De interpretatie van het begrip “wettige nakomelingen” in artikel 25 en artikel 31 van de Grondwet |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe legt u de term «wettige nakomelingen' als verwoord in de artikelen 25 en 31 van de Grondwet uit?
Het kabinet vindt dat de erfopvolger ook kan trouwen met een persoon van hetzelfde geslacht en ziet geen beletsel voor een toestemmingswet voor een huwelijk van een erfopvolger met een persoon van hetzelfde geslacht. Het kabinet ziet dus niet dat een troonopvolger of de Koning afstand zou moeten doen van de troon wanneer hij/zij zou willen trouwen met een partner van hetzelfde geslacht.
Wat betreft de gevolgen van zo’n huwelijk voor de grondwettelijke erfopvolging, merk ik het volgende op. Het doel van de grondwettelijke bepalingen over erfopvolging is om op objectieve en eenduidige gronden vast te stellen op wie het koningschap overgaat en hierdoor de staatkundig gewenste zekerheid te bereiken omtrent de erfopvolging.
Het moderne familierecht biedt veel ruimte aan het maatschappelijk leven voor het (doen) vestigen van familierechtelijke betrekkingen. Het is onvermijdelijk dat er fundamenteel een spanning is met het gesloten systeem van erfopvolging in de Grondwet, dat juist beoogt om op objectieve en eenduidige gronden vast te stellen op wie het koningschap overgaat. Het is duidelijk wie Koning is en wie hem opvolgt. In het kader van de behandeling van een toekomstige toestemmingswet kan door de regering en de Staten-Generaal zo nodig nader stil worden gestaan bij de afstammingsrechtelijke positie van kinderen geboren uit het desbetreffende huwelijk in relatie tot het dan geldende afstammingsrecht.
Het is niet dienstig om nu vooruit te lopen op een dergelijke weging omtrent de erfopvolging in het kader van een toestemmingswet. Dit is te zeer afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval, die, zoals je ook terugkijkend kunt vaststellen bij het familierecht, door de tijd heen ook kunnen veranderen.
Vallen kinderen voortkomend uit een wettig huwelijk tussen het staatshoofd en iemand van hetzelfde geslacht volgens uw lezing onder de term «wettige nakomelingen» zoals beschreven in de artikelen 25 en 31 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 1.
Vallen adoptiekinderen onder de term «wettige nakomelingen' als verwoord in de artikelen 25 en 31 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 1.
Vallen kinderen voortkomend uit donatie van zaad of In Vitro Fertilisatie (IVF) met draagmoeder onder de term «wettige nakomelingen' als verwoord in de artikelen 25 en 31 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u dat in een moderne constitutionele monarchie, wettige nakomelingen ook voort zouden moeten kunnen komen uit adoptie, donatie of IVF met draagmoederschap en dat deze kinderen daarmee recht hebben op troonopvolging?
Zie antwoord vraag 1.
Het manifest van Brabantse burgemeesters tegen ondermijnende criminaliteit |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Burgemeesters zijn aanpak drugscriminaliteit zat: «Bananenrepubliek dreigt»» en het Manifest Ondermijnende Criminaliteit?1, 2
Ja
Deelt u de opvatting van de burgemeester van Roosendaal dat «als er geen radicale verandering komt verzandt Nederland in een «bananenrepubliek»»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Deels ben ik het met de burgemeester van Roosendaal eens, namelijk dat de aanpak van ondermijnende criminaliteit een zeer hoge urgentie heeft en er een stevige structurele inzet nodig is om dit fenomeen beheersbaar te krijgen. De afgelopen periode is steeds zichtbaarder geworden welke ondermijnende impact de georganiseerde criminaliteit heeft op ons land en onze rechtsstaat, met de recente moord op Peter R. de Vries als recent dieptepunt. Het kabinet is zich zeer bewust van de urgentie van dit fenomeen, en zet zich dan ook al sinds het aantreden actief in om de georganiseerde criminaliteit tegenwicht te bieden. Zo wordt er sinds 2019 geïnvesteerd in het brede offensief, waarmee aanvankelijk het stelsel van bewaken en beveiligen is versterkt en het MIT is opgericht. Ook is er voor een paar jaar geld gestoken in preventieprojecten en regionale versterkingsprogramma’s. Hiermee is destijds een goede start gemaakt, maar ik heb altijd gezegd dat onze ambities verder moeten reiken. Om die reden heeft het kabinet voor de aanpak van ondermijning in 2022 een bedrag van € 524 mln. beschikbaar gesteld, waarvan € 434 mln. structureel. In mijn brief van 4 oktober jl.3 beschrijf ik dat de evaluatie van 25 jaar bestrijding van drugscriminaliteit laat zien dat we in Nederland lang te naïef zijn geweest en het beleid te versnipperd en te incidenteel is geweest. Daarin moet verandering komen. In mijn brief geef ik aan dat met de beschikbaar gekomen financiële middelen een nieuwe stap in het brede offensief tegen ondermijnende criminaliteit mogelijk is, die de samenhangende aanpak van de afgelopen kabinetsperiode structureel borgt en verder verstevigt en verbreedt. Een samenhangende aanpak met aandacht voor zowel het voorkomen van drugscriminaliteit als het bestrijden ervan en met inzet op lokaal, regionaal, nationaal en internationaal niveau. Ik zie dat als de enige weg om ondermijnende criminaliteit verregaand terug te dringen en beheersbaar te krijgen. Dat resultaat bereiken we niet van de ene op de andere dag. De strijd tegen ondermijnende criminaliteit is er één van lange adem. Met deze investering krijgt die aanpak extra zuurstof.
Deelt u zijn mening «dat er meer mensen kapotgaan aan het beleid dat ons land heeft, dan aan softdrugs zelf»? Zo ja, hoe is het dan zover kunnen komen? Zo nee, waarom niet en kunt u begrijpen waar de noodkreet van deze burgemeester vandaan komt?
Nee, het kabinet deelt dit standpunt niet. In het rapport Aanpak georganiseerde drugscriminaliteit, Een terugblik op 25 jaar beleid en uitvoeringbeschrijven de DSP-groep en Tilburg University hoe er sinds de jaren ’90 veel veranderd is in hoe we kijken naar drugscriminaliteit en de bestrijding ervan. Bij de invoering van het gedoogbeleid was de inschatting dat de achterdeur van coffeeshops voornamelijk zou worden bevoorraad door thuistelers. Dit was een misvatting, de wietteelt bleek een ontzettend lucratieve handel voor steeds professionelere criminele netwerken. Die netwerken breidden hun activiteiten uit en gingen zich ook op andere stoffen, zoals xtc en cocaïne, richten. De overheid reageerde door een specifieke aanpak per stof te ontwikkelen. Door de jaren heen werd duidelijk dat dit niet genoeg was. Drugscriminaliteit bleek samen te hangen met een aantal andere fenomenen en steeds meer misbruik te maken van legale structuren en processen, waardoor boven- en onderwereld met elkaar vermengden.
Vanaf 2017 heb ik meer ingezet op brede maatschappelijke weerbaarheid als onderdeel van de aanpak, door de investering in regionale versterkingen uit het regeerakkoord van dit kabinet. De onderzoekers waarderen deze verbreding positief. In mijn brief van 4 oktober geef ik aan het reeds ingezette brede offensief structureel en steviger door te zetten.
In die aanpak maak ik een onderscheid tussen harddrugs en softdrugs. Zo bezie ik in het Experiment Gesloten Coffeeshopketen of het mogelijk is om de coffeeshops op een veilige, legale manier te bevoorraden. Lijst 1-middelen (harddrugs) zijn middelen met een onaanvaardbaar risico voor maatschappij en volksgezondheid – daarvoor kan van (experimenten met) regulering geen sprake zijn.
Ik ben benieuwd naar de uitkomsten van het experiment. Wel maak ik daarbij de opmerking dat in mijn ogen legalisering van softdrugs niet dé oplossing zal zijn voor alle grote problemen die gepaard gaan met de georganiseerde drugscriminaliteit. Om de negatieve gevolgen van dit fenomeen het hoofd te bieden is, zoals in mijn brief van 4 oktober geschetst, een brede aanpak nodig, met aandacht voor o.a. preventie en het in kaart brengen van criminele geldstromen.
Deelt u de mening van de Brabantse burgemeesters die het Manifest hebben ondertekend dat door «het beleid dat in Nederland wordt gevoerd. […] een soort gouden roltrap [is] gecreëerd die jongeren naar de georganiseerde criminaliteit brengt»? Zo ja, hoe gaat u die roltrap stoppen en afbreken? Zo nee, hoe verklaart u dan wel het feit dat er steeds meer jongeren in de georganiseerde criminaliteit terecht komen?
Een effectieve aanpak van de ondermijnende criminaliteit kan inderdaad niet zonder preventief beleid. Acht gemeenten hebben vanuit het breed offensief tegen ondermijnende criminaliteit in 2020 middelen gekregen om hun preventieve aanpak gericht op het voorkomen van criminele carrières van jongeren en jongvolwassenen4. Met de middelen die bij de begroting van 2022 beschikbaar zijn gekomen5, zet ik deze impuls door. In lijn met het pleidooi in het Pact voor de rechtsstaat doe ik dat door te investeren in preventie met gezag. Om te voorkomen dat jongeren in de criminaliteit belanden, bieden we hen in kwetsbare wijken meer perspectief met behulp van o.a. sociale (gedrags-) interventies, opleiding en toeleiding naar werk. Naast kansen bieden, is het belangrijk ook grenzen te stellen. Door te investeren in meer zichtbaar formeel gezag in kwetsbare wijken en afspraken te maken met justitiële organisaties in de wijk, is er een duidelijke stok achter de deur die leidt tot preventie met gezag.
Kunt u per punt ingaan op de vier in het Manifest geformuleerde kernpunten en daarbij per kernpunt aangeven: in hoeverre u de analyse en oplossingen deelt of niet deelt en wat u op deze kernpunten reeds doet of gaat doen?
Al met al deel ik de kernpunten van het manifest grotendeels. Zoals hierboven beschreven wordt er dan ook actief ingezet op een brede aanpak van de georganiseerde criminaliteit. De ondertekenaars kunnen erop vertrouwen dat dit onderwerp mijn volle aandacht geniet. De resultaten van de aanpak zullen echter niet van de ene op de andere dag zichtbaar zijn. Met de middelen die in 2021 beschikbaar zijn gesteld kunnen wij de aanpak structureel voortzetten en verder vormgeven. Ik ben ervan overtuigd dat we hiermee bijdragen aan de versteviging van onze rechtsstaat en Nederland minder aantrekkelijk maken voor georganiseerde drugscriminaliteit.
Indien u van mening bent dat er de punten uit het Manifest zijn die niet of onvoldoende zouden helpen bij de aanpak van de georganiseerde criminaliteit, kunt dan aangeven hoe u op die punten die aanpak dan wel ziet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u voor de behandeling van de begroting van uw departement gespecificeerd aangeven waar u de circa 400 mln. euro die extra ter beschikking is gekomen voor de bestrijding van ondermijning concreet aan wilt gaan uitgeven? Zo nee, waarom niet?
Kortheidshalve verwijs ik u hiervoor naar mijn brief van 4 oktober jl6. In deze brief schets ik de manier waarop ik het brede offensief tegen ondermijnende criminaliteit voortzet en versterk en hoe de structurele middelen worden ingezet.
De hulp van ambtenaren bij een privékwestie van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties |
|
Khadija Arib (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Ambtenaren hielpen Staatssecretaris Knops bij privékwestie»? en «Raymond Knops sleept NRC en De Limburger voor de rechter»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat de kwestie van de grondaankoop in 2010 door het toenmalige lid van de Tweede Kamer en huidig Staatssecretaris Knops een privéaangelegenheid was en is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De heer Knops heeft als privépersoon grond aangekocht. Echter, een aangelegenheid in de privésfeer kan onder omstandigheden van invloed zijn op het functioneren als bewindspersoon, zeker als het gaat om een situatie waarin de integriteit van de bewindspersoon mogelijk aan de orde is. Omdat de integriteit van het openbaar bestuur – en dan in het bijzonder van bewindspersonen – cruciaal is voor het functioneren van de democratische rechtsstaat, is het gerechtvaardigd dat departementen zich vergewissen van de feiten en omstandigheden indien de integriteit van een bewindspersoon aan de orde wordt gesteld.
In situaties waarin de integriteit aan de orde wordt gesteld, is het van belang om binnen de organisatie bespreekbaar te maken wat er is gebeurd en hoe dat gewaardeerd moet worden. Een dergelijk gesprek moet gevoerd worden op basis van een zo volledig mogelijk beeld van de feiten en omstandigheden. Hieronder volgt een beschrijving van de werkzaamheden die het ministerie in deze aangelegenheid heeft verricht.
Naar aanleiding van vragen van NRC aan het Kadaster heeft het Kadaster op 2 april 2020 contact opgenomen met de secretaris-generaal van het Ministerie van BZK, omdat de vragen betrekking hadden op een perceel van de Staatssecretaris van BZK.3 Bij de secretaris-generaal ontstond de vraag of de integriteit van de Staatssecretaris aan de orde was. Het antwoord op deze vraag is van belang voor het functioneren als bewindspersoon, ook als het gaat om een aangelegenheid in de privésfeer. De Staatssecretaris heeft daarom alle bij hem beschikbare informatie over deze aangelegenheid overgedragen aan de secretaris-generaal. Om de integriteitsvraag te kunnen beantwoorden, is op verzoek van de secretaris-generaal door een jurist van de afdeling Juridisch Adviseur van het ministerie een analyse gemaakt van de beschikbare informatie en de toepasselijke regelgeving. De afdeling Juridisch Adviseur fungeert als legal counsel voor de departementsleiding en wordt vaker ingeschakeld bij aangelegenheden die verband houden met integriteit. De eerste bevindingen van de jurist zijn door hem opgenomen in een nota van 7 april 2020 aan de secretaris-generaal. Deze nota is besproken met de secretaris-generaal en vervolgens op een aantal punten aangevuld door de jurist. Op 15 april is deze nota opnieuw met de secretaris-generaal besproken en aangeboden aan de Staatssecretaris en met hem besproken op 16 april 2020.
Om een aantal openstaande vragen in de nota te kunnen beantwoorden, heeft de betrokken jurist nader onderzoek gedaan, waarvoor ook contact is gelegd met ambtenaren van de provincie Limburg, de gemeente Horst aan de Maas en met de organisatie Ruimte voor Ruimte. Hieruit bleek dat voor verkoop aan particulieren «eenheidsprijzen» of «vaste vertrekpunten» werden gehanteerd en niet een prijs per vierkante meter. Dat bij tweede inmeting van het perceel voor woonbestemming een groter aantal vierkante meters werd vastgesteld, had daardoor geen betekenis voor de prijs. Uit een vergelijking met andere kavels in de regio, die op verzoek van de heer Knops door Ruimte voor Ruimte is gemaakt, bleek dat de prijs die was betaald zeker niet lager was dan bij andere percelen van vergelijkbare omvang. Ook bleek dat de tweede inmeting geen gevolg had gehad voor het «bouwvlak» – het deel van het perceel waarop gebouwd mag worden. De nieuwe inmeting had dus ook niet geleid tot een waardevermeerdering van de grond. De analyse van de beschikbare feiten door de jurist van het ministerie leverde aldus geen aanwijzingen op dat er in deze casus onoorbaar was gehandeld.
Op 17 mei heeft de jurist deze aanvullingen op zijn nota van 15 april opgenomen in een nieuwe nota, die via de secretaris-generaal aan de Staatssecretaris is gestuurd. Deze aanvullende nota is op 18 mei met de Staatssecretaris besproken. In een nota van 20 mei zijn vervolgens nog de juridische aspecten van het projectbesluit van de gemeente beschreven. Deze nota is op 20 mei besproken met de Staatssecretaris. De genoemde nota’s aan de secretaris-generaal en de Staatssecretaris zijn als bijlagen4 bij deze antwoorden gevoegd.
De heer Knops heeft als privépersoon het dossier ook laten onderzoeken door prof. dr. ir. A.G. Bregman. Dit onderzoek mondde uit in een advies van 20 mei 2020, met als conclusie dat de Ruimte voor Ruimteregeling in deze casus correct is toegepast en dat de heer Knops bij de verkrijging van het recht om een woning te bouwen niet financieel is bevoordeeld. Dit advies is reeds openbaar gemaakt op 5 oktober 2020, naar aanleiding van een verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur.5
Tijdens het verloop van deze casus heeft de politieke adviseur van de Staatssecretaris, in zijn rol als politieke liaison, ondersteuning verleend aan de Staatssecretaris. Na mijn terugkeer ben ik (de Minister van BZK) een aantal maal mondeling geïnformeerd over de casus en de betrokkenheid van het ministerie.
Op 11 mei 2020 is de woordvoerder van de Staatssecretaris benaderd met vragen over deze casus door NRC en De Limburger. Deze vragen zijn in behandeling genomen en beantwoord vanuit de aanname dat de gestelde vragen niet slechts van belang waren voor de heer Knops als privépersoon, maar ook voor het ambt van de Staatssecretaris en dat er daarom ambtelijke ondersteuning moest worden geleverd, mede gelet op de conclusie dat er geen aanwijzingen waren dat er in deze casus onoorbaar was gehandeld. De inzet was gericht op het kunnen beantwoorden van de vragen die werden gesteld en eventuele vervolgvragen.
Na de publicaties in de NRC en De Limburger op 23 mei 2020 heeft de heer Knops juridische stappen overwogen. Hierbij kwam de vraag op of het ministerie de kosten voor de inschakeling van een advocaat zou moeten vergoeden. Deze vraag is met een nota aan mij voorgelegd, waarbij tevens is gewezen op de achterliggende vraag hoever de ministeriële verantwoordelijkheid reikt in een geval als dit. De betreffende nota is als bijlage6 bij deze antwoorden gevoegd. De nota schetste twee mogelijkheden, met verschillende voors en tegens. Om hierin een weloverwogen keuze te kunnen maken, heb ik besloten om advies in te winnen bij de landsadvocaat over de vraag hoe ver de ministeriële verantwoordelijkheid reikt in een geval als dit, en of er aanleiding bestaat voor de staat om de kosten te vergoeden die gemoeid zijn met het inschakelen van een advocaat door de Staatssecretaris. De landsadvocaat heeft hierover op 2 juni 2020 geadviseerd. Het advies bood ruimte voor een afweging, op grond waarvan ik heb besloten dat er bij eventuele juridische stappen geen betrokkenheid van het ministerie zou zijn en dat de kosten voor een advocaat niet door het ministerie zouden worden gedragen.
Tot slot heeft het ministerie aanvragen aan het ministerie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur over deze aangelegenheid behandeld, en is de Staatssecretaris ambtelijk geadviseerd over de zienswijze die hem gevraagd was inzake een Wob-verzoek dat bij de gemeente Horst aan de Maas was ingediend. Ten behoeve van deze zienswijze is er ambtelijk op gewezen dat de heer Knops bezwaar kon maken tegen de openbaarmaking van persoonsgegevens van hem en zijn familie. Omdat de bouwtekening gedetailleerde informatie bevatte over de indeling van zijn woonhuis, was verder het advies dat de heer Knops vanuit privacy- en veiligheidsaspecten zou kunnen overwegen om bezwaar te maken tegen openbaarmaking hiervan, gelet op de positie van de Staatssecretaris als publiek persoon.
Deelt u de mening dat als een bewindspersoon door privéaangelegenheden in opspraak komt, diegene dat aan u dient te melden en openbaar dient te maken? Zo ja, is dat gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Het is goed gebruik dat bewindspersonen de Minister-President op de hoogte stellen van aangelegenheden die in de belangstelling kunnen komen te staan van het parlement of de media, zodat de Minister-President voorbereid is op mogelijke vragen daarover. In dit geval heeft de Staatssecretaris de Minister-President op of omstreeks 15 mei 2020 mondeling op de hoogte gesteld.
Deelt u de mening dat als bewindspersonen vanwege privéaangelegenheden in opspraak komen, dit geen ambtelijke en juridische ondersteuning rechtvaardigt? Zo nee, waarom niet?
Als de integriteit van een bewindspersoon aan de orde wordt gesteld vanwege privéaangelegenheden, dan kan dit het functioneren als bewindspersoon beïnvloeden. Als zich een dergelijke situatie aandient, is het belangrijk om daarover het gesprek te kunnen voeren, op basis van de feiten. Omdat de integriteit van een bewindspersoon van belang is voor diens taakuitoefening, en daarmee voor het ambt van de Staatssecretaris en het ministerie, ligt er een taak voor het ministerie om zich te verdiepen in de feiten en de regelgeving. Ik verwijs voor dit onderwerp ook naar het antwoord op vraag 12.
Waar ligt de grens tussen wanneer een bewindspersoon wel of niet genoemde ondersteuning vanuit de overheid krijgt en zijn daar regels over vastgelegd? Zo ja, wat zijn die regels dan? Zo nee, waarom niet en kunt u alsnog voor die regels zorgen?
In de Gedragscode Integriteit Rijk staat dat ambtenaren het algemeen belang dienen. Dit betekent dat het ministerie de bewindspersonen ondersteunt in hun hoedanigheid als bewindspersoon. Dit kan mede zien op privéaangelegenheden, voor zover een dergelijke aangelegenheid invloed kan hebben op het functioneren als bewindspersoon. Deze regel is naar mijn mening voldoende duidelijk. Als daarover binnen een departement twijfels bestaan, moet daarover gesproken kunnen worden. Het is aan de secretaris-generaal, uiteraard onder mijn verantwoordelijkheid, om zo nodig aan te geven waar de grens van de ambtelijke ondersteuning ligt.
Deelt u de mening dat als ambtenaren een bewindspersoon die verwikkeld is in een privékwestie gaan helpen, zij in die kwestie de kant van de bewindspersoon kiezen? Zo ja, waarom en acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
De integriteit van het openbaar bestuur is cruciaal voor het functioneren van de democratische rechtsstaat. Daarom vind ik het gerechtvaardigd dat departementen zich vergewissen van de juistheid van aantijgingen die de integriteit van een bewindspersoon aan de orde stellen. Vanuit hun ambtelijk vakmanschap zullen zij dit neutraal en objectief doen. Zij zijn daarbij gebonden aan de door hen afgelegde eed of belofte en aan de integriteitsregels die voor hen gelden.
Kunt u de genoemde adviezen van de juristen van de directie Constitutionele Zaken en Wetgeving, de adviezen van de landsadvocaat als ook de adviezen over de te volgen communicatiestrategie openbaar maken en naar de Kamer sturen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot de stelling dat het een kwestie betreft die het openbaar functioneren van de Staatssecretaris Knops betreft?
Als bijlage7 bij deze antwoorden treft u de nota’s aan van de betrokken jurist voor de secretaris-generaal, de Staatssecretaris en mij. In het antwoord op vraag 2 is de context beschreven waarin deze nota’s tot stand zijn gekomen. In lijn met het besluit van het kabinet om richting uw Kamer niet langer een beroep te doen op de weigeringsgrond van persoonlijke beleidsopvattingen, zijn deze opvattingen niet weggelakt. Wel zijn enkele gegevens die de persoonlijke levenssfeer raken, onleesbaar gemaakt.
De landsadvocaat heeft in deze aangelegenheid advies uitgebracht over de vraag hoe ver de ministeriële verantwoordelijkheid reikt in een geval als dit, en of er aanleiding bestaat voor de staat om de kosten te vergoeden die gemoeid zijn met het inschakelen van een advocaat. Voor adviezen van de landsadvocaat die zijn opgesteld na 1 juli 2021 geldt dat deze in beginsel openbaar gemaakt kunnen worden, als het gaat om adviezen over beleid en het procesbelang van de Staat zich niet verzet tegen openbaarmaking. Het hier bedoelde advies dateert echter van 2 juni 2020, dus ruim voor de datum waarop de nieuwe beleidslijn van kracht is geworden. De landsadvocaat hoefde destijds nog geen rekening te houden met mogelijke openbaarmaking van de adviezen. Daarom wil ik dit advies niet openbaar maken. Om zoveel mogelijk transparant te zijn, heb ik de e-mail bijgevoegd waarmee de landsadvocaat om advies is gevraagd. Daarin wordt beschreven (met verwijzing naar de nota van 26 mei 2020, die eveneens is bijgevoegd) welke vraag aan de landsadvocaat is voorgelegd.
Ten aanzien van de communicatie was de inzet steeds gericht op het beantwoorden van de gestelde vragen en mogelijke vervolgvragen. Over conceptversies is binnen het ministerie op verschillende manieren overlegd. De Staatssecretaris heeft vervolgens mondeling ingestemd met de bijgevoegde antwoorden op vragen die door NRC en De Limburger waren gesteld.
Kunt u een overzicht geven van alle kosten die door de rijksoverheid zijn gemaakt voor de ambtelijke en juridische ondersteuning van de genoemde Staatssecretaris?
Waarom is geen gehoor gegeven aan de oproep van het Europese anti-corruptieorgaan van de Raad van Europa – de Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO) – om een integriteitscode voor bewindspersonen te maken? En wanneer gaat dit wel gebeuren?
Aan deze oproep van de GRECO wordt wel degelijk gehoor gegeven. In een brief van 6 juli 2021 (Kamerstuk 35 570 VII, nr. 107)8 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de aanbevelingen van de GRECO inzake het integriteitsbeleid voor bewindspersonen. In deze brief is aangegeven dat, in lijn met hetgeen de GRECO aanbeveelt, gedragsregels voor bewindspersonen voor integer handelen van belang zijn en dat deze zullen worden opgenomen in een aparte gedragscode en daarna in het Handboek voor bewindspersonen (het «Blauwe Boek»). Het kabinet zal de Kamer op korte termijn informeren over de stand van zaken bij de uitvoering van deze aanbevelingen.
Heeft de Staatssecretaris bij de in het tweede bericht genoemde zaak tegen NRC ook ambtelijke ondersteuning of juridische ondersteuning vanuit de overheid gehad? Zo ja, was u hiervan op de hoogte? Waar bestond deze uit en kunt u een overzicht van deze kosten geven? Zo nee, waarom in dit geval niet?
Nee. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 is het ministerie niet betrokken bij de civiele procedure tussen de heer Knops en de kranten, en worden de kosten voor een advocaat niet door het ministerie gedragen.
Waarom betreft de in het tweede bericht genoemde zaak, naar daar gemeld wordt, wel een privékwestie en de in het eerste bericht genoemde zaak niet? Waarin zit het onderscheid, met name daar waar het om het openbaar functioneren van de Staatssecretaris gaat?
Zowel de grondtransactie als de civiele procedure tegen de kranten zijn privéaangelegenheden van de heer Knops, waarbij, zoals gezegd, van belang is dat een aangelegenheid in de privésfeer van invloed kan zijn op het functioneren als bewindspersoon. Door de berichtgeving over de grondtransactie werd de integriteit van de Staatssecretaris aan de orde gesteld, hetgeen van invloed is op het ambt. Om met gezag te kunnen opereren in een dossier, is het van groot belang dat er geen twijfels bestaan over de integriteit van de Staatssecretaris. De verantwoordelijkheid voor de koninkrijksrelaties illustreert dit belang in het bijzonder, omdat de integriteit van bestuur in dit dossier een belangrijke rol speelt. Daarom is op het ministerie onderzoek gedaan naar de feiten en omstandigheden. De analyse van de beschikbare feiten door de jurist van het ministerie leverde geen aanwijzingen op dat er in deze casus onoorbaar was gehandeld.
In deze aangelegenheid is bij elke stap gewogen welke werkzaamheden van het ministerie noodzakelijk waren. Dit zijn niet altijd makkelijke afwegingen. Het belang van het ambt en de privépersoon kunnen nauw met elkaar verbonden zijn in een situatie waarin de integriteit van een bewindspersoon aan de orde wordt gesteld. Toen de vraag aan de orde kwam of er juridische stappen gezet moesten worden tegen de betreffende kranten, heb ik besloten dat dit een afweging was voor de heer Knops als privépersoon.
In hoeverre kan de discussie die over de integriteit en reputatie van de Staatssecretaris Knops is ontstaan zijn openbaar functioneren, bijvoorbeeld als verantwoordelijk bewindspersoon voor de integriteit van het bestuur in Caribische deel van het Koninkrijk, beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 11.
De mogelijkheid van vervolging van klanten van minderjarige cocaïnedealers |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «PvdA wil dat klanten van minderjarige cokedealers gestraft worden»?1
Ja.
Deelt u de mening van de genoemde fractievoorzitter dat vervolging van afnemers van minderjarige cocaïneverkopers kan helpen bij het bestrijden van de drugscriminaliteit in het algemeen en specifiek bij het stoppen van de ontwrichtende werking van drugsverkoop op het leven van die jongeren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zowel het verkopen als het in bezit hebben van cocaïne is strafbaar. Daarmee lopen zowel (minderjarige) verkopers als kopers het risico op vervolging. In algemene zin draagt de vervolging van deze personen bij aan de bestrijding van drugscriminaliteit. Voor het voorkomen van de ontwrichtende werking van drugsverkoop is naast de repressieve aanpak van drugscriminaliteit ook een preventieve aanpak van belang en daar zet ik dan ook de komende jaren flink op in. Daarover heb ik uw Kamer op 4 oktober jl. geïnformeerd.2
Deelt u de mening van de fractievoorzitter dat er meer prioriteit zou moeten komen bij het opsporen en vervolgen van klanten van minderjarige drugsdealers? Zo ja, hoe kan dat bewerkstelligd worden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en wat moet er dan wel gebeuren om aan deze praktijken een einde te maken?
Het stellen van prioriteiten in de opsporing gebeurt in de regionale en lokale driehoek. De problematiek verschilt per regio en per gemeente. In de ene gemeente valt meer te verdedigen dat deze vorm van criminaliteit prioritair moet worden opgepakt dan in de andere. Ik laat die afweging graag daar. Tegelijkertijd zet het kabinet zich landelijk in voor meer capaciteit en middelen voor de gehele brede aanpak van ondermijnende criminaliteit. Recent is uw Kamer daarover geïnformeerd via de eerdergenoemde brief.
Ziet u praktische of juridische problemen bij het leggen van meer prioriteit bij het opsporen en vervolgen van klanten van minderjarige drugsdealers? Zo ja, welke en hoe kunnen die worden weggenomen?
Tekort aan capaciteit zou het prioriteren van deze problematiek in de weg kunnen staan in bepaalde gemeenten. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 3 investeert het kabinet de komende jaren onder andere in capaciteit van de politie. Juridische problemen bij het leggen van meer prioriteit bij deze vorm van criminaliteit, zie ik niet.
Acht u het nodig om wetgeving te maken waardoor het kopen van drugs bij minderjarige dealers zwaarder bestraft kan worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie houdt bij het bepalen van de strafeis rekening met de aard en omstandigheden van het geval. Ook de rechter doet dat bij het bepalen van het vonnis. De wet biedt genoeg ruimte om daders zwaarder te straffen, bijvoorbeeld indien sprake is van een minderjarige verkoper. Aanpassing van de wet acht ik om die reden niet nodig.
Internationale kinderontvoeringen |
|
Michiel van Nispen , Ulysse Ellian (VVD), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op vragen over het terughalen van ontvoerde kinderen en heeft u kennisgenomen van de zaak van de heer Roussen?1 2
Ja.
Wat zijn de consequenties voor een land dat wel is aangesloten bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag, maar zich niet aan de daarin opgestelde regels houdt? Welke middelen hebben de lidstaten om verdragspartners aan te spreken op nakoming van de afspraken?
Kinderontvoering is ingrijpend voor de – achtergebleven – ouder, maar bovenal schadelijk voor een kind. Om kinderen te beschermen zijn onder meer de Verordening Brussel II-bis en het Haags Kinderontvoeringsverdrag tot stand gekomen. Het uitgangspunt van de verordening en het verdrag is onmiddellijke terugkeer van het kind naar zijn of haar gewone verblijfplaats. Het geniet nadrukkelijk de voorkeur dat ouders er onderling uitkomen.
Om een minnelijke oplossing tussen de ouders te bevorderen, is er contact tussen de Centrale autoriteiten. Als onverhoopt geen minnelijke oplossing wordt bereikt, is de beslissing of een kind dient terug te keren voorbehouden aan de gerechtelijke of administratieve autoriteiten in het land waar het kind naartoe is overgebracht. Als de achtergebleven ouder zich niet kan verenigen met een genomen beslissing, in het bijzonder de overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, kan de ouder een beroep doen op de openstaande rechtsmiddelen in dat land. Als deze zijn uitgeput, bestaat voor de ouder de mogelijkheid om zich te wenden tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Het is niet aan mij een oordeel te vellen over de uitspraak van een onafhankelijke gerechtelijke instantie (in een ander land).3 Verdragslanden zijn bij hun oordeelsvorming en handelen, rond teruggeleiden, gehouden aan afspraken zoals vastgelegd in het Haags Kinderontvoeringsverdrag en de Verordening Brussel II-bis. Over het algemene functioneren van de regelingen vindt geregeld overleg plaats binnen het kader van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht en het Europees Justitieel Netwerk. Onder meer hier bespreken verdragslanden (onderling) knelpunten in de uitvoering van kinderontvoeringszaken, met als doel deze te verkleinen. Zo is onlangs de verordening Brussel II-bis herzien, onder andere ter verbetering van de samenwerkingsafspraken in het kader van het kinderontvoeringsverdrag. De herschikte verordening wordt vanaf 1 augustus 2022 toegepast en kent een uitgebreidere regeling inzake internationale kinderontvoering, waaronder bepalingen om de inzet van mediation te stimuleren. Het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Europese Commissie bewaken de uniforme en juiste toepassing van de verordening Brussel II-bis en in de toekomst de herschikking daarvan.
Erkent u dat niet alle landen de afspraken, zoals vastgelegd in het Haags Kinderontvoeringsverdrag, in alle gevallen nakomen en dat dit tot schrijnende situaties kan leiden? Zo ja, bent u bereid te kijken of de huidige afspraken met verdragspartners wel goed geregeld zijn, niet te vrijblijvend zijn, en wat eventueel gedaan zou kunnen worden dit te verbeteren?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Centrale Autoriteit internationale kinderaangelegenheden, op uw ministerie, voldoende capaciteit te allen tijde snel en daadkrachtig op te komen voor Nederlandse staatsburgers? Zo ja, waaruit blijkt dat? Kunt u aangeven hoe snel gemiddeld gereageerd wordt op berichten/verzoeken van Nederlandse burgers die de hulp van de Centrale Autoriteit denken nodig te hebben?
De Nederlandse Centrale autoriteit internationale Kinderaangelegenheden heeft de belangrijke taak een verzoek van de in Nederland achtergebleven ouder, tot het teruggeleiden van een kind, te behandelen. Hierbij is overigens niet relevant of de ouder Nederlands staatsburger is. Wel is van belang dat het kind de gewone verblijfplaats had in Nederland voorafgaand aan de ongeoorloofde overbrenging. De inspanningen van de Nederlandse Centrale autoriteit zijn erop gericht om zo spoedig mogelijk te reageren op binnengekomen hulpverzoeken van een ouder of betrokken instantie. De capaciteit hiervoor is momenteel toereikend. Gemiddeld genomen wordt binnen vijf werkdagen gereageerd op een verzoek.
Kleinschalige evenementen die niet door kunnen gaan wegens corona |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Attje Kuiken (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat horecazaken die voorheen gesloten evenementen mochten organiseren, dat nu niet meer mogen omdat ze een terrasvergunning hebben?
Ja.
Waarom mogen horecaondernemers met een eigen buitenruimte geen kleinschalige evenementen aanbieden, zelfs niet als ze voldoen aan de zelfde eisen als grotere evenement?
Voor eet- en drinkgelegenheden geldt er tot 25 september 2021 een amusementsverbod. Dit in die zin dat is geregeld dat een eet- en drinkgelegenheid slechts mag worden opengesteld voor publiek indien de beheerder er zorg voor draagt dat er binnen of op of rond het terras geen muziek met een hogere geluidsbelasting dan 60 decibel, optreden, beeldscherm of ander mogelijk tot toeloop van publiek aanleiding gevend amusement is.
Welke specifieke regel zorgt ervoor dat een horecaondernemer met een terrasvergunning geen evenementen mag organiseren?
Dit is vastgelegd in artikel 4.4, eerste lid, onder a van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 (Trm).
Snapt u dat deze horecaondernemers niet hun terrasvergunning op willen geven om af en toe een evenement op hun eigen terras te organiseren?
Het is vanzelfsprekend aan de ondernemer om hier een afweging in te maken, maar het is begrijpelijk dat een ondernemer met een eet- en drinkgelegenheid er met deze regeling voor kiest tijdelijk geen evenementen te organiseren.
Hoe beoordeelt u het dat geen kleinschalige evenementen mogen aanbieden, doordat ze een terrasvergunning hebben?
De huidige regels brengen voor ondernemers met een eet- en drinkgelegenheid beperkingen met zich mee, daartoe is echter besloten in reactie op de snelle stijging van het aantal (grotere) clusterbesmettingen gerelateerd aan de horeca en feesten in juli. Op 26 juni jl. is besloten om de samenleving behoedzaam verder open te laten gegaan. Dit met inachtneming van de veilige afstandsnorm of mitigerende maatregelen zoals het gebruik van mondkapjes of toegangsbewijzen voor die gevallen waarin het niet mogelijk of wenselijk was deze afstand te hanteren. Kort daarop was er sprake van een exponentiële toename van het aantal besmettingen. Daarbij waren grote clusters niet alleen tot feesten in disco’s en nachtclubs te herleiden, maar ook tot andere eet- en drinkgelegenheden waar coronatoegangsbewijzen werden ingezet. Gelet op die sterk exponentiële toename van het aantal besmettingen is besloten om de regels voor de horeca, dansvoorzieningen, evenementen en de culturele sector aan te scherpen. Er is voor deze regels dus een duidelijke epidemiologische aanleiding en onderbouwing.
Bent u het met ons eens dat horecaondernemers die voorheen evenementen op hun terras organiseerde en dat nu niet meer mogen economisch gezien een klap krijgen?
Ondernemers die vanwege deze maatregelen geen evenementen kunnen organiseren worden hier inderdaad door geraakt.
Hoe schat u de economische schade voor deze horecaondernemers in?
Het is onduidelijk welk deel van hun inkomsten ondernemers uit deze activiteiten haalden.
Vindt u dat deze ondernemers aanspraak moeten kunnen maken van eventuele verlengde noodsteun voor nachthorecaondernemers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Voor ondernemers uit onder andere de horeca die meer dan 30% van hun inkomsten missen door de coronamaatregelen staat onder meer de TVL regeling open. Deze regeling loopt tot en met 30 september 2021. Het Kabinet heeft op 14 september jl. aangekondigd dat vanaf 25 september de maatregelen in de horeca zullen worden versoepeld, waardoor het ook weer mogelijk wordt om evenementen te organiseren. Voor de nachthoreca die na 00.00 gesloten moet blijven wordt een aanvullende regeling ontwikkeld.
Het bericht dat verdachtenverhoor bij de politie tekortschiet |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verdachtenverhoor politie schiet tekort: «Taart voor recherche bij bekentenis»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat volgens RTL de verhoorders onvoldoende bekwaam zijn en zichzelf overschatten?
Vanuit mijn ministerie is er frequent contact met de politie over politieverhoren en de ontwikkelingen daaromtrent. Uiteraard is er altijd ruimte voor verbetering, maar het in het artikel geschetste algemene beeld herken ik niet. De politie investeert in vakbekwaamheid omtrent verhoor, zowel door middel van onderwijs op de Politieacademie, als door ontwikkelingen in de praktijk. De politie zet zich ervoor in relevante onderzoeksresultaten te vertalen naar de politiepraktijk. Zo heeft de politie interventies gepleegd naar aanleiding van onderzoeksbevindingen waaruit bleek dat politiemensen meenden kwetsbaren in een verhoorsituatie meestal te herkennen, terwijl dat in de praktijk niet altijd zo was.
Klopt het dat het verbeteren van de verhoren geen prioriteit hebben gehad bij de politie? Zo ja, waarom had het verbeteren van de verhoren geen prioriteit?
Nee, het politievak en -onderwijs, waaronder verhoor, zijn voortdurend in ontwikkeling. Het verdachtenverhoor voldoet aan de normen van de Nederlandse wet- en regelgeving. Deze normen worden voortdurend bijgesteld door nieuwe inzichten op basis van (internationaal) (wetenschappelijk) onderzoek en door maatschappelijke maatstaven.
Wat vindt u van de claim dat het lesboek uitgaat van verhoorstrategieën die niet wetenschappelijk onderbouwd zijn?
Het lesboek (de Handleiding Verhoor) is bedoeld als praktisch handboek. De inhoud is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, dat praktisch is vertaald naar de uitvoeringspraktijk van de agent. De Handleiding wordt periodiek geactualiseerd aan de hand van recente (inter)nationale ontwikkelingen op het gebied van wetgeving, wetenschappelijk onderzoek en jurisprudentie. Zo bevat de meeste recente druk ook inzichten over de richtlijnen verhoor van de Verenigde Naties.
Waarom heeft het openbaar ministerie (OM) ervoor gekozen om de aanwijzing over het opnemen van politieverhoren te schrappen?
De OM-aanwijzing is omgezet in een instructie. De aanwijzing was toe aan inhoudelijke actualisering en was daarnaast niet in lijn met uitgangspunten voor de vorm en inhoud van OM-beleidsregels. De omzetting past in een omvangrijker traject van het OM waarin het bestand van OM-beleidsregels wordt opgeschoond, omdat de vaste lijn voor onderscheid tussen de verschillende type beleidsregels (strafvorderingsrichtlijn, aanwijzing, instructie) verwaterd bleek. In dit traject wordt strikter onderscheid gemaakt tussen de typen beleidsregels en worden bestaande beleidsregels waar nodig omgevormd naar het type dat het beste bij de inhoud van de regeling past. Uitgangspunt hierbij is dat in OM-aanwijzingen de rechtsregels worden neergelegd waar derden een beroep op kunnen doen, dat in OM-instructies de rechtsregels worden neergelegd die louter strafrechtketeninterne werking hebben, en dat geen vermenging plaatsvindt.
In dit geval is bij de inhoudelijke actualisering van de aanwijzing geconstateerd dat deze eerst en vooral strafrechtketeninterne instructienormen – gericht tot het OM en de opsporingsinstanties die het aangaat – bevatte. Voor zover deze instructienormen raken aan het gezag van het OM, zijn deze, in de vorm van tot de opsporingsinstanties gerichte kaderstellende voorschriften, in de instructie ondergebracht. Voorbeelden hiervan zijn de kaders voor de cameraopstelling bij audiovisuele registratie van een verhoor en de voorschriften ten aanzien van de integriteit van de vastgelegde (digitale) registraties. Een eventuele nadere invulling van deze kaders is aan de opsporingsinstanties. De opsporingsinstanties zijn belast met de praktische uitvoering van wet- en regelgeving. Dit brengt mee dat gedetailleerde beheervoorschriften, zoals die in de vervallen aanwijzing en bijlagen waren opgenomen, niet op hun plaats zijn in een OM-beleidsregel. Deze zijn dus ook niet teruggekeerd in de instructie. Met de inwerkingtreding van de instructie is de aanwijzing komen te vervallen.
Waarom is de instructie betreffende het opnemen van een verhoor niet openbaar?
OM-aanwijzingen hebben rechtskracht en binden het OM op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde voor zover het gaat om voorschriften die zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. Burgers kunnen aan dergelijke rechtsregels rechten ontlenen. Met het oog hierop worden aanwijzingen gepubliceerd in de Staatscourant en bekend gemaakt op www.om.nl. Dat geldt niet voor OM-instructies. Instructies hebben als zodanig geen externe werking; derden kunnen er geen rechten aan ontlenen. Om misverstanden hierover te voorkomen worden instructies niet openbaar gemaakt. In onze beantwoording van vraag 5 staat toegelicht waarom het OM bij de actualisering van de aanwijzing voor de vorm van een instructie heeft gekozen.
Bent u het met de mening eens dat het, met oog op de eerlijke procesgang van verdachten, wenselijk is als de instructie openbaar is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u ervoor zorgen dat de instructie openbaar wordt gemaakt?
Zoals gezegd is de rechtspositie van verdachten op geen enkele manier afgezwakt door de vervanging van de OM Aanwijzing door een instructie. In antwoord 6 staat nader omschreven waarom de instructie niet openbaar is. Ik sta achter dit door het OM gehanteerde publicatiebeleid.
De mishandeling van een veertienjarig meisje |
|
Attje Kuiken (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Familie van mishandelde Frédérique (14): «Ongekend verdrietige aanval, maar overrompeld door warme reacties»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de mishandeling van het genoemde meisje afschuwelijk en onbegrijpelijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, welke kwalificaties zou u aan deze mishandeling willen geven?
Het is onacceptabel dat niet iedereen overal zichzelf kan zijn. Met het kabinet blijven we streven naar een Nederland waarin iedereen gelijk wordt behandeld en zich veilig kan voelen. Het kabinet wijst iedere vorm van discriminatie af, of het nu gaat om seksuele gerichtheid, ras, godsdienst, levensovertuiging, geslacht of welke grond dan ook. Het zijn zaken met vaak grote gevolgen voor het slachtoffer, die ook de samenleving als geheel raken.
In het belang van het lopende strafrechtelijke onderzoek in deze casus kan ik daar verder geen uitspraken over doen. Het is aan het Openbaar Ministerie en (waar deze betrokken wordt) de rechtspraak om op basis van het onderzoek te beoordelen of sprake is van strafbare feiten en hoe deze gekwalificeerd moeten worden.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als u vanwege uw functie in de publiciteit duidelijk kenbaar zou maken wat u van deze misdaad vindt? Zo ja, heeft u dat al gedaan of gaat u dat nog doen? Zo nee, waarom niet?
Met het kabinet zetten wij ons met een overheids-brede aanpak in voor het tegengaan van discriminatie. Voor discriminatie, op welke grond dan ook, is geen plaats in onze samenleving. Deze boodschap dragen wij ook uit. Ik zie geen aanleiding om dit nu extra te benadrukken.
Deelt u de mening dat het ook goed zou zijn als u het slachtoffer en haar familie zou laten weten dat u achter hen staat en dat u benadrukt dat het van belang is dat de daders worden opgespoord? Zo ja, heeft u dat al gedaan of gaat u dat nog doen? Zo nee, waarom niet?
Bij het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat is uw mening over het invoeren van een verhoogd strafmaximum voor een strafbaar feit dat met een discriminatoir oogmerk is begaan?
In dit verband breng ik graag het initiatiefwetsvoorstel van de leden Buitenweg (GL) en Segers (CU) tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de invoering van het discriminatoir oogmerk als strafverzwaringsgrond onder de aandacht2. Eerder heb ik naar aanleiding van rechtsvergelijkend onderzoek al aangegeven dat de introductie van een discriminatoir oogmerk als algemene wettelijke strafverzwaringsgrond naar mijn oordeel belangrijke voordelen oplevert3. Daarmee wordt een duidelijke norm gesteld die uitdrukking geeft aan de maatschappelijke afkeuring van discriminatoir handelen. Wettelijke verankering kan ook bevorderen dat de officier van justitie bij zijn strafeis en de rechter bij de strafoplegging zich rekenschap geven van het discriminatoir motief en dat de afweging die daaromtrent is gemaakt in elke strafzaak zichtbaar is. Met het invoeren van een wettelijke regeling op dit punt zou Nederland een stap zetten die al is of zal worden gezet in enkele ons omringende landen.
Het schietincident bij de ggz-locatie Parnassia |
|
Attje Kuiken (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Neergeschoten beveiliger Martin (53) van Parnassia is overleden, dader raakte eerder wapenvergunning kwijt?» Kent u de advertentie van De Nederlandse ggz over dit geweldsincident?1, 2
Ja.
Is het waar dat eerder de vuurwapenvergunning van de verdachte was ingetrokken? Zo ja, waarom was de vergunning ingetrokken?
Het verlof (de wapenvergunning) van de dader werd in januari 2021 direct ingetrokken toen hij misbruik maakte van zijn vuurwapen. De politie heeft omwille van de veiligheid het vuurwapen en de wapenvergunning ingenomen ter bescherming van de veiligheid van de samenleving en het individu.
Deelt u de mening dat mensen waarvan de vuurwapenvergunning is ingetrokken extra gemonitord dienen te worden op het in bezit hebben van een vuurwapen? Zo ja, waarom en gebeurt dit in de praktijk ook? Zo nee, waarom niet?
De monitoring van personen wier wapenvergunning is ingetrokken noch de registratie van het intrekken van een vergunning zijn specifiek in de Wet wapens en munitie geregeld. Zodra een vergunning is ingetrokken, komt de betrokkene in dezelfde rechtspositie als elke andere Nederlandse burger. Wel kan bij een aanvraag van een vergunning worden gekeken of de aanvrager eerder gedwongen zorg heeft ontvangen op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten. Bij een nieuwe aanvraag voor een wapenvergunning, zullen gegevens over een eerdere titel voor gedwongen zorg mee wegen in de beoordeling van de aanvraag.
Kunt u een overzicht geven van het aantal geweldsincidenten tegen ggz-medewerkers in de afgelopen twee jaar en daarbij aangeven wat de aard van deze incidenten was?
Geweld tegen hulpverleners is niet meldingsplichtig en wordt niet op een eenduidige manier vastgelegd in de politiesystemen. Het is dan ook onmogelijk om op een eenduidige, betrouwbare manier een overzicht te geven van het aantal geweldsincidenten tegen GGZ-medewerkers.
Wel is het goed om te melden dat de Nederlandse ggz heeft aangegeven na gebeurtenissen zoals deze met haar leden het gesprek aan te gaan over geweld en veiligheid.
Wat gaat u doen om ggz-instellingen te helpen bij het verbeteren van de veiligheid van hun personeel?
Elke vorm van agressie en geweld tegen hulpverleners is onacceptabel. Zij moeten hun werk veilig kunnen doen zonder te worden uitgescholden, belaagd of aangevallen. Werkgevers hebben een verantwoordelijkheid voor een veilige werkomgeving van hun medewerkers en zij hebben een verantwoordelijkheid in het goed informeren over de mogelijkheden van de medewerkers om hiermee zo goed mogelijk om te gaan en aangifte te doen.
VWS ondersteunt werkgevers en werknemers in de GGZ en andere werkgevers en werknemers in zorg en welzijn bij het (verder) ontwikkelen en implementeren van een aanpak van agressie en ongewenst gedrag. De Minister voor MZS heeft de Kamer eind vorig jaar over deze aanpak geïnformeerd in de vierde voortgangsrapportage van het actieprogramma Werken in de zorg.3
De eerste stap was een grootschalig onderzoek om een scherper beeld te krijgen waar agressie en ongewenst gedrag voorkomen en welke ondersteuningsbehoeften medewerkers in zorg en welzijn hebben op dit gebied. De resultaten hiervan zijn in april jl. gedeeld met de Kamer.4 Het is nu aan vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers om met behulp van dit onderzoek gericht aan de slag te gaan om een branchegerichte aanpak (verder) te ontwikkelen. Zij hebben de mogelijkheid om hiervoor subsidie aan te vragen.
Het probleem van verbaal of fysiek geweld speelt niet alleen bij GGZ-instellingen, maar in de hele samenleving en dus hebben ook alle hulpverleners ermee te maken. Hierbij wil ik wel uitdrukkelijk de boodschap van de Nederlandse GGZ onderschrijven dat een heel groot deel van de GGZ-cliënten geen geweldpleger is.
Tot slot heb ik op 19 december 2019 de Kamer geïnformeerd over de Handreiking voor de samenwerking van politie en GGZ.5 Dit betreft een aanvulling op een reeds bestaand convenant en richt zich op de invulling van de samenwerking politie en GGZ bij geweldsincidenten bij behandelsituaties. In de handreiking zijn afspraken tussen politie en de GGZ opgenomen over informatiedeling en de inzet van politie in noodsituaties of bij een vermoeden van een strafbaar feit in GGZ-instellingen en ambulante behandelsituaties. Het uitgangspunt hierbij is dat de GGZ een inspanningsverplichting heeft om eerst zelf een acute noodsituatie beheersbaar te maken. De GGZ-instelling kan een beroep op de politie doen indien zij daar zelf niet in slaagt. De politie komt dan onmiddellijk.
Samen met de Staatssecretaris VWS zoek ik de samenwerking met de sector, politie, OM als het gaat om het verhogen van de meldings- en aangiftebereidheid. De boodschap is en blijft om altijd melding te doen van agressie en geweld tegen zorgverleners.
Hoe gaat u in woord en daad reageren op de oproep in de genoemde advertentie om op te staan tegen geweld in welke vorm dan ook richting hulpverleners in de ggz?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Kabinet biedt excuses aan voor oude transgenderwet' |
|
Lisa van Ginneken (D66), Jeanet van der Laan (D66), Barbara Kathmann (PvdA), Sylvana Simons (BIJ1), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kan de regering met de Kamer delen waarom de tegemoetkomingsregeling nog niet bekend is gemaakt, ondanks eerdere toezeggingen dit voor 1 juli te doen? Wanneer wordt de regeling dan wel verwacht?1
In onze brief aan uw Kamer van 30 november 2020 hebben wij aangegeven dat de onverplichte tegemoetkomingsregeling voor de zomer van 2021 gepubliceerd zou worden. Het is gebleken dat de totstandkoming van de regeling en het voorbereiden van de uitvoering meer tijd vereisten dan op voorhand was ingeschat. Zoals ik uw Kamer ook per separate brief heb gemeld, is de regeling aangeboden voor publicatie in de Staatscourant, zodat vanaf 18 oktober 2021 kan worden gestart met de uitvoering.
Op welke wijze zijn het Transgender- en Interseksecollectief meegenomen in het proces dat leidde tot het kabinetsvoornemen van november 2020 waarin de excuses werden aangekondigd en een tegemoetkomingsregeling in het vooruitzicht werd gesteld?
Voorafgaand aan de brief van 30 november 2020 heeft het Transgender- en Interseksecollectief2 (hierna: het Collectief) tijdens een overleg in juni 2020 de aansprakelijkstelling en de persoonlijke verhalen die daarachter schuil gaan mondeling toegelicht. Tijdens dit overleg is door de Staat ingegaan op de juridische weging van de aansprakelijkstelling. Daarna is er voor de besluitvorming over de brief in de ministerraad een ontmoeting geweest met een kleine afvaardiging van het Collectief. Kort voor verzending van de brief aan uw Kamer is in een bijeenkomst met het Collectief namens de Staat excuses gemaakt voor het aangedane leed en de verdere inhoud van het kabinetsstandspunt toegelicht. In reactie op het kabinetsstandpunt heeft het Collectief aangegeven zich onvoldoende betrokken te hebben gevoeld in het proces van de totstandkoming van de kabinetsreactie. Dat trekken wij ons zeer aan en daar hebben wij lessen voor het vervolg uit getrokken.
Over de vormgeving van de erkenning en excuses hebben constructieve besprekingen met het Collectief plaatsgevonden. De (contouren van de) tegemoetkomingsregeling is ook meerdere keren met het Collectief besproken. Met inachtneming van de door het Kabinet gestelde kaders van 30 november heeft het Collectief inbreng geleverd. Deze inbreng is zeer waardevol gebleken bij het vormgeven van de regeling en heeft op onderdelen geleid tot aanscherpingen. In aanloop naar én tijdens de uitvoering van regeling hechten wij sterk aan het voortzetten van de afstemming en samenwerking met het Collectief. Op die manier kunnen wij gezamenlijk inzetten op zaken als het vergroten van de bekendheid van de regeling, het opstellen van het aanvraagformulier en het signaleren van potentiele knelpunten gedurende de uitvoering van de regeling.
Op welke wijze zijn het Transgender- en Interseksecollectief meegenomen in de uitwerking van de tegemoetkomingsregeling?
Zie antwoord vraag 2.
Kan de regering het bedrag van € 5.000 voor de hoogte van de tegemoetkoming toelichten en hierbij specificeren waarom voor de hoogte van het bedrag de tegemoetkomingsregeling voor misstanden in de Jeugdzorg als norm is genomen en niet het (viervoudige) bedrag wat in Zweden is toegekend aan benadeelden van vergelijkbare transgenderwetgeving waar aldaar in 2018 excuses voor is gemaakt?
We hebben kennisgenomen van de hoogte van de tegemoetkoming in de Zweedse regeling. Deze regeling is met name als een inspiratiebron gebruikt voor een zorgvuldige inrichting en uitvoering van de Nederlandse tegemoetkomingsregeling. Wij hebben bij het bepalen van de hoogte aansluiting gezocht bij een eerder in Nederland toegekende onverplichte tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg. Ook voor de onverplichte tegemoetkoming aan Dutchbat III-veteranen is gekozen voor het bedrag van € 5.000. We realiseren ons dat de hoogte van een onverplichte tegemoetkoming nooit in verhouding kan staan tot het aangedane leed. Datzelfde geldt voor het maken van excuses.
Is de regering bereid de definitieve tegemoetkomingsregeling aan de Tweede Kamer voor te leggen, alvorens tot uitvoering hiervan over te gaan?
In de Kamerbrief van 30 november 2020 hebben wij de kaders van de regeling voor u geschetst. In de afgelopen maanden hebben wij de regeling binnen deze kaders nader uitgewerkt. De definitieve tegemoetkomingsregeling wordt, zoals ik uw Kamer ook per separate brief heb gemeld, op korte termijn gepubliceerd in de Staatscourant. Hiermee krijgen gedupeerden duidelijkheid over de precieze inhoud en reikwijdte van de regeling. Wij hechten er sterk aan om deze duidelijkheid aan betrokkenen te verschaffen. De uitvoering van de regeling start per 18 oktober 2021. Vanaf dat moment kunnen gedupeerden een aanvraag indienen bij uitvoerende instantie Dienst Uitvoering Subsidies-Instellingen (DUS-I). De Publicatie is tevens het startsein voor DUS-I om de aankomende periode, in overleg met onder andere het Collectief te werken aan de laatste voorbereidende activiteiten. De communicatie, het vergroten van de bekendheid van de regeling en het opstellen van het aanvraagformulier zijn hier belangrijke onderdelen van.
Is de regering bereid deze vragen vóór 1 september te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de politie zich zorgen maakt over de toename van zelfgemaakte bommen |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Zorgen bij politie om sterke toename van zelfgemaakte bommen»?1
Ja dit is bekend.
Komt u met aanvullende maatregelen om het aantal zelfgemaakte bommen te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Afgelopen jaar is al een aantal aanvullende maatregelen genomen om te zorgen dat bepaalde grondstoffen, die gebruikt kunnen worden om zelf explosieven te maken, moeilijker verkrijgbaar zijn. Eén van deze maatregelen is de aanscherping op 1 februari van dit jaar van de EU verordening Precursoren voor Explosieven2 die het bezit, de handel en het gebruik van precursoren voor explosieven reguleert voor particulieren en het bedrijfsleven. Op 6 juli jl. is uw Kamer nog bij brief3 door mij geïnformeerd over een onderzoek van het WODC naar deze wetgeving en daarin staan ook enkele aandachtspunten vermeld waar komende tijd extra op zal worden geïnvesteerd.
Andere genomen maatregelen die het aantal zelfgemaakte bommen zal moeten verminderen hebben betrekking op knalvuurwerk (zie vraag 5) en bepaalde drugsprecursoren, aangezien deze ook als (bouwsteen) voor zelfgemaakte explosieven gebruikt kunnen worden.
Is het mogelijk om bouwstenen van zelfgemaakte bommen op eenzelfde manier te verbieden zoals illegale precursoren verboden zijn in de nieuwe wetten over ondermijning?
Al geruime tijd is het mogelijk om dergelijke bouwstenen voor zelfgemaakte explosieven, zogenaamde precursoren voor explosieven, te verbieden. De wetgeving hierop is door de EU verplicht gesteld in 2016 en begin dit jaar is de door de EU aangescherpte nieuwe wet ingegaan (zie vraag 2). Hierdoor is het moeilijker geworden voor particulieren en professionele gebruikers om precursoren voor explosieven aan te schaffen, te bezitten en te verhandelen. Eén van de aanscherpingen is de uitbreiding van de lijst van precursoren voor explosieven waarvoor een beperking geldt, met extra stoffen en nieuwe toegestane percentages. Ook is het voor professionele gebruikers die stoffen niet voor bedrijfsmatige doeleinden nodig hebben, niet meer mogelijk om de stoffen zonder vergunning te kopen. Een compleet overzicht van de aanscherpingen is terug te vinden op de website van de National Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV).
Een andere bouwsteen voor zelfgemaakte explosieven kan knalvuurwerk zijn. Het gebruik en bezit van knalvuurwerk is al verboden voor consumenten door de regeling aanwijzing consumenten- en theatervuurwerk.(RACT) en de Wet Milieu Gevaarlijke Stoffen.
Voortdurend wordt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, en daarbinnen de NCTV, samen met de ketenpartners zoals de Politie en de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) gemonitord of bestaande wetgeving en maatregelen afdoende zijn.
Heeft de politie genoeg capaciteit om actief te zoeken naar bestandsdelen voor het maken van bommen?
Wanneer het gaat om strafrechtelijke opsporing en handhaving, is de politie samen met het Openbaar Ministerie bevoegd. In algemene zin is de vraag naar politiecapaciteit per definitie groter dan de beschikbaarheid. In het halfjaarbericht van 4 juni jl.4 heb ik aangegeven wat de politie doet om de capaciteit van medewerkers belast met onder meer incidentafhandeling weer op volle sterkte te krijgen. In de tussentijd nemen de eenheden waar passend en mogelijk capaciteitsbevorderende maatregelen. Activiteiten met een ernstige gevaarzetting zoals het mogelijk produceren van explosieven krijgen prioriteit. De politie zal in geval van acuut gevaar zorgvuldig optreden.
Daarnaast is met de inwerkingtreding van de Wet precursoren voor explosieven in 2016, de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) verantwoordelijk voor het toezicht op – en handhaving van – de regels rondom verkoop van en handel in precursoren voor explosieven. Mede naar aanleiding van de invoering van de vernieuwde EU verordening op 1 februari van dit jaar, zijn de gemaakte afspraken over de uitvoering van de taken ter hand genomen tussen JenV (NCTV) en de ILT. Deze zullen binnenkort worden bestendigd in een convenant. Daarbij wordt ook gekeken of de bestaande afspraken over de benodigde capaciteit voor toezicht en handhaving nog voldoende zijn.
Vindt u dat we genoeg doen om illegaal vuurwerk op te sporen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, komt u met aanvullende maatregelen?
De politie zet ook komend jaar met het Openbaar Ministerie en andere betrokken partijen nog intensiever in op het thema vuurwerk via een projectmatige aanpak van illegaal vuurwerk, inclusief opsporing op sociale media en steekproefsgewijze handhaving langs de grens. Bovendien wordt meer dan voorheen informatie gestuurd onderzoek gedaan. De politie gebruikt verschillende opsporingsmiddelen in de strijd tegen illegale vuurwerkhandelaren, ook op versleutelde berichtenservices zoals Telegram en (andere) sociale media. De politie doet geen uitspraken over de daarbij gebruikte werkwijzen. Als duidelijk is wie de dader is, treden politie en justitie op. Het daarbij aangetroffen vuurwerk wordt in beslag genomen. Dit heeft als effect dat in 2020 meer illegaal vuurwerk in beslag is genomen (ruim 120 duizend kilo in 2020 t.o.v. ruim 60 duizend kilo in 2019) dan in voorgaande jaren. Tot slot is de richtlijn voor strafvordering vorig jaar strenger geworden voor bepaalde typen (zwaar) knalvuurwerk) en wordt er naast strafrechtelijke handhaving verder geïntensiveerd op samenwerking met het bestuur, zodat ook bestuurlijke maatregelen steeds vaker genomen kunnen worden.
Het terughalen van ontvoerde kinderen |
|
Michiel van Nispen , Barbara Kathmann (PvdA), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
In hoeverre herkent u het probleem dat de samenwerking tussen landen, specifiek de centrale autoriteiten, bij internationale kinderontvoering niet altijd adequaat en voortvarend verloopt?
In algemene zin verloopt de communicatie tussen en samenwerking met Centrale autoriteiten van landen die zijn aangesloten bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag adequaat en voortvarend. Hierbij dient echter wel rekening gehouden te worden met communicatieverschillen (bijvoorbeeld formele brieven per post of e-mails).
Bent u bereid kennis te nemen van de casus van de heer De K. wiens dochter naar Thailand is ontvoerd?1
Ja, dat ben ik. De casus van de heer De K. is reeds bekend bij de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden van mijn ministerie.
Komt het vaker voor dat de weigering in het andere land om tijdig een besluit te nemen er toe leidt dat helemaal geen beslissing kan worden genomen?
De beslissing of een kind dient terug te keren naar zijn/haar land van gewoon verblijf is voorbehouden aan de rechterlijke of administratieve autoriteiten in het land waar het kind naartoe is overgebracht. Wanneer een dergelijke beslissing niet voortvarend genomen wordt, kunnen Centrale autoriteiten de rechter in het betreffende land vragen om een verklaring waarin de redenen voor de vertraging worden weergegeven (artikel 11 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag). De Centrale autoriteiten kunnen zich echter niet mengen in de rechtsgang van een ander land. Wanneer een procedure de rechter later bereikt of wanneer deze langer duurt, betekent dit niet dat er geen beslissing kan worden genomen door de rechter.
Wat vindt u redelijke en voortvarende termijnen waarbinnen centrale autoriteiten in ander landen beslissingen zouden moeten nemen, gelet ook op het uitgangspunt van voortvarendheid in het Haagse Kinderontvoeringsverdrag?
In het verdrag is vastgelegd dat de rechterlijke of administratieve autoriteiten van het land waar het kind zich bevindt onverwijld een beslissing nemen op het verzoek tot teruggeleiding afkomstig van de achtergebleven ouder. Onverwijld wordt in het verdrag uitgelegd als binnen zes weken nadat het verzoek tot de rechter is gericht. Wanneer een beslissing niet binnen deze termijn is genomen, kunnen Centrale autoriteiten vragen om een verklaring voor de redenen van de vertraging. Voor wat betreft de centrale autoriteiten geldt dat niet gesproken kan worden van één termijn die voor alle zaken redelijk is. Dit komt omdat Centrale autoriteiten verschillende taken uitvoeren en de taken per land verschillen. Het kan hierbij gaan om het lokaliseren van het kind en het proberen te bewerkstelligen van onderlinge overeenstemming tussen ouders. De tijd die hiermee gemoeid is zal per land en per geval verschillen.
In hoeverre herkent u het risico dat bij gebrek aan voortvarendheid in andere landen, de tijd dermate verstrijkt dat door de centrale autoriteit in een ander land geoordeeld wordt dat teruggeleiding naar Nederland niet meer in het belang van het kind is?
Nee, ik herken dit niet. Worteling in het land waar naartoe het kind is meegenomen kan in principe alleen een rol spelen in de beoordeling van de rechter als het verzoek meer dan een jaar na de overbrenging of achterhouding bij de rechter wordt ingediend. Wellicht ten overvloede wijs ik er op dat een ouder te allen tijde de mogelijkheid heeft om zonder tussenkomst van de Centrale autoriteiten een gerechtelijke procedure aanhangig te maken in het betreffende land.
Welke mogelijkheden ziet u in algemene zin om bij kinderontvoering het teruggeleiden van het kind naar Nederland te bespoedigen?
Kinderontvoering is schadelijk voor een kind. Om kinderen te beschermen is het Haags Kinderontvoeringsverdrag2 tot stand gekomen. Hierin zijn civielrechtelijke procedures voor de teruggeleiding van het kind vastgelegd. De Centrale autoriteiten werken nauw met elkaar samen om de doelstelling van het verdrag, de onmiddellijke terugkeer van het kind, te verzekeren en bespoedigen. De Nederlandse Centrale autoriteit communiceert nauw met de Centrale autoriteit van het land waar het kind naartoe is ontvoerd. Onder andere vraagt zij het kind te lokaliseren en haalt zij informatie op over de verdere procedure tot terugkeer in het land waar het kind naartoe is ontvoerd. Ook wordt gevraagd in te zetten op een onderlinge overeenstemming tussen ouders. Dit zorgt voor een duurzame oplossing in het belang van het kind. Indien de achtergebleven ouder zelf, met behulp van een advocaat, een verzoek moet indienen bij de gerechtelijke autoriteit, dan zal de Centrale autoriteit hier informatie over verschaffen en indien nodig, de buitenlandse Centrale autoriteit vragen hoe de achtergebleven ouder ter plekke een advocaat kan vinden.
Over het functioneren van de regelingen vinden binnen het kader van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht en het Europees Justitieel Netwerk periodiek bijeenkomsten plaats waaraan alle verdragsstaten deelnemen en waarbij knelpunten in de uitvoering van kinderontvoeringszaken worden besproken en zo veel mogelijk worden weggenomen.
Welke mogelijkheden zijn er om in een concreet geval, zoals nu met Thailand, actie te ondernemen? Bent u bereid actie te ondernemen?
Thailand is net als Nederland partij bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Dit betekent dat de communicatie verloopt tussen de Centrale autoriteiten. Zonder in te gaan op de individuele casus kan ik u verzekeren dat de zaak van de heer De K. de volle aandacht van de Centrale autoriteit heeft.
Het bericht ‘raadsleden pleiten voor modernisering verlofregeling’ |
|
Joost Sneller (D66), Laura Bromet (GL), Barbara Kathmann (PvdA), Jeanet van der Laan (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Raadsleden pleiten voor modernisering verlofregeling» en de tot u gerichte brief van de gemeenteraden van Utrecht, Groningen en Breda waarnaar in dit bericht verwezen wordt?1
Ja, ik heb kennis genomen van de inhoud van het bericht. De aan de commissie Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer gerichte brief is namens de gemeenteraden van Utrecht en Breda en twee raadsleden die zitting hebben in de gemeenteraad van Groningen verstuurd.
Onderschrijft u het pleidooi van deze drie gemeenteraden dat de samenleving en arbeidsmarkt met de jaren sterk veranderd zijn en er daarom op tal van vlakken ruimere en flexibelere verlofregelingen zijn gekomen, maar deze voor volksvertegenwoordigers ten onrechte zijn achtergebleven?
Bij de totstandkoming van de huidige verlofregeling voor volksvertegenwoordigers zijn ruime en flexibele verlofregelingen voor werknemers uitgebreid in de beschouwing betrokken. De bestaande wettelijke verlofregelingen voor werknemers waren op dat moment namelijk al in één samenhangend wettelijk kader opgenomen: de Wet arbeid en zorg. Per 1 december 2001 is deze wet in werking getreden. In deze wet zijn verlofregelingen gebundeld en uitgebreid die de combinatie werken en zorgen voor werknemers moesten vergemakkelijken. In essentie waren de verschillende verlofvormen voor werknemers al beschikbaar als referentie voor de verlof- en vervangingsregeling voor volksvertegenwoordigers.
Ingevolge artikel 57a en artikel 129, derde lid, van de Grondwet, is tijdelijke vervanging van volksvertegenwoordigers mogelijk bij zwangerschap en bevalling of ziekte. Bij de totstandkoming van die bepalingen is de reikwijdte van de verlofmogelijkheden nadrukkelijk aan de orde geweest. Daarbij is onderkend dat niet alleen ziekte, zwangerschap en bevalling, maar ook de zorg voor kind, partner of ouder, pleegzorg, adoptie, een maatschappelijke rol of functie (zoals een betaalde baan of studie) of verblijf in het buitenland een belemmering kon zijn voor politieke participatie en dat een uitgebreidere regeling zou kunnen getuigen van een moderne kijk op de vraagstukken rondom arbeid, zorg en emancipatie.
Mijn constatering is dat er bij de totstandkoming van de verlofregeling voor volksvertegenwoordigers al ruime en flexibele verlofregelingen beschikbaar waren voor werknemers. Het niet van toepassing verklaren van dergelijke verlofvormen ten aanzien van volksvertegenwoordigers is een bewuste keuze geweest van de wetgever.
De reden daarvoor is dat volksvertegenwoordigers een andersoortige functie bekleden dan werknemers in loondienst. Toevoeging van andere modaliteiten – zo stelde de regering – betekende dat de regeling een te breed karakter zou krijgen. Het voortdurend tijdelijk aan- en aftreden van volksvertegenwoordigers komt de kenbaarheid en herkenbaarheid van vertegenwoordigende organen niet ten goede. Daarbij is het «voor het aanzien van het ambt van volksvertegenwoordiger en diens herkenbaarheid niet wenselijk dat de situatie van een duiventil zou ontstaan.»2
Kunt u daarbij ingaan op de laatste herziening van de huidige verlofregelingen voor volksvertegenwoordigers in de Grondwet en Kieswet?
De verlof- en vervangingsregeling voor volksvertegenwoordigers in de Grondwet is niet herzien. Het oorspronkelijke voorstel tot wijziging van de Grondwet uit 19933 was bedoeld om uitsluitend een regeling te introduceren voor zwangerschaps- en bevallingsverlof voor volksvertegenwoordigers. Dit grondwetsvoorstel is in 1996 in tweede lezing verworpen.
In 2001 werd een nieuw voorstel tot wijziging van de Grondwet ingediend, met de verbreding van de oorspronkelijke regeling naar vervanging bij ernstige ziekte. Dit voorstel is wel aanvaard (in 2005).4 Nadien is deze bepaling niet meer gewijzigd.
De procedurele bepalingen in de Kieswet voor de verlof- en vervangingsregeling voor volksvertegenwoordigers zijn na de inwerkingtreding (oktober 2006) ook niet meer ingrijpend gewijzigd. De enige wijziging is dat ook verlof en vervanging mogelijk is gemaakt in de laatste 16 weken voor de verkiezingsdatum.5
Herkent u het geschetste beeld dat het in veel gemeenten lastig is om voldoende kandidaten voor het raadslidmaatschap te vinden en te behouden, vanwege de combinatie met een (maatschappelijke) carrière en de verdere invulling van het gezins- en privéleven? Zo ja, welke rol spelen verlofregelingen daarin in uw optiek?
Ja, dat beeld herken ik. Op 20 maart 2018 heeft de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) het advies «Voor de publieke zaak» gepubliceerd. Uitgangspunt in het rapport is dat de functie van raadslid een lekenfunctie is en ook moet blijven. Ik onderschrijf dit principe. Dat betekent tegelijkertijd dat een raadslid deze nevenfunctie in combinatie met een maatschappelijke carrière en een gezins- en privéleven vervult.
Daarom adviseerde de Raad dat de werkzaamheden van decentrale volksvertegenwoordigers behapbaar moeten zijn met minder tijdsbesteding. Ook adviseerde de Raad om minder tijd te besteden aan bestuurlijke activiteiten zoals vergaderen, stukken lezen en fractieberaad. Dat kan alleen als wordt geïnvesteerd in een goede toerusting (griffie, rekenkamer, fractieondersteuning, scholing). Goede democratie is die investering volgens de Raad meer dan waard.
Om deze reden heb ik de afgelopen jaren in een goede toerusting van raadsleden geïnvesteerd. Dat biedt in mijn optiek een fundamentelere oplossing dan het verruimen van verlofmogelijkheden van raadsleden. Een verlof- en vervangingsregeling kan een tijdelijke oplossing bieden voor een individueel raadslid in een periode dat door privéomstandigheden de werklast te groot is. Maar de bestaande werklast blijft intact en wordt in zo’n geval overgedragen naar het raadslid dat vervangt. Bijkomstigheid van verruiming van verlofmogelijkheden is dat er ook meer vervangende raadsleden beschikbaar moeten zijn. De vraag is of er dan in de loop van een raadsperiode nog voldoende kandidaten beschikbaar zullen zijn. Vooruitlopend hierop is het dan van belang dat er op een kieslijst nog meer verkiesbare kandidaten noodzakelijk zijn. Het geschetste beeld was nu juist dat het in veel gemeenten lastig is om voldoende kandidaten voor het raadslidmaatschap te vinden. Bij het verruimen van de verlofmogelijkheden nemen bovendien de kosten aanmerkelijk toe omdat zowel vervangende raadsleden als de vervangen raadsleden tegelijkertijd recht hebben op arbeidsvoorwaardelijke voorzieningen.
Acht u het wenselijk dat volksvertegenwoordigers tijdelijk afstand kunnen doen van hun zetel (met vervanging) om andere redenen dan ziekte, zwangerschap en bevalling, zoals nu in de Grondwet opgenomen is?
In het kader van de hiervoor genoemde grondwetsherziening is als gezegd aan de orde geweest of naast bevalling en zwangerschap niet meerdere vervangingsgronden zouden moeten worden opgenomen. De vraag was of de regeling bijvoorbeeld niet ook zou moeten gelden voor adoptieverlof, ouderschapsverlof, zorgverlof, langdurige ziekte of verblijf in het buitenland. De regering is in de uiteindelijke regeling tegemoet gekomen aan het destijds aangevoerde bezwaar dat het oorspronkelijke voorstel te beperkt was.
In de eerste lezing van de grondwetsherziening heeft de regering het standpunt verwoord dat de regeling, naast zwangerschap, tevens een vervangingsmogelijkheid wegens ziekte diende te omvatten, maar dat – ook gelet op het bijzondere karakter van het ambt van volksvertegenwoordiger – verdere verruimingen niet aangewezen waren. Het persoonlijke karakter van het ambt stelt beperkingen aan de mogelijkheid van vervanging. Ook de Raad van State benadrukte dit in zijn advies.
Dit element beperkt de mogelijkheid van vervanging, zo stelde de regering. In de behandeling in de Eerste Kamer is dat door de regering verder toegespitst: «De fysieke onmogelijkheid vormt tegelijkertijd een afgrenzing ten opzichte van andere, door sommigen gewenste redenen om tot een vervangingsregeling over te gaan, bijvoorbeeld het adoptieverlof of het ouderschapsverlof. De regering beperkt het tot de fysieke onmogelijkheid die iemand ondervindt om zijn functie te kunnen uitoefenen.»
Dit criterium zou zorgverlof, ouderschapsverlof, adoptieverlof en verlof bij pleegzorg voor volksvertegenwoordigers kunnen uitsluiten uit omdat – in tegenstelling tot zwangerschap en ziekte – deze verlofvormen geen betrekking hebben op een fysieke onmogelijkheid die iemand zelf persoonlijk ondervindt om zijn functie te kunnen uitoefenen.
De regering benadrukte dat het natuurlijk mogelijk is dat in de toekomst de grondwetgever tot andere afwegingen komt. Ik zie in het pleidooi in de brief van de raden en raadsleden geen nieuwe argumenten om nu tot een andere afweging te komen.
Kunt u bij beantwoording van de vorige vraag afzonderlijk reflecteren op zorgverlof, ouderschapsverlof, adoptieverlof en verlof bij pleegzorg?
Zie antwoord vraag 5.
Herkent u het geschetste beeld dat zieke politici soms te vroeg starten (na 16 weken), omdat ze anders weer 16 weken uit de running zouden zijn? Of het beeld dat zwangere politici 32 weken verlof hebben moeten nemen omdat 16 weken net te kort was en er geen tussenoptie bestaat? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Nee, ik heb eerder geen soortgelijke signalen ontvangen. Artikel X 10 van de Kieswet is de uitwerking van de artikelen 57a en 129, derde lid, van de Grondwet waarin het mogelijk is gemaakt om uitsluitend bij ziekte of zwangerschap en bevalling tijdelijk ontslag te nemen als volksvertegenwoordiger en een vervanger te benoemen. Daarbij is uitgangspunt de vaste termijn van 16 weken. Is men korter ziek of beslaat de medische behandeling een kortere periode dan die van 16 weken, dan blijft toch de vervanging voor 16 weken van kracht. Naast verlof voorziet de regeling in de Kieswet ook in vervanging. Dat betekent dat de continuïteit van het raadswerk blijft gewaarborgd in die gevallen dat er een tweede verlofperiode van 16 weken noodzakelijk is wanneer de duur van de eerste periode niet volstaat.
Ik onderken niettemin dat de huidige regeling op onderdelen rigide is. In de antwoorden op vraag 8 en 9 ga ik in op de achterliggende redenen voor de huidige vormgeving van de vervangingsregeling. Ik wil bezien of de Nederlandse Vereniging van Raadsleden, de Nederlandse Vereniging van Statenleden en de Vereniging van algemeen bestuursleden van de Waterschappen het pleidooi voor een flexibeler regeling uit de brief ondersteunen. Een versoepeling van de regeling heeft ook gevolgen voor de uitvoering. Ik wil daarom ook de bestuurlijke koepels (Interprovinciaal overleg, Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van waterschappen) consulteren.
Herkent u dat er praktische hobbels in de uitvoering van de Kieswet zitten omtrent het tijdelijk verlof en het beëdigen van de vervanger in een gemeenteraadsvergadering, Statenvergadering of Kamervergadering, waardoor een tijdelijk ontslag nog langer kan duren?
Ja, een verlof- en vervangingsregeling heeft altijd praktische gevolgen. Bij het verder flexibiliseren van de verlofregeling zullen die praktische gevolgen toenemen. Praktische gevolgen kunnen overigens een principiële reden hebben, bijvoorbeeld dat het vervangen lid van een vertegenwoordigend orgaan formeel geen lid meer is van dat orgaan gedurende die vervanging (als gevolg van het tijdelijk ontslag op grond van artikel X 10 Kieswet), zodat het aantal leden van het vertegenwoordigend orgaan niet boven het wettelijk voorgeschreven aantal komt. Ook kent de wet een vaste vervangingstermijn om de vervanger duidelijkheid te bieden over de duur van de vervanging.
Hoe kijkt u aan tegen flexibilisering van de verlofregeling, vooral als het gaat om de lengte van termijnen, de mogelijkheid deze als volksvertegenwoordiger zelf te kunnen beëindigen en (bij verlenging) het opnieuw moeten beëdigen van een vervanger?
De redengeving voor een telkens gefixeerde periode van 16 weken, was een eenvoudig uitvoerbare regeling en duidelijkheid bieden aan de vervanger. Er is sprake van een gebonden beslissing. Als de zieke of zwangere volksvertegenwoordiger een toereikende medische verklaring kan overleggen, ontstaat zonder meer een recht op verlof en vervanging. Bij een voorstel de regeling te flexibiliseren (aanpassen lengte van de termijnen, zelf beëindigen van de termijn, enkelvoudige beëdiging), moet steeds de uitvoerbaarheid van de regeling worden bekeken. Ik zal dit in de consultatie van de beroepsgroepen en de bestuurlijke koepels aan de orde stellen.
Bent u bereid of voornemens om, ter flexibilisering van de verlofregeling, een wijziging van de Kieswet voor te bereiden? Zo ja, langs welke lijnen zou u deze willen vormgeven?
Het is gegeven de demissionaire status van het huidige kabinet niet meer aan mij, maar aan mijn ambtsopvolger om te overwegen of een dergelijke wijziging van de Kieswet op dit specifieke punt nodig of wenselijk is. Gezien het fundamentele karakter van de voorgestelde wijzigingen op het terrein van verlofvormen en het flexibiliseren van de verlofduur zou mijn ambtsopvolger kunnen overwegen -als het voorstel voor het adviescollege tot wet wordt verheven – advies te vragen aan het nog in stellen Adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers. In de tussentijd zal ik, zoals hiervoor opgemerkt, beroepsgroepen en bestuurlijke koepels consulteren over de vraag of zij een versoepeling van de regeling wenselijk en/of uitvoerbaar achten.
Kunt u toelichten of modernisering van verlofregelingen ook valt onder de ruimere mogelijkheden om het politiek verlof en daarmee de aantrekkelijkheid van het politieke ambt te verbeteren, zoals u schetst in uw kamerbrief d.d. 22 maart 2021 over Versterking en vernieuwing van de lokale democratie (TK 35 570 VII nr. 95)? Zo nee, bent u bereidt dit onderwerp mee te nemen bij de verdere uitwerking van de door u geschetste opgave en daaruit voorvloeiende te nemen maatregelen? Welke acties en planning kunt u daarbij geven?
De zinsnede in de aangehaalde kamerbrief heeft betrekking op het verlof en de terugkeergarantie van werknemers die in de plaats van of naast een betaalde functie in het bedrijfsleven of de (semi-)publieke sector een politiek ambt vervullen. De aangekondigde modernisering van verlofregelingen op dit vlak ziet dus niet op verlof- en vervangingsregelingen van zittende politieke ambtsdragers. Zoals ik hiervoor heb opgemerkt, is het gezien de demissionaire status van het kabinet aan mijn ambtsopvolger om op dit punt eventueel maatregelen te treffen.
Het bericht dat Russen ten tijde van het MH17-onderzoek door een hack diep in de systemen van de politie zaten |
|
Lisa van Ginneken (D66), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat Russische hackers toegang hadden tot de politiesystemen door een hack?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving door de Volkskrant. Het is algemeen bekend dat (buitenlandse) statelijke actoren voortdurend proberen bij (overheids)organisaties binnen te dringen om toegang te krijgen tot organisatiegeheimen of gerubriceerde (staatsgeheime) informatie.
Het is geen geheim dat Nederland en andere Westerse landen in het vizier staan van onder meer Russische en Chinese inlichtingendiensten. Alle betrokken organisaties zijn zich bewust van de digitale dreigingen. Vanwege staatsveiligheid kan ik geen uitspraken doen over de specifieke maatregelen die de onder mij ressorterende diensten treffen.
Voor zover uw vragen zien op concrete incidenten met statelijke actoren zoals die in de berichtgeving van de Volkskrant worden beschreven, kan ik op deze vragen geen antwoord geven.
Wat vindt u van de uitspraak dat de politiesystemen voor de hack slecht beveiligd waren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het zijn dat de politiesystemen zo slecht beveiligd waren?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom monitorde de politie niet structureel of de systemen veilig waren?
Zie antwoord vraag 1.
Onderzoekt de regering structureel of de digitale beveiligingsystemen op orde zijn? Zo nee, waarom niet en bent u hiertoe bereid? Zo ja, zijn er meer overheidssystemen die slecht beveiligd zijn? Zo ja, welke?
Overheidsorganisaties zijn gehouden aan de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO). In de BIO worden eisen gesteld aan het beoordelen van de technische naleving van beveiligingsbeleid en -normen. Door middel van kwetsbaarheidsanalyses, pentesten of ethische hackoperaties (Red Teaming) wordt de feitelijke veiligheid van kritische systemen en netwerken regelmatig beproefd.
Daarnaast is door CISO Rijk in samenwerking met een groep experts binnen de rijksoverheid en de departementen een handreiking opgesteld en vastgesteld voor het inrichten van een doorlopende kwetsbaarhedenscan bij rijksoverheidsorganisaties. Dit wordt waar nodig ondersteund met praktische tooling.
Wat vindt u van de keuze van de politie om de Russen er eerst uit te jagen, gelet op het feit dat we niet weten waar de Russen naar op zoek waren?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Russische hackers ook toegang hebben proberen te krijgen tot de digitale systemen van het Openbaar Ministerie (OM)? Zo ja, is dit gelukt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de politie zelf controle houdt over het oplossen van de hack en dat daarom kostbare tijd verspild is?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het aandringen van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) tot snelle beveiligingsmaatregelen bij de politie tot frictie leidde?
Er is geen sprake van frictie tussen de politie en veiligheidsdiensten, de samenwerking verloopt goed.
Net als iedere andere organisatie binnen het veiligheidsdomein, neemt ook de politie zowel organisatorische als technische maatregelen om blijvend te anticiperen op de veranderende dreigingen in de buitenwereld. Zoals in de bijlage bij het recent verstuurde Halfjaarbericht Politie staat, investeert de politie in de verbetering van detectie- en incidentenrespons2.
Er wordt onafgebroken geïnvesteerd in het steeds beter en sneller te kunnen omgaan met (pogingen tot) hacks. Zo heeft de implementatie van EDR (Endpoint Detection & Response) het afgelopen jaar een significante bijdrage geleverd aan de digitale veiligheid van de politie.
Is er vaker frictie tussen de politie en veiligheidsdiensten?
Zie antwoord vraag 9.
Wat doet u eraan om deze frictie op te lossen, zodat er in de toekomst sneller gehandeld kan worden bij hacks?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat niet alle voorgestelde beveiligingsvoorstellen zijn ingevoerd door de politie?
Zoals u zult begrijpen kan ik om veiligheidsredenen in het openbaar geen antwoord geven op deze vragen.
Welke beveiligingsmaatregelen zijn nog niet ingevoerd bij de politie?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is het gevolg van het nog niet invoeren van beveiligingsmaatregelen op de digitale weerbaarheid van de politie?
Zie antwoord vraag 12.
Zijn de belangrijkste data van de politie nu wel veilig? Zo nee, welke data zijn niet veilig en wat doet u eraan om dit zo snel mogelijk op te lossen?
Geen enkele organisatie kan zich voor 100% wapenen tegen hacks of andere ongeoorloofde toegang tot systemen. Door een combinatie van verschillende maatregelen, van geavanceerde beveiligingsoplossingen tot personeel dat getraind is in en bekend is met technieken voor social engineering, wordt het beveiligingsniveau zo hoog mogelijk gehouden. Hierop wordt dan ook voortdurend ingezet door de politie.
De politieorganisatie heeft gezien de aard van de organisatie te maken met zogeheten Advanced Persistent Threats (APT). APT is een verzamelnaam voor dreiging door een groep aanvallers die niet alleen over geavanceerde technische middelen en voldoende geld beschikt, maar ook een sterke motivatie heeft om organisatiegeheimen of gerubriceerde (staatsgeheime) informatie te bemachtigen. Er zijn specifieke kenmerken (de Indicators Of Compromise, IOC) te onderscheiden van een aanval vanuit Advanced Persistent Threats. Deze IOC’s worden voortdurend vertaald naar detectie- en monitoringoplossingen zoals het optimaliseren van een Security Information & Event Management Systeem (SIEM).
Digitale kwetsbaarheid en hackpogingen om misbruik van te maken van die kwetsbaarheid nemen overal toe en de impact van hack- en ransomware aanvallen wordt steeds zichtbaarder. Met het Programma Cyber Security richt de politie zich op het digitaal weerbaarder maken van de politieorganisatie door onder andere extra beveiligingsmaatregelen te implementeren en bewustwording over de digitale dreigingen te vergroten. Daarbij wordt bijvoorbeeld geïnvesteerd in de verbetering van detectie- en incidentrespons.
Bent u bereid om structureel ethische hackers in te zetten om te zoeken naar gaten in de digitale systemen?
Binnen de politie worden – net als bij vrijwel alle overheidsorganisaties – ethische hackers ingezet. Dit wordt gedaan in de vorm van Red Teaming. Red Teaming zorgt voor een analyse van zwakke plekken en kwetsbaarheden in (hoog-risico) organisaties vanuit het perspectief van de opponent. Het geeft inzicht in de werkwijze van de tegenstander en in het beveiligingsniveau van de organisatie. Met dit inzicht kunnen op strategisch-, tactisch- en operationeel niveau beleidsbeslissingen worden aangescherpt en kan de veiligheid binnen de organisatie verder worden vergroot.
De inwerkingtreding van de Wet Straffen en beschermen |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het Informatieblad Wet straffen en beschermen gedetineerden?1
Ja. Het genoemde informatieblad is door de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) opgesteld en gepubliceerd. Dit informatieblad heeft tot doel om – gedetineerden – te informeren over de veranderingen die voortvloeien uit de Wet straffen en beschermen (hierna: Wet SenB)
In hoeverre verandert de inwerkingtreding van deze wet iets ten aanzien van de verlofmogelijkheden van degenen die al voor deze inwerkingtreding in detentie zitten?
In mijn brief over de inwerkingtreding en toepassing van de Wet SenB van 21 juni 2021 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onmiddellijke werking van het nieuwe stelsel van re-integratieverlof per 1 juli 2021. Dit betekent kortgezegd dat als een gedetineerde vóór 1 juli 2021 voor verlof in aanmerking komt zijn ingediende aanvraag op basis van de oude regeling wordt beoordeeld. Gedetineerden die na 1 juli 2021 voor verlof in aanmerking komen, vallen onder de nieuwe verlofregeling. Zij kunnen re-integratieverlof aanvragen. Ten aanzien van het re-integratieverlof voor extramurale arbeid en in samenhang daarmee plaatsing in een Beperkt Beveiligde Afdeling merk ik nog op dat gedetineerden die bij de invoering van het nieuwe verlofstelsel op 1 juli 2021 in een Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting verblijven van rechtswege met re-integratieverlof voor extramurale arbeid worden geplaatst in een Beperkt Beveiligde Afdeling. Voor gedetineerden in een Beperkt Beveiligde Inrichting wordt aan de hand van de nieuwe verlofregeling beoordeeld of re-integratieverlof voor extramurale arbeid en plaatsing op een Beperkt Beveiligde Afdeling geëigend is. De nieuwe verlofregeling is opgetekend in ministeriële regelingen die op 10 juni 2021 zijn gepubliceerd in de Staatscourant.
Betekent het feit dat personen voor wie vanwege corona hun detentie is uitgesteld dat zij nu toch te maken kunnen krijgen met de nieuwe regels ten aanzien van verlofregelingen terwijl zij onder normale omstandigheden nog onder het bestaande regime van verlofregelingen zouden vallen? Zo ja, acht u dit billijk ten aanzien van die personen en waarom? Zo nee, waarom niet?
In verband met de bestrijding van het coronavirus heeft DJI in maart 2020 verschillende maatregelen genomen, om de instroom te beperken. Zo zijn tussen maart 2020 en augustus 2020 geen zelfmelders opgeroepen voor het ondergaan van hun gevangenisstraf. Sinds augustus 2020 worden deze gedetineerden wel weer opgeroepen. Zij vullen een RIVM-vragenlijst voor een gezondheidscheck in en sturen die op naar DJI. Op basis daarvan wordt beoordeeld of er redenen zijn om de zogeheten zelfmelddatum uit te stellen. Ondanks de beperkingen vanwege corona is DJI er in geslaagd de voorraad aan zelfmelders terug te brengen tot het niveau «voor corona». Niet uit te sluiten valt dat een latere aanvang van detentie wegens de coronamaatregelen als gevolg kan hebben dat – een deel – van het detentietraject onder het bereik van de Wet SenB zal vallen. Met de Wet SenB wordt (onder andere) voorzien in het nemen van een beslissing over verlof op basis van het gedrag van de gedetineerde gedurende de gehele detentie, risico’s en slachtofferbelangen en wordt aan verlof een concreet re-integratiedoel gekoppeld.
Acht u het mogelijk om voor bovengenoemde groepen van gedetineerden tenminste een overgangsregeling vast te leggen zodat zij niet (meteen) te maken krijgen met de nieuwe regels? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Iedere keuze rond overgangsrecht kent voor- en nadelen.2 Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet SenB is uitgebreid met uw Kamer gesproken over de wijzigingen die de wet aanbrengt en de betekenis hiervan. Hiermee wordt een gevangenisstraf anders ten uitvoer gelegd, waardoor er meer recht wordt gedaan aan beide doelen van de gevangenisstraf: genoegdoening aan de samenleving en vermindering van recidive door de tijd in detentie beter te benutten. Binnen de tenuitvoerlegging geldt onmiddellijke werking als uitgangspunt, hetgeen ik geoorloofd acht voor (onder meer) het nieuwe re-integratieverlof. De hierbij horende regels zijn vastgelegd in de onlangs gepubliceerde ministeriële regelingen.
Het bericht “Kabinet wil ‘homogenezing’ ‘krachtig tegengaan’ maar komt niet met een verbod” |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Sylvana Simons (BIJ1), Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u het eens met de stelling dat homoseksualiteit geen ziekte is?
Ja.
Zo ja, deelt u dan ook de mening dat conversietherapie alleen hierom al, overbodig zou zijn?
Ja. Ik ben van oordeel dat pogingen om iemands identiteit te veranderen verwerpelijk zijn. Dergelijke pogingen zijn schadelijk voor de persoon die hieraan onderworpen wordt. Dit wordt nog eens onderstreept in het onderzoek «Voor de verandering».
Deelt u de mening dat conversietherapie bij minderjarigen een vorm van kindermishandeling is? Zo niet, kunt u uitleggen waarom?
Conversietherapie bij kinderen kan een vorm van kindermishandeling en dus strafbaar zijn. Of er sprake is van kindermishandeling dient per geval te worden bezien.
Het voorspiegelen dat je kunt genezen van je seksuele gerichtheid of genderidentiteit is schadelijk voor de ontwikkeling van een kind. Het kabinet keurt dit af. Ieder kind moet de ruimte krijgen om veilig op te kunnen groeien, ongeacht seksuele gerichtheid of genderidentiteit.
In geval van kindermishandeling gaat het immers niet alleen om lichamelijk geweld, maar ook om emotionele of geestelijke mishandeling. Zo zijn bijvoorbeeld het voortdurend bang maken van een kind of een kind het gevoel geven minderwaardig te zijn, vormen van geestelijke mishandeling.
Deelt u de mening dat mishandeling in psychische vorm een wettelijk verbod vereist? Zo nee, waarom niet?
In Nederland geldt nu al dat schadelijke praktijken die samenhangen met homoconversie strafbaar zijn of via het civiele recht kunnen worden aangepakt.
Hoewel psychische mishandeling in het Wetboek van Strafrecht (Sr) niet expliciet is gedefinieerd, biedt de wet reeds de mogelijkheid om psychische mishandeling strafrechtelijk aan te pakken. Dit kan op basis van artikel 300 Sr, eerste en vierde lid, gericht op respectievelijk het «toebrengen van pijn of letsel» en het «opzettelijk benadelen van de gezondheid». Het Gerechtshof van Den Haag heeft dit in een arrest bevestigd. Recent is ook het getuige zijn als kind van huiselijk geweld aangemerkt als psychische mishandeling die valt onder deze bepaling. Daarnaast kan psychisch geweld strafbaar zijn wanneer het binnen de reikwijdte van artikel 284 Sr (dwang) of artikel 285 Sr (bedreiging) valt.
Indien iemand slachtoffer wordt van psychische mishandeling kan hiervan melding of aangifte worden gedaan bij de politie. Het is vervolgens aan het Openbaar Ministerie (OM) om te bepalen of vervolging opportuun is en zo ja, wat een passende strafeis zou zijn.
Begin dit jaar is de motie Bergkamp c.s.1 aangenomen. In deze motie wordt het kabinet verzocht onderzoek te laten doen in hoeverre een expliciete strafbaarstelling van psychisch geweld kan leiden tot een effectievere aanpak van psychisch geweld en wat de voor- en nadelen zijn van een expliciete strafbaarstelling van psychisch geweld. Dit onderzoek wordt op dit moment uitgevoerd en over de uitkomsten hiervan zal de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer naar verwachting eind dit jaar kunnen informeren.
Zo ja, waarom bepleit u dan een wettelijk verbod op conversietherapie uit te stellen, dan wel in zijn geheel af te stellen?
In Nederland geldt nu al dat schadelijke praktijken die samenhangen met homoconversie strafbaar zijn of via het civiele recht kunnen worden aangepakt.
Het kabinet vindt het van groot belang dat conversietherapie effectief wordt voorkomen en tegengegaan. Bij de vraag hoe dit het beste vorm kan krijgen gaat het om een zorgvuldige afweging, zoals is uiteengezet in de beleidsreactie op het genoemde onderzoek. Juist vanwege het belang van het bestrijden van homoconversie maar ook het uitoefenen van andere grondrechten zoals vrijheid van religie, is ervoor gekozen om zorgvuldig te zijn en een weloverwogen besluit te nemen over de meest effectieve aanpak. Om die reden zal het kabinet een brede verkenning uitvoeren naar mogelijke, effectieve nadere maatregelen, waaronder wet- en regelgeving, inclusief de optie van mogelijkheden voor enige vorm van een wettelijk verbod. Op grond van de uitkomsten van die verkenning kan een weloverwogen keuze worden gemaakt voor de wijze waarop conversietherapie het meest succesvol kan worden voorkomen en tegengegaan.
In dat kader wijs ik ook op het belang van de uitkomsten van het onderzoek van de Minister voor Rechtsbescherming, zoals aangehaald in mijn antwoord op vraag 4, naar de voor- en nadelen van een expliciete strafbaarstelling van psychisch geweld en in hoeverre dit kan leiden tot een effectievere aanpak.
Hoe vaak is het voorgekomen dat iemand veroordeeld is voor (het aanbieden en/of uitvoeren van) conversietherapie, aangezien u in uw brief aan de Kamer stelt dat conversietherapie al bestraft kan worden?
Omdat de strafbaar te achten handelingen onder de meer algemene strafbepalingen als dwang of mishandeling te vatten zijn, is het zonder onderzoek op dossierniveau niet mogelijk om op deze vraag een antwoord te geven.
Deelt u de mening dat het expliciet strafbaar stellen van conversietherapie het gemakkelijker zou maken om conversietherapie te bestraffen? Zo nee, waarom niet?
Daar kan vooralsnog geen antwoord op worden gegeven, mede omdat schadelijke praktijken al kunnen worden aangepakt door middel van het strafrecht (zie mijn antwoord op vraag 4). Het is niet eenvoudig om te bepalen wat een effectieve methode is om homoconversie tegen te gaan. Daarom zal het kabinet onderzoek laten doen naar mogelijkheden voor verdere maatregelen en regelgeving voor het tegengaan van conversiepraktijken, inclusief de optie van mogelijkheden voor enige vorm van een wettelijk verbod. Daarop kan niet worden vooruitgelopen. Dat geldt ook voor het onderzoek naar de expliciete strafbaarstelling van psychische dwang. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 5.
Kunt u toelichten hoe uw besluit zich verhoudt tot het gegeven dat een wettelijk verbod op conversietherapie een van de punten uit het COC Regenboogakkoord was, dat ondertekend is door een ruime Kamermeerderheid?
Het Kabinet deelt de mening van de meerderheid van uw Kamer dat pogingen om de identiteit van iemand te veranderen ongewenst en verwerpelijk zijn.
In de beleidsreactie van 28 mei jl.2 wordt uiteengezet dat schadelijke praktijken die samenhangen met homoconversie reeds strafbaar zijn of via het civiele recht kunnen worden aangepakt. Of nieuwe aparte wettelijk verboden de meest effectieve manier van bestrijden is, moet uit de aangekondigde verkenning en het onderzoek naar psychische dwang, dat reeds in uitvoering is, blijken.
Heeft u, aangezien in tal van andere landen reeds een wettelijk verbod op conversietherapie bestaat, al geïnformeerd bij uw collega’s in Duitsland, Malta of Brazilië, die reeds een dergelijk verbod hebben, over hoe zo’n wettelijk verbod eruit zou kunnen zien?
Het onderzoeksrapport «Voor de verandering» voorziet in een vergelijking met andere landen (hoofdstukken 4.5 en 8). Verder heeft een onafhankelijk expert op het gebied van seksuele oriëntatie en genderidentiteit van de VN een rapport3
uitgebracht over hoe landen omgaan met conversiepraktijken. Dat rapport zal betrokken worden bij de brede verkenning die uitgevoerd wordt.
Bij de brede verkenning naar verdere, effectieve maatregelen tegen conversiepraktijken zal tevens worden onderzocht hoe andere landen conversiepraktijken tegengaan. Opmerking verdient dat de vraag of een specifieke strafbaarstelling wenselijk is, niet los kan worden gezien van zowel de algehele systematiek van de strafbaarstellingen in het nationale materiële strafrecht van de genoemde landen als de aanvullende (wettelijke) maatregelen die aldaar getroffen zijn om homoconversie aan te pakken, waarvan enig specifiek wettelijk verbod eventueel een sluitstuk kan zijn.
Zo niet, kunt u toezeggen dit te gaan doen?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Overleveringen aan Polen |
|
Michiel van Nispen , Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Telegraaf «Opeens politie voor de deur; timmerman Rob zou een criminele organisatie leiden»? Wat is daarop uw reactie? Hoeveel mensen zitten in een soortgelijke positie, hoeveel mensen zijn de afgelopen tijd overgeleverd aan Polen of dreigen nog overgeleverd te gaan worden?1
Ja, ik ben bekend met het artikel. Zoals u weet kan ik mij over individuele zaken niet uitlaten.
In 2020 zijn ruim 200 personen aangehouden voor overlevering aan Polen en zijn in totaal 66 personen ook daadwerkelijk overgeleverd. Het betreft een lager aantal dan in eerdere jaren vanwege de huidige reisrestricties en de prejudiciële vragen die zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de EU met betrekking tot overlevering aan Polen (in de gevoegde zaken C-354/20 en C-412/20).
In 2021 zijn vooralsnog ruim 100 personen aangehouden.
Kunt u toelichten waarom Nederland nog altijd verdachten aan Polen overlevert, terwijl dat ook enige tijd door rechters tegen is gehouden, omdat er zulke grote zorgen zijn over de staat van de rechtsstaat en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen en de vraag terecht is of iemand in Polen een eerlijk proces zal krijgen?
De zorgen rond de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht hebben de volle aandacht van het kabinet. De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam is tevens op de hoogte van de zorgen omtrent de Poolse rechtstaat in relatie tot Europese aanhoudingsbevelen en heeft om deze reden prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de EU.
Het Hof van Justitie van de EU heeft in zijn uitspraak van 17 december 2020 in de zaken C-354/20 en C-412/20 PPU geoordeeld dat door Polen uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevelen niet categorisch mogen worden geweigerd.
Een verzoek tot overlevering wordt, met inachtneming van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, door de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam beoordeeld en de rechtbank Amsterdam bepaalt in elk individueel geval of de overlevering dient te worden geweigerd. Overlevering kan alleen worden geweigerd als daar in het individuele geval gronden voor bestaan. De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam onderzoekt of er concrete en zwaarwegende redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel risico loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces zal worden geschonden.2 Dit toetsingsmodel wordt nader toegelicht bij de beantwoording van vraag 4.
Deelt u de mening dat het feit dat in Europees verband is afgesproken dat er wederzijds vertrouwen bestaat in elkaars rechtsstelsels, met als gevolg dat Nederlanders in voorkomende situaties zonder inhoudelijke toets overgeleverd moeten worden aan Polen, niet zou moeten betekenen dat daaraan nooit iets kan veranderen omdat de situatie gewijzigd kan zijn, zoals nu bijvoorbeeld in Polen aan de hand is? Wanneer kan er een moment komen om het vertrouwen en daarmee de overleveringen op te schorten?
Zoals hiervoor in reactie op vraag 2 door mij is aangegeven doet de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam in elk individueel geval een uitspraak over het verzoek tot overlevering, waarbij het verzoek, met inachtneming van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, inhoudelijk wordt getoetst overeenkomstig de bepalingen van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel (Kaderbesluit EAB) en de Overleveringswet. Er vindt door de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam derhalve wel een inhoudelijke toets plaats van het overleveringsverzoek.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB moet op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning elk Europees aanhoudingsbevel overeenkomstig de bepalingen van het kaderbesluit ten uitvoer worden gelegd. Daaruit volgt dat een aanhoudingsbevel slechts dan niet ten uitvoer wordt gelegd indien dit afstuit op één van de weigeringsgronden geregeld in dat kaderbesluit. Uit de hiervoor genoemde Hof-jurisprudentie volgt hoe die bepalingen door de overleveringsrechters in de lidstaten moeten worden toegepast. Opschorting van die op zichzelf genomen duidelijke verplichtingen is, zoals overweging 10 van het kaderbesluit regelt, slechts mogelijk in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag inzake Europese Unie neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, eerste lid, en volgens de procedure van artikel 7, tweede lid, van dat Verdrag.
Klopt het dat rechters nu niet de bevoegdheid hebben om alle overleveringen aan een bepaald land op te schorten wanneer vast is komen te staan dat er niet langer sprake kan zijn van vertrouwen in het rechtsstelsel en een eerlijk strafproces in een lidstaat? Bent u bereid zich hiervoor in te spannen in Europees verband?
Zoals aangegeven in de reactie op vraag 3, kunnen verzoeken uit een land niet categorisch worden geweigerd maar dient er een individuele toets plaats te vinden.
Het Kaderbesluit EAB laat enige ruimte open om uitvoering van een EAB te schorsen en de overlevering te weigeren wanneer er sprake is van «een ernstige en voortdurende schending van de grondrechten door een lidstaat». Om te beoordelen of daarvan sprake is heeft het HvJEU een toetsingsmodel bestaande uit twee stappen meegegeven:
Acht u rechters, advocaten en verdachten in staat om te beoordelen of in individuele gevallen een reële kans op de schending van grondrechten bij overlevering bestaat, in casu het recht op een eerlijk proces, zoals de weigeringsgrond voor overleveringen is geformuleerd? Zo nee, wat gaat u doen om dit hiaat in te vullen?
Ja. Binnen de overleveringsprocedure heeft de opgeëiste persoon de mogelijkheid argumenten aan te voeren op grond waarvan hij of zij van oordeel is dat in het verzoekende land geen sprake zal zijn van een eerlijk proces. Het verzoek tot overlevering wordt, met inachtneming van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, in elk individueel geval door de rechtbank Amsterdam beoordeeld. De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam zal daarbij toetsen of er in dit concrete geval een reële kans op schending van de fundamentele rechten is. De beslissing of er sprake is van een eerlijk proces is echter voorbehouden aan de strafrechter die de zaak inhoudelijk zal beoordelen in de uitvaardigende lidstaat. Bij deze beslissing zal niet alleen worden beoordeeld of de persoon een eerlijk proces zal krijgen maar ook, indien dit niet het geval is, of dit voldoende is gecompenseerd. De verdachte heeft na de beoordeling van de strafrechter nog de mogelijkheid van hoger beroep en de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Is het voor een individu wel realistisch en mogelijk om aan te tonen dat er in zijn of haar concrete zaak geen sprake zal zijn van een eerlijk proces? Hoe moet iemand dat doen?
Zoals bij vraag 5 aangegeven, heeft de opgeëiste persoon de mogelijkheid om verweer te voeren en aan te voeren dat zijn fundamentele rechten zullen worden geschonden bij overlevering. De persoon dient daarbij aan te tonen dat dit in zijn concrete zaak het geval is. Op grond van artikel 11 van de Overleveringswet dient daarvoor te worden beoordeeld of een persoon een reëel gevaar loopt op schending van de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten. Er is in een eerdere zaak afgezien van overlevering door de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam omdat werd vastgesteld dat er een reëel gevaar zou bestaan dat de grondrechten van de opgeëiste persoon zouden worden geschonden na overlevering.3
Het spreekt verder voor zich dat iedere opgeëiste persoon zich kan voorzien van deskundige rechtsbijstand om te beoordelen of een beroep op een mogelijke schending van het recht op een eerlijk proces in de verzoekende lidstaat mogelijk kans van slagen heeft. Van een deskundig rechtshulpverlener kan worden gevergd dat deze zich hierin terdege verdiept.
Zijn er alternatieven voor overlevering aan een ander land, zoals bijvoorbeeld door het bewijsmateriaal aan Nederland over te dragen en de vervolging hier plaats te laten vinden of, uiteraard met instemming van de verdachte, het proces digitaal vanuit Nederland te volgen? Is daar een wettelijke grondslag voor? Zo nee, zou dat niet goed zijn?
Het is aan het verzoekende land om te besluiten of het een verzoek tot overlevering of een verzoek tot overname van de strafvervolging indient. Er is in verschillende verdragen een wettelijke grondslag voor het overdragen van strafvervolging binnen de Europese Unie voorzien, alsmede in de nationale wetgeving op basis van het Wetboek van Strafvordering. Daar dient echter wel een verzoek tot overdracht van strafvervolging aan ten grondslag te liggen van het verzoekende land. Het is op dit moment niet mogelijk dat de opgeëiste persoon het proces digitaal vanuit Nederland volgt, gelet op het voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt bij de EU-rechtshulpovereenkomst (artikel 10, negende lid), alsmede de verklaring bij het Tweede aanvullend protocol (artikel 9, negende lid) bij het Europees Rechtshulpverdrag. Bovendien is berechting via videoconferentie (in Nederland of elders) op grond van de genoemde verdragen en het Wetboek van Strafvordering niet mogelijk.
Als overleveringen naar een land waarover grote zorgen bestaan niet voorkomen kunnen worden, bent u dan tenminste bereid garanties te eisen voor een eerlijk proces, een maximale duur van het voorarrest, medische omstandigheden en het zo snel mogelijk uitzitten van de eventuele straf in Nederland?
De rechtbank Amsterdam is bevoegd te beslissen op het verzoek tot overlevering. Het Kaderbesluit EAB voorziet niet in de mogelijkheid om een garantie te eisen voor een eerlijk proces of een maximale duur van het voorarrest. De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van rechtbank Amsterdam kan wel aanvullende informatie hierover opvragen bij het verzoekende land. Ten aanzien van medische omstandigheden is het wel mogelijk om in overleg te treden met het verzoekende land.
Het is tevens mogelijk om voor onderdanen een zogeheten terugkeergarantie te bedingen om ervoor te zorgen dat de tenuitvoerlegging van de eventuele straf in Nederland kan plaatsvinden. Op grond van artikel 6 van de Overleveringswet geeft Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) Amsterdam aan de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen door wanneer er een overlevering plaatsvindt met een terugkeergarantie. De opgeëiste persoon en/of zijn familie kan vervolgens contact opnemen met de WETS informatielijn over de procedure van de terugkeer.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden, uiterlijk voorafgaand aan het commissiedebat van 3 juni a.s. over de JBZ-Raad?
Ja.
Het bericht dat (een gedeelte) van de Belgische overheid plat lag door een DDOS aanval |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Belgische overheden getroffen door grote cyberaanval»?1
Ja.
Hoe vaak is de Nederlandse overheid doelwit geweest van een cyberaanval, zoals een DDOS aanval?
Er is geen volledig beeld van het aantal aanvallen waarvan de Nederlandse overheid doelwit is geweest. In algemene zin is bekend dat Nederlandse instellingen, waaronder overheden, te kampen hebben met digitale aanvallen. Het jaarlijks gepubliceerde Cybersecuritybeeld Nederland (CSBN) geeft inzicht in de digitale dreiging in Nederland, waaronder tegen de overheid, en de belangen die daardoor kunnen worden aangetast.2
De meest gestructureerde statistieken die beschikbaar zijn over DDoS-aanvallen zijn afkomstig van de Nationale Beheersorganisatie voor Internet Providers (NBIP). NBIP rapporteert jaarlijks over de DDoS-aanvallen die gemeten zijn door de Nationale DDoS Wasstraat (NaWas).3 Ik verwijs u voor meer informatie hierover door naar de beantwoording van eerdere Kamervragen over DDoS gericht aan de Staatssecretaris van EZK.4
Is Nederland voldoende weerbaar tegen cyberaanvallen, waaronder DDOS-aanvallen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, hoe verbeteren we de Nederlandse weerbaarheid tegen cyberaanvallen?
Het CSBN 2020 laat zien dat de weerbaarheid tegen digitale dreigingen nog niet overal op orde is.5 Cyberincidenten hebben de potentie om grote schade aan te richten en in uiterste gevallen maatschappelijke ontwrichting te veroorzaken.
De afgelopen jaren is daarom ingezet op het versterken van cybersecurity. De kabinetsbrede aanpak van cybersecurity is vastgelegd in de Nationale Cybersecurity Agenda (NCSA).6 De uitvoering daarvan wordt ondersteund met investeringen door het kabinet die oplopen tot 95 miljoen euro structureel. Om in te kunnen spelen op technologische en maatschappelijke ontwikkelingen, en actuele dreigingen en risico’s zijn de maatregelen uit de NCSA in de loop van de tijd verder uitgewerkt en versterkt. Dit is sinds de verschijning van de NCSA meerdere keren gebeurd.7, 8, 9, 10 De zeven ambities uit de NCSA blijven hierbij het uitgangspunt en over de voortgang op deze ambities wordt jaarlijks gerapporteerd aan uw Kamer. De NCSA is opgesteld onder leiding van en uitgevoerd onder coördinatie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en met de vakdepartementen vanuit hun eigen specifieke beleidsverantwoordelijkheden. De Minister van Justitie en Veiligheid is de coördinerend bewindspersoon op het gebied van cybersecurity.
Over het niveau van de digitale weerbaarheid in Nederland en de maatregelen die in dat kader zijn genomen, verwijs ik graag naar het CSBN 2021 en de begeleidende beleidsbrief die de Minister van Justitie en Veiligheid op korte termijn aan uw Kamer zal aanbieden.
Specifiek voor de overheid geldt de Baseline Informatiebeveiliging Overheid
(BIO) sinds eind 2018 als basisnormenkader voor informatiebeveiliging waaraan alle overheden zich moeten houden.11 Door implementatie van de BIO hebben overheidsorganisaties de basisbeveiliging op orde. Dit levert een bijdrage aan de weerbaarheid tegen cyberaanvallen, bijvoorbeeld door het verplicht minimaal jaarlijks testen op feitelijke veiligheid. Een voorbeeld hiervan is het uitvoeren van penetratietesten. Een penetratietest is een beveiligingscontrole die gericht is op een deel van het systeem. Bij een penetratietest wordt gekeken of het mogelijk is om kwetsbaarheden en risico's ook daadwerkelijk te gebruiken om de beveiliging op deze systemen te omzeilen, in te breken of te doorbreken.
Is de Nederlandse overheid proactief op zoek naar kwetsbaarheden in de beveiliging? Zo nee, waarom niet?
Alle overheden hanteren de overheidsbrede BIO als basis voor de inrichting van hun digitale veiligheid. De baseline is erop gericht om de weerbaarheid van overheidsorganisaties ten aanzien van cyberdreigingen en incidenten te vergroten. Het proactief monitoren op kwetsbaarheden en waar nodig verhelpen van deze kwetsbaarheden is een van de relevante maatregelen daarbij. Zoals ik op 18 maart jl. aan uw Kamer heb gemeld in mijn voortgangsbrief over informatieveiligheid bij de overheid12, testen steeds meer overheden hun feitelijke veiligheid op verschillende manieren. Het overheidsbrede ondersteuningsprogramma BIO van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), dat overheden sinds 2019 helpt met de implementatie van de BIO, besteedt ook aandacht aan het belang van testen. Eveneens vinden er bij de overheid ook verschillende cyberoefeningen plaats, die kwetsbaarheden in de beveiliging kunnen aantonen. De Nederlandse overheid is dus inderdaad proactief op zoek naar kwetsbaarheden in de beveiliging.
Specifiek voor het Rijk is geïnventariseerd bij de departementen op welke wijze het geautomatiseerd zoeken naar kwetsbaarheden gestalte krijgt. Uit deze inventarisatie blijkt dat dit breed wordt toegepast. In het kader van kennisdeling heeft het Ministerie van BZK in samenwerking met een groep experts binnen de rijksoverheid en de departementen een handreiking opgesteld en vastgesteld voor het inrichten van een doorlopende kwetsbaarhedenscan bij rijksoverheidsorganisaties. Daarnaast worden er door departementen diverse middelen ingezet om proactief naar kwetsbaarheden te zoeken, waaronder penetratietesten en red teaming oefeningen, en voert de Auditdienst Rijk in opdracht van de departementen en het Ministerie van BZK onderzoeken uit naar de feitelijke veiligheid van systemen en netwerken.
Een belangrijk uitgangspunt is dat iedere private en publieke organisatie primair zelf verantwoordelijk is voor zijn eigen digitale beveiliging.
De computercrisisteams (CSIRTS)13 van de overheden spelen een belangrijke rol om overheidsorganisaties te ondersteunen bij het voorkomen en verhelpen van digitale incidenten. Wel geldt voor organisaties die deel uitmaken van de rijksoverheid (en vitale aanbieders) dat het Nationaal Cybersecurity Centrum (NCSC) krachtens de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) tot taak heeft om hen bijstand te verlenen om hun digitale weerbaarheid te waarborgen en te versterken. Daarnaast deelt het NCSC in algemene zin informatie over kwetsbaarheden en daarbij behorende beveiligingsadviezen op zijn website.
Is er een noodprotocol om de overheid te laten functioneren als de overheid te maken krijgt met een cyberaanval? Zo nee, vindt u het zinvol om een noodprotocol te ontwikkelen? Wilt u uw antwoord motiveren?
Alle overheden kennen herstel- en continuïteitsplannen voor wanneer er sprake is van digitale verstoring. Ook worden er diverse maatregelen getroffen om de continuïteit van de digitale overheid te kunnen waarborgen. Zo verplicht de BIO dat overheidsorganisaties hun informatiebeveiligingscontinuïteit plannen, implementeren, verifiëren, beoordelen en evalueren.14 Voor bedrijfskritische onderdelen in de bedrijfsvoering geldt de eis van herstel binnen een week. Op die manier voorzien overheden in de continuïteit van processen en systemen van de digitale overheid.
Voor situaties waarvan sprake is van maatschappelijke ontwrichting kan in het uiterste geval de nationale crisisstructuur in werking treden. Deze is door het kabinet vastgelegd in het Instellingsbesluit Ministeriële Commissie Crisisbeheersing en het Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming. Het Nationaal Crisisplan Digitaal (NCP-Digitaal) is een specifieke uitwerking voor de aanpak van een crisis veroorzaakt in het digitale domein.15
Ten slotte wordt er ook geoefend bij de overheid. Omdat de ketenafhankelijkheid een gegeven is op de digitale snelweg, wordt er jaarlijks sinds 2019 geoefend met gesimuleerde hackaanvallen op processen en systemen van de overheid. Deze jaarlijkse Overheidsbrede Cyberoefening16 wordt georganiseerd door het Ministerie van BZK. Met alle overheden wordt het oefenscenario zo realistisch mogelijk uitgewerkt waarbij een digitale verstoring merkbaar zichtbaar is bij meerdere overheidslagen. Juist door ketens heen, interbestuurlijk en met een brede doelgroep (van IT-professional tot aan de bestuurder van een overheidsorganisatie).
Heeft u contact gehad met uw Belgische ambtgenoot over de DDOS-aanval? Zo ja, wat is er besproken en wat heeft het gesprek opgeleverd?
Internationaal wordt op continue basis met partners op operationeel niveau zoveel als mogelijk informatie over dreigingen en incidenten uitgewisseld. Het NCSC heeft op dinsdag 4 mei en donderdag 6 mei jl. contact opgenomen met het Belgische Collectief Computer Security Incident Response Team (CSIRT), CERT-BE, voor het opvragen van technische details van de DDoS-aanval.
In EU-verband en bilateraal werkt Nederland overigens ook goed samen met België aan de versterking van cyberweerbaarheid. De Nederlandse ambassade in België heeft op dinsdag 4 mei jl. contact gehad met de Belgische federale overheid over de DDoS-aanval en de maatschappelijke impact hiervan. De ontvangen informatie is direct gedeeld met het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV).
Welke lessen zijn er te leren aan de hand van de cyberaanvallen in België?
Digitale incidenten zijn niet gebonden aan landsgrenzen. Incidenten of dreiging daarvan in andere landen kunnen ook op organisaties in Nederland effect hebben. Internationale samenwerking is daarom van groot belang. Door snelle informatie-uitwisseling wordt bijvoorbeeld het NCSC in de gelegenheid gesteld organisaties binnen de doelgroep tijdig te waarschuwen en te informeren.
In Nederland wordt snelle informatie-uitwisseling over DDoS-aanvallen ook bevorderd door de Anti-DDoS-Coalitie.17 Dit is een samenwerkingsverband van publieke, private en wetenschappelijke partijen waarbinnen informatie en kennis over DDoS-aanvallen gedeeld kan worden om de weerbaarheid tegen aanvallen te verhogen.
In algemene zin tonen de cyberaanvallen in België wederom het belang van het op orde hebben van de digitale weerbaarheid aan.
De oproep van agenten om het dreigend vragen naar privégegevens strafbaar te stellen. |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Politie: maak dreigend vragen naar privégegevens op internet strafbaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het delen van privégegevens van politieagenten ervoor kan zorgen dat politieagenten hun werk minder goed kunnen uitoefenen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de opvatting dat dit een negatieve invloed kan hebben op het werk van individuele politieambtenaren en daarmee ook op de politie als geheel. Ik keur dit soort praktijken waarmee wordt gepoogd politieambtenaren te intimideren of bedreigen, net als alle agressie en geweld tegen de politie, ten zeerste af.
Denkt u dat er een effect is van de toename van doxing en intimidatie op het werven van nieuwe politieagenten? Zo ja, hoe groot denkt u dat dat effect is?
Op dit moment is het aanbod van mensen die bij de politie willen werken onverminderd groot.
Hebben de agenten die te maken hebben gehad met intimidatie aan de voordeur aangifte gedaan? Zo ja, hoeveel aangiftes zijn er gedaan en in welk stadium bevinden die aangiftes zich?
Als er sprake is van strafbaar handelen, is het staand beleid dat de medewerkers vanuit de politieorganisatie worden gestimuleerd om aangifte te doen. Ze worden daarin op verschillende manieren ondersteunt om dit zo laagdrempelig mogelijk te maken. In individuele casussen kan ik verder niet treden.
Wat doet u om doxing van politieagenten tegen te gaan?
Dit is een maatschappelijk probleem waarnaar ik met urgentie naar ga kijken. Zoals ik heb aangegeven bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit op 27 mei jl.2 zal ik, mede naar aanleiding van een daartoe strekkend voorstel van het lid Michon-Derksen (VVD)3, 4, vóór het zomerreces een wetsvoorstel in consultatie brengen waarmee een aanvullende strafbaarstelling rond het fenomeen doxing wordt geïntroduceerd.
Deelt u de mening van het politiecorps om «het dreigend vragen naar privégegevens» strafbaar te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe geeft u invulling aan deze oproep?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om extra aandacht te schenken aan het doxen van politieagenten in het beleidskader internetpesten? Zo nee, waarom niet?
Doxing is, net als pesten, een verzamelterm voor diverse strafbare, onrechtmatige en ongewenste gedragingen, die zich zowel online als in de fysieke wereld kunnen manifesteren. Het beleidskader internetpesten ziet op het (doen) verwijderen van onrechtmatige content. Voor zover een specifiek geval van doxing ook onrechtmatige handelingen bevat, zoals het zonder toestemming publiceren van persoonsgegevens, valt dit onder het beleidskader internetpesten.
Voedselvoorziening als vitale infrastructuur |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Oproep na kaashack: bestempel voedselvoorziening als vitale infrastructuur»?1
Ja.
Wat zijn de voor- en nadelen van de voedselvoorziening als vitale infrastructuur te benoemen?
Bij het identificeren van vitale infrastructuur gaat het niet om een afweging waarbij voor- en nadelen leidend zijn. Dit gebeurt aan de hand van vooraf vastgestelde criteria (zie hiervoor het antwoord op vraag 4) op basis waarvan processen al dan niet als vitaal worden aangemerkt middels een vitaliteitsbeoordeling. Uitgangspunt is hierbij dat uitval of verstoring van het proces tot ernstige maatschappelijke ontwrichting kan leiden. Binnen een als vitaal aangemerkt proces kunnen aanbieders die een belangrijke rol vervullen als vitale aanbieders worden aangemerkt. Rechten en plichten voor deze vitale aanbieders volgen bijvoorbeeld uit de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen (Wbni) of uit sectorale wetgeving.
Wat voor hulp biedt het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) aan bedrijven die als vitale infrastructuur worden gezien?
Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) heeft krachtens de Wbni primair tot taak om vitale aanbieders en andere aanbieders die deel uitmaken van de rijksoverheid te informeren en adviseren over dreigingen en incidenten met betrekking tot hun netwerk- en informatiesystemen, waar nodig op andere wijze bijstand te verlenen bij het treffen van maatregelen om de continuïteit van hun diensten te waarborgen of te herstellen, en ten behoeve daarvan analyses en technisch onderzoek te verrichten.
Het NCSC werkt hiertoe voortdurend aan de eigen informatiepositie. Dit gebeurt onder meer door het bevorderen van meldingen van organisaties uit bovengenoemde doelgroep van het NCSC (Rijk en vitaal) en het aangaan van samenwerkingsrelaties met andere organisaties.
Wat zijn de criteria om een bedrijf te kenmerken als vitale infrastructuur?
De Nederlandse vitale infrastructuur wordt gevormd door processen die zo vitaal zijn voor het functioneren van onze samenleving, dat verstoring ervan grote gevolgen voor onze samenleving heeft.2 De verantwoordelijke vakdepartementen beoordelen of en welke processen vitaal zijn. Dit gebeurt in elk geval om de 4 jaar, maar ook wanneer maatschappelijke ontwikkelingen, zoals veranderende dreigingen of risico´s, daar aanleiding toe geven. Bij deze vitaliteitsbeoordelingen worden vooraf centraal opgestelde impactcriteria gehanteerd. Op hoofdlijnen is bepalend dat uitval of verstoring van het proces tot ernstige maatschappelijke ontwrichting kan leiden. Meer concreet wordt getoetst op basis van criteria als grootschalige economische schade, fysieke gevolgen en cascade effecten. Deze criteria zijn ontwikkeld aan de hand van Europese richtlijnen en een nationale beoordelingssystematiek.
Wat vindt u van de oproep om de voedselvoorziening toe te voegen aan de lijst met bedrijven die worden gezien als vitale infrastructuur?
Ik begrijp die oproep, want voedselvoorziening is vanzelfsprekend heel belangrijk voor onze samenleving. Een objectieve vitaliteitsbeoordeling bepaalt, zoals hierboven vermeld, of een proces wordt aangemerkt als vitaal proces en daarmee deel uitmaakt van de vitale infrastructuur. Elke vier jaar wordt de vitaliteitbeoordeling van processen in elk geval opnieuw doorlopen, zodat nieuwe ontwikkelingen in sectoren of in dreigingen kunnen worden meegenomen. Een dergelijke vitaliteitsbeoordeling van de voedselvoorziening vindt in het kader hiervan later dit jaar plaats door het verantwoordelijke Ministerie (Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit). Hierbij moet wel opgemerkt worden dat hoewel voedselvoorziening heel belangrijk is, een proces pas vitaal is als de uitval van een individuele aanbieder leidt tot grootschalige gevolgen.
Deelt u de verwachting van IT-beveiligingsexperts, dat hackaanvallen op de voedselvoorziening vaker voor zullen komen? Zo nee, waarom niet?
In het Cybersecuritybeeld Nederland (CSBN 2020)3 wordt geconstateerd dat de digitale dreiging inmiddels een permanent karakter heeft gekregen. Afpersing via ransomware, waar volgens het artikel van de NOS in dit geval sprake van is, is bijvoorbeeld nog altijd een aantrekkelijk verdienmodel voor criminele actoren, en kan leiden tot financiële maar ook maatschappelijke schade. Daarbij richten ze zich op organisaties waarvan zij verwachten dat die de mogelijkheid hebben om grotere geldbedragen te betalen of waarvoor bedrijfscontinuïteit en een belangrijke rol speelt. In de voedselvoorziening kan dit het geval zijn.
Op dit moment is mij geen beeld van de digitale veiligheid van specifiek de voedselvoorziening bekend. In algemene zin constateert het CSBN 2020 wel dat de weerbaarheid tegen digitale dreigingen nog niet overal op orde is. Bij veruit de meeste digitale aanvallen wordt nog steeds gebruik gemaakt van eenvoudige methoden. Het nemen van basismaatregelen kan helpen om barrières op te werpen of schade te beperken.
Kunt u reflecteren op het bericht dat ethische hackers aangeven dat de digitale veiligheid van de voedselvoorziening niet op orde is?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de uitspraak dat de pakkans bij hacken laag is? Wat is de reden van de lage pakkans?
Uit voorlopige cijfers blijkt dat het aantal geregistreerde gevallen van computervredebreuk stijgt4. Al eerder heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitdagingen bij opsporing in het digitale domein5. Het internet is inherent grensoverschrijdend en biedt veel schaalvoordelen. Daders kunnen gemakkelijk in verschillende landen veel slachtoffers maken. Verder zijn online de mogelijkheden tot anonimisering groot, wat het moeilijker maakt de identiteit van verdachten te achterhalen. Het Team High Tech Crime van de Politie en het Landelijk Parket signaleren een toename in de (technische) complexiteit van opsporingsonderzoeken. Dit beïnvloedt de duur en benodigde capaciteit voor opsporingsonderzoeken.
Aangezien het opsporen en vervolgen van cybercrimedelicten complex is zetten de politie en het OM in op een bredere bestrijding. Hieronder vallen ook alternatieve interventies, gericht op preventie en verstoring.
Moet de overheid meer doen om de pakkans bij hacken te vergroten? Zo ja, wat voor maatregelen heeft u in gedachten? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren is er geïnvesteerd in de aanpak van cybercrime bij politie en OM. Zo is de politie met 145 fte uitgebreid, waarmee o.a. de regionale cybercrimeteams zijn versterkt. Vanwege de complexiteit van de opsporing vraagt cybercrime een bredere bestrijding. Daarnaast blijft het van belang dat burgers en organisaties voldoende weerbaar zijn tegen cybercrime.
Er worden ook internationaal maatregelen genomen. Nederland neemt actief deel aan de Europese gesprekken over de E-Evidence-verordening en de gesprekken over een tweede protocol bij het Cybercrimeverdrag, ter bevordering van de grensoverschrijdende opsporing, zowel binnen als buiten de EU. Het is belangrijk om te blijven inzetten op de aanpak van cybercrime, zodat het internet geen vrijplaats wordt voor criminelen.