Nederlandse schuld aan Europese automatische verlengingen van landbouwgif |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie voortdurend voorstelt pesticiden automatisch te verlengen, zonder dat de voorgeschreven wetenschappelijke veiligheidstoets voor mensen, dieren en het milieu heeft plaatsgevonden?
Wanneer een stof is goedgekeurd en een veilig gebruik voor mens, dier en milieu is aangetoond, dient de goedkeuring na een aantal jaar (afhankelijk van het type goedkeuring) opnieuw te worden beoordeeld op basis van de dan vigerende richtsnoeren en criteria. Deze herbeoordeling dient te zijn afgerond voordat de goedkeuring van de werkzame stof afloopt. Indien de herbeoordeling, buiten de schuld van de aanvrager om, vertraging oploopt, dient de goedkeuringsperiode conform artikel 17 van de Gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009 tijdelijk te worden verlengd tot de herbeoordeling is afgerond. De betreffende voorstellen van de Europese Commissie hebben hierop betrekking.
Kunt u bevestigen dat dit alleen al in het laatste halfjaar om 75 soorten landbouwgif ging (26 automatische verlengingen in mei, 22 automatische verlengingen in juli en 27 bij de komende vergadering van het Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF))?
Tijdens het SCoPAFF overleg in mei, juli en september 2020 is inderdaad gestemd over de tijdelijke verlenging van de goedkeuringsperiode van respectievelijk 26, 22 en 27 werkzame stoffen.
Erkent u dat door deze automatische verlengingen zonder veiligheidstoets landbouwgiffen te lang op de markt kunnen blijven, omdat na toetsing dikwijls blijkt dat ze toch schadelijk voor mens, dier of milieu zijn?
Al de betreffende stoffen zijn eerder beoordeeld waarbij is aangetoond dat ze veilig voor mens, dier en milieu kunnen worden toegepast. Daarnaast zal de goedkeuring van een stof niet tijdelijk worden verlengd wanneer al onomstotelijk duidelijk is dat de stof niet in aanmerking komt voor een hernieuwde goedkeuring. De Europese Commissie zal in een dergelijk geval direct een voorstel voor niet hernieuwing aan de lidstaten voorleggen.
Kunt u bevestigen dat de Tweede Kamer de regering heeft verzocht om tegen automatische verlenging van toelatingen van stoffen te stemmen, waarvan bekend is dat ze een grote bedreiging vormen voor de biodiversiteit (in het bijzonder bijen en hommels) of die kankerverwekkend, mutageen, hormoonverstorend en/of giftig voor de voortplanting zijn?1
Ja, ik heb uw Kamer geïnformeerd (Kamerstuk 21 501–32, nr. 1181) dat ik invulling aan deze motie geef door niet in te stemmen met de tijdelijke verlenging van de goedkeuringsperiode van werkzame stoffen waarover uw Kamer een motie heeft aangenomen die daar specifiek om heeft gevraagd. Wanneer een dergelijke werkzame stof onderdeel is van een pakket van stoffen zal ik weliswaar voor verlenging van het pakket stemmen maar met een stemverklaring aangeven dat Nederland tegen verlenging is van de specifiek genoemde werkzame stof.
Kunt u bevestigen dat u deze automatische verlengingen al meerdere malen een «doorn in het oog» heeft genoemd, maar dat u desondanks voor de pakketten van automatische verlengingen blijft stemmen?2
Ik zou inderdaad graag zien dat er geen sprake zou hoeven te zijn van automatische verlengingen. Tegelijkertijd moeten we ons ook houden aan de bindende afspraken die in Europees verband zijn gemaakt waar het gaat om herbeoordelingen binnen een bepaalde termijn af te ronden. En waarbij is afgesproken dat de tijdelijke verlenging van de goedkeuringsperiode van werkzame stoffen zorgvuldig is in de richting van de aanvragers en de gebruikers van deze stoffen, indien de vertraging buiten schuld van de aanvrager heeft plaatsgevonden. Daarnaast speelt voor mij mee dat in de betreffende pakketten van middelen ook veel stoffen zitten die we graag willen behouden, zoals laag-risico stoffen.
Erkent u dat een stemverklaring tegen een van de schadelijke stoffen uit het pakket – terwijl u wel voor verlenging van het pakket als geheel stemt – een machteloos en vooral symbolisch signaal is?
Nee, een stemverklaring is nooit machteloos want hiermee laat ik de Europese Commissie en lidstaten zien wat mijn standpunt is. Er is een toenemend aantal lidstaten dat bezwaar maakt tegen de procedurele tijdelijke verlengingen van stoffen.
Erkent u dat u met de uitspraak «Het is mij een doorn in het oog dat wij elke keer over zo’n pakket moeten stemmen, en niet voor de aparte middelen. Die discussie heb ik nog niet gewonnen in Europa» de indruk wekt dat de oorzaak van de automatische verlengingen (een vertraging in de toelatingsprocedure) uitsluitend bij Europa ligt, zonder dat u daar iets tegen kunt doen?3
Ik heb bij de Europese Commissie erop aangedrongen om individueel over de tijdelijke verlengingen van stoffen te stemmen. De Europese Commissie houdt echter vast aan stemmingen in pakketvorm. Ik ben niettemin van mening dat het helpt om mij uit te blijven uitspreken over zaken waarvan ik vind dat ze anders moeten, zoals het stemmen over individuele middelen in plaats van over pakketten, ook als het niet gelijk lukt om dat in Europees verband voor elkaar te krijgen. Dat het zo werkt in Europa kan ik niet veranderen, maar ik kan wel, bijvoorbeeld door een stemverklaring af te geven, het Nederlandse standpunt hierin blijven benadrukken. En dat zal ik ook blijven doen.
Het stemmen over pakketten in plaats van over individuele stoffen staat overigens los van de oorzaken van de vertragingen bij herbeoordelingen. In het kader van de evaluatie van de Gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009 heeft de Europese Commissie verbeterpunten benoemd om de oorzaken van die vertragingen waar mogelijk weg te nemen, zoals het wegnemen van onduidelijkheden in de EFSA bevindingen, verbeterde collegiale toetsing en het enkel accepteren van volledige aanvragen van hoge kwaliteit.
Kunt u bevestigen dat uit de fact finding-missie van de Europese Commissie naar de implementatie van de biocidenverordening door lidstaten blijkt dat het Nederlandse College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) 60% van alle aanvragen voor toelatingen van biociden in de EU beoordeelt?4
Het Ctgb is één van de grotere toelatingsautoriteiten in Europa en handelt een relatief groot aandeel van de Europese aanvragen af. In de beleidsreactie op de fact finding-missie (Kamerstuk 28 858, nr. 510) wordt gespecificeerd dat het gaat om 60% van de toelatingen die gelden voor de gehele Unie. Dit is een speciaal type biocide-toelating. Het Ctgb werkt daarnaast ook aan andere soorten aanvragen en daar is het Nederlandse aandeel lager dan 60%, maar ook bij deze aanvragen is het aandeel groter dan de «fair share» waar Nederland voor moet staan als lidstaat.
Kunt u bevestigen dat uit bovengenoemde fact finding-missie blijkt dat er vertragingen plaatsvinden in het beoordelingsproces voor biociden?
Ja.
Kunt u bevestigen dat het Ctgb als reactie hierop onder andere medewerkers heeft overgeplaatst van aanvragen voor landbouwbestrijdingsmiddelen naar biociden-aanvragen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Het Ctgb heeft een aantal medewerkers die werkten aan gewasbeschermingsmiddelen breder ingewerkt, en deze medewerkers beoordelen dus zowel aanvragen voor gewasbeschermingsmiddelen als aanvragen voor biociden. Medewerkers hebben dus de verbreding gemaakt naar aanvragen voor biociden, maar worden niet uitsluitend op biocidendossiers ingezet. Door de inzetbaarheid van medewerkers te verbreden kan het Ctgb beter inspelen op veranderingen in het werkaanbod tussen gewasbeschermingsmiddelen en biociden en dat vind ik positief.
Kunt u bevestigen dat Nederland, Duitsland, Frankrijk en, tot voor kort, het Verenigd Koninkrijk samen 80% van de Europese toelatingsaanvragen voor landbouwbestrijdingsmiddelen voor hun rekening namen?5
De Europese Commissie geeft in haar rapport over de evaluatie van de Gewasbeschermingsmiddelenverordening (EG) 1107/2009 aan dat sommige landen meer dan anderen bijdragen aan het functioneren van het Europese systeem van stofgoedkeuring. De analyse van de Europese Commissie toont dat Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk in de periode tussen 2011 en 2018 tezamen 60% van de aanvragen van nieuwe werkzame stoffen hebben beoordeeld (resp 23%, 20% en 17%).
Welk percentage van de Europese aanvragen voor toelating of vernieuwing van landbouwbestrijdingsmiddelen wordt nu door het Ctgb beoordeeld?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u bevestigen dat de beoordelende instanties van verschillende lidstaten met elkaar concurreren (ze worden namelijk betaald voor de beoordelingen) waardoor het Ctgb een prikkel heeft om zijn diensten goedkoop aan te bieden? Zo ja, deelt u het inzicht dat dat kan leiden tot onderbezetting en daardoor vertragingen in toelatingsprocedures?
Nee. Zoals vastgelegd in artikel 10 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden brengt het Ctgb kostendekkende tarieven in rekening. De Gewasbeschermingsmiddelenverordening biedt aanvragers de ruimte om te kiezen in welke lidstaat zij hun aanvraag indienen. Het Ctgb onderzoekt periodiek hoe aanvragers tegen het werk van het Ctgb aan kijken. Daaruit blijkt dat aanvragers het Ctgb vooral kiezen vanwege het kennisniveau van de beoordelaars, de kwaliteit van de beoordeling, transparantie, toegankelijkheid en specifiek om de specialistische kennis op het terrein van werkzame stoffen van biologische oorsprong.
Deze systematiek van kostendekkende tarieven wordt in de meeste lidstaten niet gehanteerd. De Europese Commissie heeft alle lidstaten opgeroepen een dergelijke systematiek in te richten, zodat de toelatingsautoriteiten hun kosten in rekening kunnen brengen bij aanvragers, hun capaciteit beter in lijn kunnen brengen met de vraag wat moet leiden tot een evenwichtiger verdeling van aanvragen over de lidstaten.
Kunt u zich herinneren dat u in antwoord op feitelijke vragen heeft geschreven: «De reden voor de vertragingen liggen veelal niet bij EFSA, maar bij de beoordelende instanties van lidstaten»?6
Ja. Inmiddels heeft de Europese Commissie het rapport over de evaluatie van de Gewasbeschermingsmiddelenverordening (EG) 1107/2009 gepubliceerd. Daarin benoemt de Commissie verbeterpunten in alle stappen van het proces: bij de rapporterend lidstaat, bij EFSA en bij de Europese Commissie.
Welk percentage van de beoordelingsprocedures van het Ctgb loopt vertraging op, leidend tot automatische verlengingen, en hoe verhoudt dit percentage zich tot dat van bevoegde autoriteiten van andere lidstaten?
Alle toelatingsautoriteiten in de EU, waaronder het Ctgb, kampen met vertragingen. Een rapportage7 van de Europese Commissie over de hernieuwing van werkzame stoffen laat zien dat het Ctgb gemiddeld goed scoort. Alleen enkele lidstaten met kleine toelatingsautoriteiten en een beperkt werkaandeel (Slovenië, Litouwen, Ierland) scoren iets beter. Bij alle lidstaten ligt het gemiddelde echter boven de wettelijke termijn. Aangezien er ook sprake is van vertraging in de processtappen om te komen tot besluitvorming (bij EFSA en Europese Commissie) leidt dit in alle gevallen tot de noodzaak de goedkeuringstermijn van de werkzame stof tijdelijk te verlengen zoals de Gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009 voorschrijft.
Kunt u bevestigen dat het Ctgb verantwoording aan u af moet leggen en dat u daarmee invloed heeft en verantwoordelijkheid draagt voor de werkzaamheden van het Ctgb?
Het Ctgb heeft als zelfstandig bestuursorgaan een eigenstandige bevoegdheid om invulling te geven aan de taken die zijn vastgelegd in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De verantwoordelijkheid voor het functioneren en de continuïteit van het Ctgb ligt bij de Minister van LNV. De door het Ctgb vastgestelde begroting voor het komende jaar en de jaarrekening van het afgelopen jaar moeten door de Minister van LNV als «eigenaar» worden goedgekeurd.
Kunt u bevestigen dat u in mei 2020 een brief van de Europese Commissie heeft ontvangen waarin u gewaarschuwd wordt dat de Nederlandse bevoegde autoriteit (dus het Ctgb) de toelatingsprocedures op tijd uit moet voeren, omdat de vertragingen nu leiden tot «unjustified extensions op approvals»? Zo ja, hoe beoordeelt u deze reprimande?7
Ja, alle lidstaten hebben een brief ontvangen waarin de Europese Commissie ingaat op het probleem van het niet tijdig afronden van herbeoordelingen. Ik onderken het probleem dat herbeoordelingen binnen Europa niet tijdig worden afgerond en zie tegelijkertijd dat het Ctgb haar capaciteit de afgelopen jaren flink heeft vergroot. Dit wordt bevestigd door het feit dat Nederland een van de drie lidstaten is die het grootste aantal werkzame stoffen (her)beoordelen binnen de EU. Tevens roept de Europese Commissie in de brief op om kostendekkende tarieven voor aanvragers te hanteren, wat in Nederland reeds is opgenomen in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vragen 14 en 15, waaruit blijkt dat de oorzaken van vertragingen niet alleen bij de bevoegde autoriteiten van lidstaten liggen.
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie erop wijst dat het Ctgb de benodigde middelen hiervoor dient te verhalen op de aanvragers van de toelatingen?
Ja, zie ook mijn antwoorden op vragen 13 en 17.
Erkent u dat de Europese Commissie in deze brief waarschuwt voor een inbreukprocedure («decisive legal action») wanneer regels systematisch geschonden worden? Hoe beoordeelt u dit?
De Europese Commissie benoemt deze mogelijkheid in het algemeen en niet specifiek waar het gaat over de termijnen van herbeoordelingen.
Welke actie gaat u ondernemen om te garanderen dat het Ctgb toelatingsprocedures op tijd afhandelt, waardoor Nederland niet langer de oorzaak is van automatische verlengingen?
Europese aanvragen kunnen bij iedere lidstaat ingediend worden. Het tijdig beoordelen van deze aanvragen en de besluitvorming daarover is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de lidstaten, EFSA en de Europese Commissie. Het Ctgb levert naar verhouding al een grote bijdrage aan het beoordelen van aanvragen en doet dat als een van de snelsten. Een belangrijke oorzaak voor de vertragingen is het tekort aan specialistische beoordelingscapaciteit in Europa en een scheve verdeling van het werk over de lidstaten. Dit probleem is vergroot door het vertrek van het Verenigd Koninkrijk en het steeds complexer worden van aanvragen die daardoor steeds meer beoordelingscapaciteit vergen. De Europese Commissie heeft alle lidstaten opgeroepen om de beoordelingscapaciteit te vergroten om de vertragingen terug te dringen.
Het Ctgb heeft de afgelopen jaren de beoordelingscapaciteit vergroot. Om vertragingen verder terug te dringen zet het Ctgb in op gecontroleerde groei, optimaliseren van de beoordelingsprocessen en het (tijdelijk) beperken van de instroom van nieuwe aanvragen.
Met deze maatregelen kunnen vertragingen worden beperkt. Het is echter ook duidelijk dat vertragingen bij de (her)beoordeling van werkzame stoffen niet op korte termijn zullen zijn opgelost mede omdat het een gedeelde verantwoordelijkheid van lidstaten, EFSA en Europese Commissie betreft. Ik steun daarom van harte de verbeterpunten die de Europese Commissie heeft voorgesteld in het kader van de evaluatie van de gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009 om de vertragingen bij (her)beoordelingen aan te pakken en zal indien nodig oproepen om met nadere plannen te komen.
Bent u voornemens sancties te verbinden aan vertragingen vanuit het Ctgb? Zo nee, waarom niet?
Ik heb vertrouwen in het Ctgb dat de laatste jaren al diverse maatregelen heeft genomen en zich tot het uiterste inspant om vertragingen te beperken. Het is een gezamenlijk Europees probleem. Zie ook mijn antwoorden op vragen, 13, 14, 15 en 20.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het Ctgb de kosten voor het op tijd uitvoeren van het werk verhaalt op de aanvragers?
Het Ctgb doet dat al. Zie ook de antwoorden op vragen 13 en vraag 17.
De toepassing van het tonnageregime voor de offshoresector en de kosten van de aanleg van windparken op zee. |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel uit het Financieele Dagblad «Nederland benadeelt offshoresector met strikt belastingregime»1?
Ja.
Klopt het dat Nederland strikter is dan andere Europese landen als het gaat om het al dan niet toepassen van het zogenoemde tonnageregime voor winst uit zeescheepvaart?
De tonnageregeling biedt, kort gezegd, belastingplichtigen in de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting de mogelijkheid om voor een periode van ten minste tien jaar te kiezen voor een systeem waarbij de winst uit zeescheepvaart forfaitair wordt vastgesteld aan de hand van het netto scheepstonnage. Op onderdelen is de Nederlandse tonnageregeling strikter dan in andere landen. Zo kan in bijvoorbeeld Denemarken de winst die behaald wordt met de inzet van schepen die gebruikt worden voor het bouwen, repareren en ontmantelen van windmolens en andere offshore-installaties in aanmerking komen voor de tonnageregeling, terwijl dat in Nederland in sommige gevallen niet mogelijk is. Het kabinet zal in de evaluatie van de fiscale regelingen voor de zeescheepvaart het gelijke speelveld verder onderzoeken. Deze evaluatie zal naar verwachting in de eerste helft van 2021 afgerond worden.
Kunt u duidelijk maken hoe en in welke mate het kwalificeren van zeeschepen voor toepassing van het tonnageregime in Nederland afwijkt van vergelijkbare regimes in andere Europese landen? Welke typen schepen en/of activiteiten vallen in Nederland niet onder het tonnageregime die in andere landen daar wel onder vallen en vice versa?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het Nederlandse tonnageregime wel van toepassing is voor winst uit zeescheepvaart die wordt behaald bij de exploitatie van windturbines op zee? Kwalificeren schepen die betrokken zijn bij de aanleg van bijvoorbeeld een windmolenpark op zee ook voor toepassing van het Nederlandse tonnageregime? Zo ja, voor welke typen schepen en activiteiten geldt dat? Zo nee, waarom is dit niet het geval?
Het uitgangspunt bij de Nederlandse tonnageregeling is dat sprake dient te zijn van vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee. Dit betekent dat winst die behaald wordt bij de exploitatie van windturbines op zee niet in aanmerking kan komen voor de tonnageregeling. De winst die wordt behaald met de exploitatie van een schip bestemd voor het vervoer van zaken of personen in het internationale verkeer over zee naar een windmolenpark op zee kan echter wel in aanmerking komen voor de tonnageregeling. Voorts kan bij de aanleg van windmolenparken ook het vervoersdeel van de winst welke wordt behaald met de inzet van kraanschepen en kabelleggers kwalificeren voor de tonnageregeling.
Wat betekent dit voor de kosten van zeescheepvaartactiviteiten die nodig zijn voor de aanleg van windparken op zee? In hoeverre kan het aanleggen van een windpark op zee hierdoor in Nederland duurder worden dan elders? Kan dit ook effecten hebben voor de keuzes van partijen die windmolens op zee willen ontwikkelen in Nederland?
Nederlandse belastingplichtigen die zeeschepen exploiteren die nodig zijn voor de aanleg van windparken op zee en niet gebruikt worden voor het internationale verkeer over zee naar een windmolenpark vallen onder het reguliere fiscale regime voor het bepalen van de winst in de inkomsten- of vennootschapsbelasting. Dit heeft effect op de kosten, maar de totale kosten zijn uiteraard afhankelijk van veel andere factoren die voor partijen onderling verschillen, zoals loonkosten, materiaalkosten, aanwezigheid van de juiste toeleveringsketen, etc. In welke mate ontwikkelaars van windparken op zee de kosten van de winstbelasting meewegen in hun keuze voor een partij die het windpark installeert en onderhoudt, kan het kabinet daarom niet inschatten. Hier kunnen voor partijen bovendien ook andere afwegingen meespelen dan alleen kosten. In de praktijk zien we overigens dat Nederlandse partijen stevig vertegenwoordigd zijn bij het installeren en onderhouden van windparken in de Nederlandse Noordzee.
In hoeverre zorgen verschillen in de toepassing van het tonnageregime ervoor dat Nederlandse bedrijven, bijvoorbeeld bij de aanleg van windparken op zee, duurder zijn dan bedrijven uit het buitenland? Hoe groot zijn deze verschillen en wat betekenen deze voor de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat betekenen de verschillen in toepassing van de tonnageregimes voor de vergroening van de Nederlandse energieopwekking? Laten wij ons door de huidige toepassing van het tonnageregime hier als Nederland buitenspel zetten?
De vergroening van de Nederlandse energieopwekking is niet afhankelijk van de tonnageregimes die in Nederland of andere Europese landen van toepassing zijn voor activiteiten van zeeschepen. De wind op zee tenders zijn tot nu toe allemaal succesvol geweest en hebben bovendien geleid tot een spectaculaire kostendaling. Windenergie op zee wordt bovendien in Nederland sinds een aantal jaren zonder subsidie gebouwd. Dit zegt wat over de uitstekende uitgangspositie die Nederland heeft voor het aantrekken van partijen die bereid zijn in Nederlandse wind op zee te investeren.
Wanneer zou er volgens u aanleiding zijn om het tonnageregime zodanig aan te passen dat het bijvoorbeeld ook toegepast kan worden bij activiteiten in het kader van de aanleg van windparken op zee? Is deze aanleiding er volgens u momenteel of in de nabije toekomst? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil de hiervoor genoemde evaluatie afwachten, alvorens uitspraken te doen over de wenselijkheid en vormgeving van een eventuele aanpassing van de tonnageregeling.
Opleidingsvergoedingen voor transfers van vrouwenvoetballers |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u er kennis van genomen dat voetbalclubs die vrouwelijke spelers opleiden daar na een transfer niets aan overhouden, terwijl bij mannelijke spelers die worden verkocht wel een zogeheten opleidingsvergoeding wordt betaald?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel.
Deelt u de mening dat hier sprake is van discriminatie, aangezien de FIFA zelfs expliciet heeft vastgelegd dat het principe van opleidingsvergoedingen niet van toepassing is op vrouwenvoetbal? Zo ja, welke stappen zouden ondernomen kunnen worden om deze discriminatie aan te pakken?2
Gelijkwaardigheid tussen mannen en vrouwen in het algemeen en dus ook in de sport en daarmee het voetbal, staat voor mij voorop. Gelukkig is er zowel nationaal als internationaal steeds meer oog voor de grote verschillen tussen het vrouwen- en mannenvoetbal die er vandaag de dag nog zijn. Ik vind het dan ook uiterst belangrijk dat de KNVB er alles aan doet om ervoor te zorgen dat deze verschillen in ieder geval in Nederland in de nabije toekomst niet meer bestaan. De KNVB geeft aan dat zij zich blijven inzetten voor het verder ontwikkelen van het vrouwenvoetbal en dat dit een integrale aanpak vergt. Een belangrijke pijler hiervan is het professionaliseren van de opleidingsstructuur. Dit is nodig om te gaan werken met een systeem van opleidingsvergoedingen.
Deelt u de mening dat het een goede stimulans zou zijn voor de opleidingen bij amateurvoetbalverenigingen als ook voor vrouwen een opleidingsvergoeding zou worden betaald?
Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat het verder professionaliseren van het vrouwenvoetbal een integrale aanpak vereist dat begint met het verstevigen van het fundament; het neerzetten van een volwaardige competitie. Vanuit een integrale aanpak kan het toepassen van een opleidingsvergoeding op een gegeven moment een goede stimulans zijn, mits het onderliggende fundament voldoende stevig is.
Bent u bereid om met de KNVB in gesprek te gaan om in ieder geval een nationale opleidingsvergoeding te regelen?
Ja, de KNVB heeft aangegeven dit momenteel al te onderzoeken en doet dit in samenhang met het verkennen van de mogelijkheden voor het betalen van spelers en speelsters in het amateurvoetbal. Dit is in lijn met de ambitie van de KNVB om een volwaardige vrouwenvoetbalcompetitie neer te zetten met meer media-aandacht, sponsors en bovenal de mogelijkheid voor meer vrouwen om professioneel hun sport te beoefenen.
Bent u bereid om in Europees verband aandacht te vragen voor deze discriminatie met als doel om ook internationaal opleidingsvergoedingen voor vrouwenvoetballers te regelen?
De verantwoordelijkheid voor veranderingen in internationale opleidingsvergoedingen in het vrouwenvoetbal ligt in eerste instantie bij de FIFA. Ik blijf hierover in gesprek met de KNVB om de ontwikkelingen te volgen.
Een ten onrechte ontslagen klokkenluider op de ambassade in Nigeria. |
|
Sadet Karabulut , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rechter: klokkenluider Buitenlandse Zaken onterecht ontslagen»?1
Ja.
Bent u voornemens op grond van het oordeel van de rechtbank Den Haag dat er ten onrechte een klokkenluider is ontslagen die misstanden op de ambassade in de in de Nigeriaanse hoofdstad Abuja aankaartte de wijze waarop het ministerie omgaat met klokkenluiders te herzien? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Helaas is BZ er niet in geslaagd de rechter ervan te overtuigen dat het ontslag van de medewerker niet het gevolg was van de integriteitsmelding die zij had gedaan. We vinden het belangrijk lessen te trekken uit deze zaak door vanuit de verschillende perspectieven deze zaak nog een keer goed tegen het licht te houden. Zodat we weten wat we in de toekomst beter en anders moeten doen.
Alle BZ-medewerkers, zowel op het departement als op de posten, lokaal en uitgezonden, moeten zich vrij en veilig voelen om een vermoedelijke integriteitsschending te melden of dat nu gaat om een leidinggevende of een naaste collega. Dat een melder nooit nadeel mag ondervinden van het doen van een melding is van groot belang en daar wordt ook op toegezien. In elke fase van melding, onderzoek en afronding moet BZ zorgvuldig omgaan met de belangen van iedereen die op enigerlei wijze bij het proces betrokken is. Dat geldt in het bijzonder voor de melder (of klager) en de betrokkene (beklaagde). De impact van een onderzoek op deze medewerkers en op hun werkomgeving is vaak groot. Dat betekent dat het in alle fases belangrijk is om oog te hebben voor het welbevinden van de medewerkers, goede communicatie en informatievoorziening. Over de coördinatie daarvan zijn duidelijke afspraken met alle betrokken functionarissen die daarin een rol hebben.
De uitspraak heeft impact gehad op de BZ-organisatie en zal negatieve effecten kunnen hebben op de meldingsbereidheid, zeker van lokaal personeel. Het verhogen van meldingsbereidheid is belangrijk. De afgelopen jaren is het aantal meldingen toegenomen. Er is binnen het ministerie al de nodige aandacht voor het belang van melden, tot op het hoogste niveau van de organisatie. Hier zal in de komende periode extra nadruk op komen te liggen.
Gaat u in reactie op het oordeel van de rechtbank Den Haag dat er ten onrechte een klokkenluider is ontslagen die misstanden op de ambassade in de in de Nigeriaanse hoofdstad Abuja aankaartte, uit (laten) zoeken hoe en waarom dit heeft kunnen gebeuren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van het vonnis van de rechter voor de omgang met het personeel op de ambassade in Nigeria? Is daarbij aandacht voor respectvolle omgangsvormen?
Er wordt in het kader van preventie en bewustwording veel aandacht besteed aan respectvolle omgangsvormen tussen collega’s en aan het creëren van een veilige werkomgeving. Leidinggevenden in Den Haag en op de posten worden gestimuleerd om regelmatig met hun teams in gesprek te gaan en te blijven over integriteit en een veilige werkomgeving. Deze gesprekken vinden plaats – en hebben naar aanleiding van deze zaak plaatsgevonden – ook op de ambassade in Nigeria.
Heeft u in reactie op het vonnis inmiddels excuses aangeboden aan de klokkenluider? Zo nee, wilt u dat dan alsnog doen?
Het vonnis van de rechter maakt duidelijk dat in deze zaak niet alles goed is gedaan. Dit betreuren wij. Er is besloten niet in hoger beroep te gaan vanwege de impact die deze zaak heeft op alle betrokkenen. We willen de zaak voor hen achter ons laten. Dit hebben we aan mevrouw laten weten. Gelijktijdig moeten en willen we hier wel van leren.
Wordt ook financiële compensatie van de klokkenluider voor gemaakte juridische kosten overwogen? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie is door de rechter tot de proceskosten veroordeeld en zal deze voldoen. Verder is BZ veroordeeld tot het betalen van 12 maanden salaris, plus 30% inkomensterugval voor de rest van de duur van het arbeidscontract.
Klopt het dat de klokkenluider geen lid van een vakbond mocht zijn? Zo ja, waarom was dat het geval? Zo nee, wat was dan het beleid?
Er is geen bezwaar tegen vakbondslidmaatschap van medewerkers. Er is ook geen beleid dat dat zou verhinderen.
Kunt u aangeven waarom, terwijl de klokkenluider werd ontslagen, de ambassadeur niet ontslagen is?
Beide beslissingen zijn gebaseerd op verschillend onderzoek en afwegingen daarop. Deze dragen een persoonsvertrouwelijk karakter, reden waarom daar geen mededelingen over worden gedaan.
Heeft u redenen om aan te nemen dat er sprake is geweest van het lekken van geheime informatie aan Shell over een strafrechtelijk onderzoek naar corruptie bij het oliebedrijf door de ambassadeur? Zo nee, waarom niet?
In 2018 is een melding ontvangen aangaande mogelijke integriteitsschendingen door de toenmalig ambassadeur. Er is hierop een feitenonderzoek in opdracht van de departementsleiding uitgevoerd. Het onderzoek en de gevolgen daarvan zijn personeelsvertrouwelijk. Uw Kamer is hier op 26 juni 2020 met een vertrouwelijke brief behorende bij de antwoorden op de Kamervragen van 5 juni 2020 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 785) over geïnformeerd.
Heeft u zelfstandig onderzoek gedaan naar het lekken geheime informatie aan Shell over een strafrechtelijk onderzoek naar corruptie bij het oliebedrijf van door de ambassadeur? Zo ja, wat is de uitkomst hiervan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u er (inmiddels) van op de hoogte of informatie over een naderend bezoek aan Nigeria van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) door de ambassadeur is doorgespeeld aan de lokale Shell-directeur? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek te (laten) verrichten of vindt u dit voldoende bewezen?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u geschrokken van de het beeld dat in de uitspraak is bevestigd dat de Nederlandse overheid doorschiet in haar wens om Shell en andere multinationals te faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Het is de taak van de overheid om via de ambassades van het Koninkrijk der Nederlanden alle verschillende Nederlandse belangen te dienen, inclusief die van het bedrijfsleven. Het komt voor dat die belangen soms gedeeltelijk of geheel tegengesteld zijn. Het is dan aan onze professionele diplomatieke dienst om daarin de juiste balans te vinden en de goede afwegingen te maken en daarbij ieders belangen zo goed mogelijk te dienen. Helaas is het in dat soort gevallen niet altijd mogelijk om iedereen volledig tevreden te stellen. Dat in de beeldvorming door bepaalde partijen het ene belang of een bepaalde activiteit soms wat meer belicht wordt dan een andere is hun goed recht. De Nederlandse overheid ondersteunt vanzelfsprekend geen belangen of activiteiten die niet in lijn zijn met het Nederlands beleid of met de Nederlandse – of lokale – wet- en regelgeving. Nieuwe richtlijnen voor de Nederlandse ambassade in Abuja zijn niet noodzakelijk. Het huidige beleid – inclusief de in het verleden geleerde lessen – is duidelijk, de belangentegenstellingen in de complexe context eveneens. De ambassadestaf weet als geen ander dat van hen wordt verwacht dat zij hierin de juiste balans vinden en de goede afwegingen maken. Uiteraard zullen wij de dialoog over de vraag of de richtlijnen aanpassingen behoeven blijven voeren en zullen wij waar nodig sturing geven in uiterst complexe kwesties.
Bent u bereid om nieuwe richtlijnen voor de ambassade in Nigeria te formuleren, waarin een grotere afstand tot zakelijke belangen wordt gehanteerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
De aanhoudende klachten rond laag frequent geluid bij windturbines |
|
Sandra Beckerman , Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het VPRO radioprogramma Argos op zaterdag 26 september 2020 met als titel «Wakker van de windmolen»?1
Ja.
Bent u bekend met de klachten van betrokken omwonenden ontstaan als gevolg van laagfrequent geluid?2
Ja.
Kunt u aangeven hoe het kan dat, ondanks dat al in 2013 in het rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) «Windturbines invloed op beleving en gezondheid van omwonenden» wordt aangegeven dat laagfrequent geluid van windturbines verder draagt dan geluid met een hogere frequentie en trillingen veroorzaakt in nabijgelegen woningen, er nog steeds geen aanvullende normen zijn gesteld aan geluid en afstand tot bebouwing van windturbines?3 Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Vrijwel alle geluidbronnen produceren een mengsel van gewoon geluid (boven 100/125 Hz), laagfrequent geluid (20–100/125 Hz) en infrasoon geluid (< 20 Hz). Hierin wijkt het geluid van windturbines niet noemenswaardig af van andere bronnen, zoals bijvoorbeeld transportgeluid. Er is geen indicatie dat het laagfrequente deel van het geluid andere effecten heeft op omwonenden dan «gewoon» geluid, noch dat infrasoon geluid onder de hoorbaarheidsgrens enig effect kan hebben. Er is vanuit die optiek geen reden om specifiek voor geluid van windturbines aanvullende normen te hanteren.
De normering voor geluid van windturbines is gebaseerd op onderzoek naar de ervaren hinder van windturbines bij een bepaalde geluidbelasting aan de gevel. Het laagfrequente geluid is onderdeel van deze geluidbelasting en draagt bij aan de eventuele hinder door windturbinegeluid. Omdat de norm uitgaat van een maximale geluidbelasting op de gevel, die afhankelijk is van hoe ver het geluid onder de specifieke omstandigheden draagt, biedt een aanvullende norm voor afstand geen meerwaarde. Bij de toepassing van de geluidnormen wordt onder andere gekeken naar het type ondergrond in de omgeving; geluid draagt bijvoorbeeld verder over water dan over land. Ook van een aparte norm voor laagfrequent geluid, zoals in Denemarken, wordt geen meerwaarde verwacht, zoals ik reeds heb aangegeven in antwoord op een vraag in verband met windpark Spui (Aanhangsel van de Handelingen 2019–2020, nr. 2793, p. 8, vraag 30). De Nederlandse normen voor windturbinegeluid blijken in de praktijk ongeveer even streng als de Deense norm voor laagfrequent geluid.
Bent u bereid om een nader onderzoek te starten naar de in deze aflevering van Argos aangehaalde gezondheidsklachten, zoals hart- en herseninfarcten, rond laagfrequent geluid bij windturbines?
Een beperking voor dergelijk onderzoek is dat er relatief weinig mensen rondom windparken wonen, waardoor het niet mogelijk is om causale verbanden aan te tonen tussen de blootstelling aan (deels laagfrequent) geluid van windturbines en hart- en vaatziekten; eventuele effecten worden dan gauw vertroebeld door andere vaak voorkomende oorzaken van hart- en vaatziekten. Toch wil ik in samenspraak met het RIVM verkennen of aanvullend gezondheidsonderzoek of -monitoring bij bestaande windparken nieuwe kennis kan opleveren.
Bent u bereid om, nu in landen zoals Duitsland, Denemarken, Canada en Nieuw- Zeeland, strengere regels (zijn) gaan gelden rond windturbines en de afstand tussen windturbine en bebouwing, de Kamer te informeren over de onderliggende wetenschappelijke onderbouwing van het door deze landen aangescherpte beleid, en waarom dit niet leidt tot een aanpassing van het Nederlandse beleid?
In de meeste landen met bescherming tegen hinder door windturbinegeluid is, net als in Nederland, de normering gebaseerd op geluidniveaus aan de gevel en niet op afstand tot bebouwing. Het geluidniveau aan de gevel is directer te relateren aan de hinder dan een afstandsnorm. Ook de WHO bepaalt de verwachte hinder op basis van geluidniveaus aan de gevel en niet op basis van afstand. Daar waar een onderliggende wetenschappelijke onderbouwing wordt gegeven is de normering net als in Nederland gebaseerd op een bepaalde kans op ernstige hinder. De normering in andere landen is soms strenger en soms ruimer dan in Nederland. Er zijn geen nieuwe wetenschappelijke inzichten die aanleiding geven tot een aanpassing van de Nederlandse normering.
Kunt u aangeven welke rol de beperkte ruimte in ons land heeft gespeeld bij het vaststellen van de minimale afstand tussen windturbines en bebouwing en tot welke afweging dit heeft geleid als het gaat om de te verwachten geluidsoverlast en gevolgen voor de volksgezondheid?
De inpassing van windturbines gebeurt niet op basis van een minimale afstand maar op basis van normen voor (o.a.) de geluidbelasting. Bij de bepaling van de huidige milieuregels voor windturbines is in 2010 de geluidnormstelling omgezet naar de Europese dosismaat Lden en is de berekeningsmethodiek op wetenschappelijke gronden verbeterd. De getalswaarde van de normering is daarbij zodanig vastgesteld dat de bescherming tegen geluidhinder correspondeert met de al bestaande uitvoeringspraktijk voor vergunningplichtige windparken onder de eerder gehanteerde normstelling. Hierbij is er expliciet op toegezien dat de normstelling qua verwachte hinder in lijn is met de normstelling voor andere geluidbronnen (zie Nota van Toelichting bij wijziging milieuregels windturbines (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010–749.html)). De wijziging heeft daarmee destijds noch tot een verruiming, noch tot een beperking voor de mogelijkheden tot plaatsing van windturbines geleid. Verruiming van de mogelijkheden tot plaatsing heeft dan ook geen rol gespeeld bij de vaststelling van de geluidnormering.
Het jaargemiddelde geluidniveau Lden wordt berekend op basis van de geluidproductie zoals gemeten bij de typegoedkeuring van de windturbine. In geval van twijfel kan in de praktijk worden gecontroleerd of een windturbine voldoet aan het geaccrediteerde geluidproductieniveau en kan hierop worden gehandhaafd. Indien voldaan wordt aan het geaccrediteerde niveau, zal vaststelling van de geluidbelasting op basis van metingen niet leiden tot grotere beperking voor het bouwen van windturbines.
Is het waar dat als we van feitelijke metingen uit zouden gaan – zoals voorheen het geval was – in plaats van modelmatige gemiddelden de mogelijkheden voor het bouwen van windmolens zouden worden beperkt? Kunt u aangeven in welke mate hiervan sprake zou zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u dat de huidige geluidsnormering van windturbines de omwonenden voldoende beschermt tegen geluidshinder, en kunt u aangeven hoeveel procent van de omwonenden op dit moment ernstige hinder ondervinden ondanks de gestelde geluidsnormen?
Ja, de huidige normering gaat uit van een percentage ernstige hinder van ongeveer 9% bij de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Dit is goed vergelijkbaar met de hinder bij toelaatbare niveaus door andere geluidbronnen en met het criterium dat in de WHO-richtlijnen voor omgevingsgeluid is gehanteerd voor een relevant gezondheidseffect. Het percentage geeft aan wat de kans is op ernstige hinder onder omwonenden die het dichtst bij de windturbine wonen. Overige omwonenden hebben dus een lagere kans op hinder. Hoeveel procent van alle omwonenden daadwerkelijk ernstige hinder zal ondervinden, is sterk afhankelijk van het aantal omwonenden rond een windturbine.
Kunt u aangeven wat de gevolgen voor de volksgezondheid in Nederland en de bouw van windturbines zouden zijn als de door de wetenschappers in het Argos programma voorgestelde norm van 35 dB (gemiddeld op de gevel) zou worden toegepast?
Bij een norm van 35 dB gemiddeld op de gevel (in Lden, dat wil zeggen met een straffactor voor de avond en nachtperiode) zou de kans op hinder door windturbinegeluid nagenoeg nihil zijn. Een dergelijk beschermingsniveau is echter niet in lijn met de bescherming tegen geluid van andere bronnen. De gezondheidswinst van een strengere norm voor alleen windturbinegeluid is zeer beperkt. Daarnaast zou de plaatsing van windturbines hierdoor nagenoeg onmogelijk worden.
Kunt u aangeven waarom er besloten is om niet langer te werken met een kennisplatform waarin ook de omwonenden vertegenwoordigd zijn, en bent u bereid er voor te zorgen dat er een nieuw platform komt waarbinnen ook omwonenden een inbreng hebben?
Om te onderzoeken of een Kennisplatform Windenergie een goede invulling kon zijn van de behoefte aan geluidexpertise in de regio, is een pilot uitgevoerd naar de geluidaspecten bij windturbines. Na afloop van deze pilot hebben de toenmalige ministers van EZ en IenM gezamenlijk opdracht gegeven aan Twynstra Gudde om deze pilot te evalueren. De resultaten van die evaluatie zijn in het voorjaar van 2016 aangeboden aan de Kamer (Kamerstukken II 2015–2016, 33 612, nr. 61). Op basis van deze evaluatie is besloten deze pilot niet uit te breiden. Er wordt momenteel ingezet op het in stand houden van een open en veilige dialoog (bijv. via bestaande platforms of bij het opstellen van regionale energiestrategieën) en het beschikbaar maken van onafhankelijke kennis en het delen van ervaringen (via het RIVM/Expertisecentrum windenenergie, onderzoeksprogramma laagfrequent geluid). Er bestaan diverse platforms en organisaties waarin omwonenden vertegenwoordigd zijn. Een voorbeeld hiervan is het Lerend Platform Energie en Omgeving (Platform LEO). Ik zie daarom geen aanleiding om een nieuw platform op te richten.
Bij het maken van plannen voor hernieuwbare energie en de realisatie van hernieuwbare energieprojecten is het belangrijk dat de omgeving in een vroeg stadium betrokken wordt. In mijn antwoord op vraag 11 en 12 licht ik dit verder toe.
Kunt u aangeven op welke wijze er straks bij de uitvoering van de Regionale Energie Strategieën (RES), met opnieuw veel windturbines op land, invulling wordt gegeven aan de belangen van de omwonenden in relatie tot het belang van initiatiefnemers, ondernemers en het belang van de regio te voldoen aan de opgave van het Rijk?
De RES-aanpak maakt deel uit van de afspraken in het Klimaatakkoord en valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat. De kernopgave in de RES-aanpak is het opwekken van 35 TWh aan grootschalig hernieuwbaar op land (zon en wind) in 2030, de regionale warmtetransitie in de gebouwde omgeving en de daartoe benodigde energie-infrastructuur. De RES-regio’s maken daarin een zo zorgvuldig mogelijke afweging tussen ruimtelijke inpassing, draagvlak en systeemefficiëntie. Alle regio’s zijn actief bezig met maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak. Dit doen zij op verschillende manieren, passende bij de kenmerken van de regio, haar inwoners en de stappen in het RES-proces. Hierin worden zij ondersteund door het nationaal programma (NP) RES. Ook bij de borging van de RES in het omgevingsbeleid zal zorgvuldig aandacht worden besteed aan het betrekken van belanghebbenden en inwoners, conform de vereisten van de Omgevingswet. Tot slot zijn volksvertegenwoordigers op lokaal en regionaal niveau, met hun lokale en regionale democratische mandaat, binnen de RES een belangrijke factor in de borging van draagvlak en participatie. Om te zorgen voor een soepele afstemming met en informatieverschaffing aan volksvertegenwoordigers, zijn ze in veel regio’s al vanaf het begin van het RES-proces betrokken. De Minister van EZK zal uw Kamer dit najaar verder informeren over de betrokkenheid van burgers in het RES- proces. In de RES worden ook afspraken gemaakt over hoe participatie in de daaruit volgende projecten eruit zou moeten zien. Bij het realiseren van hernieuwbare energieprojecten hebben zowel het bevoegd gezag als de initiatiefnemer een rol en verantwoordelijkheid waar het gaat om omgevingsmanagement en het verkrijgen van draagvlak bij de omgeving. Het gaat hierbij zowel om het betrekken van de omgeving bij de besluitvorming en het ontwerp van het project, als het maken van afspraken met de omgeving over financiële participatie. Een uitgebreide toelichting over de afspraken uit het Klimaatakkoord over de manier waarop omwonenden betrokken worden bij de realisatie van hernieuwbare energieprojecten kunt u vinden in de beantwoording van vragen van 14 februari 2020 (Kamerstuk 2020D06323).
De belangen van omwonenden zijn daarnaast geborgd in wettelijke normen, bijvoorbeeld normen over de maximale hoeveelheid geluid en slagschaduw die toegestaan is voor windmolens. Ook bij de uitvoering van de Regionale Energie Strategieën (RES) moet bij de totstandkoming van windmolenprojecten getoetst worden of aan deze normen kan worden voldaan.
Kunt u aangeven hoeveel ruimte de RES-regio’s krijgen als er onvoldoende draagvlak is voor de in de RES aangekondigde plannen?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het komende algemeen overleg Omgevingswet?
Ja.
Het COVID-19 virus |
|
Suzanne Kröger (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat in de richtlijnen voorzorgsmaatregelen infectiepreventie van de Werkgroep Infectie Preventie (WIP) geen onderscheid wordt gemaakt tussen «vluchtig contact» en «niet-vluchtig contact» bij een virusuitbraak?1
Ja. In genoemde richtlijn wordt inderdaad niet gesproken over een vluchtig contact. Dit is een algemene richtlijn, vandaar dat er voor de omgang met corona een specifieke richtlijn is gemaakt.
Bent u ervan op de hoogte dat de voormalig voorzitter van de WIP, Christina Vandenbroucke-Grauls, bij het televisieprogramma Nieuwsuur (16 juli) te kennen geeft «niet te begrijpen» waarom de RIVM-richtlijnen voor zorgverleners onderscheid maakten tussen «vluchtig» en «niet vluchtig» contact betreffende het dragen van een mondkapje in de nabijheid van een coronapatiënt?2
Ja. De bedoeling van het opnemen van «vluchtig» contact in de richtlijn was een onderscheid aan te brengen tussen risicovolle (zoals persoonlijke verzorging) en minder risicovolle situaties (zoals een cliënt iets aan te reiken).
Is er destijds enige vorm van contact geweest tussen ambtenaren van het Ministerie van VWS en het RIVM inzake het opstellen van de richtlijnen persoonlijke beschermingsmaterialen voor zorgverleners? Zo ja, hoe verliep dit contact (per mail, telefoon, et cetera)? Kunt u de inhoud van deze correspondentie openbaar maken? Zo nee, waarom is er geen contact geweest?
In het voorjaar had VWS enkele malen in de week overleg met verschillende partijen in de langdurige zorg waarbij ook is gesproken over de uitgangspunten over (het gepast gebruik van) persoonlijke beschermingsmaatregelen. Het Ministerie van VWS heeft geen inhoudelijke rol bij het vaststellen van de uitgangspunten. In de hectische tijd van de coronacrisis en gegeven de dringende behoefte aan duidelijkheid vanuit de zorg heeft het ministerie het op zich genomen overleg te organiseren tussen het RIVM en de sectorpartijen in de langdurige zorg en vervolgens ook de gezamenlijke bonden.
Waarop is de categorie «vluchtig contact» inzake het niet hoeven dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen bij een virusuitbraak wetenschappelijk ten tijde van het opstellen van de richtlijn gebaseerd?
De uitgangspunten zijn gebaseerd op de actuele kennis van deskundigen omtrent het virus en hun risico-inschatting van de besmettingsrisico’s ingeval van patiënten met (verdenking van) Covid-19. Volgens het RIVM wordt het besmettingsrisico bepaald door een aantal factoren: kan een situatie überhaupt leiden tot contact met het virus, en zo ja, hoe vaak is sprake van dit contact, wat is de duur van het contact, wat is de intensiteit van het contact (bijv. afstand), worden speciale handelingen verricht aan een patiënt die het risico van overdracht doen toenemen, en hoe beïnvloedt het ziektebeeld van een patiënt de aanwezigheid en hoeveelheid van het virus («viral load», neus/keel versus betrokkenheid diepere luchtwegen).
Waarom heeft het nog tot augustus geduurd voordat de richtlijn is aangepast?
De uitgangspunten voor persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) buiten het ziekenhuis zijn opgesteld door het RIVM, omdat een specifieke richtlijn voor deze sector ontbrak. Het RIVM heeft op basis van een risico-inschatting adviezen gegeven over het gepast gebruik van PBM in verschillende situaties. Het besmettingsrisico van vluchtig contact werd daarbij als minimaal ingeschat. Het gebruik van een mondneusmasker werd niet geadviseerd. Beroeps- en brancheorganisaties maken de vertaalslag van uitgangspunten naar de praktijk. Daarbij zijn er soms redenen om onderbouwd van bepaalde uitgangspunten af te wijken. Deze mogelijkheid om op basis van de professionele inschatting in specifieke situaties af te wijken van de uitgangspunten is vanaf 1 mei ook expliciet opgenomen in de uitgangspunten. In de loop van de tijd bleek dat het advies over vluchtige contacten tot onduidelijkheid en problemen in de praktijk leidde. Daarom heeft het RIVM de uitgangspunten voor het gebruik van PBM buiten het ziekenhuis in augustus aangepast. Deze aanpassing is dus niet gebaseerd op een wijziging van de medisch-biologische risico-inschatting van het besmettingsrisico.
Waarom maken de richtlijnen van het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) en de World Health Organization (WHO) uit het voorjaar geen onderscheid tussen «vluchtig» en «niet vluchtig» contact inzake het verplicht dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen?
Internationale organisaties maken algemene richtlijnen die in veel landen gebruikt moeten worden. Daarbij wordt vaak gekozen voor minder gedetailleerde richtlijnen.
Wanneer ontving het Ministerie van VWS voor de eerste keer signalen dat zorgverleners en werkgeversorganisaties in de zorg moeite hadden met de richtlijn persoonlijke beschermingsmiddelen van het RIVM? Wat is met deze signalen gedaan?
Bij het uitbrengen van de uitgangspunten van het RIVM zijn deze voorgelegd aan de veldpartijen om deze te beoordelen op uitlegbaarheid en praktische uitvoerbaarheid. Zij hebben hun opmerkingen en vragen rondom de RIVM-uitgangspunten kunnen aangeven. Signalen van de koepels zijn meegenomen naar het RIVM. Medewerkers van het RIVM hebben op gezette tijden ook deelgenomen aan het koepeloverleg zodat ze direct vragen konden beantwoorden.
Hoeveel zorgverleners hebben van de richtlijn naar schatting afgeweken? Deelt u de observaties dat destijds veel druk op zorgverleners is uitgeoefend om de RIVM-richtlijnen inzake het dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen te volgen?
Ik weet niet hoeveel zorgverleners zijn afgeweken van de richtlijn, die gegevens zijn niet geregistreerd. In de zorg geldt dat richtlijnen – en dit geval «uitgangspunten» – ruimte geven om hiervan op basis van professionele inschatting en ervaring in specifieke situaties af te wijken. Dit punt is opgenomen in de uitgangspunten van het RIVM. De V&VN heeft hiervoor in mei een praktische handreiking opgesteld om haar achterban in de verschillende sectoren handvatten te geven bij het maken van deze afweging. Ook de gezamenlijke vakbonden hebben vervolgens een handreiking opgesteld.
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving van EenVandaag dat uit modellering van de Washtington University blijkt dat het dragen van mondkapjes in besloten ruimtes de verspreiding van het virus tot 40 procent kan terugbrengen?3 Hoe weegt het RIVM deze wetenschappelijke studies? Wat is het standpunt van het gerenommeerde Duitse Robert Koch Institut hieromtrent? Bent u bereid het OMT om nieuw advies te vragen inzake het dragen van mondkapjes in besloten en publieke ruimtes?
Het OMT is destijds gevraagd opnieuw advies te geven over het gebruik van mondkapjes voor publiek gebruik. Het OMT concludeerde in het 80e OMT-advies van 13 oktober jl. dat uitgaande van een situatie waarin men eerst inperkende maatregelen aan de bron respecteert (zoals thuis blijven bij klachten, isolatie- en quarantaine-instructies respecteren, triage) en daarna collectieve maatregelen in acht neemt (zoals geen handen schudden, 1,5 m afstand, vermijden van drukte, handenwassen en hygiëne), niet-medische mondneuskapjes een geringe toegevoegde waarde hebben: ze dekken een klein restrisico af. Niet-medische mondneuskapjes hebben mogelijk enig positief effect om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, m.n. door presymptomatische verspreiding van virus vanuit de drager van het kapje tegen te gaan, er van uitgaande dat personen met klachten zich isoleren en afstand houden.
In samenspraak met de Kamer is in eerste instantie in het debat van 30 september jl. besloten tot een dringend advies voor het dragen van een mondkapje voor publiek gebruik. Per 1 december jl. is dit omgezet naar een mondkapjesplicht.
Wat is de huidige opslag van mondkapjes in Nederland uitgesplitst tegen het type (FFP1, FFP2, et cetera)?
Accenture heeft op mijn verzoek onderzoek gedaan naar de voorraden, zowel bij zorginstellingen, leveranciers als het LCH. Ik heb uw Kamer het onderzoek van Accenture bij brief van 12 oktober jongstleden toegestuurd. Uit het onderzoek blijkt dat er voldoende mondneusmaskers op voorraad zijn om een tweede en derde piek aan gebruik op te vangen, ook als deze maximaal preventief worden ingezet. Het LCH publiceert wekelijks de eigen voorraden op de website. Op 16 november waren er 651.896.034 chirurgische mondneusmaskers en 23.199.510 FFP mondneusmaskers op voorraad. Ik heb geen cijfers van de voorraad bij andere partijen.
Wat is de marktprijs voor het inkopen van een FFP1 mondkapje, hoeveel mondkapjes hiervan zijn op voorraad en hoeveel zouden op korte termijn geleverd kunnen worden?
Op dit moment heeft het LCH ongeveer 25.000 stuks FFP1 maskers op voorraad. Ik begrijp van het LCH dat er momenteel nauwelijks vraag is naar dit type mondneusmasker en nu dus ook niet wordt ingekocht. Ik kan u daarom geen actuele marktprijs geven.
Bent u ervan op de hoogte dat de burgemeester van Rotterdam pleit om laboratoria desnoods te nationaliseren om de testcapaciteit snel drastisch te verbeteren? Op basis van welke wet- en regelgeving is dit mogelijk?
Ja daar ben ik van op de hoogte. De Minister noch de voorzitter van de veiligheidsregio heeft echter de bevoegdheid te vorderen. De Vorderingswet is een staatsnoodwet die weliswaar de mogelijkheid biedt om onder strikte voorwaarden tot vordering over te gaan, maar de regering heeft er bewust voor gekozen om niet over te gaan tot toepassing van het staatsnoodrecht (te zwaar middel).
Wat vindt u van de oproep van de burgemeester van Rotterdam dat er geen regionale maar landelijke maatregelen tegen corona genomen moeten worden?
De huidige strategie is erop gericht op maatregelen regionaal aan te pakken waar dat kan, en landelijk waar dat moet. De maatregelen die genomen worden verschillen per regio en zijn passend voor het risiconiveau in die regio. Regionale maatregelen zorgen ervoor dat de landelijke maatschappelijke schade beperkt is terwijl de effectiviteit van de maatregelen groot is. Daarnaast kunnen -als daar aanleiding voor is- regionale maatregelen snel genomen worden door de voorzitters van de veiligheidsregio’s. Zo is er maatwerk per regio en een duidelijk handelingsperspectief.
Wat is de afweging om regionaal versus landelijk beleid te voeren? Bij welke streefwaarde gaat het kabinet over naar landelijke maatregelen?
Zodra we met een aantal regio’s het niveau «ernstig» bereikten, hebben we besloten de maatregelen naar landelijk niveau te tillen (om verdere verspreiding en waterbed effect te voorkomen);
We zitten nu gelukkig weer in een situatie van dalende cijfers. Tegelijkertijd zijn we voorzichtig en hebben we afgesproken dat we, pas als we met heel Nederland weer terug zijn in risiconiveau 1 – waakzaam, de regionale aanpak met de routekaart weer hervat wordt.
Wat vindt u van een tweesporenbeleid? Dus geen regionale maatregelen maar bovenregionale maatregelen voor het land?
Zie beantwoording vraag 13.
Wat vindt u van de oproep van de directeur publieke gezondheid van de GGD, Sjaak de Gouw, dat de regio’s maatregelen beter op elkaar moeten afstemmen?4
Als er sprake is van dezelfde maatregelen in diverse regio’s dan moeten deze eenduidig uitgevoerd worden. Het Rijk ondersteunt de regio’s met het opstellen van handreikingen voor het nemen van maatregelen. Daarnaast staat het regio’s vrij om afzonderlijke maatregelen te kiezen, aansluitend bij de regionale situatie.
Bent u op de hoogte van de Duitse oproep om niet meer naar het buitenland af te reizen? Zo ja, wat vindt u hiervan? Bent u van plan dit voorbeeld te volgen?
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van mijn collega Spahn over reizen naar het buitenland. De Minister-President is hier in de afgelopen persconferentie ook nader op in gegaan.
Het belangrijkste is dat adviezen goed opgevolgd worden. Beperk je reizen. Door gezamenlijk onze mobiliteit te beperken, kunnen we verspreiding van het virus beperken. Niet alleen binnen Nederland, maar ook binnen de EU. Het is nog steeds mogelijk om naar het buitenland te reizen, maar houd er rekening mee dat dit risico’s kent. Volg in ieder geval altijd de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken als u op vakantie gaat. De realiteit is dat het overgrote deel van de EU op dit moment oranje kleurt, niet noodzakelijke reizen naar deze landen worden dus ontraden. Een vakantie is geen noodzakelijke reis.
Welke lessen trekt het kabinet uit de Duitse aanpak?
Het kabinet heeft lessen getrokken uit de eerste fase van de aanpak van COVID-19 en de Kamer daarover geïnformeerd op 1 september jl. Daarbij hebben we ook gekeken naar de aanpak in andere landen en zijn wij in intensief contact geweest met vergelijkbare landen, waaronder Duitsland. De leidende principes in de corona-aanpak van de verschillende landen zijn vergelijkbaar met die van Nederland. De verschillen achten de geraadpleegde experts logisch, omdat de landen verschillen in de manier waarop de publieke gezondheid, zorg, en veiligheidsdiensten georganiseerd zijn. Daarnaast hebben sommige landen een minder gefragmenteerde data-infrastructuur en zijn er culturele verschillen. Waar mogelijk integreren we best practices van andere landen in het Nederlandse beleid. Nu de incidentie in de meeste Europese landen, waaronder Nederland, toeneemt, is het van groot belang overwegingen en ervaringen te blijven uitwisselen. Ik treed hierover regelmatig in gesprek met mijn Europese collega’s. Ook worden overwegingen en ervaringen rondom de aanpak van het coronavirus in verschillende Europese gremia gedeeld, waaronder de Health Security Committee.
Deelt u de mening dat het OMT snel opnieuw bijeen moet komen om nieuwe adviezen uit te brengen om het reproductiegetal omlaag te brengen en het virus in te dammen?
Zeker, het kabinet heeft zich daarom op dat moment, zoals we u ook in de brief van 28 september gemeld hebben, door het Outbreak Management Team (OMT) laten adviseren over maatregelen om het reproductiegetal omlaag te brengen.
Kunt u deze vragen vóór 30 september 2020 één voor één beantwoorden?
In verband met de nadere afstemming met experts is het beantwoorden van de vragen voor genoemde datum niet gelukt.
Het rapport van de ombudsman 'Blijvende zorg' |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA), René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Zembla «Zorgen voor Indy? Wat vindt u van deze uitzending?1
Ja. Ik kan niet afzonderlijk ingaan op de individuele casuïstiek die in deze uitzending centraal stond. In onderstaande antwoorden zal ik ingaan op de acties die zijn ingezet om de zorg en ondersteuning voor mensen met een levensbrede en levenslange zorg of hulpvraag te verbeteren.
Wat vindt u van de conclusie uit het rapport van de ombudsman dat met name mensen die langdurig behoefte hebben aan verschillende soorten zorg en ondersteuning, knelpunten ervaren?2
Iedereen in Nederland kan rekenen op goede gezondheidszorg, ongeacht het inkomen, en moet volwaardig mee kunnen doen in de maatschappij. Ten opzichte van andere landen is de kwaliteit van de zorg in Nederland over het algemeen minstens van een vergelijkbaar niveau of beter. Het deel van de bevolking dat aangeeft een onvervulde zorgbehoefte te hebben is in Nederland zelfs het laagste van heel de EU.3 Het lukt dan ook goed om aan het overgrote deel van de burgers met een ondersteuningsbehoefte passende ondersteuning en zorg te bieden. De Nationale ombudsman constateert echter terecht dat het voor burgers met complexe, domeinoverstijgende zorgvragen nog vaak erg lastig is om passende ondersteuning en zorg te ontvangen.
In de afgelopen periode is daarom op veel manieren ingezet om de toegang tot ondersteuning en zorg, met name voor die groep burgers met complexe domeinoverstijgende zorgvragen, te verbeteren. De Nationale ombudsman wijst daar ook op in het rapport «Blijvende zorg» (september 2020). En ondanks dat deze inzet op verbetering van de toegang op onderdelen heeft geholpen, kan en moet het nog beter. Daarom zullen de in gang gezette verbeteracties in de komende periode worden voortgezet en waar nodig worden uitgebreid.
Voorbeelden verbeteracties toegang breed:
VWS subsidieert het project «Samen werken aan een betere toegang sociaal domein». Dit project richt zich op verbetering van de toegang tot ondersteuning voor burgers op lokaal niveau. Gemeenten, cliëntorganisaties en aanbieders nemen gezamenlijk verantwoordelijkheid voor dit verbetertraject en trekken lokaal samen op.
Een ander voorbeeld is dat alle zorgverzekeraars speciale afdelingen hebben waar verzekerden terecht kunnen voor zorgadvies en zorgbemiddeling.
Het is belangrijk dat verzekerden deze afdelingen ook weten te vinden, want het is van groot belang dat verzekerden zo snel mogelijk hun weg vinden naar de voor hen juiste zorg. Om de bekendheid van het werk van deze afdelingen te vergroten heeft Zorgverzekeraars Nederland (ZN) – in samenwerking met haar leden – begin van het jaar het platform «MijnZorgverzekeraar.nl» gelanceerd. Op deze website kunnen verzekerden en verwijzers de contactgegevens van de zorgadviesafdelingen van de verschillende zorgverzekeraars makkelijk terugvinden. Op korte termijn ontvangt u de onderzoeken naar de polissen met beperkende voorwaarden. Bij de begeleidende brief zal ik ook verder ingaan op dit initiatief van zorgverzekeraars.
Voorbeelden verbeteracties toegang jeugd:
Er wordt gewerkt aan het opstellen van een ondersteunend instrument voor integrale afweging voor de toegang voor gemeenten en cliënten als extra hulp voor passende hulp aan jeugdigen met een levenslange en/of levensbrede zorg- of hulpvraag. Het is van belang dat deze afweging mee wordt genomen als instrument ter ondersteuning van de doorontwikkeling van de toegang/lokale teams in brede zin. Hierdoor komen jeugdigen met een (ernstige) verstandelijke beperking al dan niet in combinatie met een lichamelijke handicap en jeugdigen met een ontwikkelingsstoornis of een chronische, langdurige ziekte beter in beeld en kan beter passende zorg en ondersteuning op alle terreinen worden gerealiseerd.
Uit het KPMG onderzoek naar lokale basisfuncties komen 5 basisfuncties en bijbehorende inzichten. Hiermee zijn gemeenten en hun lokale teams aan de slag. In het onderzoek wordt ook aandacht besteed aan de rol van de onafhankelijke cliëntondersteuner. Om gemeenten te ondersteunen bij het in de praktijk brengen van de basisfuncties, biedt het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd samen met de kennisinstituten regionale bijeenkomsten, dialoogsessies en lokale ondersteuning aan.
De richtlijn «Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp» is ontwikkeld. Onderdeel van de richtlijn maakt uit dat jeugdprofessionals bij complexe en/of meervoudige problematiek met een gedragswetenschapper de conclusies over de aard en ernst van de problemen bespreken. Dit draagt bij aan het tijdig herkennen en erkennen van een zorgvraag die levenslang en levensbreed is.
Indien mensen in de praktijk toch vastlopen omdat ze de juiste ondersteuning en zorg niet ontvangen, blijf ik het belangrijk vinden dat ze goed worden geholpen. Allereerst natuurlijk door de gemeente, de zorgverzekeraar of het zorgkantoor. Als dat niet lukt, bij het Juiste Loket (meldpunt@juisteloket.nl of telefonisch: 030 789 78 78). Die mensen die vragen hebben waar ook het Juiste loket niet uitkomt, komen terecht bij een speciaal team van VWS (zorgvragen@minvws.nl). Dat team denkt zo goed mogelijk met deze mensen mee om toch te kunnen voorzien in passende ondersteuning en zorg. Als ik op een bepaald terrein meerdere signalen krijg, dan zet ik daar een speciaal team op. Zo’n team kijkt dan ook wat er nodig is om het vinden van passende zorg en ondersteuning voor toekomstige complexe zorgvragen beter te laten lopen en welke rode draden er te trekken zijn uit de meldingen. Het zijn meestal tijdelijke teams. Voorbeelden zijn (of waren) het actieteam hulpmiddelen, het actieprogramma dak- en thuisloze jongeren, praktijkteams zorg op de juiste plek, palliatieve zorg en intensieve kindzorg, het interventieteam onderwijs-zorg, het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd, de landelijke werkgroep «Wij zien je Wel» voor gezinnen met een kind met zeer ernstige verstandelijke en meervoudige beperkingen en het programma (ont)regel de zorg. Ik heb uw Kamer in februari4 over deze werkwijze geïnformeerd en 21 oktober heb ik u het boek «Het kan wél» gestuurd met een aantal van deze verhalen.5
Heeft u zicht op hoe groot de groep is van mensen die langdurig behoefte hebben aan verschillende soorten zorg en ondersteuning?
Gemeenten bieden op grond van de Wmo 2015 een diversiteit aan algemeen toegankelijke en individuele maatwerkvoorzieningen op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning. Er is geen landelijke registratie van het aantal mensen dat daadwerkelijk een beroep doet op deze voorzieningen. In het verlengde daarvan is er ook geen landelijke registratie van de duur dat mensen een beroep doen op ondersteuning en of ze op meerdere voorzieningen een beroep doen. Wel zijn er ramingen van het CBS beschikbaar die een inschatting geven van het gebruik van individuele maatwerkvoorzieningen. Het gaat om het gebruik van zorg in natura en/of een persoonsgebonden budget, ongeacht het feit of een (inkomensafhankelijke) eigen bijdrage betaald moet worden. Gegevens zijn afkomstig van gemeenten, die in het kader van de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein (GMSD) gegevens hebben aangeleverd en toestemming hebben gegeven voor publicatie. De cijfers over het totaal aantal cliënten in Nederland zijn door het CBS geschat met een regressiemodel op de data van de deelnemende gemeenten. De voorzieningen zijn uitgesplitst naar globale categorieën voorzieningen, omdat de precieze definitie van voorzieningen kan verschillen per gemeente. De cijfers over het jaar 2019 zijn nog voorlopig.
Tabel6:
In 2019 zijn er ruim 300.000 mensen aangewezen op zorg uit de Wet langdurige zorg (Wlz) vanwege een blijvende behoefte aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht. Ruim 10 duizend van hen zijn jeugdigen onder de 18 jaar. Het geïndiceerde zorgprofiel geeft aan welke zorg nodig is. Het merendeel van de mensen met een Wlz-indicatie krijgt de zorg met verblijf in een instelling, zoals een verpleeg- of verzorgingshuis of een woonvorm in de gehandicaptenzorg. Men kan ook thuis blijven wonen en de zorg ontvangen via andere leveringsvormen: een modulaire pakket thuis (mpt), volledig pakket thuis (vpt) of persoonsgebonden budget (pgb). Wanneer men in een instelling woont die is toegelaten voor behandeling, worden ook de behandeling en het merendeel van de hulpmiddelen vergoed uit de Wlz. Woont men in een instelling die niet is toegelaten voor behandeling, dan doet de cliënt voor behandeling en een deel van de hulpmiddelen een beroep op de Zvw. Voor cliënten die hun Wlz-zorg thuis ontvangen, geldt als voor elke andere Nederlander dat zij hun behandeling en hulpmiddelen krijgen uit de Zvw en/of Wmo. Dit geldt bijvoorbeeld in veel gevallen bij cliënten met zeer ernstige verstandelijke meervoudige beperkingen (ZEVMB), waarvan er in Nederland naar schatting 2.000 zijn. De meeste mensen met ZEVMB zijn jonger dan 18 jaar.
In het kader van het programma Zorg voor de Jeugd hebben we een monitor neergezet. Maar de groep jeugdigen met een levenslange en levensbrede beperking is nog niet goed in beeld. Daarom wordt er samen met de cliëntorganisaties gewerkt aan een plan van aanpak om de verschillende informatievragen die zij hebben te articuleren en deze groep jeugdigen in beeld te brengen. Dit monitorvraagstuk pak ik graag samen met de cliëntorganisaties op. Daarnaast wil ik u wijzen op het rapport «Een actueel perspectief op kinderen en jongeren met een chronische aandoening in Nederland Omvang, samenstelling en participatie» (april 2019)door instituut Verwey Jonker, dat een eerste beeld geeft van het aantal jongeren met een chronische aandoening.7
Hoe vaak betreft dit kinderen die langdurig behoefte hebben aan zorg en ondersteuning?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn dit ook de groep burgers die zich wenden tot het Juiste Loket van het Ministerie van VWS?
Bij het Juiste Loket komen per kwartaal ongeveer 800–1.000 vragen binnen. Dit zijn vaak enkelvoudige vragen, zoals vragen over de toegang tot zorg en ondersteuning en onduidelijkheid over welke instantie wanneer verantwoordelijk is. Het Juiste Loket heeft dan een adviserende rol en verwijst de vraagsteller naar de goede plek. In sommige situaties blijkt de vraag complexer. Indien nodig neemt het Juiste Loket dan contact op met de betrokken partij(en). Ook kan het Juiste Loket de casus doorzetten naar de betreffende beleidsdirectie van VWS. De mensen waarover in het rapport van de Nationale ombudsman wordt geschreven zullen mogelijk meer complexe zorgvragen hebben. Op dit moment wenden zij zich dus nog niet heel vaak tot het Juiste Loket, wat waarschijnlijk te verklaren is door het feit dat het Juiste Loket nog steeds niet overal bekend is. Het Juiste Loket zet zich daarom dit jaar actief in op het vergroten van haar eigen bekendheid. Eén van de acties is het verspreiden van informatie over het Juiste Loket via cliënt- en beroepsorganisaties en via koepels van uitvoeringsorganisaties. Daarnaast wordt er doorlopend gewerkt aan het meer zichtbaar en inzichtelijk maken van het Juiste Loket via de website www.informatielangdurigezorg.nl. Ook de website Regelhulp.nl zal hiervoor worden ingezet.
Burgers, specifiek in de casus van Zembla, waren er niet van op de hoogte dat er cliëntondersteuning voorhanden is, hoe kunt u bevorderen dat juist dit «soort zorgvragers» hiervan op de hoogte zijn?
Eén van de opgaven waar ik middels de aanpak cliëntondersteuning aan werk is het vergroten van de bekendheid over het recht op cliëntondersteuning bij mensen met een ondersteuningsbehoefte en hun naasten. Dit doe ik onder andere middels het meerjarig Koplopertraject dat ik gestart ben. Al 92 gemeenten hebben in de afgelopen jaren via het koplopertraject gewerkt aan de lokale versterking van cliëntondersteuning. Het vergroten van de bekendheid en vindbaarheid is daar een belangrijk onderdeel van. Naast het Koplopertraject is samen met Zorgverzekeraars Nederland en de VNG een communicatiecampagne ontwikkeld om cliëntondersteuning binnen gemeenten en voor Wlz-cliënten beter bekend en vindbaar te maken. Deze campagne is in januari 2020 gelanceerd. Ook op de site informatielangdurigezorg.nl en Regelhulp.nl wordt er aandacht besteed aan cliëntondersteuning. Als mensen zich melden bij het Juiste Loket of bij VWS met een complexe zorgvraag wordt ook gekeken naar de mogelijkheden voor cliëntondersteuning.
Vindt u dat altijd duidelijk moet zijn wie op welke verantwoordelijkheid kan worden aangesproken? Ook wanneer gemeenten bepaalde taken uitbesteden aan andere instanties? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het natuurlijk onwenselijk dat mensen die zorg nodig hebben, naar hun gevoel van het kastje naar de muur worden gestuurd. Er moet duidelijk zijn wie verantwoordelijk is, ook als taken worden uitbesteed aan andere instanties. Dat is de reden dat ik, zoals de Nationale ombudsman in zijn rapport ook schrijft, uitga van het principe van «no wrong door». Toepassing van dat principe is een belangrijk onderdeel van de beoogde verbetering van de toegang tot ondersteuning en zorg. Dat gebeurt helaas niet van vandaag op morgen en er zijn veel partijen bij betrokken. Ik blijf dit proces zo veel mogelijk aanjagen. Dat doe ik naast de al lopende projecten en actieplannen. Bij het antwoord op vraag 2 heb ik daarvan al enkele voorbeelden gegeven.
Kunt u aangeven hoe op een praktische manier ondersteuning kan worden geboden, die rekening houdt met het gegeven dat de verschillende wetten weliswaar mogelijkheden bieden om domein overstijgend te werken, maar dit in praktijk heel lastig te organiseren blijkt?
De praktische ondersteuning kan worden geboden via onafhankelijke cliëntondersteuning, die kunnen helpen bij de aanvraag van zorg en ondersteuning. Cliëntondersteuning voor het gemeentelijke domein is al domeinoverstijgend geregeld in de Wmo 2015; dit betreft ondersteuning op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventie, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen en werk en inkomen. Wat betreft de overgang tussen de Wmo 2015 en Wlz verwacht ik binnenkort een wetsvoorstel bij de Kamer in te dienen dat beoogt om Wlz cliëntondersteuning mogelijk te maken voorafgaand aan het indicatiebesluit. Deze wijziging stimuleert en vereenvoudigt de samenwerking over de domeinen Wlz en Wmo 2015 heen.
Daarnaast maakt een groep van ca. 450 naasten en mensen met een beperking, in vijf pilots, op dit moment gebruik van gespecialiseerde cliëntondersteuning. De pilots gebruiken we niet alleen om een zo groot mogelijke groep van mensen met een beperking en hun naasten te ondersteunen, maar ook om gaandeweg te leren hoe we de cliëntondersteuning kunnen verbeteren. Uw Kamer is bij voortgangsrapportage Volwaardig leven van oktober 2020 geïnformeerd over de stand van zaken van de pilots. Er vindt een overkoepelend onderzoek plaats naar de pilots. Uw Kamer wordt nader geïnformeerd over de voortgang en resultaten van deze pilots begin 2020.
Het bericht dat het rijbewijs van een gehandicapte chauffeur is ingenomen. |
|
Remco Dijkstra (VVD), Erik Ziengs (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: Rijbewijs gehandicapte chauffeur Gerrie ingenomen: «Het was mijn lust en mijn leven»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het wel heel erg zuur is voor iemand die al 31 jaar lang zijn rijbewijs heeft, daarnaast medisch is goedgekeurd, vanwege zijn lichamelijke beperking ineens geen verlenging meer krijgt van zijn rijbewijs?
Ja, ik kan me de teleurstelling en het onbegrip van betrokkene zeer goed voorstellen. Zeker nu hij in het verleden steeds een verlenging heeft gekregen van zijn rijbewijs terwijl het CBR nu anders heeft besloten. In dergelijke situaties waarin een besluit een flinke impact heeft op het leven van een persoon vind ik dat men zorgvuldiger had moeten zijn in de wijze waarop het initiële besluit is gecommuniceerd. De manier waarop organisaties met burgers omgaan, bepaalt immers mede het beeld dat de samenleving van de overheid heeft. Daarom heeft de directeur van het CBR aangeboden om met deze persoon in gesprek te gaan om een nadere toelichting te geven op het besluit over zijn aanvraag.
Op basis van welke regel is het CBR tot dit besluit gekomen?
In de REG2000 (hoofdstuk 9) staat omschreven dat bij een lichamelijke handicap het CBR een beoordeling kan vragen van een Deskundige Praktische Rijgeschiktheid (DPR). Deze adviseert het CBR over de mogelijkheden van de aanvrager van het rijbewijs om, zo nodig met aanpassingen aan het voertuig, een motorrijtuig te besturen. Het oordeel van deze deskundige is geweest dat, gegeven de aard van de lichamelijke handicap, betrokkene niet rijgeschikt is voor een vrachtauto. Wel is hij rijgeschikt bevonden voor onder andere het rijden in een auto (eventueel met aanhanger) en trekker. Dit oordeel is gebaseerd op een notitie uit 2003 waarin de eisen ten aanzien van groep 2 rijbewijzen in relatie tot lichamelijke handicaps nader zijn omschreven. Hierin staat dat de bestuurder in staat moet zijn onder alle omstandigheden met beide armen/handen controle te hebben over het voertuig, ook in noodsituaties. Dat was de uitkomst destijds van onder meer testen op een testbaan. Personen die een arm missen worden daarom ongeschikt verklaard voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C, CE, D en DE. Het gaat dus niet alleen om de vraag of iemand een vrachtwagen kan besturen, maar ook over het risico van een onbeheersbare noodsituatie (grotere kans en groot effect).
Bovenstaande werkwijze is in andere juridische procedures ook beoordeeld. De afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State2 oordeelde eerder dat het CBR de notitie als vaste gedragslijn mag volgen, mits het CBR de keuze daarvoor bij ieder individueel besluit opnieuw motiveert.
Bent u het ermee eens dat in dit soort specifieke gevallen, waarbij iemand al jarenlang een rijbewijs heeft gehad en zonder problemen als chauffeur prima werk levert, een soort coulanceregeling beschikbaar moet zijn?
Zoals beschreven in antwoord 3 dient de keuze om bovengenoemde notitie als gedragslijn te volgen, steeds bij ieder individueel besluit opnieuw gemotiveerd te worden. Een algemene coulanceregeling op basis van positieve indicaties uit het verleden is vanuit het oogpunt van de verkeersveiligheid niet verantwoord omdat indicaties uit het verleden niet noodzakelijk iets zeggen over de rijgeschiktheid in de toekomst. Zoals blijkt uit bovengenoemde rechtspraak van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is ook relevant of iemand lichamelijk geschikt is om ook in noodsituaties en onverwachte situaties een vrachtauto veilig te besturen. Dat is belangrijk want voor dit soort voertuigen geldt dat de gevolgen van een ongeval vele malen groter zijn.
Bent u het eens dat het ook voor mensen met een handicap of een arbeidsbeperking van groot belang is dat zij deel kunnen nemen aan het reguliere arbeidsproces?
Ja, daarom is dit kabinet in juni 2018 het programma Onbeperkt meedoen!gestart. Merkbaar minder drempels in het leven van mensen met een beperking, dat is het doel dat het kabinet met dit programma nastreeft. Binnen de actielijn Werk is het doel om mensen met een arbeidsbeperking meer kansen te geven op een reguliere baan en zo bij te dragen aan een inclusieve arbeidsmarkt. Uiteraard moet dit voor betrokkene en zijn omgeving op een veilige manier kunnen plaatsvinden.
Bent u bereid met het CBR in contact te treden om te bezien welke mogelijkheden er zijn om toch over te gaan tot verlenging van het rijbewijs?
Deze zaak is onder de aandacht van het CBR. Hier past mij verder terughoudendheid omdat besluiten over dergelijke aanvragen toekomen aan de deskundigen van het CBR.
Kunt u deze vragen voor het algemeen verleg CBR op 30 september 2020 beantwoorden?
Ja.
De mogelijke rechtsbasis van sancties tegen Wit-Rusland |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u in het debat over de Europese Top op 23 september 2020 zei: «Voor Nederland zelf geldt dan nog eens een keer dat wij ook wettelijk een probleem hebben, omdat wij op dit moment het wettelijk kader ontberen om sanctiebesluiten te nemen zonder een rechtsbasis die gelegen is in het recht van de Europese Unie of de Verenigde Naties. Alleen nationale terrorismesancties zijn daarvan uitgezonderd»? (Handelingen van 23 september 2020, ongecorrigeerd verslag).
Ja.
Klopt het dat de tekst van de Sanctiewet 1977 (artikel 2, eerste lid) luidt: «Ter voldoening aan verdragen, besluiten of aanbevelingen van organen van volkenrechtelijke organisaties, dan wel aan internationale afspraken, met betrekking tot de handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid of de bevordering van de internationale rechtsorde dan wel de bestrijding van terrorisme, kunnen bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde onderwerpen regels worden vastgesteld»?
Ja, dat klopt.
Klopt het dus dat een internationale intergouvernementele afspraak tussen bijvoorbeeld 20 of 26 EU-landen een voldoende rechtsbasis is om een algemene maatregel van bestuur vast te stellen met sancties tegen Wit-Rusland of individuen uit Wit-Rusland?
Een intergouvernementele afspraak zou voldoende rechtsbasis kunnen zijn om een algemene maatregel van bestuur vast te stellen met sancties tegen Wit-Rusland of individuen uit Wit-Rusland.
De beantwoording van de regering waar naar verwezen wordt in vraag 1 was gebaseerd op de mogelijkheden binnen het bestaande internationale en nationale instrumentarium. De totstandkoming van een dergelijke intergouvernementele afspraak alsmede de implementatie daarvan in alle betrokken landen zal onvermijdelijk aanzienlijke tijd vergen. Voor effectieve sanctiemaatregelen is het immers essentieel dat een dergelijke groep van landen de te nemen sancties adequaat vastlegt en tot gezamenlijke regels komt over hoe de sancties geïmplementeerd en gehandhaafd dienen te worden, omdat bestaande EU- en VN-raamwerken niet van toepassing zijn. De facto gaat het in dit geval om ontwikkeling van nieuw instrumentarium. Ook geldt dat de procedure voor de vaststelling van een algemene maatregel van bestuur onvermijdelijk meer tijd in beslag zal nemen dan de relatief eenvoudige procedure voor de implementatie van EU-regelgeving per ministeriële regeling.
Tot slot mag een dergelijke intergouvernementele afspraak het beleid van de EU niet doorkruisen. De onderhandelingen over de aanvullende sancties tegen Wit-Rusland lopen op het moment nog in de Raad en zolang dat het geval is dient Nederland zich op grond van artikel 24 lid 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie te onthouden van optreden dat afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid van het internationale optreden van de Unie.
Kunt u precies aangeven wat de definitie is van «internationale afspraken» die onder artikel 2 van de Sanctiewet 1977 vallen?
Sinds de totstandkoming van de Sanctiewet 1977 zijn sancties ingesteld door de VN en EU (en voorlopers daarvan) de voornaamste bron van sancties. Bij de totstandkoming van de Sanctiewet 1977 is echter rekening gehouden met verschillende vormen van besluitvorming in het internationale verkeer. Het begrip «internationale afspraken» genoemd in artikel 2 van de Sanctiewet 1977, kan derhalve ruim worden opgevat. Zodra een internationale afspraak gericht op «handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid of de bevordering van de internationale rechtsorde dan wel de bestrijding van terrorisme» tot stand is gekomen, kan een aanvang worden gemaakt met de procedure voor de totstandkoming van een algemene maatregel van bestuur.
Kunt u deze vragen voor dinsdagavond 29 september 2020 beantwoorden, zodat de beantwoording kan dienen als input voor het plenaire debat en moties op woensdag 30 september 2020?
Deze vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
De klimaatplannen van olie- en gasbedrijven, die ontoereikend zijn om de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5°C. |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Discussion Paper: Big Oil Reality Check – Assessing Oil And Gas Climate Plans»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van dit rapport dat de klimaatplannen van olie- en gasbedrijven ontoereikend zijn om de opwarming van de aarde te beperken tot maximaal 1,5⁰C, onder andere vanwege hun geplande oliewinning, gaswinning en gebrekkige klimaatdoelen? Zo nee, waarom niet?
Het is waar dat de klimaatambities van veel olie-en gasbedrijven niet voldoende zijn om de 1,5⁰C te halen. Het beperken van de CO2-uitstoot is een bredere verantwoordelijkheid dan alleen die van olie- en gasbedrijven en vergt bijdragen van een ieder. Het is bijvoorbeeld ook aan overheden en burgers om de juiste prikkels te geven aan bedrijven, zodat die hun investeringsgedrag aanpassen.
Onderschrijft u de conclusie van dit rapport dat deze bedrijven hun klimaatplannen soms mooier presenteren dan ze zijn, zoals Shell het net-zero doel in 2050 promoot zonder daarbij aan te geven dat dit doel op slechts 15% van Shell’s uitstoot van toepassing is? Zo nee, waarom niet?
Shell heeft recent zijn klimaatambitie aangescherpt om al voor 2050 mondiaal klimaatneutraal te zijn. Shell neemt in Nederland steeds meer initiatieven op het terrein van duurzame energie. Het kabinet rekent erop dat de olie- en gasbedrijven, zoals Shell, de komende jaren genoeg maatregelen nemen om hun CO2-uitstoot te reduceren in overeenstemming met hun ambities en de afspraken in het klimaatakkoord. Om dat te borgen hebben we voor alle energie-intensieve industrie, waaronder Shell, een CO2-heffing die erop stuurt dat aan de ambities in Nederland wordt voldaan.
Het rapport geeft aan dat naast de CO2-uitstoot van de installaties van Shell er ook uitstoot is in de keten. Ook die uitstoot moet naar beneden en dat is een verantwoordelijkheid voor iedereen in de keten. Dat geldt dus ook bij de producten die Shell produceert zoals benzine en plastics. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt wereldwijd zowel bij Shell, als bij de afnemers en de consument. Shell is, net als andere partijen in de chemische industrie, bezig met het uitwerken van mogelijkheden om een deel van hun productie van plastics te baseren op gerecycled plastic. Dit kan helpen om ook de CO2-uitstoot van plastics naar beneden te brengen.
Erkent u dat overheden, zo ook de Nederlandse regering, direct actie moeten ondernemen om de olie- en gasproductie af te bouwen? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet heeft reeds zeer vergaande besluiten genomen tot het afbouwen en beëindigen van de productie in het Groninger gasveld. Het direct afbouwen van de overige olie- en gasproductie in Nederland is niet verstandig. In brieven aan de Tweede Kamer is het kleine velden beleid van het kabinet uiteen gezet (Kamerstukken 33 529, nr. 469 en 32 813; 31 239, nr. 486). Daarin heb ik toegelicht dat het van groot belang is om het gassysteem richting 2050 te verduurzamen, maar dat aardgas nu en het komende decennia nog noodzakelijk blijft voor de productie van elektriciteit en de levering van warmte aan de industrie en de gebouwde omgeving.
Volgens het Planbureau voor de Leefomgeving is in 2030 de vraag naar aardgas 33,7% van het primaire energieverbruik. Zolang er nog vraag is naar aardgas, geeft het kabinet de voorkeur aan gaswinning uit de Nederlandse kleine velden op land en op zee, omdat dit beter is voor het klimaat. De CO2-voetafdruk van geïmporteerd gas is, met name door het transport, aanzienlijk groter dan die van in Nederland geproduceerd gas. Daarnaast zijn de methaanemissies in de Nederlandse gasketen (productie, transport en distributie) laag in vergelijking met andere landen. Ook voorkomt gaswinning uit Nederlandse velden dat de gasinfrastructuur voortijdig wordt ontmanteld en verwijderd, waardoor de gasinfrastructuur in de toekomst mogelijk kan worden hergebruikt voor duurzame energie. Tot slot is gaswinning uit Nederlandse kleine velden beter voor werkgelegenheid en de economie en remt productie in eigen land de toenemende importafhankelijkheid van andere landen.
Erkent u dat het verlenen van nieuwe licenties voor olie- en gasproductie haaks staat op de klimaatdoelen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4 is aardgas de komende tijd nog noodzakelijk om aan de energievraag te voldoen en is productie uit eigen land beter voor het klimaat.
Wat vindt u van de beslissingen die andere regeringen (in onder andere Costa Rica, Nieuw-Zeeland, Denemarken, Frankrijk en recent Ierland) hebben genomen om geen nieuwe vergunningen meer te verlenen voor olie- en gasproductie?2
Om de klimaatdoelen te halen is het belangrijk dat het energiesysteem in Nederland en in andere landen richting 2050 wordt verduurzaamd. Ik waardeer het dat Costa Rica, Nieuw-Zeeland, Denemarken, Frankrijk en Ierland via een gedeeltelijke of volledige ban op nieuwe vergunningen voor olie- en gasproductie proberen om het olie- en gasgebruik terug te brengen. In Nederland geef ik, mede gelet op de redenen beschreven in het antwoord op vraag 4, de voorkeur aan andere middelen zoals het faciliteren van de ontwikkeling van duurzame alternatieven voor aardgas en het stimuleren van energiebesparende maatregelen.
Ziet u de noodzaak voor de Nederlandse regering om te stoppen met het verlenen van nieuwe vergunningen voor olie- en gaswinning? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 4.
Erkent u dat olie- en gasbedrijven op dit moment de facto door de Nederlandse regering gestimuleerd worden om te investeren in olie- en gaswinning door fiscale maatregelen zoals de investeringsaftrek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier gaat u deze stimuleringsmaatregelen afbouwen?
Het klopt dat mijnbouwondernemingen worden gestimuleerd in de opsporing en winning van aardolie en aardgas uit de Nederlandse kleine velden. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4, geeft het kabinet de voorkeur aan winning van aardgas uit Nederlandse kleine velden op land en op zee, daar waar het veilig en verantwoord kan, de voorkeur boven de import daarvan. Dat is beter voor klimaat, werkgelegenheid, behoud van kennis van de diepe ondergrond, behoud van aanwezige gasinfrastructuur en voor de energievoorzieningszekerheid. Daarnaast levert gaswinning uit de Nederlandse kleine velden gasbaten op voor het Rijk. Door het verslechterde investeringsklimaat dreigt de gaswinning uit de Nederlandse kleine velden echter in een versneld tempo af te nemen en vroegtijdig te eindigen. Daardoor dreigt ook de gasinfrastructuur (platforms, putten en pijpleidingen), die mogelijk nog kan worden ingezet in het kader van de transitie naar een duurzame energievoorziening, voortijdig te worden ontmanteld en verwijderd. In een wetsvoorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet stel ik daarom voor de bestaande investeringsaftrek te verhogen naar 40%. Deze maatregel draagt bij aan een meer gelijk economisch speelveld voor de Nederlandse gaswinning ten opzichte van die in het Verenigd Koninkrijk, waar de laatste jaren forse maatregelen zijn getroffen om het investeringsklimaat voor de opsporing en winning van aardgas te verbeteren. Daarnaast wijzigt dit wetsvoorstel de bepalingen ten aanzien van het verwijderen en hergebruiken van niet meer in gebruik zijnde infrastructuur en de in dat kader door mijnbouwondernemingen te stellen financiële zekerheden. Die stellen mij in staat meer regie te voeren op de inzet van deze infrastructuur in het kader van de transitie naar een duurzame energievoorziening. Dit wetsvoorstel ligt thans ter behandeling in de Tweede Kamer
Bent u bereid om de mogelijkheden voor een verbod op reclame voor fossiele brandstoffen en reclame van olie- en gasbedrijven te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het kabinet heeft ingezet op het stimuleren van duurzame energie en het geleidelijk afbouwen van het gebruik van fossiele brandstoffen in lijn met de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs en de Sustainable Development Goals-agenda. Daar is het instrumentarium ook op gericht.
Diverse olie- en gasbedrijven zoals Shell hebben het Klimaatakkoord ondertekend en hebben zich gecommitteerd. Zij werken aan duurzame alternatieven. Zolang er nog onvoldoende duurzame alternatieven zijn, zijn in de overgangsfase nog steeds fossiele brandstoffen nodig. Bedrijven moeten de keuze maken waarin zij investeren en kunnen daarvoor reclame maken.
Een consument die vindt dat een reclame iets beweert wat niet waar is of dat reclame op een andere manier misleidt of grievend is, kan een klacht indienen bij de Reclame Code Commissie.
Deelt u de mening dat, zolang fossiele bedrijven niet bereid zijn om hun vervuilende activiteiten af te bouwen in het tempo dat volgt uit onder andere de Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC)-rapporten en het Parijsakkoord, de reclames van olie- en gasbedrijven voor hun zogenaamd meer duurzame producten als een vorm van greenwashing moeten worden gezien? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 9. Het is de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven hoe zij communiceren zolang ze aan de richtlijnen van reclame code voldoen. Er is een Reclame Code Commissie (RCC) ingesteld die zich met oordeelsvorming bezig houdt.
Erkent u dat de Nederlandse fiscale maatregelen ten gunste van de fossiele industrie, haaks staan op de doelstelling om de klimaatcrisis in te dammen? Zo nee, waarom niet?
Zoals hieronder wordt aangegeven in het antwoord op de vragen 17 en 18 is het ook mijn inzet om te komen tot afbouw van nationale en internationale subsidiering van fossiele brandstoffen. Maar zolang er onvoldoende duurzame alternatieven zijn voor aardgas is stimulering van gaswinning uit de Nederlandse kleine velden nodig. Daarnaast worden duurzame alternatieven voor aardgas gefaciliteerd en energiebesparende maatregelen gestimuleerd.
Erkent u dat de Nederlandse energieprijzen voor de industrie relatief laag zijn in vergelijking met de prijzen in buurlanden? Zo nee, waarom niet?
Het adviesbureau PwC heeft de zowel de «kale» energieprijzen in Nederland en andere landen onderzocht, als de prijzen van elektriciteit en gas inclusief heffing (Energiebelasting en ODE). De uitkomsten maken deel uit van de speelveldtoets 2020 (pp. 74–77), die op Prinsjesdag als bijlage bij het wetsvoorstel voor een CO2-heffing aan de Kamer is gestuurd (zie: Kamerstuk 32 813, nr.308).
PwC concludeert daarin de groothandelsprijzen voor elektriciteit en gas in Nederland ten opzichte van omringende EU-landen relatief laag zijn, maar hoog ten opzichte van de landen buiten de EU, zoals de VS. Daarbij lag in de periode 2015–2019 gemiddelde groothandelsprijs voor elektriciteit in Nederland tussen die in Duitsland (lager) en België (hoger) in. Van gas was de prijs juist in Duitsland hoger en in België lager.
Voorts concludeert PwC dat de effectieve belastingdruk voor grootverbruikers van de heffingen en accijnzen op elektriciteit en gas in Nederland met name door de verhoging van de ODE toeneemt t.o.v. andere landen. Doordat Nederland net als andere EU-landen (verschillende) vrijstellingen en teruggaveregelingen hanteert, is de impact voor een deel van de energie-intensieve bedrijfstakken beperkt. Landen buiten de EU hanteren volgens PwC geen heffing voor grootverbruikers.
Hieruit maak ik op dat de energieprijzen voor de industrie relatief laag of hoog zijn, al naar gelang zij meer concurreren met bedrijven in Europa of daarbuiten.
Bent u bekend met de plannen van de regering van het Verenigd Koninkrijk omtrent het beëindigen van overzeese steun voor fossiele brandstofprojecten?3
Ik heb het bericht gelezen dat de Britse premier opdracht heeft gegeven het gebruik van staatsgaranties voor exportfinanciering, die hebben bijgedragen aan de financiering van projecten voor fossiele brandstoffen over de hele wereld, te herzien. Zoals hieronder wordt aangegeven in het antwoord op de vragen 17 en 18 is het ook mijn inzet om te komen tot afbouw van nationale en vooral internationale afspraken over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen. Maar zolang er onvoldoende duurzame alternatieven zijn voor aardgas is stimulering van gaswinning uit de Nederlandse kleine velden nodig. Daarnaast worden duurzame alternatieven voor aardgas gefaciliteerd en energiebesparende maatregelen gestimuleerd.
Erkent u dat het belangrijk is dat Nederland vergelijkbare stappen gaat zetten ten behoeve van het behalen van de klimaatdoelen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het kabinet vergroent het instrumentarium voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking vanuit de ambitie om de ontwikkeling van duurzame energie te stimuleren en het gebruik van fossiele brandstoffen geleidelijk af te bouwen. Dit is in lijn met de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs en de Sustainable Development Goals-agenda. Zoals aangekondigd in de brief van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking «Internationaal financieren in perspectief: kansen pakken, resultaten boeken» van 14 februari 2019 (Kamerstuk 34 952, nr. 44), gaat er vanaf dit jaar geen nieuwe steun meer uit het bilaterale financieringsinstrumentarium voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking naar steenkolenprojecten en naar de exploratie en ontwikkeling van nieuwe olie- en gasvoorraden in het buitenland. Daarnaast zet Nederland bij multilaterale banken in op zo ambitieus mogelijke klimaatfinancieringsdoelstellingen, inclusief een uitfasering van de financiering van fossiele energieprojecten.
Ten aanzien van het bilaterale generieke exportinstrumentarium (handelsmissies, ambassadeondersteuning en exportkredietverzekeringen) geldt er weliswaar geen inperking, maar is al wel begonnen met vergroening van de verzekeringsportefeuille. Dit gebeurt door de focus te leggen op de ondersteuning van projecten op het terrein van klimaatadaptatie en de energietransitie, bijvoorbeeld door het voor Nederlandse bedrijven aantrekkelijker te maken om voor het uitvoeren van duurzame projecten een beroep te doen op de exportkredietverzekering.
Kunt u een overzicht geven van alle exportkredietverzekeringen die momenteel uitstaan voor transacties in de olie- en gassector, inclusief steun aan infrastructuur voor de ontginning, productie, transport en verwerking van fossiele brandstoffen (inclusief LNG (Liquefied Natural Gas))? Zo nee, waarom niet?
Dit overzicht kan op dit moment helaas nog niet met voldoende zorgvuldigheid worden gegeven. Op 2 oktober 2020 is de ekv-monitor 2019 met de bijbehorende aanbiedingsbrief aan de Kamer gestuurd (Kamerstuk 2020Z17845). Daarin kunt u lezen dat Atradius Dutch State Business dit jaar de opdracht heeft gekregen met behulp van een externe consultant een methode te ontwikkelen om het aandeel fossiel in de portefeuille op een objectieve manier te kunnen meten. Dat is op dit moment nog volop in ontwikkeling. In de monitor Exportkredietverzekering over 2020 zal hierover worden gerapporteerd.
Onderschrijft u de stelling dat alle projecten van Atradius en de Nederlandse Financierings-maatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) in overeenstemming zouden moeten zijn met de 1,5⁰C-doelstelling? Zo nee, waarom niet?
Atradius Dutch State Business (ADSB) is voor de Staat uitvoerder van de exportkredietverzekering (ekv). ADSB heeft zelf geen projecten in tegenstelling tot FMO. Het verzekert alleen op kostendekkende basis exporttransacties van exporteurs voor het risico op non-betaling. Over de inzet van de ekv bij de vergroening en fossiel is op 2 oktober 2020 de ekv-monitor 2019, met de bijbehorende aanbiedingsbrief, aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 2020Z17845).
Ten aanzien van FMO ziet de Staat als aandeelhouder erop toe dat het in staatsdeelnemingen geïnvesteerde maatschappelijke vermogen op verantwoorde wijze wordt beheerd door de deelneming. In dat licht is de Staat van mening dat staatsdeelnemingen een goed begrip dienen te hebben van de mogelijke impact van klimaatverandering op hun bedrijfsactiviteit en dat zij verantwoordelijkheid nemen voor hun impact op klimaatverandering. Als aandeelhouder verwacht de Staat dat staatsdeelnemingen vooroplopen in klimaat- en milieuprestaties in hun sector, inclusief initiatieven om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Dit betekent dat staatsdeelnemingen proactief maatregelen dienen te nemen om nadelige milieueffecten te verminderen, naast naleving van nationale en internationale milieueisen.
FMO heeft in 2013 reeds doelstellingen opgesteld om de bijdrage aan CO2-uitstoot te verminderen. De bank heeft verder het doel gesteld om de portfolio in lijn te brengen met de 1,5 graad doelstelling. Daarnaast streeft de bank ernaar om de broeikasgas efficiëntie van de portfolio te verbeteren en financiert FMO koolstof negatieve transacties. De staat is aandeelhouder op afstand. Het is aan FMO zelf om te bepalen hoe specifieke projecten zich verhouden tot klimaat gerelateerde doelstellingen en andere (impact) doelstellingen.
Welke stappen gaat u ondernemen om de financiële prikkels voor de fossiele industrie zo snel mogelijk af te bouwen?
Op 14 september jl. heb ik de Kamer mede namens de Staatssecretaris van Financiën mijn brief over financiële prikkels voor fossiele brandstoffen doen toekomen (Kamerstuk 32 813 nr. 566). Deze brief is ook aan de orde geweest tijdens het Notaoverleg Klimaat en Energie van 7 oktober jl.
In de brief en ook tijdens het debat heb ik aangegeven dat dergelijke financiële prikkels niet passen bij de energietransitie en dat de herziening van de Richtlijn energiebelastingen kansen biedt voor de afbouw van de fiscale regelingen, waarbij de internationale concurrentiepositie wordt gehandhaafd. Voorafgaand aan de Europese discussie over aanpassing van de Richtlijn Energiebelastingen zal ook in de nationale evaluatie van de energiebelastingen aandacht worden besteed aan deze financiële prikkels en aan de mogelijkheden om daar zelfstandig, maar met oog voor het gelijke speelveld, veranderingen in aan te brengen. In de nationale evaluatie energiebelasting (incl. ODE) wordt in het bijzonder aandacht besteed aan het in kaart brengen van informatie die relevant is voor de inschatting van de mogelijkheden en haalbaarheid om fossiele subsidies uit te faseren. De planning is om deze evaluatie in het eerste kwartaal van 2021 af te ronden. De evaluatie zal worden gedeeld met de Tweede Kamer en wordt daarna mede gebruikt in de Europese discussie over de aanpassing van de Richtlijn Energiebelastingen.
Kunt u met een tijdpad aangeven hoe snel u de financiële prikkels voor fossiele brandstoffen gaat afbouwen?
Zie antwoord vraag 17.
Wat is uw reactie op de onderzoeken van de Eerlijke Geldwijzer waaruit blijkt dat geen enkele grote Nederlandse verzekeraar, pensioenfonds en de meeste banken, concreet publiek beleid hebben waarin staat dat zij investeringen in fossiele energiebedrijven uitsluiten of afbouwen?4
De fondsen die financiële instellingen beheren en investeren kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de energietransitie. De Nederlandse financiële sector heeft ook toegezegd om hier een bijdrage aan te leveren en zich daarmee ook gecommitteerd aan het klimaatakkoord.
Als onderdeel van dit klimaatcommitment ondernemen instellingen actie om het CO2-gehalte van hun relevante financieringen en beleggingen in kaart te brengen. Uiterlijk in 2022 presenteren zij ook welke acties ze nemen om bij te dragen aan het klimaatakkoord van Parijs. In deze actieplannen gaan zij ook in op hun reductiedoelstellingen voor 2030 voor al hun relevante financieringen en beleggingen. De afbouw van fossiel kan daarbij een onderdeel zijn van deze actieplannen. Het is echter aan de financiële instellingen zelf om een eigen afweging te maken over wat zij opnemen in deze actieplannen.
Daarnaast geldt over het algemeen dat het kabinet van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen, waaronder banken, verzekeraars en pensioenfondsen, verwacht dat zij de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Dit houdt onder meer in dat bedrijven Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen(IVMO)-beleid opstellen, bijvoorbeeld over of zij wel of niet investeren in fossiele energiebedrijven, dit beleid naleven en hier ook verantwoording over afleggen. Op het gebied van IMVO zet het kabinet, zoals aangekondigd in de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor IMVO» (Kamerstukken II 2020–2021, 2020Z19175), in op een doordachte mix van maatregelen met een verplichting tot het toepassen van gepaste zorgvuldigheid (bij voorkeur op Europees niveau) als belangrijkste element.
Wat gaat u doen om van Nederland een internationale koploper te maken in het afbouwen van financiële prikkels voor fossiele brandstoffen?
Zie de antwoorden op vragen 14, 17 en 18.
Hoe gaat u tijdens de aanstaande «Finance in Common Summit» in Parijs het leiderschap tonen dat nodig is om zo snel mogelijk een einde te maken aan financiële prikkels voor fossiele brandstoffen?
De «Finance in Common Summit» is een bijeenkomst van en voor ontwikkelingsbanken, waarbij overheden geen prominente rol zullen spelen (https://financeincommon.org/). Er is in de aanloop naar deze bijeenkomst dan ook geen uitzicht op een rol voor de Nederlandse rijksoverheid. Wel zal FMO, samen met de Europese bilaterale ontwikkelingsbanken (EDFI’s), de ruimte krijgen om hun leiderschap op klimaatbeleid te onderstrepen.
Deelt u de mening dat het, gezien de negatieve klimaatimpact en de gebrekkige huidige klimaatplannen van Shell en BP, erg vreemd is dat Shell en BP een platform krijgen tijdens de aanstaande klimaatdag op 12 oktober? Zo nee, waarom niet?
Nee. Bedrijven als Shell en BP zijn niet alleen grote uitstoters, maar ook belangrijke spelers om tot oplossingen te komen. De klimaatdag heeft laten zien dat het goed is om bedrijven als Shell uit te nodigen, niet alleen om te vertellen wat ze doen, maar ook om ze kritisch te kunnen bevragen. Daarmee is volgens mij ook voorkomen dat ze zich duurzamer voordoen dan ze zijn.
Hoe gaat u voorkomen dat Shell en BP zich tijdens de klimaatdag duurzamer zullen voordoen dan ze zijn?
Zie antwoord vraag 22.
Bent u bereid om de deelname van Shell en BP aan dit event te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De klimaatdag heeft inmiddels plaatsgevonden en Shell heeft daar aan deelgenomen.
Kunt u deze vragen vóór 12 oktober 2020 beantwoorden?
Nee, dat is helaas niet gelukt.
Het advies van de Raad van Europa over aandacht voor de Limburgse taal |
|
Kelly Regterschot (VVD), Mustafa Amhaouch (CDA), Rens Raemakers (D66), Dion Graus (PVV), Gijs van Dijk (PvdA), Geert Wilders (PVV), Lilianne Ploumen (PvdA), Martijn van Helvert (CDA), Emiel van Dijk (PVV), Frank Wassenberg (PvdD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Selçuk Öztürk (DENK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het advies van de Raad van Europa over aandacht voor de Limburgse taal?1
Ja.
Deelt u de mening van de Raad van Europa dat de Limburgse taal en andere streektalen meer aandacht dienen te krijgen van de regering?
Onlangs is de 6e monitoringscyclus voor het Europees Handvest afgerond. De evaluatie van de Raad van Europa (RvE) was overwegend positief. De RvE constateert op een aantal punten vooruitgang ten opzichte van de vorige cyclus, met name op het gebied van het promoten van het Limburgs, contact met sprekers van andere talen, wederzijds begrip tussen diverse taalgroepen en het in acht nemen van wensen vanuit de taalgroep.
De regering heeft ruime aandacht voor het Limburgs en de andere streektalen. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft als coördinerend departement nauw contact met de provincie Limburg over het Limburgs en de lokale overheden betrokken bij de andere streektalen. In 2019 sloot ik met de provincie het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal. De provincie heeft een voortrekkersrol met betrekking tot het ontwikkelen van Limburgs taalbeleid. Het ministerie schakelt indien nodig met andere betrokken departementen.
Naar aanleiding van de terugkerende aanbeveling van het comité van experts van de Raad van Europa, over het ontbreken van dialoog met de taalgroepen, organiseerde het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in 2017 bovendien een eerste Streektalensymposium. In 2019 heeft het symposium een vervolg gekregen. Doel van de symposia is om beleidsmakers, sprekers, taalinstituten en experts van de erkende, regio-gebonden talen (Fries, Nedersaksisch en Limburgs) om het jaar samen te brengen en kennis en ervaringen uit te wisselen over diverse thema’s. In 2021 vindt een volgend symposium plaats. Dit wordt in overleg met betrokken taalorganisaties, overheden en wetenschappers georganiseerd.
Wat doet de regering op dit moment voor de Limburgse taal?
De Wet op het primair onderwijs (artikel 9 lid 12 Wet op het Primair Onderwijs) maakt het mogelijk het Limburgs mede als voertaal, naast het Nederlands, in het primair onderwijs te gebruiken. Dit is eveneens het geval voor de kinderopvang (artikel 55, lid 1 Wet Kinderopvang). In het voortgezet onderwijs kan het Limburgs, in aanvulling op de verplichte lesstof, vakken en andere programmaonderdelen worden aangeboden.
In 2019 sloot het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met Provincie Limburg een convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal. Het convenant erkent de Limburgse taal als een wezenlijke, volwaardige en zelfstandige regionale taal in Nederland. Deze erkenning is complementair aan de erkenning onder het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden. In het convenant is afgesproken dat de provincie Limburg met betrekking tot het ontwikkelen van het Limburgs taalbeleid een voortrekkersrol heeft, waarbij de provincie zelf bepaalt waar op passende wijze aandacht gegeven kan worden aan de bescherming van het Limburgs. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vervult daar waar mogelijk een complementaire rol. Het ministerie heeft bij de ondertekening van het convenant een bedrag van € 25.000 beschikbaar gesteld aan de provincie voor de bevordering van de Limburgse taal.
Provincie Limburg is op verzoek van diverse taalorganisaties in Limburg gestart met de doorontwikkeling van het taalveld. Verjonging, modernisering en professionalisering zijn hierin belangrijke uitgangspunten. Dit wordt ondersteund door het Huis voor de Kunsten Limburg, dat hiervoor een plan van aanpak aan het ontwikkelen is. Inhoud en vormgeving vindt samen met taalorganisaties plaats, maar ook met partners uit verschillende domeinen zoals cultuur, bibliotheken en onderwijs. Voor een toekomstbestendig taalbeleid moet de rol van professional en vrijwilliger duidelijk zijn. Het streektaalveld moet gemoderniseerd worden en zich slagvaardig op partners, de jeugd én de toekomst van de Limburgse taal gaan richten.
Hoe is de regering van plan om het gebruik van de streektaal te bevorderen?
Het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal onderschrijft de wenselijkheid van het volwaardig bestaan van het Limburgs als regionale taal in levend gebruik, in gesproken zowel als in geschreven vorm, ten einde het gebruik van de taal te stimuleren. Het convenant moet bijdragen aan de verbetering van het imago van het Limburgs en de gebruiksmogelijkheden stimuleren zodat oudere generaties sprekers eerder gemotiveerd zijn hun taal door te geven aan jongere generaties en jongeren meer gemotiveerd raken het Limburgs te (blijven) gebruiken. In de beantwoording van vraag 3 is reeds aangegeven dat het primaat van de ontwikkeling van beleid met betrekking tot het Limburgs ligt bij de provincie Limburg. Daar waar een praktische of complementaire rol weggelegd kan of moet zijn voor de rijksoverheid ben ik bereid deze te vervullen of doen vervullen.
In welke mate werkt de regering aan het erkennen van het Limburgs als overheidstaal?
De regering werkt niet aan het erkennen van het Limburgs als overheidstaal. Dit is geen deel van de erkenning van de taal onder deel II van het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden of het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal. Het convenant is niet gericht op de totstandkoming van nieuwe verplichtingen, maar op het bevorderen van het gebruik van het Limburgs.
Welke tastbare resultaten heeft het door de Minister erkennen van het Limburgs als officiële streektaal opgeleverd?
Naar aanleiding van de ondertekening van het Convenant Limburgse taal in november 2019 heeft Provincie Limburg besloten de bijdrage van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van € 25.000 te verdubbelen. Het beschikbare budget van € 50.000 zal worden besteed aan initiatieven die het gebruik van de Limburgse taal stimuleren. Dit zal gebeuren door middel van een prijsvraag, van waaruit uiteindelijk vier initiatieven beloond zullen worden met een bijdrage van € 12.500. De provincie richt zich in deze prijsvraag op initiatieven voor de nieuwe, jonge, Limburgers (0–12 jaar). De provincie verwacht in maart 2021 de winnende initiatieven van de prijsvraag bekend te kunnen maken. Het Provinciebestuur maakt zich veel zorgen over het feit dat kinderen in peuterspeelzalen standaard vaak slechts Nederlandstalig toegesproken worden. Door partijen in de kinderopvangsector wordt gewerkt aan pilots om hier meer Limburgs toe te passen. Meertaligheid vanuit het Limburgs als eerste of tweede taal en de sociaal-emotionele veiligheid van kinderen staan hierbij centraal. De provincie wil al doende ervaren wat het toepassen van het Limburgs, naast het Nederlands, doet. Dit staat ook opgenomen in de beleidsbrief Erfgoed 2020–2021 «Erfgoed leeft!»2 van de provincie Limburg.
Kunt u deze vragen van de Limburgse Kamerleden, die dit advies van de Raad van Europa onderschrijven, zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De staatssteun aan KLM |
|
Mahir Alkaya , Cem Laçin |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich de aangenomen motie Alkaya/Nijboer, welke u verzoekt waar mogelijk in de komende tijd uw invloed als aandeelhouder in de holding Air France-KLM uit te breiden?1
Ja.
Hoe hebt u tot op heden uitvoering gegeven aan deze motie? Hoe gaat u uitvoering geven aan deze motie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afspraken die de Nederlandse staat heeft gemaakt met de ondernemingen (Holding en KLM) hebben de invloed van de Nederlandse staat vergroot. Omdat de Nederlandse staat heeft besloten om een directe lening en een garantie voor een kredietfaciliteit te verschaffen en haar zeggenschap in KLM en Air France-KLM in deze fase niet te vergroten, is de directe zeggenschap op de aandeelhoudersvergadering en in het bestuur niet vergroot.
Daarnaast hebben we nu ook de opzegtermijn van de staatsgaranties weten te verlengen van 9 maanden naar 5 jaar, waardoor we de Nederlandse publieke belangen nog beter kunnen borgen.
In de staatsgaranties is onder andere opgenomen dat KLM in Nederland blijft gevestigd en vanuit Nederland opereert, met behoud van Nederlandse vergunningen en verkeersrechten. Ook is vastgelegd dat Air France-KLM met een multi-hub systeem opereert met zowel Parijs Charles de Gaulle als Schiphol als hubs en hoekstenen.
Zowel de Franse staat als de Nederlandse staat hebben eisen aan het bedrijf gesteld qua herstructurering om de concurrentiepositie te versterken. Er is besloten tot een kostenreductie van 15% omdat het kabinet gelooft dat dit nodig is om KLM concurrerender te maken.
De state agent krijgt verschillende bevoegdheden. Allereerst krijgt de state agent informatierechten, zoals het verkrijgen van relevante informatie die ook met de raad van commissarissen zal worden gedeeld, naast de periodieke kwartaalrapportages die de state agent zal ontvangen. Daarnaast heeft de state agent ook het recht onderwerpen te agenderen bij (commissies van) de raad van commissarissen van KLM. Ook heeft de state agent het recht om aanwezig te zijn bij de vergaderingen van de raad van commissarissen en over bepaalde onderwerpen te overleggen met de raad van bestuur van KLM. Tot slot is er in een escalatiemechanisme voorzien, mocht de state agent signaleren dat een bepaalde voorwaarde niet (volledig) wordt nagekomen.
Klopt het dat de aandelen van Air France-KLM momenteel laag gewaardeerd worden en dat het opkopen van meer aandelen daardoor voordelig is geworden?
Het klopt dat de aandelen momenteel lager gewaardeerd worden dan de afgelopen jaren.
Zijn de mediaberichten over een op handen zijnde kapitaalinjectie van de Nederlandse Staat op waarheid berust? Zo ja, om welk bedrag gaat het mogelijk?2
De afgelopen periode hebben wij ons gericht op het steunpakket voor KLM. Bij de bekendmaking van het steunpakket aan KLM heb ik richting uw Kamer aangegeven een kapitaalinjectie niet uit te sluiten. Omdat Air France – KLM een beursgenoteerde onderneming betreft, kan ik hier op dit moment verder niets over delen. Ik heb de vaste commissie voor Financien op 13 oktober in een vertrouwelijke briefing bijgepraat over AFKL.
Hoeveel zou het kosten om een meerderheidsbelang in Air France-KLM te nemen?
De marktwaarde van Air France – KLM bedraagt ca. € 1,4 miljard per 9 oktober 2020. De theoretische kosten van een meerderheidsbelang bedragen zodoende ongeveer € 0,7 miljard.
Kunt u uitsluiten dat de Franse overheid een meerderheidsbelang in Air France-KLM neemt, nu de aandelen goedkoop zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse staat heeft nauw contact met zowel de Franse staat als de onderneming zelf over de toekomst van Air France – KLM. Hierbij gaat de aandacht van de Nederlandse staat uiteraard uit naar het Nederlands publiek belang. Zoals ook aangegeven bij vraag 4 heb ik de vaste commissie voor Financien op 13 oktober in een vertrouwelijke briefing bijgepraat over AFKL.
Is het waar dat de Franse overheid meermaals heeft gezinspeeld op het opkopen van meer aandelen teneinde de invloed in de onderneming te verstevigen?
Op dit moment zijn er geen ontwikkelingen te melden over een mogelijke kapitaalinjectie. In het persbericht van Air France-KLM van 24 april 2020 valt te lezen dat de Franse staat overweegt om mogelijk te participeren indien Air France-KLM besluit tot kapitaalverhoging.
Hoe gaat u voorkomen dat door een mogelijke nationalisatie van Air France-KLM, de Franse staat veel meer invloed krijgt over de onderneming dan de Nederlandse, met mogelijk negatieve gevolgen voor KLM en de Nederlandse werkgelegenheid tot gevolg?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat KLM voornemens is medewerkers die minder dan modaal verdienen te laten meebetalen aan de reorganisatie? Is dit in lijn met de voorwaarden die u heeft gesteld aan overheidssteun? Zo ja, kunt u dit onderbouwen? Indien neen, wat zijn daarvan de consequenties?3
Op 1 oktober hebben we het herstructureringsplan van het management van KLM ontvangen en we zijn dit momenteel aan het beoordelen met behulp van een externe adviseur. Ik zal de Kamer hier conform afspraken over informeren.
Het kabinet vindt het belangrijk dat KLM sterker uit deze crisis komt. Er is daarom besloten om de arbeidsvoorwaarden van KLM onderdeel te maken van de voorwaarden voor steun van de Nederlandse staat, zodat de competitiviteit van het bedrijf toeneemt. De bijdrage wordt gebaseerd op de combinatie van alle arbeidsvoorwaarden. Dit kan dus naast de primaire arbeidsvoorwaarden ook de secundaire arbeidsvoorwaarden beslaan.
Is het, gezien de risico’s voor onder andere de hubfunctie van Schiphol en de werkgelegenheid die KLM direct en indirect biedt, nog langer verantwoord om dit bedrijf aan de markt over te laten? Zo ja, waarom?
Het steunpakket helpt KLM de gevolgen van COVID-19 te doorstaan, waarmee ook het publiek belang in de toekomst geborgd blijft.
Deelt u de mening dat het vergroten van de invloed van de samenleving op bepaalde bedrijven die van vitaal belang zijn, een kans kan zijn op verduurzaming, fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden, klantgerichtheid en uiteindelijk op dividend dat naar de samenleving vloeit?
Ik ben het met u eens dat het vergroten van de invloed van de samenleving op bepaalde bedrijven die van vitaal belang zijn bepaalde kansen kan opleveren.
Het bericht 'Mondkapjes blijven ‘made in China’, Arnhemse fabriek mag nog steeds geen medische mondkapjes maken' |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Mondkapjes blijven «made in China», Arnhemse fabriek mag nog steeds geen medische mondkapjes maken»?1
De fabriek van Mondmaskerfabriek BV in Arnhem heeft een eigen kwaliteitscontrole systeem opgezet en zij hebben daar incidenteel een microbiologische afwijking gevonden. Voor Mondmaskerfabriek BV is adequate bescherming van groot belang en zij leggen daarom de lat voor zichzelf hoog. Mondmaskerfabriek BV geeft zelf aan dat zij op basis van deze bevindingen niet aan de norm voldoen en dat zij daarmee in het proces van zelfcertificering nog niet de kwaliteit kunnen borgen om als producent voor IIR chirurgische mondmaskers te kunnen leveren aan het LCH. Mondmaskerfabriek BV laat nu in een onafhankelijk testlaboratorium onderzoeken of de microbiologische afwijking door middel van sterilisatie met gammastraling opgelost kan worden. Zie https://mondmaskerfabriek.nl/blog/nog-09/
Hoe kan het dat de drie in het voorjaar door de overheid geselecteerde partijen voor de productie van chirurgische mondmaskers, nog steeds niet het juiste certificaat hebben? Waarom duurt dit zo lang?
De afgelopen maanden is succesvol gewerkt aan de opbouw van de drie productielocaties in Nederland voor chirurgische mondmaskers die van goede en constante kwaliteit zijn. Te weten Mondmaskerfabriek BV, Lemoine Holland BV en Medprotex BV.
Dit proces bleek in de praktijk meer gecompliceerd en dus tijdrovender dan vooraf gedacht. Na het verlenen van de opdrachten in april en mei dit jaar zijn de producenten begonnen met het aankopen van de machines, het aankopen van grondstoffen, het inrichten van de bedrijfsruimten, het inhuren van het personeel, het opzetten van kwaliteitssystemen, het contacteren van de geaccrediteerde testlaboratoria en het produceren en aanleveren van proef batches voor de testen. Al deze deelprocessen moeten zorgvuldig worden uitgevoerd door de producenten om uiteindelijk aan de kwaliteitseisen te voldoen.
Alle drie de producenten zijn in een vergevorderd stadium van certificering en voeren op dit moment aanvullende testen uit om de kwaliteit van hun producten te garanderen. De verwachting is dat zij de komende weken starten met het uitleveren van hun producten aan het LCH.
In hoeverre is Nederland nog steeds afhankelijk van buitenlandse productie? Welk percentage van de persoonlijke beschermingsmiddelen wordt inmiddels geproduceerd in Nederland?
De reguliere inkoopkanalen van de zorginstellingen en het LCH kopen voor de huidige voorraden zowel bij buitenlandse producenten als Nederlandse producenten in. Het LCH is nadrukkelijk een noodvoorziening en een aanvulling op de voorraden die zorginstellingen verkrijgen via hun reguliere inkoopkanalen. De geselecteerde Nederlandse initiatieven voor het produceren van persoonlijke beschermingsmiddelen leveren uitsluitend direct aan het LCH.
Een percentage van het aandeel persoonlijke beschermingsmiddelen dat door alle Nederlandse fabrikanten in Nederland wordt geproduceerd is niet te geven, omdat dit niet wordt geregistreerd. Wel kan ik u melden dat de door mijn voorganger geselecteerde initiatieven, indien zij volledig zijn gecertificeerd, kunnen voorzien in een substantieel aandeel van de Nederlandse vraag op het moment dat hun productie volledig op stoom is.
Op de korte termijn doet VWS wat nodig is om in de crisis over voldoende persoonlijke beschermingsmiddelen te beschikken middels de inkoop via het LCH en de productie door de geselecteerde initiatieven. Op de lange termijn staat leveringszekerheid voorop. Productie is daarbij één van de mogelijkheden om hier te komen. Tevens is met deze initiatieven contact geweest over mogelijke verdere opschaling in het geval van nood.
Hoeveel geaccrediteerde laboratoria zijn er inmiddels in Europa respectievelijk Nederland? Hoeveel geaccrediteerde laboratoria komen er naar verwachting op korte termijn bij?
Volgens de overzichten op de website van European Accreditation zijn er inmiddels 35 geaccrediteerde laboratoria in september 2020. Op deze lijst worden 3 Nederlandse geaccrediteerde laboratoria genoemd voor specifieke deeltesten. Deze lijst is recent in september 2020 herzien en ten opzichte van de lijst van maart 2020 aanzienlijk uitgebreid. Ik heb helaas geen inzage in welke laboratoria er op korte termijn nog naar verwachting bij komen.
De lijsten zijn te raadplegen op: https://european-accreditation.org/coronavirus-outbreak-accredited-laboratories-for-face-masks-testing/
Welke ontwikkelingen zijn er geweest sinds begin maart, toen hier al vragen over werden gesteld, als het gaat om de productie in eigen land?2
Sinds maart 2020 zijn er ruim 500 voorstellen binnengekomen bij het team dat zich bezighoudt met het beoordelen van voorstellen voor de opstart van productie in Nederland. Onder mijn verantwoordelijkheid wordt een besluit genomen over de selectie van kansrijke en relevante proposities. Opdrachten waarbij sprake is van een langdurige afnamegarantie (tot 12 maanden) worden gesloten tussen de fabrikant, het LCH en het Ministerie van VWS. Het LCH verwerkt de opdracht administratief en zorgt voor de distributie van de producten.
Onder de geselecteerde initiatieven zitten grote en kleine bedrijven.
Voor FFP2-maskers is gekozen voor initiatieven bij Koninklijke Auping, Afpro Filters BV. en Sion BV. Voor de productie van chirurgische mondmaskers is gekozen voor de drie eerder genoemde bedrijven, Mondmaskerfabriek BV, Lemoine Holland BV en Medprotex BV.
Daarnaast zijn afspraken gemaakt over de levering van benodigde grondstoffen, voor met name mondmaskers, waaronder meltblown. Na het verlenen van de opdrachten in april en mei dit jaar is de afgelopen maanden succesvol gewerkt aan de opbouw van de drie voornoemde productielocaties in Nederland voor chirurgische mondmaskers die van goede en constante kwaliteit zijn. Alle 6 de producenten van mondmaskers bevinden zich nu of in de laatste fase van certificering of zijn reeds aan het produceren voor de Nederlandse overheid.
Waarom worden bureaucratische procedures niet tijdelijk opzij gezet, zodat goed materiaal aan de zorg kan worden geleverd?
De hulpmiddelen die via het LCH aan zorginstellingen wordt geleverd, moeten voldoen aan hoge kwaliteitseisen zodat zorgmedewerkers kunnen vertrouwen op goede producten. Het LCH ziet daarom toe op de kwaliteit van deze hulpmiddelen.
Normaal gesproken wordt de kwaliteit van medische hulpmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen binnen de EU geborgd via een CE-markering. Deze markering geeft aan dat het product voldoet aan wettelijke eisen en dat het kwalitatief in orde is. Producten die via dit wettelijk kader op de markt worden gebracht, hoeven niet extra te worden getest op kwaliteit. De kwaliteitsborging zit tenslotte in de CE-markering.
Vanwege de wereldwijd grote vraag door de coronacrisis kocht het LCH ook persoonlijke beschermingsmiddelen en medische hulpmiddelen in die buiten het Europees wettelijk kader vallen en/of die van nieuwe leveranciers komen.
Dit is tijdelijk toegestaan, zolang het gaat om producten met een gelijkwaardige buitenlandse norm en een gelijkwaardige kwaliteit. Bij het op de markt brengen is bovendien een beoordeling vereist van de inspectie SZW of gelden de tijdelijke afspraken van IGJ onder strikte voorwaarden.
Wanneer hebben de in Arnhem geproduceerde mondkapjes het juiste certificaat?
Mondmaskerfabriek BV produceert Chirurgische mondneusmaskers type IIR, deze vallen onder de medische hulpmiddelenwetgeving. Hierin vallen ze onder de lage risicoklasse I – zelfcertificering. Dit betekent dat er geen conformiteitsbeoordeling plaats vindt door een notified body, maar dat een fabrikant zelf aantoont dat het product aan de eisen voldoet en zelf een Declaration of Conformity opstelt.
De fabrikant moet dus wel een dossier opstellen en via testrapporten van gecertificeerde laboratoria laten zien dat het product aan de eisen voldoet. Bewijzen dat er voldaan wordt aan de wetgeving kan via de relevante normen, bijvoorbeeld EN NEN 13485.
Mondmaskerfabriek BV geeft zelf aan dat zij op basis van de huidige bevindingen nog niet aan de eisen voldoen. Zij kunnen daarmee in het proces van zelfcertificering nog niet de kwaliteit borgen om als producent de chirurgische mondmaskers type IIR uit te leveren aan het LCH. Mondmaskerfabriek BV heeft om die norm te behalen nieuw onderzoek naar de filtreerbaarheid van het mondmasker bij een ander niveau van bestraling opgestart en ontvangt op korte termijn de uitslag van het testlaboratorium. Indien deze resultaten positief zijn dan kunnen zij overgaan tot zelfcertificering voor het mondmasker.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het eerstvolgende plenaire coronadebat beantwoorden?
Ik heb deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De parallelimport van auto’s |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot de parallelimport van buitenlandse auto’s, waarin u aangeeft hoeveel auto’s er de afgelopen 12 maanden per maand zijn geïmporteerd en hoeveel auto’s er totaal per maand verkocht zijn?
In onderstaande tabel treft u een overzicht van het aantal auto’s dat in de afgelopen 12 maanden per maand is geïmporteerd waarbij onderscheid is gemaakt tussen nieuwe voertuigen en gebruikte voertuigen. Bij gebruikte voertuigen is onderscheid gemaakt naar de wijze waarop in de aangifte de afschrijving is bepaald. Dat gebeurt ofwel op basis van de wettelijke forfaitaire leeftijdstabel (tabel), een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland (koerslijst) of een individueel taxatierapport (taxatie).
In algemene zin merk ik op dat – hetgeen ook geldt voor de antwoorden op vraag 2, 4 en 5 – bij het genereren van de cijferoverzichten geen gebruik is gemaakt van de analyse-omgeving van Databank Auto (DBA). Zoals u weet is de DBA als gevolg van de FSV-besluitvorming momenteel buiten gebruik.1 Voor de gevraagde gegevens aan uw Kamer is informatie verzameld uit verschillende applicaties. Dit heeft mogelijk gevolgen voor de betrouwbaarheid van de hierna vermelde cijferoverzichten maar de cijfers geven generiek een getrouw beeld.
Tabel 1. Import en nieuwverkoop (x 1.000 voertuigen)
Hoeveel bedraagt de geheven belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) over deze geïmporteerde auto’s? En hoeveel zou de BPM bedragen hebben indien deze auto’s als nieuw in Nederland verkocht zouden zijn?
Hieronder treft u het overzicht van het geheven bedrag aan bpm afgerond in miljoenen over de afgelopen 12 maanden (periode van oktober 2019 tot en met september 2020).
Heffing bpm laatste 12 maanden (parallelimport)
2019 (okt t/m dec)
2020 (jan t/m sept)
Totaal 12 mnd
Bij parallelimport gaat het vooral om invoer van gebruikte auto’s. Een vergelijking tussen de verkoop van nieuwe auto’s in Nederland en de import van gebruikte auto’s uit het buitenland levert een onjuist beeld op. De vraag hoeveel de bpm zou zijn indien deze auto’s nieuw in Nederland verkocht zouden zijn, kan ik dus niet beantwoorden.
Voor zover parallelimport de invoer van nieuwe auto’s uit het buitenland betreft, levert dat hetzelfde bpm-bedrag op als bij reguliere import.
Hoeveel btw zou er geïnd zijn op de parallel geïmporteerde auto’s in 2019 en 2020 als die allemaal in Nederland verkocht zouden zijn?
Er zou vrijwel evenveel btw zijn geïnd als de parallel geïmporteerde auto’s allemaal in Nederland verkocht zouden zijn, ongeacht of deze auto nieuw of gebruikt is.
Als een particulier een (bijna) nieuwe auto in Nederland koopt, wordt daarover in Nederland btw afgedragen. Als een particulier een (bijna) nieuwe auto invoert, hetzij van buiten de Europese Unie (EU), hetzij vanuit een lidstaat van de EU is daar ook in Nederland btw over verschuldigd. Onder een (bijna) nieuwe auto wordt in de btw verstaan een auto die niet meer dan zes maanden geleden voor het eerst in gebruik is genomen of niet meer dan 6.000 kilometer heeft gereden.
Voor gebruikte importauto’s geldt dat het leeuwendeel van de parallel geïmporteerde voertuigen door Nederlandse ondernemers uit het buitenland wordt gehaald en op de Nederlandse markt wordt verkocht (70%).2 Over deze verkopen wordt ook btw in Nederland afgedragen. Alleen in het geval dat een particulier zelf een gebruikte auto koopt en invoert vanuit een EU-lidstaat is de particulier in die andere lidstaat btw verschuldigd over deze aankoop.
Hoeveel van deze auto’s zijn aangemerkt als schadeauto’s of tweedehands auto’s?
Het aantal ingevoerde tweedehandsauto’s over de periode oktober 2019 tot en met september 2020 bedraagt 254.000 (271.000 in totaal minus 17.000 nieuwe voertuigen). Hoeveel van deze voertuigen schadevoertuigen zijn, is niet exact te herleiden. Wel kan gemeld worden dat bij ruim 40% hiervan bij de aangifte bpm gebruik is gemaakt van een taxatierapport (105.000 voertuigen). Dat betreffen met name aangiftes voor voertuigen met meer gebruikssporen dan die passen bij de leeftijd en kilometrage van het motorrijtuig.
Kunt u een historisch overzicht geven van de oploop van de parallelimport in de afgelopen tien jaar?
Hieronder treft u een meerjarig overzicht aan van de cijfers over de parallelimport. Weergegeven zijn de jaren 2006 tot en met september 2020.
Tabel 3. Meerjarig overzicht parallelimport (x 1000 voertuigen)
Kunt u bovenstaande vragen beantwoorden voor maandag 12 oktober 2020 12 uur in verband met het algemeen overleg Autobelastingen op woensdag 13 oktober 2020?
Ja, in die zin dat de beantwoording heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het algemeen overleg Autobelastingen dat is uitgesteld naar woensdag 4 november 2020.
Het bericht dat 80% van de witwasmeldingen bij Nederlandse toezichthouder FIU in een la verdwijnen |
|
Mahir Alkaya |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat door de toezichthouder Financial Intelligence Unit (FIU) op 80% van de meldingen van verdachte betalingen niet geacteerd wordt?1
De Financial Intelligence Unit-Nederland (hierna: FIU-Nederland) is in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) aangewezen als autoriteit, niet zijnde een toezichthouder, waar ongebruikelijke transacties dienen te worden gemeld door meldingsplichtige instellingen. De FIU-Nederland analyseert deze meldingen en brengt naar aanleiding van deze meldingen transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende delicten alsmede financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. In 2019 werden door de FIU-Nederland 39.544 transacties verdacht verklaard. De FIU-Nederland vervult daarmee een belangrijke rol in het voorkomen en opsporen van misdrijven. De FIU-Nederland hanteert voor de analyse van meldingen van ongebruikelijke transacties een risico-georiënteerde werkwijze, zoals die ook door de Financial Action Task Force (FATF) wordt voorgeschreven, die jaarlijks veel waardevolle informatie oplevert.
FIU-Nederland heeft desgevraagd aangegeven zich niet te her- en erkennen in de conclusie van de journalisten dat op 80% van de meldingen van ongebruikelijke transacties afkomstig van banken niet zou worden geacteerd door de FIU-Nederland. Álle meldingen van ongebruikelijke transacties worden namelijk middels een semi-automatische match met de databestanden van de opsporingsdiensten en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) gescreend. Daarnaast worden meldingen van ongebruikelijke transacties aan de hand van prioritaire thema’s geselecteerd voor analyse. Deze selectie is gebaseerd op de grootste risico’s met een resterende potentiële impact, zoals die zijn geïdentificeerd in de nationale risicobeoordelingen (NRA’s) over witwassen en over terrorismefinanciering, en op de prioriteiten van het OM en de opsporingsdiensten op voornoemde onderwerpen en waar nodig breder. Daarnaast vinden er analyses plaats van de ontvangen meldingen op basis van specifieke indicatoren en typologieën van witwassen en terrorismefinanciering en worden alle meldingen van ongebruikelijke transacties geanalyseerd op mogelijke nieuwe ontwikkelingen en trends op voornoemde onderwerpen. Op basis van de gedane meldingen wordt ook informatie omtrent het meldgedrag verstrekt aan de Wwft-toezichthouders, om hen te ondersteunen in het houden van risicogebaseerd toezicht op onder meer de naleving van de meldingsplicht. Verder ontvangt de FIU-Nederland informatieverzoeken van de opsporingsdiensten via de Landelijk Officier van Justitie Witwassen (LOvJ). Deze LOvJ-verzoeken kunnen worden ingediend ten behoeve van opsporingsonderzoeken. Tot slot ontvangt en verzendt de FIU-Nederland verzoeken van respectievelijk naar buitenlandse FIU’s.
Hoe groot is de achterstand in het behandelen van de 2,5 miljoen meldingen elk jaar?
Gelet op het antwoord op vraag 1 is er geen sprake van een achterstand in het behandelen van de meldingen van ongebruikelijke transacties. Daarbij merk ik op dat in Nederland nadrukkelijk is gekozen voor de systematiek van het melden vanongebruikelijke transacties (en niet van verdachte transacties), waarbij de taak bij de FIU-Nederland is belegd om dergelijke transacties te analyseren. Dit betekent dat een deel van de gemelde ongebruikelijke transacties in de buffer tussen enerzijds de meldingsplichtige instellingen en anderzijds de opsporingsdiensten in het databestand van FIU-Nederland aanwezig is, omdat er (vooralsnog) geen aanleiding is voor de FIU-Nederland om deze verdacht te verklaren. De meldingen van ongebruikelijk transacties zijn vijf jaar beschikbaar voor de FIU-Nederland voor analyse. Deze meldingen kunnen op een later moment, als de FIU-Nederland daartoe aanleiding heeft, alsnog verdacht worden verklaard.
Op basis waarvan is besloten om deze grote hoeveelheid meldingen af te doen met een geautomatiseerde controle? Welk bewijs is er voor de effectiviteit van deze aanpak? Welke bezwaren zijn er gemaakt bij het invoeren van deze methode?
De Nederlandse situatie waarin ongebruikelijke transacties moeten worden gemeld door meldingsplichtige instellingen leidt tot een relatief hoog aantal meldingen die zich, onder andere, lenen voor het semi-geautomatiseerd matchen met opsporingsdata en data van het CJIB. Hierdoor kan een substantieel percentage van de meldingen van ongebruikelijke transacties op een efficiënte wijze worden geanalyseerd en verdacht worden verklaard. Tegelijkertijd kunnen zo de analisten van de FIU-Nederland optimaal worden ingezet voor de analyse van meldingen van ongebruikelijke transacties op andere wijze, zoals is beschreven in antwoord op vraag 1.
Waarom worden IT-oplossingen aangedragen als panacee? Welk bewijs is er dat verdere digitalisering en automatisering zullen leiden tot een effectieve aanpak terwijl dit probleem al langer bekend is en er al langer wordt ingezet op IT?2 3
De afgelopen jaren is er sprake van een trend van een oplopend aantal ongebruikelijke transacties van meldingsplichtige instellingen. Vanuit deze trend zijn reeds voorbereidingen getroffen om in te zetten op de versterking van de effectiviteit en efficiëntie van de FIU-Nederland door middel van zowel extra capaciteit als investeringen in technologie. IT-oplossingen zijn van groot belang om de meldingen op een effectieve manier te kunnen blijven analyseren. Hierdoor wordt FIU-Nederland steeds meer en beter in staat gesteld te werken aan arbeidsintensieve dossiers waarbij omvangrijke criminele samenwerkingsverbanden en/of complexe structuren kunnen worden blootgelegd.
Hoe komt het dat de Nederlandse FIU zo onderbemand is in verhouding met onze buurlanden, in verhouding met de hoeveelheid meldingen en in verhouding met de omvang van de Nederlandse financiële sector?
Met de FIU-Nederland ben ik van mening dat in de Nederlandse situatie niet gesproken kan worden over een onderbemande FIU-Nederland. In dat licht verwijs ik ook naar het antwoord op vraag 3 en hetgeen daar is opgemerkt over de Nederlandse situatie waarin ongebruikelijke transacties moeten worden gemeld door meldingsplichtige instellingen en de verschillende wijzen van analyse zoals in antwoord op vraag 1 is aangegeven. De beoordeling in hoeverre er sprake is van toereikende capaciteit hangt nauw samen met de technologie waarover de FIU-Nederland dient te beschikken om haar taak goed uit te voeren. Om die reden wordt naast de reeds ingezette capaciteitsuitbreidingen geïnvesteerd in het verbeteren van technologie, zodat de personele capaciteit optimaal kan worden ingezet.
Voortdurend wordt bezien of de beschikbare capaciteit bij de FIU-Nederland toereikend is voor het uitoefenen van haar taken of dat er aanleiding is om deze te verhogen. In 2017 is de capaciteit van de FIU-Nederland uitgebreid met 6 fte. Tevens heeft het kabinet reeds extra, structurele middelen beschikbaar gesteld voor de aanpak van witwassen, fraudebestrijding en ondermijning, oplopend naar structureel 29 miljoen euro vanaf 2021. Een deel van het geld is naar de FIU-Nederland gegaan, voor een additionele 13 fte. Ook zijn er al extra gelden toegekend vanuit de aanpak van ondermijning en van cybercrime. Het totaal aantal extra fte’s voor de FIU-Nederland op basis hiervan is circa 19.4 Het wervingsproces bij FIU-Nederland is thans gaande, waardoor de daadwerkelijke capaciteitsuitbreiding in 2020 en verder zijn beslag zal krijgen.
Overigens merk ik op dat niet alleen het aantal gemelde transacties van meldingsplichtige instellingen en de omvang van de financiële sector bepaalt hoeveel fte een FIU nodig heeft om haar taak naar behoren uit te voeren. Met name de inrichting van de meldketen en de taken van een FIU hierbij zijn van belang. In de Nederlandse situatie is de FIU gericht op het analyseren van de meldingen van ongebruikelijke transacties en daaraan gekoppelde werkzaamheden op het terrein van ontwikkeling, kennisdeling en publieke en private (inter)nationale samenwerking om zo het rendement van de meldplicht vooral in kwalitatieve zin te verbeteren.
Hoeveel mensen en budget zijn er nodig om deze toezichthouder wel effectief te laten functioneren? Wat is het resultaat en/of de voortgang van de eerdere investeringen in en verbeteringen van FIU?4
De reeds ingezette capaciteitsuitbreidingen en investeringen in technologie dragen gezamenlijk bij aan het doel de FIU-Nederland nu en in de toekomst effectief te laten blijven functioneren.
Het bericht ‘Brussel ready to clamp down on sweetheart corporate tax deals’ |
|
Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u toezeggen te reageren op de eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp, ingediend op 15 juli 2020, vóór het algemeen overleg Eurogroep/Ecofin van 30 september 2020?1 2 En kunt u ook op deze set vragen reageren vóór het algemeen overleg Eurogroep/Ecofin van 30 september 2020?
Beide vragen kan ik positief beantwoorden.
Kunt u een appreciatie geven van het nieuwe artikel uit de Financial Times en de opmerkingen van Eurocommissaris Gentiloni?
Uit dit artikel van de Financial Times blijkt dat Eurocommissaris Gentiloni een ambitieuze agenda heeft op het gebied van de bestrijding van belastingontwijking en -ontduiking in de Europese Unie. Verder verwijst het artikel naar het interview dat Gentiloni eerder dit jaar aan de Financial Times heeft gegeven waarin hij aangeeft dat hij overweegt om artikel 116 WvEU in te zetten om zijn doelen beter te verwezenlijken. Ik steun de inzet van de Commissie om belastingontwijking en -ontduiking in de Europese Unie tegen te gaan. Nederland heeft de afgelopen tijd veel anti misbruik maatregelen aangenomen en gaat daarbij unilateraal verder dan de EU standaard. Hierbij stopt het overigens niet. Ik ben juist voornemens om ook dit jaar verschillende maatregelen te nemen om misbruik tegen te gaan, zoals ook op Prinsjesdag bekend is gemaakt. Mocht de Commissie van mening zijn dat het Nederlandse belastingstelsel toch nog schadelijke elementen bevat dan zijn we uiteraard bereid om die met de Commissie te bespreken.
Wat is inmiddels de stand van zaken van het voorstel om artikel 116 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) te gebruiken om lidstaten hun veto af te pakken?
De situatie is onveranderd ten opzichte van die in juli. De Commissie heeft nog geen concreet voorstel over artikel 116 WvEU bekend gemaakt.
Wanneer heeft u de Europese Commissie erop gewezen dat Nederland niet van plan is haar veto op het gebied van belastingen op te geven (conform meerdere aangenomen Kamermoties, zoals Kamerstuk 21 501-07, nr. 1653) en gegeven het standpunt van de Nederlandse regering dat «de nationale fiscale soevereiniteit voor Nederland essentieel is» (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1654) Kunt u toezeggen dat ook weer in de komende vergadering van de Eurogroep en de Ecofinraad te zullen doen?
Het dictum van bovenstaande moties is helder en duidelijk en ik heb geen ander voornemen dan deze moties bij mijn inzet in de EU te respecteren. De Europese Commissie is op de hoogte van ons standpunt. Tijdens de komende vergadering van de Ecofinraad zal, gegeven de agenda, hiervoor weinig ruimte zijn, maar mocht het onderwerp over de fiscale besluitvormingsprocedure in latere Ecofinraden opkomen dan zal ik conform bovenstaande moties het standpunt uitdragen.
Het bericht ‘Greenpeace gooit opnieuw keien op zeebodem: ’Levensgevaarlijke actie’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u dit bericht?1
Ja.
Deelt u de mening dat het gooien van grote keien in de zee levensgevaarlijk is en dat daardoor vissersboten zomaar kunnen omkieperen en vissers kunnen verdrinken? Kwalificeert u deze acties van Greenpeace als poging tot moord dan wel als poging tot doodslag?
Een oordeel over de strafbaarheid van dit handelen is aan het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft mij laten weten dat de stenen in het Britse deel van de Doggersbank zijn achtergelaten en dat er wordt gekeken of er aanleiding is om strafrechtelijk onderzoek te doen.
Bent u bereid de daders te vervolgen voor poging tot moord dan wel poging tot doodslag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom staat u Greenpeace, een organisatie die keer op keer mensenlevens in gevaar brengt, toe om onder Nederlandse vlag te varen? Bent u bereid hier per direct een einde aan te maken?
Onder het Nederlandse recht is het niet mogelijk om de vlag van een schip te ontnemen. De inschrijving in het vlagregister en daarmee het recht om de vlag te voeren, is in Nederland gekoppeld aan de teboekstelling, op grond van het Wetboek van Koophandel. Er is geen mogelijkheid om de inschrijving door te halen.
De Zeebrievenwet bevat enkele limitatief opgesomde gronden om een zeebrief (het nationaliteitsbewijs van een zeeschip) in te trekken, waaronder indien het schip opzettelijk zodanig wordt gebruikt dat het gevaar ontstaat dat Nederland in een oorlog wordt betrokken, of indien het schip wordt gebruikt voor kaapvaart, zeeroof of slavenhandel. Deze gronden bieden geen mogelijkheid in deze situatie om de zeebrief in te trekken.
Bent u bereid Greenpeace te verbieden? Zo ja, per wanneer gaat u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
Nee en ik ben daartoe ook niet bevoegd. Op basis van Artikel 2:20 uit het Burgerlijk Wetboek kan enkel de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde verboden verklaren en ontbinden.
Problemen met prioriteit voor zorgverleners bij testen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Klopt het dat het voorkomt dat, wanneer er geen prioriteitsplek beschikbaar is voor een zorgverlener, deze persoon dan niet via hetzelfde nummer terecht kan voor een «reguliere plek» voor een test? Zo ja, hoe vaak komt dit voor?1
Deelt u de mening dat dergelijke onnodige bureaucratie voorkomen dient te worden? Zo ja wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
Wordt er onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten zorgverleners, waardoor bijvoorbeeld behandelaren in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) en jeugdhulpverleners alsnog achter in de rij aansluiten? Waarom is dit? Wat gaat u doen om álle zorgverleners de kans te geven zich met voorrang te laten testen?
Welke andere voorbeelden zijn er bij u bekend van problemen van het verkrijgen van voorrang voor een test voor de aangewezen beroepsgroepen?
Vestia en de huurverlaging |
|
Henk Nijboer (PvdA), Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vestia wentelt schulden af op huurders»?1
Ja.
Welke eisen en beperkingen legt het WSW op dit moment op aan Vestia? Welke gevolgen heeft dit voor het plegen van onderhoud, het stijgen van de huren en investeringen in nieuwbouwwoningen in vergelijking met andere corporaties?
Eind vorig jaar heeft Vestia in het kader van de lopende sanering een Herijkt Verbeterplan (HVP) opgesteld. In mijn brief van 9 december 2019 (Kamerstuk 29 453, nr. 496) heb ik u daarover geïnformeerd, evenals over de reactie van de saneerder WSW op het plan. De conclusie was, kort samengevat, dat in de afgelopen jaren door Vestia betekenisvolle stappen zijn gezet op weg naar financieel herstel, maar dat de realisatie van de strategie en het financieel herstel van Vestia aan een aantal risico’s onderhevig blijven. Hierdoor zal Vestia gedurende een lange periode blijvend scherpe keuzes moeten maken in haar volkshuisvestelijke en verduurzamingsopgave.
In het HVP zijn de keuzes opgenomen die Vestia heeft gemaakt. Een overzicht daarvan is in mijn brief van 9 december 2019 opgenomen. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat Vestia de komende tien jaar € 886 mln. investeert in renovatie, verduurzaming, nieuwbouw en herstructurering. Tevens wordt het onderhoudsbudget voor vooral het binnenwerk van woningen verhoogd met € 7,8 mln. per jaar.
Is het waar dat Vestia vanwege de eisen van het WSW geen ruimte heeft voor huurverlaging conform het Sociaal Huurakkoord? Zo nee, waarom niet?
Vestia heeft ruimte om huren te bevriezen of te verlagen, maar dit wel passend binnen de kaders van de sanering. Vestia heeft in overleg met de Huurdersraad gekozen om aan het maatwerkdeel van het Sociaal Huurakkoord invulling te geven door middel van betalingsregelingen voor die huurders die in financiële problemen zijn gekomen. Met Prinsjesdag heb ik een eenmalig recht op huurverlaging aangekondigd voor huurders bij woningcorporaties die een hoge huurprijs betalen in relatie tot hun lage inkomen. Dit gaat ook gelden voor de huurders van Vestia. Hiermee wordt invulling gegeven aan het Sociaal Huurakkoord.
Vestia moet net als andere corporaties bij huurverhoging voldoen aan de wettelijke grenzen voor de huurprijsstijging en de totale huursom die in lijn met het Sociaal Huurakkoord zijn aangepast. Daarnaast wordt in het HVP ruimte geboden aan Vestia om meer woningen passend toe te wijzen aan de doelgroep.
Vindt u het eveneens onacceptabel dat huurders met een laag inkomen en een hoge huur geen huurverlaging kunnen krijgen?
Zoals gezegd heeft het kabinet met Prinsjesdag aangekondigd dat huurders bij een woningcorporatie die een in verhouding tot hun inkomen hoge huurprijs betalen recht krijgen op een huurverlaging. Dit wetsvoorstel (Kamerstuk 35 578) ligt bij uw Kamer. Met dit voorstel wordt aangesloten bij de werkwijze zoals die ook wordt gehanteerd bij het passend toewijzen: zittende huurders met een inkomen onder de passend toewijzingsgrens en een huurprijs boven de relevante aftoppingsgrens van de huurtoeslag, kunnen een huurprijsverlaging krijgen tot aan die relevante aftoppingsgrens. De beoogde ingangsdatum is 1 januari 2021.
Geldt uw voorstel voor de verplichte huurverlaging ook voor huurders van Vestia? Zo ja, waarom gebeurt het dan niet? Zo nee, hoe wilt u dat uitleggen?
De verplichte huurverlaging geldt ook voor huurders van Vestia. Vanaf de beoogde ingangsdatum van 1 januari 2021 komen die net als bij andere corporaties in aanmerking voor huurverlaging.
Welke financiële consequenties heeft het sociaal huurakkoord voor Vestia? In welke mate wordt Vestia daarvoor gecompenseerd?
In het Sociaal Huurakkoord zijn o.m. afspraken gemaakt over de maximale huursomstijging. De ruimte om invulling te geven aan de andere maatregelen van het Sociaal Huurakkoord moeten corporaties vinden binnen hun eigen financiële mogelijkheden. Dat geldt ook voor Vestia.
Als het totaal aan maatregelen dat op Prinsjesdag is aangekondigd wordt bekeken, ontstaat een neutraal beeld waarbij de investeringscapaciteit van de sector op peil blijft. Dat neemt niet weg dat te verwachten is dat bij veel corporaties de verlaging van de verhuurderheffing niet helemaal opweegt tegen de kosten van de verlaging van de huur. Gezien de relatief bepekte resulterende bedragen, is het niet aannemelijk dat er corporaties zijn waarbij dit tot financiële problemen leidt.
Bij Vestia zullen naar verwachting relatief veel huurders in aanmerking komen voor de huurverlaging. Goed nieuws voor de huurders, maar dat betekent naar verwachting dat de balans tussen de huurverlaging en de verlaging van verhuurderheffing voor Vestia in eerste instantie licht negatief uitpakt. Samen met WSW (saneerder) beziet Vestia hoe dit in de begroting voor volgend jaar binnen de sanering kan worden meegenomen.
Bent u bereid om Vestia financieel tegemoet te komen, zodat de corporatie meer kan investeren in nieuwbouw en onderhoud, en de huren minder hoeft te verhogen?
Doordat Vestia een saneringscorporatie is, zitten er grenzen aan de financiële mogelijkheden. Ik zet mij daarom in voor Vestia en de regio waar Vestia actief is. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik reeds aangegeven dat er met het HVP extra ruimte is gekomen voor Vestia om te investeren in onderhoud en betaalbaarheid. Daarnaast ondersteun ik met de bestuurlijk regisseur Hamit Karakus de overdracht van bezit van Vestia naar andere corporaties in een aantal gemeenten. De korting op de verhuurderheffing, de woonimpuls en fonds voor volkshuisvesting dragen ook bij aan de volkshuisvestelijke opgave in deze regio. Ook na afloop van de sanering volgend jaar heeft Vestia nog steeds een grote en langlopende lening portefeuille die het moeilijk maakt haar volkshuisvestelijke taak waar te maken. Ik vind het daarom belangrijk dat er een structurele oplossing komt, zodat Vestia zijn volkshuisvestelijke opgave kan vervullen. Zoals toegezegd in het WGO Wonen en Ruimte van 9 november 2020, informeer ik uw Kamer voor het einde van het jaar over de stappen die ik neem om te zorgen dat er volgend jaar een oplossing op tafel komt. De sector zelf speelt hierin een belangrijke rol. Aedes heeft daarom een adviescommissie ingesteld die naar verwachting begin volgend jaar met een advies komt.
Welke gevolgen heeft de verhoging van de overdrachtsbelasting voor woningcorporaties? Hoeveel verwacht u dat zij extra gaan betalen? Welke consequenties heeft dit voor woningcorporaties die woningen van Vestia overnemen in de maatwerkgemeenten?
Bij de voorgenomen overdrachtsbelasting van 8% zullen de corporaties naar verwachting op sectorniveau jaarlijks circa € 34 miljoen extra overdrachtsbelasting gaan betalen. In het kader van de voorgenomen overdrachten in de maatwerkgemeenten wordt bezien of en onder welke voorwaarden corporaties die de ANBI-status hebben gebruik kunnen maken van de vrijstelling in de overdrachtsbelasting voor taakoverdracht tussen ANBI’s. De casus van de overdracht tussen Vestia en Staedion ligt op dit moment ter beoordeling bij de inspecteur, die aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval zal beoordelen of de vrijstelling bij taakoverdracht van toepassing is. Zoals toegezegd in het WGO belastingplan van 2 november, wordt uw Kamer nog geïnformeerd over de mogelijkheden om de bestande vrijstelling nader in te vullen.
Bent u bereid om woningcorporaties financieel te compenseren voor de hogere overdrachtsbelasting? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven geschetst, is het voor de impact op de corporatiesector van belang om te kijken naar het totaal van de maatregelen dat met Prinsjesdag is aangekondigd. Als het totaal aan maatregelen wordt bekeken, ontstaat een neutraal beeld waarbij de investeringscapaciteit van de sector op peil blijft.
Het artikel ‘Jonge meiden over feestjes bij hockeytrainers: ‘Megaveel drank en dan bed in lokken’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Jonge meiden over feestjes bij hockeytrainers: «Megaveel drank en dan bed in lokken»«?1
Ja.
Deelt u de mening dat we er alles aan moeten doen om dergelijke vormen van misbruik in de sportwereld tegen te gaan?
Ja, daarom ondersteunt het kabinet de sportsector financieel om alles in het werk te stellen om grensoverschrijdend gedrag te voorkomen en aan te pakken. Een voorbeeld hiervan is de ondersteuning voor het Centrum Veilige Sport Nederland (CVSN). Daarnaast is binnen het huidige beleid blijvend aandacht voor een positieve sportcultuur, onder andere met de code Goed Sportbestuur en het stimuleren van positieve gedrags- en spelregels. NOC*NSF heeft onlangs een campagne gestart om de meldingsbereidheid bij grensoverschrijdend gedrag te vergroten. De Koninklijke Nederlandse Hockeybond (KNHB) zet zich in voor een positieve sportcultuur met daarin onder andere aandacht voor fairplay en spelregelaanpassingen. De KNHB heeft net als andere sportbonden een reglement ongewenst gedrag en een eigen tuchtrechtsysteem. Daarnaast zijn ze onderdeel van een groep sportbonden die werkt aan een pedagogisch sportklimaat.
Heeft u opvolging gegeven aan het stappenplan tegen seksueel wangedrag dat NOC NSF vorig jaar presenteerde? Zo ja, in welke mate? Zo nee, waarom niet?
Ja, sportverenigingen kunnen het stappenplan gratis gebruiken.2 De sportverenigingen die door de expert poule begeleid worden voor het aanvragen van de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) maken hier in ieder geval gebruik van. Het CVSN brengt het gebruik van het stappenplan in voorlichting en presentaties onder de aandacht. De webpagina met het stappenplan is in juli 2020 15.000 keer bezocht.
Heeft de oprichting van de werkgroep om seksueel grensoverschrijdend gedrag in de sport tegen te gaan geleid tot nieuwe inzichten of oplossingen?
De werkgroep om seksueel grensoverschrijdend gedrag in de sport tegen te gaan, bestaande uit deelnemers van 8 sportbonden, is de afgelopen jaren betrokken geweest bij de uitvoering van de aanbevelingen van de commissie De Vries. De werkgroep helpt daarbij om nieuwe ondersteuningsinstrumenten in te richten. Voorbeelden hiervan zijn het opzetten en inrichten van het casemanagement systeem voor het volgen van meldingen en het herijken van de rol van vertrouwenscontactpersoon in de vereniging zodat deze nu een actieve rol heeft in de preventie én als aanspreekpunt bij incidenten.
In hoeverre vormt het wonen in een kleine gemeenschap als Noordwijk naar het u bekend is een reden is om geen aangifte te durven doen?
Uit onderzoek is bekend dat er verschillende barrières zijn die ervoor zorgen dat slachtoffers geen professionele hulp zoeken of aangifte doen na een nare seksuele ervaring. Zo weten we dat onder andere herkenning van slachtofferschap, erkenning daarvan en onzekerheid over de eigen rol in wat er is gebeurd het zoeken van hulp in de weg zit. Maar er zijn veel meer drempels, zoals: schuldgevoel, schaamte, angst voor reacties van de omgeving, angst voor consequenties of een gebrek aan vertrouwen in de hulpverlening. Ook weten we dat daders van seksueel geweld in ca. 60% van de gevallen een bekende zijn van het slachtoffer. Dat maakt melding maken van hetgeen is gebeurd nog lastiger dan het al is. Als een slachtoffer in een kleine(re) gemeenschap woont dan kan dit als (extra) drempel worden ervaren om hulp te zoeken of aangifte te doen. Het ministerie van Justitie en Veiligheid is in november 2019 de meerjarige campagne «Wat kan mij helpen?» gestart om mensen te motiveren zo snel mogelijk professionele hulp te zoeken na een nare seksuele ervaring met een bekende. Door middel van ervaringsverhalen delen slachtoffers wat hulp hen heeft opgeleverd om andere slachtoffers te stimuleren ook hulp te zoeken of zelfs aangifte te doen.
Welke mogelijkheden zijn er in de sport om trainers van het hockeyveld te weren?
Sportverenigingen kunnen vrijwilligers, trainers en coaches die in dienstverband werken een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) laten aanvragen om hen te screenen op voor de functie relevante justitiële antecedenten. Voor vrijwilligers is het aanvragen van de VOG gratis. Voorwaarde om mee te doen aan de gratis VOG-regeling is dat clubs een breder preventie- en integriteitsbeleid voeren waarvan de VOG onderdeel uitmaakt.
Naast de VOG kent de sportsector een registratielijst waar mensen op staan die tuchtrechtelijk zijn gesanctioneerd wegens seksuele intimidatie op de sportclub. Het gaat hier om grove misstappen en om misstanden die niet altijd strafrechtelijk kunnen worden opgepakt, maar wel onwenselijk zijn. Sportverenigingen kunnen bij NOC*NSF of de sportbond nagaan of vrijwilligers of trainers op de lijst staan. Hiermee kan worden voorkomen dat een trainer die tuchtrechtelijk is gesanctioneerd overstapt van de ene club naar de andere club en van de ene sport naar de andere sport om daar opnieuw slachtoffers te maken.
Daarnaast is er een meldplicht waarbij bestuurders of begeleiders in de sport verplicht zijn om te melden bij (vermoedens van) seksuele intimidatie of misbruik. Als bij een dergelijke melding blijkt dat er sprake is van een onveilige situatie dan kan de sportbond de betreffende trainer of vrijwilliger een ordemaatregel opleggen. Na een tuchtrechtelijke behandeling kan bovendien een tuchtstraf opgelegd worden, bijvoorbeeld ontzegging van de uitoefening van bepaalde functies, schorsing of royement. Zo kan herhaling van grensoverschrijdend gedrag door dezelfde trainers worden voorkomen. Indien er vermoedens zijn van een strafbaar feit wordt altijd contact opgenomen met de politie en worden betrokkenen gestimuleerd om aangifte of melding te doen bij politie.
Wat doet het kabinet om er samen met de Koninklijke Nederlandse Hockey Bond (KNHB) voor te zorgen dat deze trainers nooit meer als trainer actief kunnen zijn in de sportwereld?
Het kabinet ondersteunt de sport om alles in het werk te stellen om grensoverschrijdend gedrag aan te pakken en om ontuchtplegers te weren. Via het Sportakkoord positieve sportcultuur stimuleert de Minister voor Medische Zorg en Sport de hockeybond om te werken aan een positieve sportcultuur waarin geen plek is voor dit soort misstanden. De hockeybond en de betreffende hockeyvereniging zelf zijn aan zet om te bepalen welke trainers werkzaam zijn. Het kabinet faciliteert en stimuleert het gebruik van screeningsmogelijkheden zoals de gratis VOG-regeling voor vrijwilligers en de registratielijst ontuchtplegers waarmee verenigingen trainers kunnen screenen. Daarnaast is de sportsector onlangs gestart met een communicatiecampagne om de meldingsbereidheid bij grensoverschrijdend gedrag verder te verhogen. Het belang van melden is namelijk cruciaal, alleen als er gemeld wordt kunnen dit soort misstanden worden aangepakt.
Ziet u mogelijkheid tot uitbreiding van de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast, de «voetbalwet», om zo gegevensuitwisseling mogelijk te maken binnen alle vormen van sport?
Nee. De Wet Maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast kent bevoegdheden toe aan burgemeesters, officieren van justitie en strafrechters die zij kunnen inzetten ter voorkoming van verstoringen van de openbare orde, onder andere bij voetbal gerelateerde overlast en overlast tijdens evenementen. De wet vormt geen basis voor het delen van gegevens, dus ook niet met en tussen sportverenigingen.
Bent u bereid te onderzoeken of een speciaal daartoe bevoegde officier van justitie de bevoegdheid kan krijgen om te zoeken naar verdachte patronen en dwarsverbanden tussen verschillende registratiesystemen, zodat pedoseksuelen niet van de ene vereniging naar de andere kunnen «hoppen»?
De huidige systemen om mensen te screenen bieden genoeg handvaten om ontuchtplegers te weren van sportverenigingen en het «hoppen te voorkomen». Zie ook antwoord 6.
In het benoemen van een speciaal daartoe bevoegde officier van justitie zie ik thans onvoldoende toegevoegde waarde.