Het bericht 'Tweede pony in korte tijd aangevallen in Wittelte' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Is er een compleet/volledig register van alle aanvragen en meldingen bij Bij12 van vermoedelijke wolvenschade?1
De registratie van de aanvallen wordt, in opdracht van de provincies, uitgevoerd door BIJ12. Deze registratie is openbaar beschikbaar2. De bij BIJ12 gemelde aanvallen, waarbij de wolf als dader niet is uit te sluiten, worden geregistreerd. Voor de beantwoording van uw vragen heb ik informatie opgevraagd bij BIJ12. Mijn ministerie heeft geen rol of bevoegdheid bij deze registraties.
BIJ12 registreert ook de ingekomen telefonische meldingen die niet in behandeling worden genomen omdat wolvenschade als onwaarschijnlijk wordt beoordeeld. Deze worden elke drie maanden openbaar gemaakt in de zogenoemde «Tussenrapportage wolf»3.
Dit betrof in de periode vanaf 2015 tot begin november 2022, op een totaal van 773 meldingen, 54 meldingen die niet in behandeling zijn genomen. De reden voor het niet in behandeling nemen ligt in het feit dat de beoordelaar vanuit BIJ12 na overleg met de dierhouder tot de conclusie kwam dat de verwondingen en de situatie waarin deze plaatsvonden aanleiding gaven te oordelen dat een wolf niet de oorzaak was of dat de melding te oud was om nog te kunnen beoordelen. Het besluit tot het niet in behandeling nemen van een melding ligt bij BIJ12 en hoeft niet in overeenstemming met de veehouder te zijn.
Als dit register er is, is dit register dan inclusief de meldingen van mensen die telefonisch direct al bij wolvenschade zijn afgewezen?
Zie antwoord vraag 1.
Zo ja, bij hoeveel meldingen is zo’n afwijzing het geval geweest? Op welke grond vond die afwijzing plaats?
Zie antwoord vraag 1.
Zo nee, op welke wijze houdt BIJ12 dan het overzicht op het totale aantal binnengekomen meldingen van wolvenschade?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat een taxateur altijd langs voor onderzoek naar een gemelde wolvenschade bij grotere landbouwhuisdieren zoals koeien en paarden? Zo ja, bij hoeveel pony’s en paarden is de taxateur in 2021 en 2022 langs geweest voor onderzoek? Hoe vaak heeft hij daar ook daadwerkelijk een monster genomen?
Indien een melding zodanig wordt beoordeeld dat schade door een wolf niet uit te sluiten is, geeft BIJ12 opdracht aan het taxatiebureau om bij de dierhouder langs te gaan. In alle gevallen wordt dan een onderzoek aan het dier verricht, DNA-monsters afgenomen, de veldsituatie beoordeeld en een taxatie opgemaakt.
Er zijn in 2021 bij BIJ12 geen meldingen van vermoedelijke wolvenschade bij pony's binnengekomen. In 2021 hebben er dan ook geen taxaties op deze diersoort plaatsgevonden. In 2022 zijn negen taxaties op pony's uitgevoerd. In twee van deze negen gevallen was het niet mogelijk om DNA af te nemen, vanwege het ontbreken van uitwendige verwondingen.
Zo nee, wat was de reden van niet langsgaan voor onderzoek en/of bemonstering na een melding?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat een taxateur enkel op basis van foto’s/beeldmateriaal kan besluiten om verder geen onderzoek ter plaats uit te voeren? Zo ja, worden foto’s/beeldmateriaal door een tweede taxateur geverifieerd?
Nee. Er vindt een eerste beoordeling door een BIJ12-consulent plaats op basis van door de diereigenaar aan BIJ12 doorgegeven foto's en situatiebeschrijving. Naar aanleiding van deze beoordeling wordt door BIJ12 besloten of een onderzoek ter plaatse zal plaatsvinden. Bij het onderzoek ter plaatse voert de taxateur het gehele onderzoek uit, inclusief het maken van beeldmateriaal, conform opdracht. Uiteindelijk vindt op basis van de beschikbare informatie een eindbeoordeling plaats door BIJ12 die tot een besluit leidt. Bij gebrek aan een DNA-uitslag kan ook een oordeel worden gegeven op basis van andere informatie, zoals foto's.
Kan er, zowel door bedrijven als particulieren, bezwaar tegen een besluit van BIJ12 worden aangetekend, om, op basis van telefonisch en/of digitale beeldinformatie, niet langs te komen voor onderzoek en afnemen van een DNA-monster bij (vermeende) wolvenschade?
De beslissing van BIJ12 om niet langs te komen gebeurt na overleg met de dierhouder. Dit betreft op dit moment geen besluit waartegen bezwaar kan worden ingediend en om die reden wordt door BIJ12 niet gewezen op een mogelijkheid tot bezwaar. Het lid Van der Plas wijst, mijn inziens terecht, op deze lacune en ik ben het met haar eens dat het goed zou zijn indien schademelders tegen een beslissing van BIJ12 in het geweer kunnen komen, zowel tegen het niet ter plaatse komen beoordelen als tegen de beoordeling zelf. In dat kader zal ik met de provincies in gesprek gaan om te kijken of de werkwijze rond de schadeafhandeling door BIJ12 kan worden aangepast zodat deze mogelijkheid wel ontstaat.
Zo ja, worden melders van schade direct op deze mogelijkheid tot bezwaar gewezen?
Zie antwoord vraag 8.
Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Is het bekend én openbaar hoeveel meldingen van wolvenschade er in 2021 en 2022 in totaal zijn gemaakt, hoeveel hiervan zonder nader onderzoek ter plaatse zijn afgewezen en hoe vaak tegen de werkwijze van BIJ12 bezwaar is ingediend?
In totaal zijn er in 2021 en 2022 499 meldingen van vermoedelijke wolvenschade door BIJ12 behandeld. Hiervan zijn 16 meldingen niet opgevolgd. Dit betroffen te oude meldingen, meldingen waarbij de kadavers al waren afgevoerd of meldingen waarbij het schadebeeld niet overeenkwam met schade veroorzaakt door een wolf.
In 2021 zijn 3 bezwaren ingediend tegen beslissing van BIJ12 over een wolvenschadedossier. In 2022 zijn tot nu toe 31 bezwaren ingediend. Deze in totaal 34 bezwaren handelen niet over de afgewezen meldingen, maar gaan over andere wolvenbesluiten, zoals de hoogte van de tegemoetkoming.
Hoe verhouden zich deze cijfers tegenover het totale aantal klachten over BIJ12?
Er zijn in 2021 10 klachten en in 2022 in totaal 7 klachten door BIJ12 ontvangen.
Deze klachten betroffen geen wolvenschademeldingen. In totaal zijn er in 2021 en 2022 bij BIJ12 451 bezwaren ingediend, waarvan 34 betrekking hebben op wolvenschade.
Indien er geen gegevens zijn over meldingen van wolvenschade in 2021 en 2022, die zonder nader onderzoek ter plaatse direct zijn afgewezen, deelt u dan de mening dat die cijfers er wel zouden moeten komen? Deelt u ook de mening dat er een volledig overzicht van gemelde wolvenschade moet komen, inclusief de meldingen die direct worden afgewezen voor nader onderzoek, mét vermelding van de reden van afwijzing?
BIJ12 publiceert elke drie maanden een «Tussenrapportage wolf»; hierin worden deze cijfers openbaar gemaakt.
Bestaat er een mogelijkheid voor bedrijven/burgers voor een vorm van erkende contraexpertise bij wolvenschade, zoals bijvoorbeeld DNA-afname door een erkend dierenarts en vervolgens onderzoek door een gecertificeerd (Europees) laboratorium?
Het staat een ieder vrij om een contra-expertise aan te vragen. De instituten waar BIJ12 mee samenwerkt hebben bepaald dat er bij hen geen contra-expertise kan plaatsvinden ter voorkoming van een dubbele rol. De provincies en BIJ12 maken gebruik van onafhankelijke en deskundige expertise bij afname en analyse. Bij de analyse wordt gebruik gemaakt van wetenschappelijk verantwoorde, meest up-to-date en geharmoniseerde methodiek op basis van Europees afgestemde standaarden. Door deze internationale afstemming (binnen het zogeheten CEWolf-consortium4) vinden er tevens periodiek validaties plaats van de ingezette methodes om de kwaliteit en effectiviteit te borgen. Daarnaast zijn CEwolf-labs gebonden aan strikte institutionele regels van wetenschappelijke ethische normen.
De uitvoering van de contra-expertise zal dus door betrokkene zelf ter hand genomen moeten worden. Er vindt geen attendering of uitvoering plaats door BIJ12. Een contra-expertise sluit niet aan op de onderzoeksmethodiek die BIJ12 namens de provincies hanteert, waardoor er door BIJ12 geen uitspraak over kan worden gedaan of advies over gegeven kan worden, aldus BIJ12.
Zo ja, worden melders van wolvenschade hierop geattendeerd?
Zie antwoord vraag 14.
Zo nee, wat is de reden dat deze mogelijkheid niet wordt geboden?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat met name bij paarden de lokale dierenarts vaak eerder ter plekke zal zijn, dan een taxateur van BIJ12? Deelt u tevens de mening dat bij beenwonden direct met behandelen moet worden gestart om een infectie te voorkomen? Zijn er voor deze situatie uitzonderingsbepalingen ten aanzien van DNA-afname getroffen, waarbij te denken valt aan veiligstellen van DNA door een dierenarts? Zo nee, waarom niet?
Nee, de snelheid waarmee een taxateur ter plekke kan zijn zal per situatie verschillen. Vaak zal een lokale dierenarts eerder ter plekke kunnen zijn. BIJ12 wijst de dierhouder er op dat, in geval van gewonde dieren, dierenleed zoveel mogelijk voorkomen dient te worden. Behandeling door een dierenarts is daardoor mogelijk. In overleg wordt bepaald hoe DNA-sporen kunnen worden veiliggesteld. Dit kan alleen na overleg met BIJ12 in specifieke situaties, bijvoorbeeld als er alleen gewonde dieren zijn die nog te helpen zijn, ook door een dierenarts plaatsvinden. Ook via begeleidende brochures worden betrokkenen hieropgewezen5.
Kunt u aangeven welke stimulatie inmiddels heeft plaatsgevonden en wat de stand van zaken hierin is en waar die stimulatie toe heeft geleid, gezien het feit dat u in een Kamerstuk schrijft dat «genetisch referentiemateriaal van wolven nu versnipperd aanwezig is bij diverse Europese instituten en onderzoekers» en dat u daarom zal «stimuleren dat materiaal beter kan worden uitgewisseld, ook met Nederland» en dat daarmee dan «zowel in ons eigen land als op Europese schaal het identificeren van wolven zal worden vereenvoudigd»?2
De provincies hebben opdracht gegeven aan Wageningen Environmental Research (WEnR) om gebruik te maken van de best beschikbare data ten behoeve van genetisch referentiemateriaal. In de praktijk betekent dit dat, nadat door WEnR een genetisch profiel van een wolf is geïdentificeerd, gebruik gemaakt wordt van de Europese database die bij Senckenberg aanwezig is. Hierin worden alle unieke profielen bijgehouden van wolven die door deelnemers van het CEwolf-consortium (waaronder WEnR) zijn geïdentificeerd. Elk individu in deze database krijgt een eigen unieke code toegewezen, bestaande uit GW-volgnummer-geslacht (GW = Genetische wolf). Zodra in Nederland een niet eerder vastgesteld genetisch profiel wordt aangetroffen, wordt dit profiel doorgestuurd naar deze databank en wordt daar gecheckt of dit profiel reeds bekend is onder een bepaalde code. Dit kan informatie opleveren over waar het dier zich eerder bevond. Wordt een bepaald individu na verloop van tijd door een CEwolf-partner in een ander land waargenomen, dan wordt dit doorgeven aan de landen waar het dier eerder aanwezig was.
Zoals blijkt uit de overzichten van BIJ12, kunnen hiermee wolven individueel worden geïdentificeerd.
In hoeverre kan nu van elkaars genetische databases gebruik worden gemaakt? Kunnen ook onafhankelijke buitenlandse, Europese instituten (zoals ForGen) nu gebruik maken van bijvoorbeeld de Nederlandse database? Zo nee, waarom niet?
Gebruik maken van genetische databases van andere partijen is uitsluitend mogelijk indien de data volgens eenzelfde geharmoniseerde en gestandaardiseerde methode verzameld en geanalyseerd is. Deelnemers binnen het CEWolf-consortium (onafhankelijke wetenschappelijke universiteiten en instituten) werken volgens dezelfde methode, waardoor zij gebruik kunnen maken van elkaars data. Data die op andere wijzen zijn geanalyseerd, zijn niet met elkaar uitwisselbaar of verenigbaar. Dit laatste doet zich voor tussen de Nederlandse database en die van ForGen. Via de website van BIJ12 zijn de analyseresultaten beschikbaar voor alle geïnteresseerde instituten.
Deelt u de mening dat, bij aanvallen op grotere landbouwhuisdieren, het juist ook hier van belang is om de activiteiten en voorkeuren van wolven te monitoren? En een zo volledig mogelijke database op te bouwen?
Monitoring is primair een taak van de provincies en vindt plaats volgens de afspraken gemaakt in het Interprovinciale Wolvenplan en Monitoringsplan wolf7.
Kunt u aangeven hoe uw visie zich verhoudt tot de huidige provinciale beleidsvoornemens om afrasteren tegen zwervende wolven als een «vanzelfsprekende voorwaarde» te gaan beschouwen, voor compensatie bij schade door zwervende wolven, gezien het feit dat u bij de aanwijzing van de wolf als beschermde inheemse diersoort schrijft dat «de lasten voor burgers en bedrijven, die voortvloeien uit de aanwijzing, blijven naar verwachting beperkt. Veehouders zullen schade kunnen ondervinden in het geval een wolf een prooi zoekt onder hun vee. Provincies en Faunafonds geven daarbij aan dat in het geval van een zwervende, individuele wolf, niet kan worden geëist dat agrariërs preventieve maatregelen nemen. De enkele zwervende wolf, die Nederland aandoet, zal hier maar kort verblijven en bijzonder schuw zijn. Preventieve maatregelen zijn kostbaar en niet effectief zolang niet duidelijk is in welk gebied een wolf zich ophoudt en hoelang hij daar blijft.»? Dus dat u enkel schade door zwervende wolven wil gaan vergoeden, wanneer er «wolvenproof» tegen zwervende wolven is afgerasterd?3
Het huidige Interprovinciaal Wolvenplan gaat uit van een normstelling die voor het provinciaal beleid het uitgangspunt is voor de inzet van preventieve maatregelen. In het kader van de lopende actualisering van het Interprovinciaal wolvenplan wordt hierover nog nader gesproken door provincies.
Het beleid rond vergoeding van schade door wolven is een provinciale bevoegdheid. Het is aan provincies om te bepalen hoe hieraan invulling wordt gegeven.
Is er bij de definiëring van het «beperkt blijven van de lasten» aan een plafond gedacht? Dus op welk moment zijn de lasten voor burgers en bedrijven, die voortvloeien uit de aanwijzing van de wolf als beschermde inheemse diersoort, dan niet meer «beperkt» te noemen als het gaat om schade en preventieve maatregelen?
Zie antwoord vraag 21.
Indien dat plafond nog niet is gedefinieerd, wat acht u acceptabel?
Zie antwoord vraag 21.
Zijn bij het definiëren van die «beperkte lasten» ook de arbeids- danwel loonlasten in acht genomen (zoals niet alleen plaatsen of verplaatsen van afrasteringen, maar ook de terugkerende lasten zoals wekelijks maaien onder de onderste – op 20 centimeter hangende – draden en/of bijvoorbeeld de verzorging en africhting van waakhonden)?
Het definiëren van lasten is een bevoegdheid van de provincies. In de tegemoetkomingsregeling die voor provincies als uitgangspunt geldt, wordt uitgegaan van een tegemoetkoming van de directe kosten, waaronder begrepen de kosten van de dierenarts en kosten van de afvoer van de gedode dieren. In de provinciale subsidieregelingen voor preventieve middelen wordt uitgegaan van een bijdrage in de investeringskosten van de maatregelen. Er is dus niet voorzien in vergoedingen voor indirecte kosten, zoals arbeids- en loonkosten.
Zo nee, waarom zijn deze (terugkerende) lasten niet meegenomen?
Zoals ik in mijn antwoord op vragen 21 tot en met 23 heb aangegeven, is het beleid rond vergoeding van schade door wolven een provinciale bevoegdheid. Het is derhalve aan de provincies om te bepalen welke lasten voor vergoeding in aanmerking komen.
Momenteel wordt door provincies gewerkt aan een actualisering van het Interprovinciaal Wolvenplan. Hierbij wordt ook gekeken naar de werkwijze rond schadeafhandeling door BIJ12.
Indien inderdaad alle dierenhouders moeten gaan afrasteren, is dit dan ook m.e.r.-plichtig, gezien het feit dat besluiten vanuit de overheid die van grote invloed zijn op onze leefomgeving alleen mogen worden genomen, nadat een milieueffectrapportage (m.e.r.) heeft plaatsgevonden? Immers, met een draad op 20 cm hoogte kunnen egeltjes, dassen, hazen en konijnen etcetera niet meer migreren en door de hoogte van de afrastering 1.10 à 1.20 meter met 4.500 volt kunnen de reeën en ander groot wild geen gebruik meer maken van de weilanden?
Activiteiten waarvoor de mer-plicht of mer-beoordelingsplicht geldt, zijn opgenomen in de bijlagen C of D bij het Besluit milieueffectrapportage. Het plaatsen van wolfwerende hekken is niet in die bijlagen opgenomen. In provinciale verordeningen kunnen provincies aanvullende activiteiten opnemen waarvoor een mer-plicht geldt. Dat kan alleen ter bescherming van het milieu in gebieden die van bijzondere betekenis zijn of waarin het milieu reeds in ernstige mate is verontreinigd of aangetast. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet zal deze provinciale mogelijkheid komen te vervallen.
Zoals ik in mijn eerdere beantwoording van vragen heb aangegeven (kenmerk 2022D46155), betreft het plaatsen van wolfwerende maatregelen het heel gericht afperken van particuliere gebieden waar vee en hobbydieren worden gehouden. Bij het op deze manier toepassen van wolfwerende maatregelen zal er dus naar verwachting genoeg ruimte overblijven voor ander dieren om zich vrijelijk in de natuur te bewegen.
Mogen wolven volgens de geldende wetgeving van een chip en/of een gps-tracker worden voorzien? Zo nee, met welk(e) wetsartikel(en) in welke wet(ten) is dat in strijd?
Artikel 3.8, vijfde lid van de Wet natuurbescherming maakt het mogelijk ten behoeve van onderzoek wolven te vangen en te voorzien van een chip of gps-tracker. Er moet hierbij wel worden voldaan aan de voorwaarden dat geen andere bevredigende oplossing bestaat en dat geen afbreuk mag worden gedaan aan het streven populaties in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Provincies vormen het bevoegde gezag om hiervoor een ontheffing af te geven.
Indien het zenderen in het kader van onderzoek gebeurt, is ook de Wet op de Dierproeven aan de orde en kan een vergunning hiervoor nodig zijn.
Wat zijn de exacte criteria die gelden voor het legaal doden van wolven?
Artikel 3.8, vijfde lid van de Wet natuurbescherming schrijft voor dat doden slechts is toegestaan wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat het doden geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Afwijken van de verboden, waaronder het doden van wolven, mag alleen voor een van de vastgelegde doelen: de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats; voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom; het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten; onderzoek en onderwijs.
Wilt u bovengenoemde vragen allen afzonderlijk beantwoorden?
Omwille van de duidelijkheid en om herhaling van antwoorden te voorkomen, heb ik bepaalde nauw samenhangende vragen tezamen beantwoord.
Het plan van de Europese Commissie om het Mercosur-verdrag geïmplementeerd te krijgen door nationale parlementen te omzeilen |
|
Jasper van Dijk (SP), Christine Teunissen (PvdD), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie met Mercosur-landen onderhandelt over het splitsen van het Mercosur-verdrag in verschillende onderdelen, zodat het handelsdeel niet voorgelegd hoeft te worden aan nationale parlementen? Wat is uw standpunt hierover?1
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Zoals aangegeven in mijn brief van 20 oktober jl. over de stand van zaken van de EU-Mercosur onderhandelingen2, en mondeling tijdens het Commissiedebat over de informele RBZ Handel3 en tijdens de behandeling van de Begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking4, is na het bereiken van een onderhandelaarsakkoord in 2019 de Europese Commissie in gesprek gegaan met de Mercosur-landen over mogelijke aanvullende afspraken die EU-zorgen over het akkoord moeten wegnemen. Hoewel deze gesprekken doorlopen en er binnen de Commissie wordt gewerkt aan mogelijke voorstellen, zijn er geen nieuwe ontwikkelingen te melden. Het is op dit moment niet duidelijk of en wanneer deze gesprekken tot een uitkomst leiden die de Commissie in staat stelt een mogelijk akkoord met de Mercosur-landen aan de Raad voor te leggen voor besluitvorming. Evenmin is duidelijk in welke vorm (één of meerdere akkoorden) de Commissie het onderhandelingsresultaat in dat geval zal presenteren.
Gezien het feit dat dit verdrag een enorme impact zal hebben op individuele lidstaten, deelt u de mening dat het splitsen van het verdrag de democratische bevoegdheid van nationale parlementen ondermijnt?
Nee, ik deel deze mening niet. De Europese Commissie heeft als onderhandelaar de bevoegdheid (waar nodig gezamenlijk met de Hoge Vertegenwoordiger) om voorstellen te doen aan de Raad over de vorm (één of meerdere akkoorden) waarin het onderhandelingsresultaat wordt voorgelegd voor besluitvorming. Zo ver mij bekend, zijn hierover binnen de Commissie nog geen besluiten genomen. De aard van een akkoord kan pas definitief worden bepaald op basis van de uitonderhandelde tekst, voorafgaand aan ondertekening. Zoals herhaaldelijk door het kabinet aangegeven zal het kabinet pas een standpunt innemen over het akkoord met de Mercosur-landen wanneer de Commissie de benodigde documenten voor besluitvorming aan de Raad heeft aangeboden. Indien een voorstel aan de Raad wordt voorgelegd, zal ik de Kamer hierover informeren, zowel over vorm als inhoud.
Het behoeft geen betoog dat voor de besluitvorming over het verdrag vervolgens de toepasselijke democratische en grondwettelijke procedures dienen te worden doorlopen. Een akkoord dat afspraken bevat zowel op terreinen waar sprake is van EU bevoegdheden als op terreinen waar lidstaten nationale bevoegdheden uitoefenen (een «gemengd akkoord») zal, naast de EU goedkeuringsprocedure, in Nederland ter goedkeuring worden voorgelegd aan de Staten-Generaal. Een akkoord dat naar de aard «EU-only» is, dat wil zeggen een akkoord waarbij als gevolg van de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en haar lidstaten alleen de EU partij wordt, moet het EU goedkeuringsproces doorlopen. Zoals vastgelegd in het Verdrag van Lissabon betekent dat dat het aan de Raad is om te besluiten over de ondertekening en dat het aan de Raad en het Europees Parlement is om te besluiten tot goedkeuring van het akkoord. Nederland is vertegenwoordigd in de Raad en besluit hier derhalve over mee. Het kabinet legt verantwoording af aan de Kamer over de positie die wordt ingenomen in de Raad.
Herinnert u zich uw antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Ouwehand (10 maart 2021) waarin u stelde «naar verwachting zal een associatieakkoord onder de gezamenlijke bevoegdheid van de EU en de lidstaten vallen»2? Waarom lijkt dit te zijn veranderd?
Ik herinner mij de antwoorden waarnaar in de vraag wordt verwezen. Het volledige antwoord waaruit in de vraag wordt geciteerd luidde als volgt:
«De Europese Commissie is gemachtigd om onderhandelingen te voeren over een akkoord met de Mercosur landen op basis van onderhandelingsrichtsnoeren die de Raad heeft vastgesteld. Of de aard van een akkoord gemengd is of EU-only wordt bepaald door de uiteindelijke inhoud van het akkoord. Naar verwachting zal een associatieakkoord onder de gezamenlijke bevoegdheid van de EU en de lidstaten vallen. De Commissie kan als onderhandelaar (waar nodig gezamenlijk met de Hoge Vertegenwoordiger) ook een voorstel doen om het onderhandelingsresultaat in meerdere akkoorden voor te leggen. De aard van een akkoord zal pas definitief kunnen worden bepaald op basis van de uitonderhandelde tekst, voorafgaand aan ondertekening. Op basis van de inhoud doet de Commissie (waar nodig gezamenlijk met de Hoge Vertegenwoordiger) een voorstel. De Raad besluit hier vervolgens over.»
Deze situatie is niet veranderd.
Bent u bereid in de Europese Raad te laten weten dat een splitsing van het Mercosur-verdrag wat Nederland betreft onacceptabel en ondemocratisch is?
Het kabinet zal pas een standpunt innemen over het akkoord met de Mercosur-landen wanneer de Commissie de benodigde documenten voor besluitvorming aan de Raad heeft aangeboden. In het algemeen kan niet gesteld worden dat het splitsen van EU verdragen onaanvaardbaar en ondemocratisch zou zijn.
Klopt het dat Frankrijk er eerder bij de Europese Commissie op heeft aangedrongen dat het verdrag door nationale parlementen moet worden geratificeerd? Is die positie nog steeds hetzelfde? Waarom heeft de Europese Commissie besloten hier geen gehoor aan te geven?
Het is niet aan het kabinet om tekst en uitleg te geven over communicatie tussen de Europese Commissie en een andere lidstaat.
Kunt u een tijdlijn geven van wanneer de Raad zal besluiten of het wel of niet instemt met een splitsing van het Mercosur-verdrag?
De Raad kan pas besluiten over een akkoord met de Mercosur-landen wanneer de Commissie de benodigde documenten voor besluitvorming aan de Raad heeft aangeboden. Zie ook het antwoord op vraag 1 hierboven.
Wat wilt u zeggen tegen Nederlandse boeren die zich terecht zorgen maken over dat het Mercosur-verdrag tot oneerlijke concurrentie voor hen gaat leiden? En wat wilt u zeggen tegen milieuorganisaties die waarschuwen dat het verdrag meer ontbossing tot gevolg zal hebben, en die nu zien dat wanneer lidstaten en nationale parlementen zeer kritisch zijn over een handelsverdrag, de Europese Commissie op zoek gaat naar manieren om die kritische lidstaten en nationale parlementen te omzeilen? Vindt u dat deze opstelling van de Europese Commissie het vertrouwen in de Commissie ten goede komt?
Ik begrijp de zorgen van Nederlandse boeren over de potentiële gevolgen van een toekomstig EU-Mercosur akkoord. Om die reden hebben de universiteit Wageningen en Ecorys, in opdracht van het kabinet en ter uitvoering van de motie Voordewind (CU)6, een onderzoek uitgevoerd om de voor- en nadelen van een toekomstig EU-Mercosur akkoord kwantitatief in kaart te brengen.7 Het onderzoeksrapport laat zien dat een akkoord met de Mercosur-landen leidt tot een bescheiden economische groei voor Nederland. Voor specifieke landbouwsectoren is het beeld wisselend. Het rapport stelt dat voor varkens- en pluimveebedrijven de verwachte inkomensgevolgen positief zijn; voor melkveebedrijven en akkerbouwbedrijven zijn deze nagenoeg nul; terwijl de gemiddelde inkomens voor de vleeskalveren- en vleesveebedrijven lager uitvallen.
En om dezelfde reden zijn maatregelen in het onderhandelaarsakkoord overeengekomen om oneerlijke mededinging en schade voor gevoelige sectoren in de landbouw tegen te gaan. Zo zal de EU voor gevoelige landbouwgoederen uit Mercosur-landen, zoals hoge kwaliteit rundvlees, pluimveeproducten, knoflook, suiker en ethanol, importtarieven en quota behouden.
Met betrekking tot duurzaamheidszorgen, met name over ontbossing, is de Commissie in gesprek met de Mercosur landen om tot aanvullende afspraken te komen. Nederland heeft inbreng geleverd aan de Europese Commissie ten behoeve van deze gesprekken.8 Hoewel deze gesprekken doorlopen en er binnen de Commissie wordt gewerkt aan mogelijke voorstellen, zijn er op dit moment geen ontwikkelingen te melden.
Zoals uiteen gezet in het antwoord op vraag 2 zal het kabinet pas een standpunt innemen over een akkoord met de Mercosur-landen wanneer de Commissie de benodigde documenten voor besluitvorming aan de Raad heeft aangeboden. Daarbij zal een brede afweging worden gemaakt, inclusief het betrekken van de transitie van de Nederlandse landbouw, duurzaamheid, en de verwachte impact van het handelsakkoord op verschillende Nederlandse sectoren waaronder de agrarische sector. De voor de besluitvorming over het verdrag toepasselijke democratische procedures zullen worden doorlopen.
Erkent u dat de brief van 15 lidstaten van 20 juni, waar ook uw handtekening onder staat, waarin de Europese Commissie werd gevraagd vaart te maken met de implementatie van het Mercosur-verdrag, heeft kunnen bijdragen aan het besluit van de Europese Commissie om koste wat het kost dat verdrag af te sluiten, ook als dat het ondermijnen van de democratische bevoegdheid van lidstaten betreft?
Er is geen sprake van een besluit van de Commissie om koste wat het kost een verdrag met de Mercosur-landen te sluiten, zoals uiteen gezet in de antwoorden op vraag 1 en vraag 2. Evenmin is er sprake van het ondermijnen van de democratische bevoegdheid van lidstaten, zoals uiteen gezet in het antwoord op vraag 2.
In de brief van 15 lidstaten van 20 juni jl., gericht aan de Europese Commissie, wordt steun uitgesproken voor een actief EU handelsbeleid. Eén van de elementen in deze brief is een oproep om voortvarender op te treden in het onderhandelen, ondertekenen en in werking laten treden van EU handelsakkoorden. Zoals aangegeven in de begeleidende brief aan uw Kamer9, heb ik daarbij aangetekend – mede in het licht van de door uw Kamer aangenomen motie hierover10 – dat met het ondertekenen van de brief aan de Europese Commissie niet vooruit wordt gelopen op de uiteindelijke Nederlandse positie ten aanzien van een EU-Mercosur akkoord.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden en in ieder geval voor de begrotingsbehandeling Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het opstarten van een mediation traject met het COA, rijk en gemeente Westerwolde |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de breed aangenomen motie opstarten mediation traject Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) in de gemeenteraad van Westerwolde? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met de betreffende motie. Allereerst wil ik mijn waardering uitspreken voor de jarenlange inzet van de gemeente om ruimte te bieden aan de locatie in Ter Apel waar het asielproces over de volle breedte wordt doorlopen. Op 28 november 2022 bracht ik een informeel werkbezoek aan de gemeente Westerwolde om de wensen en zorgen die leven onder het college van burgemeester en wethouders en de fractievoorzitters van de gemeenteraad te bespreken. In dat kader kwam ook de aangenomen motie over het opstarten van een mediation traject ter sprake. Het is spijtig dat de gemeenteraad zich genoodzaakt voelt om deze stap te zetten. Tegelijkertijd is een dergelijk traject bij uitstek geschikt om de samenwerkingsrelatie te verbeteren en het vertrouwen te herstellen.
Onderschrijft u dat in meerdere gevallen het COA afspraken met de gemeente Westerwolde niet is nagekomen?
Als gevolg van de druk op de keten van asiel tot integratie is het helaas niet altijd mogelijk gebleken om de met de gemeente Westerwolde afgesproken maximale opvangcapaciteit van 2000 personen in acht te nemen. In de afgelopen periode had het COA onvoldoende mogelijkheden om asielzoekers door te laten stromen naar locaties elders in het land. Bovendien was de instroom van asielzoekers hoger dan in voorgaande jaren het geval was en leverde de uitstroom van vergunninghouders naar huisvesting in gemeenten onvoldoende plekken op in de opvang. Vooral afgelopen zomer werd dat pijnlijk duidelijk en liep het in de keten op meerdere fronten vast, met een schrijnende situatie in en om de locatie Ter Apel tot gevolg.
Op dit moment bedraagt de bezetting in Ter Apel minder dan 2000 personen. Dit komt vooral doordat doorstroom naar locaties elders mogelijk is, zoals de locatie Marnewaard in de gemeente Het Hogeland waar mensen kort kunnen verblijven terwijl zij wachten op de start van het aanmeldproces in Ter Apel. De komende weken moet blijken of deze ontwikkeling doorzet. Alle inzet is erop gericht om structurele verbetering te realiseren. De problematiek is echter complex en de afhankelijkheden binnen de keten groot. Tegen de achtergrond van deze realiteit en met hulp van alle betrokken partijen spant het COA zich tot het uiterste in om zich te houden aan de afspraken uit het bestuursakkoord.
Bent u bekend met de wensen van gemeente Westerwolde die zowel de leefbaarheid in de gemeente Westerwolde als de structurele problematiek bij het COA een oplossing bieden, en wat is uw reactie hierop?
Ja, ik ben bekend met de wensen van de gemeente Westerwolde die betrekking hebben op de realisatie van nieuwe aanmeldcentra en voldoende opvangplekken alsmede de ontwikkeling van een «plan B» voor de onverhoopte situatie dat de maximale opvangcapaciteit op de locatie Ter Apel weer dreigt te worden overschreden. Ik onderschrijf de noodzaak om Ter Apel structureel te ontlasten en de aanhoudende tekorten in de asielopvang op te lossen. Met dit doel heeft het kabinet bestuurlijke afspraken met partners in de migratieketen en medeoverheden gemaakt waarover uw Kamer op 26 augustus 2022 is geïnformeerd.1 Daarnaast heeft het kabinet ook een aantal politieke afspraken gemaakt. Ik hecht grote waarde aan de overeengekomen maatregelen en zet, samen met alle betrokken partijen, onvermoeibaar in op de uitvoering ervan.
Kunt u per individuele wens van de gemeente Westerwolde de Kamer informeren in hoeverre u van plan bent hierin mee te gaan? Zo ja, kunt u per wens aangeven op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De inzet van het kabinet staat beschreven in de bestuurlijke en politieke afspraken waar in het antwoord op vraag 4 naar wordt verwezen. De wensen van de gemeente Westerwolde zijn veelal in vergelijkbare bewoordingen of met een vergelijkbare strekking in de afspraken opgenomen. Als zodanig zet ik mij vanzelfsprekend in om de wensen te verwezenlijken. In periodieke brieven informeer ik uw Kamer over de invulling en voortgang van de getroffen maatregelen, meest recentelijk op 18 november jl.2
Hoe gaat u de gemeente Westerwolde tegemoet komen en ondersteunen om tot een gezamelijke nieuwe bestuursovereenkomst te komen?
De geldigheid van de huidige bestuursovereenkomst staat op dit moment niet ter discussie. Voor zover de ontwikkeling van een nieuwe bestuursovereenkomst aan de orde is, zou dit moeten volgen uit het nog te doorlopen mediation traject. Het is van groot belang dat de gemeente Westerwolde en het COA op basis van vertrouwelijkheid en vrijwilligheid het mediation traject met elkaar doorlopen, te meer vanwege de inzet op het herstel van vertrouwen. Om die reden onthoud ik mij van uitspraken waarmee ik vooruit zou lopen op een mogelijke uitkomst en die het verloop van het traject kunnen beïnvloeden.
Bent u op de hoogte van de berichtgeving van RTV Noord1 waarin Marco Visscher (fractievoorzitter grootste partij van Westerwolde) voorstelt om naar de rechter te stappen om de overeenkomst met het COA te ontbinden mocht dit traject niet adequaat bevonden worden? Beseft u dat het sluiten van de COA-locatie in Ter Apel ten gevolge van een rechtsgang een enorme crisis oplevert voor de asielketen?
Ja, ik ben bekend met het standpunt van dhr. Visscher. Op basis van mijn gesprekken met de gemeente Westerwolde en het COA heb ik vertrouwen dat beide partijen open en constructief het traject ingaan met het oog op het continueren en – waar mogelijk – verbeteren van de samenwerkingsrelatie. Ik heb dan ook geen reden om aan te nemen dat een gedragen oplossing waarin alle belangen worden behartigd niet gevonden kan worden. Tot slot benadruk ik dat de locatie Ter Apel van onschatbare waarde is voor het asielproces en daarmee voor alle ketenpartners, waaronder het COA.
Bent u het eens met de stelling dat een succesvol mediation traject wenselijker is dan een rechtsgang van de gemeente Westerwolde?
Ja, het staat buiten kijf dat een succesvol mediation traject de voorkeur heeft boven rechterlijke tussenkomst. Het streven van een mediation traject is immers gericht op het (her)opbouwen van vertrouwen tussen de partijen op vrijwillige basis. Partijen hebben een eigen verantwoordelijkheid om deel te nemen en invulling te geven aan het traject. De uitkomst zal om die reden per definitie op de steun en medewerking van partijen kunnen rekenen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen voor 26 oktober 2022 beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt om de vragen binnen de gevraagde termijn te beantwoorden. Dat betekent evenwel niet dat tot het moment van schrijven geen stappen zijn ondernomen. Zo heeft de gemeente Westerwolde aan de Nationale ombudsman, dhr. van Zutphen, gevraagd om een rol te spelen in het traject. Ik heb begrepen dat hij inmiddels met beide partijen heeft gesproken en voornemens is op basis hiervan een voorstel te doen.
De brief van 6 juli 2022 inzake de aankondiging van de huis- en hobbydierenlijst |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Klopt het dat u in uw brief aangeeft dat het damhert en het Midden-Europees edelhert niet op de huis- en hobbydierenlijst komen te staan en daarmee ook niet langer voor productie mogen worden gehouden? Bent u zich ervan bewust dat met dit voornemen een hele branche binnen de agrarische sector in Nederland verdwijnt?1
Het damhert en het Midden-Europees edelhert staan inderdaad niet op de voorgenomen huis- en hobbydierenlijst die op 6 juli naar de Tweede Kamer is gestuurd. Op beide hertensoorten zijn risicofactoren van toepassing die vallen in de categorieën gezondheid van de mens, voedselopname, ruimtegebruik/veiligheid en sociaal gedrag. In de Kamerbrief bij de lijst (Kamerstuk 28 286 nr. 1260) is toegelicht dat de huis- en hobbydierenlijst een algemene lijst van toegestane diersoorten is. De productiedierenlijst is een specifieke lijst van toegestane diersoorten. Om een zoogdier voor productie te mogen gebruiken, moet het dier zowel op de huis- en hobbydierenlijst als op de productiedierenlijst staan. Het voorgenomen besluit zal ertoe leiden dat het damhert en het edelhert niet op de huis- en hobbydierlijst staan en dus ook niet meer op de productiedierenlijst. Ik ben mij ervan bewust dat deze branche binnen de agrarische sector in Nederland verdwijnt.
Het gaat hier om een voorgenomen lijst, die in een later stadium formeel bij besluit zal worden vastgesteld. Met het oog op een zorgvuldige besluitvorming heb ik contact met belanghebbenden over het voorgenomen besluit. Met de hertensector voer ik overleg over de mogelijke gevolgen van de invoering van de lijst en de mogelijke oplossingen voor eventuele onevenredige gevolgen.
Bent u zich ervan bewust dat met de door u voorgestelde huis- en hobbydierenlijst ook de hertenparken en de herten op kinderboerderijen in Nederland verdwijnen?
Ik ben mij ervan bewust dat de voorgestelde lijst gevolgen heeft voor de hertenparken en herten op kinderboerderijen in Nederland. Ik kijk samen met vertegenwoordigers van deze organisaties naar een verantwoorde manier om de overgang naar de nieuwe situatie vorm te geven.
Kunt u bevestigen dat u vóór het versturen van uw Kamerbrief nog geen contact hebt gehad met de Nederlandse (commerciële) hertenhouderij sector en uitleggen waarom dit contact er niet is geweest?
Dit klopt. Gezien de gevoeligheid van het onderwerp is ervoor gekozen om voorafgaand aan het versturen van de Kamerbrief de belanghebbende partijen niet te informeren, maar het gesprek aan te gaan na het versturen van de brief. Het gesprek met de verschillende belanghebbende partijen is inmiddels op gang.
Wat is de reden dat u in uw brief geen aandacht besteedt aan het feit dat de Nederlandse hertenhouderijsector met uw voorstel komt te verdwijnen? Wat vindt u van de zorgen van deze sector over de gevolgen en het financiële nadeel van uw voorstel en wat gaat u met deze zorgen doen?
In de brief is aangegeven dat de lijst gevolgen heeft voor het houden van herten, in het bijzonder voor het houden van herten als productiedier. Ik begrijp de zorgen van deze sector. In de brief van 6 juli is aangegeven dat ik in gesprek ga met de betrokkenen en dat ik in het overgangsrecht rekening houd met de grote gevolgen van deze verandering. Dit gesprek is inmiddels op gang gekomen.
Realiseert u zich dat er in Nederland een significante vraag naar hertenvlees bestaat en dat, bij beëindiging van de Nederlandse hertenhouderij, in deze vraag moet worden voorzien door import uit het buitenland? Hoe ziet u dat in het licht van dat de dierenwelzijnsomstandigheden bij hertenhouders in het buitenland niet gecontroleerd kunnen worden en de toename van het aantal transportbewegingen haaks staat op de klimaatdoelstellingen van Nederland?
De invoering van een goed onderbouwde huis- en hobbydierenlijst is een belangrijke stap, hierbij staat het dierenwelzijn en de veiligheid van de mens voorop. Ik realiseer mij dat de invoering van de lijst gevolgen kan hebben, ook voor de hertenhouderij.
Bent u zich ervan bewust dat de Nederlandse hertenhouderij een extensieve bedrijfstak is, die zich zeer goed leent voor natuurinclusieve- en kringlooplandbouw? Heeft u gekeken naar de mogelijkheden om de Nederlandse hertenhouderij in te zetten om de natuur, klimaat- en stikstofopgaven voor Nederland te behalen?
Voor het samenstellen van de huis- en hobbydierenlijst is gekeken naar riscofactoren voor het dierenwelzijn en de veiligheid van de mens. Bij het opstellen van de lijst is geen rekening gehouden met opgaven op het gebied van natuur, klimaat, water en stikstof. In het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) en de gebiedsprogramma’s zal moet blijken welke (agrarische) activiteiten op welke plek kunnen plaatsvinden en wat de mogelijkheden zijn voor verschillende vormen van landbouw zoals extensieve, natuurinclusieve landbouw. Naast de opgaven in het gebied is dit ook afhankelijk van de persoonlijke voorkeuren van de betreffende boer. Hierbij moet tevens rekening worden gehouden dat alle dieren, dus ook herten, zorgen voor emissies.
Klopt het dat het rapport «hertenhouderij» dat in april is opgeleverd door het het Expertisecentrum van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit niet bij de vaststelling en beoordeling van de huis- en hobbydierenlijst is gebruikt? Kunt u uitleggen waarom niet?2
Dit klopt. De beoordeling van de diersoorten voor de huis- en hobbydierenlijst is gedaan door het onafhankelijke wetenschappelijke Adviescollege huis- en hobbydierenlijst. Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van een toetsingskader dat is ontwikkeld door de Wetenschappelijke adviescommissie positieflijst, bestaande uit onafhankelijke wetenschappers. Het toetsingskader gaat uit van risicofactoren voor dierenwelzijn en gevaar voor de mens.
Bij de beoordeling van de diersoorten is gebruik gemaakt van wetenschappelijke bronnen. Dit maakt dat de lijst een gedegen wetenschappelijke onderbouwing heeft. Het rapport uit 2002 dat u aanhaalt, brengt de Nederlandse hertenhouderij in kaart. Zoals aangegeven gaat de risicobeoordeling uit van eigenschappen en behoeften van het dier en niet de mogelijkheden om hiermee om te gaan in de houderij.
Bent u zich ervan bewust dat de commerciële Nederlandse hertenhouderijsector dieren houdt waarmee meerdere decennia is gefokt en die zijn geselecteerd op makkelijke omgang met de mens en vleesproductie?
Ja.
Kunt u uitleggen waarom het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst bij de beoordeling van het damhert en het Midden-Europees edelhert enkel de «wilde variant» heeft betrokken, terwijl er in Nederland in de afgelopen 25 jaar een algemene praktijk is ontstaan bij de Nederlandse commerciële hertenhouders, de gemeentelijke- en private hertenparken en de kinderboerderijen waardoor de kenmerken van de gehouden dieren niet meer zijn te vergelijken met de «wilde variant»?
Het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst heeft de beoordeling gebaseerd op wetenschappelijke bronnen. Wanneer er geen bewijs werd gevonden voor de domesticatie van gehouden populaties van de soort, heeft het Adviescollege alleen de wilde voorouder beoordeeld. Bij de hertensoorten die zijn beoordeeld heeft het Adviescollege geen bewijs gevonden van domesticatie en is dus de wilde voorouder beoordeeld.
Bent u zich ervan bewust dat de bedrijfsmatige hertenhouderij in Nederland inmiddels dermate ver gevorderd is dat Skal-certificering, met bijbehorende randvoorwaarden en voorschriften, mogelijk is?3
Ja.
Waarom heeft u het advies, van het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst, om te overwegen in hoeverre de regelgeving voor de huis- en hobbydierenlijst gebruik zou kunnen maken van een systeem van houderijvoorschriften, waarbij het houden van bepaalde (gedomesticeerde) diersoorten is toegestaan mits aan enkele belangrijke houderijvoorwaarden wordt voldaan, naast u neergelegd? Waarom gaat u in uw Kamerbrief niet op dit advies in? Kunt u uitleggen waarom u dit advies naast u neerlegt, terwijl dit mogelijk een oplossing zou kunnen bieden waarbij de Nederlandse hertenhouderij niet ophoudt te bestaan?
Het Adviescollege adviseert om te overwegen houderijvoorschriften toe te voegen, voor het houden van diersoorten die op de lijst staan. De hertensoorten waar deze Kamervragen over gaan, staan overeenkomstig het advies, niet op die lijst. Het advies om houderijvoorschriften toe te voegen, is dus niet van toepassing op deze diersoorten.
Ik zie het invoeren van de lijst als een eerste stap. Het invoeren van houderijvoorschriften voor diersoorten die op de lijst staan is een mogelijke volgende stap. Deze houderijvoorschriften bestaan deels al en zijn opgenomen in het Besluit houders van dieren. Ik bezie nog of ik meer gedetailleerde houderijvoorschriften invoer voor diersoorten die op de lijst staan.
Waarom heeft het Adviescollege huis- en hobbydierenlijst bij de beoordeling van de afzonderlijke soorten nadrukkelijk geen oordeel gegeven over de aard en omvang van kennis, kunde, middelen en gemak waarmee voorzieningen, die tegemoetkomen aan de verschillende risicofactoren, zijn te realiseren?
Er is eerder geprobeerd om een lijst te maken en in te voeren. In 2015 is een lijst vastgesteld. Bij de totstandkoming was er meer ruimte voor het meewegen van onder andere kennis en kunde van de houder. In 2017 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) geoordeeld over de wijze waarop diersoorten werden beoordeeld voor plaatsing op de lijst. Het CBb oordeelde dat de besluitvorming niet voldeed aan het Europeesrechtelijke vereiste van wetenschappelijke objectiviteit en dat niet was voldaan aan de beginselen van deskundigheid en transparantie.
Het Adviescollege heeft van het Ministerie van LNV de opdracht gekregen om de zoogdiersoorten te beoordelen op hun geschiktheid om in Nederland te houden. De eigenschappen en behoeften van het dier zijn hierbij het uitgangspunt, en niet de mogelijkheden die een houder heeft om hiermee om te gaan.
Het uitgangspunt van het dierenwelzijnsbeleid en ook van de huis- en hobbydierenlijst, is dat het welzijn van dieren voorop staat en dat de veiligheid van mensen wordt beschermd. Uit de wetenschappelijke beoordeling van de zoogdiersoorten blijkt dat er aanzienlijke risico’s zijn voor het dierenwelzijn en de veiligheid van de mens wanneer de dieren gehouden worden die niet op de lijst worden geplaatst. Het feit dat er mensen zijn die zich volop inzetten om goed voor dieren te zorgen die niet op de lijst staan, weegt niet op tegen de risico’s die er zijn wanneer eenieder deze dieren zou mogen houden.
Bent u van mening dat de overweging, voldoende wetenschappelijk onderbouwd, het standpunt kan dragen dat het damhert en het edelhert een reëel gevaar vormen voor de gezondheid van de mens, ondanks dat niet is gekeken naar mogelijkheden en voorzieningen om de risicofactor te beperken?
Ja.
Bent u van mening dat, ook gelet op de vragen 8 tot en met 13, de gevolgen van de door u voorgestelde huis- en hobbydierenlijst voor de Nederlandse hertenhouderij niet verder gaan dan hetgeen noodzakelijk is om de belangen van de bescherming van de eerbiediging van het dierenwelzijn, de bescherming van de gezondheid en het leven van personen en dieren en de bescherming van het milieu te waarborgen en daarmee in overeenstemming zijn met het Andibel-arrest?4
Ja, de voorgestelde lijst is noodzakelijk en gaat niet verder dan nodig is en is dus in overeenstemming met de criteria van het Andibelarrest. Waar er in concrete gevallen toch sprake zou kunnen zijn van een onevenredige gevolg voor betrokkenen, zal worden voorzien in een overgangsregime dat recht doet aan de belangen van betrokkenen.
Bent u bekend met het Andibel-arrest waarin door het Hof van Justitie van de EU is bepaald dat het houden van dieren enkel mag worden beperkt uit oogpunt van de bescherming of de eerbiediging van het dierenwelzijn, de bescherming van de gezondheid en het leven van personen en dieren en de bescherming van het milieu? Kunt u uitleggen waarom paarden en honden, die vaker letselschade veroorzaken dan dam- en edelherten, wel op de huis- en hobbydierenlijst komen te staan, maar dam- en edelherten niet? Dit terwijl de belangrijkste risicofactor voor dam- en edelherten de kans op letselschade is?
Ik ben bekend met het Andibel-arrest. Een onderscheid tussen paarden en honden enerzijds, en dam- en edelherten anderzijds, zit in de mate van domesticatie. Bij paarden en honden is domesticatie wel vastgesteld, bij dam- en edelherten niet. In het advies vindt u hier een nadere toelichting op.
Erkent u dat er onder meer in Hongarije, Spanje, Denemarken en Duitsland edel- en damherten bedrijfsmatig worden gehouden? Kunt u uitleggen en onderbouwen waarom u van mening bent dat in Nederland edel- en damherten, anders dan in andere Europese landen, niet mogen worden gehouden en dat daarmee het handelsverkeer tussen lidstaten niet onterecht wordt belemmerd?
Ik weet dat in andere landen edel- en damherten bedrijfsmatig worden gehouden. EU-lidstaten mogen lijsten van toegestane diersoorten vaststellen, in het belang van dierenwelzijn, bescherming van de gezondheid en het leven van mens en dier en het gevaar van invasieve exoten. Nederland maakt gebruik van deze mogelijkheid. In de Wet dieren is een opdracht aan de regering opgenomen om de lijst vast te stellen, dit gebeurt in het belang van het dierenwelzijn en de veiligheid voor de mens, op basis van wetenschappelijk onderbouwde gronden.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat «Dieren in de veehouderij» op 19 oktober beantwoorden?
Ja, in de zin dat ik de vragen heb beantwoord voor het verplaatste commissiedebat «Dieren in de veehouder», van 10 november.
Het Stelsel Beroepsziekten en Dienstongevallen Politie |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Graag vraag ik uw aandacht voor onderstaande vragen met betrekking tot het Stelsel Beroepsziekten en Dienstongevallen Politie:
(Voormalig) politiemedewerkers met PTSS of een andere beroepsziekte hebben recht op de zorg die zij behoeven en een zorgvuldige afwikkeling van hun schade. In dit kader is een nieuw stelsel ontwikkeld, dat volgend jaar zal ingaan. In het nieuwe stelsel wordt veel meer aandacht besteed aan zorg en herstel. Het stelsel wordt gebaseerd op vertrouwen. Daarbij wordt zoveel mogelijk voorkomen dat betrokkenen zich bij geschillen tot de rechter moeten wenden.
Vooruitlopend op dit nieuwe stelsel wikkelt de politie de lopende schadezaken af op basis van een interne richtlijn, die is opgesteld langs de contouren van dit nieuwe stelsel. De politie doet betrokkenen een voorstel voor een minnelijke schikking. Daarbij wordt ruimhartig omgegaan met de vergoeding van zowel de immateriële als de materiële schade.
De interne richtlijn zal worden vervangen door overgangsbeleid, dat is overeengekomen met de politievakorganisaties. Gestreefd wordt naar invoering begin 2023. Dit overgangsbeleid is opgesteld langs de uitgangspunten van het nieuwe stelsel. En met het overgangsrecht wordt voorkomen dat bepaalde betrokkenen tussen wal en schip vallen.
Op basis van zowel de interne richtlijn als het overgangsbeleid wordt rekening gehouden met eerder uitgekeerde bedragen. Indien betrokkenen het hier niet mee eens zijn of om andere reden geen overeenstemming bereiken met de politie kunnen zij zich wenden tot een onafhankelijke, paritaire commissie, de Commissie van Advies Restschade Afwikkeling Politie. Deze commissie is door mijn voorganger ingesteld om een onafhankelijk oordeel te geven over de billijkheid en redelijkheid van het voorstel van het bevoegd gezag. De commissie beoordeelt per individuele casus of sprake is van een redelijk en billijk voorstel aan de betrokkene, of dat er sprake is van specifieke persoonlijke omstandigheden die een andere uitkomst rechtvaardigen. Het advies van de commissie wordt opgevolgd door de politie, tenzij er zwaarwegende argumenten zijn om dit niet te doen.
Bent u ermee bekend dat bij de uitvoering van het Stelsel Beroepsziekten en Dienstongevallen Politie de reeds uitgekeerde vergoedingen voor immateriële schade worden verrekend met de materiële restschade waar o.a. (voormalig) politieambtenaren met PTSS recht op hebben?
De (hoogte van de) vergoedingen bij het nieuwe stelsel en op basis van de interne richtlijn en het overgangsbeleid zijn in de meeste gevallen gunstiger voor de betrokkenen dan bij het oude stelsel. Onder het oude stelsel ontvingen de betrokkenen enkel smartengeld. In de berekening van dit smartengeld zijn zowel immateriële als materiële componenten van schade meegenomen.
In het nieuwe stelsel, het overgangsbeleid en onder de interne richtlijn zijn de immateriële en materiële schade uit elkaar gehaald. De betrokkenen ontvangen zuiver smartengeld voor immateriële schade en een vergoeding voor materiële schade. Bij de berekening van de vergoeding voor de materiele schade worden meer componenten meegenomen dan onder het oude stelsel.
In lopende schadezaken (die onder de interne richtlijn worden afgewikkeld) wordt daarom een nieuwe en ruimhartige berekening gemaakt van zowel de immateriële als de materiële schade. Aan deze betrokkene wordt vervolgens een nieuw voorstel gedaan als minnelijke schikking. Aanzien betrokkene onder het oude stelsel al een vergoeding heeft ontvangen en deze vergoeding dezelfde schade betreft, wordt dit bedrag betrokken bij het minnelijke voorstel. Dit doen we ook om rechtsongelijkheid met andere betrokkenen te voorkomen.
De interne richtlijn was tot stand gebracht zonder instemming van de politievakorganisaties. Zij hadden met name bezwaar tegen de wijze waarop het voorstel wordt bepaald die naar hun oordeel onvoldoende concreet is beschreven. Ik ben blij dat met de politievakorganisaties inmiddels een nieuw overgangsbeleid is overeengekomen. Daarbij wordt voor de schade-afwikkeling aangesloten bij de wijze waarop hiermee wordt omgegaan in het nieuwe stelsel. Uitgangspunt blijft dat eerder uitbetaalde bedragen worden betrokken bij de afwikkeling van de schade. Indien betrokkenen zich niet kunnen vinden in het voorstel van de politie, hebben zij de mogelijkheid hun casus voor te leggen aan de Commissie van Advies Restschade Afwikkeling Politie.
Waarom heeft u gekozen voor deze verrekening?
Ik kan mij voorstellen dat voor sommige betrokkenen de uitkering van het smartengeld die zij ontvingen, op basis van het oude stelsel, hebben ervaren als een erkenning van hun leed en de mentale (en fysieke) schade waar zij mee kampen als gevolg van hun PTSS (of een andere beroepsziekte). En dat het feit dat deze uitkering wordt betroken in het uiteindelijke voorstel wordt ervaren als het intrekken van deze uitkering. Ik betreur dat beeld want het belang van de betrokkene staat voor mij altijd voorop. Om deze reden hoop ik dat de uitleg in de beantwoording van vraag 2 meer helderheid geeft over het betrekken van het smartengeld bij het minnelijke voorstel en dat de betrokkene onder het nieuwe stelsel of op basis van de interne richtlijn ruimhartig wordt gecompenseerd.
Mijn intentie is dat ruimhartig, rechtvaardig en verdedigbaar wordt omgegaan met de vergoeding, dat is wat onze politiemedewerkers verdienen. Politie maakt hiertoe op basis van de contouren van het nieuwe stelsel een ruimhartige inschatting van zowel de materiële schade als het smartengeld. Als die eerder uitgekeerde vergoeding niet zou worden betrokken bij het voorstel zou dat niet uitlegbaar zijn naar andere betrokkenen. Tenzij er sprake is van specifieke omstandigheden die een afwijkende aanpak rechtvaardigen. De Commissie van Advies Restschade Afwikkeling Politie is door mijn voorganger ingesteld om hierover een onafhankelijk advies te geven. De commissie beoordeelt per individuele casus of sprake is van een redelijk en billijk voorstel aan de betrokkene, of dat er sprake is van specifieke persoonlijke omstandigheden die een andere uitkomst rechtvaardigen. Het advies van de commissie wordt opgevolgd door de politie, tenzij er zwaarwegende argumenten zijn om dit niet te doen.
Erkent u dat dit betekent dat politieagenten nu dus praktisch gezien zelf betalen voor psychologische schade die men heeft geleden en nog steeds onder kampen naar aanleiding van hun werk bij de politie?
Ik acht het van belang voor de betrokkenen dat de lopende schadezaken voortvarend en zorgvuldig worden afgehandeld, waarbij gekomen wordt tot een afhandeling die recht doet aan hun situatie op het gebied van benodigde zorg en toegekende aanspraken. De vraag is of alles overziend een redelijk en billijk voorstel wordt gedaan. Om hier een onafhankelijk advies over te krijgen hebben betrokkenen de mogelijkheid hun dossier voor te leggen aan de Commissie van Advies Restschade Afwikkeling Politie. Die beoordeelt per individuele casus of sprake is van een redelijk en billijk voorstel aan de betrokkene, of dat er specifieke persoonlijke omstandigheden zijn die een andere uitkomst rechtvaardigen.
Is de Minister van mening dat dit in lijn is met motie-Helder (Kamerstuk 35 570, nr. 6) waarin de regering verzocht wordt om het smartengeld toegekend in oude PTSS-dossiers niet te verrekenen met materiële restschade?
Het advies van 25 februari 2022 is door het lid Helder onder mijn aandacht gebracht. Daarin stelt de commissie dat verrekening van het eerder toegekende smartengeld strikt juridisch genomen niet is toegestaan, maar dat met wederzijdse instemming van de betrokken partijen hier wel toe kan worden besloten. In een later advies heeft de commissie dit aangevuld en gesteld dat het totaal aan uitkeringen mag worden betrokken in de eindafdoening en van de medewerker mag worden verlangd dat die eerdere aanspraken betrekt bij de vraag of alles overziend een redelijk en billijk voorstel wordt gedaan, gezien het minnelijke, niet strikt-juridische karakter van de eindafdoening.
De afhandeling van de individuele restschadedossiers valt onder de verantwoordelijkheid van de korpschef. Ook in de zaken die worden ingediend bij de Commissie van Advies Restschade Afwikkeling Politie ben ik als Minister geen partij. De politie heeft mij medegedeeld dat zij de adviezen van de commissie tot op heden heeft opgevolgd. Naar ik heb begrepen heeft dat met twee betrokkenen nog niet tot overeenstemming geleid. Momenteel wordt door de politie bekeken op welke wijze deze dossiers op zorgvuldige wijze alsnog in der minne kunnen worden afgewikkeld, indien betrokkenen hier open voor staan. Betrokkenen staat uiteraard een formele rechtsgang open als zij er in het minnelijke traject niet uitkomen.
Is de Minister bekend met de adviezen van de Commissie van Advies Restschade Afwikkeling Politie (CARAP) op 25 februari 2022 en 14 maart 2022 waarin het CARAP adviseert om al toegekende smartengeld niet in mindering te brengen op de aan hem uit te keren restschade?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom heeft u niet gehandeld in lijn met dit advies?
De Commissie van Advies Restschade Afwikkeling Politie deelt haar adviezen enkel met de betrokken partijen. Als Minister ben ik geen partij in de zaken die dienen bij deze commissie. Omdat de adviezen privacygevoelige informatie bevatten over de betrokkenen word ik als Minister door het bevoegd gezag op hoofdlijnen geïnformeerd. Ten behoeve van de beantwoording van uw vragen zijn twee andere adviezen geanonimiseerd met mij gedeeld. Omdat de adviezen van de commissie over individuele casussen gaan, en ik als Minister zoals gezegd daarin geen partij ben, is het niet aan mij om deze adviezen met uw Kamer te delen.
Kunt u met de Kamer de interne correspondentie op het ministerie en de andere adviezen die u heeft gehad naar aanleiding van dit advies delen?
Ik betreur het beeld dat u schetst dat politieagenten, die vaak hun leven en gezondheid op het spel hebben gezet om de samenleving te dienen, het idee hebben dat ze in de steek worden gelaten. Daarvan kan wat mij betreft geen sprake zijn. Integendeel, zij verdienen de zorg die nodig is en een passende vergoeding van hun schade. Ik onderken dat het huidige stelsel minder gericht is op zorg en ondersteuning. Medewerkers hebben aangegeven hierdoor de aandacht en de morele steun van de werkgever te missen. Onder andere om die reden is in het nieuwe stelsel aandacht besteed aan factoren die in het verleden het herstel en de re-integratie van betrokkenen hebben belemmerd en wordt het stelsel verbeterd met de volgende uitgangspunten: eenvoudiger, minder druk op de medewerker, tempo in de afhandeling en re-integratie bij de politie. Ook de afwikkeling van lopende zaken vindt zoveel mogelijk volgens dezelfde uitgangspunten plaats. Dat past bij een rechtvaardige en verdedigbare benadering. Het streven is de lopende procedures op een snelle en zorgvuldige (informele) wijze af te ronden, zodat betrokkenen een juridische procedure wordt bespaard. Ik wil benadrukken dat vele betrokkenen inmiddels langs deze weg een overeenkomst met de politie hebben kunnen treffen en dat het om enkelen gaat waar dit nog niet lukt. Voor die gevallen heeft mijn voorganger eerdergenoemde commissie ingesteld.
Begrijpt u dat deze gang van zaken op (voormalig)politieagenten, die vaak hun leven en gezondheid op het spel hebben gezet om de samenleving te dienen, overkomt alsof ze in de steek worden gelaten?
De huidige werkwijze leidt mijns inziens tot een ruimhartige en verdedigbare uitkomst, waarbij zoveel mogelijk wordt vooruitgelopen op het nieuwe stelsel. Zoals hierboven genoemd is ook overeenstemming bereikt met de vakorganisaties over nieuw overgangsbeleid. Ook in het overgangsbeleid blijft sprake van het betrekken van eerder uitgekeerde bedragen.
Indien betrokkene het niet eens is met het voorstel van de politie kan de betrokkene zich voor een onafhankelijk advies wenden tot de onafhankelijke Commissie van Advies Restschade Afwikkeling Politie die per individuele casus beoordeelt of sprake is van een redelijk en billijk voorstel aan de betrokkene, of dat er sprake is van specifieke persoonlijke omstandigheden die een andere uitkomst rechtvaardigen. Het advies van de commissie wordt opgevolgd door de politie, tenzij er zwaarwegende argumenten zijn om dit niet te doen.
In vrijwel alle gevallen heeft dit geleid tot overeenstemming over het voorstel, in enkele gevallen tot een nader advies van de Commissie van Advies Restschade Afwikkeling Politie.
Kan de Minister toezeggen dat ze deze situatie rechtzet en reeds uitgekeerde immateriële schade niet verrekend met materiële restschade?
Zie antwoord op vraag 9.
Is de Minister bereid om de gevallen waar dat wel al is gebeurd te rectificeren?
Ik heb geprobeerd de vragen zoveel mogelijk afzonderlijk te beantwoorden.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Het is vanwege de afstemming met verschillende betrokken partijen helaas niet gelukt, mijn excuses hiervoor.
Kunt u deze vragen voor 15 oktober beantwoorden?
Herinnert u zich dat op 5 juli 2022 een motie is aangenomen waarvan het dictum luidt: «(...) verzoekt de regering te bevorderen dat er structureel meer onderzoek gedaan wordt naar Long COVID, de diagnose, de biomedische oorzaak van Long COVID, de frequentie en de mogelijke behandelmethodes; verzoekt de regering de Kamer daarover binnen ongeveer een maand te informeren»?1
Ja
Bent u bekend met het feit dat het Amerikaanse volkstellingsbureau nu vragen over Long COVID in haar vragenlijsten meeneemt en dat de uitkomst is dat 16 miljoen Amerikanen in de leeftijdscategorie 18–65 vertellen dat ze Long COVID hebben en twee tot vier miljoen van deze mensen niet kunnen werken?2
Ja
Is het u bekend dat het ook in Nederland om aanzienlijke aantallen mensen moet gaan, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het feit dat het UWV in de eerste helft van 2022 731 keuringen had met hoofddiagnose COVID en dat 62% volledig arbeidsongeschikt bleek te zijn? Bent u bekend met het feit dat dit nog waarschijnlijk nog maar het begin is, omdat iemand normaal gesproken pas twee jaar na ziek worden, gekeurd wordt voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)?
Dit aantal is mij bekend. Van de mensen die met hoofddiagnose «COVID-19» werden gekeurd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) werd volgens het UWV3 8% duurzaam en volledig arbeidsongeschikt verklaard. Van de gekeurden kreeg 54% een Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) 80–100 uitkering. Dit betekent dat op het moment van keuring sprake is van (bijna) volledig verlies van arbeidscapaciteit, maar verbetering van de belastbaarheid niet wordt uitgesloten.
Ik ben ermee bekend dat niet alle mensen die gedurende de pandemie langdurige klachten hebben ontwikkeld in dit aantal zijn meegerekend. Pas na twee jaar ziekte volgt een WIA-beoordeling.
Deze cijfers hebben betrekking op mensen die de delta-variant van COVID-19 hebben doorgemaakt. Mogelijk is er een verschil tussen de delta- en de omikron-variant wat betreft de kans op langdurige klachten. Dit is een onderwerp van onderzoek binnen het lopende LongCOVID-onderzoek van het RIVM.
Heeft u een inschatting van de omvang van Long COVID in Nederland? Zo nee, bent u bereid om daar onderzoek naar te doen?
Uit een recent onderzoek4 blijkt dat één op de acht mensen die een COVID-infectie hebben doorgemaakt aangeven langdurig klachten te ervaren. Verder onderzoekt het RIVM met het LongCOVID-onderzoek5 onder meer hoeveel mensen na corona langdurige gezondheidsklachten krijgen.
Mensen met klachten die langer dan drie maanden aanhouden kunnen terecht bij C-support voor een integrale aanpak (het medisch domein, het domein van werk en inkomen en het (psycho-)sociale domein). Inmiddels hebben circa 18.000 mensen met langdurige klachten na een COVID-infectie zich gemeld bij C-support.
Kunt u een brief over de uitvoering van deze motie binnen twee weken aan de Kamer doen toekomen en daarin ingaan op elk van de genoemde aspecten in het dictum?
Ik verwijs hiervoor naar de bijlage «Voorbereiding en bescherming – andere relevante onderwerpen die verband houden met de langetermijnaanpak van het coronavirus»6 bij de Kamerbrief langetermijnaanpak COVID-19.
Post-COVID is een belangrijk onderwerp. Veel mensen ervaren langdurig klachten na het doormaken van een COVID infectie en dit heeft grote invloed op degenen die het treft en hun omgeving. Op dit moment is er helaas nog geen pasklaar oplossing, omdat er nog veel onduidelijk is over diagnose en mogelijke behandeling van post-COVID.
Ik ben daarom blij dat er snel gestart is met onderzoek naar post-COVID en dat er op dit moment blijvend en ruime aandacht is binnen de wetenschap voor onderzoek naar alle aspecten van post-COVID. Zo lopen via ZonMw achttien studies naar het verloop van post-COVID, het mechanisme achter post-COVID, mogelijkheden voor herstel- en nazorg, en behandeling. Twaalf van deze onderzoeken zijn biomedisch van aard.
Tevens onderzoekt het RIVM met het LongCOVID-onderzoek onder meer hoeveel mensen na corona langdurige gezondheidsklachten ervaren, wat deze klachten zijn en hoe lang deze klachten aanhouden. Daarnaast doen verschillende ziekenhuizen onderzoek naar de oorzaak en mogelijke behandeling van post-COVID. Naast al dit nationale onderzoek loopt er internationaal ook zeer veel onderzoek naar alle aspecten van post-COVID.
Vanwege de veelvoud aan onderzoeken, bereiden de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU), de Federatie Medisch Specialisten (FMS) en het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) een overkoepelende kennisagenda voor, waarbij nationale en internationale onderzoeken op het gebied van post-COVID worden samengebracht en geanalyseerd op hun toepassing in Nederland. Hieruit zal blijken of en welk aanvullend onderzoek nodig is. Ik juich dit initiatief toe.
Ten aanzien van de vormgeving van een expertisecentrum post-COVID hebben NFU en C-support toegezegd om de komende maanden gezamenlijk uit te werken op welke wijze kennis en ervaring uit de wetenschap, onderzoek en praktijk op het gebied van post-COVID structureel bijeengebracht kunnen worden om binnen afzienbare termijn toepassing te krijgen in praktijk.
Kunt u vooral ingaan op het biomedische onderzoek dat in Nederland gedaan wordt, de wijze waarop dat nu gefinancierd wordt en de wijze waarop u gaat bevorderen dat dat structureel en grondig gaat gebeuren?
Zoals hierboven beschreven financiert het Ministerie van VWS via ZonMw onderzoek naar de diagnostiek, behandeling en organisatie van post-COVID. Op dit moment worden achttien onderzoeken gedaan, waarvan twaalf onderzoeken biomedische van aard zijn.
Biomedisch onderzoek is een belangrijk onderdeel van de kennisagenda die de NFU, de FMS en het NHG voorbereiden. Uit deze kennisagenda zal blijken of er hiaten zijn waarvoor aanvullend onderzoek nodig is.
De Visserij |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Is u bekend dat er een groot gebrek aan gekwalificeerde bemensing aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen is?
Ja, het is mij bekend dat er een tekort aan vissers is aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen.
Is u bekend dat Nederlandse visserijbedrijven gekwalificeerde personen proberen aan te trekken uit landen die net als Nederland het Internationaal Verdrag betreffende de normen inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van personeel van vissersschepen (STCW-F) hebben erkend?
Ja, dat is mij bekend.
Is u bekend dat buitenlandse vissers met praktijkervaring NIET in aanmerking komen voor een Nederlandse vaarbevoegdheid door het ontbreken van een sociaal akkoord tussen STCW-F-landen waardoor het mogelijk is om vaarbevoegdheden (visserijpapieren) uit te wisselen?
Ja, dat is mij bekend. Het afsluiten van een bilaterale overeenkomst tussen landen die het STCW-F verdrag hebben geratificeerd maakt wederzijdse erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen van vissers mogelijk. Het afsluiten van deze overeenkomsten op basis van het STCW-F verdrag is vooralsnog ingewikkeld en arbeidsintensief. Een belangrijke reden hiervoor is het gebrek aan borging dat de andere verdragsstaat kwalitatief vergelijkbare visserijopleidingen en vaarbevoegdheden hanteert. De curricula van visserijopleidingen in verschillende landen lopen uiteen en bij de ratificatie van het STCW-F verdrag wordt geen inhoudelijke beoordeling gedaan van de visserijopleidingen door de IMO. Daarnaast is het STCW-F verdrag niet omgezet naar EU-regelgeving. Dat heeft als gevolg dat de European Maritime Safety Agency (EMSA), anders dan voor de koopvaardij, voor de visserij niet toeziet op kwaliteitsborging. Toezicht en een bepaalde mate van kwaliteitsborging moet de verdragsstaat dus zelf regelen en dat is een arbeids- en tijdsintensieve taak. Omdat het STCW-F verdrag niet naar EU-regelgeving is omgezet, dient ook tussen EU lidstaten een wederzijdse erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen via het sluiten van een bilaterale overeenkomst geregeld te worden. Ik hecht grote waarde aan de veiligheid van bemanning op Nederlandse vissersvaartuigen en daarvoor is kwaliteitsborging van competenties van vissers van groot belang.
Is u bekend dat Nederland sinds de implementatie van het STCW-F-verdrag in de nationale regelgeving (Besluit zeevarenden) op 1 april 2019 slechts met één land een sociaal akkoord heeft gesloten om vaarbevoegdheden te kunnen uitwisselen?
Nederland heeft tot nu toe op basis van het STCW-F verdrag een overeenkomst afgesloten met België. Aangezien er intensief contact met de Belgische maritieme autoriteiten en kennis over hun wetgeving is, is er voldoende zekerheid dat hun visserijopleidingen en opleidings- en kwaliteitseisen overeenkomen met die van Nederland.
Is u bekend dat veel landen in en buiten Europa het STCW-F-verdrag hebben erkend en dat dit grote potentie heeft voor de Nederlandse vissersvloot om gekwalificeerde bemensing te bewerkstelligen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3, garandeert het ratificeren van het STCW-F verdrag nog geen borging op de kwaliteit van de visserijopleiding en de daaruit resulterende competenties van vissers in een verdragsstaat. Met de sector ben ik daarom in gesprek over welke landen prioriteit zouden kunnen krijgen bij het komen tot bilaterale overeenkomsten. Daarbij speelt onder meer de potentiële toegevoegde waarde voor de Nederlandse visserijvloot een rol, alsmede de mate waarin en de wijze waarop Nederland zich kan verzekeren van de noodzakelijke kwaliteit van de opleidingen en vaarbevoegdheden in de betreffende verdragsstaat.
Is u bekend dat uw ministerie hierover tegen de visserijvertegenwoordigers keer op keer aangeeft dat het gebrek aan ambtelijke menskracht de oorzaak is van het uitblijven van sociale (STCW-F) akkoorden met meerdere landen en dat verder verwezen wordt naar de Europese Commissie om met een oplossing te komen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is het aangaan van overeenkomsten op basis van het STCW-F verdrag ingewikkeld en een tijdsintensieve klus en is het STCW-F verdrag niet naar EU-regelgeving omgezet. Met de sector ben ik in gesprek over welke landen prioriteit zouden kunnen krijgen bij het komen tot bilaterale overeenkomsten. Tevens zal dit najaar uitbreiding komen in het team dat aan dergelijke maritieme bemanningszaken werkt.
Wat gaat u doen om op korte termijn wél dit soort sociale akkoorden met landen als Polen, Litouwen en Portugal te sluiten?
Zie de antwoorden op de vragen 3 en 5. Daarnaast is de voorkeur voor Polen, Litouwen en Portugal mij bekend en zal ik samen met de sector ook binnen deze drie landen prioriteren met welk land het afsluiten van een overeenkomst het meest van toegevoegde waarde is. Het streven is om dit najaar met de sector overeen te zijn gekomen welk land de meeste toegevoegde waarde heeft om een overeenkomst mee af te sluiten. Op basis daarvan zal uiterlijk begin volgend jaar samen met de sector een start worden gemaakt met op een zo pragmatisch mogelijke wijze de kwaliteit van de visserijopleiding en de daaruit resulterende competenties van vissers te beoordelen.
Stikstof |
|
Pieter Omtzigt , Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Herinnert u zich de richtinggevende emissiereductiekaart in het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG)?
Ja.
Kunt u aangeven wat de huidige zuurtegraad van de bodem in het Natura 2000-gebied Dinkelland is? Zo ja, kunt u de meetgegevens delen?
De zuurgraad van de bodem is binnen dit gebied dermate verschillend per locatie, dat hierop geen eenvoudig antwoord gegeven kan worden. Er bestaat ook geen kaart waarop de zuurgraad gebiedsdekkend is weergegeven. Op rijksniveau worden de gevraagde meetgegevens niet opgeslagen; voor de gebiedsmonitoring is de provincie verantwoordelijk.
Kunt u een overzicht geven van de kritische depositiewaarde (KDW) die geldt voor het Natura 2000-gebied Dinkelland en de hoogte van de huidige berekende en gemeten depositie?
De KDW's verschillen per locatie (op het niveau van hectarehexagonen). Hoe groot de over- of onderschrijding is, is ontsloten via AERIUS (zie: https://monitor.aerius.nl/gebied/49/onderwerp/depositie-irt-natuur). Dit gebied maakt geen deel uit van de meetnetten voor droge en natte depositie, wel wordt – op zes meetpunten – de concentratie van ammoniak in de lucht gemeten (voor de resultaten: zie https://man.rivm.nl/gebied/dinkelland).
Kunt u aangeven hoeveel veehouderijen van welke omvang en sector in de regio van het Natura 2000-gebied Dinkelland moeten stoppen om de KDW in het natuurgebied Dinkelland te behalen? Kunt u dit uitplotten op een landkaart (uiteraard met inachtneming van de privacy met betrekking tot locatie) met verschillende scenario’s (bedrijfstypes/groottes/gangbaar biologisch) waarbij verschillende bedrijfsgroottes in die regio (zouden) stoppen?
Nee, dit kan ik niet op voorhand aangeven. Het is aan provincies vanuit hun rol als gebiedsregisseur om in gebiedsprocessen invulling te geven aan de richtinggevende doelen op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat die door het kabinet worden meegegeven. In gebiedsprogramma’s zal worden aangegeven met welke maatregelen en instrumenten invulling zal worden gegeven aan de doelen. Deze worden medio 2023 definitief vastgesteld.
Kunt u garanderen dat de staat van de natuur verslechtert als de in vraag vier genoemde veehouderijbedrijven niet stoppen?
Wanneer stikstofdepositie hoger is dan wat de natuur aan kan, is er een duidelijk risico op een significant negatief effect op de natuurkwaliteit. Als gevolg daarvan kan het instandhoudingsdoel voor een habitat niet duurzaam worden gerealiseerd. Hoe hoger en langer de overschrijding, hoe groter het risico op ongewenste effecten op de natuurkwaliteit. Het geven van een directe garantie tussen de afname van stikstofdepositie en de staat van de natuur is tegelijkertijd complexer dan dat. Natuurkwaliteit is immers afhankelijk van verschillende factoren, onder andere stikstofdepositie maar ook hydrologische omstandigheden of de omvang/versnippering van het leefgebied. Mede daarom worden er natuurdoelanalyses gemaakt in het kader van het gebiedsproces. Deze vormen een belangrijke basis voor de gebiedsprogramma’s en bieden meer inzicht in de staat van een natuurgebied, bijvoorbeeld in relatie tot de drukfactor stikstof.
Kunt u garanderen dat het stoppen van het aantal veehouderijbedrijven (genoemd in uw antwoord op vraag vier) bijdraagt aan het behalen van de staat van instandhoudingsdoelstellingen van de Vogel- en Habitatrichtlijn?
Uit het gebiedsproces zal moeten blijken op welke wijze de opgave gerealiseerd wordt, dat hoeft niet noodzakelijkerwijs te gebeuren door het stoppen van bedrijven. Het realiseren van de stikstofdepositiereductie, om daarmee de omgevingswaarden te realiseren die zijn opgenomen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, zal bijdragen aan het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen van de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Er bestaat wetenschappelijke consensus over dat het risico op aantasting van de kwaliteit van de natuur toeneemt naarmate de overbelasting met stikstof groter is en deze overbelasting langer voortduurt. Dat komt omdat stikstof zich ophoopt in de bodem waardoor bij een langer aanhoudende of grotere mate van overbelasting de mate van ophoping steeds groter wordt. Het verminderen van deze overbelasting is dus nodig om natuurkwaliteit te behouden en/of te verbeteren en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren en daarmee invulling te geven aan de verplichtingen vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn.
Hoeveel van de huidige berekende depositie in het Natura 2000-gebied komt op dit moment vanuit «overige bronnen» of de categorie «Buitenland»?
De sectorgroep «Overig», met daarin onder andere de depositie afkomstig van woningen en kantoren, heeft een depositie 107 mol/ha/jaar. De sectorgroep «Buitenland» heeft een depositie van 574 mol/ha/jaar. De totale (op basis van metingen gecorrigeerde) depositie van alle sectoren is 1.505 mol/ha/jaar. Deze deposities zijn de gemiddelde deposities op stikstofgevoelige natuur, berekend op basis van het gekarteerd oppervlak. De data zijn afkomstig uit AERIUS Monitor 2021, dat de situatie van 2019 als meest actuele jaar bevat.
Kunt u een overzicht geven van alle gebieden waar in de indicatieve kaart gesproken wordt van 95 procent reductie, welke KDW’s daar zijn toegepast voor welk habitattype en wat de huidige verspreiding van dat habittattype is? Kunt u daar achter zetten hoeveel veehouderijen met welke omvang en van welke sector er in de buurt zouden moeten stoppen om die KDW in de verschillende locaties te behalen?
De gebieden waarvoor als indicatief doel een reductiepercentage van 95% is opgenomen, betreffende de gebieden die vallen onder het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Deze gebieden zijn opgenomen op de kaart in de startnotitie NPLG. Een tabel met de namen van de betreffende Natura 2000-gebieden is tevens opgenomen in het RIVM-memo «Toelichting bij richtinggevende emissiereductiedoelen per gebied».
De hoogte van de het indicatieve emissiereductiedoel op een bepaalde locatie is niet direct gekoppeld aan de KDW. Bij het inschatten van de effecten op het doelbereik (realisatie landelijke omgevingswaarden), zijn de KDW’s toegepast zoals deze per habitat zijn opgenomen in het rapport H.F. van Dobben, R. Bobbink, D. Bal en A. van Hinsberg, 2012. Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 2397 2397.
De habitats betreffen de habitattypen en leefgebieden die zijn opgenomen in de aanwijzingsgebieden van Natura 2000-gebieden. De huidige verspreiding betreft de verspreiding zoals opgenomen in de habitatkartering die is opgenomen in AERIUS 2021 (en te raadplegen is via AERIUS Monitor).
Kunt u een inschatting maken over hoeveel van de bedrijven die in het huidige scenario zouden moeten stoppen een neventak hebben? Hoeveel hebben een Bed and Breakfast, een boerencamping, een kinderdagverblijf, huisverkoop of andersoortige neventakken? Kunt u een overzicht geven met uitsplitsing per neventak?
Het aantal agrarische bedrijven dat gaat stoppen is geheel afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt in de gebiedsprocessen en de mogelijkheden en voorkeuren van individuele ondernemers. Daarmee is het dus ook niet mogelijk om een inschatting te maken hoeveel bedrijven met een nevenfunctie zullen stoppen.
Kunt u aangeven wat de schatting is van het aantal mensen dat, direct of indirect, werkzaam is op de bedrijven die in het huidige scenario moeten stoppen? Kunt u dit aangeven voor zowel de werknemers die werken op het primaire bedrijf als eventueel op de neventakken en bij toeleveranciers zoals voerleveranciers, mechanisatiebedrijven en afnemers? Kunt u daarbij aangeven hoeveel arbeidsplaatsen er naar verwachting zullen vervallen als het deel van de veehouderijen zoals in de scenario’s is opgenomen zouden stoppen?
Het aantal agrarische bedrijven en dus aantal mensen dat gaat stoppen is geheel afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt in de gebiedsprocessen en de mogelijkheden en voorkeuren van individuele ondernemers. Het is dus ook niet mogelijk om een inschatting te maken hoeveel en welke functies zullen verdwijnen of veranderen.
Bent u ermee bekend dat sommige gemeenten geen nieuwe vergunning voor een boerencamping of Bed and Breakfast verlenen op het moment dat het landbouwbedrijf stopt, waarmee de vergunning voor de eerste tak vervalt, wat betekent dat die bedrijven hun andere inkomstenbron ook moeten opgeven? Kunt u toelichten voor hoeveel van de bedrijven met een neventak dit mogelijk geldt?
Ja, daar ben ik bekend mee. In sommige gemeenten is bijvoorbeeld de vergunning voor kleinschalig kamperen gekoppeld aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf. Eén van de redenen hiervoor is de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen. Aangezien er geen inschatting te maken is van het aantal bedrijven met een neventak, dat zal stoppen is ook deze specifiekere inschatting niet te maken.
Is in het verleden bijgehouden wat de effecten van stikstofemissievermindering, door de opkoop van specifiek veehouderijbedrijven nabij stikstofgevoelige natuurgebieden, is op stikstofgevoelige habitattypen in die natuurgebieden?
Nee, de effecten van een vermindering van de stikstofemissie door specifieke bronmaatregelen op de kwaliteit van de natuur zijn lastig te onderzoeken. Allereerst omdat de natuurkwaliteit beïnvloed wordt door het samenspel van omgevingscondities, waarvan de omvang van de stikstofdepositie er één is. En de totale achtergronddepositie is afkomstig uit meer bronnen dan alleen de specifieke veehouderijbedrijven. Bovendien kan het met het opkopen van een aantal bedrijven nog steeds zo zijn dat de KDW overschreden wordt. Door een vermindering van de overbelasting neemt het risico op verslechtering wel af, maar is dit niet weggenomen. Dat maakt het niet eenvoudig om te constateren dat een eventuele verslechtering door de getroffen bronmaatregel in een concreet gebied langzamer verloopt dan wanneer de maatregelen niet getroffen zou zijn geweest. Ook kunnen andere factoren de relatie tissen de bronmaatregel en het effect op de natuurkwaliteit van het gebied beïnvloeden, zoals verdroging. Overigens, gegevens over ontwikkeling van emissies en depositie worden wel bijgehouden, zie bijvoorbeeld emissieregistratie.nl en voor de GCN/GDN kaarten: www.rivm.nl/gcn-gdn-kaarten/depositiekaarten/cijfers-achter-depositiekaarten/gdn-depositiebestanden-achterliggende-jaren
Kunt u een overzicht geven dat het causale verband aantoont tussen de in het verleden specifiek opgekochte veehouderijbedrijven en natuurherstel in nabijgelegen natuurgebieden? Zo ja, kunt u die rapportages met ons delen?
Zoals ook in het antwoord op vraag 12 aangegeven, zijn er geen concrete rapportages waarin inzicht wordt geboden in de gevolgen van de opkoop van specifieke bedrijven op natuurkwaliteit in Natura 2000-gebieden. In zijn algemeenheid zijn er wel veel wetenschappelijke publicaties over de effecten van stikstof op natuurkwaliteit, een overzicht hiervan wordt bijvoorbeeld gegeven in hoofdstuk 2 van het rapport «Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof», van Van den Burg et al., 2021.
Hoeveel en in welke Natura 2000-gebieden zijn er in het verleden habitattypen door stikstofreductie onder de KDW gekomen? Om welke habitattypen gaat het, in welke gebieden zitten deze habitattypen en wat is de ontwikkeling van de instandhouding van die habitattypen?
In de jaarlijkse monitoringsrapportage over stikstof die op grond van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering moet worden opgesteld, zal een historische depositiereeks (vanaf 1990) worden opgenomen. Dit laat de ontwikkeling zien van de overschrijding van de KDW (overbelasting op nationaal niveau). In de tweejaarlijkse monitoringsrapportage zal inzicht worden geboden in de effecten van de maatregelen op natuurkwaliteit. Over de landelijke staat van instandhouding van de habitattypen wordt iedere zes jaar een rapportage uitgebracht aan de Europese Commissie, de meest recente rapportage (2019) is te vinden op www.natura2000.nl
Bent u bekend met de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur 2016» en klopt het dat met deze monitoring voor het eerst de effecten van stikstofreductie (en beheermaatregelen) op natuurherstel met nieuwe indicatoren in kaart gebracht worden?
Daar ben ik bekend mee. In die rapportage gaat het niet om effecten van stikstofreductie, maar om allerlei administratieve gegevens, zoals arealen van gekarteerde habitats en de voortgang van de uitvoering van maatregelen.
Klopt het dat in 2016, 2017 en 2018 in de rapportage over de kwaliteit van habitattypen, over stikstofgevoelige leefgebieden van soorten en over effecten van herstelmaatregelen nog geen gegevens beschikbaar waren volgens deze rapportage?
Dat is juist.
Klopt het dat vanuit die monitoring inzichten moeten volgen over de haalbaarheid van de instandhoudingsdoelen voor stikstofgevoelige natuur (habitattypen en leefgebieden van soorten) en over actiehouders bij eventueel geconstateerde knelpunten?
De monitoring is niet gericht op het in beeld brengen van de haalbaarheid van instandhoudingsdoelen, maar op de voortgang van de maatregelen en uiteindelijk ook het daadwerkelijk natuureffect daarvan. Bij eventueel geconstateerde knelpunten vormen de monitoringsresultaten een belangrijk startpunt voor het bepalen wie die knelpunten kan oplossen, maar bevat daarover nog geen conclusies.
Klopt het dat de monitoring en set van indicatoren van stikstofgevoelige natuur pas met de aanvang van de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur 2016» begonnen is? Waarbij men spreekt dat een ecologische trend pas zichtbaar kan worden na langere tijd van monitoren?
Dat klopt in die zin dat vanaf dat moment een meer gecoördineerde en overeenkomstige aanpak is gestart. Uiteraard werd er daarvoor ook veel gemeten en onderzocht, maar dan voor andere doeleinden (zoals de subsidiëring van beheer) of op een meer gedifferentieerde wijze, vanuit de tradities die in de verschillende provincies en beheerorganisaties waren ontstaan.
Klopt het dat door deze nieuwe wijze van het in kaart brengen, in de Landelijke monitoringsrapportage, voor het eerst de effecten van stikstofreductie op natuurherstel in kaart gebracht worden?
Dat is niet het geval; zie daarvoor het antwoord op vraag 18.
Klopt het dat de Landelijke monitoringsrapportage in 2022 geëvalueerd wordt? Zo ja, wanneer kunnen we deze evaluatie verwachten?
Momenteel wordt in het kader van de eerste PAS-periode de laatste rapportage uit de reeks monitoringsrapportage natuur opgesteld voor 2021. Voor het onderdeel stikstof zijn geen monitoringsrapportages gepland. Een totale evaluatie met betrekking tot deze landelijke voortgangsrapportages over de jaren heen is momenteel niet aan de orde.
Wel zijn er plannen voor het evalueren van de gegevensverzameling van de PAS-herstelmaatregelen. Dit zal echter geen inzichten geven in inhoudelijke relaties tussen de rapportages, maar heeft betrekking op het «type gegevens» in de monitoring waaronder bruikbaarheid, volledigheid, kwaliteit en de haalbaarheid om de gegevens van de natuurmaatregelen aan te leveren en te verwerken.
Klopt het dat er uit een natuurbeoordelingsrapportage blijkt dat bij veldonderzoek in de Lieftingsbroek de ontwikkeling van de stikstofgevoelige habitattypen geen aanleiding geven om aan te nemen dat er sprake is van een negatieve ontwikkeling door N-depositie?
In het Lieftingsbroek zijn de maatregelen die nu worden getroffen vooral gericht op hydrologisch herstel en nog niet op stikstof. Effecten van stikstofdepositie en een niet goed functionerend hydrologisch systeem zijn moeilijk van elkaar te scheiden. Uit veldbezoeken in het kader van de PAS-monitoring, en ook uit onderzoek van KWR (2020), blijkt dat stikstof wel degelijk een factor is met negatieve gevolgen voor de natuurkwaliteit. KWR heeft aangetoond dat in het lokale grondwatersysteem stikstof aanwezig is en dat dit alleen in de vorm van atmosferische depositie in het systeem gekomen kan zijn. Bodemanalysen laten zien dat de toplaag verzuurd is en dat stikstofminnende mossen vooral in het Blauwgrasland en in recent geplagde delen veelvuldig voorkomen.
Als de evaluatie van de »Landelijke monitoringsrapportage Natuur» niet bekend was op het moment dat er vele miljarden voor stikstofbeleid werden uitgetrokken, hoe verantwoordt de Minister de grote som met middelen die gelabeld zijn, bij het ontbreken van deze evaluatie die een causaal verband tussen stikstofreductie en natuurverbetering aan moet tonen?
De «Landelijke monitoringsrapportage Natura 2000 en Stikstof» bevat gegevens over de omvang van stikstofgevoelige habitattypen en stikstofgevoelige leefgebieden van soorten, de uitvoering van herstelmaatregelen, veldbezoek en aanvullend onderzoek. Dat is belangrijk om grip te hebben op de staat van de natuur in de Natura 2000-gebieden en de effecten van (herstel)maatregelen op die natuur. Over een algemeen causaal verband tussen stikstofreductie en natuurverbetering bestaat al enkele decennia wetenschappelijke consensus. Te hoge niveaus van stikstofdepositie zijn schadelijk voor de natuur. Een overzicht van de beschikbare wetenschappelijke kennis hierover is bijvoorbeeld opgenomen in hoofdstuk 2 van het rapport «Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof» (Van den Burg et al., 2021). Het stikstofbeleid met bijbehorende middelen is dan ook gebaseerd op een deugdelijke wetenschappelijke onderbouwing.
Klopt het dat vrijwilligers de veldinspectie doen voor de «Landelijke monitoring van de Natuur»?
Het overgrote deel van de soortwaarnemingen van planten en dieren komt in Nederland inderdaad van vrijwilligers («citizen scientists»). Zij vormen geen inspectie, maar ze leveren met hun werk een belangrijke bijdrage aan de monitoring van natuur in Nederland.
Met name in natuurterreinen en ons oppervlaktewater (Kaderrichtlijn Water) vinden daarnaast vele inventarisaties door professionals plaats, vaak met name gericht op bijzondere soorten of de kwaliteit van habitattypen. Dit gaat onder meer om inventarisaties ten behoeve van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL), maar ook om vegetatiekarteringen waarin bijvoorbeeld de kwaliteit van de habitattypen in Natura 2000-gebieden wordt bepaald.
De uitkomsten van deze monitoring worden onder andere opgenomen in de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF).
Wat zijn de eisen om als vrijwilliger dergelijke inspecties te mogen uitvoeren? Welke achtergronden hebben deze vrijwilligers?
Onder de vrijwilligers zijn vele kenners die niet onderdoen voor professionals. Geregeld zijn het ook professionals (bijvoorbeeld boswachters of onderzoekers) die in hun vrije tijd planten of dieren inventariseren. Bovendien worden er vanuit de soortenorganisaties allerlei cursussen en andere informatie (bijvoorbeeld over het gebruik van de juiste determinatieboeken) aangeboden om het niveau van de inventarisaties zo hoog mogelijk te laten zijn.
Hoe wordt er geborgd dat deze beoordeling via consequente systematiek en op gelijke, professionele wijze met voldoende objectieve kennis van ecologie, in beeld gebracht wordt?
Om het inwinnen van natuurdata te verbeteren en te standaardiseren werkt de NDFF met vastgestelde protocollen, gestandaardiseerde telmethoden. Dat houdt in dat waarnemingen steeds op dezelfde manier verzameld worden. Gestandaardiseerd tellen heeft als groot voordeel dat de gegevens goed vergeleken kunnen worden, zowel onderling als van jaar tot jaar, en dat duidelijk is wat er op basis van de waarnemingen kan worden gezegd. In de NDFF is een uitgebreide controle-routine ingesteld, waarbij door deskundige validatoren en soortgroepcoördinatoren (-specialisten) alle minder betrouwbare waarnemingen met de hand worden gecontroleerd. Waarnemingen van algemenere soorten kunnen door automatische routines worden goedgekeurd. Bij alle individuele waarnemingen is het proces van goedkeuring vastgelegd en raadpleegbaar. Op de website van de NDFF is hierover meer informatie beschikbaar: www.ndff.nl
Wat zijn de gevolgen van de huidige inzet van het kabinet op mest- en kunstmestgebruik en mestimport per provincie en per eiland?
Het Nationaal Programma Landelijke Gebied zal een uitwerking gaan geven van de inzet op provinciaal niveau. Uiterlijk in juli 2023 is in elk gebied duidelijk wat de doelen per gebied zijn en hoe die gehaald worden. Op dat moment kan pas inzicht gegeven worden in welke gevolgen dit zal hebben op het mest- en kunstmestgebruik en de mestimport per provincie en per eiland.
Kunt u deze vragen een voor een en zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor 15 augustus 2022 beantwoorden?
Voor beantwoording van deze Kamervragen is een uitstelbrief verzonden.
Stikstof |
|
Pieter Omtzigt , Caroline van der Plas (BBB) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de 300 pagina’s aan memo’s die de Minister van Financiën op 15 juli naar de Kamer stuurde, waarin helder werd dat de emissiereductiedoelstelling van 39 kiloton die in het programma landelijk gebied staat, veel hoger is dan nodig om de nieuwe hogere doelen te bereiken?
Ja.
Herinnert u – de Minister van Financiën – zich dat u op 22 mei 2022 – dus voordat de stikstofbrieven naar de Kamer werden gestuurd – een memo kreeg, waarin stond: «Deze doelstelling [een uitstootreductie van 30 tot 40 kton (bandbreedte)] is om meerdere redenen onwenselijk. Als meer dan 30 kton wordt gevraagd: LNV lijkt ook een politiek doel na te streven met een 40kton doel. Door hoog in te zetten worden bijna alle boeren geraakt en deelt iedereen in de pijn, waar bij een lager doel een kleiner aantal boeren zeer hard geraakt wordt (stoppen). Dit kan worden gemotiveerd uit een visie op de landbouwsector na 2030, waarbij veel ingrijpender en breder wordt verbouwd dan nu strikt genomen vanuit de depositiedoelstelling noodzakelijk zou zijn. Een meer evenredige verdeling van de pijn is mogelijk makkelijker te verkopen dan een gerichte aanpak. Dit is een politiek vraagstuk dat in de het licht van de CA afspraken en het bijbehorende budgettaire kader op basis van de huidige invulling niet past.»?
Ja.
Herinnert u zich ook de volgende tabel in dat memo: Ruimtelijke verdeling Maximaal gericht Gecombineerde aanpak: i. ABCD-gebieden ii. generiek iii. gericht iv. ringen rond N2000 Gecombineerde aanpak: i. ABCD-gebieden ii. generiek iii. gericht iv. ringen rond N2000 Aannames andere sectoren 50% emissiereductie cf. Commissie Remkes PBL basispad volgens KEV 2021 PBL basispad volgens KEV 2021 Doelbereik: % onder kdw 74% 77% 82% Aantal veehouderijen dat moet stoppen 5.300 11.200 11.200 Aantal veehouderijen dat moet extensiveren Nvt 200 17.600 Kosten in mld EUR [bandbreedte] 10,4 23,5 [17,6 – 29,7] 34,2 [26,1 – 42,7]
Ja.
Deelt u de mening dat het essentieel voor het parlement is om over deze berekeningen te beschikken voor het nemen van een besluit over het programma landelijk gebied?
Deze berekeningen tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. Het betreft interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën, de interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet. De berekeningen zijn een toetssteen om aanpakken te kunnen vergelijken, ook in financiële zin. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd, hebben een indicatief karakter en waren nog niet voldragen. Zulke berekeningen laten daarbij per definitie ook veel niet zien, zoals de onzekerheid voor boeren, de individuele moeilijkheden die op de boerderijen leven en de verhalen die achter de bedrijven schuilgaan.
Zoals ook vermeld door de Minister voor Natuur en Stikstof in de startnotitie NPLG1 (pagina 25) zullen de richtinggevende doelen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Ten behoeve van accurate besluitvorming zal het kabinet zich daarbij baseren op gevalideerde en recente prognoses en uw Kamer daarover informeren. De eventuele bijstelling van de richtinggevende stikstofdoelen zal onder andere gebeuren op basis van de Klimaat en Energieverkenning (KEV) 2022 van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en de emissiebijlage bij de KEV.
Waarom verklaarde u in de antwoorden op Kamervragen dat: «Het kabinet acht het openbaar maken van niet-gevalideerde berekeningen die nog onderdeel zijn van de beleidsvoorbereiding niet in het belang van goede en democratische bestuursvoering.», terwijl het kabinet juist al zeer expliciet een keuze heeft gemaakt?
Het betreffen ambtelijke berekeningen van het Ministerie van Financiën met een indicatief karakter en die nog niet wetenschappelijk zijn gevalideerd. Het is niet gebruikelijk om indicatieve ambtelijke berekeningen met een dergelijke status te delen met de Kamer. De berekeningen van het Ministerie van Financiën zullen worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. Inmiddels vinden gesprekken met RIVM plaats over beoordeling van deze berekeningen, zoals gecommuniceerd in antwoord op Kamervragen van de leden Maatoug en Bromet (2022Z14908).
De gepresenteerde beleidskeuzes die het kabinet voor het NPLG gemaakt heeft zijn op basis van door het RIVM gevalideerde gegevens en berekeningen genomen. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 4, zullen de richtinggevende doelen die in de NPLG zijn aangegeven nog verder verfijnd worden. Deze zijn nog niet definitief. Onder meer op basis van gevalideerde nieuwe prognoses is bijstelling van de richtinggevende stikstofdoelen mogelijk. Dat kan onder andere gebeuren op basis van de Klimaat en Energieverkenning (KEV) 2022 van het PBL en de emissiebijlage bij de KEV, waarbij ook effecten van het voorgenomen klimaatbeleid zullen worden meegenomen. Het kabinet zal uw Kamer informeren over de berekeningen en prognoses waarop het vervolgbesluiten baseert.
Is het de normale gang van zaken om eerst besluiten te nemen – die nu weer zijn teruggedraaid tot voorgenomen beleid – en dan pas berekeningen te valideren om ze achteraf met de Kamer en de samenleving te delen?
Zoals al in de startnota van het NPLG staat, heeft het kabinet richtinggevende emissiereductiedoelen opgesteld ten behoeve van de gebiedsprocessen van de provincies. Deze richtinggevende doelen zijn gebaseerd op gevalideerde berekeningen van het RIVM. Deze berekeningen zijn openbaar toegankelijk en gepubliceerd door het RIVM op 10 juni 2022. In het proces om tot definitieve doelen te komen op 1 juli 2023 wordt er continu gewerkt aan nieuwe prognoses en berekeningen, zowel ambtelijk als door kennisinstellingen. Bij de diverse vervolgstappen in het kader van het NPLG, zoals de vaststelling van de definitieve doelen, wordt de Kamer geïnformeerd.
Is het mogelijk dat de plannen fors worden gewijzigd wanneer de berekeningen zijn gevalideerd?
Zoals vermeld in de startnotitie NPLG en tijdens het Kamerdebat op 23 juni kunnen stikstofemissiedoelstellingen per gebied in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten.2 Het gaat dan onder andere ook om de resultaten van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van dit najaar. Indien daar aanleiding toe is, kunnen inzichten die volgen uit de validatie van berekeningen van het Ministerie van Financiën ook invloed hebben op de hoogte van de gebiedsgerichte emissiedoelstellingen.
Welke ministers waren ervan op de hoogte dat het Ministerie van Financien van mening was dat een reductie van 30 kiloton ruim voldoende is om de doelen te behalen?
Het Ministerie van Financiën heeft berekeningen gemaakt om de (financiële) gevolgen van beleidsstrategieën voor het behalen van natuurdoelen modelmatig te kunnen duiden en hierover te kunnen adviseren. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en daarom niet eerder openbaar gemaakt. Inmiddels vinden gesprekken met RIVM plaats over beoordeling van deze berekeningen, zoals gecommuniceerd in antwoord op Kamervragen van de leden Maatoug en Bromet (2022Z14908). Deze berekeningen hebben voorgelegen in hoog ambtelijk, interdepartementaal overleg (zie ook de op 20 juli j.l. door de Minister van Financiën gedeelde stukken). Het kabinetsbeleid om tot richtinggevende emissiereductiedoelen te komen is onderdeel geweest van de besluitvorming in de Raad voor de Fysieke Leefomgeving (RFL). Er is toen gekozen voor een landelijk uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie, op basis van de meest recente en beschikbare gevalideerde berekeningen van het RIVM, rekening houdend met de brede doelstellingen van de integrale aanpak en het uitgangspunt van zoveel mogelijk vrijwilligheid. De RFL is toen ook geïnformeerd over de afwegingen die samenvallen met de keuze voor 39 kton.
Welke ministers waren ervan op de hoogte dat een reductie van 40 kiloton zou leiden tot 11200 boeren die moeten stoppen en 17600 veehouderijen die moeten extensiveren?
Het Ministerie van Financiën heeft berekeningen gemaakt om de (financiële) gevolgen van beleidsstrategieën voor het behalen van natuurdoelen modelmatig te kunnen duiden en hierover te kunnen adviseren. De cijfers en de indicatieve, niet-gevalideerde inschatting van het aantal boeren dat zal moeten stoppen of extensiveren zijn gebruikt in de interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën. Ten behoeve van de besluitvorming in de RFL is erop gewezen dat een reductie van 39 kton mogelijk tot hoge kosten leidt, maar is niet ingegaan op de specifieke gevolgen voor het aantal boeren.
Kunt u alle memo’s, notities en berekeningen over stikstof en aanverwante zaken die de Minister van Landbouw, de Minister voor Stikstof en de Minister van Algemene Zaken sinds maart 2021 hebben ontvangen, aan de Kamer doen toekomen op dezelfde manier waarop alle memo’s van de Minister van Financiën naar de Kamer zijn gestuurd?
Deze informatie wordt zo spoedig mogelijk aan uw Kamer verzonden.
Kunt u ervoor zorgdragen dat alle memo’s, notities en berekeningen over stikstof, maar ook over aanverwante zaken zoals de relatie met de bouw(plannen) die de Ministers van Binnenlandse Zaken, de Minister voor Wonen en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat hebben ontvangen hebben sinds 2021, aan de Kamer worden gestuurd?
Deze informatie wordt zo spoedig mogelijk aan uw Kamer verzonden.
Hoe verhoudt de zin «Bij de ruimtelijke vertaling van de stikstofreductie wordt uitgegaan van richtinggevend 39 kton NH3 reductie. Naar verwachting is 39kton emissiereductie van NH3 nodig om ten minste de wettelijke omgevingswaarde van 74% onder de KDW te behalen.» die in de startnotitie landelijk gebied staat, zich tot de berekeningen van het Ministerie van Financiën die een totaal ander beeld geven? Deelt u de mening dat deze zin misleidend is?
Ik deel uw mening dat deze zin misleidend is niet. De openbaar gemaakte berekeningen van het Ministerie van Financiën betreffen hoofdzakelijk interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën. De interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet. Het kabinet heeft bij het vaststellen van de richtinggevende emissiereductiedoelen rekening gehouden met de brede doelstellingen van de integrale aanpak, het uitgangspunt van zoveel mogelijk vrijwilligheid en de mogelijkheid van tegenvallende resultaten. Dat afwegende heeft het kabinet ervoor gekozen om uit te gaan van 39 kton. Het kabinet realiseert zich ook dat het klimaatbeleid mogelijk effect heeft op de richtinggevende doelen voor stikstof. Zoals ook vermeld in de startnotitie NPLG (pagina 25) en in de beantwoording op vraag 7 kunnen de richtinggevende doelen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven.
De openbaar gemaakte berekeningen van het Ministerie van Financiën tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. In deze modelmatige benadering wordt uitgegaan van een grote mate van sturing op maatregelen en de locatie van emissiereductie. Daarbij zijn deze berekeningen niet gevalideerd en hebben ze een indicatief karakter. Zulke berekeningen laten per definitie ook veel niet zien, zoals de onzekerheid voor boeren, de individuele moeilijkheden die op de boerderijen leven en de verhalen die achter de bedrijven schuilgaan.
Heeft de Minister van Financiën (of haar woordvoerder namens haar) aan de Telegraaf laten weten: «Kaag wist tot maandag helemaal niet van de berekening»1?
Voor aanvang van de Eurogroep vergadering op 11 juni meldde de Minister van Financiën aan de correspondent van Telegraaf de dat de berekeningen gebaseerd waren op een rekenmodel dat ambtenaren van het Ministerie aan het verfijnen waren (in aanvulling op berekeningen van het RIVM of PBL). Daarbij liet zij weten dat ze er tot dan toe niet van op de hoogte was dat ambtelijk FIN verder was gegaan met uitwerking van de berekeningen. De Minister heeft geen stukken ontvangen over de impact van het klimaatakkoord op de stikstofdoelen. Toen de Telegraaf de Minister vroeg naar die berekeningen, wist ze dus niet dat ambtenaren van het Ministerie van Financiën hier zelf berekeningen over hadden gemaakt.
Dat er verschillende varianten waren doorgerekend door het RIVM en PBL was wel bekend, deze berekeningen waren immers besproken tijdens de formatie. Die berekeningen zijn politiek afgehecht. De Minister was er niet van op de hoogte dat ambtelijk Financiën vervolgens het rekenmodel verder is gaan verfijnen. De Minister is in nota’s geïnformeerd over de uitkomsten van berekeningen, bijv. op het gebied van gericht uitkopen. Daarbij is zij echter niet op het achterliggende model gewezen, zij kende de achtergrond op basis waarvan zij werd geadviseerd dan ook niet in detail.
Klopt het dat zij helemaal niets wist van de berekeningen of wenst zij dat beeld bij deze te nuanceren?
Zie antwoord op vraag 13. Er wordt op het Ministerie van Financiën door ambtenaren doorlopend aan de Minister van Financiën geadviseerd op basis van kwantitatieve analyses. Dergelijke kwantitatieve adviezen en analyses zijn ook noodzakelijk voor de Minister van Financiën om de doelmatigheid en doeltreffendheid van beleidsvoorstellen te kunnen beoordelen. Hoe deze kwantitatieve analyses en adviezen precies tot stand zijn gekomen, en of en welke berekeningen daar aan ten grondslag liggen, is echter niet altijd bekend bij de Minister van Financiën. Zo geldt in dit specifieke geval dat de Minister van Financiën niet bekend was met het achterliggende model dat ten grondslag ligt aan de berekeningen.
Herinnert u zich dat het kabinet een aantal maatregelen genomen heeft tot stikstofbeperking de afgelopen jaren en dat er dus een groot verschil zit of er wordt uitgegaan van de stikstofberekeningen in de KEV 2020 of de KEV 2021 (Klimaat en Energieverkenning)?
Voor de beperking van stikstofemissies is met name de nevenpublicatie Emissieramingen luchtverontreinigende stoffen bij de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van belang. De hoofdpublicatie van de KEV richt zich op de emissies van broeikasgassen. De nevenpublicatie geeft een beeld van de verwachte toekomstige ontwikkeling van de emissies voor luchtverontreinigende stoffen, waaronder stikstofoxiden en ammoniak. De nevenpublicatie wordt eens per twee jaar uitgebracht. De laatste keer was in 2020. De volgende keer dat het rapport uitkomt is medio december 2022. In deze publicatie worden naast de vastgestelde maatregelen alle voorgenomen beleidsmaatregelen meegenomen die vόόr of op 1 mei 2022 officieel openbaar zijn gemaakt en concreet genoeg zijn uitgewerkt. Er worden dus aanvullende maatregelen meegenomen in de KEV22 ten opzichte van de KEV20. De cijfers die eind 2022 volgen geven inzicht in de geactualiseerde ramingen en de verschillen ten opzichte van de eerdere raming.
Klopt het dat er grote verschillen zijn tussen de KEV 2020 en de KEV 2021 en dat de laatste de volgende zaken wel meeneemt:
Zie antwoord op vraag 15.
Klopt het dat de veestapel tussen april 2018 en 2022 is afgenomen met ongeveer 1,5 miljoen varkens, 0,2 miljoen runderen en miljoenen kippen?
De cijfers van de Landbouwtelling 2022 zijn op dit moment nog niet beschikbaar. Tussen 2018 en 2021 is op basis van de gegevens uit de Landbouwtelling de veestapel met 0,1 miljoen runderen, bijna 1 miljoen varkens en ruim 5 miljoen kippen afgenomen. Voorlopige cijfers van de landbouwtelling 2022 volgen naar verwachting eind van dit jaar, definitieve cijfers in maart 2023.
Waarom is het RIVM bij de doorrekening van het akkoord uitgegaan van de (hogere) veestapel van 2018 in plaats van 2021 of 2022 en van de KEV2020 in plaats van de KEV2021? Is dat een keuze van het RIVM zelf geweest en is het mogelijk om de berekening te ontvangen gebaseerd op de laatste cijfers en de laatste KEV? Zo nee, waarom niet?
Bij de berekeningen voor de ruimtelijke verdeling van de depositiereductieopgave, beter bekend als de richtinggevende doelen, is door het RIVM gebruik gemaakt van de op dat moment meest recente beschikbare informatie. Dat gaat dan met name om het zogenaamde GIAB bestand (WUR) GIAB2019, waarin de dieraantallen volgens de opgave van 2018 zijn opgenomen.
Bij aanvang van het project in november 2021 is de meest recente beschikbare informatie gebruikt zoals in AERIUS Monitor 2021. Daarin is voor de emissie- en depositieramingen gebruik gemaakt van de Klimaat- en Energieverkenning van 2020 (KEV20). De meer recente KEV21 bevat geen raming van luchtverontreinigende stoffen en daarmee dus geen actuelere informatie over stikstoframingen. De nieuwste ramingen voor de luchtverontreinigende stoffen zijn eind 2022 beschikbaar (KEV22).
Een verdere toelichting op deze vragen vindt u in «Aanvulling op het rapport 21–0166 Ruimtelijk effect zonering emissiereducties landbouw3», «RIVM-AERIUS_21–083_Toelichting bij richtinggevende emissiereductiedoelstellingen4» en in de factsheet «Bepalen depositie natura 2000 gebieden5».
Waarom is het RIVM bij de doorrekening van het akkoord uitgegaan van de totale depositie volgens het NEMA-model ZONDER correctie voor reeds toegepaste stalsystemen en andere volgens de RAV-lijst door de overheid goedgekeurde maatregelen waarin veehouders hebben geïnvesteerd om de emissies te verlagen? Is dat een keuze van het RIVM zelf geweest en is het mogelijk om de berekening te ontvangen gebaseerd op de laatste cijfers en de laatste KEV en de reducties via systemen op de RAV-lijst? Zo nee, waarom niet?
De berekeningen bij het regiodoelenscenario over de ruimtelijke verdeling dat ten grondslag ligt aan de kaart, zijn gericht op het vergelijken van effecten van verschillende ruimtelijke verdelingen van emissiereductie. Later is aanvullend een toets op het bereiken van de omgevingswaarde gedaan. Daarbij is uitgegaan van een theoretische verdeling van de emissiereductie.
Bij dergelijke berekeningen wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde NEMA-factoren; dat zijn RAV-factoren, waarbij gecorrigeerd is naar NEMA-emissietotalen, zoals dit ook gebeurd voor AERIUS Monitor. Het Nationaal emissiemodel voor Ammoniak (NEMA)gebruikt gegevens volgens de meest recente NH3 emissiefactoren van de Regeling Ammoniak en veehouderij (RAV). Als nieuwe informatie (recentste wetenschappelijke inzichten) beschikbaar is over een diercategorie of stalsysteem wordt de emissiefactor aangepast aan deze nieuwe informatie. In dat geval wordt de RAV emissiefactor dus overschreven.
In de NEMA-emissietotalen wordt derhalve ook informatie over de toegepaste stalsystemen meegenomen (conform RAV-systematiek). Echter, een verschil met de RAV is dat bij NEMA ook een inschatting van de verminderde werking van oudere systemen t.o.v. nieuwe systemen wordt meegenomen, waardoor de totale emissie volgens NEMA anders uit zal komen dan wanneer gebaseerd o.b.v. RAV-emissiefactoren.
Kan het kabinet inzage verlenen in wat de verwachte gevolgen zijn van de startnotitie landelijk gebied en 39 kiloton reductie en dan specifiek het aantal boeren dat moet stoppen, het aantal boeren dat moet extensiveren en de totale kosten voor de schatkist?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen op 22 juni geven de richtinggevende regionale stikstofdoelen in de startnotitie van het NPLG geen sturing op de wijze waarop de stikstofreductie tot stand moet komen. In de gebiedsprocessen zullen de provincies met hun kennis en expertise van het gebied samen met betrokken partners aangeven welke maatregelen waargenomen zouden moeten worden. Dan wordt er meer duidelijk over welke agrarische ondernemers hun bedrijfsvoering (verder) zullen moeten aanpassen of zullen beëindigen. In het Transitiefonds Landelijk Gebied is in aanvulling op de reeds beschikbare middelen 24,3 miljard euro gereserveerd voor de aanpak.
Kunt u aangeven op welke termijn hoeveel PAS-melders gelegaliseerd zullen worden? Kunt u dat per maand aangeven: dus binnen twee maanden x melders, binnen drie maanden y melders etcetera?
De maatregelen die nodig zijn voor het legaliseren van de PAS-meldingen moeten drie jaar na het vaststellen van het legalisatieprogramma uitgevoerd zijn. Dat betekent dat die maatregelen uiterlijk voor 1 maart 2025 uitgevoerd moeten zijn. Deze bronmaatregelen worden in het stikstofregistratiesysteem (SSRS) opgenomen. Daarnaast heb ik, om de uitvoering van het legalisatieprogramma te versnellen, recent aangekondigd dat er € 250 miljoen beschikbaar is voor de provincies. De provincies kunnen daar nu mee aan de slag.
Wanneer welke PAS-meldingen worden gelegaliseerd is niet met zekerheid te zeggen. Dat is onder andere afhankelijk van de staat van de natuur, de getroffen maatregel, waar stikstofruimte beschikbaar komt en hoeveel ruimte een melding nodig heeft.
Blijft de kritische depositowaarde (KDW) in de wet staan of wordt de KDW uit de wet verwijderd en wordt er overgestapt op een andere set indicatoren? Kunt u aangeven wanneer dat gebeurt en van welke omstandigheden dat afhankelijk is?
In de Wet stikstofreductie en natuurverbetering zijn omgevingswaarden voor stikstofreductie opgenomen in de vorm van een percentage van stikstofgevoelige areaal van habitats in Natura 2000-gebieden dat onder de KDW moet worden gebracht. Met deze omgevingswaarden is er een concrete en onontkoombare doelstelling om naar toe te werken voor het verminderen van stikstofeffecten op natuur en daarmee natuurdoelen te realiseren. Daarmee wordt invulling gegeven aan de juridische verplichting op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn om verslechtering van natuur tegen te gaan en uiteindelijk herstel te realiseren. De omgevingswaarde is gekoppeld aan de kritische depositiewaarde omdat dit een belangrijke wetenschappelijke indicator is. De kritische depositiewaarde geeft de grens aan waarboven het risico bestaat dat de kwaliteit van een habitat significant wordt aangetast door de verzurende of vermestende invloed van atmosferische stikstofdepositie. Stikstof is een van de belangrijkste factoren waardoor de kwaliteit van natuur onder druk staat.
De KDW hebben we voorlopig als maatstaf nodig om tot reductie van stikstof te komen. Dit neemt niet weg dat het uiteindelijke doel is om een gunstige staat van instandhouding van natuur te realiseren en daar spelen andere factoren ook een rol. Daarom wil ik samen met sectorpartijen en natuurorganisaties onderzoeken of het sturen op bredere omgevingswaarden mogelijk is. Om dit mogelijk te maken stuur ik op het ontwikkelen van nieuwe indicatoren en een robuuste onderbouwing hiervan. Hierbij kan de ecologische autoriteit een belangrijke rol spelen.
Wilt u per Natura-2000 gebied in de bijlage van de RIVM-notitie aangeven hoe groot het is (in hectare) en hoeveel procent van het Natura-2000 areaal in Nederland het beslaat?
In onderstaande tabel is per Natura 2000-gebied aangegeven wat de omvang is (in hectares) van de stikstofgevoelige habitats waarvoor instandhoudingsdoelstellingen gelden (stikstofgevoelig areaal). De gebieden zijn gesorteerd naar de omvang van het stikstofgevoelige habitat.
In de kolom Oppervlakte (%) is aangegeven welk aandeel van het totale stikstofgevoelige areaal (in de Natura 2000-gebieden) in Nederland het betreft. Dit is waar de omgevingswaarde betrekking op heeft. De laatste kolom geeft het cumulatieve percentage van de gebieden op volgorde opgeteld.
De totale oppervlakte van elk Natura 2000-gebied is niet aangegeven, omdat de omgevingswaarde alleen betrekking heeft op het stikstofgevoelige deel, terwijl er vaak ook niet-stikstofgevoelige arealen in een Natura 2000-gebied liggen. Bijvoorbeeld: de totale oppervlakte van de Biesbosch (nr. 112) is 9.640 ha. De omvang van stikstofgevoelig habitat in de Biesbosch is 337 ha.
De tabel is aangeleverd door het RIVM. De gegevens zijn gebaseerd op de gekarteerde oppervlakte zoals deze ook verwerkt zijn in AERIUS. Provincies en rijk (voortouwnemers) zijn verantwoordelijk voor het vaststellen van de habitatkartering. Informatie daarover is te vinden via Bepalen gekarteerde oppervlakte | AERIUS.
Veluwe
81.355
47,84%
47,84%
Waddenzee
8.626
5,07%
52,92%
Kennemerland-Zuid
6.025
3,54%
56,46%
Drents-Friese Wold & Leggelderveld
4.727
2,78%
59,24%
Rijntakken
4.339
2,55%
61,79%
Brabantse Wal
3.917
2,30%
64,10%
Noordhollands Duinreservaat
3.383
1,99%
66,09%
Maasduinen
3.323
1,95%
68,04%
Duinen Terschelling
2.894
1,70%
69,74%
Westerschelde & Saeftinghe
2.885
1,70%
71,44%
Dwingelderveld
2.555
1,50%
72,94%
De Wieden
2.339
1,38%
74,32%
Duinen en Lage Land Texel
2.250
1,32%
75,64%
Meijendel & Berkheide
2.246
1,32%
76,96%
Weerter- en Budelerbergen & Ringselven
1.910
1,12%
78,08%
Weerribben
1.774
1,04%
79,13%
Bargerveen
1.618
0,95%
80,08%
Duinen Ameland
1.537
0,90%
80,98%
Fochteloërveen
1.531
0,90%
81,88%
Oostelijke Vechtplassen
1.530
0,90%
82,78%
Meinweg
1.388
0,82%
83,60%
Deurnsche Peel & Mariapeel
1.325
0,78%
84,38%
Geuldal
1.304
0,77%
85,15%
Kop van Schouwen
1.245
0,73%
85,88%
Grevelingen
1.191
0,70%
86,58%
Duinen Goeree & Kwade Hoek
1.076
0,63%
87,21%
Sallandse Heuvelrug
1.028
0,60%
87,82%
Groote Peel
1.010
0,59%
88,41%
Voornes Duin
959
0,56%
88,97%
Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux
896
0,53%
89,50%
Strabrechtse Heide & Beuven
879
0,52%
90,02%
Oosterschelde
847
0,50%
90,52%
Duinen Vlieland
819
0,48%
91,00%
Schoorlse Duinen
806
0,47%
91,47%
Duinen Schiermonnikoog
719
0,42%
91,89%
Solleveld & Kapittelduinen
656
0,39%
92,28%
Vecht- en Beneden-Reggegebied
629
0,37%
92,65%
Engbertsdijksvenen
626
0,37%
93,02%
Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen
564
0,33%
93,35%
Buurserzand & Haaksbergerveen
530
0,31%
93,66%
Kampina & Oisterwijkse Vennen
510
0,30%
93,96%
Noordzeekustzone
484
0,28%
94,24%
Naardermeer
458
0,27%
94,51%
Drentsche Aa-gebied
445
0,26%
94,78%
Duinen Den Helder-Callantsoog
430
0,25%
95,03%
Zwanenwater & Pettemerduinen
427
0,25%
95,28%
Wierdense Veld
384
0,23%
95,51%
Rottige Meenthe & Brandemeer
372
0,22%
95,72%
Manteling van Walcheren
358
0,21%
95,94%
Nieuwkoopse Plassen & De Haeck
349
0,21%
96,14%
Holtingerveld
348
0,20%
96,35%
Van Oordt's Mersken
344
0,20%
96,55%
Biesbosch
337
0,20%
96,75%
Witterveld
335
0,20%
96,94%
Kempenland-West
321
0,19%
97,13%
Krammer-Volkerak
290
0,17%
97,30%
Alde Feanen
266
0,16%
97,46%
Uiterwaarden Zwarte Water en Vecht
254
0,15%
97,61%
Mantingerzand
254
0,15%
97,76%
Korenburgerveen
195
0,11%
97,87%
Savelsbos
193
0,11%
97,99%
Westduinpark & Wapendal
178
0,10%
98,09%
Springendal & Dal van de Mosbeek
164
0,10%
98,19%
Regte Heide & Riels Laag
158
0,09%
98,28%
Brunssummerheide
152
0,09%
98,37%
Coepelduynen
136
0,08%
98,45%
Geleenbeekdal
136
0,08%
98,53%
Landgoederen Oldenzaal
131
0,08%
98,61%
Dinkelland
131
0,08%
98,68%
Drouwenerzand
127
0,07%
98,76%
Bunder- en Elslooërbos
122
0,07%
98,83%
Lingegebied & Diefdijk-Zuid
115
0,07%
98,90%
Roerdal
113
0,07%
98,96%
Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek
93
0,05%
99,02%
Groote Wielen
93
0,05%
99,07%
Voordelta
90
0,05%
99,13%
Borkeld
82
0,05%
99,17%
Sint Jansberg
81
0,05%
99,22%
Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld & Twiske
72
0,04%
99,26%
Yerseke en Kapelse Moer
64
0,04%
99,30%
Botshol
63
0,04%
99,34%
Loevestein, Pompveld & Kornsche Boezem
57
0,03%
99,37%
Kolland & Overlangbroek
52
0,03%
99,40%
Sint Pietersberg & Jekerdal
51
0,03%
99,43%
Bergvennen & Brecklenkampse Veld
51
0,03%
99,46%
Boetelerveld
51
0,03%
99,49%
Aamsveen
50
0,03%
99,52%
Landgoederen Brummen
49
0,03%
99,55%
Bakkeveense Duinen
45
0,03%
99,58%
Zwin & Kievittepolder
44
0,03%
99,60%
Wijnjeterper Schar
43
0,03%
99,63%
Ulvenhoutse Bos
40
0,02%
99,65%
Polder Westzaan
37
0,02%
99,67%
Wooldse Veen
33
0,02%
99,69%
Olde Maten & Veerslootslanden
33
0,02%
99,71%
Sarsven en De Banen
33
0,02%
99,73%
Bekendelle
32
0,02%
99,75%
Witte Veen
30
0,02%
99,77%
Uiterwaarden Lek
30
0,02%
99,79%
Leudal
27
0,02%
99,80%
Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving
25
0,01%
99,82%
Norgerholt
24
0,01%
99,83%
Swalmdal
22
0,01%
99,84%
Boschhuizerbergen
22
0,01%
99,86%
Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek
22
0,01%
99,87%
Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder
17
0,01%
99,88%
Kunderberg
17
0,01%
99,89%
Stelkampsveld
16
0,01%
99,90%
Mantingerbos
15
0,01%
99,91%
Bemelerberg & Schiepersberg
14
0,01%
99,92%
Willinks Weust
14
0,01%
99,92%
Lemselermaten
13
0,01%
99,93%
Lieftinghsbroek
12
0,01%
99,94%
De Bruuk
12
0,01%
99,94%
Zeldersche Driessen
11
0,01%
99,95%
Noorbeemden & Hoogbos
11
0,01%
99,96%
Zwarte Meer
11
0,01%
99,96%
Binnenveld
11
0,01%
99,97%
Elperstroomgebied
10
0,01%
99,98%
Lonnekermeer
10
0,01%
99,98%
Langstraat
7
0,00%
99,99%
Oeffelter Meent
7
0,00%
99,99%
Zouweboezem
5
0,00%
99,99%
IJsselmeer
4
0,00%
100,00%
Vogelkreek
2
0,00%
100,00%
Canisvliet
1
0,00%
100,00%
Groote Gat
1
0,00%
100,00%
Eilandspolder
0
0,00%
100,00%
Maas bij Eijsden
0
0,00%
100,00%
170.042
100,00%
Wat, en welke gebieden, is het kleinste aantal Natura-2000 gebieden dat samen 50 procent en 74 procent van de oppervlakte van het Natura-2000 gebieden vormt?
Het kleinste aantal gebieden dat 50% van het areaal stikstofgevoelige habitats bevat waar de omgevingswaarde betrekking op heeft is twee. Het kleinste aantal voor 74% is 12 (zie voorgaande tabel). Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat afname van de stikstofdepositie kan worden gericht op alleen deze gebieden. De omgevingswaarde is immers een hulpmiddel zijn om te sturen op condities voor het realiseren van de instandhoudingsdoelen die gelden voor alle gebieden en het voorkomen van verslechtering per gebied. Een focus op slechts enkele gebieden om met zo min mogelijk gebieden de omgevingswaarde te halen zou betekenen dat toestemmingsverlening in relatie tot de andere gebieden nog vele jaren zeer moeizaam zal blijven. Ook zou de focus op enkele gebieden niet doelmatig zijn omdat stikstof zich door het hele land verspreid, en dit dus ook maatregelen in het hele land vraagt. Stikstofreductie ten behoeve van een specifiek gebied draagt ook bij aan afname in andere gebieden. De tabel laat bovendien ook niet zien welk deel binnen een gebied nu nog overbelast is, en welk deel niet.
Is het juridisch mogelijk om boeren te onteigenen op basis van de KDW die maar een aspect van de natuurkwaliteit weergeven en op basis van het AERIUS-model en dus niet van metingen? Kunt u alle adviezen die daarover beschikbaar zijn aan de Kamer doen toekomen?
Er is geen rechtstreeks verband tussen de KDW en de eventuele inzet van onteigening als instrument. Voor onteigening geldt dat dit als uiterste middel kan worden ingezet als het algemeen belang dat vergt. Onder de Omgevingswet kan dat alleen als een bepaalde functie niet in overeenstemming is met de beoogde vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van de fysieke leefomgeving, die mogelijk is gemaakt in een omgevingsplan, een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of door een projectbesluit. Onteigening kan alleen op basis van een grondig onderbouwde noodzaak en als onteigening urgent is. Daaraan is ook een zeer zorgvuldige procedure met rechterlijke toetsing verbonden. Welke vormen van ontwikkeling, gebruik of beheer rond Natura 2000-gebieden kunnen plaatsvinden in het licht van de opgaven voor natuur, stikstof, landbouw, water, bodem en klimaat wordt integraal bezien in het kader van de gebiedsprocessen onder leiding van de provincies.
Klopt het dat het kabinet geen enkele juridische basis heeft om provincies te dwingen mee te werken aan het uitwerken van plannen in de startnotitie nationaal programma landelijk gebied nu duidelijk is dat daaronder geen wettelijke basis ligt? Zo nee, welke dwangmiddelen heeft het kabinet dan wel?
Op grond van artikel 1.12fa van de Wet natuurbescherming en – na inwerkingtreding van de Omgevingswet – artikel 11.69b van het Besluit kwaliteit leefomgeving moeten provincies aangeven welke maatregelen zij nemen om bij te dragen aan de vermindering van de stikstofdepositie met het oog op het tijdig voldoen aan de landelijke doelstelling en om uitwerking te geven aan het programma stikstofreductie en natuurverbetering. Daarbij hebben provincies een grote mate van ruimte om in te vullen hoe ze dat willen doen. Daarnaast voorzien de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet en daarop gebaseerde regelgeving in wettelijke provinciale taken inzake het nemen van maatregelen ter voldoening aan de internationale biodiversiteitsverplichtingen en het treffen instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen voor Natura 2000-gebieden.
Onder het NPLG is sprake van een ten opzichte van de gebiedsplannen verbreed provinciaal gebiedsprogramma, dat integraal uitwerking geeft aan, en maatregelen bevat voor de gebiedsgerichte opgaven op het vlak van natuur, stikstof, landbouw, water, bodem en klimaat. Voor de verkrijging door provincies van middelen uit het transitiefonds landelijk gebied zal voorwaardelijk zijn dat de aanpak op doelmatige en doeltreffende wijze leidt tot doelbereik. In het licht van de onontkoombaarheid van de aanpak wordt een toetsingsproces ingericht voor de beoordeling van de door de provincies voorgenomen maatregelen. De Minister voor Natuur en Stikstof houdt een vinger aan de pols bij de uitvoering, want doelen moeten onontkoombaar worden gerealiseerd. Als maatregelen uitblijven of de doelen niet gehaald dreigen te worden zal overeenkomstig de in het NPLG op te nemen escalatieladder worden geëscaleerd. Dat kan ook zo nodig ook leiden tot wet- en regelgeving voor instructieregels, verlegging van taken en bevoegdheden en rijksnormstelling e.d.
Wilt u deze vragen een voor een en voor 15 augustus beantwoorden?
Voor deze beantwoording is een uitstelbrief verstuurd.
Berekeningen over stikstof van het ministerie van Financiën, die een totaal ander beeld op de stikstofproblematiek werpen en over de bemiddelingspoging van dhr. Remkes |
|
Caroline van der Plas (BBB), Pieter Omtzigt |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ministerie van Financiën: «Minder stikstofreductie nodig bij halen klimaatdoelen»», waarin gesteld wordt dat er berekeningen zijn gemaakt op het Ministerie van Financiën waaruit blijkt dat het halen van de klimaatdoelstellingen leidt tot fors minder stikstofuitstoot en dus tot een lagere opgave voor bijvoorbeeld de landbouwsector om de kabinetsdoelstellingen van het stikstofbeleid te halen?1
Ja.
Kunt u alle berekeningen die het afgelopen jaar op het Ministerie van Financiën gemaakt zijn over scenario’s voor stikstofreductie en de financiële gevolgen binnen 24 uur aan de Kamer doen toekomen? Kunt u ervoor zorgen dat daar werkelijk alle doorgerekende scenario’s tussen zitten, inclusief de scenario’s die in het bovenstaande artikel genoemd worden en in een eerder artikel in de NRC?2
Door de Minister van Financiën is de Tweede Kamer gelijktijdig geïnformeerd over de openbaar te maken stukken die raken aan de stikstofberekeningen die door het Ministerie van Financiën zijn gemaakt. Het betreft stukken die in het afgelopen jaar (vanaf maart 2021) zijn verstuurd naar bewindspersonen bij het Ministerie van Financiën. Om zo transparant mogelijk te zijn is het verzoek van de leden Omtzigt en Van der Plas ruim opgevat.
De openbaar gemaakte berekeningen tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. De documenten betreffen hoofdzakelijk interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën, de interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet. De berekeningen zijn een toetssteen om aanpakken te kunnen vergelijken, ook in financiële zin. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en hebben een indicatief karakter. Zulke berekeningen laten per definitie ook veel niet zien, zoals de onzekerheid voor boeren, de individuele moeilijkheden die op de boerderijen leven en de verhalen die achter de bedrijven schuilgaan. Dit type overwegingen laten zich niet vatten in een dergelijke modelmatige aanpak, maar zijn bij uitstek onderwerp van politieke weging. Het kabinet heeft hier dan ook de volle aandacht voor, meer dan uit delen van dit ambtelijke werk blijkt.
De documenten gaan breder dan berekeningen en bevatten adviezen van het Ministerie van Financiën aan de bewindspersonen die verwijzen naar berekeningen. Er is ook een aantal stukken toegevoegd met kwantitatieve analyses die hebben voorgelegen in hoog ambtelijk overleg waarin de berekeningen en uitkomsten centraal staan. Tot slot bevatten de openbaar gemaakte formatiestukken3 ook stukken waarin inzichten zijn verwerkt die voortvloeien uit de berekeningen door ambtelijk Financiën.
Welke van deze berekeningen, die aan de Kamer opgestuurd worden, zijn ook gedeeld met het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en/of het kabinet? Kunt u dat per berekening meedelen, inclusief de datum van delen en met wie ze gedeeld zijn?
In het kader van de formatie heeft het kabinet in voorjaar 2021 gevraagd om verschillende varianten op te stellen en is het PBL gevraagd om deze te beoordelen. Daarbij is ambtelijk gerekend door het Ministerie van Financiën om een gerichte variant met gerichte opkoop op te stellen (variant B) naast een bredere variant (variant A). De bredere variant is gericht op een brede transitie van de landbouw en het landelijk gebied ten behoeve van klimaat, water, natuur en stikstof zodat ook met het halen van de doelen een sterke agrarische sector kan voortbestaan. Deze bredere variant bevat niet alleen opkoopmaatregelen maar met ook maatregelen gericht op extensivering en stimulerende maatregelen. 4 Vanaf het begin zijn er verschillende varianten in ogenschouw genomen. De Tweede Kamer is geïnformeerd over de Quickscan van deze varianten door het PBL.5 Vervolgens zijn de berekeningen verschillende keren gebruikt om de beleidskeuzes te toetsen. De Ministeries van Financiën en LNV hebben samengewerkt aan deze exercitie ten behoeve van de formatie. De stukken die naar de formatietafel verstuurd zijn, zijn op 15 februari 2022 zijn gepubliceerd op de website kabinetsformatie.6 Deze stukken bevatten informatie en analyse van twee varianten, waar ook het PBL naar heeft gekeken.7.
In het vervolg hierop heeft het Ministerie van Financiën berekeningen gemaakt om de (financiële) gevolgen van beleidsstrategieën voor het behalen van natuurdoelen modelmatig te kunnen duiden en hierover te kunnen adviseren. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en daarom niet eerder openbaar gemaakt. De berekeningen moesten nog worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning.
Er zijn verschillende inzichten door het Ministerie van Financiën met betrekking tot deze vervolgberekeningen gedeeld met het Ministerie van LNV waarbij (nog) geen sprake was van een gedragen beeld. Bij de brief van de Minister van Financiën zijn een aantal stukken bijgevoegd met kwantitatieve analyses die hebben voorgelegen in hoog ambtelijk, interdepartementaal overleg waarin de berekeningen en uitkomsten centraal staan. De datum van de stukken wordt bij de stukken zelf benoemd.
Kunt u aangeven of er ook overleg geweest is over deze berekeningen tussen departementen, in onderraden of elders tussen bewindspersonen? Zo ja, kunt u dan een overzicht geven van deze overleggen, inclusief de conclusies?
Zie ook het antwoord op vraag 3. Analyses op grond van de varianten en vervolgberekeningen hebben onderdeel uitgemaakt van de input voor diverse besprekingen. Over varianten die zijn opgesteld ten behoeve van de formatie was reeds informatie openbaar. Waar relevant zijn (modelmatige) uitkomsten van de vervolgberekeningen teruggekomen in interdepartementale overleggen en in stukken en advisering voor onderraden. Bij de brief van de Minister van Financiën zijn deze stukken bijgevoegd, waarbij de datum is benoemd.
Zijn er ook Kamerleden geïnformeerd over het bestaan van deze berekeningen of hebben zij deze berekeningen kunnen zien? Zo ja, wie en wanneer?
De stukken die naar de formatietafel verstuurd zijn, zijn op 15 februari 2022 gepubliceerd op de website van de kabinetsformatie.8 Zoals gezegd betrof dit informatie en analyse van twee varianten, waar ook het PBL naar heeft gekeken. Op verzoek van de Tweede Kamer is er op 23 juni 2022 een stuk over de vervolgberekeningen verstuurd naar de Kamer n.a.v. een publicatie van een NRC-artikel.9
De vervolgberekeningen in navolging van de variant die vorig jaar door het Ministerie van Financiën ontwikkeld is, betreffen een ambtelijke exercitie. De berekeningen tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. De berekeningen zijn een toetssteen om aanpakken te kunnen vergelijken, ook in financiële zin. Het betreffen berekeningen met een indicatief karakter en ze zijn nog niet wetenschappelijk gevalideerd.
De berekeningen zullen worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning.
Waarom is de Kamer niet op de hoogte gebracht van deze berekeningen, aangezien zij toch van groot belang waren voor het debat over het Nationaal Programma Landelijk Gebied (het rapport met de stikstofkaart), dat zeer expliciet als doelstellingen heeft natuur (stikstof), water en klimaat?3
Er is ambtelijk gerekend door de Ministeries van Financiën en LNV aan varianten voor de formatie.11 Onderdeel van deze exercitie was ook een quickscan door PBL. Deze informatie is reeds met de Tweede Kamer gedeeld.12 Verder betreffen het ambtelijke berekeningen met een indicatief karakter en die nog niet wetenschappelijk zijn gevalideerd. De berekeningen zullen worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. Naar aanleiding van uw vragen publiceert het kabinet nu vast de stukken waarin uitkomsten en analyses op basis van berekeningen van het Ministerie van Financiën zijn opgenomen.
De startnotitie NPLG is een beleidsdocument waarin een aantal beleidsvoornemens is opgenomen. Het is de eerste stap ter uitwerking van de het NPLG, dat al was aangekondigd in de Nationale Omgevingsvisie. Bij bepaling van de richtinggevende doelen is de relevante informatie betrokken. Zoals vermeld in het startdocument NPLG kunnen stikstofdoelstellingen per gebied in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten.13 Het gaat dan onder andere ook om de resultaten van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van dit najaar. Op dit moment wordt het NPLG verder uitgewerkt en in oktober worden de hoofdlijnen van het NPLG naar het parlement gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat artikel 68 van de Grondwet een actieve informatieplicht kent, omdat bij de behandeling door de regering betoogd is dat bewindspersonen het parlement uit eigen beweging moeten informeren wanneer «dat in het belang van een goede en democratische bestuursvoering wenselijk is»?4
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat die actieve informatieplicht keer op keer bevestigd is aan het parlement, bijvoorbeeld in 2002 en in 2016?
Ja.
Deelt u de mening dat deze berekeningen en conclusies zeer relevant zijn voor de democratische bestuursvoering de afgelopen maand?
Het kabinet realiseert zich dat het klimaatbeleid mogelijk effect heeft op de richtinggevende doelen voor stikstof. Zoals ook vermeld in de startnotitie NPLG (pagina 25) zullen de richtinggevende doelen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Ten behoeve van accurate besluitvorming zal het kabinet zich daarbij baseren op gevalideerde en recente prognoses. De eventuele bijstelling van de richtinggevende stikstofdoelen zal onder andere gebeuren op basis van de Klimaat en Energieverkenning (KEV) 2022 en de emissiebijlage bij de KEV. Dit betekent niet dat de transitieopgave in het landelijk gebied hier zonder meer kleiner van wordt. Om de klimaat-, water- en natuurdoelstellingen te kunnen halen is een transitie van het landelijk gebied noodzakelijk. Een deel daarvan zal via het klimaatbeleid lopen en een deel van deze transitie zal via het stikstofbeleid lopen.
Bent u van mening dat het kabinet zich aan artikel 68 van de Grondwet gehouden heeft, terwijl het geen van de berekeningen aan de Kamer gestuurd heeft? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ja. Naast de passieve inlichtingenplicht die ligt besloten in artikel 68 van de Grondwet wordt ook een actieve inlichtingenplicht onderscheiden. Wij zijn ons bewust van beide inlichtingenplichten. De invulling die door het kabinet aan de actieve inlichtingenplicht op grond van artikel 68 van de Grondwet wordt gegeven is onder meer neergelegd in de beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s. Met deze beleidslijn wil het kabinet richting het parlement meer openheid bieden over de afwegingen die ten grondslag liggen aan het beleid. In de antwoorden op de vragen 3, 5 en 6 zijn wij ingegaan op het karakter van de berekeningen en hebben wij aangegeven welke informatie eerder door het Ministerie van Financiën aan de Kamer is verstrekt. Het kabinet acht het openbaar maken van niet-gevalideerde berekeningen die nog onderdeel zijn van de beleidsvoorbereiding niet in het belang van goede en democratische bestuursvoering.
Hoe beoordeelt u het feit dat er in de startnotitie hoge doelen voor stikstofreductie in de landbouw zijn vastgesteld zijn – en binnen drie weken door de Kamer zijn gejaagd – die geen rekening gehouden hebben met de daling van de stikstofuitstoot die plaatsvindt als nevenproduct van de daling van de uitstoot van broeikasgassen, de derde doelstelling van hetzelfde programma, die bovendien wettelijk is vastgelegd?
Voor stikstof zijn op 10 juni jl. in de startnotie de richtinggevende gebiedsdoelstellingen meegegeven ten behoeve van de gebiedsprocessen. Deze zijn daarmee niet vastgesteld. De komende periode zullen de gebiedsprocessen verder vormkrijgen, waarbij op basis van maatwerk naar de doelstellingen per gebied en de invulling zal worden gekeken. De uitkomsten van de gebiedsprocessen, evenals aanvullende inzichten en informatie bepalen mede de definitieve doelstellingen in juli 2023. Dit is ook eerder met de Tweede Kamer gecommuniceerd.
Bij het vaststellen van richtinggevende doelen is rekening gehouden met de brede doelstellingen van de integrale aanpak. Dat betekent dat niet alleen gekeken is naar de stikstofopgave, maar ook naar de verplichtingen op het vlak van natuur, klimaat en water. Ook is tot op bepaalde hoogte rekening gehouden met het stikstofeffect als gevolg van klimaatmaatregelen in o.a. de sectoren mobiliteit en industrie, waarmee de uitstoot van broeikasgassen gereduceerd wordt. Bij de bepaling van de gebiedsdoelen is er namelijk op basis van de KEV 2020 vanuit gegaan dat in 2030 38 procent NOx-reductie heeft plaatsgevonden ten opzichte van 2018. In de KEV 2020 werd de CO2-reductie een stuk lager geraamd (30–40% in 2030 ten opzichte van 1990) dan de doelstelling van dit kabinet (55–60% in 2030 ten opzichte van 1990), waarmee in recentere (nog niet gevalideerde) berekeningen door het Ministerie van Financiën werd gerekend. Daardoor is ook het effect van de KEV op de NOx-reductie lager dan in de recente Financiën berekeningen. De berekeningen van het Ministerie van Financiën zijn niet gevalideerd en geven een indicatie. Het kabinet heeft aangegeven bij de aanvullende doelstellingen voor andere sectoren gebruik te willen maken van de KEV 2022, die een vollediger en accurater beeld geeft van de effecten klimaatbeleid.
Zoals ook gemeld in de startnotitie NPLG kunnen het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie, alsook de gebiedsdoelstellingen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een deel van deze opgave al is ingevuld door staand of voorgenomen beleid vanuit het Klimaatakkoord. Het kan dan gaan om nieuwe geraamde effecten uit de KEV 2022 (met inzicht in de effecten van diverse klimaatmaatregelen van het kabinet, mits volledig volgens plan uitgevoerd), de natuurdoelanalyses of inzichten vanwege de interactie met de overige natuur-, klimaat- en waterdoelstellingen. Voorwaarde is dat de gezamenlijke inspanningen moeten leiden tot het realiseren van deze landelijke doelstellingen.
Hoe en op welk moment is de Minister van Financiën voor het eerst geïnformeerd over het bestaan van de berekeningen waaruit blijkt dat er door de klimaatdoelen minder extra stikstofdaling nodig is om de doelen uit het regeerakkoord te halen en er dus ook miljarden minder uitgegeven hoeven te worden dan voorzien in het regeerakkoord?5
De Minister van Financiën heeft op 25 mei jl. een adviesnota ontvangen waarin staat dat in scenario’s wordt uitgegaan van het PBL-basispad uit de KEV 2020. Daarbij is ook aangegeven dat nog niet alle stikstofrelevante maatregelen in andere sectoren zijn meegenomen, waardoor de (resterende) stikstofopgave voor de landbouw op grond van eerste berekeningen waarschijnlijk wordt overschat en dat het PBL met een update komt van de KEV dit najaar.
In een adviesnota van 22 juni 2022 is aangegeven dat de berekeningen laten zien stikstofemissie afneemt in andere binnenlandse sectoren vanwege het klimaatakkoord, waardoor een kleinere stikstofreductie van de landbouw mogelijk zou kunnen zijn en dat richtinggevende doelen nog nader worden vastgesteld aan de hand van de KEV 2022.
Beide nota’s zijn bijgevoegd als bijlage aan de brief van de Minister van Financiën, die de Tweede Kamer parallel aan deze beantwoording heeft ontvangen.
Staan de doelstellingen (inclusief de reductiedoelstelling voor ammoniak) – waarvan u in antwoord op eerdere Kamevragen stelde dat «[d]e nationale doelstelling zoals opgenomen in het NPLG en het coalitieakkoord daarbij voor het kabinet vast [staan]» – nog steeds vast nu gebleken is dat er voor die reductiedoelstelling geen wettelijke basis bestaat en dat zelfs als die wettelijke basis zou bestaan, er minder reductie nodig zou zijn om de door u gewenste doelen te behalen?6
De zorgelijke staat van de natuur en het water in Nederland, alsook de noodzaak klimaatverandering terug te dringen, maakt dat er urgent een pad moet worden ingezet om weer binnen de grenzen van de draagkracht van de natuur te komen. In het coalitieakkoord «omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» heeft het kabinet het voornemen uitgesproken om de nationale doelstelling van 2035 dat ten minste 74 procent van het areaal in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden geen overschrijding heeft van de kritische depositiewaarde met vijf jaar te vervroegen (naar 2030). Een wettelijke verankering draagt eraan bij om ook voor de langere termijn duidelijkheid te geven. Momenteel wordt een wetsvoorstel voorbereid, dat in de eerste helft van 2023 in het parlement zal kunnen worden behandeld. Gelijktijdig wordt gewerkt aan de uitwerking van het beleid om de stikstofbelasting terug te dringen en te verzekeren dat de instandhoudingsdoelen worden gerealiseerd. Daarbij speelt dat hoe sneller de natuur wordt verbeterd en de stikstofuitstoot wordt teruggebracht tot een acceptabel niveau, er ook weer meer perspectief ontstaat op het verder op gang brengen van vergunningverlening voor bijvoorbeeld de PAS-melders, de energietransitie en de woningbouw. De aanpak van het kabinet geeft invulling aan de internationale verplichtingen zoals neergelegd in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, op welk punt ook nadrukkelijk verplichtingen zijn neergelegd in de Wet natuurbescherming voor provincies en voor het Rijk. Wat betreft de opgenomen omgevingswaarden in de Wet natuurbescherming wordt er ook aan herinnerd dat het daar gaat om een minimumverplichting. D.w.z. een verplichting waaraan de regering in ieder geval moet voldoen, maar die de regering niet beperkt in de ruimte om verdergaand beleid te formuleren indien dat nodig of wenselijk is. In de Wetgevingsagenda die de Minister voor Natuur en Stikstof naar de Kamer heeft gestuurd op 1 april 2022 is inzichtelijk gemaakt wanneer welke wetgeving in dit verband aan de Kamer zal worden aangeboden17, waarbij uiteraard ook invulling wordt gegeven aan de door de Tweede Kamer aanvaarde motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106) die de regering verzoekt de versnelling van het halen van de omgevingswaarde naar 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Zoals ook in de Kamerbrief en startnotitie NPLG is aangegeven, liggen de richtinggevende emissiereductiedoelen nog niet vast. Deze regionale doelen zijn indicatief meegegeven aan de provincies ten behoeve van de gebiedsprocessen. Op 1 juli 2023 worden de gebiedsplannen vastgesteld waarmee de provincies aangeven hoe zij de doelen gaan realiseren. Vanuit het Rijk stuurt het kabinet erop dat de depositie voldoende wordt teruggebracht zodat landelijk de wettelijke omgevingswaarde (ten minste 74% stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de KDW) en de overige nationale doelen op het gebied van water, natuur en klimaat worden gehaald.
Zoals ook gemeld in de startnotitie NPLG zullen het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie, alsook de gebiedsdoelstellingen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Het kan dan gaan om nieuwe geraamde effecten uit de KEV 2022, de natuurdoelanalyses of inzichten vanwege de interactie met de overige natuur-, klimaat- en waterdoelstellingen. Voorwaarde is dat de gezamenlijke inspanningen moeten leiden tot het realiseren van deze landelijke doelstellingen.
Kunt u de precieze vraag/verzoek/opdracht die u aan de heer Remkes gesteld heeft aan de Kamer doen toekomen?
De heer Remkes is door het kabinet bereid gevonden om als onafhankelijk gesprekleider op te treden voor de gesprekken tussen het kabinet, medeoverheden, de agrarische sector en andere belanghebbende organisaties, zoals ik de Tweede Kamer op 3 juli 2022 heb gemeld (brief met voorlopig kenmerk 2022Z13864).
Het kabinet benadrukt dat de heer Remkes een onafhankelijke positie heeft, en ook onafhankelijk is in zijn rol als gespreksleider. De focus van de gesprekken met de heer Remkes is wat het kabinet betreft het komen tot een beter onderling begrip en het creëren van een goede basis voor de verdere gesprekken (nationaal en regionaal) over de toekomst van het landelijk gebied. In de gesprekken bestaat wat het kabinet betreft de ruimte om over diverse vraagstukken het gesprek aan te gaan, zoals over de te nemen maatregelen en het noodzakelijke maatwerk (brief met voorlopig kenmerk 2022Z14389).
Bent u nog steeds van mening dat de heer Remkes (auteur van het rapport over stikstof en de betreffende zin het coalitieakkoord) onbevooroordeeld is als bemiddelaar/gespreksleider in het stikstofdossier?
Ja, want de heer Remkes is een zeer ervaren bestuurder en bewezen succesvol in het bij elkaar brengen van partijen in moeilijke omstandigheden.
Wie is de beoogde gesprekspartner of onderhandelingspartij namens de boeren? Welk contact is er de afgelopen weken geweest met die gesprekspartner?
De heer Remkes is gevraagd om in zijn gesprekken breed uit te nodigen naar het kabinet, medeoverheden, de agrarische sector, natuurorganisaties en andere belanghebbende organisaties. Het is aan de heer Remkes om als onafhankelijk gespreksleider een toelichting te geven op de contacten die hij met betrokkenen heeft.
Wat is de wettelijke basis van de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied, nu daarin stikstofreductiedoelstellingen staan die niet overeenkomen met de reductiedoelstellingen in artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming?
De startnotitie NPLG is een beleidsdocument waarin een aantal beleidsvoornemens is opgenomen. Het is de eerste stap ter uitwerking van de het NPLG, dat al was aangekondigd in de Nationale Omgevingsvisie. In het coalitieakkoord «omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» heeft het kabinet het voornemen uitgesproken de landelijke omgevingswaarde vijf jaar eerder te willen realiseren dan momenteel is vastgelegd in de Wet natuurbescherming (2030 in plaats van 2035). Dit gebeurt via een aanpassing van de Wet natuurbescherming/Omgevingswet.
De huidige bevoegdheden als het gaat om het vaststellen van beschermende regels over activiteiten als het gaat om natuur zijn reeds vastgelegd in de Wet natuurbescherming.
In de Wetgevingsagenda die de Minister voor Natuur en Stikstof naar de Tweede Kamer heeft gestuurd op 1 april 2022 is inzichtelijk gemaakt wanneer welke wetgeving in dit verband aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. Het wetsvoorstel met een aanscherping van de omgevingswaarde voor 2030 waarom de Kamer bij motie van De Groot (D66) en Van Campen (VVD)(Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106) heeft gevraagd, wordt momenteel voorbereid en naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer ingediend.
Vindt u dat de Startnotitie Programma Landelijk Gebied op een zorgvuldige wijze en met voldoende inspraakmogelijkheden tot stand gekomen is?
De startnotitie vormt de aftrap van het Nationaal Programma Landelijk Gebied. Het inhoudelijke programma zelf wordt het komende jaar ontwikkeld. Dat programma zal naast de doelen ook de structurerende (ruimtelijke) keuzes bevatten, zoals het leidend maken van water en bodem voor een toekomst vaste inrichting en gebruik van het landelijk gebied.
Participatie is daarbij vanzelfsprekend van groot belang. In het ontwerpprogramma zal ik ook aangeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Het ontwerpprogramma zal worden gepubliceerd, waarna het mogelijk is om zienswijzen in te dienen. Het is daarbij wel van belang een onderscheid te maken tussen het NPLG als nationaal programma en de gebiedsgerichte uitwerking per provincie die hieruit zal volgen. Over dat laatste leggen provincies zelf verantwoording af aan hun eigen provinciale staten. Het uitgangspunt van het NPLG is dat er in de gebiedsprocessen juist op regionaal niveau ruimte is voor participatie, bijvoorbeeld over de vormgeving van de regionale doelstellingen, de geografische afbakening en de invulling met maatregelen. Het kabinet zet daarbij de overkoepelende kaders neer.
Hoe beoordeelt u het feit dat u meerdere voorstellen uit de oppositie heeft afgewezen om een deel van de middelen beschikbaar voor stikstof (ongeveer 24 miljard euro) in te zetten voor de koopkracht van de 1,2 miljoen huishoudens die hun voedsel en energierekeningen niet langer kunnen betalen?
Voor 2022 hebben het vorige kabinet en dit kabinet voor 6,5 miljard euro aan maatregelen genomen om de gevolgen van de hoge energierekening voor huishoudens te dempen. Ook heeft het kabinet in de VJN-maatregelen genomen voor de koopkracht van huishoudens, zo is de verhoging van het minimumloon naar voren gehaald en is de AOW hieraan gekoppeld.
Het kabinet heeft in de Voorjaarsnota gekozen om een deel van de dekking voor de maatregelen te halen uit onder andere het Klimaat- en Transitiefonds. De doelen uit het coalitieakkoord gelden echter onverkort. Daarom worden op het terrein van klimaat en stikstof aanvullend normerende afspraken gemaakt. Verdere onttrekkingen uit de fonds kunnen echter het doelbereik en het draagvlak voor de aanpak onder druk zetten.
In augustus kijkt het kabinet naar structurele maatregelen om huishoudens te ondersteunen bij de hoge energierekening. Hierbij wordt, op aanraden van onder andere het CPB, gekeken naar maatregelen om het besteedbaar inkomen van huishoudens te vergroten door bijvoorbeeld toeslagen, het minimumloon of belastingkortingen te verhogen.
Kunt u aangeven hoe het basispad berekend is van de stikstofuitstoot? Welke ontwikkelingen zijn meegenomen in het basispad en welke ontwikkelingen zijn niet meegenomen in het basispad en in welke mate? Kunt u dat per ontwikkeling (zoals autonome vergroening, technische vooruitgang, CO2-programma et cetera) aangeven?
Het RIVM heeft voor elke sector een prognose gehanteerd voor de emissies richting 2030. De Nederlandse emissies in deze prognose zijn conform de Klimaat- en Energieverkenning 2020 (KEV2020). Deze prognose bevat het beleid dat was vastgesteld voor 1 mei 2020. Onder vastgesteld beleid valt bijvoorbeeld de subsidieregeling voor retrofit van binnenvaartschepen en de in april 2020 aangekondigde verhoging van het subsidiebudget voor de tweede uitbreiding Warme Sanering Varkenshouderijen. Voorbeelden van beleid dat nog niet of niet volledig in de prognoses van de KEV-2020 is verwerkt, zijn het Schone Luchtakkoord, het Klimaatakkoord, het 7e Actieprogramma in het kader van de Nitraatrichtlijn en het volledige bronmaatregelenpakket in het kader van de structurele aanpak stikstof van april 2020. Voor een volledig overzicht wat wel en niet in het basispad is opgenomen verwijs ik de Tweede Kamer naar het rapport van PBL: «Overzicht van uitgangspunten, scenario-aannames en beleid in de KEV 2020 – Achtergronddocument bij de Klimaat- en Energieverkenning 2020». De buitenlandse bijdrages zijn berekend op basis van de ruimtelijke verdeling uit de TNO MACC-III emissie database en zijn per sector en per stof geschaald naar emissietotalen over 2018 en prognoses voor 2025 en 2030. Deze emissies zijn gebaseerd op emissietotalen van het Centre on Emission Inventories and Projections (CEIP) en prognoses van het International Institute for Applied System Analysis (IIASA).
Bent u voornemens om de reductiedoelstellingen in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied naar beneden aan te passen? Kunt u uitleggen waarom wel of niet en, indien wel, tot welk niveau?
Zoals aangegeven bij vraag 13 en in de startnotitie NPLG zijn dit richtinggevende emissiereductiedoelstellingen bedoeld als uitgangspunt voor provincies om mee aan de slag te gaan in de gebieden. In het proces van richtinggevend naar definitieve gebiedsdoelen op 1 juli 2023 zal er nieuwe kennis en informatie beschikbaar komen op basis waarvan de doelstellingen door provincies kunnen worden bijgesteld. Het gaat dan onder andere om:
Bij een eventuele bijstelling van de richtinggevende doelen kan het zowel gaan om een aanpassing van het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie als om de richtinggevende vertaling van de gebiedsdoelen. Voor nadere informatie hierover verwijs ik de Tweede Kamer graag naar pagina 25 van de startnotitie NPLG.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen tien dagen beantwoorden en, indien er een Kamerdebat over stikstof gehouden wordt in het reces, beantwoorden voor dat Kamerdebat?
Ja.
De escalatie van de boerenprotesten |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
|
|
|
Deelt u de zorgen over de voortgaande escalatie van de protesten? En welke zorgen heeft het kabinet precies?1
Het kabinet hecht veel waarde aan de mogelijkheid om maatschappelijk ongenoegen te kunnen uiten. Demonstreren is een grondrecht en een groot goed. Het kabinet vindt het belangrijk dat boeren vreedzaam van zich kunnen laten horen. Het kabinet heeft er echter geen begrip voor dat er spullen worden vernield, mensen worden bedreigd en dat ambtsdragers worden geïntimideerd om de uitoefening van hun functie. Van uitoefening van het demonstratierecht is dan geen sprake. Dergelijke acties raken aan de fundamenten van onze democratische samenleving en kwalificeren als ondermijnend gedrag, met een onveilige situatie voor de samenleving als gevolg. Dit gedrag zal nooit getolereerd worden. De wet geldt voor iedereen, ook voor mensen die het niet eens zijn met voorgenomen beslissingen. Het kabinet heeft groot respect voor de burgemeesters, politie en het openbaar ministerie die de afgelopen weken hard gewerkt hebben om onveilige situaties te beëindigen en op te treden. Zie verder het antwoord op vraag 4 en 5.
Herkent u de signalen dat ook andere groepen dan boeren zich aansluiten bij de protesten? Hoe zou u die groepen willen omschrijven en welke risico’s geeft dit nu en in de (nabije) toekomst?
Ja, het kabinet herkent de signalen. De politie ziet onder andere anti-overheidsgroepen die actief oproepen tot protestacties gerelateerd aan de stikstofthematiek. In enkele gevallen ziet de politie deze groepen ook fysiek aansluiten bij de protesten die door boeren zijn georganiseerd. Zolang er niet wordt opgeroepen tot buitenwettelijke acties levert dit geen extra risico’s op.
Deelt u de mening dat verdere escalatie van de onrust in de samenleving als geheel en onrust onder boeren, tuinders en vissers snel voorkomen moet worden?
Ja, uiteraard zijn wij van mening dat verdere escalatie, te allen tijde moet worden voorkomen.
Welke stappen gaat u nu concreet ondernemen om escalatie te voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 1 hecht het kabinet veel waarde aan de mogelijkheid om maatschappelijk ongenoegen te kunnen uiten. Er moet ruimte zijn om het gesprek te voeren met mensen die binnen de grenzen van de wet hun stem willen laten horen. Daarom zetten wij als overheid in op het blijven onderhouden van het onderlinge overleg en de goede dialoog, hoe hoog de spanning soms ook oploopt. Wij zien het als onze taak om altijd op redelijke wijze in contact en gesprek te blijven met (vertegenwoordigers van) (branche)organisatie maar ook met kritische groepen in de samenleving. Tegen mensen die zich niet aan de wet houden, wordt hard opgetreden.
De aanpak op het gebied van Openbare Orde en Veiligheid (OOV) ligt bij het lokaal bevoegd gezag. Vanuit die partijen worden lokaal maatregelen voorbereid en ingezet om escalaties, gevaarlijke situaties en/of maatschappelijke ontwrichting, zoveel als mogelijk te voorkomen.
Welke acties gaat u ondernemen als grotere groepen burgers zich aansluiten bij de protesten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat groepen in de samenleving zich weer gehoord voelen?
Voor wat betreft de onrust onder boeren rond de aanpak van onder andere de stikstofproblematiek is een van de manieren het voeren van gesprekken en het daarvoor aanstellen van een onafhankelijk gespreksleider. Het voeren van de gesprekken in het kader van de gebiedsprocessen zijn echter ook van groot belang. Wij hechten er dan ook aan dat alle betrokken partijen hieraan kunnen en zullen deelnemen.
Vindt u dat de heer Remkes, die met zijn rapport «Niet alles kan» een van de adviseurs is geweest van het kabinet voor het huidige stikstofbeleid, nu als onafhankelijke bemiddelaar kan optreden? Zo ja, waarom?
Ja. De heer Remkes zal als onafhankelijk gespreksleider een aantal gesprekken begeleiden. Hij is iemand met bewezen ervaring in het begeleiden van gesprekken waarbij de verhoudingen ingewikkeld liggen.
Heeft u andere kandidaten dan de heer Remkes overwogen? Zo nee, waarom niet?
De situatie afwegende is het kabinet tot de conclusie gekomen dat de heer Remkes voor deze gesprekken de meest geschikte persoon is.
Waarom heeft u voor de heer Remkes gekozen?
De heer Remkes heeft een goede staat van dienst op politiek-bestuurlijk vlak en is zeer ervaren en deskundig op gebied van ingewikkelde verhoudingen.
Vindt u ook dat de benoeming van de heer Remkes olie op het vuur heeft gegooid bij boeren en burgers? Zo nee, waarom niet?
In de reacties hebben we kunnen constateren dat de heer Remkes niet voor eenieder de eerste keuze lijkt te zijn geweest. Desalniettemin zie je breed in de samenleving het vertrouwen in de kennis en competenties van de heer Remkes.
Hoe denkt u dat de inzet van de heer Remkes als bemiddelaar gaat bijdragen aan de-escalatie van de situatie op korte termijn?
De heer Remkes zal als onafhankelijk gespreksleider een aantal gesprekken begeleiden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 is hij iemand met bewezen ervaring in het begeleiden van gesprekken waarbij de verhoudingen ingewikkeld liggen.
Bent u bereid de stikstofplannen tijdelijk on hold te zetten? Zo nee, waarom niet?
In de gesprekken wordt nadrukkelijk ruimte geboden om over de uitvoering van de plannen te praten. Ook in het vervolgtraject zoals dat geschetst is in de startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied is daar nadrukkelijk ruimte voor. Vertragen op dat proces of verlagen van de nationale doelen is evenwel geen optie, gezien de urgente klimaat-, water- en natuuropgave. En ook in niemands belang gezien de druk die er nog steeds is op de vergunningverlening als gevolg van de stikstofproblematiek.
Bent u bereid de benoeming van de heer Remkes als bemiddelaar te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals hierboven toegelicht acht het kabinet de heer Remkes zeer geschikt is als onafhankelijk gespreksleider.
Inbeslagname rijbewijs buitenland |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met signalen die ons bereikt hebben dat (vrachtwagen)chauffeurs die in het buitenland tijdelijk hun rijbewijs moeten inleveren bij overtredingen die in Nederland slechts een boete zouden opleveren, in grote problemen komen, doordat ze hun beroep niet meer kunnen uitoefenen?
Er zijn geen signalen dat dit momenteel op grote schaal voorkomt. Wel ontvangt de dienst wegverkeer (RDW) met enige regelmaat rijbewijzen die in andere landen tijdelijk ongeldig zijn gemaakt. Het is bij de RDW niet bekend op basis waarvan dit is gedaan. Andere landen hebben eigen wet- en regelgeving op basis waarvan ze een tijdelijke rijontzegging voor hun land kunnen opleggen en daarbij ook het rijbewijs tijdelijk in beslag kunnen nemen, ook voor overtredingen waar in Nederland een geldelijke boete op staat. Voorop moet worden gesteld dat de toepassing van deze sanctie onder het nationale strafrecht of bestuursrecht van een land valt, waarvoor geen geharmoniseerde regels of afspraken bestaan.
Het wordt chauffeurs in een geval van een dergelijke rijontzegging aangeraden om met de betreffende autoriteiten de afspraak te maken om een mogelijkheid te zoeken om niet het rijbewijs in te leveren, maar om bijvoorbeeld alleen een aantekening of stempel in het paspoort te krijgen, zodat het uitoefenen van het beroep in overige landen wel door kan gaan.
Hebben u of uw collega’s weleens contact gehad met buitenlandse ambtsgenoten over dergelijke gevallen, om zo bijvoorbeeld het belang van de Nederlandse transportsector te behartigen? Zo ja, wat is hier uitgekomen? Zo nee, bent u bereid deze gesprekken aan te gaan in Europees verband en de Kamer hierover te informeren?
Nee, dergelijke gevallen zijn niet aan de orde geweest in internationale context. Als er signalen zijn dat Nederlandse chauffeurs in het buitenland onrechtmatig of tegen internationale afspraken in worden benadeeld zal hierover contact opgenomen worden met de betreffende autoriteiten om zo het belang van de Nederlandse transportsector te behartigen. Daarvan is in deze gevallen geen sprake.
Bent u bereid te onderzoeken welke mogelijkheden u heeft om de groep die hun rijbewijs tijdelijk moet inleveren voor een overtreding die hier slechts een boete oplevert tegemoet te komen, bijvoorbeeld middels een tijdelijk vervangend rijbewijs? Zo nee, hoe denkt u dan te voorkomen dat Nederlanders die in het buitenland hun rijbewijs op genoemde wijze verliezen, maar deze nodig hebben voor hun werk, zonder werk en inkomen belanden?
Het is volgens Europees rijbewijsrecht niet mogelijk om een tijdelijk, vervangend ander rijbewijs te verstrekken aan een aanvrager wiens rijbewijs in een andere lidstaat is beperkt, geschorst of ingetrokken. Het tijdelijk ongeldig maken van het rijbewijs elders kan worden voorkomen als chauffeurs zich aan de regels houden van het land waar ze op dat moment rijden.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en één voor één beantwoorden?
Ik heb uw vragen één voor één en zo spoedig mogelijk beantwoord.
De situatie op Schiphol |
|
Mahir Alkaya , Laurens Dassen (Volt), Pieter Omtzigt , Joost Eerdmans (EénNL), Farid Azarkan (DENK), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat de bestuurders van de luchthaven Schiphol niet volledig in control zijn gebleken van de operaties op de luchthaven de afgelopen tijd?
Sinds de coronacrisis is de luchtvaartsector geconfronteerd met verschillende uitdagingen. Eerst hebben luchthavens in Europa afscheid moeten nemen van een deel van het personeel tijdens de piek van de pandemie. Al vroegtijdig is de luchthaven in samenwerking met haar partners gestart met het opschalen van personeel. Vanwege krapte op de arbeidsmarkt zijn er helaas personeelstekorten bij essentiële onderdelen van de operatie van luchthavens ontstaan. Personeelstekort is een probleem dat zich niet alleen in de luchtvaartsector voordoet. In de luchtvaartsector is dit probleem duidelijk zichtbaar nu in veel landen reisrestricties in verband met corona zijn opgeheven en de vraag naar vliegen is gestegen. De vraag ligt op dit moment hoger dan de verwachting was in het meest optimistische scenario van herstel. De samenloop van deze omstandigheden zorgt voor problemen in de operatie op Schiphol. Dit neemt niet weg dat Schiphol niet de kwaliteit heeft geleverd die van de luchthaven verwacht mag worden.
De directie en het personeel op Schiphol zetten alles op alles om de problemen te verhelpen. Schiphol heeft een actieplan opgesteld om tijdens de zomerperiode een zo voorspelbaar mogelijke situatie te creëren. Dit actieplan richt zich op het werven van medewerkers, het verbeteren van arbeidsvoorwaarden en- omstandigheden, het optimaliseren van de doorstroming en het creëren van een maakbare operatie. Dit actieplan neemt niet alle uitdagingen voor de zomer weg en daarom heeft Schiphol aangegeven dat in ieder geval in de maand juli en mogelijk ook in augustus een maximum moet worden gesteld aan het aantal vertrekkende passagiers. Hoe vervelend dit ook is voor de passagiers, het is helaas wel nodig om deze maatregel in te voeren om de operatie veilig en zo betrouwbaar mogelijk te laten verlopen op Schiphol. Zodra de zomerdrukte achter de rug is, verwacht ik dat Schiphol een evaluatie uitvoert naar de ontstane situatie in de meivakantie en de zomerperiode.
Kunt u de Kamer het (concept)verlag van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders doen toekomen, die op 12 april jl. heeft plaatsgevonden, inclusief de relevante stukken? (Bron: jaarverslag over 2021)?
Het verslag van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (inclusief de relevante stukken) wordt aangemerkt als bedrijfsvertrouwelijke informatie en kan daarom niet worden gedeeld met uw Kamer. Wat ik wel met uw Kamer kan delen is dat Schiphol tijdens de Algemene vergadering van Aandeelhouders heeft aangegeven te maken te hebben met enkele uitdagingen op operationeel niveau bij de grondafhandeling. Daarnaast heeft Schiphol gesignaleerd dat krapte bestond op de arbeidsmarkt. Zoals bij het antwoord op vraag 1 aangegeven heeft Schiphol vroegtijdig samenwerking met haar partners gestart met het opschalen van personeel.
Deelt u de mening dat de deelneming Schiphol behoorlijke schadeclaims kan verwachten als het huidige niveau van dienstverlening onder de maat is, zeker nu ook het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat publiekelijk meedeelt dat Schiphol op dit moment niet de kwaliteit levert die we van de luchthaven verwachten? Deelt u de mening dat dit tot forse tegenvallers (minder dividend of als het heel slecht gaat extra bijstortingen) voor de aandeelhouders (rijk, gemeente Amsterdam, gemeente Rotterdam, ADP) kan leiden?1
Schiphol heeft op 16 juni jl. aangekondigd een maximum te moeten stellen aan het aantal reizigers dat kan vertrekken in de zomerperiode vanaf de luchthaven. Het is vervolgens aan de slotcoördinator (ACNL) om hiervan een evenredige verdeling te maken over de verschillende luchtvaartmaatschappijen en aan de luchtvaartmaatschappijen hoe ze hier exact invulling aan geven. De slotcoördinator heeft deze verdeling inmiddels gemaakt op basis van de hoeveelheid slots die aan de verschillende luchtvaarmaatschappijen toebedeeld zijn. De luchtvaartmaatschappijen zijn inmiddels van de verdeling op de hoogte gesteld. Als sprake is van schade bij luchtvaartmaatschappijen en reisorganisaties dan zullen de gesprekken hierover in eerste instantie moeten plaatsvinden tussen de luchtvaartmaatschappijen, reisorganisaties en Schiphol zelf. Schiphol heeft ook aangegeven eventuele claims te zullen beoordelen als die binnenkomen. Als het daadwerkelijk tot procedures komt, zal een rechter moeten oordelen of en zo ja, welk deel van een eventuele vordering tot schadevergoeding toewijsbaar is. Ik kan niet vooruitlopen op mogelijke claims en de beoordeling daarvan.
Bent u bereid om, nu de dienstverlening duidelijk tekortschiet en er risico’s zijn voor de continuïteit van de dienstverlening, alleen of samen met andere aandeelhouders te verzoeken om op korte termijn een extra algemene vergadering van aandeelhouders te houden? Kunt u aan de vennootschap vragen of die vergadering openbaar kan zijn?
Ik ben samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat regelmatig in gesprek met Schiphol over de situatie op de luchthaven en over de voortgang van het actieplan dat Schiphol heeft opgesteld. Ook op ambtelijk niveau vinden bijna dagelijks gesprekken plaats met Schiphol. Daarom is een extra algemene vergadering van aandeelhouders op korte termijn niet nodig.
Bent u bereid om voor de vergadering zowel de operationele chaos en een oplossing daarvoor als de minimumvereisten aan dienstverlening die de bestuurders moeten leveren, aan de orde te stellen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om de bezwaren tegen het huidige beleid en operationele gang van zaken schriftelijk aan de bestuurders (inclusief de Raad van Commissarissen) van de vennootschap mee te delen, inclusief een verzoek om verbetering? Zo ja, wilt u die brief openbaar maken?
De directie van Schiphol is verantwoordelijk voor operationele aangelegenheden en het te voeren beleid. Ik volg de situatie nauwgezet en ik heb samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat Schiphol opgeroepen om de maatregelen te treffen die nodig zijn en wij spreken Schiphol hierover regelmatig. Op dit moment is het van belang dat de directie zich concentreert op het uitvoeren van het opgestelde actieplan en de zomerperiode in goede banen leidt. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft uw Kamer over dit actieplan geïnformeerd.2 Om de voortgang van de maatregelen uit het actieplan te kunnen monitoren rapporteert de luchthaven wekelijks aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Bij deze monitoring ben ik eveneens betrokken. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft toegezegd uw Kamer te informeren over de stand van zaken en de voortgang die Schiphol maakt met de zomeraanpak. Ik zie geen aanleiding om in aanvulling hierop nog schriftelijk bezwaar te maken tegen het huidige beleid en de operationele gang van zaken. Dat neemt niet weg dat ik bij Schiphol aandring op een structurele oplossing voor dit probleem.
Bent u ervan op de hoogte dat, indien er dan onvoldoende verbetering optreedt, u ook om een enquête kunt vragen bij de Ondernemingskamer in verband met wanbeleid?
Ik ben op de hoogte dat de wet een mogelijkheid biedt aan aandeelhouders (die aan bepaalde voorwaarden voldoen) tot het indienen van een verzoek bij de Ondernemingskamer tot het starten van een enquêteprocedure.
Kunt u deze vragen een voor een en redelijk spoedig beantwoorden in verband met de komende drukke periode tijdens de zomervakantie?
Ik heb ernaar gestreefd de vragen voor het zomerreces te beantwoorden.
Een klokkenluidersmelding bij de publieke omroep |
|
Pieter Omtzigt , Caroline van der Plas (BBB) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de gang van zaken rond een klokkenluider bij de publieke omroep?1
Ja, ik ben bekend met de genoemde berichtgeving.
Bent u bekend met de Wet Huis voor klokkenluiders?2
Ja.
Was hier sprake van een klokkenluidersmelding en heeft de Minister de verwachting gewekt dat het als een klokkenluidersmelding behandeld zou worden?
Elke melding van een vermoeden van een misstand moet serieus en vertrouwelijk worden behandeld, ongeacht of de melding al dan niet op voorgeschreven wijze is gedaan. Naar de feitelijke gang van zaken rond deze melding wordt door de Auditdienst Rijk (hierna: ADR) onderzoek gedaan, zoals aangekondigd in de brief van de Minister van OCW van 16 juni 2022.3 Op de uitkomsten van dit onderzoek wens ik derhalve nog niet vooruit te lopen. Zodra het onderzoek is afgerond, informeert de Minister van OCW uw Kamer hier verder over.
Kunt u de procedure, die van toepassing was op deze melding (van het ministerie of van de publieke omroep) aan de Kamer doen toekomen?
Naar de feitelijke gang van zaken rond deze melding wordt, zoals door de Minister van OCW in zijn brief van 16 juni 2022 gemeld, onderzoek gedaan door de ADR. De Wet Huis voor klokkenluiders regelt, kortgezegd, dat een (voormalig) werknemer bij zijn of haar (voormalig) werkgever of het Huis voor klokkenluiders melding kan doen van een vermoeden van een misstand waarbij het maatschappelijk belang in het geding is. Als het gaat om een melding bij de publieke omroep, geldt Regeling A Melden vermoedens van misstanden van de Gedragscode Integriteit Publieke Omroep 2021.4 Als het gaat om het melden van vermoedens van misstanden binnen het Rijk, waaronder het Ministerie van OCW, is de procedure vastgelegd in hoofdstuk 13 en bijlage 12 van de CAO Rijk.5
Ook hier geldt dat los van of een wettelijk voorgeschreven procedure gevolgd had dienen te worden, het gesprek met de betrokkene zorgvuldig en vertrouwelijk behandeld moet worden.
Kunt u met een tijdlijn aangeven hoe deze klokkenluidersmelding is behandeld en daarin in elke stap aangeven of de procedure gevolgd is?
Naar de feitelijke gang van zaken rond deze melding wordt door de ADR onderzoek gedaan, zoals gemeld in mijn antwoord op vraag 3. Los van het wel of niet volgen van een meldprocedure dient de betrokkene er altijd van uit te kunnen gaan dat diens melding zorgvuldig en vertrouwelijk behandeld wordt.
Is de persoon bij wie de klokkenluider gevraagd werd het verhaal te vertellen een functionaris als bedoeld in artikel 2. Lid 2c van de Wet Huis voor klokkenluiders?
Naar de feitelijke gang van zaken rond deze melding wordt door de ADR onderzoek gedaan, zoals gemeld in mijn antwoord op vraag 3.
Had de functionaris, die het verhaal aanhoorde, zich niet beter ofwel van te voren ofwel tijdens het gesprek moeten verschonen en naar een andere persoon moeten verwijzen?
Naar de feitelijke gang van zaken rond deze melding wordt onderzoek door de ADR gedaan, zoals gemeld in mijn antwoord op vraag 3.
Is het mogelijk om de inhoud van de melding alsnog op te pakken?
De betrokkene kan altijd conform de interne meldregeling van de NPO6 naar het Huis voor klokkenluiders als externe meldinstantie in gevallen waarin in redelijkheid niet van de melder kan worden gevraagd om dit intern te melden. Naar de feitelijke gang van zaken rond deze melding wordt door de ADR onderzoek gedaan, zoals gemeld in mijn antwoord op vraag 3.
Welke rechten heeft de klokkenluider, indien zijn melding niet volgens de procedure behandeld is en zijn klacht niet vertrouwelijk behandeld is?
Zoals gezegd kan betrokkene terecht bij het Huis voor klokkenluiders voor informatie en advies omtrent zijn rechten. Voor zover betrokkene onvrede heeft over de wijze waarop het ministerie zich heeft gedragen, heeft die het recht om een klacht bij het ministerie in te dienen. Die klacht dient afgehandeld te worden langs de lijnen van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. Indien na afhandeling van de klacht de onvrede blijft bestaan, bestaat de mogelijkheid om de Nationale ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop het ministerie zich jegens die persoon heeft gedragen.
Ik wens ook hier nogmaals te benadrukken, net als in de hiervoor genoemde brief van de Minister van OCW van 16 juni 2022, dat de deur altijd open staat voor een vervolggesprek mocht daar behoefte aan zijn.
Kunt u aangeven hoeveel klokkenluidersmeldingen bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en bij de publieke omroep zijn gedaan in de afgelopen twee jaar en hoe de meldingen zijn opgepakt?
Kunt u deze vragen één voor éen en binnen drie weken beantwoorden? En het liefst zo dat de uitkomst van de vragen betrokken kan worden bij de verdere behandeling van het voorliggende wetsvoorstel en de ingediende initiatiefnota over klokkenluiders?
Het memorandum van het Nationaal Comité 4 en 5 mei |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het fragment in de toelichting van het memorandum over de «De koloniale oorlog in Indonesië», waarin staat: «We herdenken alle Nederlandse en Indonesische slachtoffers die hier vielen.»?
Ja.
Is het juist dat het Nationaal Comité 4 en 5 mei bij vragen van Kamerleden hierover verwijst naar het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Ja.
Kunt u aangeven wie met deze slachtoffers worden bedoeld en waar zij volgens u slachtoffer van zijn?
Sinds 1961 worden alle burgers en militairen die «in het belang van het Koninkrijk zijn gevallen» herdacht. Zowel de Japanse bezetting als de periode 1945–1949 zijn derhalve impliciet al decennia verankerd in de Nationale Herdenking. Het Nationaal Comité 4 en 5 mei (NC) geeft in het memorandum aan dat alle oorlogsslachtoffers van de koloniale oorlog in Indonesië worden herdacht. Dit betreft zowel Nederlandse als Indonesische oorlogsslachtoffers.
Verder geeft het NC bij de kranslegging voor burgerslachtoffers in Azië aan dat er burgers worden herdacht die zijn omgekomen «als gevolg van verzet, internering, oorlogsgeweld, uitputting, honger en dwangarbeid».
Kunt u daarnaast aangeven wat uw overwegingen zijn om deze groep op te nemen in de herdenking en op wiens initiatief of opdracht dit is gebeurd?
Het initiatief is door het NC zelf genomen. Het NC is een onafhankelijke organisatie die zelfstandig besluit over de wijze waarop de herdenking op 4 mei wordt vormgegeven. Dit betreft ook eventuele tekstaanpassingen van het memorandum.
Bent u zich bewust van het feit dat onder «Indonesische slachtoffers» van de «koloniale oorlog» ook Indonesiërs vallen die vochten voor de toenmalige vijand?
Ja.
Bent u zich bewust van het feit dat er zich onder de «slachtoffers» aan Indonesische zijde ook oorlogsmisdadigers bevinden?
Tijdens de Nationale Herdenking staat het herdenken van slachtoffers centraal, dat is niet hetzelfde als zij die vochten en eventuele oorlogsmisdadigers.
Begrijpt u dat het herdenken van deze «Indonesische slachtoffers», met name de «slachtoffers» die vochten voor de toenmalige vijand, op nota bene 4 mei voor veel (Indisch-)Nederlandse slachtoffers zeer pijnlijk is, omdat zij de facto gedwongen worden om de daders van hun leed eer te bewijzen?
Ik ben mij ervan bewust dat er vanuit de Indische gemeenschap verschillend wordt gereageerd op het herdenken van Indonesische slachtoffers tijdens de Nationale Herdenking. Sommige Indische Nederlanders ervaren dit als pijnlijk, anderen spreken hiervoor waardering uit.
Bent u ervan op de hoogte dat Indonesiërs tijdens en direct na de Tweede Wereldoorlog gruwelijk hebben huisgehouden onder aanvankelijk met name (Indische) Nederlanders en dat – ook volgens historici als bijvoorbeeld dr. Herman Bussemaker – dit Indonesische (Bersiap-)geweld allesbepalend is geweest voor de identiteitsvorming van Indische Nederlanders?
Ik ben mij ervan bewust dat zowel in de Tweede Wereldoorlog als de periode daarna burgers en militairen zijn omgekomen en vermoord in voormalig Nederlands-Indië. De periode direct na de Tweede Wereldoorlog, de periode die in Nederland bekend staat als de Bersiap, kenmerkte zich door extreem geweld waarvan vele bevolkingsgroepen slachtoffer waren. Ik besef dat deze verschrikkelijke ervaringen tot op de dag van vandaag doorwerken.
Begrijpt u dat het voor deze groep, waarvan het leed sowieso in ons collectieve geheugen vrij onbekend is, zeer pijnlijk is dat daar nu opnieuw aan voorbij lijkt te worden gegaan?
Bij de Nationale Herdenking worden alle oorlogsslachtoffers herdacht. Het herdenken van de ene groep slachtoffers gaat niet ten koste van het herdenken van andere slachtoffers. Verder zet ik mij ervoor in dat de kennis over de geschiedenis van voormalig Nederlands-Indië in de Nederlandse samenleving wordt verankerd, inclusief de zwarte bladzijden.
Begrijpt u het gevoel van woede en miskenning van (Indische) Nederlanders, doordat Indonesische daders door het comité nu als slachtoffers worden neergezet?
Ik deel het beeld niet dat het NC nu daders neerzet als slachtoffers. Gevoelens van woede en miskenning jegens gebeurtenissen in het verleden en heden zijn ingewikkeld om volledig en altijd te begrijpen en in alles rekening mee te houden. Maar ik heb zeker begrip voor de wezenlijke plek die deze gevoelens kunnen innemen in het bestaan van de mensen die zich hier miskend voelen.
In hoeverre is het herdenken van slachtoffers van de toenmalige vijand te verenigen met het nationale/Nederlandse karakter van de Nationale Dodenherdenking?
De geschiedenis van voormalig Nederlands-Indië is een integraal onderdeel van de Nederlandse geschiedenis. Het herdenken van alle slachtoffers in voormalig Nederlands-Indië sluit derhalve aan bij het karakter van de Nationale Herdenking op 4 mei.
Heeft u hierover contact gehad met vertegenwoordigers van de gemeenschap van Indische Nederlanders en vertegenwoordigers van de Veteranen? Zo ja, met wie en wanneer?
Het NC is een onafhankelijke organisatie die zelfstandig besluit over de wijze waarop de herdenking op 4 mei wordt vormgegeven. Dit betreft ook eventuele tekstaanpassingen van het memorandum en de partijen die hierbij worden betrokken. Het NC is overigens continu in gesprek met verschillende (Indische) organisaties en belangengroepen.
De brandweerzorg |
|
Caroline van der Plas (BBB), Michiel van Nispen (SP) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Past het volgens u bij de wens van de Kamer voor meer uniforme normen met betrekking tot opkomsttijden, dat de veiligheidsregio Noord-Holland Noord eigenstandig de opkomsttijd verruimt van 6 naar maar liefst 18 minuten voor niet-zelfredzame personen?1 2
In mijn brief van 8 juli 2022 heb ik u geïnformeerd over de systematiek van de gebiedsgericht opkomsttijden.3 Binnen de wettelijke kaders bepalen de besturen de ambities en het kwaliteitsniveau van de veiligheidsregio. Dit wordt vastgelegd in het regionale beleidsplan. Zij baseren zich daarbij op een regionaal risicoprofiel, dat onder verantwoordelijkheid van het bestuur in afstemming met de gemeenteraden tot stand komt.
Het halen van opkomsttijden is een van de elementen om effectieve en hoogwaardige brandweerzorg te realiseren. Ik acht het dan ook van groot belang dat veiligheidsregio’s hier hun verantwoordelijkheid in nemen. Ik heb u in mijn brief van 8 juli 2022 geïnformeerd over de systematiek van de gebiedsgerichte opkomsttijden. De systematiek van gebiedsgerichte opkomsttijden wordt opgenomen in het besluit Veiligheidsregio’s als voldaan is aan een aantal randvoorwaarden, waaronder het jaarlijks informeren van de betreffende gemeente over de gerealiseerde brandweerzorg.
Vindt u het wenselijk dat de opkomsttijden zo verruimd worden? Vindt u dat de veiligheid van kwetsbare mensen in noodsituaties zo goed geborgd wordt? Kunt u uw beantwoording niet beperken tot een verwijzing naar de verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het wenselijk dat er brandweerkazernes worden gesloten, wettelijke taken worden geschrapt en functies worden aangepast zonder dat de werkvloer hierbij vooraf bij is betrokken? Hoe past dit bij de wens van de Kamer dat de werkvloer meer zeggenschap krijgt bij dit soort verregaande besluiten?3
Het sluiten van kazernes is een proces dat loopt via de gemeenten, de Algemeen Besturen van Veiligheidsregio’s. Het betrekken van de werkvloer is hierbij van groot belang. Ik heb van de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord begrepen dat nu eerst gesprekken met onder meer de werknemers en de gemeenten worden gevoerd en dat nadere planvorming is uitgesteld tot volgend jaar.
Hoe beoordeelt u de opmerking van het algemeen bestuur van de veiligheidsregio Gelderland-Midden, dat het maken van lokale maatwerkafspraken het uitgangspunt van een regionale brandweerzorg kan ondergraven?4
Regio-specifieke omstandigheden en afwegingen spelen een rol bij de inrichting van de brandweerzorg. Het is aan het bestuur van een veiligheidsregio om daarbij te bepalen wat er nodig is. Actieve betrokkenheid van de gemeenteraad is hierbij van belang. Aan de hand van het vastgestelde dekkingsplan legt het bestuur jaarlijks verantwoording af aan de gemeenteraden binnen de regio. Hierbij is halen van in het dekkingsplan vastgestelde opkomsttijden en de gerealiseerde brandweerzorg geen vrijblijvende kwestie.
In hoeverre vindt u de zeggenschap van lokale volksvertegenwoordigers geborgd in de structuur van de veiligheidsregio? Vindt u het wenselijk dat door de huidige getraptheid van de controle op de veiligheidsregio’s de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord verregaande besluiten neemt zonder de lokale volksvertegenwoordiging te betrekken?
De Veiligheidsregio Noord-Holland Noord heeft aangegeven in de planvorming de gemeenteraden goed mee te nemen. Zo zijn in de eerste helft van juli regionale raadbijeenkomsten voor de raadsleden van de 16 gemeenten en zal een toekomstig plan via de zienswijze procedure langs de gemeenteraden gaan.
De slagkracht van een veiligheidsregio wordt door de Veiligheidsregio’s binnen het wettelijke kader, in dit geval het Besluit veiligheidsregio’s (Bvr)6, vastgesteld. Regio-specifieke omstandigheden en afwegingen spelen een rol bij de inrichting van de brandweerzorg. Het is aan het bestuur van een veiligheidsregio om daarbij te bepalen wat er nodig is aan bijvoorbeeld tankautospuiten of ondersteuningseenheden. Actieve betrokkenheid van de gemeenteraad is hierbij van belang. Aan de hand van het vastgestelde dekkingsplan legt het bestuur jaarlijks verantwoording af aan de gemeenteraden binnen de regio.
Bent u bereid met de veiligheidsregio Noord-Holland Noord in gesprek te gaan over uw voornemen tot wettelijke normeringen, zeggenschap van de werkvloer bij ingrijpende beslissingen en het betrekken van het lokale bestuur? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb het bestuur van de Veiligheidsregio uitgenodigd voor een gesprek.
Hoe is het volgens u mogelijk dat veiligheidsregio’s verregaande besluiten kunnen nemen om bijvoorbeeld kazernes te sluiten, terwijl er blijkbaar geen informatie voorhanden is over het aantal voertuigen, vrijwilligers of ander materieel? Op basis van welke informatie worden deze beslissingen dan genomen?5
Gegevens over het aantal voertuigen of ander materiaal worden niet door mijn ministerie geregistreerd. In mijn brief van 8 juli ben ik nader ingegaan op de brandweerkerndata.8
Het bestuur van een veiligheidsregio stelt de (meerjaren)begroting van de regio vast. Dat betekent dat het aan dat bestuur is om te bepalen, rekening houdend met de regionale situatie, op welke wijze gelden worden besteed, inclusief eventuele wijzigingen in de loop van de jaren.
Vindt u het wenselijk dat veiligheidsregio’s onder de noemer van experimenten, pilots en «innovatieve inzetconcepten» ongecontroleerd fundamentele en grootschalige organisatorische wijzigingen kunnen doorvoeren, die feitelijk een systeemaanpassing zijn en niet in lijn zijn met de huidige wet- en regelgeving? Bent u bereid deze «innovatieve inzetconcepten» te stoppen voordat de brandweerzorg dusdanig is verslechterd dat het gevaar voor mensen oplevert en veel (onherstelbare) schade binnen de brandweerorganisatie oplevert?6
Ik ben het met u eens dat experimenten met gebiedsgerichte opkomsttijden de brandweerzorg op een gelijkwaardig niveau moet houden. Graag wijs ik erop dat de kwaliteit van de brandweerzorg de verantwoordelijkheid van de besturen van de veiligheidsregio’s is. Zij leggen daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Ik onderschrijf uiteraard dat het behoud van de huidige kwaliteit van brandweerzorg van groot belang is. Daarbij hecht ik eraan dat de besturen van de veiligheidsregio’s realistische opkomsttijden vaststellen.
Hebben de voorgenomen plannen van de veiligheidsregio Noord-Holland Noord effect op de rampenbestrijding rondom het marineterrein in Den Helder? Zo ja, hoe? Zo nee, is er voldoende afstemming tussen de brandweerorganisatie die verantwoordelijk is voor de brandweerzorg op en rondom het marineterrein en de veiligheidsregio?
De veiligheidsregio Noord-Holland Noord geeft aan dat de ontwikkelrichting geen effect heeft op de rampenbestrijding rondom het marineterrein in Den Helder.
Hoe is het volgens u mogelijk dat de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord niet weet wat er uit het eigen dekkingsplan van 2015 volgt, zoals blijkt uit de beantwoording van vraag 3 in de aangehaalde beantwoording van eerdere schriftelijke vragen?7
In de eerdere beantwoording van schriftelijke vragen inzake het schrappen van materieel en personeel heb ik aangegeven dat de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord de aantallen niet herkent. In antwoord drie staat dat de Veiligheidsregio nu eerst in gesprek gaat, voordat er verdere stappen worden gezet.
Bent u bereid om alsnog een overzicht te verschaffen van de bezuinigingen van de afgelopen 10 jaar op de brandweer, per veiligheidsregio, zoals eerder gevraagd? Zo nee, waarom niet?8
Het bestuur van een veiligheidsregio stelt de (meerjaren)begroting van de regio vast. Dat betekent dat het aan dat bestuur is om te bepalen, rekening houdend met de regionale situatie, op welke wijze gelden worden besteed, inclusief eventuele wijzigingen in de loop van de jaren. Voor informatie over bezuinigingen op de brandweer in de veiligheidsregio’s verwijs ik u naar de begrotingen van de afzonderlijke veiligheidsregio’s. Dit zijn openbare documenten.
Wanneer wordt het «integraal wettelijk kader» voor de crisisbeheersing en brandweerzorg verwacht?
Zoals ik heb toegezegd in het commissiedebat van 24 maart 202212 stuur ik de contourennota voor het eind van dit jaar naar de Kamer.
In hoeverre ziet u een rol voor het CBS om de data van de brandweerzorg weer bij te houden en openbaar te maken?
Vanwege opgelegde taakstellingen heeft het CBS in 2016 besloten om de uitvoering van de niet verplichte Brandweerstatistiek per 2018 te stoppen. Vanaf 2019 heeft het Nederlands Instituut Publieke Veiligheid (NIPV) namens de veiligheidsregio’s de verantwoordelijkheid voor de dataverzameling en statistieken van de veiligheidsregio’s en het openbaar maken hiervan. Daarbij maakt het NIPV gebruik van de specialistische kennis en ervaring van het CBS. De samenwerking met het CBS is in 2018 vastgelegd en de zogenaamde data-alliantie13. Vakinhoudelijke kennis van het NIPV en de veiligheidsregio’s kunnen zo gecombineerd worden met de opgebouwde kennis van het CBS.
Naast de rol die het CBS momenteel heeft om advies te geven wanneer het NIPV hier om vraagt, zie ik om bovenstaande redenen geen rol voor het CBS om de data van de brandweerzorg weer bij te houden en openbaar te maken.
Herinnert u zich dat uit onderzoek van het Nederlands Instituut Publieke Veiligheid (NIPV) blijkt dat er volgens de veiligheidsregio’s zelf 953 brandweerposten waren, eind 2020, terwijl dat er in 1995 volgens het CBS nog 1053 waren? Hoe verklaart u dit en kunt u daarbij de bevolkingsdichtheid meenemen?9
De afname van 9,5% in het aantal brandweerposten over de 25 jaar tussen 1995 en 2020 is te verklaren doordat binnen deze tijd voormalige ca. 400 gemeentelijke brandweerkorpsen, bestaande uit ca. 1.000 lokale posten, zijn samengevoegd tot 25 brandweerregio’s. Sommige posten zijn gesloten, omdat zij werden verplaatst, samengevoegd of dat er een nieuwbouw voor in de plaats werd gerealiseerd. Vanaf de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio’s in 2010 is het aantal posten overigens beperkt afgenomen. Per 1 januari 2018 telt Nederland 951 brandweerposten. In de periode 2009–2017 zijn 21 kazernes gesloten. Enkelen daarvan zijn heropend op een nieuwe locatie of samengevoegd. Er werden in de gehele periode 2009–2017 14 nieuwe brandweerkazernes geopend15.
Deze afname in het aantal posten ten opzichte van de toename in bevolkingsdichtheid zegt overigens weinig over de geleverde brandweerzorg. In deze 25 jaren zijn er bijvoorbeeld veel nieuwe technologische ontwikkelingen geweest die het werk van de brandweer effectiever en efficiënter maken, zoals inzet van drones en blusrobots. Verder zijn posten over de jaren een beter netwerk gaan vormen waarin ze elkaar door een slimme samenstelling en spreiding ondersteunen en versterken.
Wat vindt u ervan dat uit de reacties op het onderzoek van de SP naar de brandweer naar voren kwam dat er voor brandweervrouwen, die soms kleiner van stuk zijn, niet altijd passende beschermingsmiddelen beschikbaar zijn en veiligheidsregio’s dit niet altijd adequaat oppakken? Deelt u de mening dat alle brandweerlieden veilig hun werk moeten kunnen doen?
Ik deel uw mening dat hulpverleners altijd veilig hun werk moeten kunnen doen. De veiligheidsregio’s zijn verantwoordelijk voor de uitrusting van alle brandweermensen.
Begrijpt u dat, zeker gezien de wens dat vrouwen zich welkom voelen bij de brandweer en het lage percentage werkzame brandweervrouwen, dit soort moeilijkheden waar brandweervrouwen in de dagelijkse praktijk tegenaan lopen, demotiverend kunnen werken? Bent u bereid erop toe te zien dat veiligheidsregio’s verplicht zijn voor passende beschermingsmiddelen te zorgen voor alle brandweerlieden? Zo nee, waarom niet?10
Het bestuur van de Veiligheidsregio dient als verantwoordelijk werkgever zorg te dragen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers en dat conform artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet deze geborgd is met persoonlijke beschermingsmiddelen.
Het bericht ‘Minister: 'Rode diesel keert niet terug' |
|
Wybren van Haga (BVNL), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Minister: «Rode diesel keert niet terug»»1 ?
Ja.
Deelt u de mening dat onze boeren het door allerlei regelgeving moeilijk hebben in Nederland? Zo ja, wat gaat u concreet doen om de boerenstand beter te beschermen?
De Nederlandse agrarische sector staat voor een ingrijpende transitie. Ten aanzien van regelgeving betekent dit dat er regelgeving is die noodzakelijk is om de landbouw binnen de ecologische grenzen te brengen. Tegelijkertijd is er regelgeving die agrarische ondernemers daarbij helpt, denk aan de regels rond het tegengaan van oneerlijke handelspraktijken, subsidies zoals het GLB, fiscale regelingen en uitzonderingen op de mededingingsregels waarmee agrarische ondernemers worden gefaciliteerd. Ik vind het dan ook belangrijk om te benadrukken dat boeren er niet alleen voor staan, maar dat de overheid en alle ketenpartijen een verantwoordelijkheid hebben in het lonend maken van duurzaam produceren in Nederland. Ik verwijs daarvoor naar de brief over het perspectief voor de landbouw die ik op 10 juni jl. naar de Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 30 252, nr. 28).
Bent u zich van bewust dat u door uw weigering om rode diesel terug laten keren een ongelijk speelveld creëert voor Nederlandse boeren ten opzichte van boeren in België en Duitsland? Kunt u in uw beantwoording meenemen dat in België nog wel rode diesel te koop is en in Duitsland zelfs een aparte regeling voor boeren geldt, waardoor zij extra korting kunnen krijgen door accijns na het tanken terug te vragen?
Een vergelijking met andere landen voor enkel de mogelijkheid tot gebruik van rode diesel geeft geen goed beeld van de financiële positie van de boeren. De accijns op diesel in Nederland is sinds 1 april jl. met 21% verlaagd. De verlaging van de accijnzen op brandstoffen is onderdeel van een breder pakket aan maatregelen die het kabinet heeft genomen om burgers en bedrijven tegemoet te komen voor de stijgende energieprijzen en de aanhoudende inflatie. Ook de landbouwsector profiteert van de maatregelen uit dit pakket. Daarbovenop zijn er EU-middelen beschikbaar gesteld vanuit de landbouwcrisisreserve. Wij zien geen noodzaak voor een aparte regeling voor boeren.
Heeft u alsnog de bereidheid om een uitzondering voor boeren te maken door gebruik van rode diesel toe te staan?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Zoals hierboven gemeld is de brandstofaccijns al tijdelijk verlaagd waardoor ik geen noodzaak zie voor een herinvoering van rode diesel. De verlaging van de accijns op brandstoffen is onderdeel van een breder pakket aan maatregelen die het kabinet heeft genomen om burgers en bedrijven tegemoet te komen voor de stijgende energieprijzen en de aanhoudende inflatie. Ook de landbouwsector profiteert van de maatregelen uit dit pakket. Daarbovenop zijn er EU-middelen beschikbaar gesteld vanuit de landbouwcrisisreserve.
Klopt het dat een geluidsopname onder de Archiefwet valt?
Het klopt dat geluidsopnames in beginsel onder de Archiefwet vallen. Het verslag van het OMT is geen woordelijk verslag zoals dat in de Kamer gebruikelijk is. Het is meer integraal/beknopt verslag. De geluidsopname wordt alleen door de notulist afgeluisterd als deze voor het opstellen van het verslag nog iets wil terug horen als de eigen aantekeningen niet voldoende zijn. Een concept verslag wordt aan de leden gezonden. Zij kunnen hierop reageren. Na eventuele reacties en verwerking ervan wordt het verslag definitief. Daarna wordt de geluidsopname door het secretariaat verwijderd. Omdat het hier om geluidsopnamen gaat die alleen voor gebruik door het secretariaat zijn ter ondersteuning van de verslaglegging, archiveert het RIVM de verslagen en niet de geluidsopnamen. De definitieve verslagen dienen gezien te worden als archiefbescheiden zoals beschreven in de wet en zijn als zodanig opgeslagen en bewaard. Voor de opslag van dergelijke verslaglegging kan worden volstaan met één vorm van vastlegging. (zie uitspraak RvSt ECLI (nummer) 2014)
Klopt het dat de Archiefwet geen tijdelijke documenten (of tijdelijke geluidsopnames) bevat en dat dus al deze documenten gewoon onder de Archiefwet vallen?
Zie antwoord 1.
Klopt het dat een document (zoals een geluidsopname) standaard twintig jaar bewaard dient te worden onder Archiefwet, tenzij op de selectielijsten een andere termijn is vastgelegd?
Dit is juist en zie overigens het antwoord onder 1.
Kunt u de selectielijst die van toepassing is op de geluidsopnames van de Outbreak Management Team (OMT)-vergaderingen, aan de Kamer doen toekomen en aangeven onder welke regel de geluidsopname van de OMT-vergadering valt?
Zie antwoord ad 1. De geluidsopnamen worden gebruikt ten behoeve van de verslaglegging. Enkel het verslag wordt gearchiveerd. Het beantwoorden van uw vraag over de selectielijsten kost meer tijd. Ik doe u dit antwoord zo spoedig mogelijk toekomen.
Zijn de geluidsopnames van de OMT-vergadering van 14 april 2020 vernietigd?
Het verwijderen van de geluidsopnames is standaard procedure sinds 1997. Een geluidsopname van een OMT-vergadering wordt door het secretariaat verwijderd na het definitief vaststellen van het verslag. Hier is geen registratie van. Ik ga er vanuit dat dit in alle gevallen, en dus ook op 14 april 2020, is gebeurd.
Indien de geluidsopnames van de OMT-vergadering van 14 april 2020 vernietigd zijn, kunt u dan aangeven wie dat besluit genomen heeft en wie de geluidsopnames vernietigd heeft en op welke dag zij vernietigd zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u het proces-verbaal, dat volgens de Archiefwet van de vernietiging gemaakt moet zijn (of een last of machtiging tot vernietigen), aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord onder vraag 1. Omdat het hierbij niet gaat om archiefbescheiden zoals beschreven in de wet is geen proces-verbaal van vernietiging opgesteld.
Indien de geluidsopname van de OMT-vergadering van 14 april nog bestaat of nog te herstellen is, wilt u er dan voor zorgen dat deze veilig gesteld en gearchiveerd wordt en wilt u dan vertellen waar deze gearchiveerd is?
Zie antwoord 7
Klopt het dat de Chief Information Office (CIO) van het Rijk besloten heeft dat de coronacrisis aangemerkt moet worden als hotspot?
CIO Rijk heeft middels een notitie d.d. 12 maart 2020 aan het CIO-beraad de departementen geadviseerd het Hotspot-proces op te starten. Dit advies heeft het Ministerie van VWS overgenomen.
Klopt de volgende passage waarin wordt gesteld dat elke zorgdrager van een archief dus «op korte termijn voor zichzelf de afweging [moet] maken of en welke informatie binnen het eigen verzorgingsgebied rond COVID-19 in aanmerking komt voor uitzondering van vernietiging. Dat kan in dit uitzonderlijke geval ook los van het reguliere hotspotproces. Maak daarvoor gebruik van het onderstaande stappenplan. Neem hoe dan ook zelf zo snel mogelijk de nodige maatregelen om relevante informatie onder beheer te brengen en veilig te stellen. Vluchtige media als berichtenapps hebben in deze crisis een belangrijke meerwaarde voor organisaties. Door het werken op afstand maken organisaties creatief gebruik van onbeheerde producten uit de markt»?1
Het Ministerie van VWS heeft voor het opstellen van het Hotspot-archief maatregelen genomen om relevante bronnen van informatie af te bakenen en veilig te stellen. De Hotspot-lijst (en de updates daarvan) komen in afstemming met het Nationaal Archief tot stand.
Kunt u de hotspotlijsten – met de documenten die organisaties naar aanleiding van het aanmerken van de coronacrisis als hotspot besloten hebben te bewaren, van de volgende organisaties aan de Kamer doen toekomen: Kunt u van elke van deze organisaties aangeven op welk moment die lijsten zijn vastgesteld?
Het antwoord op deze vraag kost meer tijd, we doen u dit antwoord zo spoedig mogelijk toekomen.
Kunt u deze vragen een voor een en (zoveel mogelijk) voor het 30-leden debat over de OMT adviezen aan de Kamer doen toekomen?
Bij deze doe ik u de antwoorden op de vragen, met uitzondering van een deel van vraag 4 en vraag 11, toekomen.
Het toenemende gebruik van Signal onder bewindspersonen en het verwijderen van berichten door de minister-president. |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Klopt het dat u in «Antwoord op vragen van het lid Van der Plas over het toenemende gebruik van Signal onder bewindspersonen en ambtenaren», antwoord 2, stelt dat het Rijksbreed beleid is om zo min mogelijk gebruik te maken van berichtenapps voor werkgerelateerde communicatie, dat het gebruik van deze apps bij bestuurlijke besluitvorming wordt ontraden en chatberichten over de bestuurlijke besluitvorming worden geborgd binnen de organisatie?1 Kunt u voor elk van de drie beleidspunten apart aangeven of de Minister-President hier in zijn berichtgedrag aan voldaan heeft? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van het verzoek van het lid Klaver in de regeling van werkzaamheden van 18 mei 2022 heeft de Minister-President uw kamer een brief2 gestuurd over zijn werkwijze ten aanzien van sms-berichten die van belang zijn voor de bestuurlijke besluitvorming, in relatie tot de archiefwet, de per 1 mei 2022 ingetrokken Wet openbaarheid van bestuur (Wob), de Wet open overheid en de Handreiking voor de rijksoverheid voor het bewaren van chatberichten. Op 19 mei jongstleden heeft er een debat met uw kamer plaatsgevonden waarin de Minister-President hier een nadere toelichting op heeft gegeven. Tot slot heeft de Minister-President bij brief3 van 25 mei 2022 een voortgangsbericht gestuurd aan uw kamer naar aanleiding van de toezegging gedaan tijdens het debat van 19 mei om informatie over de aantallen chatberichten. Verder heeft de Minister-President uw kamer bij brief van 29 juni 2022 geïnformeerd over de resultaten van de op verzoek van het Kamerlid Klaver uitgevoerde zoekslag naar de metadata van ontvangen, verzonden en gearchiveerde berichten van het afgelopen half jaar en over het onderzoek van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed dat op dit moment loopt naar de archivering bij het Ministerie van Algemene Zaken.
Klopt het dat de Minister-President de verwijderde berichten heeft doorgestuurd naar zijn ambtenaren? Hoe werden deze vervolgens verwerkt, gecentraliseerd en gearchiveerd? Kunt u hier toelichting op geven?
Het verwerken en archiveren van berichten van bewindspersonen valt onder de verantwoordelijkheid van de desbetreffende bewindspersoon. Voor de wijze waarop de Minister-President dat heeft gedaan, verwijs ik naar de in het antwoord op vraag 1 genoemde brief van 18 mei 2022, het genoemde debat van 19 mei 2022 en de brief van 29 juni 2022.
Is het handelen van de Minister-President in lijn met de geest van het Rijksbrede beleid, met de geest van de Wet openbaarheid bestuur en met de geest van de uitspraak van de Raad van State uit 2019 (inzake de omgang met en het bewaren van chatberichten)?
Zoals ook aangegeven in mijn brief4 van 25 februari 2022 in antwoord op vragen van het lid Van der Plas (BBB) over het gebruik van Signal onder bewindslieden en ambtenaren, is naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State van 20 maart 20195 rijksbreed beleid ontwikkeld over het gebruik van chatdiensten en het bewaren van chatberichten6. Uit dit rijksbrede beleid volgt dat chatberichten over de bestuurlijke besluitvorming bewaard dienen te blijven wanneer de relevante informatie niet ook al op een andere manier is geborgd binnen de organisatie. Is het bestuurlijke besluit uit het chatbericht ook op een andere manier geborgd binnen de organisatie, bijvoorbeeld in een nota of een e-mail, dan kan het oorspronkelijke chatbericht worden verwijderd. Het is niet nodig dat dezelfde relevante informatie twee keer wordt bewaard. Dit ook in verband met het belang van ordentelijke archiefvorming. Deze staande praktijk is in lijn met de heersende Wob-rechtspraak.
De Minister-President is in zijn brief van 18 mei 2022, tijdens het debat van 19 mei 2022 en de brief van 29 juni 2022 ingegaan op zijn werkwijze ten aanzien van sms-berichten, waarnaar ik verwijs. Zie ook het antwoord bij vraag 1.
De Minister-President zegt enkel «onbelangrijke sms’jes» te hebben gewist; welk beoordelingskader is gebruikt om te beslissen wat belangrijk en onbelangrijk is?
Hiervoor geldt het in antwoord 3 beschreven beleid dat neergelegd is in de rijksbrede Handreiking voor het bewaren van berichten. De Handreiking geeft praktische richtlijnen voor het veiligstellen, opslaan en duurzaam toegankelijk maken van berichten op basis van het geldende wettelijk kader, de Archiefwet 1995, de Algemene verordening gegevensbescherming en de Wob (en sinds 1 mei de Woo). In de Handreiking is opgenomen dat chatberichten die van belang zijn voor de bestuurlijke besluitvorming moeten worden opslagen, tenzij de inhoud van het bericht al op een andere manier is vastgelegd binnen het bestuursorgaan. Chatberichten die niet van belang zijn voor de bestuurlijke besluitvorming hoeven niet te worden opgeslagen. De Minister-President heeft in zijn brief van 18 mei 2022 en tijdens het debat van 19 mei 2022 zijn werkwijze beschreven en aangegeven dat dit in lijn is met de instructies uit de Handreiking. In zijn brief van 29 juni 20022 heeft de Minister-President uw kamer bericht dat de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed inmiddels is begonnen met het onderzoek naar de archivering bij het Ministerie van Algemene Zaken, dat de resultaten ervan naar verwachting op 1 oktober 2022 gereed zullen zijn en dat deze zo spoedig mogelijk met een reactie aan uw kamer zullen worden gezonden.
Deelt u de bezorgdheid dat er berichten over bestuurlijke besluitvorming verloren zijn gegaan door het bovenmatig verwijderen van de berichten op de telefoon van de Minister-President?
De Minister-President is in zijn in antwoord 1 genoemde brief van 18 mei 2022 en tijdens het debat van 19 mei 2022 uitvoerig ingegaan op zijn werkwijze ten aanzien van sms-berichten, waarnaar ik verwijs. De Minister-President heeft daarbij aangegeven dat hij heeft gehandeld conform het rijksbeleid dat chatberichten over bestuurlijke besluitvorming worden bewaard indien deze informatie niet ook al op een andere manier is geborgd binnen de organisatie. Zoals in het antwoord op vraag 4 is uiteengezet wordt op dit moment door de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed onderzoek gedaan naar de archivering bij het Ministerie van Algemene Zaken.
Kunnen de berichten via de provider worden teruggehaald? Is dit juridisch mogelijk?
Nee. Zoals in de brief van 18 mei 2022 in antwoord op het verzoek van het lid Klaver om zoveel mogelijk data op te vragen bij de providers is aangegeven, hebben de providers laten weten dat verwijderde berichten niet worden opgeslagen. Deze kunnen dus ook niet worden teruggehaald. Ik verwijs verder naar de brief van 29 juni 2022 van de Minister-President aan uw kamer waarin hij uw kamer heeft geïnformeerd dat de facturen van de providers zijn bekeken en dat deze geen totaaloverzicht bieden van de verzonden en ontvangen berichten.
Was u bij het opstellen van het antwoord op vraag 7 van de eerder aangehaalde schriftelijke vragen op de hoogte van het persoonlijk berichtenbeleid wat de Minister-President hanteerde? Heeft u hierover bij hem geïnformeerd? Zo niet, waarom, ondanks de Kamervragen, niet?
Nee. Hiertoe was naar mijn oordeel geen aanleiding. In antwoord op de betreffende vraag heb ik het rijksbrede beleid geschetst dat chatberichten over bestuurlijke besluitvorming worden bewaard indien deze informatie niet ook al op een andere manier is geborgd binnen de organisatie. De Minister-President heeft nadien in het debat van 19 mei 2022 aangegeven dat hij conform dit beleid heeft gehandeld. Iedere bewindspersoon is zelf verantwoordelijk voor het bewaren en archiveren van haar of zijn berichten.
Kunt u alle communicatie tussen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Algemene Zaken over de beantwoording van de eerdere aangehaalde kamervragen delen met de Kamer?
Er heeft afstemming plaatsgevonden over welk departement de beantwoording op zich neemt. Over de inhoudelijke beantwoording heeft geen afstemming plaatsgevonden tussen het Ministerie van BZK en het Ministerie van Algemene Zaken.
Waarom gebruikte de Minister-President nog een Nokia als er vele nieuwe communicatiemiddelen op de markt worden aangeboden en die middelen beter bestemd zijn om als gegevensdrager aan te sluiten op de Wet openbaarheid van bestuur? Is dit binnen het kabinet besproken?
Elke bewindspersoon bepaalt zelf welke communicatiemiddelen hij of zij gebruikt, mits deze voldoen aan de geldende veiligheidskaders en gehandeld wordt conform de rijksbrede kaders over het gebruik en opslaan van informatie. Het gebruik van communicatiemiddelen is dan ook geen gespreksonderwerp binnen het kabinet. Wel heeft de Minister-President naar aanleiding van het debat van 19 mei 2022 binnen het kabinet aandacht gevraagd voor de handelwijze zoals beschreven in de Handreiking voor het bewaren van berichten.
Kunt u per bewindspersoon een overzicht geven van welke mobiele telefoon zij gebruiken voor communicatie over bestuurlijke besluitvorming?
Ik acht niet relevant welke mobiele telefoon bewindspersonen gebruiken zolang dit maar plaatsvindt binnen het beleid of de veiligheidskaders die het desbetreffende ministerie heeft vastgesteld. Zie hiertoe ook het Blauwe Boek waarin staat dat bewindspersonen zoveel mogelijk de ter beschikking gestelde communicatiemiddelen, zoals een mobiele telefoon, dienen te gebruiken en dat.de aangeboden software-updates worden uitgevoerd.
Kunt u per Minister individueel een overzicht geven van het aantal verwijderde berichten van de eigen telefoon die relevant waren voor bestuurlijke besluitvorming? Zijn deze allemaal door ambtenaren gearchiveerd?
Als ook eerder aangegeven in mijn brief7 van 25 februari 2022 in antwoord op vragen van het lid Van der Plas (BBB) over het gebruik van Signal onder bewindslieden en ambtenaren, heb ik geen signalen ontvangen dat er chatberichten zijn verwijderd over bestuurlijke besluitvorming waarvan de relevante informatie niet binnen de organisatie is geborgd. Tot een dergelijke maatregel zie ik dan ook geen aanleiding.
Bent u bereid om het beleid ten aanzien van het verwijderen van SMS of ander digitaal berichtenverkeer binnen de rijksoverheid aan te scherpen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3 in de brief8 van 25 februari 2022 heb ik in de berichtgeving aanleiding gezien om uit voorzorg de Handleiding «Risico’s en maatregelen bewaren van chatberichten» aan te vullen met het dringende advies om de functie geautomatiseerde verwijdering, die in diverse chatapps kan worden ingesteld, niet te activeren. Dit is binnen het kabinet besproken en rijksbreed gecommuniceerd.
Is de aanvulling op de handleiding «Risico’s en maatregelen bewaren van chatberichten» zoals toegezegd in antwoord 3 op de bovengenoemde Kamervragen inmiddels Rijksbreed gecommuniceerd?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en voor dinsdag 24 mei 2022 beantwoorden?
Zoals ik u in mijn brief9 van 24 mei 2022 heb bericht was dit niet mogelijk, mede in verband met de interdepartementale afstemming.
Het verplicht aanschaffen van (hybride) warmtepompen door huishoudens |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Erkent u dat de gisteren aangekondigde normering met betrekking tot (hybride) warmtepompen inhoudt dat het voor huiseigenaren – uitzonderingen daargelaten – na 2026 verboden is om te kiezen voor enkel een nieuwe CV-ketel in plaats van alternatieven zoals een (hybride) warmtepomp? Zo nee, wat houdt deze normering dan wel in?1
Vanaf 2026 worden er aanvullende eisen gesteld aan de verwarmingsinstallatie op het moment van vervanging. Dat betekent dat de mono cv-ketel in veel gevallen niet meer zal voldoen. Deze eisen gelden wanneer het economisch, technisch en functioneel haalbaar is. Dat wil zeggen dat de (hybride) warmtepomp in staat moet zijn de woning comfortabel en kostenefficiënt te verwarmen, in de woning moet passen en dat deze zich binnen een redelijke termijn terugverdient. Om desinvesteringen te voorkomen worden ook woningen waarbij de gemeente binnen 10 jaar een overstap op een warmtenet voorzien heeft uitgesloten. Er zal in de komende periode nader onderzoek worden gedaan om de exacte maatvoering en vormgeving van de norm en de uitzonderingen die hierboven beschreven zijn te bepalen. Uw Kamer wordt hiervan op de hoogte gehouden.
Overigens zij vermeld dat de vorig jaar breed aangenomen motie van de leden Van der Lee en Bontenbal over normering die de uitrol van hybride warmtepompen stimuleert destijds ook op de steun van de BoerBurgerBeweging kon rekenen.2
Zo ja, erkent u dat huiseigenaren in dat geval gedwongen worden tot een alternatief voor een CV-ketel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is dan nog het verschil tussen «normering» en «dwang» en onderschrijft u de berekening van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) dat het installeren van een hybride warmtepomp gemiddeld 6.000 euro kost en dat de meerkosten ten opzichte van een traditionele HR-ketel zo’n 4.500 euro bedragen? Zo nee, van welke gemiddelde bedragen gaat u uit?
Nee. Zoals omschreven in het antwoord op vraag 1 worden er aanvullende eisen gesteld aan de verwarmingsinstallatie op het moment van vervanging. Deze eisen gelden wanneer het economisch, technisch en functioneel haalbaar is. Voor de bewoners die onder de norm vallen is het op dat moment dus ook een aantrekkelijke optie om over te stappen op een efficiëntere installatie. Het normeren van verwarmingsinstallaties is iets dat we al langer doen, onder andere om duurzaam verwarmen te bevorderen. In verschillende normeringsstappen zijn we immers ook van de kolenkachel naar de huidige hoogrendementsketel gegaan.
U vraagt verder naar de berekening van het Economisch Instituut voor de Bouw. We herkennen de genoemde ordegrootte, maar zoals het EIB al aangeeft in hetzelfde rapport gelden op een natuurlijk vervangingsmoment, zoals bij de voorgestelde vorm van normering, lagere meerkosten. Dan betreft het meerkosten van € 4.500. Dat is vergelijkbaar met de berekeningen van Milieu Centraal, waarin wordt uitgegaan van gemiddelde meerkosten van zo’n € 5.000 ten opzichte van de traditionele hr-ketel.3
Woningeigenaren kunnen gemiddeld 30% subsidie ontvangen vanuit de ISDE-regeling. De netto kosten voor een warmtepomp komen daarmee uit op € 3.000-€ 3.500. Zowel de sector zelf als onderzoeksbureau TNO voorspellen bovendien dat deze kosten richting 2030 nog flink gaan dalen.4 Met de sector zijn hierover in het actieplan hybride warmtepompen afspraken gemaakt. Hierbij benadruk ik graag dat via lagere energielasten deze investeringskosten zich in veel situaties ruim binnen de levensduur terugverdienen. Een rekenvoorbeeld voor een gemiddelde woning is terug te vinden in de brief die u gelijktijdig met deze antwoorden ontvangt.
Welk percentage van deze investering is onrendabel?
De business case van de hybride warmtepomp is in veel gevallen positief. Dit betekent dat de consument geld bespaart wanneer de cv-ketel door een hybride warmtepomp wordt vervangen. Dit komt omdat er fors minder gas wordt verbruikt dan wanneer de woning verwarmd wordt door enkel een cv-ketel op aardgas. Met een gasprijs van € 1/m3 (inclusief energiebelastingen en btw) kan een consument gemiddeld € 350 per jaar besparen (zie ook de website van Milieu Centraal5). De gasprijs ligt momenteel een stuk hoger, dus de besparing op de energierekening is nu ook hoger. Uitgaande van gasprijzen van € 2/m3 (inclusief energiebelastingen en btw) is de jaarlijkse besparing € 600 bij gemiddeld gebruik.
Dit betekent dat ondanks de hogere initiële investering, de hybride warmtepomp voor de meeste woningen zichzelf ruim terugverdient binnen de levensduur, en er dus geen onrendabel deel aan de investering is. De meeste mensen zullen over de gehele looptijd van de investering goedkoper uit zijn en niet duurder. De uiteindelijke terugverdientijd hangt af van de energieprijzen, het energiegebruik, de aanschafprijs, hoogte van de subsidie, de mate van isolatie en de wijze van financieren. De aangekondigde uitbreiding van het Nationaal Warmtefonds naar bewoners zonder leenruimte en het voornemen om deze groep tegen een 0%-rente tarief te laten lenen, zorgt ervoor dat ook de initiële investering geen obstakel vormt voor bewoners met lagere inkomens.6
Erkent u dat huiseigenaren hiermee linksom of rechtsom gedwongen worden tot het doen van een forse investering? Zo nee, waarom niet?
De huiseigenaren die onder de normering gaan vallen moeten inderdaad een investering doen op het moment dat de hybride warmtepomp of een ander duurzaam alternatief wordt aangeschaft. Zoals in het antwoord op vraag 3 toegelicht verdient deze investering zich echter in de meeste gevallen ruim binnen de levensduur terug dankzij de besparing op aardgasgebruik en de beschikbare subsidie. Het Nationaal Warmtefonds helpt bij de financiering van deze investering.
Erkent u dat subsidies en (renteloze) leningen hierin feitelijk weinig verandering brengen, aangezien ook in die gevallen sprake blijft van duizenden euro’s aan verplichte kosten die voor rekening van de huiseigenaar komen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het klopt niet dat subsidies en goedkope leningen (0% rente voor lage inkomens) hier geen verandering in brengen. Ik verwijs u voor verdere toelichting naar het antwoord op vraag 3.
Er wordt een subsidie van 30% verleend, maar bent u ervan op de hoogte dat dit bedrag pas na aanschaf wordt betaald en dus door de burgers voorgeschoten moet worden?
Ja, ik ben mij er van bewust dat eigenaar-bewoners in de ISDE subsidie kunnen aanvragen nadat de investering is gerealiseerd. In hoeverre en hoe lang eigenaar-bewoners daardoor de te ontvangen subsidie moeten voorschieten is afhankelijk van de vraag of installatiebedrijven een voorschotbetaling verlangen of pas een factuur sturen na plaatsing van de warmtepomp. Onderzoek van het Nibud laat zien dat de meeste woningeigenaren hier voldoende middelen voor beschikbaar hebben.7
Voor wie voorfinanciering nodig heeft, biedt het Warmtefonds aantrekkelijke financiering (met 0% rente voor lage inkomens). Indien een energiebespaarlening wordt afgesloten voor een warmtepomp, doet het Warmtefonds feitelijk de voorfinanciering van het hele investeringsbedrag. De woningeigenaar kan volstaan met het voldoen van de maandelijkse aflossingstermijnen. Deze zijn in veel gevallen lager dan de maandelijkse besparing op de energierekening. Zodra de subsidie is ontvangen kan dit deel van de financiering worden afgelost.
Wat is de hoogte van het jaarlijkse subsidieplafond en bent u bereid dit plafond te verwijderen? En zo ja, hoe gaat u dat betalen?
Ik ben vanwege de budgettaire onbeheersbaarheid in algemene zin geen voorstander van zogenaamde openeinderegelingen en dus ook niet van het verwijderen van het jaarlijkse plafond in het voor de regeling beschikbare budget.
Vanuit de ISDE worden naast investeringen in (hybride) warmtepompen ook investeringen in isolatiemaatregelen, zonneboilers en warmtenetaansluitingen gesubsidieerd. Het hiervoor beschikbare budget wordt jaarlijks vastgesteld. Voor 2022 gaat het om een budget van in totaal € 228 miljoen en voor de komende jaren wordt mede in verband met een verruiming van de toegankelijkheid voor investeringen in isolatiemaatregelen een aanmerkelijk hoger budget voorzien. In het coalitieakkoord zijn bovendien middelen voorzien om de stimulering van hybride warmtepompen, onder andere via subsidie, langjarig te kunnen doorzetten. Ik ga er daarom vanuit dat het jaarlijks vast te stellen budget voldoende is.
Mocht in enig jaar blijken dat het budget niet toereikend is, dan biedt de systematiek van de ISDE voor eigenaar-bewoners de garantie dat in het daaropvolgende jaar de aanvraag opnieuw mogen indienen. Particulieren lopen daardoor dus geen risico dat ze op grond van budgetuitputting geen subsidie ontvangen.
U geeft aan dat het voor burgers met lage inkomens mogelijk is om renteloos het aanschaf- en installatiebedrag te lenen bij Het Nationaal Warmtefonds, maar helaas geeft dit Nationaal Warmtefonds bij testen bij mensen met lage inkomens en/of een flexibel arbeidscontract aan dat ze geen lening verstrekken, bent u hiervan op de hoogte? En welke actie gaat u ondernemen om een lening voor iedere aanvraag mogelijk te maken?
Zoals in het Programma Versnelling Verduurzaming Gebouwde Omgeving is aangegeven, gaat het Nationaal Warmtefonds een energiebespaarlening aanbieden voor woningeigenaren zonder leenruimte buiten gemeentelijke wijkaanpakken (binnen wijkaanpakken kon dit al sinds juli 2021). Voor woningeigenaren met een laag inkomen of zonder leenruimte zal een rentepercentage van 0% gelden. Beide wijzigingen gaan naar verwachting in per 1 oktober 2022.
Wat is de hoogte van het jaarlijkse leningsplafond en bent u bereid dit plafond te verwijderen? En zo ja, hoe gaat u dat financieren?
Het Warmtefonds heeft geen jaarlijks plafond. Tot en met 2030 is er op de meerjarenbegroting van BZK nog ruim 650 miljoen euro beschikbaar voor het Nationaal Warmtefonds. Dit budget wordt naar behoefte ter beschikking gesteld aan het Warmtefonds en het wordt door het Warmtefonds aangevuld met budget van private kredietverstrekkers.
De in het verleden door het Rijk aan het Warmtefonds beschikbaar gestelde middelen en de aangetrokken private middelen zijn voldoende om de aan woningeigenaren en VvE’s verstrekte financieringen door te laten groeien van 700 miljoen euro nu tot 1,2 miljard euro. Dit volume aan financiering wordt naar de verwachting van het Warmtefonds eind 2.023 jaar bereikt. Het Warmtefonds en het Rijk treffen voorbereidingen om ook na het bereiken van de 1,2 miljard aan financiering, door te gaan met het verstrekken van financiering aan woningeigenaren en VvE’s. Het budget hiervoor komt uit de bestaande middelen op de rijksbegroting en nieuwe private middelen die het Warmtefonds aan zal trekken.
Wat bedoelt u met de opmerking in uw brief dat in goed geïsoleerde woningen «direct kan worden overgestapt naar een volledige warmtepomp» en houdt dit in dat u hierop aanstuurt? Hoe ziet u dit concreet voor zich na 2026?2
Bij goed geïsoleerde woningen is het niet nodig om de woning te verwarmen met een hybride warmtepomp omdat deze woningen door de goede isolatie in de winter ook warm zullen blijven bij gebruik van een volledig elektrische warmtepomp als duurzame verwarmingsinstallatie. Uitgangspunt bij de normering is dat de verwarmingsinstallatie die de cv-ketel vervangt efficiënter moet zijn dan de huidige cv-ketel. Dit betekent dat het ook mogelijk is om bij vervanging van de gasketel over te stappen op een volledig elektrische warmtepomp. Bewoners kunnen op de website Milieu Centraal controleren welke optie voor hun woning het meest geschikt is en kunnen vervolgens zelf een keuze maken.
Bent u ermee bekend dat het EIB heeft becijferd dat het installeren van een volledige warmtepomp (all-electric) afhankelijk van het energielabel een gemiddelde investering van tussen de 27.400 en 49.600 euro per woning vergt, waarbij 54% tot 58% van de investering onrendabel is en dus op geen enkele manier terug te verdienen valt?
De kosten genoemd in uw vraag gaan over woningen met een energielabel dat nog niet geschikt is voor een volledig elektrische warmtepomp, waarbij het overgrote deel van de genoemde kosten bestaan uit het isoleren van de woning. Voor woningen met energielabel A waar extra isolatie niet nodig is liggen de kosten voor de elektrische warmtepomp gemiddeld rond de 10.000 euro, inclusief de installatie en afgifteset. Verder gaat het rapport uit van een gasprijs van 0,95 euro/m3. Dit is een stuk lager dan de huidige prijs en dit houdt nog geen rekening met de in het coalitieakkoord aangekondigde schuif in de energiebelasting van elektriciteit naar aardgas. Bij goed geïsoleerde woningen verdient de warmtepomp zichzelf met de huidige energieprijs in veel situaties terug.
Bij minder goed geïsoleerde woningen is het vaak verstandiger om over te stappen op een hybride warmtepomp of eerst verder te isoleren. Naast de genoemde subsidies en financiering voor de (hybride) warmtepomp, is er ook veel ondersteuning beschikbaar voor het isoleren van woningen. De mogelijkheden hiervoor staan beschreven in de brief over het Nationaal Isolatieprogramma die ik eerder met uw Kamer heb gedeeld.9
Deelt u de conclusie dat dit daarom een kostenpost van tienduizenden euro’s per huiseigenaar betekent? Zo nee, waarom niet? Van welke bedragen gaat u dan uit?
Nee, deze conclusie deel ik niet. De voorgestelde normering richt zich op efficiëntere verwarmingsinstallaties. Dat kan een volledig elektrische warmtepomp zijn, maar ook een hybride warmtepomp, afhankelijk van het type woning. De bewoner maakt de keuze en zoals in het antwoord op vraag 1 beschreven staat, geldt er een uitzondering voor woningen waar het alternatief economisch niet haalbaar is.
Bent u er tevens mee bekend dat het EIB heeft becijferd dat het aansluiten van een woning op het warmtenet een gemiddelde investering van 38.800 euro met zich meebrengt waarvan gemiddeld slechts 18.800 euro kan worden terugverdiend?
Ja, ik ben bekend met het rapport en de resultaten. Ook hier geldt dat de uitgangspunten breder zijn dan alleen de kosten voor de installatie. In de 38.800 euro is rekening gehouden met onder andere isolatie en inpandige woningaanpassingen. Uit onderzoek van TNO blijkt dat er ook situaties zijn die lagere kosten met zich meebrengen10 en ook in de startanalyse is zichtbaar dat voor verschillende buurten in Nederland het aansluiten op een warmtenet tot de laagst nationale kosten leidt. Het is belangrijk dat er in de komende jaren wordt ingezet op de verdere ontwikkeling van collectieve warmtesystemen zodat deze ook tot kostendaling zullen leiden.
Deelt u de conclusie dat ook hier daarom sprake is van een kostenpost van tienduizenden euro’s per huiseigenaar? Zo nee, waarom niet? Van welke bedragen gaat u dan uit?
De kosten per aansluiting op een warmtenet zijn sterk afhankelijk van de wijk, de beschikbaarheid van bronnen en de aanwezigheid van fysieke obstakels in een buurt. Ook het tempo waarin afnemers aansluiten bepaalt het kostenplaatje. Voor wijken die nu overstappen op collectieve warmtesystemen zijn er verschillende subsidies om de kosten te beperken, bijvoorbeeld de SDE++ en de ISDE-subsidie. Verder, zoals beschreven in het Coalitieakkoord, is de Minister voor Klimaat en Energie aan het bezien hoe de onrendabele top voor collectieve warmteprojecten kan worden gefinancierd uit een nationale subsidieregeling, zodat de aansluiting op een warmtenet voor woningeigenaren betaalbaar blijft.
Is er volgens u tijdig voldoende personeel beschikbaar om de gevraagde aantallen warmtepompen te laten installeren en waar baseert u dat op?
Met deze normering geven we de installatiesector duidelijkheid, zodat zij gericht kunnen gaan investeren in arbeidsbesparende innovatie en het opleiden en omscholen van personeel. We hebben met de producenten en de installatiesector afgesproken dat zij ervoor zorgen dat er bij het ingaan van de normering voldoende personeel is, deels door het opleiden van extra personeel, maar ook door het flink verkorten van de gemiddelde installatietijd. Dit is ook opgenomen als actie in het actieplan hybride warmtepompen.
In het kader van de Gasketelwet moest onlangs iedere monteur voor een bedrag van ongeveer 2.000 euro gecertificeerd worden en voor het installeren van installaties met F-gassen, zoals warmtepompen, is nog eens een certificeringstraject nodig van ongeveer 2.200 euro per monteur. Gaat u de kosten en de tijdsinzet hiervan compenseren aan de branche of worden zij geacht deze kosten te verwerken in de factuur voor de burger?
Voor F-gassen betreft de eenmalige certificeringsplicht een al langer bestaande Europese verplichting, waarvoor alleen nieuwe monteurs kosten moeten maken. Er zijn veel gesprekken gevoerd met installateurs om te waarborgen dat er in 2026 genoeg vakbekwame arbeidskrachten zijn. Hierin werken het Rijk en de sector nauw samen. Er zijn geen signalen vanuit de sector dat hier bijdragen voor nodig zijn vanuit de rijksoverheid. Maar ik zal er op toezien dat de factuur voor de burger niet toeneemt door de invoering van normering. Overigens zien we ook (hybride) warmtepompen op de markt verschijnen waar geen F-gassencertificaat voor nodig is.
Bent u ermee bekend dat de Europese Unie zo snel mogelijk van F-gassen, voor het milieu bijzonder schadelijke broeikasgassen, af wil en hoe rijmt u dat met de voorgestelde inzet van miljoenen installaties met F-gassen? Accepteert u hiermee verantwoordelijk te zijn voor het creëren van een nieuw milieuprobleem?
Ik ben bekend met de herziening van de verordening inzake gefluoreerde broeikasgassen van de Europese Commissie. Het kabinet steunt van harte de ambitie in dat voorstel om het klimaateffect van gefluoreerde broeikasgassen verder te beperken. Dit past bij onze Europese en nationale doelstellingen voor 2030 en 2050. Het herzieningsvoorstel bevat onder andere een voorstel om de inzet van hoog-GWP (klimaat opwarmingseffect) F-gassen in split-warmtepompen (en airconditioning) over enige jaren te verbieden. Juist omdat de inzet van warmtepompen de komende periode zal groeien, is het verstandig nu een helder signaal aan de markt te geven dat warmtepompen op afzienbare termijn geen hoog-GWP F-gassen meer mogen bevatten en overgestapt moet worden op alternatieven zoals propaan. Dit geeft de markt de gelegenheid om het nu nog beperkte aandeel warmtepompen zonder hoog-GWP F-gassen snel op te schalen. Uiteraard moet het tempo ook realistisch zijn. Op dit moment wordt daarom met de branchevereniging van fabrikanten nader bekeken wat het effect van deze verordening is.
Zijn volgens u voldoende productiecapaciteit, grondstoffen en componenten zoals chips beschikbaar om de gevraagde aantallen warmtepompen tijdig te leveren en waar baseert u dat op?
Momenteel is er sprake van een wereldwijde verstoring van de markt. Deze markt is zich aan het herstellen, maar het zal nog enige tijd duren voordat grondstoffen en chips weer voldoende beschikbaar zijn. Vanuit het Rijk worden er gesprekken gevoerd met verschillende branchevertegenwoordigers, om samen te bekijken wat de mogelijkheden zijn. Op de lange termijn onderzoekt het rijk verschillende manieren om meer onafhankelijkheid te creëren op energiegebied. Recent heeft de branchevertegenwoordiger van fabrikanten aangegeven drie nieuwe fabrieken in Nederland te bouwen voor de nodige opschaling van (hybride) warmtepompen. Zie ook de antwoorden op eerdere Kamervragen met betrekking tot de ontwikkeling van warmtepompen11.
Nu al loopt de wachttijd voor de plaatsing van een warmtepomp op tot 18 maanden, hoe kan het dan verplicht worden om bij noodzakelijke vervanging na een defecte CV-ketel deze subiet te vervangen door een warmtepomp of vindt u een jaar zonder verwarming en warm water acceptabel?
De lange wachttijden worden veroorzaakt door onvoldoende productiecapaciteit en warmtepompmonteurs. Voor het vergroten van de productiecapaciteit en het opleiden van voldoende monteurs zijn forse investeringen nodig vanuit de sector. De sector kan die investeringen alleen snel doen als er duidelijkheid is over de vraag naar warmtepompen. Die duidelijkheid komt er door de normering die in het Coalitieakkoord is afgesproken. Met de sector is afgesproken dat zij zorgen voor voldoende productiecapaciteit en installateurs als de normering in 2026 ingaat. Daarnaast heeft de branchevereniging voor fabrikanten aangekondigd dat er op korte termijn in Nederland nieuwe productiefaciliteiten worden bijgebouwd.
U geeft aan dat er voor woningen die niet geschikt zijn, een uitzonderingsmogelijkheid bestaat. Wanneer vindt u een woning niet geschikt?
Een woning is niet geschikt als het economisch, technisch of functioneel niet haalbaar is om aan de normering te voldoen. Dat houdt in dat de duurzame installatie goed in de woning moet kunnen worden geïnstalleerd en de woning goed moet kunnen verwarmen tegen aanvaardbare kosten. De exacte uitwerking hiervan zal in de komende periode verder worden onderzocht. De inzet van warmtenetten is op verschillende locaties in het land een logische stap om woningen en gebouwen te verduurzamen, om die reden zal er een uitzonderingsmogelijkheid komen voor situaties waar een warmtenet binnen aanzienlijke periode wordt ontwikkeld.
Vindt u een woning waarin spouw-, vloer- en/of dakisolatie en dubbel glas ontbreekt ook ongeschikt?
Zie ook het antwoord op vraag 20. Of een woning geschikt is voor verwarming is afhankelijk van de genoemde combinatie van factoren (economisch, technisch en functioneel). De mate van isolatie van een woning is hierbij een relevante factor, want in zeer slecht geïsoleerde woningen moet de cv-ketel een groter deel van de verwarmingslast vervullen waardoor de besparing op aardgas minder is. Na afronding van het nadere onderzoek zal ik uw Kamer in meer detail informeren over de afbakening van deze uitzonderingscategorieën.
Worden monumentale woningen en huizen in beschermd stadsgezicht door u ook uitgesloten van de dwang om vanaf 2026 warmtepompen te plaatsen als een CV-ketel geplaatst of vervangen moet worden?
We gaan de komende tijd uitwerken in welke gevallen een woning onder de uitzonderingsmogelijkheid valt. Monumentale woningen en huizen in beschermd stadsgezicht zijn onderdeel van deze uitwerking.
Kunt u garanderen dat het plaatsen van miljoenen warmtepompen niet gaat leiden tot geluidsoverlast in dichtbebouwde omgevingen? En zo ja, hoe dan?
Sinds 2021 zijn er in het gewijzigde Bouwbesluit nieuwe strenge eisen opgenomen voor het maximale geluid van warmtepompen met een buitenunit ter voorkoming van geluidsoverlast. Deze eisen gelden niet alleen voor nieuwbouw maar ook voor bestaande bouw. Daarnaast kan de buitenunit ook in een geluiddempende omkasting worden geplaatst. Overigens hebben niet alle (hybride) warmtepompen een buitenunit en vindt er veel ontwikkeling plaats in goed inpasbare oplossingen.
Hoe gaat u om met woningen waarbij de installatie niet past in de huidige ketelruimte?
Zie het antwoord op vraag 20.
Ziet u het risico dat burgers die niet onder de uitzonderingsregels vallen zich wenden tot een buitenlandse of niet officiële installateur, met alle negatieve gevolgen van dien voor Nederlandse bedrijven en de veiligheid van consumenten?
Nee ik zie dat risico niet. Voor het uitvoeren van werkzaamheden aan gasverbrandingsinstallaties, waaronder hybride warmtepompen, geldt vanaf 2023 dat alleen nog gecertificeerde bedrijven mogen worden ingeschakeld. Daarnaast is de hybride warmtepomp een product dat juist specifiek interessant is voor de Nederlandse markt en is het daarom juist een kans voor de sector om hier op in te zetten.
Hoe gaat u garanderen dat huurders niet geconfronteerd gaan worden met een huurverhoging vanwege een hogere duurzaamheidswaarde na het plaatsen van een warmtepomp?
Als er een wettelijke plicht is om een efficiëntere verwarmingstoestel te plaatsen i.p.v. een mono cv-ketel, geldt de (technisch) noodzakelijke vervanging van een cv-ketel door een hybride warmtepomp als dringende werkzaamheid, waarvoor geen instemming van de huurder vereist is en waarvoor geen huurverhoging mag worden berekend.
Voordat de verplichting ingaat, in 2026, hebben huurders de nodige waarborgen dat zij niet zomaar geconfronteerd worden met een huurverhoging bij het plaatsen van een (hybride) warmtepomp:
Eén belangrijke waarborg die nu wettelijk al geldt is, dat een verhuurder die een cv-ketel wil vervangen door een hybride warmtepomp daarvoor instemming dient te krijgen van de zittende huurder. Het ligt voor de hand dat de huurder alleen instemt als hij de voordelen ziet van die hybride warmtepomp. Die voordelen kunnen zodanig zijn, dat de huurder instemt met een huurverhoging.
Een tweede waarborg is dat huurders en verhuurders zich bij de plaatsing van een hybride warmtepomp kunnen wenden tot de Huurcommissie voor een oordeel over de redelijkheid van een daaraan verbonden huurverhoging.
Kunt u garanderen dat het elektriciteitsnetwerk in staat is de grote extra vraag aan stroom te transporteren?
Als gevolg van de verduurzaming van de gebouwde omgeving, en de rest van de economie wordt er steeds meer van het elektriciteitsnet gevraagd. In de gebouwde omgeving gaat het dan bijvoorbeeld om het terug leveren van elektriciteit uit zonnepanelen en het extra verbruik van elektriciteit door (hybride) warmtepompen en elektrisch koken. Netbeheerders investeren fors in de uitbreiding om aan al deze wensen te kunnen accommoderen, maar dat dat zal ook tijd kosten en soms voor knelpunten zorgen. Netbeheerders geven aan dat de overstap op hybride verwarmen in vergelijking met de installatie van zonnepanelen leidt tot significant minder congestieproblematiek.
Kunt u garanderen dat de stroomleveranciers in staat zijn bij de inzet van grote aantallen warmtepompen de grote extra vraag aan stroom te leveren?
Het knelpunt in de elektriciteitsvoorziening ligt voornamelijk bij de transportcapaciteit van de elektriciteitsnetten en niet in de elektriciteitsproductie. In de elektriciteitsvraag is wel sprake van een seizoensgebonden onbalans. Dit komt doordat de meeste duurzame elektriciteit wordt opgewekt in de zomer, terwijl de vraag het grootst is in de winter. Dit vraagt om afstemming tussen de beschikbare bronnen en de vraag, door bijvoorbeeld flexibele elektriciteitsproductie en (warmte)opslag. Met de toenemende elektriciteitsvraag zullen er additionele bronnen van duurzame elektriciteit moeten worden ontwikkeld. Dit gebeurt bijvoorbeeld al door het tenderen van nieuwe windparken.
Wat gaat u doen met het alternatief voor aardgas, te weten waterstofgas en moet dit volgens u niet eerst onderzocht worden in relatie tot ons unieke gasleidingennetwerk voor we deze infrastructuur zomaar afschrijven? En wie moet volgens u de kosten dragen van deze voorgenomen versnelde afschrijving en ontmanteling van het gasnetwerk?
Waterstof is een energiedrager die potentieel ook in de gebouwde omgeving kan worden ingezet, maar waarvan beschikbaarheid en betaalbaarheid nog zeer onzeker zijn. We verwachten daarom dat grootschalige toepassing van waterstof in de gebouwde omgeving niet voor 2030 plaats zal vinden. Om ervoor te zorgen dat, als waterstof beschikbaar is, dit ook ingezet kan worden, wordt nu al gewerkt aan het opbouwen van kennis over de toepassing van waterstof in de gebouwde omgeving en aan de randvoorwaarden. Dat doen we door het gezamenlijk met anderen uitvoeren van een strategische onderzoekagenda, en via het uitvoeren van demonstratieprojecten. De hybride warmtepomp is overigens technisch goed te combineren met het gebruik van waterstofgas.
Bent u bereid eindelijk te erkennen dat het aardgasvrij maken van de gebouwde omgeving een onbetaalbare exercitie met een onmeetbaar klein effect op het klimaat is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze operatie te staken en al helemaal niet over te gaan tot enige vorm van drang of dwang?
Nee. Nederland heeft zich gecommitteerd aan het Klimaatakkoord van Parijs en dat betekent dat we in alle sectoren van de economie onze CO2-uitstoot moeten reduceren. In de gebouwde omgeving werkt dat door middel van aardgasreductie. Deze normering zorgt voor een flinke reductie in aardgasgebruik en verlaging van de energierekening.