Diverse recente berichten over de (strafrecht)advocatuur |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Regels advocaten opnieuw bekijken»1, het bericht «Mogen advocaten worden geschaduwd door politie?»2 en het bericht «OM: advocaten zijn niet immuun»?3
Ja.
Kunt u aangeven wanneer de gedragsregels voor de advocatuur voor het laatst zijn geactualiseerd? In hoeverre is de ontwikkeling in de criminaliteit, met name de aanzienlijke verharding in het criminele drugsmilieu – zich bijvoorbeeld manifesterend in de nietsontziende moord op een advocaat –, een element van overweging geweest bij het opstellen van deze laatste versie van de gedragsregels?
De gedragsregels voor de advocatuur zijn in 2018 geactualiseerd. Aanleiding voor de herijking van de gedragsregels van 1992 was het verstreken tijdsverloop (26 jaar), de ingrijpende wijziging van de Advocatenwet in 2015 en de veranderingen die zich in de advocatenpraktijk hebben voorgedaan. In die wijziging van de Advocatenwet zijn onder meer de vijf kernwaarden van de advocatuur – die in de gedragsregels zijn ontwikkeld – tot wet verheven. Deze kernwaarden zijn onafhankelijkheid, partijdigheid, integriteit, vertrouwelijkheid en deskundigheid.
De gedragsregels zijn, anders dan de verordeningen van de Nederlandse Orde van Advocaten, geen algemeen verbindende voorschriften. De gedragsregels zijn richtlijnen voor hoe een advocaat zich betamelijk moet gedragen en de interpretatie van die regels bewegen mee met de ontwikkelingen in de maatschappij. Bij het opstellen en interpreteren van deze gedragsregels is en wordt gekeken naar alle ontwikkelingen in de samenleving en dus ook de verharding van de criminaliteit.
Wat zijn precies, zowel qua wettelijke bepalingen als qua gedragsregels, de geldende regels ten aanzien van het bijstaan van meer dan één cliënt in één strafzaak of van één criminele organisatie door één advocaat of door meerdere advocaten van één kantoor? Bent u van mening dat die geldende regels nog passen bij de huidige realiteit van verruwing en verharding in het criminele milieu?
Gedragsregel 15, eerste lid luidt: «Gelet op zijn gehoudenheid aan met name de kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid is het de advocaat niet toegestaan, behoudens in de gevallen genoemd in het derde en vierde lid: a. tegelijkertijd voor meer dan één partij op te treden in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben; of b. tegen een cliënt of een voormalige cliënt op te treden.»
De kern is dat de huidige gedragsregels voorschrijven dat een advocaat (of het samenwerkingsverband waarvan hij deel uitmaakt) niet tegelijkertijd voor meer dan één partij kan optreden in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben (gedragsregel 15 lid 1 onder a). Het tweede lid van Gedragsregel 15 bepaalt dat de advocaat ernaar moet streven te voorkomen dat die situatie ontstaat. Wanneer die omstandigheid zich toch voordoet of als «een daarop uitlopende ontwikkeling aannemelijk is», zal de advocaat alert moeten zijn op die ontwikkeling en zich geheel, en uit eigen beweging, uit de zaak terugtrekken. Dit vereist een actieve en kritische opstelling van de advocaat.
Voorop staat de vrije advocaatkeuze. Meerdere verdachten kunnen dus dezelfde advocaat kiezen. De regel schrijft niet voor dat men nooit meerdere verdachten in een zaak mag bijstaan; dat wordt anders als hun belangen tegenstrijdig zijn of dreigen te worden. Het is aan de advocaat zelf – gelet op de kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid – om die inschatting steeds te maken en daar alert op te zijn. De lokale deken als toezichthouder zal het gedrag van de advocaat op deze kernwaarden toetsen.
In de toelichting bij deze regel staat als richtlijn: «In twijfelgevallen doet de advocaat er vaak beter aan af te zien van het optreden in kwestie. Desgewenst kan het advies van de deken worden ingewonnen, dat evenwel niet bindend is en de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van de advocaat onverlet laat. De eigen verantwoordelijkheid van de advocaat staat voorop en niet de wens van de cliënt. Ook de schijn dat de advocaat zich aan belangenverstrengeling ten nadele van de cliënt schuldig maakt, dient te allen tijde te worden vermeden.» Uit deze toelichting volgt dat in deze kwestie ook de kernwaarde onafhankelijkheid een (grote) rol speelt. Het gedrag van de advocaat wordt dus ook getoetst aan die kernwaarde door de lokale deken.
Ik ben van mening dat deze regel voldoende handvatten biedt om het bijstaan van meerdere verdachten, waarbij sprake is van een verstrengeling van belangen, tegen te gaan. Gelet op het organische karakter van de gedragsregels is er ook ruimte om door de verruwing en verharding in het criminele milieu de interpretatie daarvan aan te scherpen.
Loopt een advocaat die in één feitencomplex meer dan één cliënt bijstaat niet het grote risico dat hij of zij niet meer volledig de belangen van iedere cliënt afzonderlijk kan behandelen? Wat is, los van de gedragsregels, thans de gebruikelijke gang van zaken binnen de strafrechtadvocatuur – «de mores» – hoe hier mee omgegaan wordt? Worden dit soort afwegingen alleen door de advocaat gemaakt, of hebben de officier van justitie of de rechter hier ook invloed op?
Hoe meer belangen er te behartigen zijn in hetzelfde feitencomplex, hoe eerder er sprake kan zijn van verstrengeling van die belangen.
Vanuit de kernwaarde onafhankelijkheid zoals opgenomen in artikel 10a lid 1 onder a van de Advocatenwet is het aan de advocaat zelf om in twijfelgevallen af te zien van optreden in deze kwestie en bij die afweging de deken te betrekken. Rechter of officier van justitie hebben daar geen directe invloed op, aangezien dit de kernwaarde onafhankelijkheid derogeert.
Een rechter of officier van justitie kan de betreffende advocaat wel wijzen op mogelijke belangenverstrengeling. De rechter of officier van justitie kan in een dergelijk geval geen klacht indienen bij de tuchtrechter, omdat zij in zo’n kwestie niet aangemerkt worden als «belanghebbende». Wel kunnen zij hierover een signaal bij de deken neerleggen. In de tuchtrechtelijke beoordeling kan het gegeven dat een rechter of officier van justitie de advocaat in kwestie heeft gewaarschuwd over mogelijke belangenverstrengeling, wel mee worden geworden genomen (zoals in: HvD 7 maart 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:42).
Bieden de huidige gedragsregels voldoende «verdediging» voor advocaten (en kantoren) die, ook bij forse druk vanuit een criminele organisatie, niet meer dan één cliënt willen bijstaan, om dat daadwerkelijk af te wijzen? Zou een wettelijk verbod om in zo’n situatie meer dan één cliënt bij te staan juist niet meer bescherming bieden aan een advocaat of kantoor?
De gedragsregels omtrent belangenverstrengeling zijn naar mijn mening helder en behoren het organische karakter te behouden om mee te bewegen met maatschappelijke ontwikkelingen. Een wettelijk verbod zou de kernwaarde onafhankelijkheid beperken, hetgeen in een rechtsstaat onwenselijk is. Het is aan de deken om toezicht te houden op de correcte naleving hiervan en uit de evaluatie van de Wet positie en toezicht advocatuur blijkt dat deze dat met verve doet.
Zijn er advocaten of advocatenkantoren bekend die, in het licht van de vragen zoals die hierboven geformuleerd zijn, onder de verdenking staan dat zij op foute wijze (in de zin van: in strijd met de plicht om de belangen van iedere cliënt onafhankelijk en ten volle te dienen) rechtsbijstand verlenen? Welke vorm van handhaving en bestrijding is hiertegen voorhanden? Heeft een lokale deken hier ooit tegen op moeten treden?
Op dit moment zijn er geen advocaten of advocatenkantoren bekend die, in het licht van de vragen zoals die hierboven geformuleerd zijn, onder verdenking staan dat zij op foute wijze (in de zin van: in strijd met de plicht om de belangen van iedere cliënt onafhankelijk en ten volle te dienen) rechtsbijstand verlenen. De deken heeft de gebruikelijke vorm van handhaving hiertegen voorhanden. Dat is eerst in gesprek gaan met de advocaat, vervolgens onderzoek verrichten en aan de hand van de bevindingen zo nodig een dekenbezwaar indienen. Zoals gezegd kent artikel 15 van de gedragsregels twee vormen van belangenverstrengeling: 1) tegelijkertijd optreden voor meer dan één partij in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben en 2) optreden tegen een cliënt of een voormalige cliënt. In situatie 1) zijn er in de tuchtrecht-jurisprudentie zaken bekend van advocaten die voormalige echtelieden tegelijkertijd bij hebben gestaan en waarbij sprake was van tegengestelde belangen. Ook zijn er zaken bekend waar advocaten optreden tegen voormalige cliënten (situatie 2).
Binnen het OM is er geen centraal punt waar signalen over of incidenten met advocaten of advocatenkantoren door parketten kunnen worden gemeld. Hierdoor heeft het OM hier geen totaalbeeld van.
Ik onderken wel dat het beeld lijkt te ontstaan dat in grote strafzaken het bijstaan van meerdere verdachten de norm lijkt te zijn geworden. Ik zie aan de ene kant de zorgen in hoeverre dit bevorderlijk is voor een zorgvuldige belangenbehartiging en hoe dit de onafhankelijkheid van de advocaat onder druk kan zetten en aan de andere kant het beginsel van vrije advocaatkeuze, dat zo min mogelijk beperkt moet worden. Ik zeg u toe om dit dilemma bij betrokkenen te adresseren.
Op welke wijze wordt tussen Openbaar Ministerie (OM) en de Balie gewaakt voor en gewerkt aan een goede working-relationship? Deelt u de analyse dat op sommige plekken in het land sprake lijkt te zijn van een onaangename sfeer tussen (specifieke) advocaten en (specifieke) officieren van justitie? Deelt u de mening dat dit onnodig en contra-productief kan zijn? Bent u voornemens hier verandering in aan te brengen? Zo ja, hoe?
Het is niet gebruikelijk dat het OM misstanden van advocaten aan de orde stelt door deze in een proces-verbaal aan het procesdossier toe te voegen. Ik ga er van uit dat deze vraag gesteld wordt vanwege het toevoegen van het 26Koper proces-verbaal aan het Marengo-procesdossier. Dit specifieke proces-verbaal is inmiddels door de rechtbank relevant voor de strafzaak Marengo geoordeeld. Het proces-verbaal is ingebracht als verificatie/falsificatie onderzoek naar de verklaringen van de kroongetuige. Het proces-verbaal is niet ingebracht om misstanden binnen de advocatuur aan de orde te stellen. Het betrof een onderzoek naar berichten van verdachten en derden over een ander onderzoek (onderzoek 26Koper) die gaan over de (motieven voor de) moorden die in Marengo aan de orde zijn.
In het algemeen kan gesteld worden dat de relatie tussen het OM en de advocatuur op wederzijds vertrouwen en respect is gebaseerd. Beiden hebben een groot belang bij een integere advocatuur. In alle arrondissementen vinden periodieke gesprekken plaats tussen het OM en de lokale Orde van Advocaten. In deze periodieke overleggen kaart het OM signalen over mogelijk laakbaar gedrag van specifieke advocaten bij de deken aan. Waar nodig gaat de deken vervolgens het gesprek aan met de betreffende advocaat. Ook kan de deken op basis van een signaal van het OM een dekenbezwaar indienen. In specifieke gevallen, waarbij het OM kan worden aangemerkt als «belanghebbende», kan het OM zelfstandig een klacht over een advocaat aan de tuchtrechter voorleggen.
Tenslotte kan het OM, indien een advocaat zich mogelijk schuldig heeft gemaakt aan (ernstige) strafbare feiten, een strafrechtelijk onderzoek naar de betreffende advocaat instellen. Hiervoor geldt dan de Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten.
Van welke mogelijkheden bedient het OM zich om mogelijke misstanden binnen de advocatuur aan de orde te stellen? Kunt u uitleggen welke mogelijkheden hier bestaan om de deken hierin te betrekken? Kunt u zowel de regels als de praktijk beschrijven? Verschillen die per arrondissement? Is het gebruikelijk dat het OM – per saldo – misstanden aan de orde stelt door deze in proces-verbaal-vorm aan het dossier toe te voegen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat conform de gedragsregels éénmalige contante betaling tot een bedrag van € 5.000 in de (strafrecht)advocatuur is toegestaan? Hoe vaak komt dit (nog) voor en welke functie vervult deze mogelijkheid? Gelden er specifieke regels rond die contante betaling, bijvoorbeeld op het vlak van identificatie van de betaler? Hebben contante betalingen de specifieke aandacht van de toezichthouder bij de jaarlijkse controle van de boeken? Is de kans niet groot dat bij contante betalingen crimineel geld via de advocaat wordt witgewassen?
Ja, dat klopt in zoverre, dat het uitgangspunt is dat betalingen giraal gebeuren. Slechts in uitzonderlijke situaties mag een advocaat contant geld aannemen tot een maximum van € 5.000 per cliënt per jaar. In de uitzonderlijke situatie dat dit bedrag overschreden wordt, dient de advocaat met de deken te overleggen. De deken gaat met hem in gesprek om kritisch te kijken naar het hoe en waarom van deze contante betaling, doet zo nodig onderzoek en kan aan de hand van zijn bevindingen een dekenbezwaar opstellen.
Er zijn regels rondom de opdracht tot dienstverlening van de advocaat die ook gelden voor de aanname van contante betalingen. De artikelen 7.1 tot en met 7.3 van de Voda bepalen dat de advocaat zich moet vergewissen van de identiteit van de cliënt en in voorkomend geval van een eventuele tussenpersoon die de opdracht namens de cliënt verstrekt. Daarbij moet de advocaat ook nagaan of er redelijkerwijs aanwijzingen bestaan dat de opdracht die hem wordt verstrekt niet strekt tot voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten. De advocaat mag afgaan op de juistheid van de door de cliënt verstrekte gegevens, maar wanneer er gerede twijfel is moet de advocaat nader onderzoek instellen. (artikel 7.2). De advocaat dient zich te onthouden van de dienstverlening of de opdracht neer te leggen indien er aanwijzingen bestaan dat de dienstverlening strekt tot het voorbereiden ondersteunen of afschermen van onwettige activiteiten (artikel 7.3).
De regels over contante betalingen stammen uit de zogenoemde Bruyninckx- richtlijnen van medio jaren 90 en die zijn toen ook besproken met het college van PG’s. Deze richtlijnen zijn in 2009 opgenomen in de verordening op de administratie en financiële integriteit (Vafi) en nu in de Verordening op de advocatuur (Voda). Dit zijn dus algemeen verbindende voorschriften. De functie van contante betalingen is gelegen in het feit dat er situaties denkbaar zijn waarbij cliënten van advocaten niet giraal kunnen of willen betalen. Er kan beslag zijn gelegd op de rekeningen van de cliënt of de bank heeft de rekening geblokkeerd. Het gegeven dat een rechtzoekende toegang tot het recht moet hebben en daarbij bijgestaan moet kunnen worden door een raadsman, mag niet in de weg worden gestaan door dit beslag of deze blokkering. Ook heeft contante betaling een functie bij relatief lage bedragen zoals griffierechten of de eigen bijdrage in het geval van gesubsidieerde rechtsbijstand. Contante betalingen kunnen niet worden verboden, omdat contant geld een wettig betaalmiddel is.
Bij de 550 kantoorbezoeken die de lokale dekens op jaarbasis afleggen, wordt ook de financiële administratie op contante betalingen onderzocht, waarbij dient te worden opgemerkt dat deze bezoeken vanuit een breder perspectief worden ingezet en waarvan de financiële administratie slechts een klein onderdeel is.
Daarnaast vindt in 70 tot 80 gevallen per jaar een financieel onderzoek plaats. In die gevallen wordt specifiek onderzoek verricht naar de financiën, vaak naar aanleiding van concrete signalen. Er wordt dan ook (maar niet (altijd) specifiek of uitsluitend) gekeken naar contante betalingen.
Er is tuchtrechtelijke jurisprudentie over dit onderwerp, vaak als onderdeel van meerdere bezwaren. Zie bijv. ECLI:NL:TADRAMS:2020:190 (over het aannemen van EUR 2.000 zonder rechtvaardiging en zonder kwitantie), of ECLI:NL:TAHVD:2020:163 (diverse contante betalingen zonder rechtvaardiging)
Conform de thans geldende witwasregelgeving mag niemand geld aannemen waarvan hij of zij weet of had kunnen weten dat dit uit illegale bron komt. Of dat nu in de vorm van contant geld, giraal, in natura of bitcoins is. Dit uitgangspunt geldt ook voor advocaten, ongeacht welke werkzaamheden zij daarvoor verrichten. Er geldt dus geen vrijbrief voor advocaten bij het aannemen van betalingen die een mogelijk criminele herkomst hebben. Het maatschappelijk belang dat een ieder zich in het kader van een behoorlijke rechtspleging adequaat moet kunnen laten bijstaan door een deskundig advocaat mag immers niet worden misbruikt om, bijvoorbeeld door middel van overmatige honorering, mee te delen in criminele gelden. Daarbij kan ook gewezen worden op het uitgangspunt dat verdachten gebruik kunnen maken van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. Niemand hoeft zonder advocaat voor de strafrechter te staan.
De kans dat bij contante betalingen crimineel geld via de advocaat wordt witgewassen is niet 100% uit te sluiten. Wel ben ik van mening dat er voldoende waarborgen in de gedragsregels en de witwasregelgeving zijn die deze kans zo veel mogelijk verminderen.
Kunt u kort uiteenzetten op welke regels het OM zich beroept als het gaat om het (in voorkomende gevallen, niet specifiek in deze casus) volgen van personen die tevens advocaat zijn? Geldt hier een specifieke aanwijzing of regel voor? Wat vindt u er van dat – kennelijk – een advocaat gevolgd kan worden zonder dat hier binnen het OM een (tweede) toets op plaatsvindt? Hoe verhoudt zich dat tot de inzet van andere (opsporings)middelen waarbij toetsing plaatsvindt door de recherche-officier, de parketleiding dan wel de Centrale Toetsings Commissie?
Ik verwijs hiervoor naar de beantwoording van vraag 4 van de set Kamervragen van het lid Buitenweg (GroenLinks) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over de ontbrekende verslaglegging van het volgen van advocaten in strafprocesdossiers. (ingezonden 28 augustus 2020).
Meer in het algemeen geldt dat uit de jurisprudentie volgt dat zowel het vorderen van verkeersgegevens als de resultaten van een observatie in beginsel niet onder het verschoningsrecht van de advocaat vallen. Zo heeft de Hoge Raad geoordeeld dat verkeersgegevens geen betrekking hebben op de inhoud van hetgeen geheimhouder en cliënt uitwisselen. Zij geven hooguit inzicht in de contacten die er geweest zijn tussen geheimhouder en cliënt, zoals dat bijvoorbeeld ook het geval kan zijn bij de bevoegdheid tot stelselmatige observatie. Bij de bevoegdheid tot stelselmatige observatie (en andere bevoegdheden) is door de wetgever niet voorzien in bijzondere waarborgen voor geheimhouders, aldus de Hoge Raad. De NOvA wilde in de wet opgenomen zien dat verkeersgegevens van een advocaat onder het verschoningsrecht van een geheimhouder zouden vallen. De wetgever heeft hier uitdrukkelijk naar gekeken, maar heeft besloten dat daar geen aanleiding toe was omdat het niet leidt tot toegang tot de vertrouwelijke communicatie of informatie-uitwisseling tussen de advocaat en zijn cliënt.
Wel is het zo dat de inzet van opsporingsbevoegdheden op personen die advocaat zijn, volgens de Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten met de grootst mogelijke zorgvuldigheid afgewogen moeten worden, omdat denkbaar is dat de toepassing van deze bevoegdheid tot gevolg kan hebben dat een onevenredige of zelfs onrechtmatige inbreuk wordt gemaakt op het recht dat eenieder heeft op vrije toegang tot een advocaat.
Welke partijen, het College, de Deken of de rechter-commissaris, worden geïnformeerd, hangt af van de vraag of het verschoningsrecht van de advocaat in het geding is. Voor zover het de betrokkenheid van de rechter-commissaris betreft, volgt dit uit wettelijke bepalingen. Uit de hierboven genoemde Aanwijzing volgt verder dat – indien inbreuk wordt gemaakt op het verschoningsrecht – de parketleiding daarover voorafgaand aan de opsporingshandelingen het College van Procureurs-Generaal dient te informeren. Ook wanneer de advocaat zelf verdacht wordt – en tegen hem opsporingsbevoegdheden worden toegepast – informeert de parketleiding het College van procureurs-generaal omdat het in dat geval gaat om een gevoelige zaak.
Bent u bereid deze vragen elk afzonderlijk te beantwoorden?
Nee. Vraag 7 en 8 liggen in elkaars verlengde en zijn gelijktijdig beantwoord.
Het bericht ‘Provincie Noord-Brabant: wie een weg wil aanleggen, mag nu de stikstof van een boer kopen’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Provincie Noord-Brabant: wie een weg wil aanleggen, mag nu de stikstof van een boer kopen»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat de provinciebesturen van Noord-Brabant en Zeeland hebben besloten dat bedrijven en overheden vanaf volgende week stikstofruimte kunnen overkopen van stoppende veehouders?
Er zijn bestuurlijke afspraken dat het Rijk en verschillende provincies na de zomer een besluit nemen over het openstellen van extern salderen met veehouderijbedrijven en het verleasen van stikstofruimte. Het besluit van de provinciebesturen van Noord-Brabant en Zeeland is in lijn met deze afspraken.
Hoe staat deze ontwikkeling in verhouding tot uw uitspraak in het debat op 18 juni 2020: «Extern salderen voor de veehouderij staat nog niet open»? Hoe is het proces richting het besluit om extern salderen voor de veehouderij open te stellen verlopen?
Bij het maken van de bestuurlijke afspraken is geconcludeerd dat de randvoorwaarden voor openstelling van extern salderen met de veehouderijbedrijven voldoende in kaart zijn gebracht. Daardoor is onder meer voldoende geborgd dat ongewenste effecten worden voorkomen. Tevens is afgesproken dat maandelijks te monitoren. Zodoende kunnen de gedeputeerde staten van de verschillende provincies een besluit nemen over het openstellen van extern salderen met veehouderijbedrijven.
Klopt het bericht van het Interprovinciaal Overleg (IPO) dat meerdere provincies het extern salderen met veehouderijen mogelijk zullen maken? Zo ja, om welke provincies gaat dit precies en wanneer wordt het per provincie opengesteld?2
Dit bericht is conform de bestuurlijke afspraak om een besluit te nemen over het openstellen van extern salderen met veehouderijen. Het is aan de gedeputeerde staten van de verschillende provincies om te besluiten wanneer extern salderen met veehouderijen mogelijk wordt gemaakt binnen een provincie. Deze besluiten worden de komende weken genomen.
Klopt het dat extern salderen voor de veehouderij in Limburg al langere tijd opengesteld was? Zo ja, was dat conform de afspraken en hebben daar al transacties plaatsgevonden?
Dit klopt. Bij het vaststellen van de provinciale beleidsregels intern en extern salderen op 13 december 2019 is door het provinciebestuur van Limburg besloten om geen uitzondering op te nemen voor bedrijven die op 4 oktober beschikten over dier- of fosfaatrechten. Er zijn sindsdien twee vergunningen verleend onder gebruikmaking van extern salderen.
Gaat u zelf ook gebruikmaken van het systeem van extern salderen bij Rijksprojecten, zoals wordt vermeld in het bericht van het IPO?
Ja, ook Rijksprojecten kunnen gebruik maken van de systematiek van extern salderen indien er stikstofruimte nodig is om deze projecten te realiseren.
Deelt u de analyse dat extern salderen met een percentage van 30% te weinig oplevert, aangezien er in vergunningen ook veel onbenutte, latente stikstofruimte zit? Zo nee, waarom niet? Welke waarborgen worden genomen om te voorkomen dat er in hoofdzaak enkel latente ruimte wordt ingezet bij het extern salderen?
Bij extern salderen (ten behoeve van het verkrijgen van een vergunning voor nieuwe activiteiten) geldt het principe dat de saldonemer 70% van de van een saldogever overgenomen stikstofemissie mag benutten; de overige 30% komt ter beschikking van de natuur. Daarbij hebben Rijk en de provincies afgesproken uit te gaan van «feitelijk gerealiseerde capaciteit». Dit betekent dat ook de niet-gerealiseerde capaciteit in de vergunning ter beschikking komt van de natuur. Bovendien is extern salderen hoofdzakelijk bedoeld als instrument om initiatiefnemers in staat te stellen om stikstofemissies van hun activiteiten te salderen en zodoende een natuurvergunning aan te kunnen vragen. Het percentage van 30% is een beleidskeuze om naast het creëren van ruimte voor economische en maatschappelijke ontwikkelingen ook aanvullend stikstofreductie te realiseren. Dit staat los van de stikstofreductiedoelstellingen van het kabinet zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 24 april jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 82), die – met uitzondering van de ontwikkelreserve – volledig ten goede komen aan de natuur. Zodoende ben ik van mening dat de systematiek als geheel ook voldoende depositiedaling in de natuur bewerkstelligt.
In hoeverre is het kabinet voornemens om het advies van de commissie-Remkes op te volgen om een emissiereductie van 50% binnen tien jaar te realiseren? Heeft de 50%-doelstelling nog gevolgen voor de beleidsregels voor extern salderen, waarbij slechts 30% van de vrijkomende depositieruimte aan de natuur wordt gegund?
In de brief van 17 juni jl. (Kamerstuk 35 334, nr. 89), is aangekondigd dat het kabinet de reductiedoelstelling (om in het jaar 2030 50% van de hectares met stikstofgevoelige natuur binnen de Natura 2000-gebieden onder de kritische depositiewaarde te brengen) als resultaatsverplichting wettelijk te verankeren. Zie verder voor de beantwoording van deze vraag de aanstaande appreciatie van het advies van de commissie-Remkes en het antwoord op vraag 7.
Klopt het dat het extern salderen, waarbij 30% aan de natuur ten goede komt, enkel betrekking heeft op nieuwe initiatieven en niet op bestaande activiteiten? Zo ja, betekent dit dat de opgave voor emissiereductie van bestaande activiteiten onverminderd overeind blijft indien enkel 30% emissiereductie wordt nagestreefd?
Zie voor de beantwoording van deze vraag het antwoord op vraag 7.
Kunt u toelichten hoe het verleasen van stikstofruimte werkt en of de verleasde stikstofruimte afgeroomd wordt na de leaseperiode? Zo nee, leidt het verleasen van stikstofruimte dan niet de facto tot een stijging van de stikstofemissie wanneer ongebruikte ruimte tijdelijk wordt ingezet?
Verleasen van stikstofruimte komt neer op tijdelijk extern salderen. Dat kan een oplossing zijn voor projecten die, bijvoorbeeld in de aanlegfase, een tijdelijke depositie veroorzaken. De feitelijk gerealiseerde capaciteit van de saldogevende activiteit wordt geheel of gedeeltelijk tijdelijk aantoonbaar buiten gebruik gesteld. De saldo-ontvanger mag 70% van deze capaciteit benutten ten behoeve van de verkrijging van een natuurvergunning voor een tijdelijke depositie gedurende een vooraf afgebakende periode. Aangezien verleasen ziet op een tijdelijke depositie en het tijdelijk buiten gebruik stellen van een saldogevende activiteit is wordt de vergunning niet ingetrokken of aangepast na de leaseperiode. De facto is zeker gesteld dat er geen stijging van depositie plaatsvindt ten opzichte van de oorspronkelijke situatie van de saldogever.
Deelt u de vrees van zowel de agrarische sector als natuurorganisaties dat kapitaalkrachtige partijen de stikstofruimte van veehouderijen zullen opkopen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die vrees deel ik niet. Met de provincies heb ik beheersmaatregelen getroffen om grip te houden op extern salderen met veehouderijen. Er is bestuurlijk afgesproken dat extern salderen voor één jaar wordt opengesteld, met een evaluatie om te besluiten over voortzetting. Daarnaast vindt er een maandelijkse monitoring plaats en wordt na zes maanden een tussenbalans opgemaakt. In de maandelijkse monitoring wordt ook gekeken naar het aantal intersectorale transacties, waarbij extern salderen met veehouderijbedrijven plaatsvindt voor ontwikkelingen in andere sectoren. Bovendien geldt voor initiatiefnemers dat zij bij het bevoegd gezag een melding moeten doen van voorgenomen transacties met extern salderen. Zodoende houden de provincies en ik zicht op de ontwikkelingen. Indien eventuele ongewenste effecten zich voordoen, zullen de provincies en ik ingrijpen. De evaluatie van extern salderen, en desgewenst de tussenbalans, is een goed moment om aanpassingen te overwegen.
Kunt u reflecteren op uw uitspraken tijdens het debat op 12 maart 2020 waarin u stelde dat u in gesprek was met provincies over hoe zij om zouden gaan met het extern salderen van veehouderijbedrijven? Zei u toen niet dat het van belang was om daar grip op te houden?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe kijkt u nu terug op de gesprekken die u heeft gevoerd met de provincies? Bent u van mening dat er in de provincies Limburg, Noord-Brabant en Zeeland nog steeds grip kan worden gehouden op het extern salderen van veehouderijen? Zo ja, kunt u toelichten waarom?
Zie antwoord vraag 11.
Welke maatregelen neemt u om provincies te ondersteunen? Komt er bijvoorbeeld een uniform stikstofregistratiesysteem voor alle provincies? Zo nee, hoe gaat u de handel in emissierechten tussen provincies (en daarmee de stikstofemissie en -depositie) bijhouden?
De provincies werken aan een regionaal stikstofregistratiesysteem. Daarover zijn we in goed overleg. Hierbij zullen de ervaringen met extern salderen in de praktijk worden benut. Daarnaast vindt een maandelijkse monitoring plaats van het aantal en soort transacties met extern salderen.
Kunt u toelichten of er voldoende overheidssturing en -ondersteuning is om te voorkomen dat de stikstofruimte wordt opgekocht door kapitaalkrachtige partijen?
Zie voor de beantwoording van deze vraag het antwoord op vraag 11.
Deelt u de mening dat de beperkte stikstofruimte die vrijkomt dient te worden gebruikt voor zaken met het grootste maatschappelijke rendement? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat stikstofruimte schaars is, en dat het van belang is om stikstofruimte beschikbaar te stellen voor projecten van groot maatschappelijk belang. Daartoe is er middels het stikstofregistratiesysteem voorrang gegeven aan woningbouw en 7 MIRT-projecten. Ook heeft het kabinet een ontwikkelreserve ingesteld voor meldingen en projecten van nationaal belang (Kamerstuk 35 334, nr. 82). Extern salderen is echter een legitiem juridisch instrument voor private partijen die stikstofruimte nodig hebben voor het aanvragen van een natuurvergunning, ook als deze minder maatschappelijk rendement met zich meebrengen.
Komt er ook voldoende overheidssturing en -ondersteuning om ervoor te zorgen dat de stikstofruimte die vrijkomt wordt ingezet voor maatschappelijke doelen, zoals de woningbouw? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 16.
Gaat u zich houden aan de aangenomen motie van het lid Moorlag (Kamerstuk 35 334, nr. 9) om voorrang te verlenen aan de woningbouw bij de vrijgekomen stikstofruimte? Zo ja, welke instrumenten gaat u inzetten om sturing te geven aan het uitgeven van stikstofruimte?
In de Ministeriele Regeling («wijziging van de Regeling natuurbescherming (spoedaanpak stikstof bouw en infrastructuur)» is met ingang van 24 maart jl. aangegeven op welke manier depositieruimte wordt uitgegeven. Daarin is, in lijn met de motie Moorlag, voorzien dat wanneer er concurrentie zou ontstaan tussen een woningbouw- en een MIRT-project er bestuurlijk overleg nodig is om tot prioritering te komen. Tot op heden is het niet nodig gebleken dergelijk overleg te voeren. De ruimte in het stikstofregistratiesysteem als gevolg van de snelheidsverlaging blijft apart geoormerkt, zodat prioritering ook in de toekomst mogelijk blijft. Daar waar sprake was van een concurrerende behoefte aan ruimte tussen MIRT en woningbouw, is de ruimte conform motie met voorrang ingezet voor de woningbouw.
Waarom vindt extern salderen nu plaats op basis van een rekensysteem voor stikstof, standaardrekenmethode 2 (SRM2), waarvan de commissie-Hordijk stelt dat er geen basis is om de stikstofdepositie van wegverkeer te beperken tot een afkapgrens van slechts vijf kilometer van de weg?3
Extern salderen vindt plaats op basis van bestaande procedures rondom het verlenen van een natuurvergunning. Hierbij wordt gebruik gemaakt van AERIUS Calculator om de depositie van een project te berekenen. Voor alle projecten met een verkeersaantrekkende werking, zoals wegenprojecten, maar ook projecten binnen de woningbouw, industrie en landbouw, berekent AERIUS Calculator de depositiebijdrage van het wegverkeer met een implementatie van Standaardrekenmethode 2 (SRM2). De implementatie van SRM2 in AERIUS hanteert een maximale rekenafstand van 5 kilometer omdat berekende bijdragen op meer dan 5 kilometer niet meer betekenisvol zijn te herleiden tot een individueel project. Voor andere emissiebronnen, zoals stallen, rekent AERIUS Calculator met het Operationele Prioritaire Stoffen model (OPS).
Wordt het extern salderen ook voor wegprojecten ingezet?
Indien wegprojecten stikstofdepositie veroorzaken met significant negatieve effecten, dan kan extern salderen gebruikt worden als instrument om stikstofdeposities te salderen.
Klopt het dat de rekengrens van SRM2 op vijf kilometer ertoe leidt dat ook binnen een afstand van vijf kilometer tot de weg de deposities worden onderschat?
Dat klopt niet. SRM2 is uitvoerig gevalideerd in windtunnel- en veldexperimenten en geeft een nauwkeurig inzicht in de depositiebijdrage van wegverkeer binnen 5 kilometer van de weg.
Klopt het dat de commissie-Hordijk heeft aangegeven dat het alternatieve rekensysteem Operationele Prioritaire Stoffen (OPS)-model doelgeschikt is en fit-for-purpose en dat dit dus niet voor SRM2 kan gelden, omdat daarvoor het grootste gedeelte van de deposities op grotere afstanden plaatsvinden en SRM2 hiermee geen rekening houdt? Zo ja, waarom gebruikt u dan niet het OPS-model voor wegverkeer?
Dat is niet de conclusie van het adviescollege Meten en Berekenen Stikstof. Zij stelt vast dat het Nederlandse meet- en modelinstrumentarium voor de doorrekening op nationale schaal van goede kwaliteit, en daarmee doelgeschikt is. Het Adviescollege beoordeelt het instrumentarium op lokaal niveau (AERIUS Calculator) als niet doelgeschikt voor toestemmingsverlening, onder andere vanwege het gebruik van verschillende rekenmodellen (SRM-2, OPS) bij de vergunningverlening voor verschillende typen emissiebronnen. De modellering in SRM2 is echter specifiek voor de emissiebron wegverkeer ontwikkeld en houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. OPS houdt daar geen rekening mee en is niet toegespitst op deze specifieke broncategorie, maar is ontwikkeld voor stilstaande bronnen met een verticale uitstoot zoals schoorstenen. Wegverkeer op dezelfde manier doorrekenen als andere emissiebronnen met behulp van OPS zorgt voor minder nauwkeurige resultaten en meer onzekerheden.
In hoeverre heeft uw ministerie in overleg met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) overwogen om net als voor alle andere sectoren ook voor het wegverkeer OPS toe te passen en welke overwegingen zijn zo zwaarwegend geweest om SRM2 te gebruiken?
De keuze om in AERIUS Calculator voor wegverkeer uit te gaan van SRM2 en voor andere bronnen van OPS is in 2015 bij de voorbereiding van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) gemaakt door het (toenmalige) Ministerie van Economische Zaken en het (toenmalige) Ministerie van Infrastructuur en Milieu in afstemming met provincies. De implementatie van SRM2 in AERIUS Calculator is speciaal voor dit rekeninstrument ontwikkeld door het (toenmalige) Ministerie van Economische Zaken in samenspraak met Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) en RIVM.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 22 is er weloverwogen gekozen voor het hanteren van SRM2 bij depositieberekeningen voor projecten met een verkeersaantrekkende werking, zoals wegenprojecten, maar ook projecten binnen de woningbouw, industrie en landbouw. De keuze om wegverkeer in AERIUS Calculator met SRM2 door te rekenen zorgt voor nauwkeurige resultaten en minder onzekerheden. Daarnaast zorgt het gebruik van SRM2 ook voor consistentie en continuïteit: In de periode vóór het PAS werden projectspecifieke depositieonderzoeken voor rijkswegenprojecten uitgevoerd met het rekenmodel PluimSnelweg van TNO, dat ook beschouwd kan worden als een SRM2-implementatie. Daarin werd een maximale rekenafstand van 3 kilometer gehanteerd bij wegverbredingsprojecten4. Het gebruik van SRM2 in de periode voor het PAS, tijdens het PAS en nu ook in de periode na het PAS betekent dat gekozen is voor continuïteit en consistentie in de rekenmethoden voor wegverkeer.
SRM2 is in 2006 vastgelegd in het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit en is destijds ontwikkeld door ECN, in opdracht van het Ministerie van VROM. RIVM en andere deskundigen waren hier destijds bij betrokken. Dat voorschrift is in 2007 vervangen door de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007. De rekenmethode SRM2 en de maximale rekenafstand van 5 kilometer wordt ook gehanteerd in de Rekentool voor het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL Rekentool) die is ontwikkeld door RIVM en wordt gebruikt voor projectspecifieke berekeningen van de luchtkwaliteit langs wegen.
Het kabinet acht een gelijkwaardige behandeling van verschillende typen emissiebronnen gewenst en onderzoekt daarom in samenwerking met het RIVM of aan de hand van eenduidige criteria een wetenschappelijk onderbouwde afstandsgrens dan wel depositiewaarde voor verschillende emissiebronnen vast te stellen is en welke implicaties dit met zich meebrengt.
Waarom is het OPS-model wel geschikt voor de scheepvaart, de luchtvaart en het railverkeer, maar niet voor het wegverkeer?
Voor wegverkeer wordt in AERIUS Calculator gerekend met SRM2 omdat het meer geschikt is voor de berekening van de projectspecifieke depositiebijdrage van wegverkeer dan OPS. Het model houdt rekening met de invloed van specifieke wegkenmerken op de verspreiding, zoals de hoogte en diepteligging van de weg en de aanwezigheid van geluidsschermen. OPS is ontwikkeld voor stilstaande bronnen met een verticale uitstoot. Dit betekent echter niet dat het ongeschikt is voor berekeningen van de depositiebijdrage van bewegende bronnen.
Wat zijn de implicaties voor wegprojecten die al zijn vergund met een SRM2-berekening, nu de commissie-Hordijk heeft geconcludeerd dat het systeem niet verdedigbaar is?
Uit het advies van het adviescollege blijkt niet dat SRM2 niet geschikt is voor het berekenen van stikstofdeposities. AERIUS Calculator is het best beschikbare instrument voor het doorrekenen van projecten op hun effecten op stikstofdepositie. Dit wordt algemeen onderkend in de jurisprudentie. Ik vind het van belang dat bevoegde gezagen bij hun vergunningverlening uitgaan van de best beschikbare methode en dat is AERIUS Calculator. Het huidige systeem, inclusief de toepassing van SRM2 voor projecten met een verkeersaantrekkende werking, blijft dan ook de basis voor vergunningverlening. Uiteraard is het van belang dat het systeem verder wordt doorontwikkeld, onder andere aan de hand van de adviezen van het Adviescollege Meten en Berekenen. Het kabinet acht een gelijkwaardige behandeling van verschillende typen emissiebronnen gewenst en onderzoekt daarom in samenwerking met het RIVM of aan de hand van eenduidige criteria een wetenschappelijk onderbouwde afstandsgrens dan wel depositiewaarde voor verschillende emissiebronnen vast te stellen is en welke implicaties dit met zich meebrengt.
Wat zijn de implicaties van projecten die met SRM2 zijn berekend en die na de uitspraak van de Raad van State na 29 mei 2019 nog in procedure zijn, nu is gebleken dat SRM2 als niet geschikt voor het berekenen van stikstofdeposities moet worden aangemerkt?
Zie antwoord vraag 25.
Bent u van mening dat de adviescolleges – aangesteld door het kabinet zelf – serieus moeten worden genomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom gebruikt u de adviezen niet?
Het kabinet neemt de adviezen van alle Adviescolleges uiterst serieus, en dus ook die van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof. Dit Adviescollege doet aanbevelingen gericht op het verbeteren van het meet-, model- en rekeninstrumentarium, uitbreiding van het meetnet en instelling van een kennisprogramma stikstof mede gericht op het mogelijk gebruik van een modelensemble en satellietmetingen. Het kabinet neemt de bevindingen van het college ter harte en ziet in de aanbevelingen goede aanknopingspunten voor de verdere doorontwikkeling van het huidige meet- en rekeninstrumentarium.
Wanneer verwacht u met een reactie op het advies van de commissie-Hordijk te komen en gaat u daarbij aangeven welke veranderingen er in AERIUS worden doorgevoerd voordat deze software verschijnt?
De kabinetsreactie op het Adviescollege is vandaag aan uw Kamer gestuurd. Daarbij gaat het kabinet nader in op de stappen die het kabinet neemt om de huidige systematiek en bijbehorend instrumentarium verder te verstevigen in lijn met gedane aanbevelingen.
Wat zijn de mogelijke implicaties van het advies van de commissie-Hordijk voor de projecten die nu middels extern salderen mogelijk worden gemaakt?
Zoals aangegeven bij het antwoord op 26 blijft het huidige systeem, inclusief het gebruik van AERIUS Calculator in de huidige vorm, de basis voor vergunningverlening. Dat geldt ook voor toepassing van extern salderen. Het systeem van meten en berekenen wordt blijvend doorontwikkeld, zodat bevoegde gezagen met de best beschikbare systemen werken, en zodoende met vertrouwen beleid en toestemmingsverlening hierop kunnen blijven baseren.
Gaat het kabinet zelf ook gebruikmaken van het systeem van extern salderen bij wegprojecten en maakt het daarbij gebruik van de afkapgrens van vijf kilometer?
Ja, het kabinet kan het systeem van extern salderen inzetten voor wegprojecten. Hierbij wordt uitgegaan van de huidige werkwijze met betrekking tot de berekening van depositie, inclusief het gebruik van SRM2 voor projecten met emissies door wegverkeer.
Deelt u de mening dat er duidelijkheid moet bestaan over hoe met de tekortkomingen van SRM2 moet worden omgegaan voordat extern salderen wordt ingezet voor projecten met wegemissies?
Op dit moment is er voldoende duidelijkheid voor het kabinet om te besluiten dat de huidige systematiek op dit moment niet wordt gewijzigd. Voor de verdere beantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 29.
Het toestaan en mogelijk maken van winterterrassen als reddingsboei voor horecaondernemers |
|
Thierry Aartsen (VVD), Hayke Veldman (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat terrassen tot nu toe voor veel welkome omzet hebben gezorgd bij veel horecaondernemers waardoor ze momenteel nog bestaan, met name gezien het feit dat horecaondernemers vanwege de coronabeperkingen maar een beperkt aantal gasten binnen mogen ontvangen en het feit dat de beperkingen op het terras minder beperkend zijn? Zo nee, waarom niet?
Terrassen hebben deze zomer voor een deel van de horecaondernemers gezorgd voor een welkome omzet. Ten aanzien van de beperkingen kan ik het volgende toelichten. Met ingang van 14 oktober 2020 geldt dat eet- en drinkgelegenheden geheel gesloten zijn. Uitgezonderd zijn hotels voor de hotelgasten, de afhaalfunctie van eet- en drinkgelegenheid en bedrijfskantines, mits maatregelen worden getroffen om 1,5 meter afstand te garanderen.
Deelt u de zorg dat met de winter op komst veel horecaondernemers veel minder gasten kunnen ontvangen als zij geen gebruik kunnen maken van hun terrassen, maar voor hun omzet alleen afhankelijk zijn van het aantal plaatsen binnen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u een beeld over welk gedeelte van de omzet er de afgelopen tijd afkomstig is van buitenterrassen?
Ja, voor ondernemers die in het zomerseizoen terrassen exploiteren, biedt de winter minder mogelijkheden om omzet te generen. Het percentage van de omzet dat toe te schrijven valt aan de buitenterrassen verschilt per onderneming.
Erkent u het feit dat winterterrassen met overkappingen, terraswarmers, parasols, tenten en andere mogelijkheden als reddingsboei voor duizenden horecaondernemers kunnen fungeren? Zo nee, waarom niet?
Met de genoemde middelen zou een deel van de horecaondernemers, mits veilig en passend binnen de lokale situatie, hun omzet kunnen vergroten doordat een grotere bezetting mogelijk is.
Steunt u de oproep richting gemeenten om zo veel als mogelijk winterterrassen (met bijbehorende zaken) toe te staan en hier makkelijk aan mee te werken zodat horecaondernemers de winterperiode kunnen doorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Mits passend binnen de geldende landelijke maatregelen en veilig en passend binnen de lokale situatie/maatregelen en bestaande regels. Het is een afweging die door gemeenten zelf zal moeten worden gemaakt.
Bent u bereid om in contact te treden met vertegenwoordigers van horecaondernemers en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om gezamenlijk tot een «Winterplan» voor de horeca te komen en ervoor te zorgen dat in alle gemeenten het standaardbeleid wordt dat winterterrassen waar mogelijk worden toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Mede naar aanleiding van uw vragen is er contact geweest met de VNG. Gemeenten en de VNG werken sinds het voorjaar samen met lokale horeca aan inpassing van ruimer terrassenbeleid. Dit juicht het Kabinet toe. Gemeenten hebben in de winterperiode net als in de zomerperiode mogelijkheden om ruimere terrassen op te zetten in de publieke ruimte binnen de landelijke coronarichtlijnen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de invulling van die ruimte een gemeentelijke afweging van belangen én draagvlak is, waarbij niet alleen de ondernemers, maar ook omwonenden en andere functies als bijvoorbeeld de weekmarkt belangen hebben.
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van in welke gemeente er vanaf 1 oktober 2020 wel en in welke gemeente er vanaf 1 oktober 2020 geen winterterrassen zijn toegestaan? Kunt u daarbij aangeven wat de redenen zijn waarom gemeenten winterterrassen niet toestaan?
Een dergelijk overzicht wordt niet bijgehouden. Zoals bovenstaand is aangegeven is het een gemeentelijke aangelegenheid om alle belangen zorgvuldig af te wegen.
Wat is er verder voor nodig om eventuele beperkingen of obstakels weg te nemen voor gemeenten om mee te werken aan winterterrassen?
Zoals ook in de beantwoording van vraag 5 en 6 wordt opgemerkt, is het inpassen van terrassen in de publieke ruimte, ook in de winter, een lokale aangelegenheid. De wet- en regelgeving is er op gericht om de gemeente zoveel mogelijk autonomie te geven in het maken van de belangenafweging en schept randvoorwaarden waarbinnen die besluitvorming plaats dient te vinden. Er zijn op dit moment – buiten de landelijke maatregelen – geen obstakels in wet- en regelgeving bekend die het toestaan van winterterrassen in de weg zouden staan.
Is er duidelijkheid welke varianten van tenten, parasols of overkappingen zijn toegestaan binnen de coronaregels die voor de buitenomgeving van toepassing zijn? Zo nee, bent u bereid om die duidelijkheid te geven richting vertegenwoordigers van de horecaondernemers en richting gemeenten? Zo ja, kunt u die duidelijkheid actief verspreiden onder gemeenten?
Vanuit de bestrijding van Covid-19 gelden er geen beperkingen voor het plaatsen van tenten, parasols of overkappingen bij terrassen, hierbij geldt dat een buitenterras aan de bovenzijde of aan drie zijden open is. Als dit niet het geval is dan geldt het terras als een binnenlocatie, met de daarbij behorende maatregelen. De eisen die gesteld worden aan eet- en drinkgelegenheden en terrassen zijn opgenomen in de noodverordeningen van de veiligheidsregio’s, worden door de veiligheidsregio’s gecommuniceerd en worden toegelicht op www.rijksoverheid.nl.
Heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzoek gedaan naar welke varianten van tenten, parasols of overkappingen welk effect hebben op de besmettingen? Zo nee, bent u bereid om het RIVM hier onderzoek naar laten doen? Heeft het RIVM onderzoek gedaan naar welke varianten van tenten, parasols of overkappingen vergelijkbaar zijn met buitenlocaties zodat deze onder het buitenregime van de coronaregels vallen?
Het RIVM heeft geen specifiek onderzoek gedaan naar welke varianten van tenten, parasols of overkappingen welk effect hebben op de besmettingen. Een buitenterras kan als zodanig worden aangemerkt als het aan de bovenzijde of aan drie zijden open is, deze variatie is vergelijkbaar met een buitenlocatie.
Wilt u deze vragen los van elkaar beantwoorden?
Ja.
Vervalsingen en het aanvraagproces van de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat er in 2019 ruim 1,2 miljoen VOG’s zijn aangevraagd waarvan er meer dan 4.000 zijn geweigerd?
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Tientallen verklaringen van goed gedrag blijken vals»?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik vind het zeer kwalijk dat Verklaringen Omtrent het Gedrag (VOG’s) worden vervalst. Bovendien is dit fraude en daarmee strafbaar. Het is van groot belang dat organisaties erop kunnen vertrouwen dat hun personeel adequaat gescreend is. Werkgevers hebben zelf ook een rol in het controleren van de echtheid van een VOG. Daar ga ik in mijn antwoord op vraag 4 verder op in.
Herkent u het signaal dat het aantal valse VOG’s toeneemt?
Het signaal dat het aantal valse VOG’s in 2019 is toegenomen is mij bekend. De registratie van het aantal valse VOG’s bij Justis laat over de afgelopen jaren de volgende cijfers zien. In 2015 zijn er bij Justis zeven gevallen van valse VOG’s geregistreerd. In 2016 drie gevallen, zowel in 2017 als in 2018 zijn er twee gevallen geregistreerd, in 2019 zijn er 15 gevallen geregistreerd en in 2020 zijn tot op heden vier gevallen van valse VOG’s bij Justis geregistreerd.
Wie is er verantwoordelijk voor het controleren van de echtheid van VOG’s, hoe worden zij daarover voorgelicht en welke middelen hebben ze in handen om vervalsingen te onderscheiden?
Een organisatie of werkgever dient de echtheid van de VOG te controleren en te bekijken of de VOG ook echt toebehoort aan degene die de VOG overlegt. Er zijn verschillende echtheidskenmerken die kunnen worden gecontroleerd, zoals een hologram en een watermerk. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever of organisatie om te vragen om het originele papieren document, en niet akkoord te gaan met een kopie, scan of PDF. Deze informatie, inclusief de echtheidskenmerken, zijn terug te vinden op de website van Justis.2
Hoe waardeert u het feit dat er een flinke stijging in het aantal meldingen over valse VOG’s te zien was, nadat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd expliciet had gewaarschuwd voor vervalsingen? Vermoedt u dat de waarschuwing tot meer alertheid heeft geleid en dat er daardoor meer valse VOG’s zijn aangetroffen?
Berichtgeving over valse VOG’s kan de alertheid van werkgevers en organisaties verhoogd hebben, waardoor er meer valse VOG-documenten zijn ontdekt en/of gemeld.
Vindt u het ook in de rede liggen dat juist personen wiens VOG geweigerd wordt door Justis eerder zullen overgaan tot het vervalsen van een VOG? Wat zegt dit over het belang van controle van echtheid van VOG’s?
Voorop staat dat de controle op de echtheid van VOG’s altijd van belang is. De verschillende beweegredenen die personen ertoe doen overgaan om een VOG te vervalsen, zijn mij niet bekend. Daarover kan ik geen uitspraak doen.
Bent u van plan op enigerlei wijze de vervalsing van VOG’s aan te pakken? Zo ja, hoe?
Justis heeft op 27 juli jl. een nieuwsbericht uitgebracht over de echtheidskenmerken die te vinden zijn op de VOG. Verder wordt op de website van Justis benadrukt alleen originele VOG’s te accepteren. Wanneer Justis kennisneemt van een vervalste VOG, doet Justis aangifte en dit zal Justis blijven doen. Hierdoor wordt de politie in staat gesteld om een strafrechtelijk onderzoek te starten. Het belang van het controleren van de echtheid van VOG’s en op welke wijze dit getoetst kan worden, zal tevens worden benadrukt in het kader van algemene voorlichting over het gebruik van VOG aan werkgevers.
Herinnert u zich nog uw antwoorden op eerdere schriftelijke Kamervragen over de VOG als verdienmodel?2
Ja.
Vindt u het nog altijd niet bezwaarlijk dat allerlei websites van bedrijven geld verdienen met het aanvragen van VOG’s van mensen, terwijl die mensen in feite precies dezelfde handelingen moeten verrichten wanneer zij de VOG zélf aanvragen en burgers daardoor soms tot wel het dubbele betalen voor hun VOG?
In mijn antwoorden van 1 juli 2019 op schriftelijke Kamervragen van de D66-fractie over dit onderwerp, heb ik aangegeven geen problemen te zien in deze dienstverlening.4 Ik blijf erbij dat bedrijven die dergelijke diensten aanbieden, werkgevers kunnen ondersteunen in het digitaal aanvragen van de VOG. Het verkleinen van administratieve lasten voor de werkgever kan daarbij een afweging zijn.5
Uit onderzoek van Justis is echter gebleken dat er ook diverse bedrijven zijn die bij burgers de indruk wekken dat zij namens Justis optreden, onder meer door het gebruik van de Rijkslogo’s. Dit is zeker bezwaarlijk. Hierdoor kunnen aanvragers in de veronderstelling zijn dat ze een VOG bij Justis aanvragen en achteraf worden geconfronteerd met additionele kosten. Ook is gebleken dat gemeenten door bedrijven benaderd worden met het verzoek VOG-aanvragers naar hen te verwijzen. De websites die ongeautoriseerd gebruik maken van de Rijkslogo’s zijn benaderd met het dringende verzoek het Rijkslogo weg te halen. De partijen die de Rijkslogo’s gebruikten hebben deze weggehaald. Er wordt nog nader onderzocht of en zo ja welke mogelijke stappen kunnen worden ondernomen om tegen te gaan dat websites niet (zichtbaar) vermelden dat een meerprijs wordt gerekend voor de service die ze verlenen, of aanvragers anderszins op het verkeerde been zetten.
Vindt u het niet bezwaarlijk dat deze bedrijven adverteren bij internetzoekmachines waardoor zij bijvoorbeeld bij Google als eerste zoekresultaat verschijnen als iemand zoekt op de termen «VOG aanvragen»?
Het staat de commerciële partijen vrij om gebruik te maken van advertenties. Justis maakt geen gebruik van advertenties. Met de zoekterm «VOG aanvragen» verschijnt direct onder de advertenties een herkenbaar kader van de rijksoverheid waarin staat hoe je VOG kan aanvragen.
Bent u inmiddels bereid om hier iets aan te doen, om zoveel mogelijk te voorkomen dat mensen hier onnodig extra voor betalen?
Zoals aangegeven in eerdere beantwoording vind ik het niet bezwaarlijk dat partijen een service aanbieden, maar moet voor een ieder duidelijk zijn dat het (digitaal en) direct aanvragen van een VOG bij Justis de officiële en de goedkoopste manier is.6 Daarnaast heb ik al eerder toegezegd te bekijken of de officiële manier van aanvragen van de VOG voldoende toegankelijk en duidelijk is.
Justis heeft daarop een aantal acties ondernomen, naast het attenderen op het oneigenlijke gebruik van de Rijkshuisstijl en/of Rijkslogo’s. Justis heeft gemeenten op de hoogte gesteld van het bestaan van commerciële partijen. Gemeenten is gevraagd om in het contact met aanvragers en op hun website voor het digitaal aanvragen van de VOG altijd te verwijzen naar de officiële digitale aanvraagwijze die Justis via de werkgever faciliteert.
Daarnaast wordt op de website van Justis aandacht besteed aan dit onderwerp. Op de website staan de kosten van de officiële aanvraagkanalen van een VOG en wordt uitgelegd dat het inschakelen van commerciële partijen voor extra kosten zorgt: de burgers en bedrijven betalen het betreffende bedrijf een bedrag (dit verschilt per bedrijf) voor het overnemen van het aanvraagproces.
Omdat bedrijven soms van deze services gebruik maken vanuit het oogpunt van vermindering van administratieve lasten onderzoekt Justis momenteel of de administratieve lasten voor de werkgever kunnen worden beperkt en op welke manier het aanvraagproces makkelijker en sneller kan.
Zijn er mogelijkheden om deze bedrijven te verplichten consumenten te informeren over de mogelijkheid om de VOG bij de eigen gemeente of rechtstreeks bij Justis aan te vragen?
Op dit moment heb ik nog geen mogelijkheden om bedrijven dergelijke verplichtingen op te leggen.
De uitlatingen van de minister-president tijdens het debat over de uitkomst van de Europese Top inzake het herstelfonds (d.d. 9 september 2020) |
|
Henk Krol (LHK) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is volgens u de definitie van «eurobonds»?
Bij schuldmutualisering gaat het om het gemeenschappelijk financieren van elkaars begrotingstekorten en overheidsschulden. Wat eerst individueel werd gefinancierd wordt dan gemeenschappelijk gedaan. Bij eurobonds wordt vaak gedacht aan de meest verregaande vorm van schuldmutualisering: een zogenaamde joint and several garantie tussen de eurozonelanden onderling. Bij een dergelijke variant zijn landen aanspreekbaar op elkaars volledige schuld, hetgeen in potentie aanzienlijke nadelen heeft zoals moral hazard bij minder kredietwaardige eurozonelanden en hogere rentekosten voor kredietwaardigere eurozonelanden. Ook bij minder vergaande varianten van eurobonds, waarbij sprake is van gedeeltelijke mutualisatie van schulden, wordt doorgaans gedacht aan het structureel gemeenschappelijk financieren van (een deel van) elkaars tekort en schuld.
Wat is volgens u de definitie van «schuldmutualisering»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vertaalt het kabinet de volgende uitlating gedaan door de Franse president Macron via de officiële twitter account van het Élysée op 21 juli 2020 over de uitkomsten van de Europese Top: «Une première: les 27 pays de l’Union Européenne vont créer une dette commune pour financier ensemble les investissements de l’après-crise.»?1
Er is met het herstelinstrument geen sprake van het structureel gemeenschappelijk financieren of garanderen van schulden en tekorten van de lidstaten. Lidstaten blijven verantwoordelijk voor hun eigen begrotingsbeleid en de financiering daarvan. Het gaat bij het herstelinstrument om een tijdelijke en ingekaderde mobilisering van middelen via EU-obligaties, om EU-programma’s mee te financieren. Dit leidt tot een schuld van de Unie en is in die zin dus een gemeenschappelijke schuld, zoals president Macron heeft opmerkt. Deze vorm van financiering is echter niet nieuw en wordt ook toegepast bij het EFSM (European Financial Stabilisation Mechanism), de betalingsbalansfaciliteit en SURE (European instrument for temporary support to mitigate unemployment risks in an emergency). Omdat het een schuld van de Europese Unie betreft staan de lidstaten uiteindelijk garant voor de terugbetaling ervan, naar rato van hun BNI-aandeel in het BNI van de EU27. Er is dus geen sprake van een zogenoemde joint and several garantie zoals bij eurobonds vaak wordt voorgesteld. Ten opzichte van de reeds bestaande instrumenten die gefinancierd worden via EU-schuld is voor het herstelinstrument nieuw dat de middelen ook gebruikt kunnen worden voor het doen van uitgaven, terwijl de middelen bij de andere instrumenten uitsluitend als leningen aan lidstaten kunnen worden verstrekt. Met de overeengekomen waarborgen ten aanzien van de tijdelijkheid en uitzonderlijkheid van deze constructie, de aangepaste verhouding tussen subsidies en leningen en de verzwaarde besluitvormingsprocedure voor de uitkering van herstelsteun uit de Recovery and Resilience Facility, is volgens het kabinet een aanvaardbaar kader tot stand gekomen.
Hoe zijn uw uitspraken tijdens het debat over de uitkomst van de Europese Top inzake het herstelfonds (d.d. 9 september 2020) te rijmen met de afspraken in het regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» (pagina 52: «Het gemeenschappelijk financieren van schulden van EU-lidstaten is ongewenst. De EU dient geen schuldengemeenschap te worden. Leidend voor het kabinet is daarom dat er geen verdere stappen in de richting van een transferunie worden gezet, ook niet door het invoeren van (vormen van) eurobonds.» en met de uitlatingen van de heer Macron?2
Zie antwoord vraag 3.
Is het herstelfonds aan te merken als (een vorm van) eurobonds? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is het herstelfonds aan te merken als een schuldengemeenschap zoals bedoeld in het regeerakkoord en zoals omschreven door president Macron van Frankrijk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Tijdens het debat over de uitkomst van de Europese Top inzake het herstelfonds (d.d. 9 september 2020) antwoordde u op mijn vragen: «Ik ben geen monetair expert». Heeft, nu u blijkens uw eigen uitlatingen onvoldoende monetaire expertise bezit, wel monetaire experts geraadpleegd voordat u Nederland voor bijna 40 jaar committeerde (tot 2058) aan het EU-herstelfonds van 1.800 miljard euro dat langdurige zware financiële gevolgen voor Nederland heeft? Zo ja wie? Zo nee, waarom niet?3
De Nederlandse overheid heeft voldoende deskundigheid in huis.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de Algemene Financiële Beschouwingen?
Ja.
Een huisuitzetting van een huurder die herstellend is van corona |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de zaak van een particuliere verhuurder die zijn huurder uit huis wil zetten op 15 september aanstaande ondanks het feit dat deze herstellende is van het coronavirus?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat, omdat het Gerechtshof een spoedappèl in deze zaak niet voor die tijd kan of wil behandelen, de herstellende huurster niet het beroep af kan wachten en dus op straat kan belanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wooninfo.nl en de verhuurder melden dat de geplande huisuitzetting van 15 september geen doorgang heeft gehad. De huurder heeft een kort geding ingediend waardoor de ontruiming is opgeschort en het hoger beroep tegen het vonnis kan worden afgewacht.
Hoe verhoudt deze geplande huisuitzetting, waarvan een arts heeft verklaard dat het onverantwoord is, zich tot de inzet van het kabinet, verhuurdersorganisaties en brancheverenigingen, die gezamenlijk stelden dat «... door de coronacrisis niemand op straat moet belanden»?2
U verwijst in uw vragen naar het statement van mijn ambtsvoorganger, verhuurdersorganisaties en brancheverenigingen (Aedes, IVBN, Kences, Vastgoed Belang) van maart 2020. Daarin hebben de partijen afgesproken dat zij huisuitzettingen voorlopig gedurende de corona-crisisperiode uitstellen, tenzij er evidente redenen zijn, zoals criminele activiteiten of (extreme) overlast. De specifieke situatie waar u mij over bevraagt, valt buiten de reikwijdte van het statement, omdat het ontruimingsvonnis dit voorjaar voorafgaand aan de coronacrisis is uitgesproken. Bovendien is de inhoudelijke aanleiding voor ontbinding- en ontruiming niet gerelateerd aan huurachterstanden. Wooninfo.nl en de verhuurder melden dat de geplande huisuitzetting van 15 september geen doorgang heeft gehad. De huurder heeft een kort geding ingediend waardoor de ontruiming is opgeschort en het hoger beroep tegen het vonnis kan worden afgewacht.
Hoe komt de «gedeelde verantwoordelijkheid om met elkaar te zorgen voor huurders die door de coronacrisis hard worden geraakt» tot uitdrukking als een herstellende huurster niet een beroep mag afwachten en op straat kan belanden? Kunt u antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze geplande ontruiming zich tot het advies van de KBvG (de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders) om tijdens de coronaperiode met maatregelen niet over te gaan tot ontruiming, waarvan u stelt dat het «in lijn is met het landelijke beleid van de rechtspraak»? Kunt u antwoord toelichten?3
De KBvG heeft bij de start van de coronacrisis haar leden met klem geadviseerd om ontruimingen zoveel mogelijk op te schorten. Dit was in lijn met de richtlijn van de rechtspraak, waarbij ontbinding en ontruiming niet als urgente zaken werden gezien en de behandeling daarvan werden opgeschort. Na 1 juni 2020 heeft de KBvG aangegeven, gegeven de taak waarmee zij binnen ons rechtsbestel als gerechtsdeurwaarders mee zijn belast, weer over te gaan tot ontruimingen indien dit werd uitgesproken door een rechter en de verhuurder opdracht tot uitvoering van het vonnis geeft.
Wanneer u stelt: «Ik ben blijvend met verhuurders in gesprek over huisuitzettingen», bent u dan bereid zo snel mogelijk met verhuurder Hummel in gesprek te gaan om de huisuitzetting uit te stellen, zodat de huurster verantwoord kan herstellen van corona en het spoedappel af te wachten, zodat zij niet op 15 september op straat komt te staan? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de rechter om te oordelen over individuele casussen. Door het kort geding is de huisuitzetting opgeschort tot het hoger beroep gediend heeft. Met het uitspreken van een vonnis dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval van de individuele situatie. Hierbij worden de belangen van de huurder en van de verhuurder gewogen en op basis daarvan wordt de uitkomst bepaald.
Op landelijk niveau ben ik blijvend met de verhuurdersorganisaties in gesprek over het voorkomen van huisuitzettingen. In maart is met verhuurders afgesproken dat zij huisuitzettingen als gevolg van betalingsproblemen door de plotselinge coronacrisis zoveel mogelijk uitstellen. Dit statement is hernieuwd: met verhuurdersorganisaties en de VNG heb ik afgesproken dat de gezamenlijke lijn is om huisuitzettingen door huurachterstanden in tijden van corona zoveel mogelijk te voorkomen en uit te stellen. Ik verwijs u hiervoor naar de bovenliggende Kamerbrief en het «Gezamenlijk statement verhuurders, VNG en BZK over huisuitzettingen tijdens tweede coronagolf».
Hoeveel huisuitzettingen hebben tot nu toe plaatsgevonden tijdens de coronacrisis en met welke reden(en)? Kunt u een overzicht verschaffen?
Ik beschik niet over een uitputtend overzicht met mogelijke huisuitzettingen en de daarbij behorende redenen. Uit de terugkoppeling van de enquêtes, welke zijn uitgezet bij de achterban van Aedes, IVBN, Vastgoedbelang en Kences, blijkt dat huisuitzettingen zijn uitgesteld of opgeschort. In sommige gevallen hebben huisuitzettingen wel plaats gevonden. Voor zover bekend betrof het gevallen die niet onder de reikwijdte van het statement vielen, zoals in gevallen van (extreme) overlast.
Hoeveel rechtszaken met betrekking tot huisuitzettingen zijn opgeschort vanwege de coronacrisis?
Hoeveel rechtszaken met betrekking tot huisuitzettingen zijn opgeschort vanwege de coronacrisis is bij ons niet bekend. Wel laat de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) aan mij weten dat er in de eerste helft van 2020 ongeveer 1.200 huisuitzettingen plaatsvonden, waar dat er in 2019 rond de 2.500 waren. Daarbij moet worden opgemerkt dat deze eerste helft van 2020 nog 2,5 maanden pré-corona bevat.
Ammoniumnitraat |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de schriftelijke vragen van het lid van de provinciale staten Klumpes gesteld aan gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 7 september 2020?1
Ja.
Klopt het dat eind augustus een vrachtschip in de Merwehaven tussen Schiedam en Rotterdam lag aangemeerd, met daarin duizenden tonnen ammoniumnitraat?
In de Merwehaven van Rotterdam lag eind augustus 2020 een schip aangemeerd dat een lading van 7.009 ton ammoniumnitraat aan boord had.
Voldeed de geladen hoeveelheid ammoniumnitraat aan de daarvoor geldende maxima? Hoe groot is dat maximum en wat is het worst-case scenario voor een dergelijk maximum?
Het ammoniumnitraat dat zich aan boord bevond, betrof een verpakte oxiderende stof, met minder dan 0,2% brandbare bestanddelen. Oxiderende stoffen kunnen in het algemeen een bijdrage leveren bij brandscenario’s. De maximaal te laden hoeveelheid wordt bepaald door de ladingcapaciteit van het schip en de verpakkingsvorm die wordt gebruikt. Voor gevaarlijke stoffen, en hier in het bijzonder voor deze vorm van ammoniumnitraat, gelden vanuit de vervoerswet- en regelgeving strenge verpakkingsvoorschriften. Het desbetreffende schip en de verpakking voldeed aan de wettelijke voorschriften.
Klopt het dat de regels uit het Besluit risico's zware ongevallen (BRZO-regels) voor de opslag van gevaarlijke giftige of explosieve stoffen, niet geldt voor scheepsladingen?
Ja, dat klopt. Het Besluit risico’s zware ongevallen (Brzo) is van toepassing op inrichtingen zoals gedefinieerd in de Wet milieubeheer2. Het Brzo is niet van toepassing op vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, per spoor, over binnenwateren, over zee of door de lucht en rechtstreeks aan dit vervoer gerelateerde tijdelijke opslag, tenzij de activiteiten onderdeel zijn van een inrichting. In de beantwoording van vraag 7 zal worden ingegaan op de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke ladingen over zee.
Wanneer geldt ammoniumnitraat als een grondstof, als kunstmest, als gevaarlijke chemische stof, of als munitie of explosief? En gelden er dan andere regels?
Ammoniumnitraat wordt als grondstof in diverse technische toepassingen gebruikt zoals bijvoorbeeld als grondstof voor het vervaardigen explosieven (onder additionele toevoeging van brandbare stoffen), productie van lachgas of als grondstof voor de productie van en toepassing in kunstmeststoffen voor land- en tuinbouw toepassingen. Ammoniumnitraat is geen munitie of-component.
Afhankelijk van de verschillende soorten ammoniumnitraat gelden er passende regels voor het vervoer en opslag van deze stoffen.
Klopt het dat de eigenaar van de lading van dit schip, het Zweedse Yara, een vestiging in Vlaardingen heeft met een vergunning voor 37 ton ammoniumnitraat en dat die vergunning onder de zwaarste categorie valt, met speciale eisen aan de opslagbunker, veiligheidsprocedures en regelmatige controles?
Ja, dat klopt. Het bedrijf Yara in Vlaardingen heeft een omgevingsvergunning voor de opslag van maximaal 35 ton ammoniumnitraathoudende kunstmest dat detoneerbaar is (groep 4 volgens PGS 73 indeling).
Kunt u uitleggen wat de regels zijn voor schepen die Nederlandse havens aan doen en een gevaarlijke lading vervoeren? Hoeveel strenger of minder streng zijn de eisen aan deze schepen of de lading versus de eisen voor opslag en transport op het land?
Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over zee (verpakt en in bulk) gelden wereldwijd strenge uniforme veiligheidseisen die zijn vastgelegd in internationale verdragen waarbij Nederland is aangesloten. Het vervoer van deze vorm van ammoniumnitraat wordt geregeld door de IMDG-code (International Maritime Dangerous Goods Code). De voorschriften van de IMDG-code stellen strenge eisen aan de classificatie, de verpakking en etikettering en de vervoerswijze.
Bijkomend gelden op een zeeschip nog specifieke voorwaarden voor de veilige stuwage van gevaarlijke stoffen aan boord. De vervoerseisen voor gevaarlijke stoffen zijn vanuit de Verenigde Naties zoveel als mogelijk geüniformeerd als het gaat om de diverse vormen van transport. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 3 is de ladingcapaciteit afhankelijk van het vervoermiddel zelf maar de veiligheidseisen voor transport van gevaarlijke stoffen zijn hetzelfde.
Voor de opslag van ammoniumnitraat worden veiligheidseisen gesteld die afhankelijk zijn van de hoeveelheid en samenstelling van de opgeslagen ammoniumnitraat en ammoniumnitraathoudend kunstmest.
Zowel de vervoersregelgeving als de regelgeving voor opslag streven in alle gevallen een zo hoog mogelijk veiligheidsniveau na.
Klopt het dat de lading ammoniumnitraat bestemd was als explosief in de mijnbouw, niet in Rotterdam is gelost of overgeslagen en dat er voor deze lading specifiek geen reden was om de haven aan te doen, behalve dat ze zich nou eenmaal aan boord van dit schip bevond? Dat, met andere worden, het risico dat uit ging van deze lading op deze plek, geen of slechts zeer geringe toegevoegde waarde had voor Nederland? Klopt het dat een andere planning, waarbij gevaarlijke ladingen zoveel mogelijk rechtstreeks worden vervoerd, een minimaal aantal havens passeren en een minimaal aantal kleren worden overgeslagen, risico’s kan verkleinen? Is dit een streven, is hier beleid op?
Het schip heeft Rotterdam aangedaan om een aantal containers te laden en vervolgens door te varen naar Chili om het ammoniumnitraat te lossen (om uiteindelijk te worden bewerkt als grondstof voor te vervaardigen explosieven die worden gebruikt in «open-pit» mijnbouw). Er zijn in Rotterdam geen handelingen uitgevoerd met betrekking tot het ammoniumnitraat. Deze vorm van ammoniumnitraat betreft een niet explosieve vorm die geen of verwaarloosbare risico’s heeft voor de omgeving. Het internationaal geldende recht van vrije doorvaart houdt in dat een schip een haven moet kunnen binnenlopen. De reder heeft aldus een vaarroute opgesteld met de wetenschap dat er containers geladen moesten worden in Rotterdam. Vanuit het nautisch beheer van de haven bestaat er geen beleid op planningen/vaarplannen van reders gericht op het minder aanlopen van havens teneinde mogelijke risico’s van lading te verkleinen.
Zijn er andere plekken in Nederland waar grote hoeveelheden ontplofbaar ammoniumnitraat worden op- of overgeslagen?
Nee, uit eerder opgevraagde informatie bij omgevingsdiensten blijkt dat er geen andere locaties zijn waar detoneerbaar ammoniumnitraathoudend kunstmest (groep 4 uit PGS 7 indeling) wordt opgeslagen4.
Waarom staat Yara, dat toestemming heeft om een (relatief bescheiden hoeveelheid) ammoniumnitraat op te slaan en te verwerken, niet in de categorie «explosief» vermeld op de risicokaart die door onder andere uw ministerie wordt beheerd? Welke andere risico’s staan niet vermeld op deze kaart?
Op de risicokaart wordt informatie getoond van bedrijven die op grond van het Registratiebesluit externe veiligheid en/of de Regeling provinciale risicokaart moeten worden opgenomen in het Register risicosituaties gevaarlijke stoffen (RRGS). Het Register en de risicokaart worden beheerd door de provincies gezamenlijk. Bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het aanleveren van de juiste gegevens.
Een Brzo inrichting (zoals Yara) valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Op grond van art. 3 uit het Registratiebesluit EV, moeten Bevi inrichtingen in het RRGS worden opgenomen. Het Registratiebesluit schrijft ook voor welke informatie daarbij noodzakelijk is. Dat geldt bijvoorbeeld voor het vermelden van de risicoafstanden (plaatsgebonden risico) die volgen uit de Kwantitatieve Risico Analyse (QRA) bij de vergunning. Deze risicocontour afstanden worden daarom vermeld op de Risicokaart.
De detoneerbare stoffen uit groep 4 van PGS7, waaraan in het antwoord van vraag 6 wordt gerefereerd, zijn niet als explosief geclassificeerd. Groep 4-meststoffen hebben de intrinsieke eigenschap gevoelig te zijn voor detonatie, onder de voorwaarden zoals beschreven in de Europese verordening (EU) 2019/1009. Om het product als zodanig tot detonatie te brengen zijn echter verschillende randvoorwaarden nodig, waaronder een secundair explosief, waar bij reguliere opslag onder de voorschriften van PGS7 niet aan wordt voldaan.
Kunnen risico’s voor mensenlevens niet makkelijk fors worden gereduceerd door schepen met een dergelijk verwoestend potentieel elders in de haven te laten afmeren? Dus niet in de buurt van woonwijken, maar eerder op bijvoorbeeld de Maasvlakte?
Deze vorm van ammoniumnitraat betreft een niet explosieve vorm die geen of verwaarloosbare risico’s heeft voor de omgeving. In de door de gemeenteraad vastgestelde Havenverordening Rotterdam zijn in Hoofdstuk 7 («Zoneringsregeling schepen met gevaarlijke stoffen in verpakking of bulk») zoneringregels afgesproken voor schepen met gevaarlijke stoffen die ligplaats willen nemen in de nabijheid van woonconcentraties. De classificatie en de hoeveelheid van een stof dat zich aan boord bevindt, bepaalt tot op welke afstand van een woonconcentratie een schip mag afmeren. Het zeeschip, de Ditlef Reefer, lag gemeerd conform de Havenverordening Rotterdam 2020.
Gezien de explosie in Beiroet, kunt u globaal aangeven wat de gevolgen waren geweest voor de woonwijken, bedrijven en mensen in de buurt, als de lading van dit schip was ontploft?
In de vorm waarin dit ammoniumnitraat werd vervoerd had deze geen explosieve eigenschappen. Om deze stof explosieve eigenschappen te geven moeten de stofeigenschappen worden veranderd (bijvoorbeeld door het toevoegen van externe stoffen en het toevoegen van een ontstekingsmechanisme). Deze omstandigheden waren niet aanwezig op het schip en derhalve heeft het ontploffingsscenario hier niet heeft gespeeld. Over de mogelijke schade en gevolgen voor mensen in het geval van een explosie valt daarom geen uitspraak te doen.
Verbod op blootstellen jongeren aan corona |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat het coronavirus onder de biologische agentia van categorie 3 valt?
Ja, dat klopt. De Europese Commissie heeft in samenspraak met het Europees parlement en de Raad op 3 juni via een (wijziging) update van de Richtlijn voor biologische agentia SARS-CoV-2 opgenomen in de lijst van biologische agentia waarvan bekend is dat deze bij de mens infectieziekten kunnen verwekken. In het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt expliciet verwezen naar de categorie-indeling in de Europese Richtlijn. SARS-CoV-2, het nieuwe coronavirus dat het ziektebeeld COVID-19 veroorzaakt, wordt in de Richtlijn geclassificeerd als biologisch agens in categorie 3.
Wat is de reden dat het coronavirus in categorie 3 is geplaatst en het ebolavirus onder categorie 4 valt?
De plaatsing van SARS-CoV-2 in categorie 3 biologische agentia, oftewel het virus dat COVID-19 veroorzaakt, is in overeenstemming met de classificatie van MERS-CoV en SARS-CoV-1, die ook in categorie 3 zijn geplaatst. Categorie 4 wordt slechts voorbehouden voor heel bijzondere pathogenen, zoals bijvoorbeeld het ebolavirus of het pokkenvirus. Bij een categorie 4 pathogeen wordt ervan uitgegaan dat blootstelling eraan ernstige ziekte zal veroorzaken met grote kans op verspreiding, zonder behandel- of preventiemogelijkheden. Voor categorie 3 pathogenen geldt dat ze mogelijk ernstige infectie veroorzaken met kans op verspreiding en zijn er wel mogelijkheden tot behandeling of preventie. SARS-CoV-2 kan ernstige infectie veroorzaken, maar doet dat bij het overgrote deel van de geïnfecteerden niet.
Klopt het verder dat werknemers, jonger dan 18 jaar, volgens het Arbeidsomstandighedenbesluit (artikel 4.105), niet mogen worden blootgesteld aan biologische agentia van categorie 3 of 4?
Ja, dat klopt. Artikel 4.105, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit verbiedt werkgevers jeugdige werknemers te laten werken met biologische agentia van categorie 3 of 4. Daarnaast verbiedt het werkgevers jeugdige werknemers werkzaamheden uit te laten voeren waarbij zij blootgesteld worden aan biologische agentia van categorie 3 of 4.
Artikel 4.105 van het Arbeidsomstandighedenbesluit dient te worden gelezen in het licht van afdeling 9 van hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Uit artikel 4.85, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, en de toelichting daarbij, volgt dat afdeling 9 zich richt op biologische agentia die specifiek bij de arbeid van een werknemer (kunnen) voorkomen. Gedoeld wordt dan bijvoorbeeld op werkzaamheden op de COVID-19-afdeling van een ziekenhuis. Artikel 4.105 dient daarom zo te worden gelezen dat jeugdige
werknemers niet mogen worden ingezet voor werkzaamheden waarbij specifiek risico bestaat op blootstelling aan biologische agentia van categorie 3 of 4.
Wat zijn de gevolgen voor al die jonge maaltijdbezorgers en supermarktmedewerkers die onbeschermd hun werk moeten doen? Welke maatregelen dienen werkgevers te nemen om te voorkomen dat jongeren onder de 18 jaar worden blootgesteld aan het coronavirus?
Voor werknemers als maaltijdbezorgers en supermarktmedewerkers geldt dat de werkzaamheden die zij verrichten geen werkzaamheden betreffen waarbij COVID-19 een specifiek bij de arbeid voorkomend biologisch agens is, waardoor de algemene zorgplicht geldt. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) heeft de werkgever een zorgplicht, die inhoudt dat de werkgever de werknemer in staat stelt zijn werk veilig en gezond te doen. Dit betekent dat de werkgever inventariseert welke risico’s er zijn en hoe hij deze gaat aanpakken. De werknemers dienen te weten welke maatregelen er gelden en zich ook te houden aan de regels die gesteld zijn.
Het is voorts van algemeen belang voor alle werkenden ongeacht de leeftijd dat de maatregelen van het RIVM worden gevolgd om verdere verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. De Inspectie SZW heeft op basis van de Arbowet nu al mogelijkheden om werkgevers aan te spreken op hun zorgplicht richting werknemers tot het treffen van maatregelen in verband met COVID-19. Daarnaast wordt in het wetsvoorstel Wet tijdelijke maatregelen COViD-19 een tijdelijke wijziging van artikel 28 Arbowet voorgesteld, waarbij de Inspectie SZW werkzaamheden kan stilleggen als werkgevers in ernstige mate niet de noodzakelijke maatregelen treffen die nodig zijn om de kans op besmetting met COVID-19 te voorkomen of te beperken. Aanvullend op de tijdelijke wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet wordt voorzien in een tijdelijke aanvulling op artikel 3.2 (arbeidsplaats) Arbeidsomstandighedenbesluit. Het accent ligt daarbij met name op het creëren van een voor de werknemers veilige arbeidsplaats. Niet naleven van de Arbobesluit-verplichtingen is beboetbaar gemaakt.
De werkgever is verantwoordelijk om de risico’s bij de arbeid te voorkomen of te beperken en in te grijpen wanneer nodig. Dit geldt tevens voor het inperken van mogelijkheden van blootstelling aan het nieuwe coronavirus onder alle werknemers, onder wie ook de jonge maaltijdbezorgers en supermarktmedewerkers. De Inspectie SZW houdt daar toezicht op. Dit doet zij risicogericht en programmatisch. Als de werkgever niet de nodige voorzorgsmaatregelen treft, kan de werknemer, ondernemingsraad, personeelsvertegenwoordiging of vakbond een melding doen bij Inspectie SZW. Indien daartoe aanleiding is, kan zij een inspectie ter plekke uitvoeren.
Welke maatregelen neemt de Inspectie SZW om artikel 4.105 van het Arbeidsomstandighedenbesluit te handhaven? Informeert de Inspectie SZW bijvoorbeeld sectoren proactief waar veel jongeren werken en er een risico is van blootstelling aan het coronavirus?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt deze classificatie van het coronavirus en het Arbeidsomstandighedenbesluit, zich tot de algemene richtlijn dat jongeren tot 18 jaar in Nederland geen 1,5 meter afstand hoeven te houden?
Het nieuwe coronavirus verspreidt zich volgens het RIVM vooral onder volwassenen en van volwassen familieleden naar kinderen. Verspreiding van COVID-19 onder kinderen onderling en naar volwassenen komt minder vaak voor. Over het algemeen geldt: hoe jonger het kind, hoe minder groot de rol bij de verspreiding van het virus. Jongeren van 13 tot 18 jaar hoeven daarom onderling geen 1,5 meter afstand te houden, maar wel tot volwassenen.
Hoewel verspreiding van COVID-19 onder kinderen naar volwassenen minder vaak voorkomt, is het nog steeds van belang dat zij, indien het geen huishouden betreft, wel afstand houden tot volwassenen, aangezien de mogelijkheid tot verspreiding nog steeds een rol speelt. De classificatie van het nieuwe coronavirus en het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn gericht op werkzaamheden waarbij specifiek het risico op blootstelling aan COVID-19 bestaat. De algemene richtlijn dat jongeren onder de 18 geen afstand hoeven te houden, is niet gericht op arbeidssituaties waarin specifiek risico op blootstelling aan COVID-19 bestaat. In die arbeidssituaties dienen jeugdige medewerkers niet te worden ingezet.
De verjaringstermijn bij adoptie en het bewaren van adoptiedossiers |
|
Michiel van Nispen , Kees van der Staaij (SGP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Den Haag dat de vorderingen in een adoptiezaak tegen de Staat en Stichting Kind en Toekomst zijn verjaard?1, 2
Ja.
Vindt u het eigenlijk terecht en wenselijk dat op grond van de huidige wet de verjaringstermijn in zaken als deze begint te lopen op het moment dat het feit plaatsvindt, en de betrokkene dus een baby dan wel een klein kind is en zelfs als je daar 20 jaar (de verjaringstermijn) bij optelt de betrokkene nog steeds een leeftijd zal hebben waarop je je kunt afvragen of de betrokkene dan al geacht kan worden alle feiten, omstandigheden en vragen voldoende scherp voor ogen te hebben? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij kan voorstellen dat de betreffende uitspraak van de rechter inzake de verjaring teleurstellend is, niet alleen voor de rechtszoekende, maar mogelijk ook voor andere geadopteerden. Toch zijn absolute verjaringstermijnen van groot belang omdat deze de rechtszekerheid dienen. De regels inzake verjaring vormen de neerslag van een belangenafweging tussen enerzijds het belang van de schuldeiser om een hem toekomende vordering geldend te kunnen maken en anderzijds het belang van de schuldenaar om niet tot in lengte van jaren met een rechtsvordering te worden geconfronteerd. Dit is temeer van belang omdat na verloop van tijd de feiten en omstandigheden waarop het vermeend onrechtmatig handelen betrekking heeft niet meer goed zijn te achterhalen noch in juridische zin zijn vast te stellen. Dit neemt niet weg dat ik het belangrijk vind meer zicht te krijgen op de mogelijke misstanden die zich in het verleden omtrent interlandelijke adoptie hebben voorgedaan. Daarom heb ik vorig jaar de Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie in het verleden (COIA) ingesteld, die daarnaar onderzoek uitvoert. Het eindrapport van de COIA verwacht ik begin volgend jaar.
Deelt u de mening dat het belang van het slachtoffer in adoptiezaken zwaarder zou moeten wegen dan het gegeven of de instelling die mogelijk gefraudeerd of van misstanden weggekeken heeft rechtszekerheid heeft dat zij 20 jaar na de gebeurtenissen deze niet meer tegengeworpen kan krijgen? Zo ja, bent u bereid te bekijken op welke manier dit in de wet kan worden verankerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te bezien of de verjaringstermijn bij illegale adopties, net als bij enkele andere delicten tegen minderjarigen, pas kan gaan lopen nadat het slachtoffer meerderjarig is geworden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de werkzaamheden van Stichting Kind en Toekomst binnenkort overgeheveld worden naar een andere stichting (Anewway)? Is verzekerd dat alle oude gegevens en dossiers goed en zorgvuldig overgedragen worden en bewaard zullen blijven?
Stichting Kind en Toekomst heeft een vergunning om te mogen bemiddelen bij interlandelijke adoptie tot 1 oktober 2020 en heeft besloten geen nieuwe vergunning aan te vragen. De stichting blijft echter in stand. De adoptiedossiers blijven in het beheer van deze stichting zodat de verplichtingen die daarop rusten door de stichting kunnen worden voortgezet. Dit gaat bijvoorbeeld om dossierinzage op verzoek van een geadopteerde, maar ook om de rapportages die conform de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) dienen te worden opgesteld om het land van herkomst op de hoogte te houden van het verloop van de plaatsing in het adoptiegezin. Mocht de stichting in de toekomst worden opgeheven dan zal de Centrale autoriteit internationale kinderaangelegenheden (Ca) ervoor zorgdragen dat de dossiers op een centrale plek worden gearchiveerd en alle verantwoordelijkheden daaromtrent overnemen, zoals reeds is gebeurd met vergunninghouders die in het verleden zijn opgeheven.
Op welke wijze is inmiddels uitvoering gegeven aan de motie-Langkamp/Van der Staaij, waarin geregeld is dat vergunninghouders hun dossiers 100 jaar moeten bewaren? Is dit inmiddels staande praktijk? Zo ja, hoe is geregeld dat dossiers bewaard blijven als een vergunninghouder zijn bezigheden stopt of overdraagt aan een andere vergunninghouder?3
De bewaartermijn zoals voorgeschreven in de Wobka bedraagt op dit moment tenminste dertig jaar. Verlenging van de bewaartermijn tot 100 jaar vergt derhalve aanpassing van de Wobka. Zoals ik uw Kamer bij brief van 30 juni jongstleden heb geïnformeerd, streef ik ernaar dit wetsontwerp in consultatie te brengen voor het einde van 2020.4 In de praktijk houden vergunninghouders zich aan een bewaartermijn van tenminste 50 jaar, conform hetgeen gesteld in het Europees Verdrag inzake de adoptie van kinderen en het kwaliteitskader voor vergunninghouders. Zoals ik in de beantwoording van vraag 5 heb aangegeven, neemt de Ca het beheer van de dossiers over als een vergunninghouder stopt met zijn bezigheden of deze overdraagt.
Het bericht ‘Jaar van de Wilde Eend, toch worden ze afgeschoten’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Jaar van de Wilde Eend, toch worden ze afgeschoten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat in 2017 90.000 wilde eenden zijn afgeschoten, 90.000 individuen op een winterpopulatie van 600.000–800.000 individuen, dus meer dan 10%?
Gezien het grote reproductievermogen van de wilde eend vind ik de aantallen wilde eenden die jaarlijks worden afgeschoten, aanvaardbaar. Ik wijs u ook op het rapport van Sovon, waarin staat vermeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de jacht in Nederland de oorzaak is van de afname van de populatie wilde eenden.
U kunt dit rapport vinden via de volgende weblink: https://www.sovon.nl/nl/onderzoek/waarom-gaat-de-wilde-eend-achteruit.
Bent u zich ervan bewust dat de jacht ook een zeer verstorend effect heeft op vele andere soorten watervogels die bij wet beschermd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het afschieten van vogels kan enig verstorend effect («opvliegen») uitgaan op andere watervogels die zich in de nabijheid bevinden van de plek waar het afschot plaatsvindt. Ik acht dit aanvaardbaar, omdat deze vorm van verstoring niet van invloed is op de staat van instandhouding van deze vogels.
Deelt u de mening dat de achteruitgang van de wilde eend illustratief is voor de achteruitgang van de basiskwaliteit in het landelijk gebied? Kunt u uw antwoord toelichten?
De recente achteruitgang van de wilde eend volgt op een periode van groei. De populatie wilde eend is nu weer op het niveau van 1970. De totale Europese populatie wilde eend, waar de Nederlandse populatie deel van uitmaakt, laat een stabiele tot licht positieve trend zien. De recente achteruitgang van de wilde eend mag daarom naar mijn mening niet illustratief genoemd worden voor ontwikkelingen van de basiskwaliteit van het landelijk gebied.
Bent u bekend met het feit dat dit jaar het Jaar van de Wilde eend is uitgeroepen door Sovon en de Vogelbescherming omdat de soort met 30% is afgenomen sinds 1990?
Ja.
Deelt u de mening dat dit een zorgelijke ontwikkeling is en kunt u toelichten hoe u kijkt naar de positie van de eend op de wildlijst in relatie tot deze ontwikkeling?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat de populatie-ontwikkeling van de wilde eend in de loop van de afgelopen decennia schommelingen vertoont. In Nederland is er thans sprake van een zekere afname van de populatie-omvang. De gunstige staat van instandhouding is evenwel niet in het geding. Om die reden zie ik geen aanleiding om de positie van de wilde eend op de wildlijst te heroverwegen. Het onderzoek door Sovon en Vogelbescherming Nederland richt zich met name op de overleving van de kuikens van de wilde eend.
Wanneer zou u een einde maken aan de jacht op de wilde eend, gelet op de slechte instandhouding van de soort?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat ook de fazant, een andere soort op de Nationale Wildlijst, sterk achteruitgaat maar wel vrij bejaagd mag worden? Zo ja, wat vindt u ervan dat deze dieren, ondanks het hard achteruitgaan van de soort, vrij bejaagd mogen worden?
In sommige delen van ons land is de fazant in de afgelopen decennia achteruit gegaan. De laatste jaren is er sprake van een stabiele populatie. Voor soorten op de wildlijst heeft de jachthouder de wettelijke plicht te streven naar een redelijke stand van deze soorten. Er zijn geen aanwijzingen dat de positie op de wildlijst van invloed is op de populatie-ontwikkeling van de fazant.
Klopt het dat ooit de patrijs en de korhoender op de Nationale Wildlijst stonden, waarvan respectievelijk één onder een Europees gesubsidieerd beschermingsprogramma valt en er van de ander nog maar een handvol in ons land leven? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Onder de Flora- en faunawet stond de patrijs op de wildlijst, maar is de jacht erop nooit geopend. Op de Korhoen wordt al sinds de jaren zestig van de vorige eeuw niet meer gejaagd.
Heeft u een langetermijnvisie ontwikkeld op de wilde eend en andere soorten op de wildlijst? Zo ja, wat is deze? Zo nee, deelt u de mening dat een langetermijnvisie wenselijk is voor de soorten op de wildlijst voor het geval dat deze soorten in aantallen sterk achteruitgaan?
Voor het plaatsen van soorten op de wildlijst bestaan wettelijke criteria. Zo mag de staat van instandhouding van de betreffende soort niet in het geding zijn dan wel in het geding komen door de jacht. Soorten op de wildlijst mogen worden bejaagd voor benutting (voedsel) en ter voorkoming van schade. De periode waarin de soorten op de wildlijst mogen worden bejaagd, is eveneens wettelijk vastgelegd. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan indien ontwikkelingen in de populatie van een soort op de wildlijst daartoe aanleiding geeft, de jacht op deze soort gesloten verklaren.
In internationaal verband wordt nagedacht over de ontwikkelingen van de populaties van soorten in relatie tot de bejaagbaarheid van deze soorten. Mijn ministerie is daar nauw bij betrokken.
Deelt u de zienswijze dat historisch gezien elke soort die op de wildlijst heeft gestaan, er steeds af wordt gehaald omdat het vanzelf slechter gaat en heeft u onderzocht of het hier gaat om een causaal verband? Kunt u dit toelichten?
Bij het van kracht worden van de Flora- en faunawet in 2002 is het aantal soorten op de wildlijst sterk beperkt. Nadien is ook de patrijs nog van de wildlijst gehaald, waarmee de wildlijst op dit moment bestaat uit de huidige vijf soorten. Het beperken van het aantal soorten op de wildlijst van de Flora- en faunawet was de uitkomst van politieke besluitvorming waarbij niet alleen de omvang van de populatie een rol speelde.
Deelt u de mening dat het instrument wildlijst intrinsiek niet gericht is op de bescherming van soorten in de natuur, omdat deze soorten vogelvrij zijn en er dus pas kan worden ingegrepen nadat het slechter gaat met een soort? Kunt u dit toelichten?
Soorten op de wildlijst zijn zeker niet vogelvrij. De jachthouder heeft de wettelijke plicht zorg te dragen voor een redelijke stand van deze soorten. In jachtvelden waar zich weinig wild van een bepaalde soort bevindt, zal deze soort dan ook niet bejaagd kunnen worden. Daarnaast kent de jacht wettelijk vastgelegde periodes van openstelling. De samenhang tussen jacht, populatiebeheer en schadebestrijding is geborgd in de provinciale Faunabeheerplannen.
Bent u bereid een alternatief voor de wildlijst te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn zou u dit kunnen doen?
Er is geen aanleiding om de wildlijst nu te herzien of een andere systematiek te onderzoeken.
Het bericht ‘Duizenden kinderen worden uit huis geplaatst en dat kan zeer traumatisch zijn’. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Duizenden kinderen worden uit huis geplaatst en dat kan zeer traumatisch zijn»1?
Ja.
Kunt u toelichten sinds wanneer de termen conflictscheiding, vechtscheiding en complexe scheiding worden gehanteerd en wat deze betekenen?
Het maatschappelijk discours rond scheidingen is de afgelopen tientallen jaren veranderd. Lange tijd was het gangbaar dat kinderen na de scheiding bij de moeder gingen wonen, omdat zij voor de scheiding verantwoordelijk was voor de zorgtaken. In 2009 trad de wet Bevordering voorgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding in werking. Hierin werd vastgelegd dat het kind na de scheiding recht heeft op gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Deze wet kwam tegemoet aan de roep om de vader een belangrijkere rol te geven in het leven van kinderen, ook na een scheiding. Wel moest per scheiding worden vastgesteld wat een gelijkwaardige verzorging en opvoeding precies inhield. Dit kan per scheiding verschillen en leiden tot conflicten.
Na 2009 zijn de termen zoals genoemd in de vraagstelling in zwang geraakt. Met de termen conflictscheiding, vechtscheiding en complexe scheiding wordt veelal hetzelfde bedoeld. De term vechtscheiding blijkt voor velen niet een gepaste term, onder meer omdat het teveel de nadruk legt op het element vechten. Daarnaast wordt hiermee onvoldoende duidelijk dat een conflict ook onzichtbaar kan zijn voor de buitenwereld. Daar ben ik het mee eens. Tegenwoordig wordt overwegend de voorkeur gegeven aan de term complexe scheiding. Dit is ook de term die wordt gebruikt in de Richtlijn Scheiding en problemen van jeugdigen voor jeugdhulp en jeugdbescherming.2 Er is sprake van een complexe scheiding als ouders door aanhoudende ernstige conflicten het belang en welzijn van de kinderen uit het oog verliezen, en daarnaast ook het wederzijds belang.
Kunt u uiteenzetten, naar regio, hoeveel dossiers bij jeugdzorg verband houden met een complexe, conflict- of vechtscheiding, afgezet tegen het totaal aantal dossiers per die regio? Zo nee, waarom niet?
Hulpverleners die betrokken zijn bij complexe casuïstiek houden een eigen dossier bij, waarin kan staan dat sprake is van een complexe scheiding. Dit dossier mag slechts worden gedeeld met andere professionals voor zover die bij de behandeling betrokken zijn en voor zover het relevant is deze te informatie te delen met een andere bij de hulp betrokken professional. Vanwege privacywetgeving mogen dergelijke gegevens niet worden gebruikt voor een ander doel, zoals beleidsinformatie. Op landelijk niveau zijn hierover dus geen harde cijfers beschikbaar. Ik herken wel het signaal dat steeds vaker scheidingsproblematiek speelt wanneer een kinderbeschermingsmaatregel wordt opgelegd. Zo meldden de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid in de voortgangsrapportage «Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd» d.d. 15 oktober jongstleden, dat Gecertificeerde Instellingen (GI’s) aandacht vragen voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling bij complexe echtscheidingen. Volgens de GI’s bestaat tussen de 60 tot 80% van de casuïstiek uit deze doelgroep.3 Ik verwijs ten aanzien hiervan ook naar het antwoord op vraag 6.
Hoe is het voorliggende veld uitgerust/opgeleid om triage ten aanzien van dergelijke scheidingen uit te voeren voordat een doorzetting naar verdere zorg volgt? Hoe vaak wordt in het voorliggende veld gebruik gemaakt van expertise bij de beoordeling?
Het voorliggend veld maakt op diverse manieren gebruik van mogelijkheden tot vroegsignalering en triage. In opdracht van het programma Scheiden zonder Schade (SzS) is een onderzoek uitgevoerd naar vroegsignalering en triage bij complexe scheidingen.4 Uit dit onderzoek blijkt dat in de praktijk een breed scala aan instrumenten wordt gebruikt, van generieke vragenlijsten als de Escalatieladder en de Gezonde Ontwikkeling Matrix tot scheiding specifieke risicotaxaties als de Familiescan en KEES taxatielijst. Over het algemeen vragen lokale teams meer generiek uit, waarna aanvullende expertise waar nodig wordt betrokken. De resultaten van dit onderzoek laten daarbij zien dat het van belang is om triage zo vroeg mogelijk in het proces uit te voeren met een goede aansluiting met hulpaanbod indien nodig. Gezamenlijke taal en visie zijn hierbij belangrijk.
Goede triage bij gemeenten is onderdeel van de basisfuncties van lokale teams. Uit het KPMG-onderzoek dat uw Kamer bij brief van 7 november 2019 heeft ontvangen, komen centrale inzichten en vijf basisfuncties voor lokale teams naar voren:
Ik ondersteun, samen met de VNG en partners in het jeugdveld, de gemeenten bij het stapsgewijs in de praktijk brengen en borgen van de basisfuncties en inzichten. Hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd en de kennisinstituten, onder meer door het organiseren van dialoogsessies, regionale bijeenkomsten en ondersteuning op lokaal niveau in een aantal regio’s.
Als deze basisfuncties voldoende zijn geborgd, zullen wijkteams relatie- of (complexe) scheidingsproblematiek spoedig kunnen signaleren en kunnen ouders effectief de juiste hulp verkrijgen. Het is aan de lokale teams om eventueel aanvullende expertise te betrekken. Het is niet bekend hoe vaak in het voorliggend veld gebruik wordt gemaakt van expertise bij de beoordeling, omdat dit niet (centraal) wordt bijgehouden.
Hoeveel van de totale uitgaven aan jeugdzorg hebben verband met de zorg die samenhangt met dergelijke scheidingsproblematiek? Is deze vraag onderdeel van de in de voortgangsrapportage Scheiden zonder schade benoemde Kostenanalyse complexe scheiding, waarvan de eerste resultaten voor de zomer van 2020 worden verwacht? Wanneer ontvangt de Kamer deze resultaten?
Het is niet bekend welk deel van het jeugdhulpbudget besteed wordt aan zorg die gerelateerd is aan scheidingsproblematiek. Dit houdt onder andere verband met de onder vraag 3 uiteengezette problematiek van registratie en privacy. Deze vraag heeft daarom geen onderdeel uitgemaakt van de Kostenanalyse complexe scheiding, welke ingaat op de gemiddelde (maatschappelijke) kosten per complexe scheiding. Het onderzoek naar de (maatschappelijke) kosten van complexe scheidingen wordt gelijktijdig met deze beantwoording gepubliceerd.5
Hoeveel uitgesproken (voorlopige) ondertoezichtstellingen ((V) OTS) of zelfs uithuisplaatsingen (UHP) houden verband met een conflict- of vechtscheiding? Wat is de verhouding tussen het aantal uitgesproken maatregelen als genoemd op basis van zo’n scheiding en op basis van andere redenen? Indien onbekend, deelt u de mening dat het goed zou zijn dit te gaan registreren voorafgegaan door een zogenoemde nulmeting?
Zoals gezegd, herken ik het signaal dat steeds vaker scheidingsproblematiek speelt wanneer een kinderbeschermingsmaatregel wordt opgelegd. Een OTS kan worden opgelegd als een minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De oorzaak van deze ontwikkelingsbedreiging, bijvoorbeeld problematiek gerelateerd aan een scheiding van ouders, wordt echter niet als zodanig geregistreerd. Wel zijn cijfers beschikbaar over het aandeel gezag- en omgangsonderzoeken dat door de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) wordt uitgebreid naar een beschermingsonderzoek. Dit is jaarlijks circa 25%. Het gaat dan om ongeveer 1.375 kinderen. Dit gegeven vormt een voorzichtige indicatie van de mate waarin scheidingsproblematiek (mede) de oorzaak is van de kinderbeschermingsmaatregel.
Ik ben er geen voorstander van de RvdK en of de gecertificeerde instellingen (GI’s) te laten registreren wanneer een kinderbeschermingsmaatregel (mede) voortkomt uit een complexe scheiding. Ten eerste wil ik verhoging van de administratieve lasten in de jeugdbescherming voorkomen. Daarnaast speelt vaak op meerdere fronten problematiek wanneer een beschermingsmaatregel wordt opgelegd, waarvan oorzaak en gevolg moeilijk zijn te onderscheiden. Evenwel neem ik het signaal serieus dat in toenemende mate sprake is van scheidingsproblematiek in de jeugdbescherming. Dit hoor ik ook terug in de gesprekken met jeugdbeschermers. In de regiolabs van het programma SzS werken ook de RvdK en GI’s aan een nieuwe scheidingsaanpak die moet voorkomen dat kinderen in scheidingssituaties in het gedwongen kader terechtkomen. Ook heeft het programma een ontwikkeltraject gesubsidieerd voor een toepasbare methode voor het uitvoeren van een OTS bij complexe scheidingen.6
Wanneer komt naar uw mening bij een (vecht-)scheiding de ontwikkeling van een kind in gevaar en is inzet van jeugdzorg gerechtvaardigd? Welke professional zou dit moeten vaststellen en op grond van welke criteria? In hoeverre wordt daarbij aandacht besteed aan de hechtingsstijl van de ouders en daarmee rekening gehouden in hulpverlening naar ouders? Deelt u de mening dat vaardigheden tot conflictanalyse voor hulpverleners van groot belang zijn om te voorkomen dat met zware beschermingsmaatregelen wordt ingegrepen terwijl er primair sprake is van ruzie tussen de ouders? Wordt in het programmaScheiden zonder schade ingezet op beheersing van deze vaardigheid? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u bereid hier aandacht voor te vragen bij onder meer de relevante opleidingen?
De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen, indien wordt voldaan aan de daarvoor geldende wettelijke criteria. De kinderrechter toetst of de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en of de noodzakelijke zorg door ouders niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van de RvdK of het openbaar ministerie. Aan een jeugdbeschermingsmaatregel ligt een onderzoek van de RvdK ten grondslag. De hulpverlening houdt bij de uitvoering van een maatregel rekening met de specifieke situatie van een gezin, waaronder de hechtingsstijl.
Ik deel de mening dat de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen zoveel mogelijk voorkomen moet worden. Daarvoor is het belangrijk dat vroegtijdig een zorgvuldige analyse van de situatie plaatsvindt, waarbij de betrokken hulpverleners alert zijn op relatie- en scheidingsproblematiek en de gevolgen hiervan op het kind. Het eerdergenoemde onderzoek naar vroegsignalering en triage biedt concrete aanknopingspunten voor het veld om hiermee aan de slag te gaan. Het programma SzS ondersteunt professionals in de lokale teams, jeugdhulp en jeugdbescherming, door beschikbare kennis en voorlichtingsmateriaal te verspreiden en aanvullende kennis te ontwikkelen door onderzoek en pilots. Het programma beoogt op deze manier de professionals in het lokale veld toe te rusten om adequate triage en (conflict)analyse uit te voeren, in nauwe samenhang met benodigde experts.
Op welke wijze wordt bij verzoeken tot machtiging (V)OTS en UHP rekening gehouden met artikel 9 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) op grond waarvan elk kind het recht heeft bij zijn ouders op te groeien en om met beide ouders contact te houden? Wat is uw mening over het in beginsel hanteren van een 50–50 zorg- en opvoedings- / gezagsverdeling als de norm? Aan welke vereisten zou moeten worden voldaan, alvorens hierop een inbreuk toe te staan?
Op grond van het IVRK en de Richtlijnen voor Alternatieve zorg van kinderen mogen kinderen en ouders niet van elkaar worden gescheiden, tenzij een scheiding in het belang is van het kind en volgens vastgestelde procedures gebeurt. Een machtiging uithuisplaatsing wordt door de rechtbank op verzoek van de RvdK of GI alleen maar verleend als dit in het belang van de verzorging en opvoeding van een kind noodzakelijk is. De RvdK of GI dient dit verzoek zorgvuldig te onderbouwen. In het verzoek moet aannemelijk worden gemaakt dat niet-residentiele middelen tevergeefs zijn ingezet of waarom toepassing van andere middelen dan uithuisplaatsing op voorhand niet effectief zijn. Ook dient de RvdK of GI aan te geven welk doel precies met de uithuisplaatsing wordt beoogd.
Wanneer een uithuisplaatsing niet voorkomen kan worden heeft het kind recht op contact met zijn beide ouders, mits dit in het belang is van het kind. Als de omgang met ouders risico’s meebrengt voor de veiligheid van het kind, bijv. vanwege psychiatrische of verslavingsproblematiek van ouders, dan kan deze worden beperkt. Voor het einde van het jaar ontvangt u een beleidsreactie op het onderzoek dat in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum is uitgevoerd door Regioplan naar de wenselijkheid van een wettelijk uitgangspunt voor een gelijke verdeling van zorgrechten en zorgplichten.7
Relevant is dat het aandeel kinderen dat naast een ondertoezichtstelling ook jeugdhulp met verblijf ontvangt in de laatste jaren afneemt: van 40% in 2016 naar 34% in 2019.8 Dat is een positieve ontwikkeling. Het aantal kinderen dat uit huis wordt geplaatst in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel neemt af. Actielijn 2 van het programma Zorg voor de Jeugd heeft tot doel meer kinderen zo thuis mogelijk te laten opgroeien. Daarnaast is er de mogelijkheid om ook na een scheiding de omgang tussen kind en beide ouders te faciliteren, door middel van omgangsvoorzieningen. Onderzoek naar de organisatie van deze voorzieningen laat zien dat gemeenten en aanbieders dit voortvarend oppakken.9 Het programma SZS spant zich in om deze beweging aan te jagen door goede voorbeelden te verspreiden.
Klopt het dat rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming, waarop een verzoek tot uitspraak voor een (V)OTS of UHP op gebaseerd is, aan acht criteria moeten voldoen? Welke criteria zijn dit?
Ik herken niet de acht criteria zoals genoemd in de vraagstelling. De onderzoeken van de RvdK moeten voldoen aan het kwaliteitskader van de RvdK. Op basis van zijn onderzoek kan de RvdK de kinderrechter verzoeken een kinderbeschermingsmaatregel uit te spreken. Een kinderrechter toetst vervolgens of aan de wettelijke gronden van een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan.
In hoeverre voldoen de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming aan de hiervoor bedoelde criteria? Wie houdt toezicht of de raadsrapportages aan deze criteria voldoen?
Zie antwoord vraag 9.
Kan het dat een beslissing tot (V)OTS of UHP gebaseerd wordt op een verkeerde diagnose of dat een diagnose ontbreekt? Hoe vaak blijkt achteraf dat sprake is geweest van een verkeerde of ontbrekende diagnose? Welke (wettelijke) veiligheidsmechanismen bestaan er om ingrijpende beslissingen gebaseerd op verkeerde of ontbrekende diagnoses te voorkomen?
Een (V)OTS of UHP wordt voorafgegaan door een onderzoek van de RvdK. Een verzoek tot OTS wordt in de meerderheid van de gevallen ingediend door de RvdK. De RvdK heeft een onafhankelijke rol in het stelsel. Het ondertoezichtstellingsverzoek is gebaseerd op een door een raadsmedewerker ingesteld onderzoek. De RvdK doet dit in de meeste gevallen op verzoek van de gemeente of Veilig Thuis die bij een gezin betrokken is. De onderzoeken van de RvdK moeten voldoen aan het kwaliteitskader van de RvdK. In dit kader is onder meer opgenomen dat de RvdK de zorgen altijd met kind en ouders bespreekt en oog heeft voor de andere minderjarigen in het gezin. De RvdK betrekt ook het netwerk van een gezin om te onderzoeken waar mogelijkheden en onmogelijkheden liggen. De RvdK haalt verder informatie op bij professionals zoals hulpverleners, school en huisarts. De informatie wordt in het rapport opgenomen en ter accordering aan de informanten voorgelegd. Ook ouders en kind kunnen hier hun reactie op geven. Op basis van zijn onderzoek verzoekt de RvdK vervolgens in ongeveer 73% van de zaken de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel uit te spreken. Tegen dat verzoek kunnen ouders zich desgewenst verzetten ten overstaan van een kinderrechter. De ouders kunnen een rechter ook verzoeken contra-expertise op te vragen, zodat ouders het standpunt van de RvdK eventueel kunnen weerspreken. Een kinderrechter toetst of aan de wettelijke gronden voor een OTS en UHP is voldaan en of daarmee een OTS en UHP noodzakelijk is. In circa 95% honoreert de kinderrechter het verzoek van de RvdK en wordt een kinderbeschermingsmaatregel uitgesproken. Tegen deze beschikking kunnen ouders hoger beroep aantekenen. Ik verwijs u ook naar de beantwoording van vraag 16.
Deelt u de mening dat het de kwaliteit van de beslissingen tot het verzoek te komen tot een (V)OTS of UHP ten goede kan komen door daarbij een externe / onafhankelijke (BIG-geregistreerde) gedragswetenschapper een rol te geven, vergelijkbaar met de verplichting als opgenomen in artikel 6.1.2, lid 6 Jeugdwet ingeval sprake is van een verzoek tot machtiging tot opname in een gesloten accommodatie? Zo ja, bent u bereid te overwegen dit een plek in de wet te geven?
Hieraan wordt reeds voldaan. De RvdK heeft een onafhankelijke rol in het stelsel. Wanneer gemeenten of Veilig Thuis van mening zijn dat ingrijpen in het ouderlijke gezag noodzakelijk is, dan doet de RvdK hiernaar onafhankelijk onderzoek. De RvdK werkt multidisciplinair. Dat betekent dat bij beslissingen tot een verzoek voor een (V)OTS en UHP naast een raadsmedewerker ook minimaal een gedragsdeskundige betrokken is. Ook de GI werkt multidisciplinair, hetgeen betekent dat bij verlengingsverzoeken van de GI of een verzoek tot UHP ook een gedragsdeskundige betrokken is.
Hoe vaak worden (V)OTS en UHP maatregelen, conform artikel 25 IVRK, periodiek getoetst op gewenste effecten? Hoe wordt daarbij onafhankelijke toetsing geborgd, zodat geen sprake kan zijn van de zogenoemde slager die zijn eigen vlees keurt?
De VOTS is een spoedmaatregel. Gedurende de VOTS doet de RvdK onderzoek om te beoordelen of een OTS noodzakelijk is. Tijdens een OTS en UHP wordt periodiek geëvalueerd in hoeverre de doelen voor de OTS en UHP zijn behaald. Evaluatie vindt in eerste instantie plaats door de GI, in samenspraak met kind, ouders en andere betrokkenen, waaronder hulpverlening. Door de GI wordt vervolgens afgewogen of de gronden voor de OTS en UHP nog bestaan. Indien de GI van mening is dat nog niet alle doelen zijn behaald of dat er nieuwe zorgen zijn ontstaan, dan kan de GI de kinderrechter verzoeken de periode van OTS en UHP te verlengen. De kinderrechter toetst vervolgens in hoeverre nog steeds aan de rechtsgronden voor de OTS en UHP is voldaan. Daarnaast heeft ook de RvdK een adviserende taak bij een verzoek tot verlenging van de OTS met een UHP van langer dan twee jaar.
Hoe vaak zijn (V)OTS en UHP een tijdelijke maatregel – i.e. korter dan zes maanden of een jaar – gebleken (anders dan dat dat is omdat het kind 18 jaar is geworden)? Hoe vaak wordt een maatregel afgebouwd en hoe vaak wordt een (nog) verdergaande maatregel voorgesteld? Na hoeveel tijd is gemiddeld genomen een maatregel afgebouwd? Worden instellingen aangesproken indien zij meer dag gemiddeld maatregelen verlengen of verzwaren? Is dit überhaupt een reden voor u een gesprek met deze instellingen aan te gaan? Zo nee, waarom niet?
In 2019 werden 8.585 OTS-maatregelen beëindigd: in 6,5% was de duur van de maatregel 0 tot 6 maanden, in 24,5% 6 tot 12 maanden en in 69% langer dan een jaar. De gemiddelde duur van de OTS-maatregelen is de afgelopen jaren gedaald, van 1.085 dagen in 2016 naar 866 dagen in 2019.
In 2019 werden de meeste OTS-maatregelen (77%) beëindigd volgens het plan. Beëindigd volgens plan betekent dat de termijn van de maatregel, zoals opgelegd in de oorspronkelijke beschikking, is afgelopen en geen verlenging is aangevraagd door de GI. In 2016 was het aandeel OTS-maatregelen dat was beëindigd volgens plan nog 59%. Daarnaast kan de GI ook tussentijds de kinderrechter verzoeken de OTS-maatregel op te heffen. In 2019 gebeurde dit in circa 3% van de gevallen. De afgelopen jaren werden steeds minder OTS-maatregelen beëindigd vanwege een gezagsbeëindigende maatregel of het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. In 2019 werd 6% van de OTS-maatregelen beëindigd vanwege een gezagsbeëindigende maatregel, in 2016 was dit nog 14%. In 7% werd de OTS-maatregel beëindigd vanwege het bereiken van de meerderjarige leeftijd, in 2016 was dit nog 14%.10
Een kinderrechter toetst altijd, minimaal eens per jaar, of een verlenging van de OTS en een UHP noodzakelijk is. Daarnaast heeft de RvdK bij een verlenging van een OTS met een UHP van langer dan 2 jaar een adviserende taak. Indien in een specifieke regio door een GI wordt verzocht een OTS te verlengen of te verzwaren met een UHP, dan wordt dit door de kinderrechter getoetst, eventueel na advies van de RvdK. Mocht geen grond voor de kinderbeschermingsmaatregel (meer) aanwezig zijn dan wordt de verlenging van de OTS of het verzoek tot UHP door de kinderrechter afgewezen. Het is dus de kinderrechter die de GI corrigeert als een verzoek wordt ingediend voor een verlenging of verzwaring terwijl niet (langer) aan de wettelijke gronden voor een OTS of UHP wordt voldaan. Ik voeg hieraan toe dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht houdt op de kwaliteit van de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen. De IGJ hanteert hierbij de toetsingskaders Jeugd. Indien zij oordelen dat de kwaliteit van onvoldoende niveau is, kunnen zij maatregelen nemen tegen GI’s.
Komt het voor dat een gezinsplan niet tijdig wordt voorgelegd aan ouders? Zo ja, hoe vaak? Wanneer wordt een gezinsplan geactualiseerd en hoe vaak hoort dat te gebeuren? In hoeverre vindt zo’n actualisatie in de praktijk daadwerkelijk plaats? Wat zijn de consequenties van het niet tijdig voorleggen of actualiseren? Wie houdt hier toezicht op? Kent u het trackrecord op deze punten van de daartoe geëigende instellingen? Nopen dergelijke trackrecords tot aanspreken of zelfs ingrijpen? Zo nee, waarom niet?
De Jeugdwet schrijft voor dat binnen zes weken een gezinsplan moet worden vastgesteld. In de Tussenrapportage van de inspectie «Voortgang Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd», die op 15 oktober 2020 aan uw Kamer is aangeboden, wordt aangegeven dat in 60% van de gevallen niet tijdig een plan van aanpak wordt vastgesteld. De doorbraakaanpak zoals beschreven in de beleidsreactie op de tussenrapportage is er mede op gericht om dit percentage terug te dringen. Het gezinsplan wordt tenminste jaarlijks met kind, ouders en andere betrokkenen geëvalueerd waarna indien nodig bijstelling van het gezinsplan plaatsvindt. Ook bij ieder verzoekschrift aan de kinderrechter dient de GI een actueel gezinsplan bij te voegen. Zo nodig wordt het gezinsplan vaker geactualiseerd, zodat deze aansluit bij de actuele veiligheids- en risicotaxatie van het kind. Indien het plan niet tijdig wordt voorgelegd en of geactualiseerd, dan kan dit in de praktijk consequenties hebben voor de doelgerichtheid waarmee een jeugdbeschermer de OTS uitvoert. Daarbij zal de maatregel en het plan mogelijk op minder draagvlak kunnen rekenen bij het kind en de ouder(s). De Inspecties houden toezicht op de kwaliteit van de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen. De Inspecties kunnen, indien nodig, GI’s aanspreken op de aanwezigheid van een gezinsplan dat aansluit bij de actuele veiligheids- en risicotaxatie van het kind.
Hoe vaak verzetten ouders zich bij de rechter tegen door daartoe bij wet bevoegde instellingen gedane verzoeken tot (V)OTS of UHP? Hoe vaak verklaart een rechter dat verzet gegrond? Kunt u daarbij onderscheid maken naar regio en instellingen? Op welke wijze leren betreffende instellingen daarvan? Hoe vaak wordt beroep aangetekend?
Als een kinderrechter een beschikking afgeeft voor een OTS en/of machtiging tot UHP, kunnen ouders hiertegen hoger beroep instellen bij een gerechtshof. In 2019 is 984 keer hoger beroep aangetekend tegen beschikkingen in het kader van een OTS en/of UHP. Dat is 2,8% van het totaal aantal OTS of UHP-zaken in eerste aanleg. Er wordt niet op geabstraheerd niveau geregistreerd door wie dit hoger beroep is ingesteld. Ook de GI, RvdK of andere belanghebbenden kunnen in hoger beroep. Het is dus niet bekend in hoeveel gevallen van de 984 hoger beroepszaken ouders dit hoger beroep hebben aangetekend. Eveneens kan geen onderscheid worden gemaakt naar betrokken regio’s en instellingen. Tot slot wordt niet geregistreerd in welke mate het hoger beroep gegrond wordt verklaard.
Bij zowel de RvdK als de GI’s wordt kennisgenomen van jurisprudentie zodat daarvan wordt geleerd. Hierbij gaat het vooral om zaken waarin het gerechtshof het hoger beroep gegrond acht. Hiervan wordt zowel bij de RvdK als de GI’s op casusniveau geleerd. Bij de RvdK worden ook periodiek kwaliteitstoetsen op beschikkingen gedaan, waaruit leerpunten worden gehaald. Voor GI’s is voorts nog relevant te benoemen dat alle juristen zijn aangesloten bij het juristenoverleg van Jeugdzorg Nederland. In dit landelijke overleg wordt jurisprudentie met elkaar gedeeld. De juristen nemen dit vervolgens weer mee in de advisering en training van medewerkers van de GI.
Mocht u bovenstaande vragen niet kunnen beantwoorden vanwege gebrek aan informatie, deelt u dan de mening dat voor een goed lerend systeem – zoals voorgeschreven bij wet – het noodzakelijk is om dergelijke informatie te hebben? Zo ja, op welke wijze gaat u dat dan (laten) organiseren en binnen welk tijdskader?
Ik deel die mening niet. Op grond van de beantwoording van bovenstaande vragen concludeer ik dat voldoende informatie beschikbaar is en dat hiervan ook aantoonbaar wordt geleerd.
Klopt het dat de Raad voor de Kinderbescherming geen verplichting oplegt aan de raadsonderzoeker om adequaat feitenonderzoek te verrichten? Zo ja, op grond waarvan rapporteert de raadsonderzoeker alsdan de feiten volledig en naar waarheid conform het vereiste van artikel 3.3 Jeugdwet? Bent u daarnaast bekend met de signalen dat de Raad voor de Kinderbescherming en gecertificeerde instellingen zélf stellen dat zij niet aan adequaat feitenonderzoek / waarheidsvinding (behoeven te) doen? Hoe verklaart u dat? Hoe wordt geborgd dat artikel 3.3 Jeugdwet wordt nageleefd? Bent u bereid te overwegen een sanctie op niet naleving van artikel 3.3 Jeugdwet in de wet op te nemen dan wel op andere wijze te voorkomen dat diagnoses geen of onvoldoende grondslag in de feiten hebben?
Nee, dit klopt niet. Bij de uitvoering van de onderzoeken van de RvdK vormt het Kwaliteitskader het uitgangspunt. Hierin is o.a. opgenomen dat de RvdK in haar onderzoeken gebruikmaakt van feitelijke informatie om te komen tot een weloverwogen advies. Verder worden in onderzoeksrapportages feiten, visies van betrokkenen en interpretaties van de RvdK gescheiden. Daarnaast past de RvdK het principe van hoor en wederhoor toe, zodat kinderen en ouders kunnen reageren op de visie van de RvdK en van anderen bij wie de RvdK informatie heeft ingewonnen. Als een kinderrechter twijfelt over de kwaliteit van het feitenonderzoek en onvoldoende in staat is te toetsen of aan de rechtsgronden van een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan, dan kan hij de zaak aanhouden en verzoeken om contra-expertise om eventuele onduidelijkheden of tegenstrijdigheden in het dossier op te helderen. Ik vind het niet opportuun om een sanctie te verbinden aan niet-naleving van artikel 3.3. Jeugdwet. Een jeugdzorgprofessional is gehouden aan het professioneel statuut van zijn beroepsvereniging, met daaraan verbonden het tuchtrecht en in dit kader kan een medewerker ook worden gesanctioneerd als bewust onwaarheden naar voren worden gebracht.
Om het doen van goed feitenonderzoek nog verder te ondersteunen is in juni 2018 het Actieplan verbetering feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen aangeboden aan de Tweede Kamer. Het doel van het Actieplan is goed feitenonderzoek en onderbouwde besluiten in de jeugdbeschermingsketen met betrokkenheid van kinderen en ouders. Veilig Thuis, RvdK en GI’s zijn gezamenlijk opdrachtgever van het Actieplan. Het belang van het goed uitvoeren van feiteonderzoek, conform het vereiste van artikel 3.3. Jeugdwet, wordt dus ruimschoots erkend door de hele jeugdbeschermingsketen. Het Actieplan heeft een looptijd tot en met 2021. Uw Kamer wordt in de voortgangsbrieven Jeugd periodiek geïnformeerd over de uitvoering van het Actieplan.
Deelt u de mening dat indien rapportages niet de waarheid of feiten bevatten je je kunt afvragen of de (kinder)rechter wel in staat moet worden geacht te zijn gesteld om een juiste beslissing te nemen? Zo ja, op welke wijze denkt u hierin verbetering te kunnen aanbrengen?
Zie antwoord vraag 18.
Deelt u de mening dat in de opleiding tot jeugdhulpverlener of -beschermer aandacht besteed dient te worden aan bejegening van jongeren en ouders (rekening houdend met gevolgen van trauma, PTTS, suïcidaal gedrag waar kinderen en ouders mee kunnen kampen), aan wet- en regelgeving en aan onderzoeksvaardigheden waardoor waarheidsvinding voldoende tot zijn recht kan komen? Krijgen deze onderwerpen naar uw mening momenteel voldoende aandacht? Zo nee, bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met de opleidingsinstellingen?
Ik ben van mening dat in de opleiding tot jeugdhulpverlener of -beschermer aandacht besteed moet worden aan alle benodigde vaardigheden om een goede hulpverlener of beschermer te zijn. Een effectieve bejegening van jongeren en ouders, kennis van wet- en regelgeving en onderzoeksvaardigheden ter bevordering van de waarheidsvinding maken hiervan onderdeel uit. Vanuit het actieprogramma verbetering feitenonderzoek zijn reeds gesprekken gaande met de Hogescholen over mogelijke aanpassingen van het curriculum inzake feitenonderzoek, zodat professionals in de opleiding social work/pedagogiek van het begin af aan goed toegerust worden.
Deelt u de mening dat onterechte vermelding in de Verwijsindex schadelijk kan zijn want in de toekomst vooroordelen kan bevestigen die van invloed zijn op de wens bepaalde maatregelen in te stellen? Bent u bereid, desnoods steekproefsgewijs, over te gaan tot een toetsing of dergelijke onterechte vermeldingen actief, of eventueel op daartoe gedaan verzoek, daadwerkelijk verwijderd worden? Hoe vaak is een verzoek tot verwijdering van zo’n vermelding onderdeel van een gerechtelijke procedure, en op welke wijze wordt nagegaan of verwijdering alsdan daadwerkelijk geschiedt?
De wettelijke waarborgen in de Jeugdwet over de Verwijsindex risicojongeren bieden voldoende mogelijkheden om het in de vraag geschetste risico weg te nemen. Hulpverleners en andere professionals kunnen de persoonsgegevens registreren van de jeugdigen en jongvolwassenen waarover zij zich zorgen maken. Het gaat om «risicosignalen»: er moeten aanwijzingen zijn dat er echt iets aan de hand is. Als een registratie onterecht blijkt na een bezwaar zal de registratie zoals verplicht door de wet geheel verwijderd worden uit de regionale en landelijke Verwijsindex. Oók uit het historisch meldingenarchief.
Hulpverleners die meldingsbevoegd zijn kunnen bij registratie en een match te weten komen welke andere hulpverlener(s) bij een jongere betrokken zijn. Op deze manier wordt voorkomen dat langs elkaar heen wordt gewerkt en kan de hulp tijdig op elkaar afgestemd worden zodat de condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid worden gecreëerd. Indien er een match is ontstaan, is voor samenwerking toestemming nodig van de jeugdige en/of de ouders om informatie uit te mogen wisselen11.
Professionals hebben daarnaast een informatieplicht (Jeugdwet art. 7.1.5.1), wat inhoudt dat ouders en/of jeugdige geïnformeerd worden over het signaal in de Verwijsindex, de reden daarvan en waar men terecht kan indien er bezwaar is. Indien een jeugdige of zijn ouders een registratie in de Verwijsindex onterecht achten, dan kunnen ouders en jeugdigen hun bezwaren tegen het signaal in de Verwijsindex in eerste instantie kenbaar maken bij de professional die het signaal heeft afgegeven. Mocht het bezwaar vervolgens bij de ouders en/of jeugdige niet zijn weggenomen, dan kunnen zij binnen zes weken nadat ze geïnformeerd zijn over het signaal in de Verwijsindex een bezwaarschrift indienen bij de gemeente waar de jeugdige woonachtig is. Dit bezwaar wordt op grond van artikel 17 lid 1 sub c AVG gelijkgesteld aan een verzoek tot vernietiging van persoonsgegevens. Hierin staat dat er bezwaar kan worden gemaakt op grond van «met een specifieke situatie verband houdende reden». Deze reden moet zwaarder wegen dan de dwingende gerechtvaardigde gronden voor verwerking, die gebaseerd zijn op een belangenafweging volgend uit artikel 7.1.4.1 van de Jeugdwet. Het college van burgemeester en wethouders heeft vervolgens de taak om bij de betrokken meldingsbevoegden na te gaan waarom zij een signaal in de Verwijsindex hebben geregistreerd. Tot slot kan een professional van oordeel zijn dat er geen reden meer is om de registratie in de Verwijsindex te laten bestaan en/of te constateren dat hij/zij achteraf de registratie ten onrechte heeft gedaan. De registratie zal dan, in lijn met de wet, geheel verwijderd worden.
Uit navraag bij het CBIG, verantwoordelijk voor de landelijke Verwijsindex, blijkt dat een verzoek tot verwijdering relatief weinig voorkomt. In de afgelopen vijf jaar zijn 1,3 miljoen signalen geregistreerd in de landelijke Verwijsindex. Hiervan hebben 151 verwijderingen op grond van vergissing plaatsgevonden en 6 verwijderingen op grond van bezwaar (gerechtelijke procedure). Na verwijdering controleert het CIBG of de registratie daadwerkelijk niet meer voorkomt in de landelijke Verwijsindex.
Komt het voor dat indien op grond van onderzoek, dat wordt gedaan naar op grond van de meldcode geuite zorgen over de veiligheid van een kind, niet kan worden aangetoond dat sprake is van misbruik of mishandeling, in het dossier wordt opgenomen dat de geuite zorg noch kan worden bevestigd, noch weerlegd? Deelt u de mening dat dit schadelijk kan zijn, omdat daarmee de betrokken ouders in de toekomst feitelijk bij voorbaat op achterstand staan of er nu wel of niet opnieuw een melding van onveiligheid wordt gedaan? Vindt u dit een acceptabele uitkomst van de gewijzigde meldcode? Zo nee, hoe denkt u hier de positie van de ouders te verbeteren, zonder de belangen van het kind uit het oog te verliezen?
Voor mij staat het belang van kinderen altijd voorop. Ik vind dan ook dat iedereen met een vermoeden van kindermishandeling in het belang van de veiligheid van kinderen contact op moet nemen met Veilig Thuis. Veilig Thuis heeft de taak om bij alle meldingen die binnenkomen een veiligheidsbeoordeling uit te voeren en waar nodig aanvullend onderzoek te doen. Het gaat vaak om complexe problematiek en het vaststellen of sprake is van kindermishandeling – in welke vorm dan ook – is niet eenvoudig. Uit onderzoek van Veilig Thuis kan blijken dat de zorgen onterecht waren, maar dat maakt de melding niet onterecht. De verbeterde meldcode is een belangrijk instrument voor professionals om vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter in beeld te brengen, waardoor hulp en veiligheid aan gezinnen eerder kunnen worden geboden.
In het «Handelingsprotocol Veilig Thuis 2019» is opgenomen hoe Veilig Thuis handelt wanneer advies wordt gevraagd of een melding wordt gedaan over vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Dit handelingsprotocol maakt deel uit van het toezichtkader van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Met betrekking tot de uitkomsten van het onderzoek door Veilig Thuis, zijn er drie mogelijke uitkomsten: (1) weerlegd of (2) bevestigd vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling, of (3) een weerlegd noch bevestigd vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. In dit laatste geval gaat het over situaties waarbij niet onomstotelijk is vastgesteld dat geweld wordt gebruikt, maar er wel zorgen zijn. Dit betekent dat Veilig Thuis ook niet kan stellen dat er geen geweld heeft plaatsgevonden. In een dergelijke situatie is het belangrijk om te volgen of de veiligheid blijft gewaarborgd.
De praktijk laat zien dat het voor ouders heftig en ingrijpend kan zijn als vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling door derden worden gemeld bij Veilig Thuis en Veilig Thuis hierover het gesprek aangaat. In het «Handelingsprotocol Veilig Thuis 2019» is opgenomen dat alle direct betrokkenen in de gelegenheid worden gesteld hun visie te geven op de melding en de situatie. Het eigen oordeel van de direct betrokkenen wordt toegevoegd aan het dossier van Veilig Thuis. Ook wijst Veilig Thuis alle direct betrokkenen op de mogelijkheid van ondersteuning. Bijvoorbeeld door een familielid, door het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg of door anderen.
Veilig Thuis hanteert de regels ten aanzien van de dossiervorming zorgvuldig en legt alleen gegevens vast die nodig zijn voor de uitoefening van de wettelijke taken. Indien de betrokkene bij het inzien van zijn/haar gegevens vaststelt dat deze feitelijk onjuist, of (gelet op het doel waarvoor ze worden bewaard) onvolledig, of niet ter zake dienend zijn, dan heeft betrokkene het recht om Veilig Thuis te verzoeken deze gegevens te verbeteren, te verwijderen of af te schermen. Betrokkene kan dit recht van correctie ook uitoefenen voor zover hij/zij meent dat Veilig Thuis bij de dossiervorming in strijd handelt met de wet. Veilig Thuis reageert uiterlijk binnen vier weken schriftelijk en gemotiveerd op het verzoek.
Een betrokkene heeft, op grond van artikel 5.3.5 Wmo 2015, het recht om Veilig Thuis te verzoeken om de gegevens die op hem/haar betrekking hebben te vernietigen. Indien betrokkenen aangeven dat ze hier gebruik van willen maken dan zal Veilig Thuis overgaan tot vernietiging van het dossier, mits er geen andere redenen zijn vanuit veiligheidsoverweging het dossier alsnog te behouden. Bijvoorbeeld omdat Veilig Thuis over de gegevens wenst te beschikken in geval van een eventuele nieuwe melding of om de toeleiding naar de hulp te kunnen volgen, of om een kind of een partner tegen toekomstig geweld te beschermen.
Daarnaast voert het Landelijk Netwerk Veilig Thuis ook het hierboven genoemde actieplan «Verbetering feitenonderzoek» uit.
Het bericht 'Gehandicaptenzorg in gevaar door tekort aan testcapaciteit' |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Gehandicaptenzorg in gevaar door tekort aan testcapaciteit»?1
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat zorgmedewerkers soms wel vijf dagen moeten wachten op de uitslag van hun test? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat zorgmedewerkers soms moeten uitwijken naar testlocaties aan de andere kant van het land? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe staat het met het mogelijk voorrang verlenen aan zorgverleners bij testen?
Wilt u uw reactie op de brandbrief van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) delen met de Kamer?
Het bericht dat VWS maaltijdbezorgers onder druk zet om de corona-app te gebruiken |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «VWS zet maaltijdbezorgers onder druk om corona-app»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zowel tegen de letter, als wel tegen de geest van de Tijdelijke wet notificatieapplicatie covid-19 is als werkgevers hun medewerkers vragen om de CoronaMelder te gebruiken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is werkgevers vanwege de gezagsrelatie niet toegestaan hun werknemers direct dan wel indirect te verplichten tot het gebruik van CoronaMelder. Daaronder valt ook dat werkgevers hun werknemers niet mogen vragen CoronaMelder te downloaden.
Wel is toegestaan dat organisaties wordt gevraagd via hun eigen communicatiekanalen CoronaMelder in algemene zin onder de aandacht te brengen. Dit is belangrijk om CoronaMelder zo breed mogelijk bekend te maken. Er is geen sprake van direct of indirect verplichten als duidelijk wordt aangegeven dat het downloaden en gebruiken van CoronaMelder vrijwillig is en mensen niet persoonlijk worden gevraagd CoronaMelder te gebruiken.
Deelt u de mening dat er sprake is van het gebruiken van een gezagsverhouding als een werkgever zijn medewerkers vraagt om de CoronaMelder te installeren? Zo ja, waarom? Waarom zetten uw ambtenaren dan toch werkgevers aan om dit te doen? Zo nee, waarom niet? Hoe verhoudt zich dat dan tot uw antwoord gegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij genoemde wet, dat ook niet indirect een werkgever door middel van het gebruik van een gezagsverhouding iemand mag vragen de CoronaMelder te gebruiken?2
Ja. De mail die, voorafgaand aan het schrijven van de nota naar aanleiding van het verslag, vanuit mijn ministerie is uitgegaan had anders gemoeten. Hoewel deze mail met de beste bedoelingen is geschreven, had de suggestie om «bezorgers te vragen de app te downloaden» niet gedaan mogen worden. Zoals ook is opgemerkt in de nota naar aanleiding van het verslag hecht ik veel waarde aan vrijwilligheid, dit volgt uit de antimisbruikbepaling dat zowel het direct als indirect verplichten tot het gebruik van CoronaMelder is verboden.
Deelt u de mening dat doordat de «op de branche [drukt], de branche op het bedrijf, het bedrijf op het personeel» en omdat «zo’n branche of bedrijf graag weer een opdracht van het ministerie [wil]», dat dit ten koste gaat van de vrijwilligheid? Zo nee, waarom niet?
Nee die mening deel ik niet. Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 3 had de in de mail die vanuit mijn ministerie is uitgegaan anders gemoeten. Beter had moeten worden benadrukt dat het gebruik van CoronaMelder te allen tijde vrijwillig is. Ook mogen werkgevers hun werknemers niet vragen CoronaMelder te downloaden. Dat neemt niet weg dat werkgevers het gebruik van CoronaMelder wel in het algemeen kunnen promoten, bijvoorbeeld door het ophangen van posters die afkomstig zijn van het ministerie. Dat is iets anders dan drang of dwang. Zolang daarbij duidelijk wordt aangegeven dat het downloaden en gebruiken van CoronaMelder vrijwillig is, is er mijns inziens geen sprake van druk en gaat het dus ook niet ten koste van de vrijwilligheid.
Kan ook het aandringen door het Ministerie van VWS bij een organisatie om zijn werknemers te vragen de CoronaMelder te gebruiken, een strafbaar feit opleveren bijvoorbeeld omdat door middel van gebruik van een gezagsverhouding die organisatie en indirect de werknemers aangezet worden tot het gebruik van de CoronaMelder? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja een dergelijke gedraging zou na inwerkingtreding van het wetsvoorstel een strafbaar feit kunnen opleveren. Of dat in een specifiek geval ook daadwerkelijk zo is, is aan de rechter. Verder verwijs ik voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op vraag 3.
Herinnert u zich uw antwoord in de genoemde nota naar aanleiding van het verslag waaruit blijkt dat «de ambtenaar – waaronder ook een Minister wordt verstaan – die door misbruik van gezag iemand dwingt iets te doen, zich schuldig [maakt] aan het ambtsmisdrijf van artikel 365 van het Wetboek van Strafrecht»? Acht u het mogelijk dat uw ambtenaren zich door het aanzetten tot het gebruik van de CoronaMelder zich schuldig hebben gemaakt aan een strafbaar feit te weten het overtreden van de antimisbruikbepaling? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja dat herinner ik mij. Verder verwijs ik voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op vraag 3 en 6.
Het bericht 'Zonder schoolreisjes en evenementen gaan de touringcarbedrijven ten onder' |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zonder schoolreisjes en evenementen gaan de touringcarbedrijven ten onder»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Is er inzicht in de daling van de vraag naar dagjes uit (waaraan bijvoorbeeld schoolkinderen of ouderen vaak deelnemen), ritten die voorheen uitgevoerd werden door touringcars? Wat is de omvang van deze sector in Nederland? Is redelijk in te schatten uit welke bedrijfsactiviteiten de bedrijven in de sector hun voornaamste inkomsten halen? Herkent u de omzetdaling van maar liefst 95% die genoemd wordt?
Op basis van de gegevens uit de branche zelf is op te maken dat er eind 2019 440 touringcarondernemingen zijn met in totaal ruim 3.800 voertuigen. Er zijn eind 2019 5.600 mensen werkzaam in de touringcarsector met een omzet van € 583 mln. Deze omzet bestaat voor 24% uit geregeld vervoer voor scholen, werknemers, ov en internationale lijn- en pendeldiensten, voor 37% uit dagritten voor scholen en verenigingen en voor 39% uit zelf georganiseerde reizen (dagtochten en meerdaagsen) en overige ritten. Gezien de aard van deze activiteiten kan ik me voorstellen dat er sprake is van een forse omzetdaling als gevolg van de coronapandemie.
In welke mate en door welke ministeries is er vanuit de rijksoverheid regelmatig contact met de touringcarsector? Hoe kan het dat de branche al acht brieven heeft moeten sturen om onder de aandacht te komen? Is er helemaal geen communicatie geweest met de sector of individuele touringcarbedrijven?
Vanuit het Ministerie van IenW vindt in normale omstandigheden incidenteel overleg plaats met de sector wanneer daar vanwege wet- en regelgevingsfactoren uit de Wet Personenvervoer 2000 reden voor is. In die gevallen gaat het dan over juridische vraagstukken rond toelating tot het beroep buschauffeur of toelating tot de markt. Het Ministerie van EZK heeft doorgaans geen (ambtelijk) contact met de sector.
Als gevolg van de coronapandemie is het contact tussen beide ministeries en de branche echter geïntensiveerd. Branchevereniging Busvervoer NL/KNV is aangesloten geweest bij het tijdelijke Nationaal OV Beraad + (NOVB+), dat is opgestart aan het begin van de COVID-19 uitbraak. Daarnaast is er op ambtelijk niveau zowel vanuit het Ministerie van IenW als het Ministerie van EZK met Busvervoer NL veelvuldig contact geweest over protocollen- en regels voor besloten busvervoer en de inzet van generieke steunmaatregelen voor deze sector. Ook zijn vragen van individuele touringcarondernemers beantwoord via e-mail of per brief en heeft de Staatssecretaris van EZK op 17 juni persoonlijk een petitie in ontvangst genomen van de touringcarbranche. Op 27 oktober 2020 heb ik samen met de Staatssecretaris van EZK overleg gehad met de sector en aangegeven dat de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) ook voor de touringcarsector verlengd zal worden tot en met juni 2021.
Als zelfs in een positief scenario toch circa 40% van de sector de crisis niet overleeft, wat betekent dat dan voor de blijvende beschikbaarheid van voldoende touringcars als vervoersmiddel in Nederland?
Als gevolg van de coronapandemie is de vraag naar zowel openbaar vervoer als besloten busvervoer afgenomen. Het is nog onduidelijk wat hiervan het structurele effect zal zijn op de langere termijn voor het aanbod van verschillende vervoersmodaliteiten.
Bent u bekend met het feit dat het vooral familiebedrijven betreft? Het zal onvermijdelijk zijn dat bedrijven omvallen vanwege de gevolgen van de coronacrisis en de beperkte reizen, maar welke maatregelen zijn passend, aangeboden en/of denkbaar om de overlevingskansen van deze bedrijven te vergroten? Is er nagedacht over een mogelijk andere inzet van de touringcars? Wiens verantwoordelijkheid is dat?
Gezien de omvang van de crisis en het grote aantal getroffenen heeft het kabinet gezorgd voor een generiek maatregelenpakket dat op korte termijn uitvoerbaar en effectief is en zoveel mogelijk benadeelden bereikt. Ook deze sector (SBI 49.39.1) kan gebruik maken van de NOW, de TVL (tegemoetkoming in de vaste lasten) en de TOGS. Daarnaast geeft de overheid via de BMKB en de GO-C een garantie op kredieten met een laag rentepercentage en kunnen bedrijven uitstel van betalingen voor belastingen en andere heffingen vragen.
Sectorale steun aanvullend op generieke pakketten is een afweging die door het gehele kabinet gemaakt wordt, en dient te worden afgewogen met de situatie in andere sectoren en de bredere economische ontwikkeling gedurende de coronacrisis.
De touringcarbranche wordt gestuurd door de markt van vraag en aanbod. Er is geen sprake van een (structurele) opdrachtgever-opdrachtnemers relatie tussen de (rijks)overheid en touringcarondernemers.
De handreiking levensbeschouwing van het COA |
|
Joël Voordewind (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hoe definieert het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers (COA) het begrip religieuze neutraliteit?
Het COA is een politiek en religieus neutrale organisatie. Dit is reeds toegelicht in verschillende antwoorden op vragen uit uw Kamer.1 De beleving van religie en levensovertuiging is een persoonlijke aangelegenheid voor alle bewoners van COA-locaties en vindt plaats in de kleine setting van de privésfeer (zoals in gezinsverband). Vanuit die gedachte bevoordeelt het COA geen religie of levensovertuiging en onthouden COA-medewerkers zich van het uitdragen van een religie of geloofsovertuiging aan bewoners. Daarbij komt dat het COA zich niet bemoeit met de persoonlijke beleving van religie en levensovertuiging van bewoners, zolang deze geen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van andere bewoners of de belangen van andere bewoners schaadt. Omdat bewoners van COA-locaties diverse politieke en (non-)religieuze voorkeuren hebben en mogelijk vanwege deze voorkeuren naar Nederland zijn gevlucht, kan confrontatie met de collectieve belijdenis van een religie of levensovertuiging een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van bewoners. Daarom zijn politieke en religieuze groepsbijeenkomsten, buiten de kleine setting van de privésfeer (zoals het gezinsverband) niet toegestaan binnen COA-locaties.
Deelt u de mening dat religieuze neutraliteit niet betekent dat het houden van bijbelstudies op verzoek van bewoners op hun kamer verboden zou moeten worden, maar dat COA juist de plicht heeft de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging voor alle bewoners van alle geloven en overtuigingen op de centra te bewaken?
Bewoners van een COA-locatie staat het vrij om in de kleine setting van de privésfeer (bijvoorbeeld in gezinsverband) een Bijbel- of Koranstudie te houden. Daarnaast is het ook mogelijk voor bewoners om individueel een religieus gesprek te houden met een bezoeker. Het COA heeft als politiek en religieus neutrale organisatie een taak om de persoonlijke levenssfeer van alle bewoners te bewaken en de leefbaarheid en veiligheid op de opvanglocaties te borgen. Inherent hieraan is dat politieke en religieuze activiteiten die mogelijk een inbreuk plegen op de persoonlijke levenssfeer van anderen niet zijn toegestaan. Daarom worden bewoners voor collectieve belijdenis van religie of levensbeschouwing, buiten de kleine privé setting (zoals het gezinsverband), verwezen naar (religieuze) instellingen in de omgeving.
Kunt u aangeven krachtens welke wet u meent politieke en religieuze groepsbijeenkomsten op de kamer van de bewoner thans te kunnen verbieden1, aangezien de Handreiking Levensbeschouwing van juni 2018 (in het vervolg de Handreiking), p. 4, de Grondwet en het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) de overheid ruimte bieden om de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging alleen bij wet en in specifieke gevallen te beperken en aangezien het volgens de Handreiking, p. 6, niet wenselijk is het te weigeren of te controleren als een bewoner op zijn eigen kamer met andere bewoners samen wil bidden?
De Handreiking Levensbeschouwing omvat handvatten voor medewerkers hoe om te gaan met situaties waarin sprake is van de uiting van religie en levensbeschouwing door bewoners op een COA-locatie. Op dit moment vindt een evaluatie plaats van deze handreiking. Uitgangspunt voor de handreiking is de eerbiediging van artikel 6 van de Grondwet, tegen de achtergrond van het feit dat het COA tot taak heeft de leefbaarheid op iedere locatie en de veiligheid en persoonlijke levenssfeer van iedere bewoner, ongeacht diens religie of levensbeschouwing, te waarborgen.
Kunnen alle bewoners van asielzoekerscentra (azc’s) in de praktijk inderdaad terecht bij religieuze instellingen van hun keuze in de buurt om deel te nemen aan gebedsdiensten, Bijbelstudie of andere activiteiten in groepsverband? Welke normen ten aanzien van reismogelijkheden en reistijd houdt u daarbij aan?
Het COA ondersteunt bewoners wanneer zij buiten de locatie een religieuze bijeenkomst willen bijwonen of een religieuze instelling willen bezoeken. In het geval een bewoner onvoldoende aansluiting vindt bij een bestaande religieuze instelling, bijvoorbeeld vanwege de taal of omdat een religieuze instelling niet in de nabijheid aanwezig is, dan helpt het COA, wanneer een bewoner daarom verzoekt, met het zoeken naar een ruimte buiten de COA-locatie voor het organiseren van een religieuze bijeenkomst. Ik kan bevestigen dat bewoners in de praktijk daadwerkelijk gebruik maken van deze ondersteuningsmogelijkheden vanuit het COA.
Klopt het dat het COA actief mee kan helpen een ruimte buiten het azc te vinden, en worden bewoners ook op deze mogelijkheid gewezen? Gebeurt het ook in de praktijk dat bewoners geholpen worden met het vinden van een ruimte en zo ja, hoe?2
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met conceptversie 0.2 van de Handreiking van 14 december 2016 (verder het Concept) en de daarin gestelde kanttekeningen en rechtsvragen (geel gemarkeerd) aangaande de rechtmatigheid van de voorgestelde beleidslijn?3
Ja.
Kunt u reageren op de in het Concept op p. 4 gemaakte opmerking dat het voorgestelde COA-beleid op het eerste gezicht botst met de vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing, op de vraag in Concept, p. 5, hoe ver het COA mag gaan in de regulering om buitenproportioneel optreden door locatiemanagers te voorkomen, en op de opmerking bij het Concept, p. 7–8, dat er geen juridische basis lijkt te bestaan om religieuze bijeenkomsten en feesten te verbieden? Wat is er gedaan met deze vraag en opmerking en op welke wijze heeft dit doorgewerkt in de definitieve vaststelling van de Handreiking?
Het zou de definitieve Handreiking Levensbeschouwing van juni 2018 te kort doen om deze te beoordelen aan de hand van opmerkingen in een zeer vroege conceptversie. In deze conceptfase van het proces wordt er nog vrijuit van gedachten gewisseld over mogelijke denkrichtingen en dient er ruimte te zijn om alle kritische vragen te stellen en opmerkingen te maken die men noodzakelijk acht om tot een weloverwogen handreiking te komen. Gedurende het proces zijn alle relevante vragen en opmerkingen in overweging genomen en verwerkt, dit heeft geleid tot de definitieve Handreiking Levensbeschouwing van juni 2018. Zoals ik in mijn antwoord op vraag drie heb aangegeven, vindt momenteel een evaluatie plaats van de Handreiking Levensbeschouwing.
Het bericht dat een laptop eisen niet mag, maar scholen ermee wegkomen. |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Een tablet of laptop eisen van leerlingen – het mag niet, maar scholen komen ermee weg»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat scholen de grenzen opzoeken om leerlingen alsnog een laptop of tablet te laten aanschaffen – die vaak honderden euro’s kosten – terwijl dit vrijwillig zou moeten zijn? En wat betekent dit volgens u voor gezinnen die dit geld niet zomaar klaar hebben liggen? Welke consequentie heeft dit voor de schoolkeuze?
Scholen bepalen zelf welk lesmateriaal zij per leerjaar inzetten in hun onderwijs en in hoeverre ze dat op papier of digitaal doen. Ze ontvangen hiervoor bekostiging van de rijksoverheid. Binnen deze bekostiging moeten scholen voor iedere leerling een volwaardig onderwijsaanbod realiseren. Scholen mogen aan ouders vragen om zelf een laptop aan te schaffen maar dit moet altijd expliciet vrijwillig zijn. Scholen mogen ouders nooit verplichten een laptop aan te schaffen. Op het moment dat scholen schoolboeken vervangen door digitaal lesmateriaal en het bezit van een laptop (of tablet) voor het leerproces noodzakelijk is geworden, dienen scholen hierin zelf te voorzien.
Wanneer scholen ouders verplichten om een laptop aan te schaffen handelen zij niet volgens de wet. De Inspectie van het Onderwijs ziet hier op toe en controleert bij elk onderzoek op de naleving van de wettelijke regels ten aanzien van de vrijwillige ouderbijdrage.
Wat vindt u ervan dat een steeds groter deel van het budget van Stichting Leergeld opgaat aan laptops en tablets voor gebruik in het onderwijs? En bent u het ermee eens dat deze gelden niet bedoeld zouden moeten zijn voor reguliere leermiddelen, zoals Stichting Leergeld stelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is een goede zaak dat Stichting Leergeld zich inspant om kinderen uit gezinnen met minimale financiële middelen te laten deelnemen aan binnen- en buitenschoolse activiteiten. Tegelijkertijd is het uitgangspunt dat iedere leerling kosteloos onderwijs moet kunnen volgen op school. Scholen zijn daar zelf voor verantwoordelijk. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het eisen van een laptops of tablets door scholen laat zien dat deze devices meer zijn dan enkel informatiedragers en daardoor niet bekostigd zouden moeten worden door leerlingen en hun ouders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een laptop valt niet onder de definitie van lesmateriaal2 omdat het de drager is van informatie, zelf geen informatie is, en niet wordt voorgeschreven voor een specifiek leerjaar. Hierdoor valt een laptop of tablet niet onder het lesmateriaal dat scholen gratis aan ouders dienen te verstrekken. Dat wil echter niet zeggen dat een school ouders mag verplichten om een laptop aan te schaffen. Op het moment dat scholen schoolboeken vervangen door digitaal lesmateriaal en het bezit van een laptop (of tablet) voor het leerproces noodzakelijk is geworden, dienen scholen hierin zelf te voorzien. Iedere leerling moet immers kosteloos onderwijs kunnen volgen op school.
Bent u het eens met de voorzitter van de VO-raad die zegt dat het «kulargument» is om te beweren dat een laptop enkel een informatiedrager is en er wordt gewerkt met een «definitie uit de vorige eeuw»? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Wet Gratis Schoolboeken (WGS) uit 2008 zijn laptops (en andere devices) buiten de definitie van leermiddelen gehouden. In lijn met de motie-Westerveld3 zal ik in mijn reactie op de volgende evaluatie van de WGS ingaan op dit specifieke punt. Ik streef er naar om die evaluatie en de beleidsreactie daarop in de eerste helft van 2021 aan uw Kamer te zenden.
Wat vindt u van het standpunt van de Groep Educatieve Uitgeverijen (GEU), de branchevereniging van aanbieders van leermiddelen, dat een device geen leermiddel is, maar een platform waarop je leermiddelen kunt gebruiken?2
Zie antwoord op vraag 5.
Acht u het wenselijk dat scholen extra geld kwijt zijn aan leermiddelen en hardware, vanwege hun digitale ambities, en dat dit betekent dat schoolbesturen onder andere deze materiële uitgaven deels financieren met de personele component van de lumpsumfinanciering, zoals wordt gesteld in het rapport van McKinsey naar de doelmatigheid en toereikendheid van de bekostiging in het onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Scholen ontvangen de bekostiging voor personeel en exploitatie als één lumpsum en maken zelf keuzes over de besteding daarvan. De verdeelsleutel in de bekostiging is niet normstellend voor hoe scholen dit moeten uitgeven. Niet de OCW-beschikking, maar de onderwijsvisie van de school en de lokale behoeften van leerlingen moeten bepalend zijn bij deze keuzes.
Op de korte termijn kunnen scholen de benodigde middelen voor digitalisering halen uit de lumpsum, die o.a. voorziet in middelen voor lesmateriaal in het algemeen. De komende jaren zal de inzet van eigentijdse technologie alleen maar belangrijker worden. In mijn beleidsreactie op het rapport van McKinsey stel ik daarom ook vast dat een toekomstbestendig stelsel één van de vijf thema’s is waar blijvend in geïnvesteerd moet worden.6
Welke andere conclusies trekt u op basis van het rapport van McKinsey als het gaat om digitalisering van het onderwijs en de bekostiging die daarmee gepaard gaat?
Zie antwoord op vraag 7. Ik verwijs hiervoor ook naar de beleidsreactie op het rapport van McKinsey.
Klopt het dat de grootste barrière om digitale devices anders dan informatiedragers te bestempelen via de wet Gratis schoolboeken de financiering is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 5.
Heeft u naar aanleiding van de aangenomen motie van het lid Westerveld aan het begin van dit schooljaar in kaart gebracht hoeveel schoolbesturen zelf niet kunnen voorzien in devices? Zo ja, kunt u de resultaten delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?4
Ja, daardoor heeft de beantwoording van deze vragen wat langer op zich laten wachten. Via de website lesopafstand.nl heeft Kennisnet op verzoek van OCW en de Raden van 1 oktober tot 16 november 2020 een enquête gehouden naar knelpunten bij het organiseren van hybride onderwijs en onderwijs op afstand. Alle schoolbesturen in het basis- en voortgezet onderwijs zijn door OCW en de PO-Raad en VO-raad op deze uitvraag gewezen. Op het peilmoment van 16 november 2020 hadden 102 respondenten (bestuurders, leraren, ict-coördinatoren) de vragenlijst ingevuld. Daarvan gaf 60 procent aan onvoldoende devices beschikbaar te hebben voor leerlingen en leerkrachten als een aantal leerlingen tevens thuis afstandsonderwijs moet ontvangen of bij een (gedeeltelijke) schoolsluiting. Ik neem deze signalen serieus als een indicatie van mogelijke knelpunten bij hybride-en afstandsonderwijs tijdens de corona crisis. Zoals vermeld in de brief «Tijdelijke banen en het voorkomen van onderwijsachterstanden door de coronacrisis»8 heb ik daarom € 3 miljoen beschikbaar gesteld om via SIVON opnieuw devices te verstrekken, met name aan scholen in het primair en voortgezet onderwijs die veel leerlingen hebben met een risico op achterstanden. Dat is bovenop de € 6,3 miljoen die in het voorjaar reeds beschikbaar is gesteld voor devices. Via sivon.nl worden de schoolbesturen geïnformeerd over de wijze waarop zij hiervoor een aanvraag kunnen indienen.
Vindt u het gezien de digitalisering op scholen niet tijd om devices, zoals laptops en tablet, als nieuwe categorie aan te merken in de wet Gratis schoolboeken en de daarbij behorende financiering te regelen? Zo ja, op welke termijn gaat u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat is de stand van zaken van de evaluatie van de wet Gratis schoolboeken en meer specifiek die van de uitwerking van de motie van het lid Westerveld c.s.? Wanneer kan de Kamer deze verwachten?5
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat de coronacrisis en de noodzaak tot het volgen van afstandsonderwijs, de urgentie benadrukt om devices toegankelijk te maken voor alle kinderen?
De coronacrisis betreft een uitzonderlijke situatie waarin ik de schoolbesturen zo goed mogelijk ondersteun. Het belang van adequaat ingericht hybride- en afstandsonderwijs is hierin groot. Tegelijkertijd blijft het algemene uitgangspunt dat scholen verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit en de continuïteit van het onderwijs, zonder verplichte meerkosten voor ouders, ook ten aanzien van devices.
Het bericht 'Rutgers: 1 op 3 basisscholen geeft geen les over homoseksualiteit' |
|
Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rutgers: 1 op 3 basisscholen geeft geen les over homoseksualiteit»?1
Ja.
Wat vindt u er van dat een derde van de basisscholen nog geen les geeft over seksuele diversiteit, ondanks dat dit onderdeel is van de kerndoelen?
Ik vind het belangrijk dat leerlingen al op de basisschool respectvol leren omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit, daarom is dit sinds 2012 verplicht onderdeel van het curriculum. In het Regeerakkoord is afgesproken dat het kerndoel seksuele diversiteit verder wordt aangescherpt, dit wordt meegenomen in de curriculumherziening.
De conclusie dat op een derde van de basisscholen geen les wordt gegeven over seksuele diversiteit kan niet zonder meer getrokken worden. De inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft eerder onderzoek (2016) uitgevoerd naar de omgang met seksuele diversiteit in het onderwijs en kwam tot de conclusie dat 86 procent van de scholen aandacht besteedt aan seksuele diversiteit. Dat resultaat is hoger dan de door Rutgers uitgevoerde peiling laat zien. Respectvol leren omgaan met seksuele diversiteit kan op vele manieren en in diverse onderdelen van het curriculum en binnen de schoolcultuur aan bod komen. Het rapport van Rutgers stelt dat 98 procent van de basisscholen aandacht besteedt aan relationele en seksuele vorming en dat 90 procent van de scholen dit op structurele basis doet, zowel in projectperiodes als door het jaar heen.
Welke acties kan en wilt u ondernemen om dit te verbeteren?
Het bevoegd gezag van een school is verantwoordelijk voor de naleving van wettelijke eisen en, zoals hier, de realisering van kerndoelen. Scholen hebben gegeven de kerndoelen veel ruimte om de aard en frequentie van het betreffende onderwijs te bepalen. Het inspectietoezicht richt zich op de naleving van de wet- en regelgeving. Die betreft hier vooral het kerndoel omtrent respectvolle omgang met seksualiteit en seksuele diversiteit. De inspectie ziet er op toe dat dit gebeurt en spreekt scholen daar zo nodig op aan. Als scholen weigeren aandacht aan dit kerndoel te geven, treedt de inspectie handhavend op.
Zoals ook vermeld in mijn antwoord op vraag 2 laat themaonderzoek van de inspectie uit 2016 zien dat de overgrote meerderheid van de scholen, conform het kerndoel, aandacht geeft aan (respect voor) seksuele diversiteit en daarmee aan de wet voldoet. De inspectie constateert dat de invulling die scholen geven aan het kerndoel varieert, dit is conform de vrijheid die scholen daarin hebben.
Eind 2019 besteedde de inspectie in het themaonderzoek naar burgerschap en morele verschillen opnieuw aandacht aan dit thema. Deze bevindingen bevestigen het eerdere beeld. Ik heb de inspectie gevraagd de invulling die scholen geven aan seksuele diversiteit in komende onderzoeken verder aandacht te geven, en mij op de hoogte te houden van de actuele stand van zaken rond de aandacht van scholen voor seksuele diversiteit. Daarnaast heb ik de inspectie gevraagd om op basis van hen ter beschikking staande gegevens en daar waar nodig met aanvullende gegevens aanbevelingen te doen rond de vraag wat nodig is om de realisering van dit kerndoel door scholen te versterken en daarbij ook aandacht te besteden aan de naleving van het kerndoel.
Wat vindt u er van dat slechts 40% van de scholen gebruik maakt van een erkende lesmethode waar het gaat om relationele en seksuele vorming?
Via Stichting School en Veiligheid (SSV) of via het programma Gezonde School kunnen scholen in het primair en voortgezet onderwijs inspiratie opdoen en ondersteuning krijgen met betrekking tot het beschikbare aanbod. Scholen zijn vrij in de wijze waarop zij invulling geven aan de kerndoelen seksualiteit en seksuele diversiteit. Scholen kunnen de aanpak, interventies en (erkende) lesmethodes afstemmen op de leerlingenpopulatie, grondslag of opvattingen van de school. Zij kunnen aandacht geven aan seksuele diversiteit bij bevordering van burgerschap of bij de inspanningen om een veilig schoolklimaat te stimuleren of op nog andere wijze.
Wat gaat u doen om te bevorderen dat basisscholen een erkende lesmethode gaan gebruiken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is omtrent het geven van lessen over LHBTI-acceptatie op het mbo?
In het middelbaar beroepsonderwijs is in augustus 2016 het thema kritisch denken toegevoegd aan de eisen voor loopbaan en burgerschapsonderwijs, om onder andere de sociale weerbaarheid van studenten te kunnen vergroten. Hiertoe is de handreiking kritische denkvaardigheden beschikbaar gesteld om docenten inspiratie te bieden om aan de slag te gaan met het trainen van kritische denkvaardigheden bij studenten. In 2019 heb ik de kwalificatie-eisen voor burgerschap verduidelijkt en daarmee nog eens benadrukt dat het van groot belang is dat studenten leren omgaan met diversiteit, waaronder seksuele en genderdiversiteit. Met de extra middelen die ik beschikbaar heb gesteld voor de erkenning en herkenning van diversiteit, ondersteunt het Kennispunt MBO Burgerschap scholen hierbij. Via de website van het Kennispunt MBO Burgerschap, podcasts en verschillende themabijeenkomsten worden docenten geïnspireerd met kennis, vaardigheden en concreet lesmateriaal om met deze onderwerpen aan de slag te gaan. Daarnaast promoot het Kennispunt MBO Burgerschap op dit specifieke onderwerp onder mbo-instellingen de mogelijkheid om gebruik te maken van gastlessen die verzorgd worden door het COC.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is omtrent het geven van lessen over LHBTI-acceptatie op het voortgezet onderwijs?
Voor het voortgezet onderwijs geldt, evenals voor het primair onderwijs, dat de thema’s seksualiteit en seksuele diversiteit onderdeel zijn van de kerndoelen. Scholen zijn wettelijk verplicht aandacht te besteden aan deze thematiek, waaronder ook LHBTI-acceptatie valt en de inspectie ziet toe op de naleving van de wettelijke eisen.
Ook in het voortgezet onderwijs kunnen scholen een beroep doen op de ondersteuning en expertise van SSV, die verschillende methodieken in kaart heeft gebracht die leerlingen respectvol leren omgaan met seksuele diversiteit. Daarnaast zijn handreikingen en andere tools ontwikkeld die leraren helpen met dit thema aan de slag te gaan en bespreekbaar te maken. Ook het COC verzorgt voorlichtingen en gastlessen over seksuele diversiteit en LHBTI-acceptatie in het voortgezet onderwijs en hun initiatief «Paarse vrijdag» werd afgelopen jaar door leerlingen, verenigd in Gender & Sexuality Alliances, op meer dan 1000 middelbare scholen georganiseerd. Dit jaar wordt Paarse Vrijdag ook in het primair en hoger onderwijs gevierd, de gehele onderwijssector zal dan paars kleuren.
Klopt het dat aandacht voor seksuele diversiteit nog niet geborgd is bij de universitaire docentenopleiding (voor docenten middelbare scholen)? Zo nee, waarom niet? Wilt u zich er dan voor inspannen om dit alsnog te regelen?
Lerarenopleidingen leiden op tot bekwaamheidseisen die door de beroepsgroep zijn opgesteld en bij wet zijn vastgelegd. Deze eisen omvatten vakinhoudelijke, vakdidactische en pedagogische bekwaamheid. Op basis van de bekwaamheidseisen bepalen lerarenopleidingen hun eigen curriculum.
De universitaire lerarenopleidingen besteden aandacht aan diverse aspecten die gerelateerd zijn aan sociale veiligheid en (individuele) verschillen tussen leerlingen, zoals omgaan met culturele diversiteit, pesten, armoede en seksuele diversiteit. Vraagstukken hieromtrent komen ook vaak aan bod bij intervisiebijeenkomsten. In de lerarenopleiding wordt dus de basis gelegd voor de competenties die een leraar nodig heeft voor het realiseren en borgen van een sociaal veilig schoolklimaat en het bespreekbaar maken van onderwerpen die hieraan raken.
Het Ministerie van OCW ondersteunt de lerarenopleidingen onder andere door middel van de handreiking van die Stichting School en Veiligheid (SSV) in 2019 heeft ontwikkeld in opdracht van OCW. Dit kan door lerarenopleidingen worden ingezet om leraren te steunen in hun handelingsrepertoire, houding en opvattingen in situaties die zich voordoen in de klas en op school. Ook bij de universitaire lerarenopleidingen wordt hier gebruik van gemaakt.
Heeft u een verklaring voor het verschil tussen de uitkomsten van het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs en de peiling van Rutgers, waar het betreft het percentage scholen dat aan voorlichting doet (respectievelijk 86% en 65%)? Bent u bereid vervolgonderzoek te doen.
Het themaonderzoek van de inspectie van het onderzoek en de peiling van Rutgers verschilden van elkaar in opzet, waarbij het onderzoek van de inspectie een combinatie was van vragenlijsten onder schoolleiders en leraren, observaties van de praktijk op scholen, gesprekken met leerlingen, leraren en schoolleiders en analyse van relevante documenten. De bevindingen van dit uitgebreide, diepgaande onderzoek werden bevestigd in het recentere themaonderzoek naar burgerschap en morele verschillen. Zoals gezegd heb ik de inspectie gevraagd de invulling die scholen geven aan seksuele diversiteit in komende onderzoeken verder aandacht te geven, en mij op de hoogte te houden van de actuele stand van zaken rond de aandacht van scholen voor seksuele diversiteit. Daarnaast heb ik de inspectie gevraagd om op basis van de hen ter beschikking staande gegevens en daar waar nodig met aanvullende gegevens aanbevelingen te doen over wat nodig is om de realisering van dit kerndoel door scholen te versterken en daarbij ook aandacht te besteden aan de naleving van het kerndoel.
De aanscherping van de kerndoelen in de curriculumherziening, waarin ook seksualiteit en seksuele diversiteit worden meegenomen, gaat gepaard met een pilot waarbij de nieuwe kerndoelen goed gemonitord worden.
Het bericht 'Achterstand bij de IND wegwerken was het idee; het werd netflixen' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Achterstand bij de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) wegwerken was het idee; het werd netflixen»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat nieuw aangenomen beslismedewerkers het advies hebben gekregen documentaires te kijken op Netflix, om kennis op te doen van de herkomstlanden van asielzoekers? Zo ja, wat vindt u daarvan? Vindt u het kijken van documentaires op Netflix een goede manier om kennis op te doen van de herkomstlanden, zijn daar geen andere, betere mogelijkheden voor?
Voor het opleiden van taskforce medewerkers is een opleidingsprogramma ontwikkeld om medewerkers die gaan horen en beslissen zo breed mogelijk op te leiden. Dit programma bevat veel schriftelijke informatie en daarnaast worden een aantal kijk- en luistertips voor programma’s aangeboden met achtergrondinformatie over verschillende herkomstlanden van asielzoekers. Deze programma’s worden facultatief aangeboden buiten het verplichte reguliere opleidingsdeel; men kan er dus voor kiezen de programma’s te bekijken op het moment dat de werkomvang daar ruimte toe biedt.
Kunt u reageren op het statement uit het nieuwsbericht dat het een organisatorische chaos is bij de taskforce die opgericht is om de achterstanden bij de IND weg te werken? Klopt deze berichtgeving? Zo ja, waarom is het zo’n chaos bij de taskforce? Ziet u dat ook zo?
De Taskforce is met veel urgentie ingericht en kende bij aanvang opstartproblemen, niet in de laatste plaats mede veroorzaakt door de gevolgen en beperkingen door COVID-19. De opstartproblemen lagen op het organisatorisch vlak, de werving en het opleiden van een groot aantal nieuwe medewerkers alsmede de dienstverlening. De opstartproblemen zijn en worden inmiddels aangepakt.
Klopt het dat in de zomer vooral beslismedewerkers zijn aangenomen bij de taskforce maar zoals thans blijkt, meer behoefte is aan hoormedewerkers? Hoe kan dat? Klopt het ook dat de nu net getrainde beslismedewerkers alweer worden omgeschoold naar hoormedewerkers? Klopt het ook dat dit zonder overleg met de betreffende medewerkers is gebeurd? Wat vindt u daarvan?
Er is behoefte aan zowel beslis- als hoormedewerkers. Deze zomer is begonnen met het werven van honderd hoormedewerkers en honderd beslismedewerkers. Het gaat hier om medewerkers die tijdelijk voor de IND gaan werken. De werving van hoormedewerkers verliep sneller dan de werving van beslismedewerkers. Daarnaast bleek in de eerste weken van het werkproces dat er onvoldoende ondersteuning aanwezig was om het besliswerk te begeleiden en ten slotte was er een minder dan verwacht aantal ervaren IND- medewerkers dat de voorbereide beslissingen kon controleren en ondertekenen.
In augustus heeft de Taskforce een (digitale) bijeenkomst georganiseerd, om alle taskforcemedewerkers te informeren dat zij voor diverse andere werkzaamheden zouden worden ingezet. Via een belangstellingsregistratie heeft nagenoeg iedereen het werk van zijn/haar voorkeur gekregen.
Inmiddels is de capaciteit van de Taskforce op volledige sterkte en kunnen zaken die beslisklaar zijn worden afgedaan.
Kunt u reageren op de berichtgeving waarin gesteld wordt dat medewerkers de indruk hebben dat kwantiteit boven kwaliteit gaat bij het beoordelen van dossiers door de IND? Herkent u zich daarin? Wat vindt u daarvan?
Ik kan niet genoeg benadrukken dat de uitvoering van de opdracht door de Taskforce op geen enkele wijze afbreuk mag doen aan de kwaliteit van de besluiten. Verschillende maatregelen zijn ingevoerd om de kwaliteit en de dienstverlening te borgen. Voor een toelichting op de verschillende maatregelen verwijs ik u naar de brief van 7 september jl.2 over de voortgang van de Taskforce.
Per wanneer worden de aanvragen weer op volgorde van binnenkomst behandeld? Is het echt zo dat alle nieuwe» asielaanvragen die na 1 april 2020 zijn ingediend met voorrang worden afgehandeld door de IND? Zou dat geen aanzuigende werking kunnen hebben voor asielzoekers om in Nederland een aanvraag in te dienen, aangezien daar thans snel over beslist wordt? Hoe beoordeelt u het risico dat mensen zich bij aankomst in een ander EU-land niet meteen laten registreren, maar trachten door te reizen naar Nederland omdat wij hier een versnelde procedure kennen?
Gelet op de knip in de voorraad waarbij de Taskforce de «oude» voorraad in behandeling heeft genomen, behandelt de IND de asielaanvragen van na 1 april 2020 af binnen de wettelijke termijn. De Taskforce heeft opdracht de voorraad voor het einde van het jaar weg te werken. De Taskforce behandelt de zaken zo snel mogelijk. De datum van binnenkomst is daarbij niet leidend. Het kan dus voorkomen dat nieuwe zaken eerder behandeld worden dan oude. Zodra de taskforce klaar is met de oude voorraad zal de volgorde van binnenkomst weer mede leidend zijn voor de volgorde van behandeling.
Er is geen sprake van een versnelde procedure in Nederland. De IND zal op aanvragen vanaf 1 april 2020 binnen de wettelijke termijnen beslissen.
Klopt het dat vanwege de chaos bij de Taskforce niet alleen complexe zaken, maar juist ook evidente zaken van kansrijke asielzoekers worden doorverwezen naar de verlengde asielprocedure? Zo ja, deelt u de mening dat dit ingaat tegen uw eigen voornemen om kansrijke asielzoekers voorrang te geven en deze mensen bovendien langer dan nodig laat wachten? Bent u bereid de Taskforce de opdracht te geven om kansrijke asielzoekers in principe niet meer door te sturen naar de verlengde procedure als daar geen gegronde, inhoudelijke reden voor is? Zo nee, waarom niet?
Ja het klopt dat ook zaken van kansrijke asielzoekers worden doorverwezen naar de verlengde asielprocedure. Indien het niet mogelijk blijkt de zaak in de 8-daagse AA-procedure af te ronden, wordt de zaak in de verlengde asielprocedure behandeld. De Taskforce streeft ernaar ook de zaken die in de verlengde asielprocedure worden behandeld zo snel mogelijk af te doen. De opdracht van de Taskforce betreft de behandeling van alle asielaanvragen van vóór 1 april 2020. Het streven is erop gericht alle asielaanvragen zo snel mogelijk af te handelen om de problematiek bij de IND op te lossen en ervoor te zorgen dat de lange doorlooptijden tot het verleden behoren. Dit is uiteindelijk in het belang van alle asielzoekers.
Hoeveel zaken heeft de Taskforce, sinds de oprichting, inmiddels afgehandeld? Hoeveel zaken staan er bij de Taskforce nog open? Kunt u de voortgang duiden? Bent u tevreden over de voortgang van de Taskforce?
Op 1 september jl. zijn ca. 4.000 zaken afgehandeld. Dit betekent dat de voorraad momenteel nog ongeveer 11.000 zaken bedraagt. Met de ontwikkeling en inzet van een aantal aanvullende gerichte maatregelen, die ik in mijn brief van 7 september jl. nader heb toegelicht, is een versnelling van de afhandeling van aanvragen voorzien vanaf september. Inzet daarbij is onverkort het aanpakken van alle zaken van de Taskforce voor het einde van het jaar. Belangrijkste randvoorwaarde voor de versnelling is dat voldoende personeel beschikbaar is zodat alle werkzaamheden conform planning worden uitgevoerd. De medewerkers zijn inmiddels aangenomen en voor het overgrote deel opgeleid.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg JBZ-raad (asiel- en vreemdelingenbeleid) 8–9 oktober 2020 dat gehouden wordt op 7 oktober 2020?
Ja.
De staat van de Waddenecologie |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat er elk jaar één tot twee nieuwe exotische soorten in de Waddenzee gevonden worden?1 Hoeveel exotische soorten zijn de afgelopen jaren in de Waddenzee geïdentificeerd?
Het meest recente volledige overzicht van uitheemse soorten die in het Nederlandse gedeelte van de Waddenzee zijn waargenomen, is gemaakt in 2019 en loopt tot en met 2018 (Gittenberger et al., 2019). Nadat de eerste «exoten» inventarisatie was uitgevoerd in 2009 waren 62 uitheemse soorten bekend voor de Nederlandse Waddenzee. Uit het overzicht van 2019 volgt dat dit er in 2018 93 waren. Dat betekent dat er gemiddeld 3 tot 4 nieuwe uitheemse soorten per jaar in de Waddenzee worden ontdekt. Dat betekent niet dat al deze 93 soorten zich ook in de Waddenzee hebben gevestigd of zullen vestigen. Sommige soorten verdwijnen weer en het kan ook dat zeldzame soorten over het hoofd worden gezien.
Heeft u de mogelijke ecologische of economische risico’s die de komst van deze exoten met zich meebrengen goed in beeld? Zo ja, kunt u delen over welke soorten op dit moment zorgen bestaan vanuit een ecologisch of economisch perspectief en in hoeverre deze exoten schade hebben aangebracht tot op heden?
De uitheemse soorten worden gemonitord aan de hand van gedetailleerde soorteninventarisaties (GiMaRIS). Er zijn op dit moment geen zorgen over specifieke soorten. In het algemeen zijn er wel zorgen. Dat is de reden dat er in trilateraal verband een «Trilateral Wadden Sea Management and Action Plan for Alien Species» (MAPAS) is opgesteld in 2019. Nu werken de drie landen verder aan de implementatie van het MAPAS. Daarmee komen mogelijke ecologische en economische risico’s in beeld en wordt een handelingsperspectief gegeven dat gericht is op preventie. Het preventiebeleid is tevens vastgelegd in de «Beleidsregels inzake schelpdierverplaatsingen» (2012) en in het «Internationale verdrag voor de controle en het beheer van ballastwater en sedimenten van schepen», IMO (2004).
Zijn in 2020 alle invasieve uitheemse soorten en hun trajecten geïdentificeerd en prioritair behandeld, prioritaire soorten gecontroleerd of uitgeroeid, en maatregelen getroffen om trajecten te beheren ter voorkoming van hun introductie en vestiging, zoals de onderschreven internationale Aichi biodiversiteitdoelstellingen voorschrijven? Zo nee, waarom niet?
Hieraan wordt op dit moment gewerkt via onder andere het MAPAS (Trilateral Wadden Sea Management and Action Plan for Alien Species) en het doen van totale soorten inventarisaties in de Waddenzee. Het MAPAS geeft aan wat er nodig is voor een goede signalering en monitoring van uitheemse soorten. Het «Waddensea Sea Quality Status Report» geeft een statusoverzicht van de aanwezigheid en verspreiding van exoten in de Waddenzee tot 20172. De focus van het MAPAS ligt hierbij op termijn op het voorkomen dat invasieve uitheemse soorten de Waddenzee bereiken en niet op bestrijding hiervan. Dit uitgangspunt is met Duitsland en Denemarken vastgelegd in de Verklaring van Leeuwarden uit 20183.
In hoeverre is er een verband te leggen tussen de komst van deze exoten en de effecten van klimaatverandering op de Waddenzee? Zijn er redenen om aan te nemen dat een groei in het aantal exoten als gevolg van klimaatverandering in de toekomst wel tot ecologische of economische schade kan resulteren?
Als een soort door menselijk handelen buiten zijn natuurlijke verspreidingsgebied wordt geïntroduceerd, overleeft en zich kan voortplanten dan spreken we van een uitheemse soort of exoot. Het begint dus met introductie door menselijk handelen. Klimaatverandering vergroot de kans dat bepaalde exoten zich blijvend kunnen vestigen en verspreiden, waar dit voorheen nog niet het geval was. Het zou dan ook kunnen dat een groei in het aantal exoten als gevolg van klimaatverandering in de toekomst wel tot ecologische of economische schade kan leiden. Dit hangt af van welke uitheemse soorten de Waddenzee kunnen bereiken.
Bent u het eens dat het van groot belang is dat de ecologie van de Waddenzee wordt beschermd tegen de mogelijke effecten van klimaatverandering?
Ja, in de ontwerp«Agenda voor het Waddengebied 2050» (Agenda) worden de mogelijke effecten van klimaatverandering op de ecologie binnen het thema Natuur van Wereldklasse geagendeerd. Tevens is ook bij het thema Klimaatverandering in de Agenda als dilemma opgenomen of er de komende jaren monitoring en onderzoek wordt gedaan naar de effecten van zeespiegelstijging en temperatuurstijging voor de natuur of dat wordt ingegrepen met bijvoorbeeld maatregelen tegen (invasieve) exoten. Vervolgens is hiervoor als strategie opgenomen de vinger aan de pols te houden door:
Bovengenoemde strategieën zullen in de loop van 2021 via het Uitvoeringsprogramma worden omgezet in concrete acties.
Bent u van mening dat in de Ontwerpagenda Wadden 2050 voldoende aandacht is besteed aan de mitigatie van ecologische of economische schade als gevolg van exoten in de Waddenzee? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ja, zoals hierboven aangegeven besteedt de ontwerpAgenda binnen twee thema’s aandacht aan exoten in de Waddenzee. Hoe om te gaan met mitigatie en economische schade is een volgende stap die na monitoring en onderzoek via maatregelen in het Uitvoeringsprogramma vorm dient te krijgen.
Hoeveel budget is er vrijgemaakt om onderzoek te verrichten naar het voorkomen van de komst van exoten of het mitigeren van de effecten ervan in de Uitvoeringsagenda van de agenda Wadden?
Zie het antwoord op vraag 2. In de Agenda zelf wordt voor onderzoek en monitoring naar het voorkomen van de komst van exoten of het mitigeren van de effecten daarvan geen budget vrijgemaakt.
Hoe kijkt u aan tegen de kritiek van de Waddenvereniging op de agenda dat onvoldoende is meegenomen dat de effecten van klimaatverandering voor de Waddenzee verzacht kunnen worden door het toepassen van maatregelen om het ecosysteem te versterken?
Ik deel deze kritiek niet. Het Ministerie van IenW is in 2019 samen met het Deltaprogramma het Kennisprogramma Zeespiegelstijging gestart. In dit programma, dat tot 2025 loopt, worden zoveel mogelijk gegevens gecombineerd om tot nauwkeuriger voorspellingen te komen van de stijgsnelheden en de meegroeicapaciteit van het Waddensysteem. Ook is er aandacht voor de gevolgen voor de inrichting van de kustgebieden in het Waddengebied.
Onderdeel van het nader uit te werken Uitvoeringsprogramma is dat de nieuwe kennis over de langetermijneffecten van zeespiegelstijging op de morfologie, inrichting kustgebieden en de natuur wordt gevolgd en dat de inzichten worden ingebracht in andere onderdelen.
Daarnaast werken de ministeries van IenW en LNV samen met de regionale overheden en maatschappelijke organisaties aan toekomstbestendige grote wateren waarin hoogwaardige natuur samengaat met een krachtige economie (Programmatische Aanpak Grote Wateren; PAGW). Voor het Waddengebied gaat het hierbij onder andere om Eems-Dollard 2050, de projecten Binnen- en Buitendijkse slibsedimentatie en «Verzachten Randen van het Wad» (realiseren PAGW-doelen als onderdeel van HWBP-projecten Lauwersmeer-Vierhuizergat en Koehool-Lauwersmeer).
Kunt u delen hoe u tegen de andere kritiek aankijkt die de Waddenvereniging heeft geuit op de Agenda Wadden 2050?
De Waddenvereniging heeft een reactie ingediend op de ontwerpAgenda in het kader van de internetconsultatie. Deze reactie, alsmede ook de andere ontvangen reacties, wordt betrokken bij het opstellen van de definitieve Agenda. Op het moment van publicatie van de definitieve Agenda wordt ook aangeven hoe de bij de Agenda betrokken partijen zijn omgegaan met deze en de andere reacties, waaronder die van de Waddenvereniging. Het voorstel hiertoe wordt eerst besproken in het Omgevingsberaad Waddengebied.
Kunt u delen of u, sinds het algemeen overleg Water op 22 juni 2020, pogingen heeft gedaan om met de Waddenvereniging om de tafel te gaan en te kijken hoe zij beter betrokken konden worden bij de Agenda Wadden en de daarbij horende Wadden governance structuur? Indien dit niet is gebeurd, waarom niet?
Op mijn initiatief heb ik afgelopen zomer gesproken met de directeur van de Waddenvereniging. Dit was een open en constructief gesprek. De Waddenvereniging heeft, gelet hun rol als onafhankelijke belangenorganisatie, aangegeven niet deel te willen nemen aan de governance structuur voor het Waddengebied. Ik betreur dit, doch respecteer die keuze. In dit gesprek heeft de Waddenvereniging nogmaals aangegeven de Agenda niet te onderschrijven om hun moverende redenen. We hebben afgesproken om, in het kader van het Uitvoeringsprogramma Waddengebied, de Waddenvereniging wel te betrekken. Ik kijk uit naar een constructieve samenwerking.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja, zie hierboven.
Het bericht ‘VWS zet maaltijdbezorgers onder druk om corona-app’ |
|
Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «VWS zet maaltijdbezorgers onder druk om corona-app»?1
Ja.
Is het waar dat vanuit het ministerie een beroep is gedaan op de Nederlandse Vereniging van Maaltijdbezorgers (NLVVM) om bezorgers te vragen de corona-app te installeren, en dat daarbij niet is vermeld dat gebruik van de applicatie altijd vrijwillig is? Wanneer is het beroep op de NLVVM gedaan? Was dit voor of na het Kamerdebat van woensdag 2 september jongstleden?
Ja, de Nederlandse Vereniging van Maaltijdbezorgers (NLVVM) is op 18 augustus jl. benaderd om CoronaMelder breder onder de aandacht te brengen. Daarbij is gesuggereerd dat de vereniging haar bezorgers te vragen de app te downloaden. Dit had niet mogen worden gesuggereerd vanwege de gezagsrelatie tussen werkgevers en werknemers. Expliciet had vermeld moeten worden dat het gebruik van de app altijd vrijwillig en een eigen keuze is.
Wel is toegestaan dat organisaties wordt gevraagd via hun eigen communicatiekanalen CoronaMelder in algemene zin onder de aandacht te brengen. Dit is belangrijk om CoronaMelder zo breed mogelijk bekend te maken. Er is geen sprake van direct of indirect verplichten als duidelijk wordt aangegeven dat het downloaden en gebruiken van CoronaMelder vrijwillig is en mensen niet persoonlijk worden gevraagd CoronaMelder te gebruiken.
Hoe is het mogelijk dat in communicatie niet wordt vermeld dat gebruik van de applicatie vrijwillig is?
De mail die vanuit mijn ministerie is uitgegaan had anders gemoeten. Hoewel deze mail met de beste bedoelingen is geschreven, had de suggestie om «bezorgers te vragen de app te downloaden» niet gedaan mogen worden. Beter had benadrukt moeten worden dat het gebruik van CoronaMelder te allen tijde vrijwillig is.
Is ook op andere verenigingen, beroepsgroepen of andere partijen een dergelijk beroep gedaan? Zo ja, welke partijen betrof het en wanneer?
In totaal zijn er 116 organisaties benaderd. Dit zijn organisaties met een groot bereik, grote werkgevers en organisaties die actief zijn in een omgeving waar kans op virusverspreiding groter is dan gemiddeld. Bestudering van de communicatie met deze 116 partijen, heeft uitgewezen dat in twee andere gevallen een beroep op organisaties is gedaan waarbij vrijwilligheid van gebruik van de app onvoldoende is benadrukt. Het gaat om communicatie richting PostNL (14 augustus jl.) en de ANWB (10 juli jl.). Deze partijen zijn benaderd om aan te geven deze communicatie anders had gemoeten en om te benadrukken dat het gebruik van de app te allen tijde vrijwillig is.
Wat is de taakomschrijving van de «manager partnerships coronavirus app»? Op welke wijze komt het uitgangspunt van absolute vrijwilligheid zonder enige vorm van dwang of drang tot uiting in deze taakomschrijving en de daarbijbehorende werkzaamheden, juist wanneer sprake is van een ongelijke relatie (werkgever/werknemer)?
De betrokken medewerkers hebben tot opdracht om invulling te geven aan het doel van de partnerstrategie. Vrijwilligheid is altijd een uitgangspunt geweest in de ontwikkeling van de app, de communicatie over CoronaMelder en ook in het benaderen van mogelijke partners. Helaas is dat in bovengenoemde gevallen niet goed gegaan.