase van bouwprojecten?
Indien bouwprojecten leiden tot stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden in de gebruiksfase, kan een vergunning worden verleend indien aantasting van de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden kan worden uitgesloten. Dit kan onder meer op basis van een ecologische beoordeling. Het SSRS biedt depositieruimte voor vergunningverlening aan woningbouwprojecten en 7 MIRT-projecten, zowel voor de tijdelijke deposities van de bouwfase alsook voor de gebruiksfase. Tot slot kunnen bouwprojecten met een dwingende reden van groot openbaar belang en zonder alternatieven met minder schadelijke gevolgen voor Natura 2000, doorgang vinden met behulp van een ADC-toets waarbij compenserende maatregelen getroffen dienen te worden.
Hoeveel woningen denkt u te kunnen faciliteren met de voorgenomen drempelwaarde? Wat zijn de alternatieven op korte termijn voor vergunningverlening met betrekking tot de woning- en utiliteitsbouw- en infravergunningen als de voorgenomen drempelwaarde onverhoopt niet lukt?
In het huidige wetsvoorstel is voor activiteiten met tijdelijke emissies in de bouwsector een partiële vrijstelling van de Natura 2000-vergunningplicht opgenomen die het mogelijk maakt om de emissies uit de bouw-, sloop- en aanlegfase buiten beschouwing te laten. Het kabinet volgt hiermee de aanbeveling van het Adviescollege Stikstofproblematiek. Als gevolg van de verwachte depositie die de gebruiksfase van het project veroorzaakt of als gevolg van andere significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied (zoals ernstige verstoring van diersoorten of geluidshinder) kan nog wel een vergunning op basis van de wet natuurbescherming nodig zijn. Dit stimuleert het bouwen van uitstootvrije bouwwerken, zoals schone energieprojecten of emissieloze en energie neutrale woonwijken. Het precieze aantal woningen en overige bouwwerken dat op grond van het wetsvoorstel voor wat betreft de stikstofuitstoot geen vergunning meer nodig heeft is daarom afhankelijk van de uitstoot in de gebruiksfase.
De berichten 'Nederland moet haast maken met groen economisch herstel na de Corona-crisis' en 'We staan op een kantelpunt voor het klimaatbeleid' |
|
Carla Dik-Faber (CU), Eppo Bruins (CU) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nederland moet haast maken met groen economisch herstel na de Corona-crisis»1 en «We staan op een kantelpunt voor het klimaatbeleid»?2
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de beleidsbrief van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) «Van Corona-crisis naar duurzaam herstel»?3 Neemt u de suggesties in deze brief over? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Neemt u de adviezen om op korte termijn slim te investeren in groen economisch herstel van het PBL en het Internationaal Energieagentschap (IEA), en eerder de Nederlandsche Bank en de sociaaleconomische Raad (SER), over? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet ziet de investeringen in het Klimaatakkoord als de basis voor een groen herstel. Het kabinet wil ruimte maken voor aanvullende investeringen via de Europese Recovery and Resilience Facility (RFF). Het kabinet zal in het voorjaar van 2021 een herstelplan voor de RRF indienen, en zal in lijn met de voorwaarden voor deze faciliteit erop inzetten om ten minste 30–40% van de middelen voor Nederland in te zetten voor de groene transitie.
Zoals gemeld in de brief over het steun- en herstelpakket van 28 augustus heeft het kabinet ook de mogelijkheden verkend om investeringen naar voren te halen, onder andere op het terrein van bouw en leefomgeving. Ook dit kan bijdragen aan groen herstel. U wordt hierover op Prinsjesdag nader geïnformeerd.
Bent u bekend met de vergevorderde plannen van Frankrijk en Duitsland voor groene herstelpakketten? Waarom is Nederland nog niet met vergelijkbare plannen gekomen? Zijn de ambities van deze twee landen vergelijkbaar met die van dit kabinet? Zo nee, op welk vlak verschillen ze?
Ja, ik ben bekend met de plannen van Frankrijk en Duitsland voor groene herstelpakketten. In Nederland hebben we het Klimaatakkoord dat een groene basis biedt onder toekomstig economisch herstel. Naast de mitigerende maatregelen die het kabinet heeft genomen om het directe effect van het coronavirus op de voortgang van klimaatbeleid te beperken, houdt het kabinet zoveel mogelijk vast aan de kaders die het afgelopen jaar zijn neergezet voor de lange termijn. Dit is in lijn met de ambities van Frankrijk en Duitsland. Concreet betekent dit dat het transitiepad zoals uitgestippeld in het Klimaatakkoord leidend blijft, inclusief de ingezette instrumenten en prikkels.
Erkent u dat Nederland met de Rotterdamse haven en innovaties in Noord-Nederland een grote rol kan spelen met betrekking tot waterstof, maar dat deze positie nu vergeven dreigt te worden doordat andere landen sneller en meer gaan investeren in waterstof? Hoe gaat u voorkomen dat Nederland door het nog niet hebben van een groen herstelpakket achter het net vist of de concurrentiepositie voor duurzame technieken verslechtert, zoals nu dreigt te gebeuren met waterstof?
Zoals aangegeven in de kabinetsvisie op waterstof kan Nederland zeker een grote rol spelen in de ontwikkeling en opschaling van waterstof. Ik ben ervan overtuigd dat extra investeringen in landen om ons heen juist een stimulans kunnen zijn voor Nederlandse partijen. Ik ben dan ook actief in gesprek met buurlanden om gezamenlijk de opschaling van waterstof te ondersteunen. Mijn eerdere verklaring met landen uit het Pentalateraal Forum (Benelux, Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk en Zwitserland) is daar een goed voorbeeld van. Het is duidelijk dat aanvullende investeringen nodig zijn om onze waterstofambities te realiseren en de verwachting is dan ook dat nationale en Europese herstelmaatregelen hieraan zullen bijdragen.
Deelt u het standpunt van het PBL, bij monde van de directeur, dat beprijzing van vervuiling, zoals de uitstoot van CO2, juist één van de instrumenten is die groen herstel vorm kunnen geven en duurzame investeringen aan kunnen wakkeren, en dat dit juist het moment is om het belastingstelsel te vergroenen? Waarom heeft u dan alsnog gekozen voor uitstel van de CO2-heffing?
Het kabinet werkt aan het wetsvoorstel voor de CO2-heffing industrie die per 1 januari 2021 ingaat. Er is geen sprake van uitstel. Met een uitgekiende combinatie van de verstandig vormgegeven heffing met ondersteuning door subsidies (zoals de SDE++) kan ervoor gezorgd worden dat Nederland de CO2-reductiedoelstelling haalt via verduurzaming van industriële processen in Nederland. Zo kan de industrie in Nederland daadwerkelijk bijdragen aan de mondiale klimaatopgave met behoud van werkgelegenheid.
Waarom heeft u niet gekozen voor vergelijkbare klimaateisen in het steunpakket voor KLM zoals Frankrijk die heeft gesteld aan AirFrance? Deelt u de zorg dat deze klimaateisen, zoals duurzamere kerosine en het vervangen van korte vluchten door de trein, op langere termijn onvermijdelijk zijn en dat KLM nu achter dreigt te (gaan) lopen met investeringen daarin? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat KLM geen achterstandspositie krijgt bij, eventueel door Europa, in te voeren klimaatmaatregelen?
Het kabinet deelt de opvatting dat de luchtvaart moet blijven investeren in verduurzaming. Om die reden heeft het kabinet realistische, maar ook ambitieuze voorwaarden gesteld aan de KLM op het gebied van verduurzaming. Met een doelstelling van 14% bijmenging van duurzame luchtvaartbrandstoffen in 2030 gaat Nederland verder dan de Franse voorwaarden. Daarnaast is een van de voorwaarden dat de CO2-uitstoot per passagierskilometer in 2030 gereduceerd moet zijn met 50% ten opzichte van 2005. Parallel daaraan werkt het kabinet op dit moment aan de uitwerking een CO2-plafond voor Nederlandse luchthavens zoals aangekondigd in de ontwerp-Luchtvaartnota. Nederland is het eerste land dat een dergelijk instrument ontwikkelt, passend bij de ambitie van het kabinet om koploper te zijn in duurzame luchtvaart. Daarnaast werkt het kabinet met de Uitvoeringsagenda AirRail, waaraan KLM gebonden is als onderdeel van de voorwaarden van het steunpakket, aan substitutie van vliegverkeer door treinverkeer op korte afstanden, bijvoorbeeld door het aanbieden van combinatie-tickets. De voorwaarden van het steunpakket en het aangekondigde verduurzamingsbeleid in de ontwerp-Luchtvaartnota dragen bij aan een koploperspositie van Nederland in Europa op het gebied van een duurzame luchtvaart.
Neemt u het advies van het PBL over om op drie terreinen fors extra te investeren: het goed isoleren van bestaande- en nieuwbouw, versnelde aanleg van laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer en investeren in schone infrastructuur voor de zware industrie? Wat zijn de plannen van het kabinet voor investeringen op elk van deze drie terreinen?
De maatregelen uit het Klimaatakkoord vormen de basis voor het transitiepad naar 2030 op elk van deze terreinen. Het kabinet wil ruimte maken voor aanvullende investeringen via het RRF (zie ook het antwoord op vraag 3). Het kabinet heeft in het kader van het steun- en herstelpakket, waarover u bent geïnformeerd in de Kamerbrief van 28 augustus jl., de mogelijkheden voor het naar voren halen van investeringen verkend. Zoals in deze brief aangegeven, worden de komende jaren investeringen ter waarde van circa € 2 miljard naar voren gehaald. Ongeveer € 1,5 miljard daarvan is op het terrein van bouw en leefomgeving. U wordt hierover middels de Rijksbegroting nader geïnformeerd. Daarnaast haalde het kabinet al eerder € 465 miljoen aan investeringen naar voren bij het Rijksvastgoedbedrijf en Defensie. Deze versnellingen ondersteunen de economie op korte termijn en dragen bij aan beleidsdoelen voor de lange termijn, zoals duurzaamheid en bereikbaarheid.
Deelt u de mening van het IEA, bij monde van de directeur, dat wanneer landen, waaronder Nederland, hun energiebeleid niet veranderen en ze investeren in de verkeerde dingen, het uiteindelijk veel duurder gaat worden om de klimaatdoelen te halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Investeringen in een fossiele economie lopen het risico te leiden tot een duurdere klimaat- en energietransitie. Het Klimaatakkoord stippelt een kosteneffectief pad uit voor 49% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990 en vormt een belangrijke basis voor de transitie van een fossiele naar een klimaatneutrale economie. Het is dan ook van belang dat wordt vastgehouden aan de ambities en kaders zoals vastgelegd in het Klimaatakkoord.
Deelt u de zorg van het PBL dat het nog maar de vraag is of er voldoende bouwcapaciteit, waaronder mensen die in de bouw werkzaam zijn, beschikbaar is voor de energietransitie? Is het kabinet bereid voldoende middelen beschikbaar te stellen om mensen die door de crisis werkloos zijn geworden, om te scholen naar banen in de energietransitie?
Bij het Noodpakket 2.0 heeft het kabinet het crisispakket «Nederland leert door» aangekondigd.4 Het pakket bestaat uit ontwikkeladviezen, online scholing en een campagne om het pakket gericht onder de aandacht te brengen. Met de ontwikkeladviezen en scholingsmogelijkheden krijgen mensen de kans om zich te oriënteren op ander werk waaraan nu juist behoefte bestaat. Het pakket is ook beschikbaar voor mensen die door de crisis werkloos zijn geworden en zich willen voorbereiden op een overstap naar bijvoorbeeld de energiesector. Voor dit pakket wordt een bedrag van 50 miljoen euro beschikbaar gesteld. Dit komt bovenop de vele initiatieven van private partijen om in deze crisistijd te investeren in scholing en ontwikkeling en het reguliere beleid voor leven lang ontwikkelen. Het beperken van de economische schade die de crisis veroorzaakt, is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheid en samenleving.
Daarnaast ontwikkelen de diverse uitvoeringsstructuren momenteel voorstellen om op de korte termijn de schade op de arbeidsmarkt te beperken en het Klimaatakkoord te benutten voor duurzaam economisch herstel. De Uitvoeringsstructuur Arbeidsmarkt en Scholing coördineert en ondersteunt de planvorming en kijkt wat sectoroverstijgend nodig is zodat de voorstellen elkaar kunnen versterken en voorkomen wordt dat sectoren zich op dezelfde arbeidskrachten richten. Ik verwacht u na de zomer verder te kunnen informeren over de voortgang van deze plannen.
Het bericht ‘Groningen Airport Eelde soms dicht door tekort luchtverkeersleiders’ |
|
Jan Paternotte (D66), Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Groningen Airport Eelde soms dicht door tekort luchtverkeersleiders» van 15 juli 2020?1
Ja.
Klopt het bericht dat Groningen Airport Eelde af en toe dicht moet omdat het kampt met een tekort aan luchtverkeersleiders? Kunt u aangeven hoe vaak dit in de afgelopen maanden is voorgekomen?
Dat klopt niet. Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) maakt samen met Groningen Airport Eelde (GAE) en andere betrokken partijen afspraken over de dienstverlening op de luchthaven. Veiligheid staat hierbij altijd voorop. Op de tijden dat GAE officieel geopend is, heeft LVNL voldoende luchtverkeersleiders beschikbaar. Wel is bij GAE, net als bij Maastricht Aachen Airport, sprake van een krapte aan luchtverkeersleiders. Dit komt omdat operationele verkeersleiders ook ingezet moeten worden voor veranderprojecten die bijdragen aan de continuïteit van de dienstverlening. LVNL investeert in het aantrekken en opleiden van nieuwe luchtverkeersleiders en heeft een speciaal opleidingstraject opgezet voor deze regionale luchthavens.
Klopt het bericht dat er zelfs een medische vlucht is geannuleerd door gebrek aan capaciteit in Groningen? Is hierdoor het vluchtschema van medische vluchten verstoord (geweest)?
Nee, dat bericht klopt niet. De vlucht waar hieraan wordt gerefereerd is waarschijnlijk een op die dag uitgevoerde repatriëringsvlucht. Deze vlucht was van tevoren aangevraagd door GAE bij LVNL voor het tijdstip 05.30 uur in de ochtend en akkoord bevonden door LVNL. Omdat dit vóór de reguliere openingstijd van GAE was (maar wel passend binnen de geldende uitzonderingen voor verkeer buiten de openingstijden volgens de Omzettingsregeling), zou LVNL de luchtverkeersleiders vroeger moeten inplannen. Dat zou als consequentie hebben dat de luchthaven die dag eerder had moeten sluiten, vanwege de werk- en rusttijden van luchtverkeersleiders. Dat was aanleiding voor GAE om zelf de keuze te maken om de repatriëringsvlucht binnen de reguliere openstelling te laten plaatsvinden. Voor het afhandelen van medische vluchten buiten de openingstijden van deze luchthaven heeft LVNL altijd een luchtverkeersleider stand-by.
Klopt het bericht dat Groningen Airport Eelde uitbreiding van de bezetting heeft gevraagd terwijl een deel van de luchtverkeersleiders die daar werkte, is overgeplaatst naar de toren op Lelystad?
LVNL heeft het ministerie laten weten dat door GAE aan LVNL is aangegeven dat zij de openingstijden van de luchthaven zouden willen verruimen. Verruiming van de openingstijden zou meer inzet van LVNL vragen. Met de huidige afgesproken openingstijden heeft LVNL voldoende formatie, bij uitbreiding zou meer krapte in de roosters ontstaan. Deze wens van GAE voor verruiming van de openingstijden is echter prematuur. Zoals aangegeven in de ontwerpLuchtvaartnota verwacht het Rijk van de luchthavens dat zij samen met partijen in de regio de gewenste ontwikkeling, inclusief de daarbij passende openingstijden, verkennen. Op basis van de uitkomsten van het regionale traject zal het Rijk haar afweging maken en deze vastleggen in het luchthavenbesluit.
Verder is er geen sprake geweest van overplaatsingen van luchtverkeersleiders. Van de formatie van 24 medewerkers die werken in de toren op Lelystad Airport, komen in totaal twee luchtverkeersleiders en één assistent-verkeersleider van GAE. Zij hebben op eigen initiatief intern gesolliciteerd en zijn na omscholing doorgestroomd naar de nieuwe werkplek. Om de formatieplekken op GAE weer aan te vullen zijn er nieuwe verkeersleiders ingestroomd.
Klopt het bericht dat de luchtverkeersleiders in Lelystad niet zomaar mogen bijspringen op de noordelijke luchthaven? Van wie mogen ze dat niet?
Luchtverkeersleiders mogen niet zonder meer bijspringen op een andere luchthaven. De Europese verordening (EU 2015/340) bepaalt dat het brevet van een luchtverkeersleider de bevoegdheid geeft om op één bepaalde luchthaven te werken. Indien een luchtverkeersleider op een andere luchthaven gaat werken, moet deze daarvoor worden omgeschoold.
Hoe rijmt u het door Groningen Airport Eelde geschetste tekort aan luchtverkeersleiders met het beeld dat dezelfde dag door Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) in de media werd geschetst, namelijk dat er géén tekort zou zijn?2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 geeft LVNL aan dat op de tijden dat GAE open is, LVNL voldoende luchtverkeersleiders beschikbaar heeft.
Klopt het dat dat 6500 «kleine luchtvaart» vluchten zijn die in de situatie tot november 2019 door één havenmeester zouden zijn afgehandeld, aangezien LVNL in de reactie tegenspreekt dat de luchtverkeersleiders op Lelystad niets te doen hebben omdat ze in juni 6500 vluchten zouden hebben afgehandeld?3
Dat klopt niet. Tot november 2019 was Lelystad Airport geen gecontroleerde luchthaven. De havenmeester op Lelystad Airport handelde geen verkeer af, de piloten vlogen zelf op zicht. Door de havendienst op Lelystad Airport werd alleen «luchtvaartterrein informatie» verstrekt, zoals lokale weersomstandigheden en baanbeschikbaarheid. Enkel als de vliegers hierom vroegen. De havendienst had niet de taak om vliegtuigen te begeleiden en mag dit wettelijk gezien ook niet. Op het moment dat Lelystad een gecontroleerde luchthaven werd, is LVNL gestart met het afhandelen van het verkeer.
Zijn er andere luchthavens van nationale betekenis – naast Groningen Airport Eelde – die het afgelopen jaar hun reguliere opening moesten beperken vanwege een tekort aan luchtverkeersleiders? Zo ja, kunt u aangeven wanneer en waar zich deze situatie voordeed?
Afgelopen jaar is dit tweemaal voorgekomen op Maastricht Aachen Airport. Op zondag 23 februari en dinsdag 28 juli 2020 was LVNL genoodzaakt om haar dienstverlening op deze luchthaven voor korte tijd te onderbreken. Dit kwam in beide gevallen door ziekte waardoor er onvoldoende luchtverkeersleiders beschikbaar waren voor een veilige operatie. LVNL heeft de tijdstippen afgestemd met de luchthaven, waarbij is gekeken naar de momenten met zo min mogelijk impact.
Bent u het met de vragenstellers eens dat de verdeling van luchtverkeersleiders over de vliegvelden efficiënter kan?
Zoals ik heb geantwoord op vraag 5 kan LVNL haar luchtverkeersleiders niet zomaar inzetten op een andere luchthaven als zij daarvoor niet het brevet hebben. Het aantal benodigde luchtverkeersleiders per luchthaven wordt vastgesteld op basis van de dienstverlening die moet worden verleend. Dat wordt bepaald door de drukte oftewel het aantal vliegtuigbewegingen op de luchthaven en het aantal uren op een dag dat de luchthaven open is.
Bent u bereid om in overleg met LVNL te treden om de capaciteit aan luchtverkeersleiders op korte termijn beter te verdelen over de vliegvelden, zodat er niet een tekort op één locatie is en een overschot op een andere?
Er is geen sprake van een overschot aan luchtverkeersleiders op één van de vliegvelden, een dergelijk verzoek kan ik daarom niet doen aan LVNL. Wel zie ik dat het opleidingssysteem zo is ingericht dat als er al een overschot op één van de vliegvelden zou ontstaan, dit zichzelf herstelt. Luchtverkeersleiders zullen namelijk als onderdeel van hun carrièreontwikkeling doorstromen van minder drukke posities naar complexere functies, dus ook naar vliegvelden waar eventuele krapte ontstaat. Daarnaast stuurt LVNL actief op een bezetting van alle operationele functies. Uiteraard zal mijn ministerie de beschikbaarheid van luchtverkeersleiders voor de verschillende luchthavens blijven monitoren en indien nodig met LVNL in overleg treden.
Bent u het met de vragenstellers eens dat de werkgever eerst voor een betere verdeling van capaciteit over de verschillende vliegvelden moet zorgen, eerder meldde u dat de verkeersleiders onder vast contract staan bij LVNL, voordat er sprake kan zijn van uitbreiding van capaciteit of budget daarvoor?
Nee, deze zaken staan los van elkaar. Zoals gezegd is er geen overschot aan luchtverkeersleiders en kan LVNL met de bezetting nu de afspraken nakomen die zijn gemaakt over de dienstverlening binnen de openingsuren van de verschillende vliegvelden. Om ook in de toekomst gegarandeerd te zijn van voldoende luchtverkeersleiders en dus een veilige afhandeling van het luchtverkeer, zal LVNL blijvend (moeten) investeren in het aantrekken en opleiden van nieuwe luchtverkeersleiders.
De afgifte van een vergunning voor export militair materieel naar Egypte. |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven op welk Egyptisch fregat de vergunde apparatuur wordt geplaatst?1 Is het juist te veronderstellen dat het om de Gowind gaat? Zo niet, welk fregat is het dan? Kunt u dat toelichten?
De huidige vergunning heeft geen betrekking op de Gowind. Verder kunnen er geen uitspraken worden gedaan over de details van de aanvraag. Dat betreft bedrijfsvertrouwelijke informatie.
Kunt u bevestigen dat de door u afgegeven vergunning voor de firma Thales Nederland is? Zo nee, welk bedrijf levert dan de vergunde apparatuur?
Er kunnen geen uitspraken worden gedaan over de details van de aanvraag. Dat betreft bedrijfsvertrouwelijke informatie.
Hebt u met andere EU-partners overleg gevoerd over de gevoeligheid of de noodzaak van deze exportvergunning? Zo ja, met wie?
Bij iedere aanvraag voor een exportvergunning voor militaire goederen wordt nagegaan of EU-partners in de afgelopen drie jaar een vergelijkbare aanvraag hebben afgekeurd. Dat is niet het geval voor deze aanvraag. Nederland wisselt in de Raadswerkgroep COARM regelmatig kennis en informatie uit met andere EU-lidstaten die relevant is voor het exportcontrolebeleid jegens gevoelige bestemmingen. In het afgelopen jaar is kennis uitgewisseld over onder andere Egypte, Jemen, Libië, VAE en Saoedi-Arabië. Al deze discussies waren door Nederland geïnitieerd, met uitzondering van de discussie over Saoedi-Arabië. Uit deze besprekingen zijn geen bijzonderheden gebleken die de afgifte van deze aanvragen in de weg zouden staan.
Hebt u, indien het om de Gowind gaat, overlegd met de Franse autoriteiten om deze order mogelijk te maken? Kunt u dat toelichten?
Zie ook het antwoord op vraag 1. In het kader van deze aanvraag voor een exportvergunning is er geen overleg geweest tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Franse autoriteiten.
Indien het om een fregat gaat dat ooit afkomstig was uit een ander land dan Frankrijk, heeft U dan overlegd met de autoriteiten van dat land om deze order mogelijk te maken? Kunt u dat toelichten?
In het kader van de vergunningverlening is geen overleg geweest tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en andere landen dan Frankrijk, anders dan in algemene zin zoals genoemd onder vraag 3.
Hebt u kennisgenomen van een recent rapport, uit maart 2020, van de International Maritime Organization, waarin onomwonden wordt gesteld dat Egypte nog steeds een fundamentele rol heeft in de blokkade van Jemen?2 Kunt u toelichten waarom u de analyse van deze gerenommeerde organisatie van de internationale scheepvaart negeert bij uw beoordeling van de wapenexportvergunning?
Het rapport waarnaar wordt verwezen is opgesteld in het kader van een educatieve oefening van de Model United Nations van een scholengemeenschap in Mexico en lijkt niet afkomstig van de International Maritime Organization (IMO). Er is ons geen vergelijkbaar rapport van de International Maritime Organizationbekend. Naar aanleiding van de Kamervragen is navraag gedaan bij de IMO die bevestigde dat het rapport niet van het IMO afkomstig is.
Tot juli 2019 is een aangepast toetsingskader in de vorm van een presumption of denial van kracht geweest op aanvragen naar Egypte in verband met mogelijke betrokkenheid van de Egyptische marine bij de maritieme blokkade van Jemen. Dit is in juli 2019 aangepast. U bent hierover op 16 juli 2019 geïnformeerd (Kamerstuk 22 054, nr. 312). De situatie in en rond Jemen wordt voortdurend en nauwkeurig gemonitord. Op basis van beschikbare informatie is er op dit moment geen aanleiding om dit beleid weer terug te draaien. Ook een recent rapport van het Europese parlement dat in juli 2020 is aangenomen door de Commissie voor Buitenlandse Zaken legt – anders dan voor Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten – geen direct verband tussen Egypte en mensenrechtenschendingen in Jemen.3
Hebt u kennisgenomen van de analyse van Amnesty International dat de mensenrechtensituatie in Egypte steeds slechter wordt en dat het een openluchtgevangenis is voor critici?3
De mensenrechtensituatie in Egypte is en blijft een belangrijk onderdeel van gesprek met de Egyptische autoriteiten. Het kabinet maakt zich in toenemende mate zorgen over de mensenrechtensituatie in Egypte, met name over de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vereniging, de vrijheid van vergadering en de positie van mensenrechtenverdedigers en journalisten in Egypte. Het kabinet kaart deze zorgen aan en onderstreept de noodzaak van verbeteringen op dit gebied. Zo deed secretaris-generaal Joke Brandt dit tijdens haar bezoek aan Egypte in februari 2020. Daarbij brengt de Nederlandse ambassadeur in Cairo deze zorgen regelmatig over in zijn contacten met de Egyptische autoriteiten. Ook in Den Haag worden de zorgen van het kabinet over de mensenrechtensituatie regelmatig met de Egyptische ambassadeur besproken. Nederland overlegt consequent met gelijkgezinde landen over onze inzet op mensenrechtengebied. Nederland heeft recent met een groep gelijkgezinde landen aandacht gevraagd voor de risico's die gevangenen in Egypte lopen vanwege de uitbraak van het Coronavirus.
De vergunning is afgegeven na zorgvuldige toetsing van de aanvraag op basis van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake Wapenexport. Daarbij wordt, onder criterium twee, ook gekeken in hoeverre de betreffende goederen (in dit geval radar- en C3-systemen) kunnen worden ingezet voor mensenrechtenschendingen en interne repressie. Indien dat het geval is, zou dat vanwege de zorgen van het kabinet over de mensenrechtensituatie in Egypte tot een negatieve uitkomst leiden. Er zijn geen aanwijzingen dat de eindgebruiker van deze goederen, de Egyptische marine, betrokken is geweest bij dergelijke mensenrechten-schendingen. Deze goederen (radar- en C3-systemen) lenen zich er qua aard en eigenschappen ook niet voor om ingezet te worden bij dergelijke mensenrechtenschendingen.
Deelt u de opvatting dat deze wapenvergunning als ondersteuning van de Egyptische buitenlandpolitiek zal worden ervaren, zeker na het dreigement van de Egyptische president Sisi dat hij militair zal ingrijpen als de regering van Libië gewapenderhand tracht de stad Sirte in te nemen, die onder controle staat van de opstandige leider Haftar?4 Zo ja, waarom hebt u deze argumenten niet opgenomen in de beoordeling van de wapenexportvergunning, omdat Egypte met een militaire escalatie dreigt in Libië?
De vergunning is afgegeven na zorgvuldige toetsing van de aanvraag op basis van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake Wapenexport. Daarbij is met name in de toetsing aan criterium vier ook grondig gekeken naar het risico dat de transactie een risico vormt voor de regionale stabiliteit in en rond Libië.
Sisi heeft, ten tijde van de toetsing, aangegeven dat er wat hem betreft een rode lijn is bij Sirte/al-Jufra. Het kabinet heeft dit element meegewogen en kwam tot de conclusie dat er geen sprake was van concrete stappen richting militair interveniëren. Bovendien was er geen indicatie dat de Egyptische marine deze radar- en C3-systemen op een destabiliserende of ongeoorloofde wijze in zou zetten in de regio, noch waren er duidelijke intenties om dit op afzienbare termijn te doen. Toetsing aan criterium vier werd daarom positief beoordeeld.
Op dit moment is onduidelijk in hoeverre de ontwikkelingen in Egypte daadwerkelijk zullen resulteren in militaire acties in Libië en zo ja, welke vorm van militaire inzet het zou betreffen (directe of indirecte hulp en met inzet van welke strijdkrachten en welk materieel). Het is daarom te vroeg om te spreken van een duidelijk risico op een ongewenste inzet van deze goederen. De situatie wordt voortdurend en zeer nauwlettend gemonitord.
Hebt u kennisgenomen van de toegenomen samenwerking van de marines van Saoedi-Arabië en Egypte?5 Deelt u de opvatting dat een dergelijke samenwerking bijdraagt aan een verhoging van de spanningen in het Midden-Oosten en dat een wapenvergunning voor de Egyptische marine bijdraagt aan die verhoging van de spanningen? Deelt u daarom de opvatting dat de wapenvergunning niet opportuun is? Kunt u dat toelichten?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft kennisgenomen van de gemeenschappelijke maritieme oefening van Egypte en Saoedi-Arabië in de Rode Zee in februari 2020. Deze informatie is meegewogen bij de beoordeling van de vergunningaanvraag. De aanvraag voor de exportvergunning is getoetst op basis van het huidige wettelijke kader, het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport (2008/944/GBVB). Onder criterium vier van het EU Gemeenschappelijk Standpunt worden aanvragen voor exportvergunningen voor militaire goederen getoetst op het risico dat de transactie de regionale stabiliteit negatief beïnvloedt. Negatieve toetsing aan criterium vier vereist het bestaan van een duidelijk risico dat de goederen worden gebruikt voor agressie jegens een ander land of het met kracht bijzetten van territoriale aanspraken. Het is niet aangetoond dat de gemeenschappelijke oefening van Egypte en Saoedi-Arabië is gericht op agressie jegens een ander land of het met kracht bijzetten van territoriale aanspraken. Egypte heeft duidelijke veiligheidsbelangen in het Rode Zee gebied, zoals terrorismebestrijding en het beveiligen van commerciële vaarroutes. Er is geen informatie die erop wijst dat de Egyptische marine de goederen uit deze vergunningaanvraag (radar- en C3-systemen) op dit moment in de regio inzet omwille van agressie jegens een ander land of voor het met kracht bijzetten van territoriale aanspraken. Er is daarmee geen sprake van een duidelijk risico en toetsing aan criterium 4 is positief. De ontwikkelingen in de regio worden doorgaand en zorgvuldig gemonitord.
Bent u bereid de wapenvergunning om bovenvermelde redenen tot nader order op te schorten?
Nee. Vanuit het beginsel van rechtszekerheid heeft de vergunninghouder het recht om een eenmaal afgegeven vergunning ook daadwerkelijk te gebruiken. De gronden waarop een vergunning kan worden ingetrokken zien vooral op de situatie dat de vergunning is verstrekt op onjuiste of onvolledige gegevens die door de aanvrager zijn verstrekt of de situatie dat de vergunningsvoorschriften niet in acht zijn genomen. Hiervan is geen sprake. De vergunningaanvraag is zeer zorgvuldig getoetst op basis van het geldende toetsingskader: het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Er is op dit moment geen reden ter heroverweging van deze toetsing.
Heksenjacht door NVWA |
|
Geert Wilders (PVV), Gidi Markuszower (PVV), Dion Graus (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft de regering aan de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) opgedragen of verzocht om het Israël Producten Centrum opnieuw lastig te vallen over de etikettering van wijn uit Judea of Samaria1?
Nee. Naar aanleiding van een binnengekomen klacht heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in april 2019 een inspectie uitgevoerd. Bij deze inspectie is een overtreding geconstateerd waarvoor de NVWA een waarschuwing heeft uitgedeeld. In juli 2020 is er door de NVWA een herinspectie uitgevoerd. Daarbij is wederom een overtreding geconstateerd en daarom is er een Rapport van Bevindingen opgemaakt. Een herinspectie is de normale gang van zaken na een waarschuwing bij een eerdere inspectie. Dit is vastgelegd in het interventiebeleid van de NVWA.
Bent u het eens, dat het onaanvaardbaar is dat Israël anders wordt behandeld dan landen (bij voorbeeld Marokko, Turkije, China, Rusland) die wel moeiteloos producten uit gebieden waarover zij volkenrechtelijk betwist gezag uitoefenen, op de markt kunnen brengen met een etikettering die aangeeft dat die producten uit die landen afkomstig zijn?
De EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding is algemeen van toepassing, ongeacht het land of gebied waar het product vandaan komt. Er is geen uitzondering voor Israël of de door Israël bezette gebieden, of een ander land of gebied. De NVWA ziet toe op de naleving van deze Europese wetgeving, en handelt conform het staande interventiebeleid. Eventuele klachten kunnen altijd worden gemeld. De NVWA hanteert hierbij de wetgeving en de interpretatieve mededeling van de Europese Commissie, met de uitleg van deze wetgeving voor producten afkomstig uit door de Israël bezette gebieden. De NVWA handhaaft zonder onderscheid te maken tussen landen of gebieden.
Zoals toegezegd in de Kamerbrief van 26 november 2019 (kenmerk 23 432, nr. 475), heeft het kabinet bij andere lidstaten en de Europese Commissie nagevraagd of er behoefte en noodzaak bestaat voor verdere toelichting ten aanzien van de toepassing van EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding voor andere landen of gebieden en, indien dat het geval zou zijn, te bepleiten dat extra uitleg wordt gegeven – vergelijkbaar met de interpretatieve mededeling ten aanzien van producten afkomstig uit de door Israël bezette gebieden en Israëlische nederzettingen in die gebieden. Het kabinet heeft zelf hiertoe geen verzoeken ontvangen van bedrijven of consumenten. Uit de navraag bij andere lidstaten en de Commissie is gebleken dat er geen breed gedragen behoefte bestaat voor verdere toelichting over de toepassing van EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding in andere gevallen. Het kabinet is van mening dat aanvullende uitleg over de juiste toepassing van bestaande richtlijnen over consumentenbescherming voort zou moeten komen uit een brede, Europees gedeelde behoefte en noodzaak aan verduidelijking. Uit de sondering is dergelijk behoefte niet gebleken. De navraag laat daarmee hetzelfde beeld zien als de eerdere sondering uit 2016 en bevestigt de conclusies die het kabinet daar destijds aan verbond. Zie Kamerstuk 23 432, nr. 420.
Waarom handelt de NVWA in strijd met de in de Tweede Kamer aangenomen motie-Voordewind2, waarin staat dat Israël niet eenzijdig benadeeld mag worden ten opzichte van andere landen? Waarom voert de NVWA geen actief opsporingsbeleid m.b.t. producten uit die andere landen bedoeld in vraag 2?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens, dat de aanduiding dat wijn afkomstig is uit een Israëlisch dorp in Judea & Samaria3, voldoende duidelijk is over de geografische herkomst van de wijn en de consument dus niet misleid wordt in de zin van de EU-wetgeving m.b.t. herkomstaanduiding? Zo nee, waarom niet?
In zijn uitspraak van 12 november heeft het Europese Hof verduidelijkt dat Verordening 1169/2011 vereist dat het land van oorsprong of de plaats van herkomst van een levensmiddel wordt vermeld, indien het weglaten daarvan de consument kan misleiden doordat bij haar of hem de indruk wordt gewekt dat dit levensmiddel een ander land van oorsprong of een andere plaats van herkomst heeft dan zijn werkelijke land van oorsprong of zijn werkelijke plaats van herkomst. Daarnaast mag de vermelding van de oorsprong of de herkomst op dat levensmiddel niet misleidend zijn. Het Hof verduidelijkt dat het Unierecht vereist dat op levensmiddelen die afkomstig zijn uit een door Israël bezet gebied, dit gebied wordt vermeld en wanneer die levensmiddelen afkomstig zijn uit een Israëlische nederzetting binnen dat gebied, daarnaast ook deze herkomst moet worden vermeld.
Het Hof is van oordeel dat de omstandigheid dat een levensmiddel afkomstig is uit een Israëlische nederzetting de aankoopbeslissingen van consumenten kan beïnvloeden. Het weglaten van een dergelijke vermelding kan de consument daarom misleiden. Dat betekent dat de herkomstaanduiding duidelijk moet maken dat het product afkomstig is uit een Israëlische nederzetting in door Israël bezet gebied. Dit is een juridisch bindende uitspraak, die in lijn is met de interpretatieve mededeling van de Europese Commissie.
De door u aangehaalde herkomstaanduiding «afkomstig is uit een Israëlisch dorp in Judea & Samaria» voldoet derhalve niet aan de vereisten van de EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding, meer specifiek de bepalingen van Verordening 1169/2011 betreffende verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, zoals uitgelegd door het EU-Hof in zijn uitspraak van 12 november 2019 in Zaak C-363/19.
Waarom staat u toe dat de NVWA optreedt als loopjongen van de Boycot, Desinvestering en Sancties (BDS)-beweging die een eenzijdige hetze voert tegen Israël? Wilt u daar per direct een einde aan maken? Zo nee, waarom niet?
Daar is geenszins sprake van. De NVWA handhaaft EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding en heeft in 2019 gehandeld op basis van een binnengekomen klacht. Die EU-wetgeving is algemeen van toepassing, ongeacht het land of gebied waar het product vandaan komt. Er is geen uitzondering voor Israël of de door Israël bezette gebieden of voor welk ander land of gebied dan ook. Zoals uw Kamer bekend is het kabinet tegen de internationale oproep tot BDS jegens Israël.
Psychische mishandeling |
|
Vera Bergkamp (D66), Kirsten van den Hul (PvdA), Nevin Özütok (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Violence Against Women; Psychological Voilence and Coercive Control»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat psychische mishandeling veel leed veroorzaakt bij slachtoffers?
Ja. Psychische mishandeling is een ernstig probleem en kan langdurige gevolgen hebben voor slachtoffers.
Welke definitie hanteert uw Ministerie met betrekking tot psychische mishandeling en op basis van welke wetenschappelijke bron?
In de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) is de definitie van huiselijk geweld als volgt opgenomen: lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld of bedreiging daarmee door iemand uit de huiselijke kring; familielid, een huisgenoot, de echtgenoot of voormalig echtgenoot of een mantelzorger.2 Vormen van geweld in huiselijke kring zijn: kindermishandeling, (ex-)partnergeweld, huwelijksdwang en eergerelateerd geweld, ouderenmishandeling en vrouwelijke genitale verminking.
De Jeugdwet en de Wmo 2015 definiëren kindermishandeling als: elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel. Vormen hiervan zijn lichamelijke mishandeling, lichamelijke verwaarlozing, psychische mishandeling, psychische verwaarlozing, seksueel misbruik en getuige zijn van geweld in het gezin.3
Er bestaan verschillende wetenschappelijke bronnen voor het bepalen van welke gedragingen onder de definitie van psychische mishandeling vallen. Psychische mishandeling kan bestaan uit belaging, intimidatie, sociaal isoleren, vernedering en manipulatie, evenals belediging, kleineren, bedreigingen, het beheersen en
controleren van gedrag, waaronder het isoleren van een persoon ten aanzien van familie en vrienden, en het beperken van de toegang tot financiële middelen, werkgelegenheid, onderwijs of medische zorg.4 5
Voor psychische mishandeling of emotionele verwaarlozing van kinderen hanteert het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) de volgende definitie: aanhoudende of extreme frustratie van elementaire emotionele behoeften van het kind, waaronder ongevoeligheid van de ouders met betrekking tot het ontwikkelingsniveau van het kind alsmede het uiten van bedreigingen (zonder verwondingen). Onder psychische mishandeling of emotionele verwaarlozing valt ook het getuige zijn van het kind van geweld tussen de ouders of een van de ouders en zijn/haar (ex-)partner.6
Ook in de prevalentiestudie naar kindermishandeling uit 2019 is emotionele mishandeling gedefinieerd. Hieronder vallen bewegingsbeperkingen (vastbinden, opsluiten), verbale of emotionele mishandeling (o.a. bedreigingen, uitschelden, systematisch patroon van kleineren, dreigen het kind pijn te doen) en andere vormen (o.a. intimideren en uitbuiten).7
Afhankelijk van de context maken de ministeries van VWS en JenV van een van bovenstaande definities gebruik.
Op welke wijze pakt dit kabinet psychische mishandeling aan? Kunt u daarbij ingaan op de strafrechtelijke aanpak alsmede op het flankerend beleid om psychisch geweld tegen te gaan?
Elke vorm van mishandeling is onacceptabel. Er is niet één generieke aanpak van psychische mishandeling, omdat de relaties tussen plegers en slachtoffers verschillend van aard kunnen zijn en daarom een verschillende aanpak behoeven. De aanpak van psychisch geweld maakt onderdeel uit van verschillende programma’s en beleidsgebieden.
De aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling wordt sinds 2018 versterkt met het programma Geweld hoort nergens thuis (GHNT). Dit programma wordt uitgevoerd in opdracht van de Minister van VWS, de Minister voor Rechtsbescherming en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Het programma GHNT heeft tot doel huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter in beeld te brengen, effectief te stoppen en structureel op te lossen.
In het kader van effectief stoppen en duurzaam oplossen richt het programma GHNT zich op het doorbreken van bestaande geweldsdynamiek (waaronder ook psychische mishandeling) in huishoudens of gezinnen. Daarmee worden toekomstig slachtoffer- en plegerschap van alle vormen van geweld tegengegaan. Ook wordt voorkomen dat de geweldsdynamiek zich doorzet naar volgende generaties. Dit doet het programma door in te zetten op een systeemgerichte en multidisciplinaire aanpak waarbij de expertise van professionals, onder meer vanuit de zorg- en justitieketen, integraal wordt benut. Naast (ex-)partnergeweld en kindermishandeling richt de aanpak zich op specifieke groepen slachtoffers, waaronder slachtoffers van ouderenmishandeling. Uit onderzoek blijkt dat psychische mishandeling de meest voorkomende vorm van ouderenmishandeling is.8 Door onder andere het ontwikkelen van risicoprofielen en het voorlichten van vrijwilligers komen de slachtoffers hiervan eerder en beter in beeld.
Ik verwijs u naar de voortgangsrapportage van het programma GHNT die op 18 juni 2020 naar uw Kamer is gestuurd. In deze voortgangsrapportage zijn de resultaten en de stand van zaken van het programma nader beschreven.9 Om zicht te krijgen op de impact van de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling is een impactmonitor ontwikkeld. In december 2020 verschijnt de tweede versie hiervan die aan uw Kamer zal worden gestuurd. De uitvoering van de impactmonitor kent een meerjarig tijdspad en zal ook na het programma GHNT blijven bestaan.
Daarnaast heeft de Commissie De Winter onderzoek gedaan naar fysiek en psychisch geweld in de jeugdzorg. Uw Kamer heeft op 12 juni 2019 de kabinetsreactie op het rapport van de Commissie De Winter ontvangen met daarin een overzicht van de maatregelen gericht op een veiliger leefklimaat in de instellingen voor zorg aan jeugdigen.10 De meeste maatregelen zijn al onderdeel van het programma «Zorg voor de Jeugd» en het plan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren» van de VNG, de brancheorganisaties jeugdhulp, betrokken beroepsverenigingen en andere veldpartijen. Ik verwijs u naar de voortgangsrapportage van het programma Zorg voor de Jeugd, die op 17 juni 2020 aan uw Kamer is gestuurd.11
Wat vindt u van de petitie «Maak psychisch geweld strafbaar»? Hoe heeft u opvolging gegeven aan deze roep om psychische mishandeling beter aan te pakken?
Ik ben bekend met de petitie «Maak psychisch geweld strafbaar» d.d. 6 februari 2018.12 Hoewel psychische mishandeling in het Wetboek van Strafrecht (Sr) niet expliciet is gedefinieerd, biedt de wet reeds de mogelijkheid om psychische mishandeling strafrechtelijk aan te pakken. Dit kan op basis van artikel 300 Sr, eerste en vierde lid, gericht op respectievelijk het «toebrengen van pijn of letsel» en het «opzettelijk benadelen van de gezondheid». Het Gerechtshof van Den Haag heeft dit in een arrest bevestigd.13 Daarnaast kan psychisch geweld strafbaar zijn wanneer het binnen de reikwijdte van artikel 284 Sr (dwang) of artikel 285 Sr (bedreiging) valt.
Indien iemand slachtoffer wordt van psychische mishandeling kan hiervan melding of aangifte worden gedaan bij de politie. Het is vervolgens aan het Openbaar Ministerie (OM) om te bepalen of vervolging opportuun is. Het OM besluit in voorkomende gevallen of onderzoek en vervolging van psychische mishandeling aangewezen is, onder meer conform de Aanwijzing huiselijk geweld en kindermishandeling. Hierin wordt psychische mishandeling als een van de mogelijke vormen van geweld in de privésfeer vermeld.14 Het Wetboek van Strafrecht, de Aanwijzing huiselijk geweld en kindermishandeling van het OM en de richtlijnen voor strafvordering geven de kaders voor de strafrechtelijke aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling, waaronder psychische mishandeling.
Ook buiten het strafrechtelijk kader bestaat de wettelijke mogelijkheid om psychische mishandeling aan te pakken. In de Jeugdwet en de Wmo 2015 is psychische mishandeling opgenomen in de definitie van kindermishandeling en huiselijk geweld, zoals hierboven vermeld.
Op basis hiervan ben ik van mening dat er reeds voldoende wettelijke mogelijkheden zijn voor ketenpartners van binnen en buiten de strafrechtketen om psychisch geweld gezamenlijk aan te pakken.
Op welke wijze wordt in beleid en in programma’s van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het voorkomen van psychische mishandeling expliciet meegenomen? Wat zijn de resultaten daarvan? Kunt u daarbij een uitgebreide onderbouwing geven?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze wordt in beleid en in programma’s van het Ministerie van Justitie en Veiligheid het voorkomen van psychische mishandeling expliciet meegenomen? Wat zijn de resultaten daarvan? Kunt u daarbij een uitgebreide onderbouwing geven?
Zie antwoord vraag 4.
Maakt de politie onderscheid tussen het registreren van fysieke mishandeling en psychische mishandeling? Zo ja, welke definitie wordt daarbij gehanteerd? Zo nee, waarom niet?
De politie maakt in de registratie geen onderscheid tussen fysieke en psychische mishandeling, omdat de politie delicten op een andere wijze classificeert en registreert. Leidend hierbij zijn de delicten zoals omgeschreven in het Wetboek van Strafrecht. Als er wordt geregistreerd op specifieke vormen van delicten zoals fysieke of psychische mishandeling, wordt de registratie minder zuiver doordat de foutmarge toeneemt. Daarnaast levert het een grote administratieve belasting op, waardoor deze registratie onwenselijk is.
Ook de rechtspraak registreert niet op het onderscheid tussen fysieke en psychische mishandeling. Het is daarom niet uit de politieregistratie te halen hoe vaak aangifte is gedaan van psychische mishandeling, al dan niet in combinatie met andere vormen van mishandeling. Uit de registratiesystemen van de politie, het OM en de Raad voor de Rechtspraak is evenmin te achterhalen hoe vaak is overgegaan tot ambtshalve vervolging en hoe vaak aangiftes van psychische mishandeling, al dan niet in combinatie met andere vormen van mishandeling, hebben geleid tot een veroordeling. In de aangiftebereidheid voor psychische mishandeling is ook geen inzage.
Zijn rapportages of cijfers beschikbaar hoe vaak er aangiftes zijn met betrekking tot enkel psychische mishandeling, dus zonder andere feiten? In hoeveel gevallen leidt dit tot een veroordeling? Kunt u aangeven hoe het met de aangiftebereidheid gesteld is?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn rapportages of cijfers beschikbaar hoe vaak er aangiftes zijn met betrekking tot psychische mishandeling in combinatie met andere vormen van mishandeling, zoals fysiek en zeden? En hoe vaak dit leidt tot een veroordeling?
Zie antwoord vraag 8.
Registreert Veilig Thuis ook op psychische mishandeling? Zo ja, hoe en op basis van welke definitie en is er informatie over het aantal meldingen? Zo nee, waarom niet? Registreren hulpverleners en psychologen ook psychische mishandeling?
Ja, Veilig Thuis registreert ook op psychische mishandeling. Veilig Thuis past in de praktijk bepaalde gedragingen toe op de definitie van huiselijk geweld en kindermishandeling uit de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Veilig Thuis werkt daarbij in lijn met de definities zoals omschreven in vraag 3.
Onder elke doelgroep van het geweld (kinderen, ouderen, ouders en (ex-) partners) wordt zo specifiek mogelijk de vorm van geweld geregistreerd. Dus zowel bij kindermishandeling, ouderenmishandeling, geweld tegen ouders en (ex-) partnergeweld registreert Veilig Thuis of er sprake is van emotionele of psychische mishandeling. Bij kindermishandeling wordt ook geregistreerd op emotionele of psychische verwaarlozing.
Veilig Thuis-organisaties verstrekken tweemaal per jaar registratiegegevens aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het CBS genereert op basis van die gegevens tweemaal per jaar de beleidsinformatie Veilig Thuis, met een overzicht van het aantal meldingen van onder meer kindermishandeling, partnergeweld en ouderenmishandeling. Het CBS heeft recent een aparte publicatie uitgebracht met daarin een onderscheid naar subcategorieën, wat inzicht geeft in de verschillende vormen van geweld die gemeld zijn bij Veilig Thuis in de tweede helft van 2019.15 Informatie over de aard van het geweld zal met ingang van de eerstvolgende publicatie van de registratiegegevens regulier beschikbaar komen via het CBS.
Hulpverleners en psychologen vallen onder de Wet Verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Zij hebben geen plicht om te registreren, maar zijn wel verplicht om de stappen van de meldcode te doorlopen. In het geval van acute of structurele onveiligheid behoort het tot hun professionele norm om op basis van de geldende afwegingskaders een melding te maken bij Veilig Thuis. In de beantwoording van vraag 15 wordt nader ingegaan op de toepassing van de meldcode bij psychisch geweld.
De definitie van kindermishandeling in de Jeugdwet omvat ook psychische mishandeling, terwijl psychische mishandeling niet expliciet strafbaar is in het Wetboek van Strafrecht; deelt u de mening dat dit tot verwarring en frustratie kan leiden bij hulpverleners en slachtoffers wanneer zij aangifte willen doen?
Zoals hierboven al aangegeven biedt de huidige wetgeving reeds mogelijkheden tot de (strafrechtelijke) aanpak van psychische mishandeling. Ik deel de veronderstelling dan ook niet dat – door het ontbreken van een expliciete strafbaarstelling van psychische mishandeling – het niet mogelijk is om hiervan aangifte te doen. Ook deel ik de veronderstelling niet dat mogelijk slachtofferschap daardoor niet herkend wordt en dat de opsporing en vervolging zich daardoor ten onrechte en onvoldoende zouden richten op de bestrijding ervan. Ik deel daarom ook de mening niet dat dit tot verwarring en frustratie kan leiden bij het doen van aangifte.
Iemand die een vermoeden heeft of slachtoffer is van psychische mishandeling kan terecht bij Veilig Thuis. Ook is het mogelijk om hiervan melding te maken of aangifte te doen bij de politie. Deze organisaties beschikken over de benodigde expertise om op basis van de beschikbare informatie al dan niet samen met ketenpartners te besluiten wat nodig is om de onveilige situatie te beëindigen. Interventies binnen en buiten het strafrechtelijk kader kunnen hiervoor worden ingezet. Wat betreft de strafrechtelijke aanpak beslist de lokale veiligheidsdriehoek welke prioriteiten in de opsporing en vervolging worden gesteld.
Tegelijkertijd constateer ik dat het handhavingsniveau van psychische mishandeling op dit moment niet goed in kaart kan worden gebracht als gevolg van het gebrek aan cijfermatig inzicht specifiek met betrekking tot psychische mishandeling. Momenteel wordt gewerkt aan de verbetering hiervan, onder meer in het kader van de ontwikkeling van de reeds genoemde impactmonitor huiselijk geweld en kindermishandeling. De volgende versie van de impactmonitor zal in december 2020 aan uw Kamer worden toegestuurd.
Heeft u er zicht op in hoeverre bij uitgevaardigde huis- en straatverboden (ook) sprake is van psychisch geweld?
De burgemeester kan een tijdelijk huisverbod opleggen indien er sprake is van een (vermoeden van) onmiddellijk en ernstig gevaar.16 Een gebiedsverbod kan door de burgemeester worden ingezet indien iemand herhaaldelijk voor verstoring van de openbare orde heeft gezorgd en er ernstige vrees is voor verdere verstoring.17 Voorafgaand aan de oplegging is niet vast te stellen welke problematiek er speelt. Dit is ook geen vereiste om gebruik te kunnen maken van deze bestuurlijke instrumenten. Gemeenten registeren daarom ook niet op de aanleiding voor het gebruik van deze instrumenten.
Kunt u aangeven hoe vaak er bij (vermoedelijk) psychisch geweld overgegaan wordt tot het ambtshalve vervolgen?
Zie antwoord vraag 8.
Is de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling voldoende geëquipeerd om ook meldingen te ontvangen over psychische mishandeling? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ja, de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling is hiertoe voldoende geëquipeerd. De meldcode helpt professionals werkzaam in de sectoren gezondheidszorg, onderwijs, kinderopvang, maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp en justitie hoe ze kunnen handelen bij vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling. Het gaat hierbij niet alleen om vermoedens van fysiek geweld, maar ook om vermoedens van psychisch of seksueel geweld en vermoedens van verwaarlozing. Bij de verbetering van de meldcode die 1 januari 2019 is ingevoerd, is door professionals vanuit de eigen beroepsgroep een professionele norm gesteld om te melden bij Veilig Thuis in gevallen van acuut en structureel geweld. Het gaat hier ook om psychisch geweld dat veelal een structureel karakter heeft.
Uit de recente wetsevaluatie van de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling blijkt dat professionals de meldcode als meerwaarde ervaren en bereid zijn het instrument te gebruiken.18 De onderzoekers van de wetsevaluatie stellen dat het bij de meldcode bijbehorende stappenplan professionals voldoende handvatten biedt als eenmaal vermoedens van geweld bestaan. Het herkennen van signalen en dan met name de minder zichtbare en moeilijker herkenbare signalen bij bijvoorbeeld psychische mishandeling blijkt voor professionals nog lastig. In het bevorderen van kennis en gebruik van de meldcode bevelen de onderzoekers dan ook aan om per sector een doelgroepgericht traject te starten waarin o.a. aandacht is voor het herkennen van andere vormen van geweld dan fysiek geweld, zoals psychische mishandeling.
De komende maanden wordt de wetsevaluatie van de meldcode besproken met de betrokken partijen om na te gaan welke concrete vervolgstappen gezet kunnen worden om de implementatie van de meldcode duurzaam te borgen binnen de sectoren. Uw Kamer zal einde van dit jaar over de vervolgstappen worden geïnformeerd en de beleidsreactie ontvangen op deze wetsevaluatie.
Hoe verhoudt de huidige beleidsmatige en programmatische inzet gericht op de preventie en aanpak van psychisch geweld zich tot artikel 33 van de Istanbul Conventie?2 Bent u van mening dat hiermee aan de verdragsverplichting is voldaan? Zo ja, op welke wijze?
Artikel 33 van de Istanbul Conventie verplicht de verdragspartijen, waaronder Nederland, tot het nemen van wetgevende of andere maatregelen die nodig zijn te waarborgen dat opzettelijke gedragingen tot het door middel van dwang of bedreiging ernstig beschadigen van de geestelijke integriteit van een ander, strafbaar worden gesteld. Zoals hierboven aangegeven, bestaat voldoende grond om deze vormen van geweld strafrechtelijk aan te pakken. Daarom ben ik ervan overtuigd dat Nederland voldoet aan deze verdragsverplichting.
Hou verhoudt deze inzet zich tot artikel 19 van het Kinderrechtenverdrag en General Comment nr. 13 bij dat verdrag?3
In het VN-kinderrechtenverdrag is vastgelegd dat elk kind gezond en veilig moet kunnen opgroeien en zich optimaal moet kunnen ontwikkelen. Dit is ook opgenomen in de Jeugdwet en uitgangspunt in de verschillende actieprogramma’s als Zorg voor de Jeugd en Kansrijke Start. In het programma GHNT staat centraal dat kindermishandeling wordt teruggedrongen en duurzaam wordt opgelost. Zoals hierboven aangegeven is de aanpak van psychische mishandeling van kinderen integraal onderdeel binnen het programma GHNT en de andere genoemde actieprogramma’s. Samen met de Minister voor Rechtsbescherming zet ik mij op deze wijze in voor het naleven van het Kinderrechtenverdrag.
Op welke manier worden ervaringsdeskundigen betrokken bij het ontwikkelen van beleid en interventies om psychische mishandeling tegen te gaan?
Binnen het programma GHNT wordt de inzet van ervaringsdeskundigen belangrijk gevonden. Vanuit het programma GHNT wordt daarom een handreiking ontwikkeld voor gemeenten om ervaringsdeskundigheid in te zetten bij de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling (inclusief psychische mishandeling). Het concept wordt de komende maanden getest door een aantal regio’s. De handreiking wordt gedeeld met alle gemeenten als deze gereed is.
Het programma GHNT wordt bijgestaan door een vertegenwoordiging van ervaringsdeskundigen (zowel ex-plegers als ex-slachtoffers). Deze ervaringsdeskundigen stimuleren en ondersteunen het programmateam en de regio’s met kennis en ervaring. Het betrekken van ervaringsdeskundigen is binnen het onderzoeksprogramma GHNT van ZonMW één van de beoordelingscriteria voor het verlenen van subsidies.
Wat is uw oordeel over het huidige handhavingsniveau van psychische mishandeling? Wat vindt u van de veronderstelling dat door het ontbreken van een expliciete strafbaarstelling van psychische mishandeling mogelijk slachtofferschap niet herkend wordt en de opsporing en vervolging zich ten onrechte en onvoldoende richten op de bestrijding ervan?
Zie antwoord vraag 12.
In hoeverre draagt het programma «Geweld hoort nergens thuis» bij aan een hoger beschermingsniveau van (potentiële) slachtoffers van psychische mishandeling?
Zie antwoord vraag 4.
Worden bij de uitvoering van dit programma ook signalen opgevangen van eventuele problemen in de strafrechtelijke aanpak van psychische mishandeling? Zo ja, welke problemen zijn dat?
Het programmateam, de politie en het OM geven aan geen signalen te ontvangen dat er specifieke problemen bestaan in de strafrechtelijke aanpak van psychische mishandeling. Indien het OM in zijn algemeenheid mogelijkheden (en dus bewijs) ziet, gaat het OM over tot strafrechtelijke vervolging. Wel kan in zijn algemeenheid ten aanzien van de bewijsbaarheid van psychische mishandeling het volgende worden gesteld. Voor een bewezenverklaring van mishandeling dient sprake te zijn van het opzettelijk toebrengen van pijn en/of letsel. Hieronder wordt onder meer het bij een ander teweegbrengen van min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam, dan wel opzettelijke benadeling van de gezondheid verstaan.21 Voor de bewezenverklaring van deze bestanddelen wordt in fysieke mishandelingszaken doorgaans gebruik gemaakt van een (door een arts opgestelde) letselverklaring, naast de aangifte en eventuele getuigenverklaringen aangaande het (zichtbare) letsel. Dat in zaken van psychische mishandeling geen sprake is van zichtbaar letsel en daarmee geen gebruik gemaakt kan worden van de reguliere letselverklaringen, maakt de bewijsbaarheid lastiger, maar betekent niet dat voor dit onderdeel niet tot een bewezenverklaring gekomen zou kunnen worden. Voorstelbaar is dat door deskundigen vragen worden beantwoord over de psychische gevolgen en eventuele schade voor het slachtoffer. In het eerder genoemde arrest van het Gerechtshof Den Haag is voor het bewijs bijvoorbeeld gebruik gemaakt van rapporten van deskundigen waarin beschreven wordt dat de bejegening van het slachtoffer in de thuissituatie getypeerd kon worden als emotionele verwaarlozing.22 Het Gerechtshof heeft het vervolgens aannemelijk geacht dat hierdoor psychische schade is ontstaan.
Ten aanzien van verjaring kan worden gesteld dat op 1 januari 2020 de et herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen in werking is getreden. Hiermee is de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor kindermishandeling verruimd in die zin dat de verjaringstermijn pas een aanvang neemt op de dag nadat het kind 18 jaar wordt (zie art. 71 onder 3 Sr).
Op basis van het bovenstaande concludeer ik dat in zijn algemeenheid de bewijsbaarheid en de verjaring in strafzaken rond psychische mishandeling niet problematisch zijn. Tegelijkertijd kan de bewijsbaarheid wel lastiger zijn dan in het geval fysieke mishandeling.
Klopt de veronderstelling dat in veel strafzaken rond psychische mishandeling vooral de bewijsbaarheid en verjaring problematisch zijn? Zo ja, welke mogelijke oplossingen zijn hiervoor denkbaar?
Zie antwoord vraag 21.
Het bericht ‘Verbreden snelwegen kan ondanks stikstofverbindingen doorgaan dankzij ‘rekentruc’ kabinet’ |
|
Jan de Graaf (CDA), Carla Dik-Faber (CU), Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Verbreden snelwegen kan ondanks stikstofverbindingen doorgaan dankzij «rekentruc» kabinet?1
Ja.
Klopt het dat de depositiereductie als gevolg van de verlaging van de maximumsnelheid naar 100 km/u op rijkssnelwegen in 2019 is berekend zonder afkapgrens2 bij 5 km?
De berekening van de effecten van de landelijke snelheidsverlaging overdag zijn in opdracht van het Ministerie van LNV, door het RIVM, uitgevoerd.
Bij de berekening van de effecten van de landelijke snelheidsverlaging heeft het RIVM de effecten van de snelheidsverlaging tot een afstand van 5 kilometer van de weg berekend met SRM2. Met OPS is een berekening uitgevoerd van de cumulatieve effecten op meer dan 5 kilometer afstand van de wegvakken waar de snelheid is verlaagd of de verkeersintensiteiten wijzigen als gevolg van de snelheidsverlaging.
Klopt het dat de depositietoename als gevolg van de verhoging van de maximumsnelheid naar 130 km/u op rijkssnelwegen in 2011 is berekend met afkapgrens?
Bij de depositieonderzoeken naar de effecten van verhoging van de snelheid naar 130 km/uur is in 2011 uitgegaan van het rekenmodel SRM2. Dit rekenmodel is niet alleen nu, maar was ook destijds (ruim vóór de inwerkingtreding van het PAS) de best geschikte rekenmethode voor berekening van de depositiebijdrage van wegverkeer. De onderzoeken zijn uitgevoerd om te beoordelen of sprake was van negatieve effecten door de snelheidsverhoging op de betreffende trajecten voor stikstofdepositie gevoelige habitattypen/soorten in Natura 2000-gebieden.
Is het zo dat bij depositietoenames als gevolg van verhogingen van de maximumsnelheid sinds 2011 altijd is gerekend per traject rijkssnelweg, met afkapgrens en beperkt tot nabijgelegen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden?
Nee, zie ook het antwoord op vraag 5.
Kunt u voor alle verhogingen van de maximumsnelheden op rijkssnelwegen sinds 2011 in een tabel per traject rijkssnelweg aangeven in welk jaar is besloten tot verhoging van de maximumsnelheid, met welk stikstofmodel de depositietoename is berekend en met welke afkapgrens is gerekend?
Ten behoeve van de snelheidsverhoging in 2012 zijn de stikstofeffecten berekend op stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden en beschermde natuurmonumenten binnen 3 km van de weg.
De daar opvolgende verkeersbesluiten zijn allen vastgesteld tijdens het PAS. Voor deze verkeersbesluiten is niet projectspecifiek gerekend op Nederlandse Natura 2000-gebieden. De reden hiervoor was tweeledig:
In de uitvoeringspraktijk voorafgaand aan het PAS werd in beginsel altijd uitgegaan van een maximum rekenafstand van 3 kilometer tot de weg in onderzoeken naar de effecten voor deposities. Als sprake was van de aanleg van een nieuwe weg of projecten zeer grote effecten op de verkeersbewegingen hadden, werd een rekenafstand van 5 km gehanteerd.
Deze afbakening van 3 km was mede gebaseerd op een literatuurstudie van het destijds meest actueel beschikbare internationaal empirisch ecologisch onderzoek naar de effecten van wegen op vegetatie.3
De snelheidsverhoging in 2012 betrof alle snelwegen met uitzondering van de wegvakken waarvoor destijds een verkeersbesluit met een lagere maximum snelheid is vastgesteld, zie https://www.platformparticipatie.nl/projectenlijst/verkeersbesluiten_tot_afwijking_van_de_maximumsnelheid_van_130_km_h_2012/documenten/
De trajecten waarop in 2016 en 2017 de maximum snelheid is verhoogd, zijn te vinden op www.platformparticipatie.nl:
Hoe groot is de berekende depositiereductie als gevolg van de verlaging van de maximumsnelheid naar 100 km/u op rijkssnelwegen in 2019 met en zonder afkapgrens?
De effecten van de verlaging van de maximumsnelheid op autosnelwegen overdag naar 100 km/uur is berekend voor zichtjaren 2021 en 2030. Deze berekeningen zijn begin 2020 uitgevoerd door RIVM4. Er is gekozen voor zichtjaar 2021 omdat dit het eerste volledige kalenderjaar is na realisatie van de maatregel. De doorkijk naar 2030 is gemaakt om inzicht te geven in de verandering in het effect van de snelheidsverlaging als gevolg van verschoning van het wagenpark (door de aanscherping van Europese emissienormen voor nieuwe wegvoertuigen).
De gemiddelde depositiereductie berekend met SRM2 is in 2021 0,27 mol/ha/j en in 2030 0,14 mol/ha/j. Hierbij is de depositiereductie berekend binnen 5 km van de wegvakken met een snelheidsverlaging en/of een wijziging van intensiteiten, gemiddeld over álle stikstofgevoelige hectaren in Nederlandse Natura 2000-gebieden.
De gemiddelde depositiereductie berekend met een combinatie van SRM2 en OPS op alle stikstofgevoelige hectaren in Nederlandse Natura 2000-gebieden is in 2021 1,93 mol/ha/j en in 2030 0,81 mol/ha/j.
Hoe groot is de berekende depositietoename als gevolg van de verhoging van de maximumsnelheid naar 130 km/u op rijkssnelwegen in 2011 met en zonder afkapgrens?
Bij de depositieonderzoeken naar de effecten van verhoging van de snelheid naar 130 km/uur is in 2011 uitgegaan van het rekenmodel SRM2. Dit rekenmodel is niet alleen nu, maar was ook destijds de best geschikte rekenmethode voor berekening van de depositiebijdrage van wegverkeer. De onderzoeken zijn uitgevoerd om te beoordelen of sprake was van negatieve effecten door de snelheidsverhoging op de betreffende trajecten voor stikstofdepositie gevoelige habitattypen/soorten in Natura 2000-gebieden. De veranderingen in de depositiebijdrage door wegverkeer als gevolg van de verhoging van de maximumsnelheid zijn afhankelijk van het traject. Voor een overzicht van de berekende effecten verwijs ik naar de bij vraag 5 genoemde rapporten over 2012. De stikstofeffecten zijn berekend op stikstofgevoelige Natura 2000 gebieden en beschermde natuurmonumenten binnen 3 km van de weg. Er zijn geen berekeningen uitgevoerd van depositiebijdragen zonder maximale rekenafstand. Op afstanden van meer dan enkele kilometers is de berekende depositiebijdrage niet meer herleidbaar tot een individueel traject.
Kunt u bevestigen dat met de gekozen systematiek (namelijk: wel een afkapgrens bij verhoging maar geen afkapgrens bij verlaging van de maximumsnelheid) boekhoudkundig een besparing op stikstofdepositie wordt gerealiseerd met twee identieke maar tegengestelde besluiten over de maximumsnelheid?
De effecten van de landelijke snelheidsverlaging naar 100 km/uur overdag en de methode waarmee deze effecten zijn berekend staan los van de destijds berekende effecten als gevolg van de snelheidsverhoging. Er is geen sprake van een besparing van ruimte.
Van de ruimte als gevolg van de snelheidsverlaging komt 30% ten goede aan de natuur en komt 70% beschikbaar voor woningbouwplannen en MIRT-projecten. Op het moment van toedelen van ruimte aan deze projecten zal verzekerd moeten zijn dat niet meer ruimte wordt toebedeeld dan beschikbaar is. In verband met de vergunningverlening kan niet meer ruimte worden toebedeeld dan beschikbaar is.
De besluiten zijn niet identiek. De snelheidsverhoging had betrekking op de maximumsnelheid gedurende het gehele etmaal, terwijl de snelheidsverlaging betrekking heeft op de maximumsnelheid overdag. De snelheidsverlaging had betrekking op een groter aantal wegvakken dan de snelheidsverhoging. Ook de verandering in de maximumsnelheid verschilt. Op bepaalde trajecten waar de maximumsnelheid was verhoogd van 120 naar 130 km/uur, is nu bijvoorbeeld de snelheid verlaagd van 130 naar 100 km/uur.
Hoeveel besparing op stikstofdepositie levert het boekhoudkundig op wanneer de maatregel tot het verlagen van de maximumsnelheid naar 100 km/u wordt ingevoerd (berekening zonder afkapgrens) en daarna weer wordt teruggedraaid (berekening met afkapgrens)?
Boekhoudkundig de snelheid verlagen dan wel verhogen om zo het stikstofprobleem op te lossen is juridisch en ecologisch geen optie. Deze optie is dan ook niet doorgerekend.
Wanneer de exercitie in vraag 9 iedere dag een keer wordt herhaald, na hoeveel dagen heeft Nederland dan boekhoudkundig geen stikstofprobleem meer?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘’Je bent ‘officieel’ niet te oud, maar die baan is voor een ander’’ |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Je bent «officieel» niet te oud, maar die baan is voor een ander»?1
Ja.
Deelt u de mening dat discriminatie, in dit geval op basis van leeftijd zeer onwenselijk is en moet worden bestreden om uitsluiting te voorkomen en het arbeidsaanbod optimaal te benutten?
Discriminatie op de arbeidsmarkt is onacceptabel. Wij vragen van iedereen om duurzaam te participeren op de arbeidsmarkt, ongeacht leeftijd, migratieachtergrond, geslacht, seksuele gerichtheid of handicap. Daar moeten gelijke kansen op een eerlijke arbeidsmarkt tegenover staan. In het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie 2018–2021 staat onze inzet beschreven in het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie. Voor de zomer heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd.2
Op welke wijze hebben (rijks-)overheidsinstellingen hun wervings- en selectiebeleid ingericht om leeftijdsdiscriminatie te voorkomen? In welke gevallen wordt er binnen de (rijks-)overheid wel geworven – direct of indirect – op basis van leeftijd? Welke objectieve rechtvaardiging wordt daarvoor gegeven en wordt dit ook opgenomen in de vacaturetekst?
Bij de werving en selectie wordt terug gegrepen op het functiegebouw rijk waarin functies en de zwaarte daarvan objectief bekeken en gewaardeerd worden. In de functiebeschrijving en in vacatureteksten worden van daaruit resultaatgebieden en competenties opgenomen. Zo wordt vastgesteld welk gedrag, vaardigheden en ervaring nodig zijn voor een functie en wat beoogde capaciteiten zijn van een nieuwe collega. Tevens worden er trainingen aangeboden aan selectiecommissies ter voorkoming van vooringenomenheid in de breedte. Daarin komen verschillende aspecten aan bod, waaronder leeftijd.
Er zijn functies die specifiek gericht zijn op starters in een bepaalde functie. Dit zijn traineeships waarin een sterk opleidingscomponent zit. Als selectiecriterium wordt gehanteerd twee jaar geleden een master of HBO opleiding afgerond. Dat kan ook een tweede master/HBO opleiding zijn of een promotietraject.
Hoe is het personeelsbestand van de (rijks-)overheid opgebouwd naar leeftijdscategorieën? Hoe verhoudt dit zich tot de totale arbeidsmarktpopulatie? Indien dit significant afwijkt, hoe verklaart u dat?
In onderstaande tabel is de leeftijdsopbouw weergegeven van het personeelsbestand van het Rijk. In 2019 is de gemiddelde leeftijd 47,1 jaar. Dat is een daling ten opzichte van 2018 (47,4 jaar). Ten opzichte van de werkende beroepsbevolking is de gemiddelde leeftijd bij de Rijksdienst hoger, vooral door het hogere aandeel vijftigplussers.
Uit een meerjarige analyse van de instroom blijkt dat het verschil ten opzichte van de werkende beroepsbevolking is ontstaan doordat de instroom in de leeftijdscategorie «jonger dan 30 jaar» vanaf 2011 terug loopt.
< 30 jaar
9,0%
26,1%
30 tot 40 jaar
19,6%
20,1%
40 tot 50 jaar
24,5%
20,6%
50 tot 60 jaar
31,4%
22,4%
≥ 60 jaar
15,4%
10,7%
Bron: P-Direkt/CBS
Is indirect onderscheid, bijvoorbeeld de hoeveelheid werkervaring en het «overgekwalificeerd» zijn, aantoonbaar van invloed op de prestaties en motivatie van een werknemer? Zo nee, hoe komt het dat dergelijke associaties hardnekkig voor blijven komen binnen werving en selectie?
De uitsluiting van mensen op de arbeidsmarkt gebeurt soms moedwillig en hier moet tegen opgetreden worden. Veel vaker geldt echter dat bedrijven en organisaties op zoek zijn naar de beste kandidaat in hun ogen, en hierbij door onbewuste vooroordelen kandidaten uitsluiten. Het effect is in beide gevallen hetzelfde. Wij voeren daarom diverse onderzoeken uit om werkgevers te kunnen ondersteunen bij het bevorderen van gelijke kansen bij werving en selectieprocedures. Een van deze studies, de Delphi studie3, is recent afgerond en samen met de voortgangsrapportage naar uw Kamer verstuurd. Een belangrijk resultaat is dat het structureren en objectiveren van een werving en selectieprocedure bijdraagt aan gelijke kansen voor sollicitanten. Hiermee zouden persoonlijke gevoelens plaats kunnen maken voor objectieve criteria.
Op welke wijze komt het bestrijden van leeftijdsdiscriminatie voor in het wetsvoorstel toezicht gelijke kansen bij werving en selectie? Welke best practices/ stand van de wetenschap kunt u delen met werkgevers om hen bewust te maken van leeftijdsdiscriminatie en hoe dit tegen te gaan?
Het wetsvoorstel is bedoeld om alle soorten discriminatie of onderscheid op basis van niet ter zake doende eigenschappen tegen te gaan. Leeftijd hoort hier dus ook bij.
TNO heeft in opdracht van de Inspectie SZW een zelfscan ontwikkeld.4 Daarnaast biedt de Delphi studie interessante inzichten in de tools die ingezet kunnen worden om arbeidsmarktdiscriminatie tegen te gaan. In het schema uit de voortgangsrapportage5 staan diverse pilots en onderzoeken beschreven die nog lopen of die inmiddels zijn afgerond. Er zal tevens een toegankelijk digitaal instrument worden ontwikkeld voor bedrijven met speciale aandacht voor het mkb. Met deze digitale handreiking kunnen (mkb) bedrijven hun werkwijze voor werving en selectie versterken.
Nederlanders die nog altijd vastzitten in Marokko |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grenzen van Marokko zijn weer open maar Haagse Badr en zijn gezin kunnen nog steeds geen kant op»?1
Ja.
Is het u bekend dat ondanks dat de grenzen van Marokko zijn geopend het gezin van Badr Mesaad Marokko nog niet kan verlaten? Zo ja, sinds wanneer bent u hiermee bekend?
De Marokkaanse overheid heeft vergaande maatregelen genomen tegen de verspreiding van het coronavirus, waaronder sluiting van de grenzen voor regulier verkeer. Dit is nog immer de situatie. Wel maakt Marokko uitzonderingen voor specifieke groepen. Zo kunnen gestrande Nederlandse reizigers inmiddels via commerciële weg terugkeren naar Nederland.
Ik kan mij voorstellen dat het voor Nederlanders die de afgelopen maanden hebben willen terugkeren naar Nederland, erg lastig is geweest.
Uw Kamer is op o.a. 16 en 27 maart jl. geïnformeerd dat de consulaire dienstverlening aanzienlijk is gereduceerd vanwege COVID-19. Het ambassadegebouw in Marokko is door de COVID-19 pandemie en de maatregelen die de Marokkaanse overheid hiertegen heeft getroffen voor een korte periode gesloten geweest. Het ambassadepersoneel werkte vanaf dat moment overwegend vanuit huis. Dit betekende dat, behoudens noodgevallen, in de periode van 20 maart tot en met 12 juli jl. geen reguliere reisdocumenten konden worden afgegeven.
Het ministerie doet geen inhoudelijke mededelingen over individuele gevallen. In algemene zin kan ik u verzekeren dat de Nederlandse overheid zich sinds het begin van de COVID-19 crisis maximaal heeft ingespannen om gestrande Nederlandse reizigers in Marokko naar Nederland terug te laten keren.
Hoe vindt u het dat het jonge gezin Marokko niet kan verlaten omdat de baby door sluiting van de de Nederlandse ambassade nog geen geldig reisdocument heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Sinds wanneer is het ministerie op de hoogte van de geboorte van de jongste dochter van het gezin? Wat is in de tussentijd ondernomen om het gezin bij te staan en het meisje van een Nederlands paspoort te voorzien?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de ambassade niet operationeel is, terwijl er juist zoveel Nederlanders vastzitten in Marokko die hulp nodig hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse ambassade in Rabat is op dit moment operationeel en is in de afgelopen maanden ook operationeel geweest. Echter, in de periode van 20 maart tot en met 12 juli jl. konden geen reguliere reisdocumenten worden afgegeven, vanwege de COVID-19 maatregelen van de Marokkaanse overheid.
Wat wordt ondernomen om dit gezin, en alle andere Nederlanders die op dit ogenblik nog in Marokko verblijven maar terug willen naar Nederland, bij te staan?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken spant zich in algemene zin in om Nederlanders, waar ook ter wereld, waar mogelijk van reisdocumenten te voorzien en consulaire bijstand te bieden. Dit geldt ook voor de Nederlanders die op dit moment in Marokko verblijven.
De Nederlandse regering heeft in de afgelopen maanden repatriëringsvluchten georganiseerd om gestrande Nederlandse reizigers in Marokko naar Nederland terug te laten keren. Op dit moment is het mogelijk voor gestrande Nederlandse reizigers om via commerciële weg terug te keren naar Nederland.
Zijn er meer Nederlanders die op dit ogenblik nog vastzitten in Marokko en het land niet kunnen verlaten als gevolg van een ongeldig of verlopen reisdocument? Zo ja, wat wordt ondernomen om hen zo snel mogelijk te helpen?
De Nederlandse ambassade in Rabat is niet bekend met Nederlanders die vastzitten in Marokko als gevolg van een ongeldig of verlopen reisdocument. Nederlanders die een reisdocument willen aanvragen of verlengen, kunnen een afspraak maken bij de Nederlandse ambassade in Rabat.
Het bericht ‘Politie en COA 'overtreden privacywet' met delen persoonlijke data asielzoekers’ |
|
Kees Verhoeven (D66), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Politie en COA «overtreden privacywet» met delen persoonlijke data asielzoekers»?1
Ja.
Gebruikt de politie deze persoonsgegevens bij proactieve controles? Hoe verhoudt zich dit tot het handelingskader proactief controleren waarin de politie stelt dat onderscheid maken op basis van afkomst zonder objectieve rechtvaardiging niet is toegestaan?2
Nee, deze persoonsgegevens worden niet gebruikt bij proactieve controles zoals in het Handelingskader proactief controleren is omschreven.
Wordt de verkregen data gebruikt in het Criminaliteits Anticipatie Systeem (CAS) of andere predictive policingsystemen? Welke toetsingskaders gebruikt de politie om te voorkomen dat deze systemen etnisch profileren in de hand werken?
Nee, de verkregen data worden niet in het Criminaliteits Anticipatie Systeem verwerkt.
Waarom heeft de politie vooraf persoonsgegevens van groepen mensen nodig om te handhaven op incidenten?
Het houden van toezicht op de naleving van de Vreemdelingenwet 2000 is onderdeel van de algemene politietaak naast het opsporen van strafbare feiten, handhaven van de openbare orde en hulpverlening. Hiervoor mag de politie persoonsgegevens gebruiken.
De politie heeft gegevens en inlichtingen nodig om op basis van artikel 1 Politiewet 2012, in het kader van taken ten dienste van de justitie, uitvoering te geven aan wettelijke voorschriften gesteld bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000. De politie heeft vooraf geen persoonsgegevens van groepen mensen nodig om te handhaven op incidenten.
Bent u het eens dat er geen juridische basis is voor de betreffende overeenkomst tussen het Centrum Opvang Asielzoekers (COA) en de politie?
De juridische basis voor het verstrekken van gegevens en inlichtingen door het COA aan de politie, is gelegen in artikel 107 van de Vreemdelingenwet 2000. Als de politie om die gegevens en inlichtingen vraagt, is het COA verplicht die te verstrekken.
Omdat naar het oordeel van COA en politie geen twijfel mag zijn over de rechtmatigheid van deze uitwisseling van persoonsgegevens, doet, in opdracht van het COA, momenteel een externe partij onderzoek hiernaar. In afwachting van de uitkomsten van de externe toetsing heeft het bestuur van het COA op 16 juli jl. besloten het delen van persoonsgegevens met de politie per direct op te schorten. Wij zullen uw Kamer zo snel mogelijk informeren over de uitkomst van deze externe toetsing. Aan de hand van de resultaten van de externe toetsing en een actualisatie van de Data Protection Impact Assessment (DPIA) van het COA over het verstrekken van gegevens en inlichtingen aan de politie zullen het COA en de politie de gemaakte afspraken opnieuw bezien en bekijken of deze aanpassingen behoeven.
Is er een Data Protection Impact Assessment (DPIA) uitgevoerd over deze overeenkomst? Kunt u deze naar de Kamer sturen?
Het Nationaal Vreemdelingen Informatie Knooppunt (NVIK) van de politie, laat sinds maart van dit jaar door een extern bureau een DPIA uitvoeren over de gehele vreemdelingenadministratie. De DPIA wordt naar verwachting in het vierde kwartaal van 2020 afgerond. Er is bij het NVIK geen deelbare DPIA die specifiek ziet op de uitwisseling van gegevens met het COA. Door het COA is een DPIA uitgevoerd voor deze overeenkomst, maar deze heeft plaatsgevonden onder de oude Wet bescherming persoonsgegevens. Op dit moment wordt de DPIA herijkt, waarbij het resultaat afhankelijk is van de uitkomsten van de onder vraag 5 genoemde externe toetsing. Wanneer het externe onderzoek gereed is, zullen we uw Kamer informeren over de externe toetsing en de DPIA’s van het COA toezenden.
Bent u het eens dat met de overeenkomst zeer gevoelige data wordt verzameld door de politie over mensen die nergens van verdacht worden? Bent u het eens dat dit een mate van surveillance creëert over onschuldige mensen die onwenselijk is in Nederland?
Zie beantwoording vraag 2, 4 en 5.
Wanneer wordt deze overeenkomst teruggedraaid en de gedeelde informatie gedeletet?
De verstrekking van gegevens en inlichtingen door het COA aan de politie vindt plaats op grond van artikel 107 van de Vreemdelingenwet 2000. In afwachting van de externe toetsing heeft het COA in afstemming met de politie het delen van deze gegevens aan het NVIK opgeschort.
Kunt u een overzicht geven van alle systemen van de opsporingsdiensten waarbij persoonsgegevens worden verzameld en daarbij aangeven of er DPIA’s zijn uitgevoerd? Zijn er systemen die nog gebruikt worden die niet voldoen aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en/of de Wet politiegegevens (WPG)?
Voor het verwerken van persoonsgegevens door hen die met de opsporing zijn belast is de Wet politiegegevens van toepassing. Hierin staat dat wanneer een bepaald soort verwerking waarschijnlijk een hoog risico voor de rechten en vrijheden van personen oplevert, er een «gegevensbeschermingseffectbeoordeling» moet plaatsvinden (artikel 4c Wpg). Er is geen overzicht van alle soorten verwerkingen en dus ook niet of ooit, indien nodig, een dergelijke beoordeling is uitgevoerd. Wel kan worden gesteld dat bij bijvoorbeeld de inzet van nieuwe technologieën dit soort beoordelingen standaard plaatsvinden. Dit is eerder toegelicht in de brief over de inzet van AI en algoritmes bij de politie3.
Wat is uw mening over het feit dat het afgelopen jaar is gebleken dat de overheid op grote schaal – neem bijvoorbeeld Syri, de algoritmes die gebruikt worden door de reclassering, het Fraude Signaleringsysteem (FSV) van de belastingdienst, het feit dat een kwart van de gemeenten niet voldoet aan de AVG, DUO dat volgsoftware in e-mails gebruikte en gegevensuitwisseling tussen politie en COA – niet voldoet aan de AVG of het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)? Hoe ziet u uw rol ervoor te zorgen dat overheden en overheidsdiensten voldoen aan de AVG?
De overheid dient bij de verwerking van persoonsgegevens in de naleving van de AVG en het EVRM het goede voorbeeld te geven. Voor zover de overheid daarin niet slaagt, is dat laakbaar. In gevallen waarin de naleving tekort schiet, dienen dan ook zo spoedig mogelijk maatregelen te worden getroffen om daar een eind aan te maken. Dat kan, afhankelijk van het specifieke geval, door bepaalde systemen buiten werking te stellen of door andersoortige technische of organisatorische maatregelen te nemen. Het is het desbetreffende bestuursorgaan dat daarvoor verantwoordelijk is en daarop kan worden aangesproken.
Onze rol is ervoor te zorgen dat het algemene wettelijk kader waarbinnen persoonsgegevens worden beschermd op orde is en dat algemene beleidsmaatregelen worden getroffen om aan de verdere bescherming van persoonsgegevens bij te dragen. Een voorbeeld van dat laatste is de ontwikkeling van richtlijnen voor het gebruik van algoritmes door overheden.4 Dat een overheid of overheidsdienst aan de AVG voldoet, is de verantwoordelijkheid van de desbetreffende bestuursorganen zelf. Het is de rol van de vertegenwoordigende organen, de Autoriteit persoonsgegevens (AP) en de rechter om erop toe te zien dat dit ook daadwerkelijk gebeurt.
Kunt u ingaan op het onderzoek van Argos over het feit dat een kwart van gemeenten niet zou voldoen aan de AVG? Welke stappen onderneemt u concreet om ervoor te zorgen dat gemeenten de privacy van mensen serieus neemt?3
Het is aan de colleges van B&W om ervoor te zorgen dat hun gemeentelijke diensten de AVG naleven. Zij kunnen daarop worden aangesproken door de gemeenteraad. Op de naleving van de AVG wordt ook toegezien door de AP, die zo nodig handhavend kan optreden. Voor ons is op dit punt geen specifieke rol weggelegd. Het is daarom ook niet aan ons om vanaf enig moment te garanderen dat alle gemeenten overeenkomstig de AVG persoonsgegevens verwerken.
Vanaf wanneer kunt u garanderen dat alle gemeenten volgens de (privacy)wet werken?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel meldingen van schending van persoonsgegevens krijgt de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)elk jaar? Kunt u aangeven in hoeverre de AP in staat is al die meldingen te onderzoeken? Welke concrete stappen onderneemt u om ervoor te zorgen dat de AP voldoende middelen heeft om haar wettelijke taak goed uit te kunnen voeren?
Volgens de AP zijn in 2019 in totaal ruim 27.800 klachten ontvangen. Ongeveer een derde van die klachten (9.000 stuks) betrof volgens de AP klachten in de zin van artikel 77 van de AVG, waarbij de indiener een klacht heeft over de verwerking van zijn of haar eigen persoonsgegevens. Dit zijn de klachten die de AP verplicht dient af te handelen. De andere klachten zijn klachten die bijvoorbeeld anoniem zijn, over iemand anders dan de melder zelf gaan of algemeen zijn. De AP is niet verplicht die klachten te behandelen, maar doet dat wel omdat ze volgens de AP belangrijk zijn voor haar onderzoekstaak. Die klachten leiden niet automatisch tot een individueel onderzoek. De wachttijd voor de behandeling van klachten was volgens de laatste meting van de AP zes maanden.
Naast klachten ontvangt de AP ook meldingen van datalekken. In 2019 waren dat er volgens de AP bijna 27.000. Bij 1.180 datalekmeldingen heeft de AP naar aanleiding van de melding actie ondernomen richting de organisatie die het datalek heeft gemeld. Naast datalekmeldingen ontvangt de AP ook klachten en signalen die betrekking hebben op datalekken. Naar aanleiding hiervan zijn nog circa 70 acties ondernomen richting de organisaties waar het datalek plaatsvond.
De AP en het Ministerie van JenV zijn een gezamenlijk extern onderzoek gestart naar de grondslagen van de financiering van de AP, de omvang van het budget en de risico’s behorende bij verschillende scenario’s. Dit onderzoek is uitgebreid en kijkt bijvoorbeeld ook naar mogelijke efficiencyverbetering en omvat een vergelijking met de toerusting van collega-privacytoezichthouders in Europa. Het onderzoek kost meer tijd dan vooraf werd verwacht. De resultaten worden in het najaar van 2020 verwacht.
De dreiging van een boete voor het Israël Producten Centrum. |
|
Carla Dik-Faber (CU), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Is het u bekend dat de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) op vrijdag 10 juli het Israel Producten Centrum heeft bezocht om tot handhaving over te gaan voor het etiketteren van wijnen uit Judea en Samaria, naar aanleiding van de interpretatieve mededeling van 12 november 2015?1
Ja.
Waarom heeft deze interpretatieve mededeling alleen betrekking op Israël en wordt deze niet gehandhaafd op Turkije vanwege de bezetting van Noord-Cyprus, Marokko voor de bezetting en annexatie van de Westelijke Sahara en andere gebieden zoals Tibet en de Krim?
De EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding is algemeen van toepassing, ongeacht het land of gebied waar het product vandaan komt. Er is geen uitzondering voor Israël of de door Israël bezette gebieden of een ander land of gebied.
Naar aanleiding van vragen van consumenten en bedrijven over hoe EU-wetgeving inzake herkomstaanduiding moet worden toegepast ten aanzien van producten afkomstig uit de door Israël bezette gebieden en Israëlische nederzettingen in die gebieden, hebben 16 EU-lidstaten, waaronder Nederland, de Europese Commissie in 2015 gevraagd verduidelijking te geven over toepassing van bestaande EU-wetgeving in dit specifieke geval.
Hierop heeft de Europese Commissie een toelichting gegeven in de vorm van een interpretatieve mededeling, die op 12 november 2015 is gepubliceerd2 en in Nederland wordt gebruikt bij de handhaving. Zie ook de Kamerbrief naar aanleiding van de moties van het lid van Helvert (Kamerstuk 35 300 V, nr. 24) en de gewijzigde motie van het lid Voordewind (Kamerstuk 35 300 V, nr. 42), Kamerstuk 23 432, nr. 475, d.d. 26 november 2019).
Is hierbij geen sprake van discriminatie en speciale veroordelende maatregelen tegen Israël?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 geldt EU-wetgeving met betrekking tot de vermelding van de herkomstaanduiding voor alle landen en gebieden, dus ook voor andere bezette gebieden. Er is derhalve geen sprake van ongelijke behandeling van Israël en de door Israël bezette gebieden. De NVWA ziet toe op de naleving van deze wetgeving en handhaaft hierop.
Vindt u conform de motie van 14 november 2019 dat u een dergelijke etikettering alleen voor àlle bezette gebieden moet laten gelden, of anders helemaal niet?2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en de Kamerbrief naar aanleiding van de moties van het lid van Helvert (Kamerstuk 35 300 V, nr. 24) en de gewijzigde motie van het lid Voordewind (Kamerstuk 35 300 V, nr. 42), Kamerstuk 23 432, nr. 475, d.d. 26 november 2019) is EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding algemeen van toepassing, ongeacht het land of gebied waar het product vandaan komt.4
Heeft de Kamer niet meerdere malen uitgesproken dat zij erop tegen is om Israël anders te behandelen in de organen van de Verenigde Naties, zie onder andere de motie van Kees van der Staaij van 2 november 2017?3
Nederland zet zich in om disproportionele aandacht jegens Israël in de VN tegen te gaan, conform de motie Van der Staaij. Zoals uw Kamer bekend is het kabinet het niet eens met het disproportioneel hoge aantal resoluties binnen de VN over Israël. Dit laat onverlet dat het kabinet van mening is dat er in VN-verband ruimte moet zijn om gerechtvaardigde kritiek op het optreden van lidstaten te uiten.
Wat is hiervan het resultaat, gezien bijvoorbeeld de vijf resoluties tegen Israël in de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties in juni 2020 waar Nederland drie keer meestemde in de veroordeling?
Nederland beoordeelt iedere resolutie op zijn eigen merites, en toetst bij de beoordeling van die resoluties de teksten aan het regeerakkoord, het internationaal recht, en het EU-beleid t.a.v. Midden-Oosten Vredesproces, waaronder relevante EU-Raadsconclusies.
Tijdens de 43ste sessie van de VN-Mensenrechtenraad heeft Nederland zich samen met gelijkgezinde landen sterk gemaakt om de resoluties korter en meer gebalanceerd te maken. Nederland en de EU hebben tevens met de Palestijnse delegatie onderhandeld over samenvoegen van resoluties. Helaas is dat dit jaar nog niet gelukt. Uiteindelijk heeft Nederland 3 keer voor gestemd en 1 keer tegen gestemd op resoluties onder item 7. Dit betekent 1 nieuwe tegenstem in vergelijking tot de laatste Nederlandse stempositie in 2017. De EU heeft bij de stemming een verklaring afgelegd waarin de principiële positie ten aanzien van item 7 werd herhaald en de Palestijnse Autoriteit werd aangespoord door te gaan met inkorten en verlagen van het aantal resoluties. Deze inzet past binnen het hierboven beschreven beleid van meer balans, minder resoluties en geleidelijke afbouw van item 7.
Nederland zal zich komende jaren blijven inzetten op een geleidelijke afbouw van item 7 samen met gelijkgezinde lidstaten.
Waarom gaat de NVWA in juli 2020 over tot handhaving van een maatregel uit 2015?
In 2015 is de interpretatieve mededeling vastgesteld en gaf deze duidelijkheid hoe de wetgeving voor vermelding van herkomstetikettering moest worden uitgevoerd. Deze mededeling bood vanaf dat moment duidelijkheid voor de ondernemers en voor de toezichthouder een handvat op basis waarvan kan worden gehandhaafd.
Naar aanleiding van een klacht heeft de NVWA in april 2019 een inspectie uitgevoerd. Bij deze inspectie is een overtreding geconstateerd waarvoor de NVWA een waarschuwing heeft uitgedeeld. In juli 2020 is er door de NVWA, conform het interventiebeleid, een herinspectie uitgevoerd. Daarbij is wederom een overtreding geconstateerd en daarom is er een Rapport van Bevindingen opgemaakt.
Is het u bekend dat zowel de zittende premiers van het Verenigd Koninkrijk als van Duitsland hebben uitgesproken dat BDS-activiteiten (Boycott, Divestment and Sanctions) tegen Israël antisemitisch zijn en daarom verboden?
Het Nederlandse standpunt ten aanzien BDS is bekend. Nederland financiert geen activiteiten die BDS tegen Israël propageren, zie hiervoor ook de antwoorden op Kamervragen van het lid Baudet, d.d. 10 juni 2020, met kenmerk 2020D23168. Overigens valt de oproep tot BDS onder de vrijheid van meningsuiting zoals ook op 11 juni jl. door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Baldassi e.a. tegen Frankrijk is bevestigd. Het EHRM benadrukt in die zaak eens te meer dat er weinig ruimte is om uitlatingen zoals die van de BDS te beperken, voor zover deze niet aanzetten tot geweld of haat.
Is het u bekend dat de interpretatieve maatregel van de NVVA over het besluit van de Europese Unie met betrekking tot etikettering veel verder gaat dan de uitspraak van het Europese Hof van 12 November 2019, betreffende de voorschriften voor etikettering? Is het u bekend dat het Israel Producten Centrum zijn etikettering heeft aangepast en nu op de wijnen vermeldt: «gemaakt in een Israëlisch dorp in Judea en Samaria» en dat de NVVA heeft gezegd dat dit niet voldoende is?
Het kabinet neemt aan dat u doelt op de interpretatieve mededeling van de Europese Commissie.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomst-aanduiding algemeen van toepassing, ongeacht het land of gebied waar het product vandaan komt. Er is geen uitzondering voor Israël of de door Israël bezette gebieden of voor welk ander land of gebied dan ook.
In zijn uitspraak van 12 november heeft het Europese Hof verduidelijkt dat Verordening 1169/2011 vereist dat het land van oorsprong of de plaats van herkomst van een levensmiddel wordt vermeld indien het weglaten daarvan de consument kan misleiden doordat bij haar of hem de indruk wordt gewekt dat dit levensmiddel een ander land van oorsprong of een andere plaats van herkomst heeft dan zijn werkelijke land van oorsprong of zijn werkelijke plaats van herkomst. Daarnaast mag de vermelding van de oorsprong of de herkomst op dat levensmiddel niet misleidend zijn. Het Hof verduidelijkt dat het Unierecht vereist dat op levensmiddelen die afkomstig zijn uit een door Israël bezet gebied, dit gebied wordt vermeld en wanneer die levensmiddelen afkomstig zijn uit een Israëlische nederzetting binnen dat gebied, daarnaast ook deze herkomst moet worden vermeld.
Het Hof is van oordeel dat de omstandigheid dat een levensmiddel afkomstig is uit een Israëlische nederzetting de aankoopbeslissingen van consumenten kan beïnvloeden. Het weglaten van een dergelijke vermelding kan de consument daarom misleiden. Dat betekent dat de herkomstaanduiding duidelijk moet maken dat het product afkomstig is uit een Israëlische nederzetting in door Israël bezet gebied. Dit is een juridisch bindende uitspraak, die in lijn is met de interpretatieve mededeling van de Europese Commissie.
De door u aangehaalde herkomstaanduiding «afkomstig is uit een Israëlisch dorp in Judea & Samaria» voldoet derhalve niet aan de vereisten van de EU-wetgeving met betrekking tot juiste en niet-misleidende herkomstaanduiding, meer specifiek de bepalingen van Verordening 1169/2011 betreffende verstrekking van voedselinformatie aan consumenten, zoals uitgelegd door het EU-Hof in zijn uitspraak van 12 november 2019 in Zaak C-363/19.
Met welke wet is deze vermelding in strijd?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat Duitsland een geheel ander beleid voert ten aanzien van etikettering? Waarom volgt Nederland niet de zelfde uitvoering van de richtlijn? Waarom is bij het uitvoeren van een Europese maatregel geen eensluidend beleid?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht Strandpaviljoens mogen deze winter blijven staan, maar geen omzet draaien. |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend het met bericht «Strandpaviljoens mogen deze winter blijven staan, maar geen omzet draaien»?1
Ja.
Bent u van mening dat strandpaviljoenhouders onder uw verantwoordelijkheid vallen aangezien het mkb’ers zijn?
Binnen het kabinet dragen verschillende bewindspersonen vanuit een verschillende invalshoek verantwoordelijkheid voor de strandpaviljoens. Als Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat (EZK) vertegenwoordig ik de belangen van het midden- en kleinbedrijf en de gastvrijheidseconomie. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) is verantwoordelijk voor het kustbeleid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) zet zich in voor een samenhangende ruimtelijke ontwikkeling voor de kust.
De concrete invulling van recreatieve mogelijkheden in de kustzone worden bepaald door de provincie in provinciaal beleid en verordeningen en door gemeenten via het bestemmingsplan en de verlening van vergunningen. Het antwoord op de vraag 8 t/m 11 gaat hier nader op in.
Heeft u contact of overleg gehad met andere ministers of hun departementen over het besluit om strandpaviljoens te laten staan zonder dat zij omzet mogen draaien? Zo nee, waarom niet? Heeft u overleg gehad met de sector over dit besluit? Zo nee, waarom niet?
De Minister van BZK heeft, mede namens de Minister van IenW en de andere partners van het Kustpactoverleg, toestemming verleend om strandpaviljoens te laten overwinteren (Kamerstuk 29 383, nr. 344). Vanuit het Ministerie van EZK heb ik geen directe betrokkenheid gehad bij dit besluit. Daar was ook geen noodzaak voor. Het verzoek van Koninklijke Horeca Nederland (KHN) (zie bijlage2) betrof alleen het mogen laten staan van de strandbebouwing, niet het uitbreiden van de openingstijden.
Welke voordelen hebben strandpaviljoenhouders indien zij hun strandpaviljoen laten staan, maar geen omzet draaien?
Zoals in de brief van 13 juli jl. is vermeld (Kamerstuk 29 383, nr. 344) mogen strandpaviljoenhouders deze winter hun strandpaviljoen éénmalig op het strand laten staan in verband met de hoge kosten voor het afbreken en opbouwen van de strandpaviljoens. Dit verkleint de kans dat ondernemers als gevolg van de coronamaatregelen in financiële problemen komen. De gezamenlijke overheden werken hier, gezien de uitzonderlijke situatie, graag aan mee. Dit alles binnen de randvoorwaarden van waterveiligheid, openbare orde en veiligheid en natuurbelangen.
Hoeveel geld kunnen strandpaviljoenhouders besparen indien zij hun strandpaviljoen laten staan, maar geen omzet draaien? Om hoeveel euro gaat het hierbij gemiddeld?
Ik kan u geen specifieke informatie geven hoeveel besparing dit voor de strandpaviljoenhouder oplevert.
KHN laat in haar brief weten dat paviljoenhouders al snel € 125.000 tot € 200.000 kunnen besparen voor afbreek, opslag en opbouw in het nieuwe jaar. Of en op welke wijze een strandpaviljoen deze winter éénmalig kan blijven staan, vereist maatwerk en is uiteindelijk een afweging die de ondernemer maakt.
Kunt u hierbij een vergelijking maken met de situatie waarbij strandpaviljoenhouders hun strandpaviljoen mogen laten staan en gedurende een langere periode in de winter omzet mogen draaien?
Er bestaat een grote diversiteit in de wijze waarop strandpaviljoenhouders hun strandpaviljoens exploiteren. Daarnaast beïnvloeden ook andere aspecten, zoals het weer en de locatie, de potentiele omzet van een strandpaviljoen. Ik kan u derhalve geen specifieke cijfers overleggen over de omzet die de strandpaviljoens bij verlenging van de openingstijden zouden kunnen behalen.
Welke gevolgen heeft het langer laten staan van strandpaviljoens zonder omzet te draaien voor andere (financiële) regelingen en/of belastingen voor de strandpaviljoenhouders?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, is het doel van de maatregel om de kans dat ondernemers als gevolg van de coronamaatregelen in financiële problemen komen, te verkleinen. Of de maatregel gevolgen heeft voor andere (lokale) belastingen (in die zin dat er ook gedurende de winter pacht moet worden betaald), is afhankelijk van de gemeente. Financiële regelingen en/of belastingen voor tijdelijke strandpaviljoens hebben betrekking op het zomerseizoen waarin de strandpaviljoens geopend zijn.
Welke redenen en factoren kunnen in de weg staan aan het langer openen en omzet draaien van strandpaviljoens in de wintermaanden? Kunt u uitgebreid ingaan op deze redenen en factoren?
Bij de afweging om strandpaviljoens langer te laten staan zijn ook andere belangen aan de orde zoals het natuur- en landschapsbelang, belangen van waterbeheerders (Rijkswaterstaat en kustwaterschappen) omtrent het voorkomen van erosie van het duin en de duinvoet, beschadiging van de waterkering en verontreiniging van strand, duin en zee. De waterbeheerders hebben in een gezamenlijk document de precieze generieke voorwaarden beschreven en de onderwerpen benoemd die – vanuit het waterbelang geredeneerd – in het lokale overleg tussen waterbeheerder (Rijkswaterstaat of waterschap), gemeente, eventueel de provincie en de ondernemer aan de orde dienen te komen. Momenteel worden de juridische varianten om de strandpaviljoens toestemming te verlenen om te overwinteren uitgewerkt. Hiervoor zijn onder meer een tijdelijke of aangepaste Waterwetvergunning (waterbeheerder) nodig, een Omgevingsvergunning (gemeente) en in sommige gevallen zal er tevens een ontheffing van de Provinciale Verordening nodig zijn.
Winteropenstelling van tijdelijke strandpaviljoens kan ook op bezwaren stuiten van horecaondernemers met een permanent strandpaviljoen. Daarnaast moeten de paviljoens grotendeels worden gestript om schade aan de paviljoens te voorkomen, waardoor exploitatie niet mogelijk is.
Het kabinet trekt vele miljarden uit voor het noodpakket dat ondernemers moet helpen de periode tot 1 oktober 2020 door te komen. Ondernemers met een strandpaviljoen kunnen voor de periode van 1 juni tot en met 30 september 2020 gebruik maken van de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten mkb (TVL). Op basis van deze regeling kunnen ondernemers een subsidie aanvragen voor vaste lasten die steeds doorlopen, zoals huur, pacht, onderhoud, verzekeringen, vaste leasecontracten en abonnementen. De subsidie voor vaste lasten komt bovenop de tegemoetkoming in de loonkosten (NOW). Ook een aantal kustgemeenten neemt aanvullende maatregelen om de seizoensgebonden gevolgen van strandexploitanten te compenseren. Denk bijvoorbeeld aan uitstel van betaling van vaste lasten of het (gedeeltelijk) niet innen van pacht.
Op de periode na 30 september 2020 kan ik thans niet vooruit lopen. Het kabinet is de strandpaviljoenhouders tegemoet gekomen met de mogelijkheid om strandpaviljoens aankomende winter te laten staan. Het niet exploiteren van de strandpaviljoens gedurende het winterseizoen is een belangrijke generieke randvoorwaarde waaronder deze mogelijkheid wordt geboden. Alleen vanwege deze uitzonderlijke omstandigheden kan het hoofdgebouw deze winter blijven staan, waarbij de aansprakelijkheid voor eventuele schade door storm, vandalisme of anderszins bij de ondernemer ligt. Het is uiteindelijk aan de individuele ondernemers of ze van de mogelijkheden tot het overwinteren gebruik willen maken.
Kan het zo zijn dat indien strandpaviljoens in de winter niet langer open mogen om omzet te draaien, dit ertoe zou kunnen leiden dat zij mogelijk extra steunmaatregelen nodig hebben? Zo ja, deelt u dan de mening dat het wenselijk is dat strandpaviljoens in de winter langer open kunnen blijven om omzet te draaien? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid alles op alles te zetten om ervoor te zorgen dat strandpaviljoens in de wintermaanden langer open kunnen blijven om omzet te draaien? Zo ja, welke acties verbindt u hieraan en wanneer krijgen strandpaviljoenhouders in dat geval meer duidelijkheid of zij langer open mogen blijven?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u, indien het antwoord op vraag 10 bevestigend luidt, gezien het feit dat dit om gemeentelijke bepalingen gaat bereid om samen met decentrale overheden en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te bezien of strandpaviljoens in de winter langer open kunnen zodat zij omzet kunnen draaien en het hoofd boven water kunnen houden? Zo ja, op welke termijn verwacht u dat te doen en wanneer krijgen strandpaviljoenhouders hier meer duidelijkheid over?
Zie antwoord vraag 8.
De verzamelbrief kinderopvang juni 2020 |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe de uitbetaling van de eigen bijdrage op 8 juli 2020 is verlopen? Heeft u alle ouders kunnen bereiken die recht hadden op uitbetaling van de eigen bijdrage?1
De uitbetaling van de Tijdelijke Tegemoetkomingsregeling Kinderopvang is volgens schema verlopen. Alle bekende 570.000 ouders hebben in 3 tranches (20/6; 27/6; 30/6) een beschikking ontvangen met het bedrag van de tegemoetkoming. Op 8 juli is de tegemoetkoming aan de ouders uitbetaald. Vanwege administratieve omissies zoals een niet tijdig doorgegeven IBAN-nummer of het storneren van de tegemoetkoming door de bank, ontvangen enkele ouders de tegemoetkoming gelijk met de uitbetaling van de herzieningen in oktober.
Ouders die kinderopvangkosten hebben gemaakt voor een nieuw kind met kinderopvang en dat hebben doorgegeven in de periode van 6 april tot 4 september ontvangen omstreeks 8 oktober (in het kader van de herzieningsregeling) de vergoeding.
In de dienstverlening zijn de telefonische vragen zonder noemenswaardige wachttijden tijdig behandeld. Tot nu toe hebben ongeveer 3.300 ouders (0,6%) een bezwaarschrift ingediend.
Ouders die onder een gemeentelijke regeling vallen krijgen via de gemeenten een vergoeding, zie ook antwoord 2.
Voor de groep ouders die niet onder de kinderopvangtoeslag of een gemeentelijke regeling valt, was tot nu toe nog geen voorziening getroffen. Zoals ik ook aangeef in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Van Dijk (PvdA) kan ik u melden dat deze groep ouders een vergoeding van de eigen bijdrage zal krijgen. Immers, ook deze ouders hebben kosten gemaakt zonder gebruik te kunnen maken van de opvang. Op dit moment wordt de precieze vormgeving, waaronder de nadere voorwaarden en de wijze van uitvoering, verder uitgewerkt.
U geeft aan dat de gemeenten een vergoeding voor het gemeentelijke aanbod (Sociaal Medische Indicatie, Voor- en Vroegschoolse Educatie en peuteraanbod) hebben gehad om ouders te compenseren. Is dit bedrag inmiddels overgemaakt naar gemeenten? Kunt u aangeven in hoeverre gemeenten gestart zijn met de uitvoering en wanneer deze ouders uiterlijk de betaalde eigen bijdrage zal ontvangen?
Er is een groep ouders die gebruik maakt van kinderopvang via een gemeentelijke regeling (peuteraanbod, sociaal medische indicatie (SMI) of voorschoolse educatie). Gemeenten is gevraagd om ook deze ouders een vergoeding te bieden voor de eigen bijdrage die zij hebben betaald in de periode dat de kinderopvang (gedeeltelijk) gesloten was (16 maart t/m 7 juni). De vergoeding van de eigen bijdrage door gemeenten aan ouders wordt gefinancierd doordat het Rijk éénmalig de al bestaande decentralisatie-uitkering voorschoolse voorziening peuters met € 8,3 miljoen ophoogt. In de septembercirculaire wordt dit geregeld en de gemeenten ontvangen de middelen vanaf oktober. De VNG heeft in juli een korte enquête uitgezet over dit onderwerp waar circa 15% van de gemeenten op heeft gereageerd. Ruim 60% van deze gemeenten is bezig met het uitbetalen aan ouders. De overige gemeenten zijn nog aan het kijken hoe zij dit administratief het beste kunnen regelen. Na de zomer wordt er weer gekeken naar de stand van zaken bij gemeenten.
Welke gevolgen heeft COVID-19 gehad voor kinderen die een traject bij de Voor- of Vroegschoolse educatie volgen? Worden zij in staat gesteld om de gemiste uren in te halen om te zorgen dat het doel van de leertrajecten bereikt wordt?
Gedurende de tijdelijke sluiting van de kinderopvang in verband met COVID-19 hebben peuters die normaliter voorschoolse educatie krijgen hieraan niet kunnen deelnemen. Ook hebben kleuters met een risico op een onderwijsachterstand geen extra begeleiding gekregen door de tijdelijke sluiting van de scholen. Wel hebben scholen en gemeenten maatwerk geboden aan kinderen in een kwetsbare positie. Als onderdeel van het steunpakket voor het onderwijs2 verstrekt de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media subsidies aan aanbieders van voorschoolse educatie en aan scholen. Hiermee kunnen zij programma’s aanbieden gericht op het tegengaan van opgelopen achterstanden. Voor deze beide subsidieregelingen laat de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media monitoring uitvoeren.
Kunt u aangeven hoeveel ouders gebruik maken van de verschillende soorten formele kinderopvang zonder gebruik te maken van kinderopvangtoeslag? Welke redenen liggen daaraan ten grondslag? Gaat het hier om een vrijwillige keuze of zijn ouders uitgesloten bijvoorbeeld omdat een van de partners niet werkt?
De groep ouders die geen gebruik maken van kinderopvangtoeslag en ook geen gebruik maken van kinderopvang via een gemeentelijke regeling (SMI, VVE, peuteropvang) is divers. Deze ouders zijn niet geregistreerd bij de overheid. Hierdoor niet bekend is hoe groot deze groep precies is. Wel zijn er enige indicaties. Eerder schatte de sector dat het tussen de 5.000 en 10.000 kinderen betreft. Verder heeft BOinK een meldpunt geopend voor deze groep ouders. Hierop zijn meldingen voor ruim 3.700 kinderen binnengekomen. BOinK geeft aan dat de grootste groep die zich bij BOinK heeft gemeld eenverdieners betreft die geen recht hebben op kinderopvangtoeslag omdat niet beide ouders werken (circa 55%). Verder is de samenstelling van de groep uiteenlopend en daarmee ook de reden waarom de ouders geen overheidsvergoeding krijgen. Het gaat bijvoorbeeld ook om ouders die geen baan hebben, om expats, of mensen die geen kinderopvangtoeslag willen (maar hier wel recht op hebben).
Na sluiting van de kinderopvangorganisaties en gastouderopvang op 16 maart 2020 heeft het kabinet aangekondigd ouders tegemoet te komen in de eigen bijdrage voor kosten voor de kinderopvang, bent u van mening dat hiermee de verwachting is gewekt dat alle ouders die een eigen bijdrage door hebben betaald deze kosten vergoed zouden krijgen? Klopt het dat er destijds geen uitzondering is aangegeven voor deze groep als het ging om het vergoeden van de eigen bijdrage?
Het kabinet heeft op 20 maart aangegeven dat ouders die hun kind(eren) vanwege de coronacrisis tijdelijk niet naar de kinderopvang of bso kunnen brengen, maar wel de rekening hebben betaald, hun geld terug krijgen3. Op dat moment is geen (expliciet) onderscheid gemaakt tussen ouders die kinderopvangtoeslag krijgen, onder een gemeentelijke regeling vallen of de kosten geheel zelf dragen. Voor de ouders die vallen onder de kinderopvangtoeslag en onder een gemeentelijke regeling zijn inmiddels voorzieningen getroffen. Zoals ik aangeef in vraag 1 zal er ook de overige groep ouders een regeling worden getroffen. Op dit moment ben ik aan het onderzoeken hoe ik deze vergoeding kan vormgeven en wat de voorwaarden zullen zijn en hoe de uitvoering er uit komt te zien.
In hoeverre vindt u een tegemoetkoming voor deze groep ouders wenselijk, mede gezien het beeld dat bij ouders is ontstaan dat de overheid de kosten voor de kinderopvang gedurende de verplichte sluiting door COVID-19 voor ouders zou vergoeden zolang de betreffende ouders de factuur gewoon zouden voldoen?
Zie antwoord 1.
Wat is het bedrag dat is gemoeid is indien de regeling ook van toepassing zou zijn op deze ouders?
Voor vergoeding voor deze groep ouders is 8,5 mln. gereserveerd. De precieze kosten hangen samen met de uiteindelijke grootte van de doelgroep en de wijze waarop de regeling wordt vormgegeven.
Bent u bereid ook deze ouders te compenseren, de gecreëerde verwachtingen in ogenschouw nemende?
Ja. Zie de beantwoording bij vraag 1.