Het artikel 'Zwaar weer dreigt voor boeren bij Wierdense Veld' |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel over het Wierdense Veld waarin wordt gesuggereerd dat u onderzoek heeft laten doen door twee partijen die al eerder onderzoek hebben gedaan en betrokken zijn geweest bij het Wierdense Veld? Zo ja, kunt u aangeven in welke mate hier inderdaad sprake van is en waarom er niet werd gekozen voor partijen waarvan de onafhankelijkheid bij voorbaat geborgd kan worden?1
In het artikel van 6 oktober 2020 worden twee onderzoeksrapporten genoemd, die op 13 oktober 2020 openbaar zijn geworden (Kamerstuk 32 670, nr. 200). De rapporten hebben betrekking op Natura 2000 als geheel. Het Wierdense Veld is slechts één van de voorbeelden die in het rapport van Arcadis behandeld worden. In het onderzoeksrapport van Witteveen+Bos wordt niet specifiek ingegaan op dit Natura 2000-gebied.
Voor de onderzoeken naar Natura 2000 was specialistische én brede kennis benodigd. Er zijn niet veel partijen die de juiste expertise hebben. Arcadis en Witteveen+Bos hebben deze wel. De opdrachten aan beide bureaus zijn via een aanbestedingsprocedure verleend.
Wat betreft de eerdere betrokkenheid van de genoemde bureaus bij Wierdense Veld heeft Arcadis in 2008 een rapport over dit gebied geschreven. Witteveen+Bos heeft meegewerkt aan een kosten-batenanalyse (MKBA) en de PAS-gebiedsanalyse Wierdense Veld. Beide bureaus hadden geen specifiek belang bij een bepaalde uitkomst van nieuw onderzoek.
Uit het onderzoeksrapport van Arcadis blijkt dat voor de ecologische conclusies over het Wierdense Veld zeven bronnen zijn gebruikt, waarvan slechts één van Arcadis zelf. De juridische conclusie is afkomstig van juristen van buiten Arcadis. Een begeleidingscommissie en een breed samengestelde klankbordgroep heeft toegezien op een heldere en overtuigende onderbouwing. De onafhankelijkheid was dus goed geborgd.
Heeft u gelezen dat volgens de boeren uit het gebied de richtlijnen voor het verminderen van stikstofuitstoot onhaalbaar zijn, omdat alleen al vanuit het buitenland vier keer zoveel stikstof in het gebied neerdaalt als is toegestaan? Zo ja, kunt u aangeven hoe u de haalbaarheid van de stikstofdoelen voor de desbetreffende boeren voor u ziet met het oog op de stikstofdepositie vanuit het buitenland?
De doelstelling van het kabinet is dat in 2030 ten minste de helft van de hectaren met stikstofgevoelig Natura 2000-gebied onder de kritische depositiewaarden wordt gebracht. Dit is een resultaatsverplichting die wettelijk wordt vastgelegd. Deze doelstelling komt overeen met 26% reductie van emissies door binnenlandse bronnen. Binnen de resultaatsverplichting is er ruimte om in sommige gebieden een minder groot deel van de hectaren onder de kritische depositiewaarde te brengen, als een ander gebied dat compenseert. Tegelijkertijd wordt onder regie van de provincie in de gebiedsgerichte aanpak specifieke aandacht aan dergelijke gebieden besteed, om te bezien hoe ondanks de ligging zo effectief mogelijk aan de doelstelling voldaan kan worden. Tot slot worden de mogelijkheden verkend om met de buurlanden te komen tot een grensoverschrijdende stikstofaanpak, met specifieke aandacht voor de Natura 2000-gebieden in de grensstreek.
Klopt het dat de onderzoeken, waarvoor u opdracht heeft gegeven, aantonen dat het behoud van hoogveen in het Wierdense Veld haalbaar is, ook als de drinkwaterwinning in het gebied wordt voortgezet?
In het rapport van Arcadis wordt niet expliciet ingegaan op de drinkwaterwinning, omdat het geen onderdeel was van de onderzoeksvraag om na te gaan of er structureel zwakke gebieden zijn. Wel zijn bronnen gebruikt, zoals de PAS-gebiedsanalyse en de ecologische beoordeling uit 2019, waarin dat wel is gedaan. Uit die bronnen bleek dat een combinatie van interne maatregelen in het gebied en vernattingsmaatregelen in de omgeving voldoende perspectief biedt voor het bereiken van het kortetermijndoel: stoppen achteruitgang/behoud aangewezen natuurwaarden in het Wierdense Veld. Er was geen reden voor de onderzoekers om deze conclusies in twijfel te trekken.
Klopt het dat deze uitkomst concreet betekent dat Nederland in het kader van de Natura 2000-wetgeving juridisch verplicht is om in te zetten op het behoud van hoogveen, ongeacht de maatschappelijke kosten? Zo ja, welke bestuurlijke afwegingsruimte is er op landelijk en/of provinciaal niveau?
Arcadis concludeert dat geen sprake is van een situatie waarin het Wierdense Veld definitief geen bijdrage meer kan leveren aan de instandhouding van de habitattypen en/of aan de vorming van het netwerk Natura 2000. Het Natura 2000-gebied Wierdense Veld is niet structureel zwak. Tevens behoort het gebied tot de vijf belangrijkste gebieden voor Herstellende hoogvenen en is daarmee dus ook van groot belang voor het bereiken van een landelijk gunstige staat van instandhouding voor dat habitattype. Op grond van de Habitatrichtlijn mogen de natuurwaarden van het gebied niet verslechteren en moeten maatregelen worden getroffen om dat te voorkomen. De Habitatrichtlijn geeft overigens ruimte om bij het nemen van die maatregelen rekening te houden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden.
In algemene zin ziet het kabinet voorbeelden van gebieden waarbij de omvang van de ingrepen en de zekerheid over het te bereiken resultaat mogelijk op gespannen voet met elkaar staan, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 13 oktober 2020 (Kamerstuk 32 670, nr. 200). Het kabinet is daarom voornemens het gesprek met de Europese Commissie aan te gaan over de proportionaliteit van de te nemen maatregelen in het kader van Natura 2000.
Kunt u aangeven wat de raming is van de investering (ontwikkel- en beheerkosten in het natuurgebied zelf en opgave voor de omliggende landbouwgrond) om het hoogveen in Wierdense Veld te behouden?
De provincie Overijssel heeft een indicatieve raming van de totale kosten van de investeringen om het hoogveen te behouden. Deze bedraagt naar de huidige inzichten ca 39,5 miljoen euro. Hiervan is ca 6–8 miljoen euro nodig voor maatregelen in het natuurgebied zelf en is ca 31,5 miljoen euro nodig voor maatregelen op landbouwgronden buiten het natuurgebied (inclusief de vergoeding van schade aan eigenaren van grond en gebouwen). Deze indicatieve raming is gebaseerd op het maatregelpakket uit de in 2017 door gedeputeerde staten van Overijssel vastgestelde Natura 2000 Gebiedsanalyse Wierdense Veld en op aanvullende maatregelen die in beeld zijn gekomen bij de uitwerking van de Gebiedsanalyse tot een inrichtingsplan. Door die aanvullende maatregelen is de huidige raming ca 20 miljoen euro hoger dan de oorspronkelijke raming. Bij verdere planuitwerking kan deze raming wijzigen. De bijdrage van de provincie Overijssel aan het Landschap Overijssel voor het natuurbeheer in het Wierdense Veld bedraagt jaarlijks ca 92.500 euro.
Welke zekerheid is er dat met deze investering het hoogveen ook daadwerkelijk op lange termijn behouden blijft?
Er is voldoende zekerheid om de benodigde investering te doen, zo blijkt uit de vele onderzoeken die door de jaren heen zijn uitgevoerd. Daar waar in andere gebieden soortgelijke maatregelen zijn uitgevoerd, is gebleken dat ze effectief zijn. Een onzekere factor voor het Wierdense Veld is de drinkwaterwinning. De winningen zijn langjarig gemiddeld ruim onder het vergunde niveau benut, maar dat kan in de toekomst anders worden. Goede monitoring van de benutting van de winningen, de waterhuishouding in het gebied en de ontwikkeling van de vegetatie is nodig voor de omgang met deze onzekerheid.
Vindt u de verhouding tussen kosten en baten proportioneel en bent u bereid om de proportionaliteit van de investering in relatie tot het beoogde doel ten principale in Brussel ter discussie te stellen en afwegingsruimte te bedingen op landelijk niveau?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Gedupeerde consumenten door wurgkredieten |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw mening over de wurgkredieten van ABN AMRO, Crédit Agricole, Santander, Vesting Finance aan consumenten, waarbij jarenlang te hoge rentes zijn gerekend?1 Hoe verklaart u dat er nog steeds geen passende oplossingen zijn gevonden voor de gedupeerden hiervan, zelfs niet bij ABN AMRO waar de Staat grootaandeelhouder is, terwijl consumentenprogramma Kassa, Stichting Geldbelangen, de SP en zelfs Kifid hier al in 2016 over aan de bel trokken?2
In uw vraag verwijst u naar berichtgeving over doorlopende kredieten. Belangrijkste kenmerken van doorlopende kredieten zijn de mogelijkheid om steeds opnieuw geld op te nemen en de variabele rente. In het verleden hadden deze kredieten soms ook een zeer kleine aflossingscomponent. Dit kan leiden tot de situatie waarin consumenten het krediet niet over kunnen sluiten en weinig kunnen aflossen (zogeheten «locked-up situaties»). Dat vind ik onwenselijk. Ook de AFM heeft sinds 2014 bijzondere aandacht voor deze kredieten. Kredietverstrekkers hebben consumenten die in die locked-up situatie zitten inmiddels benaderd om het product om te zetten naar een kredietproduct dat wordt afgelost, vaak tegen een lagere rente. Hierbij wordt steeds maatwerk toegepast. Daarnaast hebben kredietaanbieders generieke maatregelen genomen. Zo worden doorlopende kredieten bijvoorbeeld nauwelijks nog aangeboden omdat een aflopend krediet vaak beter past bij het bestedingsdoel van de consument en minder risico’s met zich brengt. Dat vind ik allemaal positieve ontwikkelingen.
Het Kifid heeft een aantal klachten behandeld van consumenten met een doorlopend krediet. Daarin heeft het Kifid – kortgezegd – geconcludeerd dat de kredietverstrekker onvoldoende inzicht heeft gegeven in de factoren die de hoogte van de rente bepalen. Haar uitspraak in die procedures is dat consumenten mogen verwachten dat de rente op hun doorlopend krediet gedurende de looptijd in de pas blijft lopen met de relevante marktrente. In sommige zaken is de procedure bij het Kifid nog niet afgerond. Elke overeenkomst moet afzonderlijk worden bezien, omdat onder andere de communicatie tussen de consument en de kredietverstrekker relevant is voor de vraag of de kredietverstrekker voldoende inzicht heeft gegeven in de factoren die de hoogte van de rente bepalen. Hierdoor kan het lang duren voordat een grote groep consumenten zekerheid heeft over zijn zaak.
Klopt het dat er voor een bedrag van tussen de 500 miljoen en 1 miljard euro ten onrechte te veel rente op doorlopende kredieten is gerekend? Deelt u de mening dat gedupeerde klanten zo spoedig mogelijk en volledig gecompenseerd dienen te worden? Zo ja, wat vindt u er van dat financiële instellingen na een jarenlang proces nog steeds in hoger beroep gaan tegen een uitspraak van het Kifid, waardoor compensatie vertraagd wordt?
Ik vind dat de kredietverstrekker compensatie op een toegankelijke manier moet regelen voor consumenten voor wie is komen vast te staan dat zij recht hebben op compensatie. Of het genoemde bedrag een juiste schatting is, kan ik niet beoordelen, omdat ik geen zicht heb op hoeveel van dit soort kredieten zijn afgesloten, voor welke bedragen en in hoeveel van die overeenkomsten te veel rente is gerekend.
Het recht om in hoger beroep te gaan geldt voor beide partijen in een procedure. Dit is onderdeel van een eerlijk proces. Het Kifid heeft ervoor gekozen om hoger beroep toe te staan als het belang van de zaak meer dan 25.000 euro is, als het belang van de zaak dit rechtvaardigt, of als het belang van de financieel dienstverlener in kwestie groter is dan 5 miljoen euro. Het Kifid is onafhankelijk in haar beslissing om beroep open te stellen in een procedure. Het Kifid heeft aangekondigd dat zij haar reglement zal aanpassen zodat bij voorbaat duidelijk is dat de consument wordt gecompenseerd in de proceskosten als de financieel dienstverlener in beroep gaat. ABN AMRO heeft reeds aangekondigd de consument tegemoet te komen in de kosten van de beroepsprocedure. Dit vind ik positief.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met in ieder geval ABN AMRO, Santander, Vesting Finance om hen op te roepen af te zien van beroep? Bent u in ieder geval bereid het NLFI hierop aan te spreken, als grootaandeelhouder in ABN AMRO?
De mogelijkheid om in beroep te gaan is onderdeel van een eerlijk proces, zie ook het antwoord op de vorige vraag. Ik meng mij daarom niet in de keuze van een procespartij om al dan niet in beroep te gaan.
Operationele aangelegenheden en het commerciële beleid, waaronder de vraag of in beroep wordt gegaan tegen een uitspraak van de geschillencommissie, zijn de verantwoordelijkheid van (de raad van bestuur van) de onderneming, onder toezicht van de raad van commissarissen. Aandeelhouders dan wel certificaathouders (en dus ook de Nederlandse staat in die hoedanigheid), hebben hier geen directe betrokkenheid bij. Dit is conform de uitgangspunten in het Nederlandse vennootschapsrecht. Dit is meer specifiek in het geval van ANB AMRO bovendien in lijn met de afspraken die zijn gemaakt met de ACM.
Welke banken hebben nog meer significant hogere rentes dan de relevante referentierente gerekend op doorlopende kredieten in de periode tussen 2007 en nu, die bovendien geen gelijke tred hielden met de marktrente, en hoeveel consumenten zijn hierdoor gedupeerd?
Op de verhouding tussen de rentes die kredietverstrekkers voor individuele producten rekenen en de rentereeksen van DNB heb ik geen zicht. DNB verzamelt gegevens over rente voor statistieken over de Nederlandse economie op grond van de Bankwet 1998. De door DNB gepubliceerde rentereeks biedt alleen inzicht in de gemiddelde, volume gewogen rente. Deze statistieken zijn niet bestemd voor gedragstoezicht.
Hoe kan het dat dit soort misstanden jarenlang hebben kunnen voortduren zonder ingrijpen van de toezichthouder? Hoe wordt er toezicht gehouden op rentes op doorlopende kredieten?
De AFM heeft de afgelopen jaren intensief ingezet (in de jaren 2016–2019 betrof dat volgens de AFM 7 fte) op het oplossen en voorkomen van consumptieve kredietverlening die schadelijke gevolgen heeft voor de klant. Een voorbeeld daarvan is de aanpak van zogenoemde locked-up situaties bij een tiental banken en kredietaanbieders. Hier is veel resultaat geboekt. Zo worden er al een tijd geen doorlopende kredieten meer aangeboden waarop niet of nauwelijks wordt afgelost en zijn bestaande klanten bij de betreffende kredietaanbieders veelal omgezet naar een kredietproduct waarbij wordt afgelost. In dit proces hebben kredietaanbieders generieke maatregelen genomen (zoals renteverlagingen) maar is nadrukkelijk ook veel maatwerk toegepast. Kredietverstrekkers hebben dit inmiddels ook vastgelegd in hun gedragscodes.
Daarnaast houdt de AFM sinds 2007 direct toezicht op de naleving van de wettelijk vastgelegde maximale kredietvergoeding. Ook heeft de AFM een rol op het gebied van informatieverstrekking over financiële producten en diensten. Zo moeten kredietaanbieders transparant en duidelijk zijn over (de gevolgen van) rentewijzigingen voor consumenten. Dit moet zowel voordat het krediet wordt aangegaan als gedurende de looptijd duidelijk zijn. Ook kijkt de AFM naar gelijke klantbehandeling, bijvoorbeeld of er door aanbieders geen gunstigere rentes voor nieuwe klanten met een doorlopend krediet worden gerekend terwijl bestaande klanten met een gelijke situatie een hogere rente betalen.
Welke rol heeft de toezichthouder, de Autoriteit Financiële Markten (AFM), gespeeld in de voorliggende misstanden en hoeveel fte aan personeel heeft zij sinds 2016 aan wurgkredieten gewijd?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer en op welke manier moeten banken de door hun gerekende rentes, commissies en premies onderbouwen aan de toezichthouder? Kunt u dit toelichten? Deelt u de mening dat in ieder geval door de financiële instelling gesignaleerd zou moeten worden bij de toezichthouder wanneer de rentes die zij rekenen sterk afwijken van de relevante referentierentes?
De rente die kredietverstrekkers rekenen is in feite de prijs voor de diensten die zij aanbieden. Er bestaat geen specifieke verplichting voor kredietverstrekkers om de door hen gerekende rentes, commissies en premies te melden en/of onderbouwen aan de AFM. De rol van de AFM is op dit vlak beperkt tot het wettelijke mandaat, wat bij consumptief krediet met name ziet op de maximale kredietvergoeding en het provisiegebod bij bemiddeling. Bij de aanpak van locked-up situaties is er aandacht voor gerekende rentes in combinatie met de aflossingscomponent van een lening. Zie ook mijn antwoorden op vraag 4, 5 en 6.
Wanneer bent u geïnformeerd over specifiek deze Kifid-zaak tegen ABN AMRO? Wat heeft u toen ondernomen om de gedupeerde zo snel mogelijk te compenseren? Was u op de hoogte van het voornemen van de bank om in hoger beroep te gaan tegen de uitspraak afgelopen zomer?
Voorop staat dat het Kifid een onafhankelijk klachteninstituut is. Wanneer het Kifid een belangrijke uitspraak publiceert met een begeleidend nieuwsbericht stuurt zij hierover een attendering naar het Ministerie van Financiën. Ook ten aanzien van de uitspraak afgelopen zomer waar uw vraag op ziet is die attendering verstuurd. Uit de publicatie was duidelijk dat de geschillencommissie beroep openstelt in deze procedure.
Uit de bij vraag 3 besproken bevoegdheidsverdeling volgt dat ik niet betrokken ben bij beslissingen over operationele aangelegenheden van ABN AMRO. Dit betreft een aangelegenheid van de onderneming zelf, waarbij bovendien geldt dat deze kwestie bij de Commissie van Beroep van Kifid ligt. Op woensdag 30 september is het ministerie door Kassa geïnformeerd over het voornemen om in de Kassa-uitzending van zaterdag 3 oktober 2020 aandacht aan deze zaak te besteden. Nadien hebben medewerkers van mijn ministerie contact gehad met ABN AMRO om zich op de hoogte te laten stellen van de feiten.
Wat vindt u er van dat Kifid ervoor heeft gekozen om ABN AMRO de mogelijkheid te bieden om in beroep te gaan op basis van artikel 2.2a van het reglement Commissie van Beroep financiële dienstverlening? Deelt u de mening dat dit de schijn van partijdigheid versterkt, omdat het de zaak verlengt en meehelpt aan een ogenschijnlijke uitputtingstactiek door de financiële instelling?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid ABN AMRO, dat heeft aangegeven slechts gedeeltelijk de additionele juridische kosten van de consument te zullen vergoeden in het hoger beroep, op te roepen om deze kosten geheel te vergoeden, zodat de consument niet de dupe wordt van fout beleid bij Kifid?
Zie antwoord vraag 3.
Wet vindt u ervan dat ABN AMRO heeft aangegeven slechts documenten te willen aanleveren aan de consument die niet ouder zijn dan 10 jaar, en zich hierbij beroept op «de hiervoor geldende wet- en regelgeving»? Klopt het dat, volgens de Wet financieel toezicht (Wft), het gehele verloop van een financieel product reconstrueerbaar moet zijn door de financieel dienstverlener? Zo ja, deelt u de mening dat ABN AMRO in deze zaak kosteloos alle door de consument gevraagde documenten over zijn product moet aanleveren, ook die ouder zijn dan 10 jaar?
In verband met de zorgplicht en het toezicht is een goede vastlegging van financiële producten van belang. ABN AMRO heeft mij laten weten dat zij een bewaarplicht hanteert voor klantgegevens van 7 jaar na het beëindigen van de klantrelatie.
Er zijn geen regels die banken voorschrijven hoe lang consumenten hun gegevens kosteloos mogen inzien. ABN AMRO geeft aan dat kosten in rekening worden gebracht als een verzoek handmatig wordt verwerkt. Ik kan mij voorstellen dat kredietverstrekkers coulant omgaan met informatieverstrekking aan consumenten, zeker waar dit bij kan dragen aan een verbetering van de financiële positie van de klant.
De btw-aftrek op scholings-/opleidingskosten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Kunt u toelichten of scholings-/opleidingskosten van werknemers voor de werkgever in aanmerking komen voor btw-aftrek (aftrekken van voorbelasting)? Zo nee, waarom niet?
Wanneer een ondernemer de btw die in rekening is gebracht voor scholing-/opleidingskosten van personeel in aftrek wil brengen, dan gelden de gebruikelijke wettelijke vereisten voor die aftrek: (1) de btw is aan de ondernemer in rekening gebracht; (2) heeft betrekking op een aan hem verrichte prestatie; (3) is vermeld op een correcte factuur; en (4) de afgenomen prestatie wordt gebruikt voor btw-belaste handelingen van de ondernemer.
Kunt u toelichten of kosten voor verplichte scholing waar werknemers aan moeten voldoen om hun werk uit te voeren voor werkgevers in aanmerking komen voor btw-aftrek (aftrekken van voorbelasting)?
Btw die drukt op verplichte scholing en certificering van werknemers om hun functie te kunnen uitoefenen, komt bij werkgevers in aanmerking voor aftrek indien is voldaan aan de voorwaarden zoals beschreven onder vraag 1. Als niet wordt voldaan aan de wettelijke eisen bestaat geen recht op aftrek van btw.
Deelt u de mening dat de kosten die gepaard gaan met een verplichte scholing en certificering van medewerkers om hun functie te kunnen uitoefenen die voor rekening van de werkgever komen ook in aanmerking moeten kunnen komen voor btw-aftrek (aftrekken voorbelasting)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de volgende praktijksituatie: «Een bedrijf, in dit geval actief in kraanverhuur, is verplicht om zijn personeel iedere vijf jaar te laten bijscholen en certificeren. De werkgever neemt deze kosten voor rekening en kan de btw aftrekken als voorbelasting. Vanwege de privacywetgeving mag de scholings- en certificeringsinstelling de rekening niet langer sturen naar de werkgever maar vindt facturering plaats via de werknemer. Dit heeft als gevolg dat de werkgever (die deze kosten nu indirect betaalt) de btw niet langer kan aftrekken omdat de factuur niet op naam van de werkgever staat.»? Vindt u dit een eerlijk gevolg van de privacywetgeving?
Nee, de geschetste praktijksituatie is mij niet bekend. In zijn algemeenheid merk ik op dat het recht op aftrek van btw volgt uit de Europese Btw-richtlijn 2006, en daarmee ook uit de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Die regels zijn voor iedereen gelijk. De Btw-richtlijn 2006 staat geen aftrek toe van btw op scholings-/opleidingskosten wanneer een werknemer op eigen naam en voor eigen rekening een opleiding volgt. In de geschetste praktijksituatie is het niet de werkgever die de opleiding (contractueel) afneemt en betaalt, maar de werknemer. De werkgever kan de btw die is vermeld op een aan de werknemer gerichte factuur dan niet in aftrek brengen.
Als ten gevolge van andere (niet aan de btw gerelateerde) wetgeving de feitelijke situatie wijzigt, dan zal die nieuwe situatie opnieuw aan de Wet OB getoetst moeten worden. Daarbij merk ik op dat ook onder de huidige privacywetgeving aftrek van btw op scholingskosten mogelijk is indien wordt voldaan aan de voor die aftrek geldende voorwaarden (zie de antwoorden op de vragen 1 tot en met 3.
Deelt u de mening dat btw-aftrek van kosten voor scholing die verplicht is voor het uitvoeren van het werk en betaald worden door de werkgever in aanmerking moeten kunnen komen voor aftrekken voorbelasting? Zo nee, kunt u dat uitgebreid toelichten?
Zoals aangegeven bij de antwoorden op de vragen 1 tot en met 3 is voor de aftrek van btw onder meer (wettelijk) vereist dat de prestatie aan de ondernemer is verricht. Dit betekent dat de ondernemer die de dienst afneemt een rechtsbetrekking is aangegaan met degene die de prestatie verricht. De afnemende ondernemer moet de prestatie daarnaast gebruiken voor het verrichten van met btw belaste leveringen of diensten.
Gaat een werknemer zelf een rechtsbetrekking aan met een aanbieder van (al dan niet verplichte) scholing/opleiding, dan is die werknemer ook zelf de afnemer van de scholings-/opleidingsprestatie. In dat geval wordt niet voldaan aan de vereisten dat de btw aan de ondernemer (de werkgever in dit geval) in rekening is gebracht en betrekking heeft op een aan die ondernemer verrichte prestatie. Het is daarbij niet van belang of de werknemer de benodigde financiële middelen (uiteindelijk) verkrijgt van de werkgever. Voor een antwoord van gelijke strekking verwijs ik naar Kamerstukken II, vergaderjaar 2015–2016, nr. 34 302 (Belastingplan 2016), nr. 18, p. 34.
Zijn er mogelijkheden waardoor de ondernemer, ondanks de privacywetgeving, de kosten van deze verplichte scholing kan betalen en daarbij ook de btw kan aftrekken? Zo ja, welke?
Om voor aftrek van btw in aanmerking te komen, moet worden voldaan aan de hiervoor geldende wettelijke eisen. Een werkgever voldoet aan die eisen wanneer hijzelf de overeenkomst met een scholings-/opleidingsinstituut aangaat en de factuur krijgt. Als het om redenen niet mogelijk is dat een ondernemer zelf degene is die de rechtsbetrekking aangaat met degene die de opleiding verzorgt en daarom de kosten (inclusief btw) niet aan hem in rekening worden gebracht, dan zijn er voor de ondernemer geen mogelijkheden om die btw toch in aftrek te brengen.
Deelt u de mening dat door deze aanscherping van de privacywetgeving de werkgever opdraait voor hogere kosten en dit, zeker in de huidige tijd, niet wenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat het als onwenselijk wordt ervaren dat een werkgever een hogere kostenpost heeft wanneer hij de btw niet in aftrek kan brengen, omdat zijn werknemer op eigen naam (verplichte) scholing afneemt. Tegelijkertijd volgt dit uit de Europese btw-regelgeving zoals is vastgelegd in Richtlijn 2006/112 EG (ook wel: de btw-richtlijn) en wijkt de Wet OB niet af. Aanscherping van andere (niet aan de btw gerelateerde) wetgeving heeft daarop geen invloed.
De monitor Langer Thuis 2020 van het RIVM |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Monitor Langer Thuis 2020 van het RIVM?1
Ja.
Bent u ook van mening dat de Kamer een controlerende functie heeft als het gaat om het uitgevoerde beleid van het kabinet?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de getoonde resultaten in de monitor van 2020 van een significant aantal indicatoren niet een representatief beeld tonen van de huidige situatie, omdat tussentijdse gegevens ontbreken, of de resultaten verouderd zijn?2
Op pagina 7 van de monitor wordt toegelicht dat niet voor alle indicatoren nieuwe cijfers voor 2020 beschikbaar zijn: «Er is een aantal indicatoren waar het cijfer hetzelfde is». Dit heeft verschillende oorzaken. Het kan zijn dat het cijfer nog geldig is, omdat de looptijd van een programma nog niet is afgelopen. Een ongewijzigd cijfer kan ook komen doordat (nog) geen nieuwe cijfers beschikbaar zijn. In de uitwerking wordt expliciet genoemd als indicatoren ongewijzigd zijn. Ook wordt expliciet vermeld als het cijfer ongewijzigd is, maar de uitwerking en de verdieping wel is aangepast.
Ik zal op de door u aangegeven indicatoren ingaan.
– Indicator 5 Het aantal investeringen in maatschappelijke initiatieven gericht op ouderen door gemeenten, Rijk en lokale partners binnen het programma Sociaal Domein: Het aantal pilots is in het tweede jaar niet gewijzigd. Het afgelopen jaar zijn opbrengsten en inzichten door het programma Sociaal Domein gepubliceerd. Een korte samenvatting hiervan is in de toelichting bij deze indicator weergegeven.
– Indicator 9 Het percentage regionale coördinatiefuncties met vier werkende functionaliteiten voor zorgvormen met tijdelijk verblijf: nieuwe cijfers waren ten tijde van de publicatie van de monitor niet voorhanden. Daarom is het beeld van 2019 van deze indicator ongewijzigd. In de volgende voortgangsrapportage geef ik een geactualiseerd beeld.
– Indicator 15 Het percentage mantelzorgers dat aangeeft goed geïnformeerd te zijn over het ondersteuningsaanbod: ten opzichte van de eerste monitor zijn de cijfer en de uitwerking ongewijzigd. Nieuwe cijfers zijn eind 2020 beschikbaar.
– Indicator 16 Het percentage mantelzorgers dat goede afstemming met de formele zorg ervaart: ten opzicht van de eerste monitor zijn het cijfer en de uitwerking ongewijzigd. Nieuwe cijfers zijn aan het einde van 2020 beschikbaar.
– Indicator 21 Het aantal pilots logeerzorg dat is opgezet door VWS, gemeenten en zorgaanbieders: ten opzichte van de eerste monitor – de 10 pilots die liepen zijn afgerond in april 2020. Movisie heeft een eindrapport opgeleverd dat ook naar uw Kamer is gestuurd. In drie van de tien pilots vindt een vervolg plaats specifiek gericht op mantelzorgers die iemand met (zware) dementie ondersteuning
– Indicator 22 Het aantal pilots sociale benadering dementie (SBD) door VWS, gemeenten, zorgaanbieders: het aantal pilots is in het tweede jaar niet gewijzigd. Wel is via ZonMW nu een traject gestart voor verbreding van het aantal pilots om zo het gedachtegoed van de SBD als ook de implementatie bij gemeenten verder te faciliteren. Hierover zal in de derde monitor over gerapporteerd worden.
– Indicator 24 Het aantal bewonersinitiatieven in het domein Zorg en Welzijn: ten opzichte van de eerste monitor is dit cijfer nog steeds geldig. In de derde monitor in 2021 zal een nieuw cijfer beschikbaar zijn voor deze indicator.
Bent u het ermee eens dat het voor de Kamer heel moeilijk is om de voortgang van het programma Langer Thuis te controleren als van een significant aantal indicatoren nog niet duidelijk is wat de tussentijdse resultaten zijn?
Ik deel uw belang om een goed beeld te hebben van de voortgang van het programma Langer Thuis. In de monitor staat de meest actuele data ten aanzien van de indicatoren. Voor een aantal indicatoren is geen nieuwe informatie ten opzichte van de eerste monitor weergegeven. Pilots zijn bijvoorbeeld niet altijd in aantal gegroeid of onderzoeksresultaten worden nog gedurende het jaar verwacht. Dit is in de verdieping van de monitor kort uitgewerkt. Naast de monitor ontvangt u vandaag de inhoudelijke beleidsrapportage over de voortgang in het programma Langer Thuis. In de Kamerbrief van 3 juli heb ik deze beleidsrapportage, de tweede voortgangsrapportage, reeds aangekondigd (Kamerstuk 34 104, nr. 299). Hierin zal ook ingegaan worden op, de door uw gewenste, meest recente resultaten.
Bent u bekend met het feit dat volgens de monitor van 2020 pas in de volgende monitor (in de zomer van 2021) kan worden getoond wat de uitkomsten zijn van deze indicatoren?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ook van mening dat om de controlerende taak goed te kunnen uitvoeren, zie vraag 2, de Kamer nog in 2020 tussentijdse resultaten van het programma Langer Thuis nodig heeft?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om nog in 2020 een tussenrapportage op te stellen met de tot dan toe bekende resultaten en uitkomsten van elke indicator? Zo ja, wanneer zou de Kamer dat dan kunnen verwachten? Zo niet, hoe zorgt u ervoor dat de Kamer haar controlerende taak op een gedegen manier kan uitvoeren, zodat zij waar nodig bij kan sturen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Geen enkele huisarts wil in huis genomen moeder als patiënt.’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het televisieprogramma Radar van 7 september 2020 met het item «Geen enkele huisarts wil in huis genomen moeder als patiënt»?1
Ja.
Is het u bekend of zich elders vergelijkbare situaties voordoen waarbij kwetsbare mensen met een Wlz-indicatie vanuit de instelling weer thuis c.q. buiten de instelling gaan wonen? Zo ja, kunt u een inschatting geven van het aantal mensen waar het hier om gaat?
Ja, het is mij bekend dat zich elders vergelijkbare situaties voordoen. Via een vraag van een persoon aan de Minister van VWS is ons bijvoorbeeld een vergelijkbare casus onder de aandacht gebracht. Deze casus is bekend bij de betrokken zorgverzekeraar. Van deze casus is eind september een melding gemaakt bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en Nederlandse Zorgautoriteit (NZa).
Om een beeld te krijgen van het aantal mensen heb ik gekeken naar vragen van mensen die gesteld zijn aan het ministerie, een uitvraag gedaan bij Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en de redactie van Radar gevraagd hoeveel casuïstiek er bij hen bekend is. Uit deze uitvragen komt het beeld naar voren dat er enkele vergelijkbare situaties zich voordoen. Echter, ik beschik niet over voldoende informatie om een betrouwbare inschatting van het aantal mensen te kunnen maken.
Herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op eerdere vragen van het lid Slootweg, waarin hij zei: «Ik vind het dan ook onwenselijk als er problemen ontstaan in de beschikbaarheid en toegankelijkheid van medisch-generalistische zorg. Iedereen in Nederland moet, als dat nodig is, 24 uur per dag terecht kunnen voor medisch-generalistische zorg»?2
Ja.
Wat vindt u ervan, mede in het licht van het antwoord van uw ambtsvoorganger, dat uit de uitzending van Radar blijkt dat geen enkele huisarts deze door haar dochter in huis genomen moeder wil inschrijven als patiënt, waardoor zij verstoken is van de zorg zoals een huisarts die pleegt te bieden, waaronder ook de noodzakelijke medicatie?
Het antwoord van mijn ambtsvoorganger is nog steeds onverminderd actueel. Iedereen in Nederland moet, als dat nodig is, 24 uur per dag terecht kunnen voor medisch-generalistische zorg.
Wat is uw oordeel over het feit dat huisartsen voor het niet willen inschrijven van deze patiënt als reden aangeven dat deze patiënt een Wlz-indicatie heeft en dat het landelijk beleid is om deze patiënten niet in te schrijven?
Cliënten met een Wlz-indicatie die thuis wonen of weer thuis gaan wonen hebben zoals iedereen aanspraak op huisartsgeneeskundige zorg. Dit betekent dat zij voor zowel reguliere als spoedzorg terecht moeten kunnen bij een huisarts. Als een patiënt met een Wlz-indicatie die thuis woont of weer thuis gaat wonen problemen ervaart met het vinden van een huisarts, dan is het aan de betrokken zorgverzekeraar om hierbij te helpen.
De Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) heeft mij laten weten dat het geen landelijk beleid is van huisartsen om patiënten met een Wlz-indicatie niet in te schrijven. De LHV geeft aan dat zorg voor Wlz-patiënten complex is, en dat daarvoor ook-specifieke medische expertise nodig is. Ik begrijp van de LHV dat afspraken voor samenwerking met of consultatie van een specialist ouderengeneeskunde (SO), het beschikken over het juiste netwerk en de juiste uitrusting van een huisartsenpraktijk de huisarts kan ondersteunen bij het verlenen van medisch-generalistische zorg aan deze doelgroep. Ik begrijp dat soortgelijke randvoorwaarden nodig zijn om artsen te faciliteren bij het verlenen van de juiste medisch-generalistische zorg op de juiste plek. Ik zet mij er, gezamenlijk met partijen uit de sector, voor in om randvoorwaarden goed te faciliteren.
Daarnaast realiseer ik mij goed dat de positionering van medisch-generalistische zorg (zorg zoals huisartsen, SO en artsen verstandelijk gehandicapten (AVG) in samenspel bieden) voor patiënten met een Wlz-indicatie onduidelijk is. De huidige positionering is deels in de Zorgverzekeringswet en deels in de Wlz. De onduidelijke positionering maakt het voor alle betrokkenen rondom medische generalistisch zorg; zorgprofessionals, instellingen, zorgverzekeraars en zorgkantoren, soms lastig om de juiste zorg rondom een patiënt met een complexe zorgvraag te organiseren. Met het oog op een toenemend aantal patiënten met een complexe zorgvraag, een veranderend zorglandschap waarin mensen langer thuis wonen of naar een kleinschalige woonvorm verhuizen en schaarste aan artsen die medisch-generalistische zorg verlenen, groeit de urgentie om medisch-generalistische zorg goed te organiseren. Mijn ambtsvoorganger heeft de NZa daarom de opdracht gegeven om de toegankelijkheid van medisch-generalistische zorg te onderzoeken. Dit rapport heeft uw Kamer op 8 juli jl. ontvangen3. Voor de Kerst ontvangt u mijn reactie op dit advies.
Kunt u bevestigen dat het, in het verlengde van de antwoorden van uw ambtsvoorganger, beleid van het kabinet is dat kwetsbare mensen, die met een Wlz-indicatie thuis (gaan) wonen recht hebben op toegang tot huisartsenzorg, inschrijving bij een huisartsenpraktijk en toegang tot de huisartsenpost? Zo ja, welke verklaring heeft u er dan voor dat er kennelijk (nog steeds) discussie is met huisartsen over de verantwoordelijkheid voor medische zorg voor deze kwetsbare doelgroep?
Zie antwoord vraag 5.
Moet vastgesteld worden dat huisartsen zich (vooralsnog) niet willen conformeren aan dit beleid van het kabinet? Zo ja, waarom willen zij dat niet en wat is uw oordeel daarover? . Waar ligt in uw ogen, in het kader van de uitvoering van het landelijk beleid, de verantwoordelijkheid voor het organiseren van de medische zorg voor deze doelgroep? Is dit de zorgverzekeraar of is het zorgkantoor daarvoor de aangewezen partij?
Nee, ik stel niet vast dat huisartsen zich niet willen conformeren aan dit beleid. Het is bekend dat mensen steeds ouder worden, langer thuis wonen en dat de zorgvraag van deze ouderen steeds complexer wordt. De huisarts krijgt hierdoor in de huisartsenpraktijk te maken met meer patiënten en met een zwaarderezorgvraag. Er zijn plaatsen en regio’s in het land waar er geen problemen zijn bij het organiseren van medisch-generalistische zorg voor Wlz-patiënten. Dit zijn initiatieven waar bijvoorbeeld de huisarts, en SO en/of AVG complementair aan elkaar werken. Een aantal van deze goede voorbeelden heeft uw Kamer ontvangen bij de brief van 20 december 20194. Daarnaast zijn op de website www.waardigheidentrots.nl 5 meer voorbeelden te vinden. Ik ben blij met deze voorbeelden waarin huisartsen met de juiste afspraken tot een goede samenwerking met een specialist ouderengeneeskunde of arts voor verstandelijk gehandicapten komen, en ik hoop dat dit andere zorgprofessionals inspireert. Het volledige document met goede voorbeelden ontvangt u tegelijkertijd met mijn reactie op het NZa-rapport dat ik u voor de Kerst zal toesturen.
Heeft u er kennis van genomen dat in de Radar-uitzending een oproep werd gedaan voor een specialist ouderengeneeskunde in de regio Zeddam voor het voorschrijven van medicatie voor de mevrouw die door haar dochter in huis was genomen?
Ik zie het als de gezamenlijke opdracht van beroepsgroepen, Wlz-aanbieders, zorgkantoren, zorgverzekeraars en het Ministerie van VWS om te organiseren dat medisch-generalistische zorg beschikbaar en toegankelijk is voor patiënten met een Wlz-indicatie. Deze gezamenlijke opdracht houdt in dat we werken aan de beschikbaarheid van zorg zoals huisartsen, specialisten ouderengeneeskunde en artsen voor verstandelijk gehandicapten in samenspel plegen te bieden, zodat deze zorg 24 uur per dag, plaats onafhankelijk beschikbaar is voor iedereen, ook voor mensen met een complexe zorgvraag. Artsen kunnen met de juiste randvoorwaarden gezamenlijk afspraken maken om medisch-generalistische zorg te bieden. Het is van belang dat zorgverzekeraars, zorgkantoren en Wlz-aanbieders deze artsen faciliteren door aan randvoorwaarden te werken. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5 en 6, heeft de NZa over dit onderwerp een advies uitgebracht, waar ik voor de Kerst op zal reageren.
Hoe verhoudt deze oproep zich tot het landelijk beleid van het kabinet dat een ieder recht heeft op toegang en beschikbaarheid van huisartsenzorg?
Ja.
Wat vindt u ervan dat er via de media een oproep wordt gedaan voor een arts (een specialist ouderengeneeskunde) voor deze patiënt, zodat mevrouw onder andere aan de voor haar noodzakelijke medicatie geholpen kan worden?
Zie mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Welke concrete maatregelen gaat u op welke termijn nemen die ervoor zorgen dat er 24 uur per dag medische zorg beschikbaar is voor deze kwetsbare doelgroep van thuiswonende Wlz-patienten?
Ik vind dat niet de juiste gang van zaken. Als een patiënt met een Wlz-indicatie die thuis woont of weer thuis gaat wonen problemen ervaart met het vinden van een huisarts, dan is het aan de betrokken zorgverzekeraar om hierbij te helpen en moet er met de desbetreffende zorgverzekeraar hierover contact worden opgenomen.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is voor mensen met een Wlz-indicatie met een indicatie verstandelijke handicap; is hier huisartsenzorg voor beschikbaar?
Zoals aangegeven in de brief van mijn ambtsvoorganger van 20 december jl. heeft dit onderwerp mijn aandacht6. Ik voer voortdurend overleg met betrokken partijen over dit onderwerp en spreek daarbij over de aanbevelingen die de NZa in haar rapport over medisch-generalistische zorg heeft gedaan.
In mijn reactie op het NZa-rapport dat ik u voor de Kerst zal toesturen, zal ik verder ingaan op de stappen die ik neem om de medisch generalistisch zorg voor patiënten met een Wlz-indicatie beschikbaar, toegankelijk en organiseerbaar te houden.
Wilt u deze vragen beantwoorden op een zodanig tijdstip dat deze kunnen worden betrokken bij de voorbereiding van de komende plenaire begrotingsbehandeling VWS 2021?
Op 29 oktober jl. hebben de partijen Ieder(in), InEen, KansPlus, LHV, (beroeps)Vereniging van Artsen voor Verstandelijk Gehandicapten, Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland en ZN het Convenant Randvoorwaarden en facilitering medisch generalistische zorg voor mensen met een beperking bekrachtigd. Hiermee committeren alle partijen zich aan de acties genoemd in het convenant om de medisch generalistische zorg voor alle mensen met een beperking in de toekomst te borgen.
Het bericht ‘Koerden gaan Syrische vrouwen en kinderen vrijlaten uit al hol kamp’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met bovenstaand artikel?1
Ja.
Hoeveel jihadisten die vanuit Nederland zijn afgereisd zitten momenteel nog in het kamp?
Op basis van openbare informatie van de AIVD is bekend dat ongeveer 40 Nederlandse uitreizigers in kampen of detentie in Noordoost Syrië zitten.
In de recente aankondiging van de Syrische Koerden dat zij Syrische vrouwen en kinderen uit al Hol willen vrijlaten, is expliciet gesteld dat dit alleen geldt voor Syriërs en dus niet voor Nederlandse vrouwen en kinderen.
Hoeveel afgereisde jihadisten zijn er tot nu toe uit kamp Al Hol weer terug gekomen naar Europa en specifiek Nederland? Hoeveel van hen bevinden zich in detentie en hoeveel hebben een bestuurlijke maatregel?
Zoals gesteld in de Kamerbrief over aantallen terugkeerders van 6 april jl. (Kamerstuk 29 754 nr. 542), zijn er sinds 2013 ongeveer 3600 mannen en 900 vrouwen vanuit Europa uitgereisd naar Syrië of Irak om zich aan te sluiten bij ISIS, rekening houdend met het feit dat Lidstaten iets andere definities hanteren. Van deze groep uitgereisde personen zijn ongeveer 1100 mannen en 200 vrouwen teruggekeerd.
Op basis van openbare informatie van de AIVD is bekend dat sinds 2013 ongeveer 300 volwassenen succesvol zijn uitgereisd vanuit Nederland naar Syrië en Irak. De meeste van hen sloten zich aan bij ISIS. Er zijn ongeveer 60 personen uit terroristisch strijdgebied teruggekeerd naar Nederland. Veertien uitreizigers bevinden zich op de terroristenafdeling.
Op dit moment zijn er 166 paspoortmaatregelen actief en is er tegen een persoon een maatregel actief op basis van de Tijdelijke Wet Bestuurlijke Maatregelen Terrorismebestrijding. Hierbij is geen onderscheid gemaakt tussen uitreizigers en terugkeerders om te voorkomen dat dit kan worden herleid naar een individu.
Van hoeveel van hen is het Nederlanderschap ingetrokken conform artikel 14, lid 2 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en bij hoeveel loopt er nog een procedure hiertoe?
In totaal is voor 12 personen een intrekkingsbesluit genomen na een onherroepelijke veroordeling voor een terroristisch misdrijf (art 14, tweede lid, onder b, RWN). Het kabinet gaat niet in op individuele gevallen, daarom kunnen we u niet melden of het gaat om personen die zijn uitgereisd en daarvoor bij terugkeer onherroepelijk zijn veroordeeld, of personen die zijn veroordeeld voor andere terroristische misdrijven. Om dezelfde reden kan niet worden aangegeven in hoeveel zaken intrekkingsbesluiten in voorbereiding zijn.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is betreffende de gesprekken over lokale berechting? Is de regering bereid lokale berechting al dan niet in Irak te faciliteren en lokale rechtbanken te ondersteunen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet blijft zich inspannen voor berechting in de regio. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld is Nederland samen met Europese partners een dialoog met de Iraakse autoriteiten gestart over de mogelijkheden voor berechting van FTF’s die op dit moment in detentie zitten in Noordoost Syrië. Dit heeft gezien de politieke situatie in Irak en de wereldwijde verspreiding van het coronavirus vertraging opgelopen. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft op 7 en 26 oktober gesproken met de Iraakse Minister van Buitenlandse Zaken over mogelijkheden voor berechting in Irak. Nederland houdt hierbij vast aan het uitgangspunt dat eventuele berechting in Irak moet voldoen aan internationale standaarden. Er is overeengekomen om gesprekken met Europese partners voort te zetten en op zoek te gaan naar een internationale oplossing.
Vinden er gesprekken plaats met de Koerden over wat er nodig is om het mogelijk te maken dat buitenlandse jihadisten in Al Hol blijven en er berechting kan plaatsvinden? Zo ja, hoe spant Nederland zich hiervoor in? Zo nee, waarom vinden die gesprekken niet plaats?
De gevangenissen in Noordoost-Syrië worden beheerd door de Syrian Democratic Forces (SDF). Zoals gemeld in de Kamerbrieven over de berechting van foreign terrorist fightersdoor Syrische Koerden van 31 maart 2020 (Kamerstuk 27 925 nr. 708) en 16 december 2019 (Kamerstuk 27 925 nr. 688) kent de berechting door de SDF diverse juridische en politieke bezwaren. Ook het recente advies van de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) en de Adviesraad voor Internationale Vraagstukken (AIV) onderschrijft de terughoudendheid ten aanzien van contacten met de SDF over dit vraagstuk. Voor het laatst is op 17 februari gesproken met onder andere de buitenlands politieke vertegenwoordiger van de Syrian Democratic Council (SDC- de politieke tak van de SDF) in Den Haag en Brussel (zie ook Kamerstuk 27 925 nr. 708).
Welke gesprekken hebben er de afgelopen maanden met andere Europese landen plaatsgevonden over initiatieven om vrijlatingen zonder berechting uit Al Hol te voorkomen, en berechting van jihadisten te faciliteren? Tot welke initiatieven hebben deze gesprekken geleid?
Zie antwoorden op vraag 5 en vraag 6. Nederland zet in op vervolging en berechting van ISIS-strijders en onderhoudt hiertoe regelmatige contacten met gelijkgestemde Europese partners. Dit heeft tot nu toe geresulteerd in een brede inzet, waarbij ook het belang van bewijsvergaring, detentie, rehabilitatie en re-integratie in Irak en Syrië in acht wordt genomen. Nederland draagt hier al op diverse manieren aan bij, bijvoorbeeld door het steunen van de door de VN opgerichte bewijsvergaringsmechanismen in Irak (UNITAD) en Syrië (IIIM). Dit doet Nederland in samenwerking met andere internationale partners en Europese landen. Zoals hierboven gesteld zullen de gesprekken met Irak en Europese partners over berechting verder worden voortgezet. De Minister van Buitenlandse Zaken sprak op 26 oktober jl. met zijn Iraakse ambtsgenoot af dat de gesprekken tussen Irak en Europese partners over berechting en bewijsvergaring zullen worden voortgezet.
Welke stappen bent u van plan de komende maanden in samenwerking met de Koerden en andere Europese landen te zetten om tot lokale berechting te komen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat uitreizigers al hun rechten in Nederland hebben verspeeld en daar moeten worden berecht waar zij hun misdaden hebben gepleegd? Zo ja, welke concrete maatregelen is de regering voornemens te treffen om deze uitreizigers buiten Nederland te houden en daar te laten berechten? Zo nee, waarom niet?
Nederland pleit in internationaal verband voor de vervolging en berechting van ISIS-strijders. Daarbij wordt gekeken naar mogelijkheden van nationale berechting, in Nederland, maar ook in de regio. Zoals aan uw Kamer gemeld, kan de voorkeursoptie – berechting via het Internationaal Strafhof of anders een speciaal hiervoor opgericht internationaal tribunaal – niet op voldoende steun rekenen van de VN-Veiligheidsraad. Er moet dus worden gekeken naar alle mogelijke opties om straffeloosheid te voorkomen. De belangrijkste criteria zijn dat dit wel op een veilige en verantwoorde manier moet kunnen en moet voldoen aan de internationale standaarden.
Deelt u de mening dat de inzet van het kabinet voor lokale berechting kan worden ondermijnd indien de Minister van Justitie en Veiligheid bij individuele uitreizigers toch het standpunt inneemt dat berechting in Nederland de voorkeur verdient boven lokale berechting? Zo nee, waarom niet? 2
Zie antwoord vraag 9.
Op basis van welke wettelijke criteria neemt u het standpunt in dat uitreizigers mogelijk toch in Nederland kunnen worden berecht? Indien deze criteria niet kunnen worden aangegeven, kunt u toelichten hoe de Kamer de voorzienbaarheid van het kabinetsbeleid op dit punt kan controleren?
Nederland onderschrijft de diverse VN-resoluties die zien op de vervolging en berechting van terroristen en specifiek foreign terrorist fighters(1373(2001), 2178(2014), 2396(2017). Tegen alle Nederlandse uitreizigers is een Europees Arrestatiebevel uitgevaardigd. Uitreizigers die beschikken over de Nederlandse nationaliteit hebben als staatsburger het recht op toegang tot Nederland. Deze toegang kan hen niet worden ontzegd (conform artikel 3 vierde protocol Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 12 vierde lid van het internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten). Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, wordt als een Nederlandse uitreiziger zich meldt bij een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in de regio, (consulaire) bijstand verleend volgens de reguliere kaders gericht op een gecontroleerde terugkeer naar Nederland met het oog op vervolging en berechting. Terugkeer naar Nederland gebeurt onder begeleiding van de Marechaussee. Bij aankomst in Nederland wordt de uitreiziger aangehouden.
Bent u bereid conform van de Motie Laan-Geselschap geen verdere onomkeerbare stappen te zetten en de Kamer vooraf te betrekken als er voornemens zijn ten aanzien van het terughalen van Syriëgangers, dan wel hun vrouwen of kinderen?3
Het kabinet zal de de Kamer conform de motie vooraf betrekken als er voornemens zijn ten aanzien van terughalen van Syriëgangers, hun vrouwen of kinderen.
Deelt u het oordeel van de Hoge Raad dat Nederland zich niet hoeft niet te spannen om uitreizigers terug te halen naar Nederland?4
Het kabinet sluit zich aan bij het oordeel van de Hoge Raad dat, gelet op de belangen van de Staat en op de omstandigheid dat de vrouwen uit eigen beweging zijn uitgereisd naar het jihadistisch strijdgebied, ondanks zwaarwegende belangen van vrouwen en kinderen, de Staat in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing om hen niet naar Nederland terug te halen en zich daartoe ook niet in te spannen.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft toegezegd met zijn collega’s in het Schengen gebied het gesprek aan te gaan over wetgeving op het gebied van het voorkomen van terrorisme, kunt u aangeven wanneer en met welke ministers hierover gesproken is en wat het resultaat is van deze gesprekken?
Anti-terrorismewetgeving, zowel nationaal als internationaal, is van groot belang voor het bestrijden van terrorisme en vormt daarom een belangrijke pijler van het anti-terrorismebeleid. Naar aanleiding van de toezegging van de Minister van Justitie en Veiligheid tijdens het AO JBZ-Raad van 28 november 2019 is er op verschillende niveaus met Europese partners gesproken en heeft het kabinet op 4 maart in de Kamerbrief Geannoteerde Agenda van de JBZ-raad van 13 maart jl. (Kamerstuk 32 317, nr. 602) een situatieschets gegeven van terrorismewetgeving in buurlanden en de Scandinavische EU-lidstaten.
Het bericht 'Wat overblijft van de I&R-affaire' |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wat overblijft van de I&R-affaire» en herinnert u zich uw nieuwsbericht over onregelmatigheden in de registratie van pasgeboren kalfjes in het Identificatie- & Registratiesysteem (I&R)?1 2
Ja.
Herinnert u zich nog uw uitspraak in de Kamer «…en dan zou je het over zo’n 8.000 bedrijven hebben…»?3
Ja.
Herinnert u zich nog dat ik in een debat uitsprak «De Nederlandse melkveehouderij heeft zware beschuldigingen over zich heen gekregen en deze berichten hebben de ongelofelijke inspanningen die de melkveehouderij bij de fosfaatreductie heeft geleverd, totaal overschaduwd. Geheel onterecht is de Nederlandse melkveehouderij, zijn onze boeren, onze boerinnen al schuldig bevonden voordat een rechter hen heeft veroordeeld.»?4
Ja.
Een persbericht van het Openbaar Ministerie spreekt vandaag over circa 100 rundveehouders die strafbare feiten met de registratie van dieren hebben gepleegd: hoe verklaart u de verschillen van hetgeen begin 2018 door u werd gesuggereerd en nu door het Openbaar Ministerie naar buiten is gekomen?5
De NVWA heeft in 2017 en 2018 onderzoek gedaan naar onregelmatigheden bij de identificatie en registratie van runderen. In het kader van dat onderzoek zijn door de NVWA fysieke inspecties uitgevoerd. Inspecteurs van de NVWA hebben bij een deel van de dossiers strafvorderlijke processen-verbaal opgesteld en bij het Openbaar Ministerie aangeleverd. Het Openbaar Ministerie heeft nu over het grootste deel van de 140 ontvangen processen-verbaal een vervolgbeslissing genomen. Daarnaast zijn er bestuursrechtelijke besluiten genomen. Die dossiers zijn door de NVWA en RVO afgehandeld.
In mijn brief van 3 oktober 2018 heb ik inzichtelijk gemaakt tot welke resultaten de dossiers hebben geleid, waaronder de op dat moment ruim 130 processen verbaal.
Vindt u, achteraf gezien, dat de blokkade van duizenden rundveebedrijven proportioneel is geweest? Zo ja, waarom?
De besluiten die zijn genomen naar aanleiding van de onregelmatigheden in de I&R-registraties van houders, zijn gebaseerd op de informatie en rechtspraak die destijds beschikbaar was en de regelgeving zoals die toen werd uitgelegd. Dit betrof onder andere een uitspraak van het CBb in 2014 waarbij geoordeeld is dat de registratie van doodgeboren kalveren een Europese verplichting was. Ook was de interpretatie dat bij niet naleving van Europese I&R-regels het bedrijf geblokkeerd moet worden.
Uit de uitspraak van het CBb van 20 oktober 2020 blijkt dat het CBb deze regelgeving nu anders interpreteert. Dat brengt mee dat bedrijven niet geheel mogen worden geblokkeerd als bijvoorbeeld een doodgeboorte niet is gemeld. Aan deze uitspraak zal ik vanzelfsprekend uitvoering geven.
De impact op melkveehouders, die ten onrechte geblokkeerd zijn, is groot geweest en nog steeds. Veel boeren voelden zich weggezet als fraudeur. Ik heb eerder laten weten dat dit nooit mijn intentie is geweest en heb daarvoor ook mijn excuses aangeboden.
Hoewel de handelwijze gebaseerd was op een eerdere uitspraak van het CBb, wijst de huidige uitspraak van het CBb uit dat de besluiten anders genomen hadden moeten worden, en dat trek ik me zeer aan. Ik moet dan ook erkennen dat er, met de informatie van nu, in deze situatie anders gehandeld had moeten worden.
Kunt u aangeven waarom de afhandeling zo lang heeft geduurd?
Het samenstellen van dossiers moet zorgvuldig gebeuren en neemt daardoor de nodige tijd in beslag. Op het moment dat de dossiers volledig waren, is gestart met het behandelen van de bezwaren. Dit was in het najaar van 2018, de laatste beslissingen op bezwaar zijn in het voorjaar van 2019 verstuurd. Ook is op dat moment input naar het CBb gestuurd voor het plannen van de zittingen. In januari 2020 ontvingen wij bericht van het CBb dat de zittingen gepland stonden voor mei 2020. Door de Covid-situatie is dit uitgesteld naar juli.
Kunt u aangegeven hoe groot de financiële schade was bij de rundveehouders die onterecht geblokkeerd zijn geweest en ook wat de omvang van de schade was bij kalverhouders? Wat bent u voornemens voor deze rundvee- en kalverhouders te gaan doen?
Er zijn tot nu toe ongeveer 130 bedrijven die een claim hebben ingediend omdat zij menen dat zij destijds onterecht zijn geblokkeerd. Met 30 bedrijven is overeenstemming bereikt over het te ontvangen schadebedrag. Van ca. 15 bedrijven moet de claim nog worden afgehandeld. Alle overige claims zijn al afgehandeld, dit betreffen claims van bedrijven die terecht zijn geblokkeerd, claims van bedrijven waar geen aantoonbaar verband bleek tussen de gevorderde schadevergoeding en de blokkade of claims van bedrijven niet hebben gereageerd op het verzoek om hun schadeclaim verder te onderbouwen. Omdat nog niet alle zaken afgerond zijn, heeft de NVWA nog geen overzicht beschikbaar van uitgekeerde schadebedragen.
Op basis van de uitspraak van het CBb moeten we concluderen dat een deel van de besluiten anders genomen had moeten worden. Dit betreft bijvoorbeeld de registratie van doodgeboren kalveren. Ik geef uitvoering aan deze uitspraak. Schadeclaims worden uiteraard binnen de daarvoor bestemde kaders beoordeeld.
Kunt u aangeven welke verbeteringen u heeft laten doorvoeren binnen het ministerie en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) om nog zo’n affaire in de toekomst te voorkomen?
Het ministerie, de NVWA en RVO hebben nauw samengewerkt tijdens het onderzoek naar de onregelmatigheden in de dierregistraties. Dit onderzoek heeft een grote impact gehad op de melkveehouderij in Nederland. Bij dergelijke onderzoeken is onder andere de communicatie over het onderzoek van cruciaal belang.
Alle lessen die we de afgelopen periode in dit dossier hebben geleerd nemen we mee in toekomstige situaties. De betrokken partijen zullen hier blijvend aandacht aan besteden.
De regelgeving en informatie die destijds hebben geleid tot de genomen besluiten, hadden met de informatie van nu anders geïnterpreteerd moeten worden.
LNV zal, samen met de NVWA en RVO, bij de voorbereiding van nieuwe regelgeving scherp letten op het mogelijk ontstaan van eventuele prikkels die tot nieuwe onregelmatigheden kunnen leiden.
De mogelijkheid tot sneltesten op Schiphol |
|
Jan Paternotte (D66), Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «RIVM: tweede golf uit Spanje en Zuid-Frankrijk naar Nederland»?1
Ja.
Hoe en wanneer geeft u uitvoering aan de aangenomen motie-Paternotte c.s. (Kamerstuk 25 295, nr. 569), die de regering verzoekt zo snel mogelijk te komen tot een dekkend testbeleid op luchthavens?
In de brief aan uw Kamer over de stand van zaken inzake COVID-19 van
18 november jl. heb ik aangegeven dat ik een negatief testresultaat verplicht wil stellen voor noodzakelijke reizen uit COVID-19 risicogebieden om daarmee risico’s voor de volksgezondheid en verspreiding van het virus te beperken.2
Daarnaast wordt onderzocht of het mogelijk is om inkomende reizigers vanuit COVID-19 risicogebieden per 15 januari 2021 op dag 5 na aankomst in Nederland te laten testen, zodat hun quarantaine kan worden verkort.
Voor meer informatie hieromtrent verwijs ik u naar paragraaf 6 en 15 van de Kamerbrief van 18 november 2020.
Wat heeft u inmiddels gedaan om reizen per vliegtuig naar risicogebieden te ontmoedigen? Idem voor andere vervoersmiddelen? Wanneer en met wie heeft u hierover gesproken en wat waren de resultaten daarvan?
Over de reisadviezen en het niet promoten van vakantiereizen naar risicogebieden3 hebben de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de staatssecretarissen van Infrastructuur en Waterstaat en Economische Zaken en Klimaat medio oktober gesproken met de reis- en vervoersbranche, zoals de ANVR, de maritieme- en luchtvaartsector en de touringcarbranche.
Zij zijn allen gevraagd op hun website naar de reisadviezen van BZ te verwijzen en geen vakantiereizen naar risicogebieden te promoten. Verschillende partijen hebben hier gehoor aan gegeven. Daarnaast was er begrip voor de situatie van alle partijen. Begin november heeft het kabinet het dringende advies afgegeven om tot medio januari 2021 niet naar het buitenland te reizen, en geen reizen te boeken, tenzij strikt noodzakelijk.
Bent u het eens met de vragenstellers dat, zodra de testcapaciteit op orde is, Nederland het Duitse model moet invoeren, met verplicht testen bij aankomst vanuit «oranje» gebieden en een 24-uurs teststraat op Schiphol?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u het met de vragenstellers eens dat de ontwikkeling en introductie van sneltesten hoge prioriteit heeft, zodat ter plekke een goede eerste diagnose kan worden gesteld bij (ten minste) alle reizigers uit «oranje» gebieden?
De introductie van sneltesten heeft zeker hoge prioriteit, dit geldt niet alleen voor de groep reizigers. Er zijn helaas nog geen sneltesten gevalideerd om asymptomatisch te testen. Het OMT heeft vooralsnog geadviseerd dat het testen van mensen zonder klachten alleen mogelijk is met een (LAMP) PCR test.
Kent u het bericht «Israeli instant COVID gargle test set to deploy in European airports»?2
Ik ben bekend met het genoemde bericht, en dat klopt inderdaad. Wij hebben via een Nederlandse distributeur het validatie rapport aangevraagd van deze testmethode maar kregen alleen een summier verslag en een korte toelichting dat de test ontwikkeld en gevalideerd was in Israëlische ziekenhuizen. Op basis van die informatie hebben wij destijds geconcludeerd dat de methode voor Nederlands gebruik buiten de ziekenhuizen, ook eerst in de GGD-straten gevalideerd zou moeten worden. Hier komt immers een doorsnede van de Nederlandse bevolking, die niet vergelijkbaar is met een ziekenhuispopulatie. Daarnaast hebben we deze validatie niet geprioriteerd omdat de validatie van een aantal andere innovatieve laagdrempelige testmethoden (waarvan een aantal ook gebruik maken van spectometrie en/of AI) in volle gang zijn bij de GGD straat in Amsterdam. Wij zullen kijken of deze testmethode ook gevalideerd kan worden voor mensen zonder symptomen en zullen dit bespreken met de deskundigen die ons hierover adviseren en dan weer contact met het bedrijf opnemen.
Klopt het dat een instant self-service corona-gorgeltest binnenkort wordt geïntroduceerd op twee Europese vliegvelden? Staat u ervoor open dat Schiphol een van de vliegvelden is in deze pilotfase? Bent u bereid dit met Schiphol te bespreken?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere mogelijkheden tot sneltesten worden op dit moment door u in overweging genomen om zo snel mogelijk tot verplicht testen op Schiphol te komen?
Op dit moment zijn er nog geen sneltesten gevalideerd om asymptomatisch te testen. Daarnaast zijn reizigers een specifieke groep waarbij het moment van de besmetting onbekend is, in tegenstelling tot mensen uit BCO en de CoronaMelder. Alleen de PCR test kan vooralsnog worden ingezet om asymptomatisch te testen. In mijn Kamerbrief van 18 november jl. heb ik toegelicht wat mijn plannen zijn met betrekking tot het testen van reizigers. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Bent u het met de vragenstellers eens dat het redelijk is de extra kosten voor het introduceren van (snel)testen op Schiphol te verhalen op reizigers die ervoor kiezen naar Nederland te reizen vanuit «oranje» gebieden?
Ja daar ben ik het mee eens. Dit houdt in dat reizigers zelf een test moeten laten doen voorafgaand aan vertrek en deze dus ook zelf betalen. Andersom moeten reizigers uit Nederland – die er voor kiezen om naar een risicogebied te reizen waar een negatieve reisverklaring door de overheid daar wordt gevraagd – deze test zelf moeten betalen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende plenaire Corona-debat in de Tweede Kamer?
Dat is helaas niet gelukt.
Hoe de samenleving in het gaswinningsgebied Groningen door de overheid wordt verscheurd |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Zijn de woorden van de Minister tijdens het algemeen overleg Mijnbouw/Groningen van 24 juni 2020: «ik zie dat er onuitlegbare verschillen en voor bewoners onbegrijpelijke verschillen zijn» juist geciteerd voor het verslag? Is het tevens juist dat de Minister toen heeft aangegeven te zullen onderzoeken: «wat kun je nou doen om die ongelijkheid weg te nemen»? Klopt het dat de Minister in datzelfde debat heeft gesteld «we moeten deze zomer doorwerken» en «zodat we precies in beeld hebben waar de ongewenste verschillen dan zitten en we ook kunnen kijken hoe we dat kunnen aanpakken»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het dorp Overschild als symbool kan worden gezien voor andere dorpen in Groningen?
De woningen in Overschild worden net als in veel dorpen in verschillende fases versterkt. Gelet op de omvang van de opgave kunnen niet alle woningen gelijktijdig worden opgenomen en beoordeeld. Over de prioritering zijn afspraken gemaakt en deze zijn het uitgangspunt bij het opstellen van de lokale plannen van aanpak die vervolgens voor de NCG leidend zijn bij de uitvoering.
Bent u op de hoogte van de situatie in het dorp Overschild, dat sinds 2015 samen optrok, nu door de overheid is verdeeld in drie delen? Bent u voorts op de hoogte van het feit dat bewoners van de Meerweg in Overschild in batch 1467 zitten, bewoners van de Graauwedijk en Kanaalweg in 1588 en het buitengebied in batch 3260?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. Ik ben zelf op werkbezoek in Overschild geweest en heb met bewoners gesproken en een rondleiding gehad van de gemeente met uitleg over de verschillende batches.
Is het u bekend dat bewoners van die drie delen gezamenlijk werden meegenomen in alle voorbereidende gesprekken die door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) en de gemeente werden georganiseerd? Is het u bekend dat voor deze drie delen nu toch zeer verschillende regels gelden en er zeer verschillende maatregelen worden genomen waardoor er onuitlegbare verschillen zijn?
In 2016 is de versterkingsoperatie gestart in Overschild en zijn bijeenkomsten georganiseerd om de dorpsbewoners hierover te informeren. Ook heeft in dat jaar een eerste bewonersbijeenkomst plaatsgevonden over batch 1467. Bij de toelichting in januari 2019 over het lokale plan van aanpak en het HRA-model zijn het dorp en het buitengebied gezamenlijk geïnformeerd door de NCG en de gemeente. Aldaar is de gefaseerde aanpak van de versterkingsopgave in het dorp toegelicht, namelijk in de batches 1467, 1588 en 3260. Sindsdien worden de bewoners van deze drie delen separaat geïnformeerd.
Is het u bekend dat het steeds terugkerende uitstel dat het versterkingsproces kenmerkt in Overschild heeft geleid tot uitersten, van de bouw van een compleet nieuw huis tot versterking middels klossen en muurankers? Ondanks dat het gaat om vergelijkbare woningen op vergelijkbare funderingen en de woningen in dezelfde jaren geïnspecteerd zijn?
Voor het kabinet staat de veiligheid van de bewoners in Groningen centraal. Om dat zo snel mogelijk te bereiken zijn op basis van voortschrijdend inzicht een aantal belangrijke en noodzakelijke wijzigingen doorgevoerd in de versterkingsaanpak. Ten eerste is in maart 2018 besloten de gaswinning volledig af te bouwen (Kamerstukken II 2019/2020, 33 529, nr. 457). Door de dalende gaswinning en verbeterde technische inzichten is steeds minder versterking nodig. Hierover is uw Kamer door het SodM in de technische briefing van 14 oktober jl. geïnformeerd, waarbij ook het belang van het betrekken van nieuwe inzichten voor de veiligheid aan de orde is gekomen. Daarnaast is naar aanleiding van het «Mijnraadadvies veiligheidsrisico’s en versterkingsopgave Groningen» in 2018 samen met regionale bestuurders een herijkte versterkingsaanpak uitgewerkt (Kamerstukken II 2017/2018, 33 529, nr. 498). Sindsdien is de risicogerichte aanpak van de versterkingsopgave staande praktijk. Ik heb uw Kamer hierover op 5 oktober 2018 geïnformeerd (Kamerstukken II 2018/2019, 33 529, nr. 527). Daarbij wordt de prioritering uit de lokale plannen van aanpak van de aardbevingsgemeenten gevolgd. Bovendien zijn maatregelen genomen om eigenaren meer regie te geven in de versterking van hun woning. Zie ook mijn antwoord op de Kamervragen van de leden Dik-Faber en Van der Graaf d.d. 17 april 2020 (Kamerstukken II 2019–2020, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 2510).
Hoewel ik met u deel dat het van belang is om waar mogelijk verschillen te voorkomen, zeker op wijkniveau, is dit helaas onvermijdelijk. Ook met dezelfde norm verschilt het per huis en staat van onderhoud welke maatregelen noodzakelijk zijn. Uiteraard is er altijd contact met gemeenten om te kijken of er bij grote moeilijk uitlegbare verschillen binnen een dorp, wijk of straat via andere middelen een oplossing kan worden bereikt. Zoals ik uw Kamer heb bericht zijn de Minister van EZK en ik namens het kabinet momenteel in gesprek met de regio om te bespreken hoe we ruimte aan maatwerk kunnen bieden. Dit zal echter niet alle verschillen wegnemen.
Is het u bekend dat bij bewoners uit batch 1588 die subsidie hebben aangevraagd en gekregen het bedrag veelal onvoldoende is voor sloop of nieuwbouw van de woning? Klopt het dat de gedupeerden in batch 1588 – in tegenstelling tot die in batch 1467 – niet het aantal vierkante meters terugkrijgen wat ze hadden maar het aantal kubieke meters, waardoor ze door nieuwe bouweisen over plafondhoogtes een (veel) kleiner vloeroppervlak terugkrijgen? Klopt het tevens dat bewoners in batch 1467 € 7.000,– subsidie konden aanvragen bij Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN) voor verduurzaming maar bewoners uit batch 1588 dat niet meer kunnen?
Bij batch 1588 voert de eigenaar zelf de regie over de versterking. De eigenaar krijgt via een gemeentelijke subsidie een vrij te besteden budget voor de bouw en inrichting van een woning. In sommige gevallen vallen de daadwerkelijke kosten hoger uit dan het subsidiebedrag. Een eigenaar kan zijn begroting altijd op verzoek laten beoordelen door de gemeente en de NCG. Voor dergelijke onvoorziene situaties kent batch 1588 een risicopot.
Bewoners uit batch 1467 hebben inderdaad een subsidie van € 7.000,– kunnen aanvragen bij het SNN. Hetzelfde geldt voor andere woningen die versterkt moeten worden. Bij batch 1588 is die € 7.000,– onderdeel van de dekking van deze batch en maakt zo integraal onderdeel uit van het toe te kennen subsidiebudget. Dit is door Rijk en regio gezamenlijk vastgelegd in het convenant batch 1588 (Staatscourant 2019, nr. 18984) met als oogmerk meer flexibiliteit voor de bewoner en geen dubbele aanvraag. Het blijkt in de praktijk dat dit voor de eigenaren niet altijd voldoende duidelijk is geweest. Met de betreffende gemeenten wordt bezien hoe we dit kunnen verduidelijken.
Klopt het dat voor de bewoners van het buitengebied van Overschild die eveneens vanaf 2015 bezig zijn met de versterking veelal nog steeds moeten wachten en er voor hen veel minder bekend is? Gaan voor deze bewoners andere (Nederlandse Praktijkrichtlijn (NPR)) normen gelden?
De woningen in het zogenoemde buitengebied van Overschild zijn onderdeel van de batch 3260. De opnames voor deze batch zijn gestart in de 2e helft van 2017. Medio 2019 heeft de NCG opdracht gegeven voor beoordeling van de adressen met het profiel «verhoogd risico» (P50). Daarnaast heeft de gemeente met de NCG afspraken gemaakt voor de adressen met het profiel «licht verhoogd risico» (P90) en de adressen met een normaal risicoprofiel. Nog niet alle adressen zijn op dit moment voorzien van een versterkingsadvies.
Bent u op de hoogte van het gegeven dat de bewoners van de Meerweg (batch 1467) minder vrijheid hebben dan de bewoners ingedeeld in de andere batches? Is het juist dat zij niet het heft in eigen hand kunnen nemen?
Bij batch 1467 is in veel gevallen sprake van sloop/nieuwbouw die wordt uitgevoerd conform de kaders Uitvoering Versterking. Een aantal bewoners neemt daarbij deel aan de projecten Heft in Eigen Hand en Eigen Initiatief. De overige bewoners hebben afspraken over de versterking gemaakt met de NCG en voorheen CVW.
Is het u bekend dat naast de voor velen dramatisch verlopende versterking velen ook telkens opnieuw schade aan hun woning krijgen? Is het u bekend dat, doordat schade en versterking aparte trajecten zijn, mensen ook veel extra tijd kwijt zijn met beide trajecten? Waarom worden bij deze schademeldingen schades aan de fundering (veelal) niet meegenomen?
Het kan gebeuren dat er bij een adres gelijktijdig sprake is van opgetreden schade terwijl het huis van bewoner ook versterkt moet worden. Bewoners hebben echter het recht om schade eerder uitgekeerd te krijgen dan dat hun huis versterkt wordt, zodat zij de vergoeding eventueel kunnen betrekken in het bepalen van de werkzaamheden die aan hun huis gedaan worden. NCG en IMG constateerden echter dat in bijna driekwart van de te versterken huizen geen schademelding was gedaan. Als er wel een schademelding was gedaan was deze in driekwart van de gevallen al (bijna) afgehandeld door IMG. Indien bewoners dit wensen worden de twee trajecten uiteraard gezamenlijk opgepakt volgens de werkwijze in het samenwerkingsconvenant. Dit gebeurt echter veel minder dan IMG en NCG hadden verwacht. IMG en NCG stelden in dit verband eerder dit voorjaar vast dat een grootschalige aanpak van samenloop daarmee niet voor de hand ligt.
In september 2019 maakten NCG en de toenmalige TCMG afspraken over het in samenhang oppakken van schade en versterking (zie Kamerstukken II 2019–2020, 35 603, nr. 3). De afspraken hierover zijn vastgelegd in een convenant tussen de NCG en de TCMG, waarmee voor eigenaren helder wordt wat ze mogen verwachten ten aanzien van schade en versterking en alle stappen in het proces.2 Zo is afgesproken dat elke eigenaar door de NCG een vaste begeleider krijgt toegewezen, die de eigenaar gedurende het proces ondersteunt en die, mede omwille van de snelheid, de samenhang in de gaten houdt. Inmiddels is een combinatieteam opgezet met medewerkers van de NCG en het IMG met als doel om de samenwerking tussen partijen op combinatiedossiers te ontwikkelen en te stroomlijnen, en zijn er bewoners benaderd voor een gezamenlijke behandeling van dossiers. Omdat het tempo van de versterking en schadeafhandeling uiteenloopt, is het niet altijd mogelijk beide trajecten gelijk te laten lopen. In sommige gevallen kost dit juist meer tijd. In meerdere gevallen is hier vanuit bewoners dan ook geen behoefte aan.
Bij het overgrote deel van de aanvragen voor schadevergoeding laat het IMG niet alleen de gemelde schade opnemen, maar tevens een «nulmeting light» uitvoeren waarbij in en rond het huis wordt gekeken of sprake is van andere schade. Een deskundige doet hierbij niet standaard onderzoek naar schade in bijvoorbeeld de kruipruimte of de fundering van een woning. Een dergelijk onderzoek bij iedere woning zou vertragend werken en bovendien leiden tot veel overlast voor de bewoner. Indien noodzakelijk kan een deskundige het IMG vragen een nader onderzoek naar bijvoorbeeld de fundering te laten uitvoeren. Hiervoor zal een extra expert worden ingeschakeld en een dergelijk onderzoek gebeurt enkel in overleg met de bewoner. Het IMG bekijkt aan de hand van de deskundige of een aanvullend onderzoek, zoals een funderingsonderzoek, nodig is.
Kunt u zich voorstellen dat deze jarenlange strijd traumatisch is en een impact heeft op de gezondheid en het welzijn van de bewoners? Kunt u zich voorts voorstellen wat deze door de overheid ingestelde driedeling doet met de gemeenschap van Overschild?
Ik ben mij ervan bewust dat de aanpak van de gevolgen van de gaswinning invloed heeft op de bewoners van en gemeenschap Overschild. Juist daarom acht ik het van belang dat er naast de versterking en schadeafhandeling meer gebeurt voor de regio. Bewoners van de aardbevingsregio kunnen stress, wanhoop en onzekerheid ervaren. Om die reden zijn financiële middelen beschikbaar gesteld voor emotionele en sociale ondersteuning, alsmede voor geestelijke verzorging. Voor de bewoners worden onder andere aardbevingscoaches en inwonersbegeleiders ingezet die een luisterend oor bieden aan de bewoners en uitleg geven bij praktische zaken die te maken hebben met de gevolgen van aardbevingen.
Door het Nationaal Programma Groningen wordt geïnvesteerd in het toekomstperspectief van de regio. Daarnaast wordt verkend of aanvullende afspraken over perspectief op investeringen in de toekomst van de regio gewenst zijn.
Bent u het eens dat er in Overschild -in uw woorden- «onuitlegbare verschillen en voor bewoners onbegrijpelijke verschillen zijn»? Bent u het eens dat de situatie in Overschild exemplarisch is voor die in vele dorpen en wijken in het bevingsgebied?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe staat het met de door u tijdens het algemeen overleg mijnbouw/Groningen van 24 juni 2020 gedane uitspraken «we moeten deze zomer doorwerken» en «zodat we precies in beeld hebben waar de ongewenste verschillen dan zitten en we ook kunnen kijken hoe we dat kunnen aanpakken»? Heeft u inmiddels een precies zicht op de ongewenste verschillen? Zo nee, waarom niet en wanneer wel? Heeft u inmiddels een plan van aanpak om de ongewenste verschillen weg te nemen? Zo nee, waarom niet en wanneer dan wel?
Tijdens het zomerreces heeft intensief overleg plaatsgevonden tussen Rijk en regio. Het overleg heeft als doel de versterkingsopgave te versnellen en zo beheersbaar en uitvoerbaar mogelijk te maken, en om inwoners rust, stabiliteit en voorspelbaarheid te bieden. De regio heeft de afgelopen periode in kaart gebracht in welke straten, wijken of dorpen door wisselende beoordelingsregimes moeilijk uitlegbare verschillen zijn ontstaan of dreigen te ontstaan. In het bestuurlijk overleg wordt gezamenlijk gezocht of tot een passende oplossing voor deze gebieden kan worden gekomen. Over de uitkomst hiervan hoop ik u op korte termijn te kunnen informeren.
Hoe gaat u zorgen dat de door de overheid veroorzaakte scheuren in het dorp Overschild en de gemeenschap van Overschild worden aangepakt? Kunt u per batch c.q. deel van Overschild precies aangeven wat u gaat doen?
Zie mijn antwoord op de vragen 5 en 12.
Kunt u deze vragen één voor één voor het algemeen overleg Mijnbouw/Groningen van donderdag 29 oktober 2020 beantwoorden?
Het wetgevingsoverleg Mijnbouw Groningen is inmiddels verplaatst naar donderdag 12 november 2020. Ik beantwoord deze Kamervragen voorafgaand daaraan.
Het bericht ‘ECB to consider allowing inflation to exceed target, Lagarde says’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de overweging van de Europese Centrale Bank (ECB) om een hoger, of «meer symmetrisch» inflatiedoel te hanteren?1
De Raad van Bestuur («Governing Council») van de Europese Centrale Bank (ECB) is op 23 januari 2020 gestart met een herziening van de monetaire beleidsstrategie. De primaire doelstelling van het monetaire beleid van de ECB is het handhaven van prijsstabiliteit. De Raad van Bestuur heeft aangegeven dat er tijdens de herziening onder andere zal worden gekeken naar de kwantitatieve definitie van prijsstabiliteit. De huidige definitie van prijsstabiliteit is vastgesteld in 1998. Tijdens een eerdere strategieherziening in 2003 heeft de Raad van Bestuur de definitie verder gespecifieerd middels de formulering van een inflatiestreven.
Rentetarieven zijn sinds de laatste strategieherziening in 2003 sterk gedaald. Dit is mede het gevolg van structurele veranderingen in de economie van het eurogebied, zoals de daling van de potentiële groei onder invloed van de productiviteitsvertraging en de vergrijzing.2 Door de rentedaling neemt de afstand tot de effectieve ondergrens van de rente af en beschikt de ECB over minder ruimte om het monetaire beleid met conventionele instrumenten verder te verruimen. De omgeving waarbinnen de ECB het mandaat van prijsstabiliteit vervult is hiermee gewijzigd. Tegen deze achtergrond acht de ECB nu een evaluatie van de monetaire beleidsstrategie noodzakelijk.
Het bericht waarnaar u verwijst gaat over een speech van Lagarde van 30 september jl. waarin ze is ingegaan op enkele eerste overwegingen voor de strategieherziening3. In deze speech heeft Lagarde aangegeven dat een symmetrisch inflatiestreven in een lage inflatie-omgeving de inflatieverwachtingen van het publiek beter kan verankeren. Dat zou de effectiviteit van monetair beleid verhogen in het geval van beperkte beleidsruimte. In de herziening van de monetaire beleidsstrategie worden deze mechanismen onderzocht.
De strategieherziening van de ECB past binnen de beleidsvrijheid van de ECB om invulling te geven aan het mandaat van prijsstabiliteit. Het is daarom niet aan mij om commentaar te geven op inhoudelijke discussies over de strategieherziening.
Welke procedure geldt er rond het veranderen van de inflatiedoelstelling? Kan de ECB daar zelf toe besluiten of zijn er gremia die daarbij geconsulteerd moeten worden?
Het mandaat van de ECB is vastgelegd in de EU-verdragen. Hierin is opgenomen dat het hoofddoel van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) – bestaande uit de ECB en de nationale centrale banken – het handhaven van prijsstabiliteit is (artikel 127(1) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU)). De ECB beschikt over beleidsvrijheid om invulling te geven aan dit mandaat binnen de verdragsrechtelijke kaders. De ECB dient haar taak onafhankelijk uit te voeren, zoals is vastgelegd in artikel 130 van het VwEU.
De ECB heeft in 1998 prijsstabiliteit kwantitatief gedefinieerd als een jaar-op-jaar stijging van de geharmoniseerde consumentenprijzenindex (HICP) voor het eurogebied van minder dan 2%. De Raad van Bestuur heeft tijdens de laatste strategieherziening in 2003 gespecificeerd dat zij hierbij op de middellange termijn, inflatie van onder, maar dichtbij de 2% nastreeft. Het is aan de ECB om te bepalen of deze kwantitatieve definitie herzien dient te worden. In januari jl. is aangekondigd dat er opnieuw een strategieherziening zal plaatsvinden, waarin onder andere wordt bezien of de definitie dient te worden aangepast. De ECB heeft, ondanks dat dit vanuit het Verdrag niet verplicht is, aangegeven met een bredere groep belanghebbenden in gesprek te willen gaan, waaronder burgers, academici en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties.
Burgers kunnen via de website van de ECB hun input geven over de herziening4. De ECB heeft op 21 oktober tevens een virtueel openbaar seminar (ECB listens) over de strategieherziening georganiseerd dat online te volgen was. Ook nationale centrale banken zullen in gesprek gaan met burgers en maatschappelijke organisaties in de verschillende Europese landen. Op 26 november organiseert De Nederlandsche Bank (DNB) het evenement «In gesprek met DNB». Nederlandse burgers en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties kunnen bij dit evenement hun ideeën over de economie en het monetair beleid delen. Het evenement is online live te volgen. President Lagarde heeft daarnaast aangeven in haar reguliere hoorzittingen met het Europees parlement stil te zullen staan bij de herziening en vragen van het Europees parlement te beantwoorden. Leden van het Europees parlement hebben tevens de mogelijkheid om schriftelijke vragen te stellen aan de Raad van Bestuur van de ECB, ook over de strategieherziening.
Hoe valt een inflatiedoel hoger dan 2%, bijvoorbeeld 4%, te rijmen met de opdracht uit artikel 282 lid 2 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU), waarin staat dat «het hoofddoel van het ESCB (Europees Stelsel van Centrale Banken) [...] het handhaven van prijsstabiliteit [is]»?
De lidstaten gaan niet over de interpretatie van het mandaat van de ECB, maar alleen over het mandaat zelf. De ECB beschikt over beleidsvrijheid om invulling te geven aan het mandaat, waarvan het hoofddoel het handhaven van prijsstabiliteit is. Het kabinet hecht grote waarde aan de doelstelling van prijsstabiliteit en de onafhankelijke rol van de ECB. Daarom is het kabinet terughoudend met uitspraken over hoe elke ECB-maatregel (of de hypothetische situatie zoals in de vraag beschreven) zich verhoudt tot het mandaat. Daarbij is het de rol van het Hof van Justitie van de Europese Unie om verenigbaarheid van het handelen van de ECB met de EU-verdragen te toetsen.
Indien het de ECB zelf is, welke «checks and balances» zijn er dan met betrekking tot de vraag hoe het VwEU geïnterpreteerd wordt? Kan de ECB (hypothetisch) een inflatiedoelstelling van 5% of 10% hanteren, volhoudende dat zij streeft naar «prijsstabiliteit»?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de kritiek van Jens Weidmann, die stelt dat hoe hoger de inflatiedoelstelling gezet wordt, des te groter het risico is dat de ECB zich op politiek terrein begeeft?
Zoals in het vorige antwoord aangegeven is het kabinet terughoudend met uitspraken over hoe elke ECB-maatregel zich verhoudt tot het mandaat. Gezien de onafhankelijkheid van de ECB, staat het de ECB vrij om de kwantitatieve definitie te herzien. Wel dient dit binnen de verdragsrechtelijke kaders te gebeuren.
Welke risico’s ziet u als de doelstelling van de ECB van 2% wordt losgelaten?
In de speech waarnaar verwezen wordt in vraag 1, heeft president Lagarde niet aangegeven dat zij overweegt om de prijsstabiliteitsdoelstelling los te laten. President Lagarde heeft gesproken over het onderzoek naar een andere invulling van de kwantitatieve definitie van prijsstabiliteit waarbij een periode met een inflatie van onder de 2% kan worden gecompenseerd door een periode van een inflatie van boven de 2% zodat de inflatie gemiddeld op 2% uitkomt.
Zoals hierboven aangegeven is, er momenteel sprake van een strategieherziening waarbij diverse voor- en nadelen van verschillende kwantitatieve definities in kaart zullen worden gebracht. De ECB voert deze strategieherziening in onafhankelijkheid uit. Het is niet aan mij om te speculeren over een wijziging van de definitie of de gevolgen hiervan.
Wat is de huidige wetenschappelijke stand rond de 2%? Klopt het dat het niet zozeer om een percentage gaat, maar meer om stabiliteit, geloofwaardigheid en voorspelbaarheid van een bepaald percentage, en dat consequente lagere inflatie dus ook niet per se erg hoeft te zijn, zolang deze maar consequent is?
Een stabiele prijsontwikkeling draagt bij aan het verhogen van de zekerheid van huishoudens en bedrijven over de prijsontwikkeling. Deze zekerheid maakt het makkelijker om uitgaven en investeringen te plannen en kan zodoende bijdragen aan het verhogen van de welvaart. Economen wijzen er wel op dat een stabiele lage inflatie nadelen kan hebben met name in een lage renteomgeving. In een dergelijke situatie is de ruimte om met conventioneel monetair beleid de reële rente te sturen immers beperkt en heeft de ECB minder ruimte om neerwaartse economische schokken op te vangen door middel van renteverlagingen. Daarnaast wijzen sommige economen op het belang van het hanteren van een marge tot deflatie, omdat dit gepaard kan gaan met het uitstel van consumptie en daardoor economische schade kan brengen5. Om deze reden heeft de ECB in 2003 besloten om het inflatiestreven te wijzigen van «onder de 2%» naar «onder maar dichtbij de 2%».
Wat zijn de effecten als «owner-occupied housing prices» een grotere rol gaan spelen in de inflatiemeting, net als onderliggende inflatie? Is het anders meten van inflatie niet vooral het «oppoetsen van de statistiek», zodat lijkt alsof de 2% eerder bereikt wordt?
Uit een analyse van de ECB uit 20166 blijkt dat het meenemen van kosten van eigenwoningbezit (owner-occupied housing) een beperkt effect heeft op de inflatie van maximaal 0,2%-punt. In de periode 2011–2013 zou het opnemen van kosten eigen woningbezit de inflatie hebben gedrukt terwijl het effect voor de periode 2015–2018 positief zou zijn geweest. Uit deze cijfers blijkt dat het opnemen van de kosten voor eigen woningbezit niet altijd zou leiden tot het eerder bereiken van de inflatiedoelstelling, maar dat dit afhankelijk is van de economische omstandigheden.
Hoe verwacht de ECB een hoger inflatiedoel te halen als het huidige inflatiedoel al niet bereikt wordt? Deelt u de mening dat een onrealistisch hoog inflatiedoel het vertrouwen in het handelen van de ECB juist kan ondermijnen?
Het staat niet vast wat de ECB met de kwantitatieve definitie van prijsstabiliteit gaat doen. Zoals aangegeven is, er nu sprake van een herziening waarbij verschillende voor- en nadelen van een nieuwe definitie in overweging zullen worden genomen. Ik wil niet vooruitlopen op mogelijke uitkomsten van de evaluatie van de ECB welke onafhankelijk uitgevoerd dient te worden.
Wat zouden de beleidsmatige effecten kunnen zijn van een hoger inflatiedoel? Betekent dit dat het monetair beleid nog ruimer zou moeten worden?
Het is op voorhand niet duidelijk wat de effecten zullen zijn van een eventueel hoger inflatiestreven. Dit is mede afhankelijk van het tempo waarin de centrale bank over zou willen gaan naar een nieuwe invulling van het mandaat. Ook is dit afhankelijk van de invloed van de prijsstabiliteitsdefinitie op de inflatieverwachtingen.
Heeft de ECB ooit een mogelijk hoger inflatiedoel besproken met u? Of in een Europees gremium? Wat is de reactie toen geweest?
Deze discussie heeft niet eerder plaatsgevonden in een Europees gremium waar ik aan heb deelgenomen.
Wat zijn, gezien de huidige economische omstandigheden, de waarschijnlijke effecten van (een) hogere inflatie(doelstelling)? Leidt een hogere inflatie(doelstelling) niet juist tot «stagflatie»? Is de lage inflatie gegeven de huidige economische omstandigheden echt zo slecht?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 zijn de effecten van een eventueel hoger inflatiestreven afhankelijk van verschillende factoren zoals het tempo waarin naar het nieuwe definitie wordt bewogen en het effect op de inflatieverwachtingen.
Daarnaast zijn de gevolgen van een hogere of lagere inflatie afhankelijk van de oorzaak van de verandering van de inflatie. Zo is een daling van de inflatie die voorkomt uit positieve aanbodschokken zoals een daling van de olieprijs over het algemeen minder schadelijk dan een daling van de inflatie als gevolg van oplopende werkloosheid en afnemende vraag. Hogere inflatie leidt niet per definitie tot stagflatie. Een hogere inflatie kan ook een teken zijn van krapte op de arbeidsmarkt en zodoende juist voorkomen in periode van aantrekkende economische groei en dalende werkloosheid.
In het antwoord op vraag 7 ben ik ingegaan op enkele potentiële nadelen van een lage inflatie.
Klopt het dat de review september 2021 gereed is? Heeft u hier signalen over gehad? Heeft het kabinet al andere reacties op de review gehoord, of hier zelf al commentaar op geleverd?
Op 23 januari 2020 is de ECB gestart met de evaluatie van de monetaire beleidsstrategie. De planning was om eind 2020 de evaluatie af te ronden. In maart bleek echter uitstel nodig vanwege de COVID-19 crisis. In september is de herziening weer opgepakt en heeft de ECB aangegeven 6 maanden langer de tijd te nemen voor de strategieherziening. De ECB verwacht nu dat de strategieherziening medio-2021 gereed zal zijn.7
De ECB beschikt over beleidsvrijheid om invulling te geven aan het mandaat van prijsstabiliteit binnen de verdragsrechtelijke kaders. Dit past bij de onafhankelijke rol van de ECB, die is vastgelegd in artikel 130 van het VWEU. Regeringen hebben daarom geen rol bij de evaluatie. Dit was ook het geval bij de vorige strategieherziening in 2003. Ik heb zodoende ook geen inhoudelijk commentaar geleverd op de strategieherziening.
Wat vindt u van de recente ideeën vanuit de ECB om zich meer te gaan richten op duurzaamheid?2 Hoe verhoudt dit zich tot het mandaat van de ECB uit artikel 282 VwEU, waarin staat dat de ECB primair als doel heeft om voor prijsstabiliteit te zorgen en pas secundair om het «algemeen economisch beleid» te ondersteunen? Kan de ECB zelf besluiten om bepaalde nevendoelen mee te geven aan zijn monetair beleid? Hoe wordt hiermee het risico voorkomen dat de ECB zich in politiek vaarwater begeeft?
Het hoofddoel van de ECB is het handhaven van prijsstabiliteit (artikel 127(1) VwEU). Onverminderd dit doel dient de ECB het algemene economische beleid in de Unie te ondersteunen om zodoende bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie zoals die omschreven zijn in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU). In dat kader kan de ECB besluiten ook te kijken naar duurzaamheidsaspecten. Het kabinet heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de ECB hiermee niet in lijn met het mandaat handelt.
Bent u bereid om een actievere rol te spelen in de discussie rond het lagerentebeleid, gegeven de grote effecten op de Nederlandse economie?
Allereerst is het van belang om in ogenschouw te nemen dat de ECB zich richt op wat het effect is van het beleid op de gehele eurozone. Factoren die spelen in individuele landen worden meegewogen in zoverre deze relevantie hebben voor de inflatie van de eurozone als geheel. Daarnaast dient de ECB de taak in onafhankelijkheid uit te voeren conform het mandaat van prijsstabiliteit. Het is daarom voor het kabinet ongepast om commentaar te leveren op het rentebeleid van de ECB. Dit laat onverlet dat ik oog heb voor de maatschappelijke gevolgen van de lage rente voor Nederland. Ik heb u hier in eerdere kamerbrieven9 over geïnformeerd.
Het recht op partnerpensioen op risicobasis na beëindiging dienstverband |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Partnerpensioen op risicobasis» d.d. 14 september 2020 op Taxlive?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dat artikel.
Klopt het dat met de beschreven uitspraak van het gerechtshof Den Bosch is vast komen te staan dat een werknemer welbewust moet instemmen met de overgang van een nabestaandenpensioen op opbouwbasis naar een nabestaandenpensioen op risicobasis en dat zijn of haar nabestaande anders recht heeft op een schadevergoeding ter hoogte van het anders opgebouwd nabestaandenpensioen?
In de casus waar het hof Den Bosch2 onlangs uitspraak over heeft gedaan, betrof het onder andere een wijziging van de verzekering van een nabestaandenpensioen op kapitaalbasis naar een nabestaandenpensioen op risicobasis. In dit specifieke geval stelde het Hof dat de reglementswijzigingen twee belangrijke verslechteringen inhouden die niet inzichtelijk zijn gemaakt aan de deelnemer. In eerdere rechtspraak, het zogeheten CZ-arrest3, heeft de Hoge Raad reeds vastgesteld dat in geval van belangrijke nadelige wijzigingen sprake moet zijn van welbewuste instemming van de betrokkene om de wijzigingen rechtsgeldig te laten zijn. Het hof Den Bosch heeft de uitspraak uit het CZ-arrest toegepast. Mijns inziens betekent deze uitspraak niet dat in alle gevallen waarin geen welbewuste instemming is geweest met de overgang van een nabestaandenpensioen op opbouwbasis naar een nabestaandenpensioen op risicobasis, recht bestaat op een schadevergoeding voor de nabestaande. De omstandigheden zullen daartoe per casus bekeken moeten worden.
Klopt het dat geen sprake is van welbewust instemmen wanneer de wijziging van het nabestaandenpensioen is opgenomen in een CAO, de vakbonden met de wijziging hebben ingestemd, maar de ex-werknemer geen lid is van de vakbond?
In beginsel is een werknemer die wel onder een CAO valt, maar geen lid is van een vakbond, niet gebonden aan een wijziging van de CAO.4 In die situatie zal de werknemer in beginsel zelf met de wijziging van de CAO moeten instemmen. Veelal is dit voor werkgevers geen gewenste situatie. Daarom komt men in de arbeidsovereenkomst met de werknemer vaak een zogeheten «dynamisch incorporatiebeding» overeen. Het dynamisch incorporatiebeding zorgt ervoor dat wijzigingen in de CAO ook doorwerken in de individuele arbeidsovereenkomst van werknemers die geen lid zijn van de vakbond. Dit ontslaat de werkgever uiteraard niet om een goede voorlichting te verstrekken over de wijzigingen die worden doorgevoerd.
Kunt u aangeven op welke wijze nabestaanden aanspraak kunnen maken op een dergelijke schadevergoedingen, indien zij ook geen nabestaandenpensioen gekregen hebben omdat hun partner overleden is na beëindiging van de WW-uitkering?
In de Pensioenwet5 is bepaald dat na beëindiging van het dienstverband de dekking voor partnerpensioen (gedeeltelijk) doorloopt gedurende de periode dat de oud-deelnemer een uitkering ontvangt uit hoofde van de Werkloosheidswet. Na afloop van deze periode komt de partnerpensioen dekking te vervallen en is er bij overlijden geen recht meer op een uitkering uit hoofde van de pensioenregeling. De nabestaande kan mogelijk wel recht hebben op een Anw-uitkering. Of er recht is op een schadevergoeding zoals in de casus van het hof Den Bosch, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarover kan ik in algemene bewoordingen geen antwoord geven.
Klopt het dat nabestaanden zich binnen vijf jaar na het overlijden moeten melden om, net als in onderhavige zaak2, de verjaring van de vordering van het nabestaandenpensioen te stuiten?
In zijn algemeenheid geldt dat een verjaringstermijn gaat lopen zodra de schade zich voordoet. In de onderhavige zaak gold als aanvangstermijn van de verjaring het moment van overlijden van de werknemer. Op dat moment is de schade voor de weduwe ontstaan, namelijk het niet ontvangen van een partnerpensioenuitkering van de pensioenuitkering. Voor deze schade geldt de reguliere verjaringstermijn van in beginsel vijf jaar, waarbinnen de weduwe actie moet ondernemen richting de pensioenuitvoerder.
Kunt u aangeven op welke wijze het recht op schadevergoeding afhangt van het al dan niet hebben van een zogenoemd «dynamisch incorporatiebeding» in het arbeidscontract en hoe een nabestaande kan weten of een dergelijk beding in het arbeidscontract is opgenomen?
Zie ook antwoord 3
De inhoud van de arbeidsovereenkomst is een verantwoordelijkheid van de werkgever en werknemer(s). De werkgever mag er vanuit gaan dat de werknemer kennis heeft genomen van de inhoud van de arbeidsovereenkomst en deze informatie ook heeft begrepen. Zo ook de betekenis en de gevolgen van een dynamisch incorporatiebeding. De nabestaande is geen partij in de arbeidsovereenkomst, maar via diens partner, de werknemer, hebben de wijzigingen van de CAO in de onderhavige casus wel impact op de nabestaande. Daarnaast
geldt wel dat er ook bij een dynamisch incorporatiebeding sprake moet zijn van goede voorlichting voor de werknemers. De gevolgen van de wijzigingen horen duidelijk te zijn voor de werknemers. De vraag of er recht is op een schadevergoeding zal, ongeacht of er sprake is van een dynamisch incorporatiebeding, afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval.
Bent u bereid om in overleg te treden met de pensioensector om mogelijk te maken dat mensen op gestandaardiseerde en eenvoudige wijze een nabestaandenpensioen kunnen opvragen bij de voormalig werkgever van hun overleden partner?
Nee, op dit moment lijkt me dat niet nodig en is in eerste instantie een kwestie tussen werkgever en nabestaande. De wijziging van arbeidsvoorwaarden is aan diverse randvoorwaarden gebonden, zoals informatieverstrekking aan werknemers over de wijzigingen. Daarnaast kennen vrijwel alle pensioenregelingen een hardheidsclausule. Een hardheidsclausule geeft het bestuur in een individueel geval de mogelijkheid om af te wijken van het pensioenreglement. Dat lijkt mij in deze situatie de juiste weg om te bewandelen.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Dit helaas niet gelukt.
Het bericht 'Ventilatie bij scholen niet altijd op orde, open ramen dwingen tot jassen en dikke truien' en de richtlijnen voor het tegengaan van de verspreiding van COVID-19. |
|
Niels van den Berge (GL), Lisa Westerveld (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ventilatie bij scholen niet altijd op orde, open ramen dwingen tot jassen en dikke truien»?1
Ja.
Van ongeveer de helft van de scholen is nog onbekend of de ventilatie op orde is, hoe gaat u ervoor zorgen dat snel bekend is hoe het met de ventilatie op alle scholen staat? Wat is uw tijdschema?
De schoolbesturen die nog geen onderzoek hebben lopen of waar de onderzoeksresultaten nog van binnenkomen na 1 oktober heb ik opgeroepen om hun onderzoeken te starten dan wel af te ronden. Ik ben met de raden in overleg over de verzameling van de informatie. Daarnaast roep ik op de resultaten te delen met het personeel en de ouders. Daar waar geconstateerd wordt dat het ventilatiesysteem niet voldoet, is het de verantwoordelijkheid van de schoolbesturen een plan van aanpak te maken. De GGD, arbo-deskundige of gemeente kan hierbij ondersteunen. Scholen waar geen ingrijpende (bouwkundige) aanpassingen nodig zijn, kunnen nu al aan de slag met het verbeteren van hun ventilatie. Op korte termijn is € 100 miljoen beschikbaar is voor de verbetering van het binnenklimaat van scholen. Vanaf december 2020 wordt de regeling Specifieke Uitkering Doorbouwplan Scholen (SUDS) geopend. Voor de lange termijn is nog eens € 260 miljoen beschikbaar.
Deelt u de mening dat open ramen en dikke jassen en truien aandoen niet een structurele oplossing is, zeker niet met de winter in het vizier? Hoe gaat u ervoor te zorgen dat alle scholen vóór de winter een goed ventilatiesysteem hebben, wetende dat de installatiebranche zegt hier te weinig capaciteit voor te hebben en dat het installeren van goede ventilatie op een school drie maanden kost?
Er is een Informatieblad Kortetermijnhandelingsperspectieven Ventileren op scholen opgesteld, speciaal voor de winterperiode. Voorbeelden van de kortetermijnmaatregelen zijn plaatsing van een CO2-meter, verhogen van de stooktemperatuur en uitschakelen van de nachtverlaging, verwijderen van de omkasting van radiatoren en het opstellen van een schema voor luchten van het klaslokaal tussen de lessen door en in pauzes. Daarnaast is het advies te controleren of de werkzaamheden uit het onderhoudscontract zijn uitgevoerd en waar nodig extra ventilatievoorzieningen zoals ventilatieroosters en hoger gelegen klapramen aan te laten brengen.
Uit het onderzoek van het LCVS blijkt dat 11% van de scholen niet voldoet aan de eisen. Het LCVS heeft aangegeven dat er voor deze scholen op de korte termijn een aantal eenvoudige maatregelen te nemen zijn. Door deze maatregelen te nemen, voldoen de betreffende scholen aan de eisen voor voldoende ventilatie.
Waar is het bedrag van 360 miljoen euro op gebaseerd? Is dit voldoende om, samen met cofinanciering door gemeenten en schoolbesturen, te zorgen voor goede ventilatiesystemen op alle scholen waar dit nodig is?
Het bedrag van € 360 miljoen is gebaseerd op een inschatting van het aantal scholen dat nu niet voldoet aan de normen en een inschatting van de kosten voor het verbeteren van de ventilatie. Bij de afgesproken 30% Rijksvergoeding leidt deze rekensom tot het genoemde bedrag van € 360 miljoen. Uitgaande van deze inschatting, zijn de middelen, samen met cofinanciering door gemeenten en schoolbesturen, voldoende om te zorgen voor goede ventilatiesystemen op de scholen waar dit nodig is. Een inschatting was nodig omdat er nog geen volledig beeld is voor alle scholen. Voor 51% van de panden is nog niet bekend of zij aan de normen voldoen, omdat het onderzoek naar de ventilatie in het schoolgebouw nog loopt (41%) of het onderzoek kon nog niet plaatsvinden (10%). Ook zullen de kosten per project variëren. De gemiddelde investering voor een schoolgebouw wordt geschat op ongeveer € 400.000.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat verschillende scholen wegens te veel besmettingen weer zijn gesloten en overgestapt op digitaal onderwijs? Wordt landelijk bijgehouden welke scholen worden gesloten? Kunt u dat delen?
Onderwijs is maatschappelijk van groot belang. Gedeeltelijke sluiting van scholen kan leiden tot het oplopen van leerachterstanden, kan een negatief effect hebben op het psychosociale welzijn van leerlingen en kan de druk op ouders/verzorgers vergroten. Om die reden is alles erop gericht een schoolsluiting zoveel en zolang mogelijk te voorkomen. Op lokaal en regionaal niveau kan het evenwel onvermijdelijk zijn scholen (gedeeltelijk) te sluiten. Dit is geen besluit dat licht wordt genomen en gebeurt slechts in twee situaties. Ofwel een GGD of Veiligheidsregio adviseert een school te sluiten vanwege een veiligheidsrisico, ofwel een school besluit (gedeeltelijk) over te gaan op afstandsonderwijs, omdat er onvoldoende leerkrachten fysiek aanwezig kunnen zijn op school. Bij een (gedeeltelijke) sluiting van een school zorgt de school ervoor dat het onderwijs zo goed mogelijk doorgang kan vinden.
Samen met de Inspectie van het Onderwijs en DUO heeft OCW een monitor opgezet om de gevolgen van corona op de continuïteit van het onderwijs beter in beeld te brengen. Via een meldpunt zullen we meer inzicht vergaren in het aantal schoolsluitingen in het primair en voortgezet onderwijs als gevolg van corona. Dit meldpunt is 15 oktober jl. officieel van start gegaan.
Klopt het dat het aantal leerlingen dat thuiszit, omdat zij of familieleden besmet zijn met het COVID-19 of in afwachting zijn van de testuitslag enorm toeneemt? Kunt u garanderen dat deze leerlingen goed afstandsonderwijs krijgen aangeboden? Op welke manier voert u de aangenomen motie Westerveld/Van den Hul2 uit die hiertoe oproept?
Gezien de algemene stijging van het aantal besmettingen loopt ook het aantal besmettingen onder leerlingen op. Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het inrichten van goed en toegankelijk onderwijs op afstand. Sinds dit voorjaar hebben scholen substantiële stappen gezet om hun digitale afstandsonderwijs (verder) vorm te geven. Onder meer via de website lesopafstand.nl worden de scholen hierbij ondersteund. In lijn met de motie van het lid Westerveld voert Kennisnet op dit moment via deze website een behoeftepeiling uit onder scholen in het primair en voorgezet onderwijs. Hiermee kunnen eventuele nieuwe of nog resterende knelpunten in beeld worden gebracht en kan de ondersteuning worden aangescherpt. Ik verwacht uw Kamer over de uitkomsten van deze peiling te kunnen informeren in de tweede helft van oktober.
Herkent u dat er in de praktijk onduidelijkheid is op middelbare scholen of leerlingen ook in quarantaine moeten als ze in nauw contact zijn geweest met iemand die positief is? Kunt u zorgen voor een eenduidige richtlijn vanuit de GGD’en over hoe scholen moeten omgaan met besmettingen onder leerlingen? Wordt er gewerkt aan een herziening van het servicedocument?
De onduidelijkheid herken ik niet. Maar als deze onduidelijkheid er is, zal ik de GGD en de sectororganisaties vragen om dit duidelijk te vermelden in de protocollen van de sector. Vanuit het ministerie zal het servicedocument worden geactualiseerd, waarin vragen en suggesties van het veld zijn meegenomen.
Kijkt u naar eventuele aanvullende maatregelen om verspreiding op scholen tegen te gaan, gegeven het feit dat er nu diverse clusters en brandhaarden op middelbare scholen zijn? Zo ja, naar welke aanvullende maatregelen wordt gekeken?
Met de onderwijsorganisaties (VO-Raad, PO-Raad, LAKS, Lecso, AOb en CNV Onderwijs, SPV, Sectorraad Praktijkonderwijs) heb ik afgesproken dat per 5 oktober 2020 in het voortgezet (speciaal)onderwijs een dringend advies geldt om buiten de les mondkapjes te dragen. Dit geldt in alle situaties waar de 1,5 meter tussen leerling en docent niet goed te waarborgen is, zoals op gangen en in aula’s. In klassikale lessituaties waarin leerlingen zitten, kan het mondkapje af.
Bent u bereid om de subsidieregeling om achterstanden tegen te gaan, ook open zetten voor het bekostigen van toezicht in het klaslokaal, zodat docenten die thuis zitten toch via een live-verbinding kunnen lesgeven? Zo nee, waarom niet?
Nee. De subsidieregeling inhaal- en ondersteuningsprogramma’s onderwijs 2020–2021 is bedoeld om scholen in de gelegenheid te stellen om in aanvulling op het reguliere onderwijsprogramma extra onderwijs en ondersteuning aan te bieden aan leerlingen om leerachterstanden ten gevolge van de scholensluiting vanwege de COVID-19-maatregelen weg te werken. Dat kan op verschillende manieren, scholen kunnen hierbij hun eigen afwegingen maken. Bij bekostiging van toezicht op reguliere lessen in het klaslokaal gaat het echter niet om een aanvullend programma, dus dat valt niet onder het doel van de subsidieregeling. Bovendien rechtvaardigt een dergelijke relatief beperkte extra inzet geen subsidie van € 900,– per leerling: daarvoor kan en moet een substantieel aanvullend programma (uitgangspunt ten minste 30 uur) geboden worden.
Kunt u uitleggen waarom er verschillend geadviseerd wordt in het dragen van mondkapjes op middelbare scholen, maar niet op mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten?
In het voortgezet onderwijs wordt het gebruik van mondneusmaskers dringend geadviseerd in situaties waar de 1,5 meter afstand tussen leerlingen en onderwijspersoneel niet te waarborgen is, zoals op gangen en in aula’s. Ook in het mbo en hoger onderwijs wordt het gebruik van mondneusmaskers buiten de lessen inmiddels dringend geadviseerd. Het voornemen is om het dringend advies voor deze sectoren om te zetten naar een verplichting.
Deelt u de mening dat het niet goed uit te leggen is dat leerlingen in het funderend onderwijs geen 1,5 meter afstand hoeven te houden, maar wel een mondkapje op, terwijl leerlingen en studenten op het vervolgonderwijs wél 1,5 meter afstand moeten houden, zonder een mondkapje te dragen. Deelt u de mening dat deze verschillende boodschappen verwarrend werken en niet bijdragen aan het draagvlak om mondkapjes te dragen?
Nee, ik deel uw mening niet. Leerlingen in het voortgezet onderwijs dienen 1,5 meter afstand te houden van het onderwijspersoneel. In het mbo en hoger onderwijs moet 1,5 meter afstand worden gehouden tussen studenten onderling en tussen studenten en onderwijspersoneel. Voor alle leerlingen en studenten in het voortgezet onderwijs, mbo en hoger onderwijs geldt het dringend advies om een mondneusmasker te gebruiken buiten de lessen om. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Zijn de vertegenwoordigers van leerlingen, studenten, leraren en bestuurders in het onderwijs meegenomen in de richtlijnen voor het dragen van mondkapjes, in zowel het funderend als het vervolgonderwijs? Zo ja, staan zij hierachter? Is gevraagd of de maatregelen uitvoerbaar zijn in praktijk en of er meer ondersteuning mogelijk is?
Ja. Voor het funderend onderwijs is overlegd met de onderwijspartijen VO-Raad, PO-Raad, LAKS, AOb, CNV Onderwijs, Lecso, SPV en de Sectorraad Praktijkonderwijs. Op basis hiervan wordt het servicedocument funderend onderwijs COVID-19 aangepast en de protocollen voor het primair en voortgezet onderwijs door de sociale partners.
Voor het mbo en hoger onderwijs is overleg gevoerd met de onderwijspartijen MBO Raad, VH, VSNU, NFU, NRTO, JOB, ISO, LSVb, AOb, CNV, FNV en UNIENFTO. Behalve de vakbonden kon iedereen zich er in vinden dat voor deze sectoren niets zou veranderen. Tijdens het AO Onderwijs en corona VI MBO en HO op 7 oktober jl. heeft de Minister van OCW dit ook toegelicht.
Wat komt er uit de laatste onderzoeken over de besmettelijkheid van kinderen en jongeren? Bent u bekend met dit onderzoek uit India?3
Het artikel gepubliceerd in Science laat zien wat wij ook in Nederland zien. Je ziet besmetting binnen leeftijdsgroepen, dus kinderen naar kinderen, volwassenen naar volwassenen en ouderen naar ouderen onderling. Maar de grootste driver voor de uitbraak op dit moment is precies de groep van 20–24 jarigen. De groep die de aanjager is van de epidemie heeft ook de hoogste incidentie.
Wat we verder in de analyses van de data zien is dat het virus zich vooral onder volwassenen en van volwassen familieleden naar kinderen verspreidt. Verspreiding van COVID-19 onder kinderen of van kinderen naar volwassenen komt minder vaak voor. Over het algemeen geldt: hoe jonger het kind, hoe minder groot de rol bij de verspreiding van het virus is.
Is het mogelijk de antwoorden te sturen voor de begrotingsbehandeling OCW 2021?
Dit is helaas niet gelukt.
Het bericht dat broertjes en zusjes vaak niet samenblijven bij een uithuisplaatsing. |
|
Maarten Hijink , Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Broertjes en zusjes blijven bij uithuisplaatsing niet altijd samen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Defence for Children en SOS Kinderdorpen zich genoodzaakt zien om opnieuw aandacht vragen voor de problematiek van gescheiden broers en zussen?
Het is goed dat Defence for Children en SOS Kinderdorpen aandacht blijven vragen voor de problematiek van gescheiden plaatsingen van broers en zussen bij een uithuisplaatsing. Dit is voor mij ook een belangrijk thema. Een uithuisplaatsing is ontzettend ingrijpend voor alle betrokkenen, niet in de laatste plaats voor de kinderen/ broers en zussen die het betreft. Te meer wanneer samen plaatsen niet mogelijk is, terwijl dit in gegeven situaties wel de voorkeur heeft. Het WODC start dit najaar onderzoek naar de aard en omvang van de problematiek. Ook moet dit onderzoek inzicht geven in wat er nodig is om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen.
Hoe staat het met het toegezegde onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) naar het aantal overplaatsingen van kinderen en het aantal gescheiden plaatsingen waar al in de motie over het samen plaatsen van broertjes en zusjes als uitgangspunt uit maart 2018 om wordt gevraagd? Wordt ook onderzocht en/of bijgehouden of broertjes en zusjes ook weer met elkaar worden herenigd na een bepaalde tijd?2 en 3
Het WODC gaat dit najaar onderzoek doen naar gescheiden plaatsingen van broers en zussen bij een uithuisplaatsing. Hiermee wordt in kaart gebracht welk aandeel broers en zussen in de periode 2015–2020 bij een uithuisplaatsing niet bij elkaar geplaatst werd en wat daarvan de oorzaak was. De onderzoekers dienen daarbij een onderscheid te maken naar belemmeringen, bijv. er is geen pleeggezin beschikbaar dat meerdere kinderen tegelijk kan opvangen en contra-indicaties, bijv. een van de kinderen heeft gedragsproblemen, waardoor hij een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van zijn broer(s)/ zus(sen). Ook wordt gekeken in hoeverre het lukt om broers en zussen alsnog samen te plaatsen als instellingen hier bij de initiële uithuisplaatsing niet in geslaagd zijn. Tot slot gaan de onderzoekers na wat er nodig is om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen. Het onderzoek moet in het najaar van 2021 afgerond zijn. Daarna wordt u geïnformeerd over de uitkomsten.
Houdt het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) inmiddels bij hoe vaak kinderen worden overgeplaatst en hoe vaak broertjes en zusjes worden gescheiden? Is er een beeld van de ontwikkeling in de laatste jaren?
Nee, deze gegevens zijn bij het CBS niet beschikbaar.
In het voorjaar van 2019 heeft het Ministerie van VWS het CBS gevraagd in kaart te brengen hoe vaak jeugdigen die jeugdhulp met verblijf ontvangen wisselen van jeugdhulpvorm en van jeugdhulpaanbieder. Op basis van de beschikbare data van de Beleidsinformatie Jeugd kon dit niet achterhaald worden. Het CBS adviseerde om doorplaatsingen op lokaal niveau in kaart te brengen. De mogelijkheden hiervoor worden momenteel onderzocht en indien nodig kan het Ministerie van VWS hierin ondersteunen.
In het voorjaar van 2019 heeft het Ministerie van JenV het CBS tevens gevraagd in kaart te brengen of op basis van de Beleidsinformatie Jeugd, gecombineerd met de Basisregistratie Personen (BRP), achterhaald kan worden in welke mate broers en zussen gescheiden worden geplaatst bij een uithuisplaatsing. In het onderzoek bleek echter dat bij het overgrote deel van de uithuisplaatsingen in de BRP geen verhuizing was vastgelegd, waardoor niet kon worden vastgesteld in welke mate broers en zussen gescheiden worden geplaatst. Het CBS adviseerde de betrokken jeugdhulpinstellingen en Gecertificeerde Instellingen direct te bevragen om inzicht te krijgen in het aantal gescheiden plaatsingen van broers en zussen. Dit onderzoek besteedt het WODC zoals beschreven dit najaar uit.
Is bekend of kinderrechters en jeugdbeschermers vaker dan voorheen rekening bij het plaatsen van kinderen als voorwaarde stellen dat broertjes en zusjes samengeplaatst kunnen worden?
Bij een uithuisplaatsing hanteren jeugdbeschermers zoveel mogelijk het uitgangspunt dat broers en zussen gezamenlijk geplaatst worden, tenzij dit niet in het belang is van de broer(s)/zus(sen). Dit belang wordt ook door kinderrechters dikwijls onderstreept bij het afgeven van de machtiging uithuisplaatsing, welke overigens alleen maar kan worden afgegeven als dit in het belang van de verzorging en opvoeding van een kind noodzakelijk is. Het is mij bekend dat samen plaatsen niet altijd mogelijk is door bijvoorbeeld een tekort aan pleeggezinnen die meerdere kinderen tegelijk kunnen opvangen. Naar de aard en omvang van deze problematiek, alsmede hoe deze zich heeft ontwikkeld in de loop der jaren, wordt in mijn opdracht onderzoek gedaan.
Ontvangt u ook signalen over te hoge reiskosten van ouders waardoor zij hun kinderen nauwelijks kunnen bezoeken? Deelt u de mening dat reiskosten nooit een belemmering zou moeten zijn?
Bij een uithuisplaatsing heeft het kind recht op contact met zijn beide ouders, mits dit in het belang is van het kind. Reiskosten mogen nooit een belemmering zijn voor het contact tussen ouders en hun kind(eren). In de praktijk komt het voor dat ouders niet over voldoende middelen beschikken om te reizen naar de omgangslocatie. Gemeenten en Gecertificeerde Instellingen hebben over de vergoeding van deze bijzondere kosten afspraken gemaakt. Op grond van deze afspraken kunnen reiskosten van ouders voor bezoeken aan hun elders geplaatste (kind)eren, behoudens enkele voorwaarden zoals het inkomensniveau van ouders en de maximale hoogte van de vergoeding, worden vergoed door gemeenten.
Is er een mogelijkheid voor broertjes en zusjes die van elkaar zijn gescheiden om elkaar op te zoeken en hier een (onkosten-)vergoeding voor te regelen?
Ook hiervoor kan een beroep worden gedaan op de bijzondere kosten regeling, mits hierover in de regeling afspraken zijn gemaakt tussen gemeente en de Gecertificeerde Instelling. Naast onkosten spelen bij het contact tussen broers en zussen vooral ook praktische zaken. Denk hierbij aan (jonge) kinderen die niet zelfstandig kunnen reizen. Met het WODC-onderzoek moet er beter zicht komen op dit vraagstuk. Geïnventariseerd wordt ook wat de consequenties zijn voor het contact tussen broers en zussen bij gescheiden plaatsingen, hoe dit contact wordt gefaciliteerd en wat hierin beter zou kunnen.
Bent u voornemens om de positie van broertjes en zusjes steviger te verankeren in wetgeving, zoals de aangekondigde wet over de rechtspositie van jongeren? Zo nee, waarom niet?
Dit is vooralsnog niet het voornemen. Op dit moment geldt al het uitgangspunt dat broers en zussen bij een uithuisplaatsing bij voorkeur samen worden geplaatst, tenzij er redenen zijn waardoor dit niet mogelijk is. Dit is opgenomen in de Richtlijn uithuisplaatsing. Zoals beschreven wordt onderzoek gedaan naar de redenen waarom samen plaatsen niet mogelijk is en wat nodig om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek wordt nagaan hoe we het samen plaatsen van broers en zussen beter kunnen borgen.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling in het aantal pleeggezinnen en gastouders in de afgelopen tien jaar? Hoeveel nieuwe pleegouders komen er jaarlijks bij en hoeveel stoppen ermee? Heeft de coronacrisis effect op het aantal pleeggezinnen en gastouders?
Jeugdzorg Nederland verzamelt elk jaar, sinds 2010, kerncijfers over pleegzorg en publiceert deze in een factsheet.4 In de factsheet worden o.a. cijfers gepresenteerd over de in- en uitstroom van pleeggezinnen. Jaarlijks worden grofweg tussen de 2.500 en 3.000 nieuwe pleegouders geaccepteerd en stoppen zeer grofweg tussen de 2300 en 2800 pleegouders met het pleegouderschap. De laatste jaren is meestal sprake geweest van een (licht) positief saldo waarbij de instroom van nieuwe pleegouders hoger was dan de uitstroom. Uitzonderingen zijn 2016 (2.471 nieuwe pleegouders en 2.875 gestopt) en 2011 (2.853 nieuwe pleegouders en 3.088 gestopt).
De (mogelijke) invloed van de coronacrisis op het aantal pleegouders is nog niet bekend. De cijfers van 2020 zullen rond de zomer van 2021 worden gepubliceerd.
Kunt u aangeven wat er is gebeurd met de motie over financiële belemmeringen voor het pleegouderschap, die verzoekt om financiële belemmeringen weg te nemen voor pleegouders?4
Naar aanleiding van de motie wordt de handreiking pleegvergoeding6 en de inkoophandreiking pleegzorg7 van de VNG aangepast om zodoende de financiële situatie rondom het pleegouderschap te verduidelijken en de financiële belemmeringen voor pleegouders zoveel mogelijk weg te nemen.
Het bericht ‘Omroepen voor het karretje misdaad’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Zohair El Yassini (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Omroepen voor het karretje misdaad»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u bekend met de reactie van het openbaar ministerie (OM) op de TV-serie Cannabis?2
Ja, ik ben bekend met de reactie van het Openbaar Ministerie (OM).
Deelt u de analyse van het OM ten aanzien van de TV-serie Cannabis?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 ben ik bekend met de reactie van het OM. Het is aan het OM om zelfstandig een standpunt over de televisieserie Cannabis in te nemen.
Wat is uw reactie op het feit dat een rechercheur als meinedig wordt weggezet en op de heimelijke opname van een telefoongesprek tussen een officier van justitie en een advocaat?
Ik verwijs naar de aangehaalde reactie van het OM en het antwoord op vraag 3. Daarnaast past het mij niet inhoudelijke mededelingen over een lopende strafzaak te doen.
Bent u bekend met de aanscherpingen die de NPO heeft doorgevoerd met betrekking tot de betalingen die zijn bedoeld om de onafhankelijkheid van de publieke omroep verder te borgen? Klopt het dat deze aanscherpingen zijn doorgevoerd om een herhaling van betalingen te voorkomen die door omroep Powned zijn gedaan aan motorclub «No Surrender» voor de webserie Captain Henk? Zo ja, welke aanscherpingen zijn er gedaan en vanaf wanneer gelden die aanscherpingen?
Ja, de meest recente versie van de Governancecode Publieke Omroep 2018 door de Raad van Bestuur van de NPO is in werking getreden op 1 januari 2018.3 In deze versie is, mede naar aanleiding van de webserie Captain Henk, een aangescherpte paragraaf opgenomen over de betaling voor medewerking aan programma’s. Daarin is opgenomen dat een omroep te allen tijde haar redactionele onafhankelijkheid dient te bewaken en te handhaven. Gasten van een programma van een publieke omroep kunnen in aanmerking komen voor vergoeding van gemaakte onkosten. Personen die in een (journalistiek) televisieprogramma figureren, bijvoorbeeld in een portret of een documentaire, worden niet voor hun verhaal betaald.
Heeft de drugscrimineel John van L. betalingen en/of vergoedingen ontvangen voor zijn medewerking met de televisieserie Cannabis? Zo ja, hoeveel?
Volgens KRO-NCRV is door zowel de omroep als de producent geen betaling gedaan en/of vergoeding betaald voor de medewerking van Van L. aan de televisieserie Cannabis.
Hoe verhouden de aanscherpingen van de NPO met betrekking tot het doen van betalingen aan gasten en deskundigen voor hun medewerking aan programma’s zich met de betalingen en/of vergoedingen die zijn gedaan aan drugscrimineel John van L.? Is hier in feite niet sprake van eenzelfde situatie zoals bij de webserie «Captain Henk»? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 6.
Het bericht ‘Nieuwe auto fors duurder door aanpassing bpm’. |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe auto fors duurder door aanpassing bpm»?1
Ja.
Klopt het dat de voorgenomen wijziging van het belastbaar feit in het Belastingplan 2021 als doel heeft parallelimport gelijker en eerlijker te behandelen in vergelijking met de binnenlandse markt?2
Ja. In het Belastingplan 2021 wordt voorgesteld om het belastbaar feit voor de belastingen op personenauto’s en motorrijwielen (bpm) vast te stellen op de inschrijving van het motorrijtuig in het kentekenregister. Het voorstel is de eerste stap om, naar aanleiding van toezeggingen aan het lid Omtzigt, knelpunten bij de toenemende parallelimport op te lossen.3 Het voorstel heeft als doel de fiscale bevoordeling van parallelimport ten opzichte van de binnenlandse markt te beëindigen, biedt belangrijke handvatten voor meer toezicht op parallelimport, vermindert het aantal bezwaarschriften en reduceert de complexiteit in de bpm. Voor een nadere toelichting hierop verwijs ik kortheidshalve naar de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2021.4
Wat betreft de gelijke behandeling in vergelijking met de binnenlandse markt is in het bijzonder van belang dat het importeren van gebruikte motorrijtuigen op dit moment fiscaal gunstiger is dan het inkopen van gebruikte motorrijtuigen op de binnenlandse markt. Bij inkoop op de binnenlandse markt betaalt de ondernemer (bijvoorbeeld de dealer) aan de verkoper een prijs inclusief de nog op het motorrijtuig drukkende bpm. De bpm is in de inkoopprijs verdisconteerd. De ondernemer die echter hetzelfde motorrijtuig uit het buitenland importeert, is pas bpm verschuldigd als het motorrijtuig wordt verkocht aan de klant (op naam wordt gesteld van de klant). De tijd dat het motorrijtuig bij de importhandelaar in de bedrijfsvoorraad staat, wordt het motorrijtuig ouder en er ontstaat dan recht op extra leeftijdskorting voor de bpm. Bij tenaamstelling na import is daardoor minder bpm verschuldigd dan de bpm die op hetzelfde motorrijtuig in de inkoopprijs is vervat op de binnenlandse markt. Deze ongelijkheid wordt zo veel mogelijk rechtgetrokken doordat het belastbaar feit de inschrijving in het kentekenregister wordt en de grondslag bij gebruikte motorrijtuigen wordt bepaald op het moment van het onderzoek naar de inschrijving door de RDW.
Kunt u bevestigen dat het doel van deze maatregel niet is om belasting toegevoegde waarde (btw) over belasting personenauto’s en motorrijwielen (bpm) te heffen? Kunt u een uitgebreide toelichting geven?
De aanpassing van het belastbaar feit in de bpm heeft geen gevolgen voor de behandeling van de btw. Voor nieuwe motorrijtuigen die worden ingeschreven in het kentekenregister is en blijft de regel gelden dat geen btw wordt geheven over de bpm wanneer de inschrijving (en dus de afdracht van bpm) plaatsvindt op naam en voor rekening van de koper. Net als op dit moment moet uit de boekhouding van de importeur/dealer blijken dat hij optreedt in naam en voor rekening van de koper. Het voorstel heeft verder ook geen impact op de behandeling van btw bij gebruikte motorrijtuigen die worden ingeschreven in het kentekenregister omdat bij de verkoop van gebruikte auto’s waarvoor (reeds eerder) bpm is afgedragen de regel is en blijft dat de bpm geen onderdeel is van de maatstaf van heffing waarover btw wordt betaald.5
Ik licht nog graag toe wat het voorstel betekent voor het bepalen en betalen van de bpm bij nieuwe motorrijtuigen.
Wat betreft het bepalen van de bpm is bij nieuwe personenauto’s hoofdzakelijk van belang wat de omvang van de CO2-uitstoot is. De CO2-uitstoot wordt in de praktijk op dit moment bepaald bij de inschrijving van de personenauto in het kentekenregister. Over de extra CO2-uitstoot als gevolg van accessoires die tussen inschrijving en tenaamstelling worden aangebracht, wordt dus op dit moment geen bpm betaald. Het voorstel sluit hierop aan.
Wat betreft het betalen van de bpm is en blijft het uitgangspunt dat de bpm moet worden betaald en de aangifte moet worden gedaan vóórafgaand aan de inschrijving in het kentekenregister.6 In de bpm bestaat – naast dit uitgangspunt – een voorziening voor ondernemers die regelmatig om inschrijving verzoeken van motorrijtuigen. Deze ondernemers mogen, op basis van een vergunning, de bpm per tijdvak voldoen na afloop van het tijdvak van de tenaamstelling. Een dergelijke vergunning kent echter diverse voorwaarden, zoals het stellen van financiële zekerheid tot 100% van het gemiddelde aangiftetijdvak, met een maximum van € 9 miljoen. Het wetsvoorstel behoudt deze voorziening, met dien verstande dat het betalingsmoment wordt gekoppeld aan het tijdvak van de inschrijving. Dat acht ik wenselijk voor de uitvoerbaarheid van en een complexiteitsreductie in de bpm. Het is niet zo dat een wijziging van betaal- en aangiftetermijn voor vergunninghouders ertoe leidt dat btw over bpm moet worden voldaan.
Klopt het dat de btw-behandeling over bpm met dit wetsvoorstel niet wijzigt?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat ook bij de verkoop van gebruikte auto’s waarvoor reeds eerder bpm is afgedragen er geen btw over bpm verschuldigd zal worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om met brancheorganisaties BOVAG en RAI in gesprek te gaan om de maatregel toe te lichten en eventuele onduidelijkheid bij autokopers en verkopers weg te nemen?
Ja. Door de voorgestelde wettekst is in de sector en dan met name bij de BOVAG onbedoeld onrust ontstaan ten aanzien van de btw en bpm. Ondanks dat de voorgestelde wettekst geen effect heeft op de behandeling van btw over bpm, ben ik met de branche in gesprek om te bezien of er nog verduidelijkingen in het wetsvoorstel kunnen worden gemaakt zodat alle eventuele onduidelijkheid op dit punt wordt weggenomen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en uiterlijk voor het eerste Wetgevingsoverleg Belastingplan 2021 op maandag 26 oktober 2020 beantwoorden?
Ja.
De EKO1000 vallen |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bestaan van de EKO1000-vallen, die onder andere gebruikt worden om muizen of ratten te vangen?
Ja.
Bent u ook bekend met kritiek van de Dierenbescherming uit 2019 dat ratten en muizen door het gebruik van deze val onnodig lijden omdat zij langzaam verdrinken, in plaats van bedwelmd raken door een middel (EKOFIX100), zoals wordt beloofd door de producent?1
Ja.
Kunt u toelichten of de EKO1000-val daarmee in strijd is met artikel 24 van de Wet natuurbescherming (dieren mogen niet onnodig lijden bij het doden)?
In artikel 3.10 van het Besluit natuurbescherming zijn de middelen aangewezen die geschikt zijn voor het vangen en doden van dieren, waarmee het verboden is om zich buiten gebouwen te bevinden. Kastvallen zijn uitgezonderd van deze aangewezen middelen en derhalve te gebruiken voor het bestrijden van onder meer zwarte ratten, bruine ratten en huismuizen. Indien in die kastvallen biociden worden gebruikt, dan moeten die een toelating van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) hebben. Het vangen en doden van dieren kan gepaard gaan met lijden. Volgens artikel 3.24, eerste en derde lid, van de Wet natuurbescherming dient onnodig lijden bij het te doden of te vangen dier voorkomen te worden. Navraag bij Wageningen University & Research (WUR) en het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen leert dat er geen wetenschappelijke onderzoeksgegevens beschikbaar zijn op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat de EKO1000-val leidt tot onnodig lijden.
Het uitgangspunt bij de bestrijding van knaagdieren is de aanpak volgens geïntegreerde knaagdierbeheersing (IPM). IPM betekent inzetten op preventie, het toepassen van niet-chemische middelen, en vervolgens het eventueel toepassen van chemische middelen. Door de strengere eisen voor toepassing van IPM bij de bestrijding van knaagdieren zal het gebruik van niet-chemische middelen, waaronder kastvallen zonder biociden, naar verwachting toenemen. In dit licht bezien, vind ik het van belang om meer inzicht te krijgen in de effectiviteit en welzijnsvriendelijkheid van kastvallen voor de bestrijding van ratten en muizen en heb ik WUR opdracht gegeven dit te onderzoeken. De EKO1000-kastval wordt in dit onderzoek meegenomen. De eindrapportage van dit onderzoek wordt in het vierde kwartaal van 2021 opgeleverd.
Klopt het dat het bedwelmingsmiddel dat werd gebruikt in de EKO1000-val ten tijde van de introductie op de Nederlandse markt, niet was getoetst door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)?
Ja.
Klopt dat dit middel sinds de publicatie van het artikel uit 2019 wel is getoetst door het Ctgb, met als conclusie dat het middel niet was toegestaan?
Nee, het middel is niet getoetst door het Ctgb. Het Ctgb toetst biociden op aanvraag. Voor het bedwelmingsproduct EKOFIX100 heeft het Ctgb geen aanvraag ontvangen. Wel is aan de servicedesk van het Ctgb hierover een vraag gesteld en is hierop in algemene zin door Ctgb de informatie gegeven dat indien de gebruikte vloeistof ratten doodt dat dan het gebruik zonder toelating niet is toegestaan.
Klopt het dat de EKO1000-vallen desondanks nog steeds te koop zijn in Nederland?
Ja.
Kunt u delen of de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) sinds het gesprek met de Dierenbescherming stappen heeft ondernomen tegen de verkoop van dit middel?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is de bevoegde instantie voor toezicht en handhaving in de handel van biociden voor professioneel gebruik. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) houdt toezicht op de verkoop van biociden aan consumenten. In dit geval heeft de ILT contact gehad met de belangrijkste importeur van desbetreffende vloeistof in de val, EKOFIX100, omdat de vloeistof een in Nederland niet-toegelaten biocide betreft. Deze importeur heeft de verkoop van het product daarop gestaakt. De vloeistof voor gebruik in de EKO1000-val wordt echter nog wel door anderen op internet aangeboden, maar het gebruik daarvan is in Nederland dus niet toegestaan. Zowel de verkoper als de koper zijn daarmee in overtreding.
Deelt u de mening dat als het middel inderdaad in strijd is met de Wet natuurbescherming en een negatieve toetsing heeft ontvangen van het Ctgb, het niet te koop zou mogen zijn op de Nederlandse markt?
De EKOFIX100 vloeistof heeft geen toelating van het Ctgb en mag dus niet worden aangeboden op de Nederlandse markt met een biocideclaim of doel.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Restanten Paddepoelsterbrug zijn definitief verwijderd’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Restanten Paddepoelsterbrug zijn definitief verwijderd»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom reeds twee jaar sinds de aanvaring met de Paddepoelsterbrug er nog geen tijdelijke oplossing is gekomen?
IenW heeft voorbereidende onderzoeken uitgevoerd en overleggen gehad met betrokken stakeholders over de opties voor het aanleggen van een tijdelijke hoge fiets-voetgangersbrug op de locatie van de oude Paddepoelsterbrug. Uit het onderzoek naar een kansrijke tijdelijke fietsvoetgangersbrug blijkt dat een tijdelijke modulaire brug vanwege de grootte van de overspanning niet veilig kan worden gerealiseerd en enkel een reguliere brug een reële optie is. Uit overleg met de omwonenden en stakeholders is gebleken dat zij liever sneller een structurele dan een tijdelijke oplossing willen. Om de hinder te minimaliseren heb ik vorig jaar € 350.000 beschikbaar gesteld aan de regio ten behoeve van verbeteringen aan de infrastructuur op de omleidingsroutes.
Kunt u toelichten waarom Rijkswaterstaat ervoor kiest om publiekelijk te communiceren over het verwijderen van de resten van de brug, zonder in te gaan op welke oplossing nu wordt gegeven aan de omwonenden?
Het verwijderen van de resten van de Paddepoelsterbrug staat los van de onderzoeken en de MIRT-Verkenning. Al eerder heb ik besloten om de aangevaren brug te verwijderen, omdat de brug een obstakel was in de vaarweg en voor nautisch onveilige situaties zorgde. Als gevolg van de krappe doorvaartbreedte (slechts 22 meter) konden tegemoetkomende schepen elkaar ter plaatse van de brug niet passeren. Dat is nu opgelost door het verwijderen van de brugdelen die in het water staan. De omgeving is door Rijkswaterstaat geïnformeerd dat er brugdelen verwijderd zouden worden om de doorvaart te verbreden.
Kunt u toelichten waarom de vaarsnelweg van schepen lijkt te worden verkozen voor de leefbaarheid en bereikbaarheid voor omwonenden?
Het scheepvaartverkeer moet op een vaarweg veilig, vlot en betrouwbaar kunnen varen. Dat geldt ook voor de hoofdvaarweg Lemmer – Delfzijl die deel uitmaakt van een internationale vaarweg en zowel van regionaal als nationaal belang is. Voor een vaarweg gelden richtlijnen ten aanzien van kruisende oeververbindingen. Voor deze vaarweg hebben de regio en ik die met elkaar in 2018 bestuurlijk vastgelegd in het «Eindresultaat functionaliteit Hoofdvaarweg Lemmer – Delfzijl». Bij het herstel en de aanleg van nieuwe verbindingen wordt bij het in beeld brengen van de alternatieven en varianten uiteraard ook rekening gehouden met de wensen en belangen van omwonenden en gebruikers als het gaat om bereikbaarheid en inpassing voor zover die binnen de gestelde richtlijnen passen.
Kunt u inzicht geven in de gesprekken en contact dat er is met omwonenden? Snapt u dat de omwonenden behoefte hebben aan duidelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Er is op verschillende manieren en momenten contact geweest met omwonenden om hen te betrekken bij de te nemen stappen. In de periode direct na de aanvaring van de brug, kwam dat contact te stroef op gang. Wel was er direct contact met de betrokken gemeenten en provincie. Er is echter sindsdien regelmatig contact geweest tussen Rijkswaterstaat en omwonenden en gebruikers. Dat betrof informatiebijeenkomsten, keukentafelgesprekken, schriftelijke informatie, klankbordbijeenkomsten, beantwoording van vragen per mail en telefonisch, gesprekken met direct aanwonenden en nieuwsbrieven. Er is gesproken over de aanpak van de aangevaren brug, de omleidingsroutes, de tijdelijke brug en de verschillende onderzoeken. Ik begrijp heel goed dat de bewoners graag snel duidelijkheid willen.
Wanneer kunt u duidelijkheid geven over de totstandkoming van een definitieve nieuwe brug?
Inmiddels zijn de belangrijkste onderzoeken voor de MIRT-Verkenning op hoofdlijnen bekend. Ik vind het belangrijk om deze eerst met de bestuurlijke partners te bespreken. Verder kwam recent naar voren dat de gemeente Groningen nog aanvullende informatie wil aanleveren die mogelijk van invloed is op mijn besluit over een structurele oplossing. Afgesproken is dat zij dit voor het BO MIRT van 26 november as. beschikbaar stellen, zodat ik tijdens het BO MIRT een weloverwogen besluit kan nemen over de Paddepoelsterbrug.
Kunt u toezeggen dat u voor het geplande notaoverleg Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) op 7 december aanstaande een definitieve planning kunt overleggen aan de Tweede Kamer wanneer de nieuwe brug gereed is?
Zie antwoord vraag 6.
Het artikel ‘Behind China’s Decade of European Deals, State Investors Evade Notice’ |
|
Sven Koopmans (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Behind China's Decade of European Deals, State Investors Evade Notice» en de publicatie van de «China-EU FDI Radar» gepubliceerd op het Nederlandse Datenna.com?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat de Chinese overheid veel nauwer betrokken is bij diverse investeringen in Europa, waaronder in Nederland, dan op het eerste gezicht zou lijken?
Het kabinet is zich ervan bewust, zoals beschreven in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans», dat de Chinese overheid nauw betrokken is bij het Chinese bedrijfsleven, zowel staatsbedrijven als private bedrijven. Ook bij buitenlandse overnames kan het voorkomen dat de Chinese overheid, via bedrijven waarin het een financieel belang heeft, invloed verwerft in Europese bedrijven.
Heeft u eigenstandig voldoende inzicht in de mogelijke politieke aansturing van Chinese investeringen?
Zoals uiteengezet in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans», is verdere economische ontwikkeling en de transformatie naar een hoogwaardige kenniseconomie die grotendeels onafhankelijk is van buitenlandse kennis en technologie, een belangrijke Chinese ambitie. China voert een assertieve industriepolitiek om dit doel te bereiken en beleidsplannen als Made in China 2025zijn hierin toonaangevende strategieën. Staatsgestuurde investeringen in dit kader kunnen het gelijke speelveld verstoren, schadelijk zijn voor het concurrentievermogen van Nederland op de middellange termijn en een mogelijk risico zijn voor de (nationale) veiligheid in Nederland en de EU. De AIVD noemt in zijn jaarverslag dat China met forse investeringen in technologie mogelijk afhankelijkheden van Chinese technologieën creëert.2 De MIVD wijst er verder op dat China investeringen mogelijk als pressiemiddel kan gebruiken.3
Nederland en de EU kennen bij uitstek een open investeringsklimaat. Deze openheid vormt de basis voor onze maatschappij en economie, en is een belangrijke randvoorwaarde voor innovatiekracht en verdienvermogen. Dit laat onverlet dat er risico’s verbonden kunnen zijn aan bepaalde investeringen en overnames. Het gaat dan met name om risico’s m.b.t. de verstoring van vitale processen, de integriteit van kennis en informatie, en het ontstaan van ongewenste strategische afhankelijkheden.
In internationale kaders, zoals in de WTO en de OESO, is afgesproken dat er grenzen kunnen worden gesteld aan investeringen, al naar gelang daar publieke belangen mee zijn gemoeid. Zo kunnen nationale overheden uit het oogpunt van openbare orde en nationale veiligheid regels stellen aan buitenlandse investeringen. Het kabinet implementeert op dit moment de Europese FDI-screeningsverordening, waarmee een mechanisme voor informatie-uitwisseling tussen Europese lidstaten wordt gefaciliteerd. Daarnaast werkt het kabinet aan de wet Toetsing Economie en Veiligheid, die volgens planning eind dit jaar aan de Raad van State wordt voorgelegd, waarna deze zo spoedig mogelijk in 2021 aan uw Kamer wordt aangeboden. Het kabinet heeft het voornemen dit wetsvoorstel, mede vanwege de economische gevolgen van de COVID-19-crisis, met terugwerkende kracht vanaf 2 juni 2020 in werking te laten treden.4
Dankzij deze maatregelen verkrijgt het kabinet beter zicht op overnames die vanuit het oogpunt van de nationale veiligheid een potentieel risico met zich mee kunnen brengen en kunnen passende maatregelen worden genomen.
In hoeverre is hier naar uw inzicht sprake van politiek gemotiveerde investeringen?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre is hier naar uw inzicht sprake van een politiek gemotiveerde strategie? Wat zouden de doelen kunnen zijn van een dergelijke strategie en wat betekent dat voor Nederland en Europa?
Zie antwoord vraag 3.
Welke actie neemt u hierover in de bilaterale relatie met China?
Het kabinet zet in de relatie met China in op gelijkwaardigheid, reciprociteit en het tegengaan van ongewenste strategische afhankelijkheden. Focus ligt daarbij op het opvoeren van internationale druk op China om oneerlijke handelspraktijken aan te pakken en toegang tot de Chinese markt te vergroten. Naast het versterken en beschermen van de eigen markt zijn dit methoden om een gelijker speelveld te bewerkstelligen. Nederland verwelkomt buitenlandse investeringen, mits deze voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Ten behoeve van onze nationale veiligheid worden mogelijke risico’s van Chinese economische activiteiten, zoals investeringen, tijdig gesignaleerd, geanalyseerd en beheersbaar gemaakt. In de bilaterale contacten met China stelt het kabinet eventuele misstanden aan de orde, zoals tijdens het gesprek van Minister Kaag met assistent-minister voor Handel Ren Hongbin in november 2019. Tijdens bilaterale economische consultaties staan thema’s als het belang van een gelijk speelveld en bescherming van intellectueel eigendom ook nadrukkelijk op de agenda. Tenslotte kunnen landenneutrale maatregelen, zoals beschreven in het antwoord op vraag 7, ook gevolgen hebben voor Chinese bedrijven.
In hoeverre bent u geïnformeerd over en alert op politiek gemotiveerde investeringen vanuit landen anders dan China?
De kabinetsaanpak ten aanzien van het weerbaar maken tegen statelijke dreigingen is aangekondigd in de Kamerbrief «Tegengaan statelijke dreigingen».5 Verder is uw Kamer voor de zomer geïnformeerd over de kabinetsinzet ten aanzien van buitenlandse overnames en investeringen.6 De daarin opgenomen maatregelen zijn actorneutraal en dus niet enkel van toepassing op staatsgeleide investeringen vanuit één bepaald land.
Het kabinet spant zich in ondernemingen te beschermen tegen ongewenste overnames en investeringen wanneer de borging van onze nationale veiligheid hiertoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld bij mogelijk politiek gemotiveerde investeringen.
Naast beschermend instrumentarium tegen ongewenste buitenlandse overnames en investeringen ter borging van de publieke belangen, beschikt het kabinet ook over stimulerende maatregelen die bijdragen aan de versterking van onze strategische economische belangen en concurrentiekracht. U kunt hierbij denken aan onder meer het Missiegedreven Innovatie en Topsectorenbeleid, investeringen in Europese allianties en IPCEI’s en de Europese projecten onder bijvoorbeeld Horizon 2020.
Welke politieke en praktische gevolgen hebben dergelijke investeringen voor de veiligheid en integriteit van de Nederlandse samenleving?
Bij overnames van of investeringen in bedrijven die actief zijn in de vitale processen kan sprake zijn van risico’s. Daarnaast kunnen bij overnames of investeringen in ondernemingen die actief zijn op het gebied van hoogwaardige sensitieve technologie ook risico’s optreden voor onze nationale veiligheid.
Als gevolg van de overname of investering, kan een risico ontstaan op:
Zoals ook vermeld in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans» is het kabinet zich terdege bewust van deze risico’s. Het beschikt over een instrumentarium, waaronder sectorale investeringstoetsen, om deze risico’s te mitigeren, en werkt aanvullend aan een stelsel van investeringstoetsing. Het wetsvoorstel Toetsing Economie en Veiligheid vormt daarvan een belangrijk bestanddeel en wordt volgens planning voor het einde van dit jaar aan de Raad van State aangeboden.7
Wat is de stand van het Europese mechanisme ter screening van buitenlandse investeringen, en wat is de stand van de Nederlandse uitvoering daaraan? Hoe is dit in andere lidstaten?
De FDI-verordening verplicht EU lidstaten tot de inrichting van een contactpunt voor een Europees samenwerkingsmechanisme tussen de lidstaten onderling en met de Europese Commissie om beschikbare vertrouwelijke informatie over directe investeringen uit derde landen te verzamelen, aggregeren en uit te wisselen wanneer een lidstaat van mening is dat deze investering raakt aan de openbare orde en veiligheid van die lidstaat. De verordening, die op 11 oktober 2020 in werking trad, verplicht lidstaten dus niet om een investeringstoets uit te werken. De Nederlandse Uitvoeringswet ter implementatie van de FDI-verordening is door uw Kamercommissie voor Economische Zaken en Klimaat aangemeld voor plenaire behandeling. De meeste lidstaten hebben inmiddels een contactpunt aangewezen dat uitvoering zal geven aan de verplichtingen van de FDI-screeningsverordening. De Commissie heeft op dit moment nog geen overzicht beschikbaar gesteld van de status van implementatie van de verordening in andere lidstaten.
In hoeverre is het huidige Europese instrumentarium van «investment screening» voldoende in staat om te identificeren welke investerende bedrijven onder invloed staan van buitenlandse overheden zonder dat dit direct evident is?
De FDI-screeningsverordening verplicht lidstaten niet tot het inrichten van investeringstoetsen, en vormt op zichzelf ook geen instrument voor «investment screening» maar is gericht op de uitwisseling van relevante informatie tussen lidstaten. Vooralsnog beschikken vijftien lidstaten, waaronder Nederland, over verschillende vormen van investeringstoetsen.8 De verordening voorziet, zoals hierboven benoemd, in een samenwerkingsmechanisme ter uitwisseling van informatie. Aangezien de verordening pas sinds kort van toepassing is, is het nog te vroeg om te concluderen dat de huidige verordening in afdoende mate bijdraagt aan het kunnen identificeren welke investerende bedrijven onder invloed staan van buitenlandse overheden zonder dat dit direct evident is. Dit laat onverlet dat het kabinet risico’s voor de nationale veiligheid bij overnames en investeringen onderkent, en hierop instrumenten beschikbaar heeft en verder ontwikkelt waar nodig. Zie hiervoor de beantwoording van vraag 5. Verder zijn formele investeringstoetsen niet de enige wijze waarop het kabinet zicht krijgt op mogelijk ongewenste investeringen; bedrijven en andere partijen melden dit bijvoorbeeld ook zelf.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende instrumenten die de Chinese overheid gebruikt om investeringen door buitenlandse (staats-)bedrijven in strategische sectoren te weren? Is hierbij sprake van een gelijk speelveld? 2. Welke middelen staan het kabinet momenteel ter beschikking om nu al in te grijpen bij verdachte investeringen?
China kent een zogeheten National Negative List, waarin 33 sectoren in de economie bij wet geheel of gedeeltelijk zijn gesloten voor buitenlandse investeringen. Alhoewel deze lijst elk jaar korter wordt en diverse sectoren daarmee worden geopend voor buitenlandse investeerders, is er vooralsnog geen sprake van een gelijk speelveld. Dit is een kwestie die ook geregeld in zowel de bilaterale contacten als via de EU wordt aangekaart.
Kan het kabinet ook ingrijpen ten aanzien van investeringen die in het verleden al hebben plaatsgevonden?
Het kabinet werkt op dit moment aan de totstandkoming van een stelsel van investeringstoetsing. Dit stelsel bestaat uit reeds bestaande sectorale investeringstoetsen zoals opgenomen in de Gaswet, Elektriciteitswet 1998 en de Wet Ongewenste Zeggenschap Telecom, en introduceert een zogenaamde brede investeringstoets – het wetsvoorstel Toetsing Economie en Veiligheid – die zal zorgen voor een vangnet voor investeringen die op dit moment nog niet binnen de kaders van een sectorale investeringstoets vallen, of niet goed middels sectorale wetgeving kunnen worden geborgd.
Met dit wetsvoorstel wordt het mogelijk overnames van en investeringen in ondernemingen die actief zijn binnen de vitale processen of werken met sensitieve technologie te toetsen op risico’s voor de nationale veiligheid. Het wetsvoorstel doorloopt op dit moment verschillende consultaties, en zal voor het eind van 2020 aan de Raad van State worden aangeboden voor advies. Het kabinet is voornemens de wet van kracht te laten zijn met ingang van 2 juni 2020. Middels deze peildatum wordt het mogelijk overnames en investeringen met terugwerkende kracht aan voorwaarden te onderwerpen of in het uiterste geval te blokkeren, mocht hier vanwege de bescherming van de nationale veiligheid aanleiding toe zijn.9
Welke resultaten zijn behaald door het huidige kabinetsbeleid en het Europese beleid op het tegengaan van ongewenste buitenlandse investeringen in Nederland en in Europa?
Zie antwoord vraag 12.
Het opgelaaide conflict in Nagorno-Karabach. |
|
Thierry Baudet (FVD), Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de inval van Azerbeidzjan, gesteund door Turkije, in het betwiste gebied Nagorno-Karabach?
Op dit moment doet het kabinet geen uitspraken over attributie, daarvoor moeten de feiten eerst vaststaan. Het kabinet is evenwel zeer bezorgd over het aanhoudende geweld in het conflict in en rond Nagorno-Karabach dat ook veel burgerslachtoffers heeft gemaakt. Het geweld moet zo snel mogelijk stoppen. Daartoe heeft Nederland beide zijden opgeroepen. Dit conflict kan niet militair worden opgelost. Het is van groot belang dat de partijen terugkeren naar de onderhandelingstafel van de OVSE Minsk Groep.
Bent u op de hoogte van de geluiden dat er ook doelwitten binnen de Armeense landsgrenzen worden getroffen?
Ja.
Hoe verklaart u uw afzijdige houding in dit conflict aan de grens van Europa?
Ik heb reeds op 29 september jl. met beide Ministers van Buitenlandse Zaken gebeld en hen opgeroepen tot de-escalatie en terugkeer naar onderhandelingen. Premier Rutte belde op 13 oktober jl. met de Armeense premier. Mede dankzij Nederlandse inzet heeft de Europese Raad op 1 oktober jl. ook opgeroepen tot de-escalatie en zich uitgesproken tegen elke inmenging van buitenaf. De Minsk Groep is het aangewezen platform en is nauw betrokken.
Bent u bereid om de Azerbeidzjaanse ambassadeur ter verantwoording te roepen over het oplaaien van het conflict en het starten van deze militaire operatie?
Beide partijen wijzen naar elkaar. Op dit moment doet het kabinet geen uitspraken over attributie, daarvoor moeten de feiten eerst vaststaan. Het is nu vooral belangrijk dat dit geweld zo snel mogelijk stopt. Nederland en de EU blijven beide partijen oproepen om de wapens neer te leggen.
Bent u op de hoogte van de rol die Turkije inneemt in het conflict over Nagorno-Karabach en van het feit dat Turkije Syrische huurlingen naar Nagorno-Karabach stuurt?
Zoals medegedeeld in het verslag van de Europese Raad (Kamerstuk 2020Z19670), kan het kabinet inmiddels berichten dat Nederland het zeer waarschijnlijk acht dat Turkije militair betrokken is bij het conflict in en rond Nagorno-Karabach. De exacte aard van deze betrokkenheid kan vooralsnog niet worden vastgesteld. Daarnaast is het kabinet er inmiddels van op de hoogte dat Turkije inderdaad betrokken is bij de inzet van Syrische strijders aan Azerbeidzjaanse zijde. In algemene zin is bekend dat Azerbeidzjan en Turkije nauwe banden met elkaar onderhouden, waaronder samenwerking op militair terrein. Die samenwerking betreft onder andere gezamenlijke oefeningen en leveringen van militair materieel in de afgelopen jaren.
Deelt u de opvatting dat de inmenging en het agressieve taalgebruik van president Erdogan leidt tot verdere escalatie van het conflict?
Het kabinet heeft conform moties Karabulut (22 501-02, nr. 2218), Voordewind cs. (35 373, nr. 8) en Van Helvert cs. (22 501-02, nr. 2216) de oorlogsretoriek van alle landen, waaronder Turkije, in EU verband veroordeeld, en zowel in EU als NAVO verband zorgen geuit over buitenlandse inmenging. Daarbij zijn alle landen, waaronder Turkije, opgeroepen om zich in te zetten voor het handhaven van het staakt-het-vuren en een terugkeer naar de onderhandelingstafel onder auspiciën van de OVSE Minsk Groep.
Bent u bereid om, in navolging van Frankrijk en Rusland, opheldering te vragen van Turkije over de aanwezigheid van strijders uit Syrië in Nagorno-Karabach?
Het kabinet heeft in lijn met de motie Voordewind en Van Helvert (22 501-02, nr. 2216) in de Noord-Atlantische Raad zijn zorgen uitgesproken over de contra-productieve externe inmenging in het conflict, en alle landen, waaronder NAVO-bondgenoot Turkije, opgeroepen de implementatie van het staakt-het-vuren te bevorderen. Bovendien is deze kwestie ook aan de orde gesteld in bilaterale gesprekken met Turkije. Daarnaast wijs ik op de diverse verklaringen van de EU Hoge Vertegenwoordiger waarin de EU zich uitspreekt tegen externe inmenging. Dit geldt ook voor EU verklaringen binnen de OVSE en de Raad van Europa.
Vindt u ook niet dat sancties opgelegd dienen te worden aan Azerbeidzjan en Turkije, indien niet spoedig een einde wordt gemaakt aan de oorlogsvoering?
Het kabinet zet in op een eensgezind EU optreden dat bijdraagt aan de inspanningen van de OVSE Minsk Groep om de partijen richting een staakt-het-vuren te bewegen. Daarbij staat Nederland in contact met de co-voorzitters van de OVSE Minsk Groep om te bezien hoe Nederland dat proces het beste kan ondersteunen. Op dit moment zijn sancties niet aan de orde.
Een WOB verzoek met betrekking tot de correspondentie herindeling Groningen, Haren en Ten Boer |
|
Henk Krol |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Is het u bekend dat de heer Van der Laan, lid van de Groninger Statenfractie van de Partij voor het Noorden, u op 7 juli jl. heeft verzocht op grond van de Wet openbaarheid van bestuur hem alle correspondentie te verstrekken die de schriftelijke beantwoording van de door mij ingediende schriftelijke vragen over herindeling in het algemeen en die van de gemeente Haren in het bijzonder mogelijk heeft gemaakt over de periode 27 mei 2020 tot 1 juli 2020?
Ja, dat is mij bekend.
Is het u bekend dat de verzoeker op 9 september jl. per brief namens u werd bericht dat de verzoeker uiterlijk op 17 september jl. een beslissing op zijn verzoek zou krijgen, omdat de opschorting in verband met de zienswijzeprocedure was beëindigd?
Ja, dat is mij bekend.
Kunt u toelichten waarom desondanks de verzoeker nog steeds geen beslissing op zijn verzoek heeft ontvangen? Kunt u aangeven wanneer verzoeker een beslissing mag verwachten?
De verzoeker heeft op 6 oktober 2020 een beslissing op het verzoek ontvangen. In verband met het zomerreces kon het verzoek niet binnen de gebruikelijke termijn behandeld worden. Bij het voorliggende besluit was een derde partij betrokken die een zienswijze heeft ingediend op mijn voornemen deze documenten openbaar te maken. Latere vertraging is ontstaan door nadere interne afstemming. Het besluit op het Wob-verzoek en de stukken die als gevolg hiervan (deels) openbaar zijn gemaakt, zijn zoals gebruikelijk gepubliceerd op de website rijksoverheid.nl.1
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden, gezien het feit dat afgesproken termijnen niet worden nagekomen en verzoeker nu al ruim twee weken in het ongewisse wordt gelaten?
Ja.