Het artikel ‘Behind China’s Decade of European Deals, State Investors Evade Notice’ |
|
Sven Koopmans (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Behind China's Decade of European Deals, State Investors Evade Notice» en de publicatie van de «China-EU FDI Radar» gepubliceerd op het Nederlandse Datenna.com?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat de Chinese overheid veel nauwer betrokken is bij diverse investeringen in Europa, waaronder in Nederland, dan op het eerste gezicht zou lijken?
Het kabinet is zich ervan bewust, zoals beschreven in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans», dat de Chinese overheid nauw betrokken is bij het Chinese bedrijfsleven, zowel staatsbedrijven als private bedrijven. Ook bij buitenlandse overnames kan het voorkomen dat de Chinese overheid, via bedrijven waarin het een financieel belang heeft, invloed verwerft in Europese bedrijven.
Heeft u eigenstandig voldoende inzicht in de mogelijke politieke aansturing van Chinese investeringen?
Zoals uiteengezet in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans», is verdere economische ontwikkeling en de transformatie naar een hoogwaardige kenniseconomie die grotendeels onafhankelijk is van buitenlandse kennis en technologie, een belangrijke Chinese ambitie. China voert een assertieve industriepolitiek om dit doel te bereiken en beleidsplannen als Made in China 2025zijn hierin toonaangevende strategieën. Staatsgestuurde investeringen in dit kader kunnen het gelijke speelveld verstoren, schadelijk zijn voor het concurrentievermogen van Nederland op de middellange termijn en een mogelijk risico zijn voor de (nationale) veiligheid in Nederland en de EU. De AIVD noemt in zijn jaarverslag dat China met forse investeringen in technologie mogelijk afhankelijkheden van Chinese technologieën creëert.2 De MIVD wijst er verder op dat China investeringen mogelijk als pressiemiddel kan gebruiken.3
Nederland en de EU kennen bij uitstek een open investeringsklimaat. Deze openheid vormt de basis voor onze maatschappij en economie, en is een belangrijke randvoorwaarde voor innovatiekracht en verdienvermogen. Dit laat onverlet dat er risico’s verbonden kunnen zijn aan bepaalde investeringen en overnames. Het gaat dan met name om risico’s m.b.t. de verstoring van vitale processen, de integriteit van kennis en informatie, en het ontstaan van ongewenste strategische afhankelijkheden.
In internationale kaders, zoals in de WTO en de OESO, is afgesproken dat er grenzen kunnen worden gesteld aan investeringen, al naar gelang daar publieke belangen mee zijn gemoeid. Zo kunnen nationale overheden uit het oogpunt van openbare orde en nationale veiligheid regels stellen aan buitenlandse investeringen. Het kabinet implementeert op dit moment de Europese FDI-screeningsverordening, waarmee een mechanisme voor informatie-uitwisseling tussen Europese lidstaten wordt gefaciliteerd. Daarnaast werkt het kabinet aan de wet Toetsing Economie en Veiligheid, die volgens planning eind dit jaar aan de Raad van State wordt voorgelegd, waarna deze zo spoedig mogelijk in 2021 aan uw Kamer wordt aangeboden. Het kabinet heeft het voornemen dit wetsvoorstel, mede vanwege de economische gevolgen van de COVID-19-crisis, met terugwerkende kracht vanaf 2 juni 2020 in werking te laten treden.4
Dankzij deze maatregelen verkrijgt het kabinet beter zicht op overnames die vanuit het oogpunt van de nationale veiligheid een potentieel risico met zich mee kunnen brengen en kunnen passende maatregelen worden genomen.
In hoeverre is hier naar uw inzicht sprake van politiek gemotiveerde investeringen?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre is hier naar uw inzicht sprake van een politiek gemotiveerde strategie? Wat zouden de doelen kunnen zijn van een dergelijke strategie en wat betekent dat voor Nederland en Europa?
Zie antwoord vraag 3.
Welke actie neemt u hierover in de bilaterale relatie met China?
Het kabinet zet in de relatie met China in op gelijkwaardigheid, reciprociteit en het tegengaan van ongewenste strategische afhankelijkheden. Focus ligt daarbij op het opvoeren van internationale druk op China om oneerlijke handelspraktijken aan te pakken en toegang tot de Chinese markt te vergroten. Naast het versterken en beschermen van de eigen markt zijn dit methoden om een gelijker speelveld te bewerkstelligen. Nederland verwelkomt buitenlandse investeringen, mits deze voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Ten behoeve van onze nationale veiligheid worden mogelijke risico’s van Chinese economische activiteiten, zoals investeringen, tijdig gesignaleerd, geanalyseerd en beheersbaar gemaakt. In de bilaterale contacten met China stelt het kabinet eventuele misstanden aan de orde, zoals tijdens het gesprek van Minister Kaag met assistent-minister voor Handel Ren Hongbin in november 2019. Tijdens bilaterale economische consultaties staan thema’s als het belang van een gelijk speelveld en bescherming van intellectueel eigendom ook nadrukkelijk op de agenda. Tenslotte kunnen landenneutrale maatregelen, zoals beschreven in het antwoord op vraag 7, ook gevolgen hebben voor Chinese bedrijven.
In hoeverre bent u geïnformeerd over en alert op politiek gemotiveerde investeringen vanuit landen anders dan China?
De kabinetsaanpak ten aanzien van het weerbaar maken tegen statelijke dreigingen is aangekondigd in de Kamerbrief «Tegengaan statelijke dreigingen».5 Verder is uw Kamer voor de zomer geïnformeerd over de kabinetsinzet ten aanzien van buitenlandse overnames en investeringen.6 De daarin opgenomen maatregelen zijn actorneutraal en dus niet enkel van toepassing op staatsgeleide investeringen vanuit één bepaald land.
Het kabinet spant zich in ondernemingen te beschermen tegen ongewenste overnames en investeringen wanneer de borging van onze nationale veiligheid hiertoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld bij mogelijk politiek gemotiveerde investeringen.
Naast beschermend instrumentarium tegen ongewenste buitenlandse overnames en investeringen ter borging van de publieke belangen, beschikt het kabinet ook over stimulerende maatregelen die bijdragen aan de versterking van onze strategische economische belangen en concurrentiekracht. U kunt hierbij denken aan onder meer het Missiegedreven Innovatie en Topsectorenbeleid, investeringen in Europese allianties en IPCEI’s en de Europese projecten onder bijvoorbeeld Horizon 2020.
Welke politieke en praktische gevolgen hebben dergelijke investeringen voor de veiligheid en integriteit van de Nederlandse samenleving?
Bij overnames van of investeringen in bedrijven die actief zijn in de vitale processen kan sprake zijn van risico’s. Daarnaast kunnen bij overnames of investeringen in ondernemingen die actief zijn op het gebied van hoogwaardige sensitieve technologie ook risico’s optreden voor onze nationale veiligheid.
Als gevolg van de overname of investering, kan een risico ontstaan op:
Zoals ook vermeld in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans» is het kabinet zich terdege bewust van deze risico’s. Het beschikt over een instrumentarium, waaronder sectorale investeringstoetsen, om deze risico’s te mitigeren, en werkt aanvullend aan een stelsel van investeringstoetsing. Het wetsvoorstel Toetsing Economie en Veiligheid vormt daarvan een belangrijk bestanddeel en wordt volgens planning voor het einde van dit jaar aan de Raad van State aangeboden.7
Wat is de stand van het Europese mechanisme ter screening van buitenlandse investeringen, en wat is de stand van de Nederlandse uitvoering daaraan? Hoe is dit in andere lidstaten?
De FDI-verordening verplicht EU lidstaten tot de inrichting van een contactpunt voor een Europees samenwerkingsmechanisme tussen de lidstaten onderling en met de Europese Commissie om beschikbare vertrouwelijke informatie over directe investeringen uit derde landen te verzamelen, aggregeren en uit te wisselen wanneer een lidstaat van mening is dat deze investering raakt aan de openbare orde en veiligheid van die lidstaat. De verordening, die op 11 oktober 2020 in werking trad, verplicht lidstaten dus niet om een investeringstoets uit te werken. De Nederlandse Uitvoeringswet ter implementatie van de FDI-verordening is door uw Kamercommissie voor Economische Zaken en Klimaat aangemeld voor plenaire behandeling. De meeste lidstaten hebben inmiddels een contactpunt aangewezen dat uitvoering zal geven aan de verplichtingen van de FDI-screeningsverordening. De Commissie heeft op dit moment nog geen overzicht beschikbaar gesteld van de status van implementatie van de verordening in andere lidstaten.
In hoeverre is het huidige Europese instrumentarium van «investment screening» voldoende in staat om te identificeren welke investerende bedrijven onder invloed staan van buitenlandse overheden zonder dat dit direct evident is?
De FDI-screeningsverordening verplicht lidstaten niet tot het inrichten van investeringstoetsen, en vormt op zichzelf ook geen instrument voor «investment screening» maar is gericht op de uitwisseling van relevante informatie tussen lidstaten. Vooralsnog beschikken vijftien lidstaten, waaronder Nederland, over verschillende vormen van investeringstoetsen.8 De verordening voorziet, zoals hierboven benoemd, in een samenwerkingsmechanisme ter uitwisseling van informatie. Aangezien de verordening pas sinds kort van toepassing is, is het nog te vroeg om te concluderen dat de huidige verordening in afdoende mate bijdraagt aan het kunnen identificeren welke investerende bedrijven onder invloed staan van buitenlandse overheden zonder dat dit direct evident is. Dit laat onverlet dat het kabinet risico’s voor de nationale veiligheid bij overnames en investeringen onderkent, en hierop instrumenten beschikbaar heeft en verder ontwikkelt waar nodig. Zie hiervoor de beantwoording van vraag 5. Verder zijn formele investeringstoetsen niet de enige wijze waarop het kabinet zicht krijgt op mogelijk ongewenste investeringen; bedrijven en andere partijen melden dit bijvoorbeeld ook zelf.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende instrumenten die de Chinese overheid gebruikt om investeringen door buitenlandse (staats-)bedrijven in strategische sectoren te weren? Is hierbij sprake van een gelijk speelveld? 2. Welke middelen staan het kabinet momenteel ter beschikking om nu al in te grijpen bij verdachte investeringen?
China kent een zogeheten National Negative List, waarin 33 sectoren in de economie bij wet geheel of gedeeltelijk zijn gesloten voor buitenlandse investeringen. Alhoewel deze lijst elk jaar korter wordt en diverse sectoren daarmee worden geopend voor buitenlandse investeerders, is er vooralsnog geen sprake van een gelijk speelveld. Dit is een kwestie die ook geregeld in zowel de bilaterale contacten als via de EU wordt aangekaart.
Kan het kabinet ook ingrijpen ten aanzien van investeringen die in het verleden al hebben plaatsgevonden?
Het kabinet werkt op dit moment aan de totstandkoming van een stelsel van investeringstoetsing. Dit stelsel bestaat uit reeds bestaande sectorale investeringstoetsen zoals opgenomen in de Gaswet, Elektriciteitswet 1998 en de Wet Ongewenste Zeggenschap Telecom, en introduceert een zogenaamde brede investeringstoets – het wetsvoorstel Toetsing Economie en Veiligheid – die zal zorgen voor een vangnet voor investeringen die op dit moment nog niet binnen de kaders van een sectorale investeringstoets vallen, of niet goed middels sectorale wetgeving kunnen worden geborgd.
Met dit wetsvoorstel wordt het mogelijk overnames van en investeringen in ondernemingen die actief zijn binnen de vitale processen of werken met sensitieve technologie te toetsen op risico’s voor de nationale veiligheid. Het wetsvoorstel doorloopt op dit moment verschillende consultaties, en zal voor het eind van 2020 aan de Raad van State worden aangeboden voor advies. Het kabinet is voornemens de wet van kracht te laten zijn met ingang van 2 juni 2020. Middels deze peildatum wordt het mogelijk overnames en investeringen met terugwerkende kracht aan voorwaarden te onderwerpen of in het uiterste geval te blokkeren, mocht hier vanwege de bescherming van de nationale veiligheid aanleiding toe zijn.9
Welke resultaten zijn behaald door het huidige kabinetsbeleid en het Europese beleid op het tegengaan van ongewenste buitenlandse investeringen in Nederland en in Europa?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht dat broertjes en zusjes vaak niet samenblijven bij een uithuisplaatsing. |
|
Maarten Hijink , Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Broertjes en zusjes blijven bij uithuisplaatsing niet altijd samen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Defence for Children en SOS Kinderdorpen zich genoodzaakt zien om opnieuw aandacht vragen voor de problematiek van gescheiden broers en zussen?
Het is goed dat Defence for Children en SOS Kinderdorpen aandacht blijven vragen voor de problematiek van gescheiden plaatsingen van broers en zussen bij een uithuisplaatsing. Dit is voor mij ook een belangrijk thema. Een uithuisplaatsing is ontzettend ingrijpend voor alle betrokkenen, niet in de laatste plaats voor de kinderen/ broers en zussen die het betreft. Te meer wanneer samen plaatsen niet mogelijk is, terwijl dit in gegeven situaties wel de voorkeur heeft. Het WODC start dit najaar onderzoek naar de aard en omvang van de problematiek. Ook moet dit onderzoek inzicht geven in wat er nodig is om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen.
Hoe staat het met het toegezegde onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) naar het aantal overplaatsingen van kinderen en het aantal gescheiden plaatsingen waar al in de motie over het samen plaatsen van broertjes en zusjes als uitgangspunt uit maart 2018 om wordt gevraagd? Wordt ook onderzocht en/of bijgehouden of broertjes en zusjes ook weer met elkaar worden herenigd na een bepaalde tijd?2 en 3
Het WODC gaat dit najaar onderzoek doen naar gescheiden plaatsingen van broers en zussen bij een uithuisplaatsing. Hiermee wordt in kaart gebracht welk aandeel broers en zussen in de periode 2015–2020 bij een uithuisplaatsing niet bij elkaar geplaatst werd en wat daarvan de oorzaak was. De onderzoekers dienen daarbij een onderscheid te maken naar belemmeringen, bijv. er is geen pleeggezin beschikbaar dat meerdere kinderen tegelijk kan opvangen en contra-indicaties, bijv. een van de kinderen heeft gedragsproblemen, waardoor hij een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van zijn broer(s)/ zus(sen). Ook wordt gekeken in hoeverre het lukt om broers en zussen alsnog samen te plaatsen als instellingen hier bij de initiële uithuisplaatsing niet in geslaagd zijn. Tot slot gaan de onderzoekers na wat er nodig is om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen. Het onderzoek moet in het najaar van 2021 afgerond zijn. Daarna wordt u geïnformeerd over de uitkomsten.
Houdt het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) inmiddels bij hoe vaak kinderen worden overgeplaatst en hoe vaak broertjes en zusjes worden gescheiden? Is er een beeld van de ontwikkeling in de laatste jaren?
Nee, deze gegevens zijn bij het CBS niet beschikbaar.
In het voorjaar van 2019 heeft het Ministerie van VWS het CBS gevraagd in kaart te brengen hoe vaak jeugdigen die jeugdhulp met verblijf ontvangen wisselen van jeugdhulpvorm en van jeugdhulpaanbieder. Op basis van de beschikbare data van de Beleidsinformatie Jeugd kon dit niet achterhaald worden. Het CBS adviseerde om doorplaatsingen op lokaal niveau in kaart te brengen. De mogelijkheden hiervoor worden momenteel onderzocht en indien nodig kan het Ministerie van VWS hierin ondersteunen.
In het voorjaar van 2019 heeft het Ministerie van JenV het CBS tevens gevraagd in kaart te brengen of op basis van de Beleidsinformatie Jeugd, gecombineerd met de Basisregistratie Personen (BRP), achterhaald kan worden in welke mate broers en zussen gescheiden worden geplaatst bij een uithuisplaatsing. In het onderzoek bleek echter dat bij het overgrote deel van de uithuisplaatsingen in de BRP geen verhuizing was vastgelegd, waardoor niet kon worden vastgesteld in welke mate broers en zussen gescheiden worden geplaatst. Het CBS adviseerde de betrokken jeugdhulpinstellingen en Gecertificeerde Instellingen direct te bevragen om inzicht te krijgen in het aantal gescheiden plaatsingen van broers en zussen. Dit onderzoek besteedt het WODC zoals beschreven dit najaar uit.
Is bekend of kinderrechters en jeugdbeschermers vaker dan voorheen rekening bij het plaatsen van kinderen als voorwaarde stellen dat broertjes en zusjes samengeplaatst kunnen worden?
Bij een uithuisplaatsing hanteren jeugdbeschermers zoveel mogelijk het uitgangspunt dat broers en zussen gezamenlijk geplaatst worden, tenzij dit niet in het belang is van de broer(s)/zus(sen). Dit belang wordt ook door kinderrechters dikwijls onderstreept bij het afgeven van de machtiging uithuisplaatsing, welke overigens alleen maar kan worden afgegeven als dit in het belang van de verzorging en opvoeding van een kind noodzakelijk is. Het is mij bekend dat samen plaatsen niet altijd mogelijk is door bijvoorbeeld een tekort aan pleeggezinnen die meerdere kinderen tegelijk kunnen opvangen. Naar de aard en omvang van deze problematiek, alsmede hoe deze zich heeft ontwikkeld in de loop der jaren, wordt in mijn opdracht onderzoek gedaan.
Ontvangt u ook signalen over te hoge reiskosten van ouders waardoor zij hun kinderen nauwelijks kunnen bezoeken? Deelt u de mening dat reiskosten nooit een belemmering zou moeten zijn?
Bij een uithuisplaatsing heeft het kind recht op contact met zijn beide ouders, mits dit in het belang is van het kind. Reiskosten mogen nooit een belemmering zijn voor het contact tussen ouders en hun kind(eren). In de praktijk komt het voor dat ouders niet over voldoende middelen beschikken om te reizen naar de omgangslocatie. Gemeenten en Gecertificeerde Instellingen hebben over de vergoeding van deze bijzondere kosten afspraken gemaakt. Op grond van deze afspraken kunnen reiskosten van ouders voor bezoeken aan hun elders geplaatste (kind)eren, behoudens enkele voorwaarden zoals het inkomensniveau van ouders en de maximale hoogte van de vergoeding, worden vergoed door gemeenten.
Is er een mogelijkheid voor broertjes en zusjes die van elkaar zijn gescheiden om elkaar op te zoeken en hier een (onkosten-)vergoeding voor te regelen?
Ook hiervoor kan een beroep worden gedaan op de bijzondere kosten regeling, mits hierover in de regeling afspraken zijn gemaakt tussen gemeente en de Gecertificeerde Instelling. Naast onkosten spelen bij het contact tussen broers en zussen vooral ook praktische zaken. Denk hierbij aan (jonge) kinderen die niet zelfstandig kunnen reizen. Met het WODC-onderzoek moet er beter zicht komen op dit vraagstuk. Geïnventariseerd wordt ook wat de consequenties zijn voor het contact tussen broers en zussen bij gescheiden plaatsingen, hoe dit contact wordt gefaciliteerd en wat hierin beter zou kunnen.
Bent u voornemens om de positie van broertjes en zusjes steviger te verankeren in wetgeving, zoals de aangekondigde wet over de rechtspositie van jongeren? Zo nee, waarom niet?
Dit is vooralsnog niet het voornemen. Op dit moment geldt al het uitgangspunt dat broers en zussen bij een uithuisplaatsing bij voorkeur samen worden geplaatst, tenzij er redenen zijn waardoor dit niet mogelijk is. Dit is opgenomen in de Richtlijn uithuisplaatsing. Zoals beschreven wordt onderzoek gedaan naar de redenen waarom samen plaatsen niet mogelijk is en wat nodig om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek wordt nagaan hoe we het samen plaatsen van broers en zussen beter kunnen borgen.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling in het aantal pleeggezinnen en gastouders in de afgelopen tien jaar? Hoeveel nieuwe pleegouders komen er jaarlijks bij en hoeveel stoppen ermee? Heeft de coronacrisis effect op het aantal pleeggezinnen en gastouders?
Jeugdzorg Nederland verzamelt elk jaar, sinds 2010, kerncijfers over pleegzorg en publiceert deze in een factsheet.4 In de factsheet worden o.a. cijfers gepresenteerd over de in- en uitstroom van pleeggezinnen. Jaarlijks worden grofweg tussen de 2.500 en 3.000 nieuwe pleegouders geaccepteerd en stoppen zeer grofweg tussen de 2300 en 2800 pleegouders met het pleegouderschap. De laatste jaren is meestal sprake geweest van een (licht) positief saldo waarbij de instroom van nieuwe pleegouders hoger was dan de uitstroom. Uitzonderingen zijn 2016 (2.471 nieuwe pleegouders en 2.875 gestopt) en 2011 (2.853 nieuwe pleegouders en 3.088 gestopt).
De (mogelijke) invloed van de coronacrisis op het aantal pleegouders is nog niet bekend. De cijfers van 2020 zullen rond de zomer van 2021 worden gepubliceerd.
Kunt u aangeven wat er is gebeurd met de motie over financiële belemmeringen voor het pleegouderschap, die verzoekt om financiële belemmeringen weg te nemen voor pleegouders?4
Naar aanleiding van de motie wordt de handreiking pleegvergoeding6 en de inkoophandreiking pleegzorg7 van de VNG aangepast om zodoende de financiële situatie rondom het pleegouderschap te verduidelijken en de financiële belemmeringen voor pleegouders zoveel mogelijk weg te nemen.
Het bericht ‘Omroepen voor het karretje misdaad’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Zohair El Yassini (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Omroepen voor het karretje misdaad»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u bekend met de reactie van het openbaar ministerie (OM) op de TV-serie Cannabis?2
Ja, ik ben bekend met de reactie van het Openbaar Ministerie (OM).
Deelt u de analyse van het OM ten aanzien van de TV-serie Cannabis?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 ben ik bekend met de reactie van het OM. Het is aan het OM om zelfstandig een standpunt over de televisieserie Cannabis in te nemen.
Wat is uw reactie op het feit dat een rechercheur als meinedig wordt weggezet en op de heimelijke opname van een telefoongesprek tussen een officier van justitie en een advocaat?
Ik verwijs naar de aangehaalde reactie van het OM en het antwoord op vraag 3. Daarnaast past het mij niet inhoudelijke mededelingen over een lopende strafzaak te doen.
Bent u bekend met de aanscherpingen die de NPO heeft doorgevoerd met betrekking tot de betalingen die zijn bedoeld om de onafhankelijkheid van de publieke omroep verder te borgen? Klopt het dat deze aanscherpingen zijn doorgevoerd om een herhaling van betalingen te voorkomen die door omroep Powned zijn gedaan aan motorclub «No Surrender» voor de webserie Captain Henk? Zo ja, welke aanscherpingen zijn er gedaan en vanaf wanneer gelden die aanscherpingen?
Ja, de meest recente versie van de Governancecode Publieke Omroep 2018 door de Raad van Bestuur van de NPO is in werking getreden op 1 januari 2018.3 In deze versie is, mede naar aanleiding van de webserie Captain Henk, een aangescherpte paragraaf opgenomen over de betaling voor medewerking aan programma’s. Daarin is opgenomen dat een omroep te allen tijde haar redactionele onafhankelijkheid dient te bewaken en te handhaven. Gasten van een programma van een publieke omroep kunnen in aanmerking komen voor vergoeding van gemaakte onkosten. Personen die in een (journalistiek) televisieprogramma figureren, bijvoorbeeld in een portret of een documentaire, worden niet voor hun verhaal betaald.
Heeft de drugscrimineel John van L. betalingen en/of vergoedingen ontvangen voor zijn medewerking met de televisieserie Cannabis? Zo ja, hoeveel?
Volgens KRO-NCRV is door zowel de omroep als de producent geen betaling gedaan en/of vergoeding betaald voor de medewerking van Van L. aan de televisieserie Cannabis.
Hoe verhouden de aanscherpingen van de NPO met betrekking tot het doen van betalingen aan gasten en deskundigen voor hun medewerking aan programma’s zich met de betalingen en/of vergoedingen die zijn gedaan aan drugscrimineel John van L.? Is hier in feite niet sprake van eenzelfde situatie zoals bij de webserie «Captain Henk»? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 6.
Het bericht 'ACM: Congestieproblemen nemen komende jaren verder toe' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ACM: Congestieproblemen nemen komende jaren verder toe»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het oordeel van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) over de investeringsplannen van de netbeheerders en de inschatting van ACM dat er onvoldoende wordt geïnvesteerd in het betrouwbaar blijven van de netten en het bieden van voldoende transportcapaciteit?
De ACM heeft de oorzaken van de problematiek met haar toets helder laten zien. Netbeheerders kunnen op korte termijn niet de algehele transportproblematiek oplossen, ook al doen zij flinke investeringen en werken zij aan operationele maatregelen zoals congestiemanagement. De inrichting van een slim, efficiënt en toekomstbestendig elektriciteitsnet vraagt daarom ook om goede samenwerking tussen alle betrokken partijen. Ik zal daarom in samenwerking met de netbeheerders, de ACM, decentrale overheden en marktpartijen blijven inzetten op verlichting van de problematiek.
Deelt u de mening dat, gezien de huidige problemen rondom netcapaciteit, het op z’n zachtst gezegd vreemd is dat er onvoldoende dreigt te worden geïnvesteerd in de netcapaciteit waardoor we het komende decennium met dezelfde problemen blijven kampen?
De strekking van het nieuwsbericht van de ACM komt voor mij niet onverwacht. In mijn Kamerbrief van 8 juni jl. (Kamerstuk 29 023, nr. 260) heb ik beschreven dat de netcapaciteitsproblematiek in algemene zin niet op korte termijn op te lossen is en de komende jaren zelfs in bepaalde gebieden in Nederland in omvang kan toenemen. Dit omdat het beeld is dat netcapaciteitsknelpunten de komende jaren steeds vaker voor zullen komen, omdat bijvoorbeeld de netuitbreiding op sommige plekken de uitbreiding van hernieuwbare productiecapaciteit niet kan bijbenen.
Ik heb daarnaast geen reden om eraan te twijfelen dat netbeheerders bereid zijn om meer te investeren. De verwachte investeringen van de netbeheerders zijn immers fors. Netbeheerders hebben in de investeringsplannen zo realistisch mogelijk weergegeven welke werkzaamheden zij niet alleen nodig achten, maar ook uitgevoerd krijgen in deze tijd, ook rekening houdende met externe factoren als de doorlooptijd van de vereiste planologische procedures en de beschikbaarheid van technisch personeel.
Deelt u de mening dat, ook gezien de ontwikkelingen rondom het Europese klimaatdoel en de mogelijkheid dat ook het Nederlandse klimaatdoel voor 2030 wordt verhoogd, netbeheerders de behoefte aan energie-infrastructuur ruim moeten inschatten?
Het is van belang dat de netbeheerders investeren op plekken waarvan voldoende zeker is dat in de toekomst netuitbreidingen nodig zijn. Om een beter zicht op de ontwikkelingen in de verschillende sectoren te krijgen en daarmee onzekerheden verder weg te nemen, is het Rijk met verschillende programma’s gestart. Dit om meer regie over de verschillende trajecten heen en inzicht in de effecten van verschillende keuzes op het elektriciteitssysteem en daarmee het gehele energiesysteem te verkrijgen en de regie te versterken.
Hierbij gaat het om o.a. de regionale energiestrategieën (RES’en), de Nationale Agenda Laadinfrastructuur, de Cluster Energie Strategieën (CES’en) van de industrie en het aanwijzen van energy-hubs in het Programma Energie Hoofdstructuur (PEH). Dit om te waarborgen dat er voldoende wordt geïnvesteerd en tegelijkertijd geen onnodige maatschappelijke kosten gemaakt worden. Hierbij gaat het echter niet alleen om kosten, maar ook om het snel en zorgvuldig doorlopen van procedures voor het aanwijzen van ruimte voor de infrastructuur, waar de decentrale overheden een cruciale rol spelen.
Kent u de behoefte van netbeheerders om investeringen eenvoudiger te kunnen classificeren als doelmatige investering, zoals staat omschreven in het Adviesrapport Taskforce Infrastructuur Klimaatakkoord Industrie? Deelt u de mening dat dit zou bijdragen aan het realiseren van voldoende netcapaciteit? Bent u bereid dit wettelijk mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?2
De behoefte aan meer investeringszekerheid van netbeheerders ken ik. Het enkel classificeren van investeringen als doelmatig is in mijn optiek niet de oplossing. Ten eerste is het aan de onafhankelijke toezichthouder, de ACM, om te beoordelen of investeringen van netbeheerders doelmatig zijn of niet. Dat is een taak die Europese regels exclusief hebben neergelegd bij de ACM. Dat laat onverlet dat het van belang is om netbeheerders zo veel mogelijk duidelijkheid te geven over welke ontwikkelingen in vraag en aanbod van energie wanneer en waar verwacht worden. Dat kan via verschillende samenhangende trajecten.
Voor hernieuwbare elektriciteitsopwekking op land zullen de RES'en hierover duidelijkheid verschaffen. Voor de industrie zal dit o.a. plaatsvinden via de CES’en. En de trajecten van de Nationale Agenda Laadinfrastructuur en het Programma Noordzee voor aanwijzen van locaties voor wind op zee. Mede op basis van deze strategieën kunnen de netbeheerders hun – tweejaarlijks te actualiseren – investeringsplannen opbouwen.
Hoe gaat u ervoor zorgdragen dat de netbeheerders voldoende financiering hebben voor het uitrollen van voldoende energie-infrastructuur? In hoeverre ziet u mogelijkheden voor het Groeifonds om hierbij een rol te spelen?
Netbeheerders worden bij wet in staat gesteld om de efficiënte kosten (inclusief redelijk rendement) via de nettarieven voor elektriciteit en aardgas terug te verdienen. De investeringen worden door netbeheerders voorgefinancierd via een mix van vreemd en eigen vermogen. Daar waar nodig zal het eigen vermogen door aandeelhouders versterkt moeten worden. Het Rijk doet dit bijvoorbeeld bij TenneT en ook aandeelhouders van regionale netwerkbedrijven hebben aangegeven extra eigen vermogen ter beschikking te (willen) stellen.
Voor het investeren in gereguleerde taken hoeven netbeheerders zodoende geen gebruik te maken van het Nationaal Groeifonds. Wel kunnen netbeheerders voorstellen indienen die voldoen aan de voorwaarden en criteria van het Nationaal Groeifonds, bijvoorbeeld om voor de ontwikkeling van waterstof of andere specifieke projecten.
Welke concrete acties en plannen worden op dit moment uitgevoerd om het grote tekort aan technici, die hard nodig zijn bij het uitrollen van energie-infrastructuur, op te lossen?
Technici zijn inderdaad bijzonder hard nodig bij het uitrollen van de energie-infrastructuur. Om die reden bevorder ik de aansluiting van het onderwijs op de technische beroepen om daarmee het tekort aan technisch personeel terug te dringen via het techniekpact (https://www.techniekpact.nl/). Daarnaast doen de netbeheerders het nodige om technici te werven, op te leiden en te behouden.
Allereerst wordt de instroom bevorderd. Naast de regulier afgestudeerden wordt een brede doelgroep benaderd bij de werving, denk hierbij aan omscholers, zij-instromers en statushouders. De afgelopen periode zijn er bijvoorbeeld doorontwikkelprogramma’s voor jongeren en statushouderprogramma’s opgezet. Daarnaast wordt er gewerkt met aanbrengprogramma’s onder eigen personeel.
Verder investeren de netbeheerders gericht in opleidingsprogramma’s van nieuwe instroom en wordt getracht de interne opleidingscapaciteit te vergroten voor zowel nieuw als bestaand personeel. Daarbij is ook aandacht voor het vergroten van de bestaande capaciteit met bijvoorbeeld de hulp van robotisering en automatisering.
Ten slotte is er veel aandacht voor behoud van kritieke capaciteit. Hierbij zetten de netbeheerders onder andere in op arbeidsvoorwaarden, zowel in loon als in secundaire arbeidsvoorwaarden.
Bent u bereid om ervoor zorg te dragen dat netbeheerders over het algemeen zich comfortabel voelen om ruimere investeringsplannen op te stellen zodat de netcapaciteit geen obstakel blijft voor de energietransitie?
Het is belangrijk dat netbeheerders niet belemmerd worden om noodzakelijke investeringen te doen in het kader van de energietransitie en tevens te waarborgen dat er geen onnodige maatschappelijke kosten worden gemaakt. Met een aantal lopende programma’s wordt richting gegeven aan de maatschappelijke investeringsbehoefte, bijvoorbeeld met het Programma Energiehoofdstructuur en de RES’en.
Tevens is het belangrijk dat netbeheerders geen onnodige belemmeringen ervaren om te investeren. Zo moet de reguleringsmethode voldoende ruimte bieden om noodzakelijke investeringen te kunnen doen. De ACM heeft, in aanloop naar een nieuwe reguleringsperiode vanaf 2022, onderzocht of de huidige wijze van regulering proactief investeren ontmoedigt. De conclusie van dit onderzoek is dat dat de reguleringsmethode proactieve investeringen niet in de weg hoeft te staan. Dit onderwerp is uitgebreid besproken in diverse klankbordgroepbijeenkomsten3. De ACM werkt nu aan de uitwerking van het reguleringskader 2022–2026, waar het belang van de ruimte om te investeren ook door netbeheerders is aangekaart.
Een WOB verzoek met betrekking tot de correspondentie herindeling Groningen, Haren en Ten Boer |
|
Henk Krol (LHK) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Is het u bekend dat de heer Van der Laan, lid van de Groninger Statenfractie van de Partij voor het Noorden, u op 7 juli jl. heeft verzocht op grond van de Wet openbaarheid van bestuur hem alle correspondentie te verstrekken die de schriftelijke beantwoording van de door mij ingediende schriftelijke vragen over herindeling in het algemeen en die van de gemeente Haren in het bijzonder mogelijk heeft gemaakt over de periode 27 mei 2020 tot 1 juli 2020?
Ja, dat is mij bekend.
Is het u bekend dat de verzoeker op 9 september jl. per brief namens u werd bericht dat de verzoeker uiterlijk op 17 september jl. een beslissing op zijn verzoek zou krijgen, omdat de opschorting in verband met de zienswijzeprocedure was beëindigd?
Ja, dat is mij bekend.
Kunt u toelichten waarom desondanks de verzoeker nog steeds geen beslissing op zijn verzoek heeft ontvangen? Kunt u aangeven wanneer verzoeker een beslissing mag verwachten?
De verzoeker heeft op 6 oktober 2020 een beslissing op het verzoek ontvangen. In verband met het zomerreces kon het verzoek niet binnen de gebruikelijke termijn behandeld worden. Bij het voorliggende besluit was een derde partij betrokken die een zienswijze heeft ingediend op mijn voornemen deze documenten openbaar te maken. Latere vertraging is ontstaan door nadere interne afstemming. Het besluit op het Wob-verzoek en de stukken die als gevolg hiervan (deels) openbaar zijn gemaakt, zijn zoals gebruikelijk gepubliceerd op de website rijksoverheid.nl.1
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden, gezien het feit dat afgesproken termijnen niet worden nagekomen en verzoeker nu al ruim twee weken in het ongewisse wordt gelaten?
Ja.
De inzet van sneltests op scholen |
|
Lodewijk Asscher (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat sommige Europese landen sneltests inzetten op scholen als preventief instrument?1
Ja, ik heb daarvan kennisgenomen.
Ik wil graag mijn excuses aanbieden voor de zeer late beantwoording van deze vragen. Mede als gevolg van de laatste wetenschappelijke inzichten en adviezen van het OMT is het testbeleid enkele keren aangepast. Uiteraard beantwoord ik de vragen graag, met de huidige stand van zaken als uitgangspunt.
Ziet u het als een mogelijkheid om sneltests ook op Nederlandse scholen in te zetten wanneer deze zijn goedgekeurd?
Het testbeleid draagt in aanvulling op maatregelen bij aan het voorkomen van introducties en verdere verspreiding van het virus en de continuïteit van het fysiek onderwijs. Kinderen en onderwijspersoneel blijven bij klachten thuis en laten zich testen. Onderwijspersoneel, dat cruciaal is voor de continuïteit van het onderwijs kan daarbij gebruik maken van de prioriteitsstraten van de GGD, zodat zij snel weer voor de klas kunnen staan.
Bij een besmetting in de klas in het primair onderwijs gaat veelal de hele klas voor 10 dagen in quarantaine. Na 10 dagen of bij een negatieve testuitslag op de 5e dag kan het kind of leerkracht weer naar school.
Bij een besmetting in het voortgezet onderwijs wordt bekeken wie nauw contact gehad heeft met de besmette leerling of leraar. De nauwe contacten die uit bron- en contactonderzoek (BCO) naar voren komen, de zogenaamde categorie 2 contacten, gaan 10 dagen in quarantaine en kunnen zich zo snel mogelijk en op dag 5 laten testen. Bij een negatieve testuitslag op dag 5 kunnen zij weer naar school. Voor de overige contacten die uit BCO naar voren komen, de zogenaamde categorie 3 contacten (leerlingen of leerkrachten die niet gedurende 24 uur ten minste 15 minuten binnen 1,5 meter van de index geweest zijn), geldt dat zij niet in quarantaine hoeven en zich op dag 5 kunnen laten testen.
In aanvulling hierop lopen verschillende pilots in het primair en voortgezet onderwijs waarbij sneltesten op scholen worden ingezet. In het primair onderwijs gaat het om pilots waarbij leerkrachten zich preventief kunnen laten sneltesten en in het voorgezet onderwijs om pilots waarbij na een besmetting de categorie 3 contacten zich op de school kunnen laten testen.
Uit deze pilots komt naar voren dat een model waarbij een professional de afname doet moeilijk opschaalbaar is en dat er verschillende (juridische) problemen ervaren worden. Een deskundigenpanel onder leiding van de voorzitter van de Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit heeft mij hierover geadviseerd hoe met deze problemen omgegaan kan worden en hoe het testen op scholen schaalbaar gemaakt kan worden. Dit deskundigenpanel bestaat onder meer uit wetenschappers, mensen uit het onderwijsveld en bedrijfsleven, juristen, de GGD, RIVM en IGJ. In de stand van zaken brief COVID-19 van 23 maart heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd en toegelicht hoe ik met de aanbevelingen van de deskundigen toewerk naar een verdere uitrol van testen in het onderwijs.
Bent u van mening dat het inzetten van sneltests op scholen toegevoegde waarde zou kunnen hebben en het kan bijdragen aan de continuïteit van onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ik deel dat het inzetten van testen op scholen van toegevoegde waarde kan zijn, zowel voor de indamming voor het virus als voor de continuïteit van het onderwijs.
Heeft u zicht op wanneer de resultaten van de proefteststraat zullen laten blijken of de sneltest breed kan worden ingezet? Hoeveel sneltests zal het dan naar schatting per dag betreffen?
Antigeen(snel)testen zijn nu in verschillende groepen gevalideerd en breed inzetbaar voor mensen met en zonder klachten. In zijn algemeenheid zijn antigeen(snel)testen minder gevoelig dan bijvoorbeeld PCR-testen. Je mist dus besmettingen. Antigeen(snel)testen zijn met name goed in staat om mensen met een hoge virale load, die waarschijnlijk ook het meest besmettelijk zijn, te identificeren. Door de snelheid waarmee je de uitslag krijgt kunnen ze goed gebruikt worden voor frequent testen. Antigeen(snel)testen zijn bovendien handig in het gebruik.
Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat mensen ook goed in staat zijn om ze zelf te gebruiken, wat ook de mogelijkheid geeft om ze als zelftest te gebruiken. Op 4 maart heb ik daarom een ontheffingsprocedure gestart waarmee fabrikanten van antigeen(snel)testen een ontheffing kunnen krijgen om hun product als zelftest te gebruiken. Dit biedt nieuwe mogelijkheden, ook in het onderwijs. Samen met OCW wordt een prognose gemaakt van de behoefte aan zelftesten.
Welke verdeling van de sneltestcapaciteit zal worden gehanteerd, rekening houdend met de motie over voorrang voor vitale beroepen bij coronatesten?2
Op dit moment is er geen schaarste aan antigeen(snel)testen voor professioneel gebruik. Voor zelftesten geldt dat mensen die straks zelf kunnen kopen. Daarnaast zal vanuit VWS centraal voorraad ingekocht worden dat ik met name in het onderwijs wil inzetten.
Kunt u een stand van zaken verschaffen omtrent het huidige testbeleid, specifiek inzake de voorrang die aan leraren wordt gegeven? Kunnen alle leraren die zich melden direct een afspraak maken? Krijgen leraren binnen 48 uur uitslag?
Onderwijspersoneel, dat cruciaal is voor de continuïteit van het onderwijsproces, met klachten dat zich meldt bij de GGD kan direct een afspraak maken om zich in één van de prioriteitsstraten te laten testen. De gemiddelde doorlooptijd van contact opnemen tot ontvangen van de uitslag is in de prioriteitsstraten al vele weken stabiel rond de 20 á 25 uur. In de reguliere teststraten is de doorlooptijd zo’n 32 á 38 uur.
De EKO1000 vallen |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bestaan van de EKO1000-vallen, die onder andere gebruikt worden om muizen of ratten te vangen?
Ja.
Bent u ook bekend met kritiek van de Dierenbescherming uit 2019 dat ratten en muizen door het gebruik van deze val onnodig lijden omdat zij langzaam verdrinken, in plaats van bedwelmd raken door een middel (EKOFIX100), zoals wordt beloofd door de producent?1
Ja.
Kunt u toelichten of de EKO1000-val daarmee in strijd is met artikel 24 van de Wet natuurbescherming (dieren mogen niet onnodig lijden bij het doden)?
In artikel 3.10 van het Besluit natuurbescherming zijn de middelen aangewezen die geschikt zijn voor het vangen en doden van dieren, waarmee het verboden is om zich buiten gebouwen te bevinden. Kastvallen zijn uitgezonderd van deze aangewezen middelen en derhalve te gebruiken voor het bestrijden van onder meer zwarte ratten, bruine ratten en huismuizen. Indien in die kastvallen biociden worden gebruikt, dan moeten die een toelating van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) hebben. Het vangen en doden van dieren kan gepaard gaan met lijden. Volgens artikel 3.24, eerste en derde lid, van de Wet natuurbescherming dient onnodig lijden bij het te doden of te vangen dier voorkomen te worden. Navraag bij Wageningen University & Research (WUR) en het Kennis- en Adviescentrum Dierplagen leert dat er geen wetenschappelijke onderzoeksgegevens beschikbaar zijn op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat de EKO1000-val leidt tot onnodig lijden.
Het uitgangspunt bij de bestrijding van knaagdieren is de aanpak volgens geïntegreerde knaagdierbeheersing (IPM). IPM betekent inzetten op preventie, het toepassen van niet-chemische middelen, en vervolgens het eventueel toepassen van chemische middelen. Door de strengere eisen voor toepassing van IPM bij de bestrijding van knaagdieren zal het gebruik van niet-chemische middelen, waaronder kastvallen zonder biociden, naar verwachting toenemen. In dit licht bezien, vind ik het van belang om meer inzicht te krijgen in de effectiviteit en welzijnsvriendelijkheid van kastvallen voor de bestrijding van ratten en muizen en heb ik WUR opdracht gegeven dit te onderzoeken. De EKO1000-kastval wordt in dit onderzoek meegenomen. De eindrapportage van dit onderzoek wordt in het vierde kwartaal van 2021 opgeleverd.
Klopt het dat het bedwelmingsmiddel dat werd gebruikt in de EKO1000-val ten tijde van de introductie op de Nederlandse markt, niet was getoetst door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)?
Ja.
Klopt dat dit middel sinds de publicatie van het artikel uit 2019 wel is getoetst door het Ctgb, met als conclusie dat het middel niet was toegestaan?
Nee, het middel is niet getoetst door het Ctgb. Het Ctgb toetst biociden op aanvraag. Voor het bedwelmingsproduct EKOFIX100 heeft het Ctgb geen aanvraag ontvangen. Wel is aan de servicedesk van het Ctgb hierover een vraag gesteld en is hierop in algemene zin door Ctgb de informatie gegeven dat indien de gebruikte vloeistof ratten doodt dat dan het gebruik zonder toelating niet is toegestaan.
Klopt het dat de EKO1000-vallen desondanks nog steeds te koop zijn in Nederland?
Ja.
Kunt u delen of de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) sinds het gesprek met de Dierenbescherming stappen heeft ondernomen tegen de verkoop van dit middel?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is de bevoegde instantie voor toezicht en handhaving in de handel van biociden voor professioneel gebruik. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) houdt toezicht op de verkoop van biociden aan consumenten. In dit geval heeft de ILT contact gehad met de belangrijkste importeur van desbetreffende vloeistof in de val, EKOFIX100, omdat de vloeistof een in Nederland niet-toegelaten biocide betreft. Deze importeur heeft de verkoop van het product daarop gestaakt. De vloeistof voor gebruik in de EKO1000-val wordt echter nog wel door anderen op internet aangeboden, maar het gebruik daarvan is in Nederland dus niet toegestaan. Zowel de verkoper als de koper zijn daarmee in overtreding.
Deelt u de mening dat als het middel inderdaad in strijd is met de Wet natuurbescherming en een negatieve toetsing heeft ontvangen van het Ctgb, het niet te koop zou mogen zijn op de Nederlandse markt?
De EKOFIX100 vloeistof heeft geen toelating van het Ctgb en mag dus niet worden aangeboden op de Nederlandse markt met een biocideclaim of doel.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Broertjes en zusjes blijven bij uithuisplaatsing niet altijd samen’. |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Broertjes en zusjes blijven bij uithuisplaatsing niet altijd samen»?1
Ja.
Kunt u de Kamer informeren over het onderzoek hoe nog beter dan nu het uitgangspunt gehanteerd kan worden dat broertjes en zusjes na een gedwongen uithuisplaatsing waar mogelijk samen geplaats kunnen worden (motie-Van Nispen/Hijink)?2
Het WODC gaat dit najaar onderzoek doen naar gescheiden plaatsingen van broers en zussen bij een uithuisplaatsing. Hiermee wordt in kaart gebracht welk aandeel broers en zussen in de periode 2015–2020 bij een uithuisplaatsing niet bij elkaar geplaatst werd en wat daarvan de oorzaak was. De onderzoekers dienen daarbij een onderscheid te maken naar belemmeringen, bijv. er is geen pleeggezin beschikbaar dat meerdere kinderen tegelijk kan opvangen en contra-indicaties, bijv. een van de kinderen heeft gedragsproblemen, waardoor hij een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van zijn broer(s)/ zus(sen). Ook wordt gekeken in hoeverre het lukt om broers en zussen alsnog samen te plaatsen als instellingen hier bij de initiële uithuisplaatsing niet in geslaagd zijn. Tot slot gaan de onderzoekers na wat er nodig is om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen. Het onderzoek moet in het najaar van 2021 afgerond zijn. Daarna wordt u geïnformeerd over de uitkomsten.
Zijn er in de praktijk formele belemmeringen bekend (bijvoorbeeld het in het artikel genoemde aantal slaapkamers) die wellicht nopen tot het hanteren van minder strikte voorschriften of creëren van mogelijkheden om van voorschriften af te wijken? Zo ja, kunt u deze delen? Zo nee, waarom worden broers en zussen in de praktijk dan toch nog gescheiden op andere gronden dan medische noodzaak?
Zie ook het antwoord op vraag twee. De onderzoekers gaan onder meer na welke oorzaken ten grondslag liggen aan het gescheiden plaatsen van broers en zussen en wat er nodig is om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen.
Op welke wijze gaat u invulling geven aan de toezegging om effecten van maatregelen als ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in kaart te brengen?
De Erasmus Universiteit Rotterdam doet op dit moment een grootschalig onderzoek naar de effectiviteit van kinderbeschermingsmaatregelen, als onderdeel van het onderzoeksprogramma naar de intergenerationele overdracht van geweld in gezinnen. De resultaten worden in 2022/2023 verwacht.
Bent u bereid daarbij ook te betrekken de effecten van het in voorkomende gevallen van het niet samen plaatsen van broertjes en zusjes?
Dit aspect maakt deel uit van het WODC-onderzoek.
Op welke wijze gaat u invulling geven aan de motie-Westerveld/Wörsdörfer die verzoekt om een plan van aanpak over hoe het aantal uithuisplaatsingen verminderd kan worden en meer gezinsgerichte hulp ingezet kan worden?3
In het VAO op 2 juli 2020 heeft de Minister van VWS u laten weten dat hij de motie niet heeft opgevat als een oproep om een heel nieuw plan te maken. Het streven is namelijk al om het aantal uithuisplaatsingen te verminderen en meer gezinsgerichte hulp in te zetten. Dat gebeurt binnen het programma Zorg voor de Jeugd. De cijfers laten het ook zien: het aantal uithuisplaatsingen daalt. Het aandeel kinderen dat naast een ondertoezichtstelling ook jeugdhulp met verblijf ontvangt neemt in de laatste jaren af; van 40 procent in 2016 naar 34 procent in 2019. We zijn dus al op de goede weg, maar het kan natuurlijk altijd beter. Hierover is de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in overleg met de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ).
Bent u van mening dat de Jeugdwet aangepast zal moeten worden om te verzekeren dat uithuisplaatsingen waarbij broers en zussen gescheiden worden niet langer voorkomen, als dit niet in hun (medische) belang is?
Op dit moment geldt al het uitgangspunt dat broers en zussen bij een uithuisplaatsing bij voorkeur samen worden geplaatst, tenzij er redenen zijn waardoor dit niet mogelijk is. Dit is opgenomen in de Richtlijn uithuisplaatsing. Zoals beschreven wordt onderzoek gedaan naar de redenen waarom samen plaatsen niet mogelijk is en wat er nodig om het aantal gescheiden plaatsingen terug te dringen. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek wordt nagaan hoe we het samen plaatsen van broers en zussen beter kunnen borgen.
Het bericht 'Ventilatie bij scholen niet altijd op orde, open ramen dwingen tot jassen en dikke truien' en de richtlijnen voor het tegengaan van de verspreiding van COVID-19. |
|
Niels van den Berge (GL), Lisa Westerveld (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ventilatie bij scholen niet altijd op orde, open ramen dwingen tot jassen en dikke truien»?1
Ja.
Van ongeveer de helft van de scholen is nog onbekend of de ventilatie op orde is, hoe gaat u ervoor zorgen dat snel bekend is hoe het met de ventilatie op alle scholen staat? Wat is uw tijdschema?
De schoolbesturen die nog geen onderzoek hebben lopen of waar de onderzoeksresultaten nog van binnenkomen na 1 oktober heb ik opgeroepen om hun onderzoeken te starten dan wel af te ronden. Ik ben met de raden in overleg over de verzameling van de informatie. Daarnaast roep ik op de resultaten te delen met het personeel en de ouders. Daar waar geconstateerd wordt dat het ventilatiesysteem niet voldoet, is het de verantwoordelijkheid van de schoolbesturen een plan van aanpak te maken. De GGD, arbo-deskundige of gemeente kan hierbij ondersteunen. Scholen waar geen ingrijpende (bouwkundige) aanpassingen nodig zijn, kunnen nu al aan de slag met het verbeteren van hun ventilatie. Op korte termijn is € 100 miljoen beschikbaar is voor de verbetering van het binnenklimaat van scholen. Vanaf december 2020 wordt de regeling Specifieke Uitkering Doorbouwplan Scholen (SUDS) geopend. Voor de lange termijn is nog eens € 260 miljoen beschikbaar.
Deelt u de mening dat open ramen en dikke jassen en truien aandoen niet een structurele oplossing is, zeker niet met de winter in het vizier? Hoe gaat u ervoor te zorgen dat alle scholen vóór de winter een goed ventilatiesysteem hebben, wetende dat de installatiebranche zegt hier te weinig capaciteit voor te hebben en dat het installeren van goede ventilatie op een school drie maanden kost?
Er is een Informatieblad Kortetermijnhandelingsperspectieven Ventileren op scholen opgesteld, speciaal voor de winterperiode. Voorbeelden van de kortetermijnmaatregelen zijn plaatsing van een CO2-meter, verhogen van de stooktemperatuur en uitschakelen van de nachtverlaging, verwijderen van de omkasting van radiatoren en het opstellen van een schema voor luchten van het klaslokaal tussen de lessen door en in pauzes. Daarnaast is het advies te controleren of de werkzaamheden uit het onderhoudscontract zijn uitgevoerd en waar nodig extra ventilatievoorzieningen zoals ventilatieroosters en hoger gelegen klapramen aan te laten brengen.
Uit het onderzoek van het LCVS blijkt dat 11% van de scholen niet voldoet aan de eisen. Het LCVS heeft aangegeven dat er voor deze scholen op de korte termijn een aantal eenvoudige maatregelen te nemen zijn. Door deze maatregelen te nemen, voldoen de betreffende scholen aan de eisen voor voldoende ventilatie.
Waar is het bedrag van 360 miljoen euro op gebaseerd? Is dit voldoende om, samen met cofinanciering door gemeenten en schoolbesturen, te zorgen voor goede ventilatiesystemen op alle scholen waar dit nodig is?
Het bedrag van € 360 miljoen is gebaseerd op een inschatting van het aantal scholen dat nu niet voldoet aan de normen en een inschatting van de kosten voor het verbeteren van de ventilatie. Bij de afgesproken 30% Rijksvergoeding leidt deze rekensom tot het genoemde bedrag van € 360 miljoen. Uitgaande van deze inschatting, zijn de middelen, samen met cofinanciering door gemeenten en schoolbesturen, voldoende om te zorgen voor goede ventilatiesystemen op de scholen waar dit nodig is. Een inschatting was nodig omdat er nog geen volledig beeld is voor alle scholen. Voor 51% van de panden is nog niet bekend of zij aan de normen voldoen, omdat het onderzoek naar de ventilatie in het schoolgebouw nog loopt (41%) of het onderzoek kon nog niet plaatsvinden (10%). Ook zullen de kosten per project variëren. De gemiddelde investering voor een schoolgebouw wordt geschat op ongeveer € 400.000.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat verschillende scholen wegens te veel besmettingen weer zijn gesloten en overgestapt op digitaal onderwijs? Wordt landelijk bijgehouden welke scholen worden gesloten? Kunt u dat delen?
Onderwijs is maatschappelijk van groot belang. Gedeeltelijke sluiting van scholen kan leiden tot het oplopen van leerachterstanden, kan een negatief effect hebben op het psychosociale welzijn van leerlingen en kan de druk op ouders/verzorgers vergroten. Om die reden is alles erop gericht een schoolsluiting zoveel en zolang mogelijk te voorkomen. Op lokaal en regionaal niveau kan het evenwel onvermijdelijk zijn scholen (gedeeltelijk) te sluiten. Dit is geen besluit dat licht wordt genomen en gebeurt slechts in twee situaties. Ofwel een GGD of Veiligheidsregio adviseert een school te sluiten vanwege een veiligheidsrisico, ofwel een school besluit (gedeeltelijk) over te gaan op afstandsonderwijs, omdat er onvoldoende leerkrachten fysiek aanwezig kunnen zijn op school. Bij een (gedeeltelijke) sluiting van een school zorgt de school ervoor dat het onderwijs zo goed mogelijk doorgang kan vinden.
Samen met de Inspectie van het Onderwijs en DUO heeft OCW een monitor opgezet om de gevolgen van corona op de continuïteit van het onderwijs beter in beeld te brengen. Via een meldpunt zullen we meer inzicht vergaren in het aantal schoolsluitingen in het primair en voortgezet onderwijs als gevolg van corona. Dit meldpunt is 15 oktober jl. officieel van start gegaan.
Klopt het dat het aantal leerlingen dat thuiszit, omdat zij of familieleden besmet zijn met het COVID-19 of in afwachting zijn van de testuitslag enorm toeneemt? Kunt u garanderen dat deze leerlingen goed afstandsonderwijs krijgen aangeboden? Op welke manier voert u de aangenomen motie Westerveld/Van den Hul2 uit die hiertoe oproept?
Gezien de algemene stijging van het aantal besmettingen loopt ook het aantal besmettingen onder leerlingen op. Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het inrichten van goed en toegankelijk onderwijs op afstand. Sinds dit voorjaar hebben scholen substantiële stappen gezet om hun digitale afstandsonderwijs (verder) vorm te geven. Onder meer via de website lesopafstand.nl worden de scholen hierbij ondersteund. In lijn met de motie van het lid Westerveld voert Kennisnet op dit moment via deze website een behoeftepeiling uit onder scholen in het primair en voorgezet onderwijs. Hiermee kunnen eventuele nieuwe of nog resterende knelpunten in beeld worden gebracht en kan de ondersteuning worden aangescherpt. Ik verwacht uw Kamer over de uitkomsten van deze peiling te kunnen informeren in de tweede helft van oktober.
Herkent u dat er in de praktijk onduidelijkheid is op middelbare scholen of leerlingen ook in quarantaine moeten als ze in nauw contact zijn geweest met iemand die positief is? Kunt u zorgen voor een eenduidige richtlijn vanuit de GGD’en over hoe scholen moeten omgaan met besmettingen onder leerlingen? Wordt er gewerkt aan een herziening van het servicedocument?
De onduidelijkheid herken ik niet. Maar als deze onduidelijkheid er is, zal ik de GGD en de sectororganisaties vragen om dit duidelijk te vermelden in de protocollen van de sector. Vanuit het ministerie zal het servicedocument worden geactualiseerd, waarin vragen en suggesties van het veld zijn meegenomen.
Kijkt u naar eventuele aanvullende maatregelen om verspreiding op scholen tegen te gaan, gegeven het feit dat er nu diverse clusters en brandhaarden op middelbare scholen zijn? Zo ja, naar welke aanvullende maatregelen wordt gekeken?
Met de onderwijsorganisaties (VO-Raad, PO-Raad, LAKS, Lecso, AOb en CNV Onderwijs, SPV, Sectorraad Praktijkonderwijs) heb ik afgesproken dat per 5 oktober 2020 in het voortgezet (speciaal)onderwijs een dringend advies geldt om buiten de les mondkapjes te dragen. Dit geldt in alle situaties waar de 1,5 meter tussen leerling en docent niet goed te waarborgen is, zoals op gangen en in aula’s. In klassikale lessituaties waarin leerlingen zitten, kan het mondkapje af.
Bent u bereid om de subsidieregeling om achterstanden tegen te gaan, ook open zetten voor het bekostigen van toezicht in het klaslokaal, zodat docenten die thuis zitten toch via een live-verbinding kunnen lesgeven? Zo nee, waarom niet?
Nee. De subsidieregeling inhaal- en ondersteuningsprogramma’s onderwijs 2020–2021 is bedoeld om scholen in de gelegenheid te stellen om in aanvulling op het reguliere onderwijsprogramma extra onderwijs en ondersteuning aan te bieden aan leerlingen om leerachterstanden ten gevolge van de scholensluiting vanwege de COVID-19-maatregelen weg te werken. Dat kan op verschillende manieren, scholen kunnen hierbij hun eigen afwegingen maken. Bij bekostiging van toezicht op reguliere lessen in het klaslokaal gaat het echter niet om een aanvullend programma, dus dat valt niet onder het doel van de subsidieregeling. Bovendien rechtvaardigt een dergelijke relatief beperkte extra inzet geen subsidie van € 900,– per leerling: daarvoor kan en moet een substantieel aanvullend programma (uitgangspunt ten minste 30 uur) geboden worden.
Kunt u uitleggen waarom er verschillend geadviseerd wordt in het dragen van mondkapjes op middelbare scholen, maar niet op mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten?
In het voortgezet onderwijs wordt het gebruik van mondneusmaskers dringend geadviseerd in situaties waar de 1,5 meter afstand tussen leerlingen en onderwijspersoneel niet te waarborgen is, zoals op gangen en in aula’s. Ook in het mbo en hoger onderwijs wordt het gebruik van mondneusmaskers buiten de lessen inmiddels dringend geadviseerd. Het voornemen is om het dringend advies voor deze sectoren om te zetten naar een verplichting.
Deelt u de mening dat het niet goed uit te leggen is dat leerlingen in het funderend onderwijs geen 1,5 meter afstand hoeven te houden, maar wel een mondkapje op, terwijl leerlingen en studenten op het vervolgonderwijs wél 1,5 meter afstand moeten houden, zonder een mondkapje te dragen. Deelt u de mening dat deze verschillende boodschappen verwarrend werken en niet bijdragen aan het draagvlak om mondkapjes te dragen?
Nee, ik deel uw mening niet. Leerlingen in het voortgezet onderwijs dienen 1,5 meter afstand te houden van het onderwijspersoneel. In het mbo en hoger onderwijs moet 1,5 meter afstand worden gehouden tussen studenten onderling en tussen studenten en onderwijspersoneel. Voor alle leerlingen en studenten in het voortgezet onderwijs, mbo en hoger onderwijs geldt het dringend advies om een mondneusmasker te gebruiken buiten de lessen om. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Zijn de vertegenwoordigers van leerlingen, studenten, leraren en bestuurders in het onderwijs meegenomen in de richtlijnen voor het dragen van mondkapjes, in zowel het funderend als het vervolgonderwijs? Zo ja, staan zij hierachter? Is gevraagd of de maatregelen uitvoerbaar zijn in praktijk en of er meer ondersteuning mogelijk is?
Ja. Voor het funderend onderwijs is overlegd met de onderwijspartijen VO-Raad, PO-Raad, LAKS, AOb, CNV Onderwijs, Lecso, SPV en de Sectorraad Praktijkonderwijs. Op basis hiervan wordt het servicedocument funderend onderwijs COVID-19 aangepast en de protocollen voor het primair en voortgezet onderwijs door de sociale partners.
Voor het mbo en hoger onderwijs is overleg gevoerd met de onderwijspartijen MBO Raad, VH, VSNU, NFU, NRTO, JOB, ISO, LSVb, AOb, CNV, FNV en UNIENFTO. Behalve de vakbonden kon iedereen zich er in vinden dat voor deze sectoren niets zou veranderen. Tijdens het AO Onderwijs en corona VI MBO en HO op 7 oktober jl. heeft de Minister van OCW dit ook toegelicht.
Wat komt er uit de laatste onderzoeken over de besmettelijkheid van kinderen en jongeren? Bent u bekend met dit onderzoek uit India?3
Het artikel gepubliceerd in Science laat zien wat wij ook in Nederland zien. Je ziet besmetting binnen leeftijdsgroepen, dus kinderen naar kinderen, volwassenen naar volwassenen en ouderen naar ouderen onderling. Maar de grootste driver voor de uitbraak op dit moment is precies de groep van 20–24 jarigen. De groep die de aanjager is van de epidemie heeft ook de hoogste incidentie.
Wat we verder in de analyses van de data zien is dat het virus zich vooral onder volwassenen en van volwassen familieleden naar kinderen verspreidt. Verspreiding van COVID-19 onder kinderen of van kinderen naar volwassenen komt minder vaak voor. Over het algemeen geldt: hoe jonger het kind, hoe minder groot de rol bij de verspreiding van het virus is.
Is het mogelijk de antwoorden te sturen voor de begrotingsbehandeling OCW 2021?
Dit is helaas niet gelukt.
Het recht op partnerpensioen op risicobasis na beëindiging dienstverband |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Partnerpensioen op risicobasis» d.d. 14 september 2020 op Taxlive?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dat artikel.
Klopt het dat met de beschreven uitspraak van het gerechtshof Den Bosch is vast komen te staan dat een werknemer welbewust moet instemmen met de overgang van een nabestaandenpensioen op opbouwbasis naar een nabestaandenpensioen op risicobasis en dat zijn of haar nabestaande anders recht heeft op een schadevergoeding ter hoogte van het anders opgebouwd nabestaandenpensioen?
In de casus waar het hof Den Bosch2 onlangs uitspraak over heeft gedaan, betrof het onder andere een wijziging van de verzekering van een nabestaandenpensioen op kapitaalbasis naar een nabestaandenpensioen op risicobasis. In dit specifieke geval stelde het Hof dat de reglementswijzigingen twee belangrijke verslechteringen inhouden die niet inzichtelijk zijn gemaakt aan de deelnemer. In eerdere rechtspraak, het zogeheten CZ-arrest3, heeft de Hoge Raad reeds vastgesteld dat in geval van belangrijke nadelige wijzigingen sprake moet zijn van welbewuste instemming van de betrokkene om de wijzigingen rechtsgeldig te laten zijn. Het hof Den Bosch heeft de uitspraak uit het CZ-arrest toegepast. Mijns inziens betekent deze uitspraak niet dat in alle gevallen waarin geen welbewuste instemming is geweest met de overgang van een nabestaandenpensioen op opbouwbasis naar een nabestaandenpensioen op risicobasis, recht bestaat op een schadevergoeding voor de nabestaande. De omstandigheden zullen daartoe per casus bekeken moeten worden.
Klopt het dat geen sprake is van welbewust instemmen wanneer de wijziging van het nabestaandenpensioen is opgenomen in een CAO, de vakbonden met de wijziging hebben ingestemd, maar de ex-werknemer geen lid is van de vakbond?
In beginsel is een werknemer die wel onder een CAO valt, maar geen lid is van een vakbond, niet gebonden aan een wijziging van de CAO.4 In die situatie zal de werknemer in beginsel zelf met de wijziging van de CAO moeten instemmen. Veelal is dit voor werkgevers geen gewenste situatie. Daarom komt men in de arbeidsovereenkomst met de werknemer vaak een zogeheten «dynamisch incorporatiebeding» overeen. Het dynamisch incorporatiebeding zorgt ervoor dat wijzigingen in de CAO ook doorwerken in de individuele arbeidsovereenkomst van werknemers die geen lid zijn van de vakbond. Dit ontslaat de werkgever uiteraard niet om een goede voorlichting te verstrekken over de wijzigingen die worden doorgevoerd.
Kunt u aangeven op welke wijze nabestaanden aanspraak kunnen maken op een dergelijke schadevergoedingen, indien zij ook geen nabestaandenpensioen gekregen hebben omdat hun partner overleden is na beëindiging van de WW-uitkering?
In de Pensioenwet5 is bepaald dat na beëindiging van het dienstverband de dekking voor partnerpensioen (gedeeltelijk) doorloopt gedurende de periode dat de oud-deelnemer een uitkering ontvangt uit hoofde van de Werkloosheidswet. Na afloop van deze periode komt de partnerpensioen dekking te vervallen en is er bij overlijden geen recht meer op een uitkering uit hoofde van de pensioenregeling. De nabestaande kan mogelijk wel recht hebben op een Anw-uitkering. Of er recht is op een schadevergoeding zoals in de casus van het hof Den Bosch, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarover kan ik in algemene bewoordingen geen antwoord geven.
Klopt het dat nabestaanden zich binnen vijf jaar na het overlijden moeten melden om, net als in onderhavige zaak2, de verjaring van de vordering van het nabestaandenpensioen te stuiten?
In zijn algemeenheid geldt dat een verjaringstermijn gaat lopen zodra de schade zich voordoet. In de onderhavige zaak gold als aanvangstermijn van de verjaring het moment van overlijden van de werknemer. Op dat moment is de schade voor de weduwe ontstaan, namelijk het niet ontvangen van een partnerpensioenuitkering van de pensioenuitkering. Voor deze schade geldt de reguliere verjaringstermijn van in beginsel vijf jaar, waarbinnen de weduwe actie moet ondernemen richting de pensioenuitvoerder.
Kunt u aangeven op welke wijze het recht op schadevergoeding afhangt van het al dan niet hebben van een zogenoemd «dynamisch incorporatiebeding» in het arbeidscontract en hoe een nabestaande kan weten of een dergelijk beding in het arbeidscontract is opgenomen?
Zie ook antwoord 3
De inhoud van de arbeidsovereenkomst is een verantwoordelijkheid van de werkgever en werknemer(s). De werkgever mag er vanuit gaan dat de werknemer kennis heeft genomen van de inhoud van de arbeidsovereenkomst en deze informatie ook heeft begrepen. Zo ook de betekenis en de gevolgen van een dynamisch incorporatiebeding. De nabestaande is geen partij in de arbeidsovereenkomst, maar via diens partner, de werknemer, hebben de wijzigingen van de CAO in de onderhavige casus wel impact op de nabestaande. Daarnaast
geldt wel dat er ook bij een dynamisch incorporatiebeding sprake moet zijn van goede voorlichting voor de werknemers. De gevolgen van de wijzigingen horen duidelijk te zijn voor de werknemers. De vraag of er recht is op een schadevergoeding zal, ongeacht of er sprake is van een dynamisch incorporatiebeding, afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval.
Bent u bereid om in overleg te treden met de pensioensector om mogelijk te maken dat mensen op gestandaardiseerde en eenvoudige wijze een nabestaandenpensioen kunnen opvragen bij de voormalig werkgever van hun overleden partner?
Nee, op dit moment lijkt me dat niet nodig en is in eerste instantie een kwestie tussen werkgever en nabestaande. De wijziging van arbeidsvoorwaarden is aan diverse randvoorwaarden gebonden, zoals informatieverstrekking aan werknemers over de wijzigingen. Daarnaast kennen vrijwel alle pensioenregelingen een hardheidsclausule. Een hardheidsclausule geeft het bestuur in een individueel geval de mogelijkheid om af te wijken van het pensioenreglement. Dat lijkt mij in deze situatie de juiste weg om te bewandelen.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Dit helaas niet gelukt.
Het bericht 'Lange rijen bij registratie in Ter Apel' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hoe kan het dat in antwoorden op Kamervragen1 wordt gezegd dat «de opvanglocatie voor asielzoekers die nog niet geregistreerd zijn [is] aangepast, zodat degenen die gedurende de dag niet meer kunnen worden geregistreerd in een bed kunnen slapen», terwijl uit berichtgeving in de Volkskrant2 van diezelfde dag blijkt dat dit in de praktijk niet het geval is?
Waarom is er nog steeds niet voor elke aangekomen asielzoeker een matras beschikbaar, terwijl verwacht kon worden dat met het heropenen van verschillende grenzen binnen de Europese Unie de afgelopen periode de instroom weer zou toenemen?
Hoe komt het dat de asielketen tijdens (licht) verhoogde instroom altijd achter de feiten aan lijkt te lopen? Welke concrete maatregelen neemt u om te zorgen dat de asielketen voortaan wel adequaat kan anticiperen op (licht) verhoogde instroom?
Wilt u ervoor zorgen dat er vanaf nu gewoon altijd een matras beschikbaar is bij het aanmeldcentrum in Ter Apel als er nieuwe asielzoekers arriveren? Zo nee, waarom niet?
Het opgelaaide conflict in Nagorno-Karabach. |
|
Thierry Baudet (FVD), Wybren van Haga (Lid-Haga) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de inval van Azerbeidzjan, gesteund door Turkije, in het betwiste gebied Nagorno-Karabach?
Op dit moment doet het kabinet geen uitspraken over attributie, daarvoor moeten de feiten eerst vaststaan. Het kabinet is evenwel zeer bezorgd over het aanhoudende geweld in het conflict in en rond Nagorno-Karabach dat ook veel burgerslachtoffers heeft gemaakt. Het geweld moet zo snel mogelijk stoppen. Daartoe heeft Nederland beide zijden opgeroepen. Dit conflict kan niet militair worden opgelost. Het is van groot belang dat de partijen terugkeren naar de onderhandelingstafel van de OVSE Minsk Groep.
Bent u op de hoogte van de geluiden dat er ook doelwitten binnen de Armeense landsgrenzen worden getroffen?
Ja.
Hoe verklaart u uw afzijdige houding in dit conflict aan de grens van Europa?
Ik heb reeds op 29 september jl. met beide Ministers van Buitenlandse Zaken gebeld en hen opgeroepen tot de-escalatie en terugkeer naar onderhandelingen. Premier Rutte belde op 13 oktober jl. met de Armeense premier. Mede dankzij Nederlandse inzet heeft de Europese Raad op 1 oktober jl. ook opgeroepen tot de-escalatie en zich uitgesproken tegen elke inmenging van buitenaf. De Minsk Groep is het aangewezen platform en is nauw betrokken.
Bent u bereid om de Azerbeidzjaanse ambassadeur ter verantwoording te roepen over het oplaaien van het conflict en het starten van deze militaire operatie?
Beide partijen wijzen naar elkaar. Op dit moment doet het kabinet geen uitspraken over attributie, daarvoor moeten de feiten eerst vaststaan. Het is nu vooral belangrijk dat dit geweld zo snel mogelijk stopt. Nederland en de EU blijven beide partijen oproepen om de wapens neer te leggen.
Bent u op de hoogte van de rol die Turkije inneemt in het conflict over Nagorno-Karabach en van het feit dat Turkije Syrische huurlingen naar Nagorno-Karabach stuurt?
Zoals medegedeeld in het verslag van de Europese Raad (Kamerstuk 2020Z19670), kan het kabinet inmiddels berichten dat Nederland het zeer waarschijnlijk acht dat Turkije militair betrokken is bij het conflict in en rond Nagorno-Karabach. De exacte aard van deze betrokkenheid kan vooralsnog niet worden vastgesteld. Daarnaast is het kabinet er inmiddels van op de hoogte dat Turkije inderdaad betrokken is bij de inzet van Syrische strijders aan Azerbeidzjaanse zijde. In algemene zin is bekend dat Azerbeidzjan en Turkije nauwe banden met elkaar onderhouden, waaronder samenwerking op militair terrein. Die samenwerking betreft onder andere gezamenlijke oefeningen en leveringen van militair materieel in de afgelopen jaren.
Deelt u de opvatting dat de inmenging en het agressieve taalgebruik van president Erdogan leidt tot verdere escalatie van het conflict?
Het kabinet heeft conform moties Karabulut (22 501-02, nr. 2218), Voordewind cs. (35 373, nr. 8) en Van Helvert cs. (22 501-02, nr. 2216) de oorlogsretoriek van alle landen, waaronder Turkije, in EU verband veroordeeld, en zowel in EU als NAVO verband zorgen geuit over buitenlandse inmenging. Daarbij zijn alle landen, waaronder Turkije, opgeroepen om zich in te zetten voor het handhaven van het staakt-het-vuren en een terugkeer naar de onderhandelingstafel onder auspiciën van de OVSE Minsk Groep.
Bent u bereid om, in navolging van Frankrijk en Rusland, opheldering te vragen van Turkije over de aanwezigheid van strijders uit Syrië in Nagorno-Karabach?
Het kabinet heeft in lijn met de motie Voordewind en Van Helvert (22 501-02, nr. 2216) in de Noord-Atlantische Raad zijn zorgen uitgesproken over de contra-productieve externe inmenging in het conflict, en alle landen, waaronder NAVO-bondgenoot Turkije, opgeroepen de implementatie van het staakt-het-vuren te bevorderen. Bovendien is deze kwestie ook aan de orde gesteld in bilaterale gesprekken met Turkije. Daarnaast wijs ik op de diverse verklaringen van de EU Hoge Vertegenwoordiger waarin de EU zich uitspreekt tegen externe inmenging. Dit geldt ook voor EU verklaringen binnen de OVSE en de Raad van Europa.
Vindt u ook niet dat sancties opgelegd dienen te worden aan Azerbeidzjan en Turkije, indien niet spoedig een einde wordt gemaakt aan de oorlogsvoering?
Het kabinet zet in op een eensgezind EU optreden dat bijdraagt aan de inspanningen van de OVSE Minsk Groep om de partijen richting een staakt-het-vuren te bewegen. Daarbij staat Nederland in contact met de co-voorzitters van de OVSE Minsk Groep om te bezien hoe Nederland dat proces het beste kan ondersteunen. Op dit moment zijn sancties niet aan de orde.
Het bericht ‘Archief deltapionier verkwanseld’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Archief deltapionier verkwanseld»?1
Ja.
Klopt het dat het grootste deel van de rapporten uit de kast van deltapionier Johan van Veen over de totstandkoming van de Deltawerken niet meer terug te vinden is?
In september 2005 is het archief dat op dat moment aanwezig was bij het Rijksinstituut voor Kust en Zee (onderdeel van Rijkswaterstaat) overgedragen aan het Nationaal Archief. Volgens de «Getekende verklaring van overbrenging collectie Van Veen Stroband» ging het in totaal om 501 stukken in 68 dozen. Door het Nationaal Archief is dat materiaal in 2020 ontsloten (https://www.nationaalarchief.nl/onderzoeken/archief/2.16.102).
Uit dit document blijkt tevens dat bij de overdracht in 2005 een selectie is gemaakt: «De collectie Van Veen Stroband is een selectie uit een veel omvangrijker bestand. De selectie is gemaakt door de bibliothecaris van het RIKZ. De criteria op grond waarvan de selectie is gemaakt, zijn niet meer te achterhalen. Men mag er echter van uitgaan dat alleen die documenten zijn bewaard die door de bibliothecaris van wezenlijk belang werden geacht voor de waterstaatsgeschiedenis van Nederland, en dan met name voor die van de Zeeuwse Delta (voorgeschiedenis Deltawerken).» Aangezien een deel van «de kast van de heer Van Veen» niet gearchiveerd was, is onduidelijk wat daar verder mee is gebeurd. Volgens betrokkenen uit die tijd, waaronder medewerkers van Rijkswaterstaat, is ongeveer twee derde van «De kast van Van Veen» bewaard gebleven en nu dus ontsloten.
Naast het Nationaal Archief bevatten bijvoorbeeld ook het Zeeuws archief en de bibliotheek van de Technische Universiteit Delft materiaal van Johan van Veen. Niet al het werk van Johan van Veen is echter gearchiveerd. Van dat deel duikt af en toe nog wat op, bijvoorbeeld uit privécollecties en bibliotheken van andere instellingen. Als dit materiaal zich hiervoor leent vindt archivering plaats.
Indien dit klopt, kunt u verklaren waarom volgens u deze rapporten zoek zijn geraakt? Kunt u reflecteren op het commentaar uit het artikel dat de oorzaak lag in ««ambtelijke willekeur en desinteresse»»?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt klopt dit beeld niet. Evenmin wordt het beeld van «ambtelijke willekeur en desinteresse» dat in het artikel wordt geschetst, herkend. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de bewuste kast diverse keren is meeverhuisd met de RWS-onderdelen waar de kast na het overlijden van Johan van Veen in beheer was. Na een omweg via Delft is de kast bij het RIKZ in Den Haag beland. Medewerkers van RIKZ hebben uiteindelijk gezorgd voor archivering en overdracht aan het Nationaal Archief (zie het antwoord op vraag 2). Tevens zijn in 2005 ruim 80 rapporten door RWS gedigitaliseerd en op de publicatiebank van I en W geplaatst (http://publicaties.minienm.nl/).
Deelt u de mening dat het behoud van deze rapporten uit de kast van de heer Van Veen juist van groot belang is voor zowel de geschiedenis als de traditionele waterbouwkundige kennis van Nederland? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het schandalig is dat deze rapporten mogelijk door ambtelijke desinteresse verloren zijn gegaan?
Ja, ik deel de mening dat het behoud van de rapporten uit de kast van de heer Van Veen van groot belang is voor zowel de geschiedenis als de traditionele waterbouwkundige kennis van Nederland. Daarom is een groot deel van de stukken ook overgedragen aan het Nationaal Archief en gedigitaliseerd.
Bent u bereid verder onderzoek te laten verrichten naar de huidige locatie van deze rapporten? Zo nee, waarom niet?
Van een groot deel van de rapporten is, zoals aangegeven bij vraag 2, bekend waar die zich bevinden. Ook private partijen zoals de Stichting Blauwe Lijn en de Technische Universiteit Delft maken zich hard voor het waterbouwkundig erfgoed van Nederland, waaronder dat van Johan van Veen (zie onder andere www.kennisbank-waterbouw.nl/tresor/kast.php en https://www.kennisbank-waterbouw.nl/tresor/auteur.php?naam=vVeen).
Medewerkers van mijn ministerie hebben nauw contact met deze partijen, vanwege het grote belang van het waterbouwkundig historisch erfgoed van ons land.
Indien deze inderdaad definitief zijn kwijtgeraakt, bent u bereid de betrokken partijen aan te spreken op hun nalatigheid in de bewaring van deze belangrijke documenten?
Dit is niet aan de orde.
Bent u bereid deze rapporten, als zij gevonden zijn, digitaal beschikbaar te laten stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 5. Het materiaal bij het Nationaal Archief is sinds dit jaar ontsloten. Het grootste deel van de documenten uit de kast van Johan van Veen is digitaal beschikbaar via de website van mijn ministerie (http://publicaties.minienm.nl/) en de website van de TU Delft (https://repository.tudelft.nl/islandora/search/?collection=research).
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kent u het rapport van Amnesty International «We sense trouble: Automated discrimination and mass surveillance in predictive policing in the Netherlands»?1
Ja
Waarop zijn de zeer generieke criteria (zoals de grootte van de auto) die leiden tot de risicoscore op basis waarvan de inzittenden van een auto al dan niet worden aangehouden gebaseerd? Hoe schat u de effectiviteit van dergelijke generieke criteria in?
De werkwijze van mobiel banditisme onderscheidt zich van die van andere groepen die zich schuldig maken aan zakkenrollerij en winkeldiefstal. Zo onderscheidt mobiel banditisme zich o.a. in mobiliteit, de mate van georganiseerdheid en professionaliteit, het al dan niet in opdracht van derden stelen, de modus operandi, mobiliteit en doelwitten (van slachtoffers). De werkwijze van deze groepen, zoals die in Roermond wordt waargenomen, is nader beschreven in het onderzoeksrapport «Mobiele Bendes aan het Roer»2.
Het merk en model van het gebruikte voertuig is een van de onderscheidende kenmerken, naast vele andere kenmerken. Een voertuig zal nooit stil worden gehouden op basis van één (generiek) kenmerk. Er moet sprake zijn van een combinatie van kenmerken voordat er sprake is van een zogenoemde «hit». Zodra de politie opvolging geeft aan een hit en het voertuig wordt aangetroffen, dan bepaalt een politieagent zelf of het voertuig zal worden stilgehouden. Op basis van de verkregen informatie, en zijn of haar waarneming en ervaring, kan een agent ook besluiten het voertuig door te laten. Het besluit om een voertuig stil te houden is dus gebaseerd op meer factoren dan alleen de risicoscore uit een daderprofiel.
In mijn antwoord op vraag 4 van de leden Van Beukering-Huijbregts en Verhoeven gaf ik aan dat de werkwijze een zogenaamde leerlus omvat. Een kenmerk, zoals een bepaald type voertuig, dat in de praktijk niet of nauwelijks wordt aangetroffen of een kenmerk dat wel wordt aangetroffen, maar na analyse geen onderscheidend kenmerk blijkt te zijn voor de dadersgroep, wordt verwijderd uit het profiel. Een voorbeeld hiervan is een Duitse huurauto. Dit kenmerk had geen onderscheidend vermogen.
Kunt u een volledige lijst verschaffen van de criteria die door het project Sensing worden gebruikt om de risico-score van een auto of inzittenden te bepalen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik heb inzage gehad in de lijst, maar ik kan deze informatie niet openbaar maken. Dit zou het opsporings- en handhavingsbelang doorkruizen.
Kunt u toelichten in hoeverre de gebruikte criteria worden aangepast en verbeterd op basis van daadwerkelijk verrichtte aanhoudingen door de politie en de bevindingen hieromtrent?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 2. De Operationele Proeftuin Roermond (OPTR) richt zich op het voorkomen van mobiel banditisme. Kennis die wordt vergaard bij ontdekkingen op heterdaad wordt daarbij ook gebruikt om dit specifieke daderprofiel te toetsen.
Klopt het dat als inzittenden van een auto worden aangehouden en in de politiedatabase worden verwerkt, zij in het vervolg een hogere kans hebben om weer aangehouden te worden, zelfs als zij bij de eerste aanhouding compleet onschuldig bleken te zijn? Zo ja, kunt u uitleggen waarom het project Sensing op deze manier ontworpen is? Hoe denkt u dat deze «feedback loop» de effectiviteit van het project Sensing beïnvloedt?
Nee, dat klopt niet. Het project kent juist een «feedback loop». Wanneer uit de controle geen feiten worden vastgesteld die leiden tot een dergelijk vermoeden, dan zal dat voertuig op een lijst worden geplaatst die voorkomt dat het voertuig nog een keer in de aandacht komt. Dat voertuig zal dan juist geen hit meer genereren.
Omgekeerd geldt dat natuurlijk ook. Als een voertuig wordt gecontroleerd en uit die controle blijken aanvullende feiten die leiden tot een vermoeden van betrokkenheid bij enig strafbaar feit, dan zal dit voertuig worden toegevoegd aan de referentielijst. De kans dat dat voertuig in het vervolg weer wordt stil gehouden is dan inderdaad groter.
Klopt het dat mensen met een Roma of Oost-Europese achtergrond gezien worden als extra risico en daarmee meer kans hebben om door de politie aangehouden te worden? Kunt u zich voorstellen dat dit niet rijmt met artikel 1 van de Grondwet?
In mijn antwoord op vraag 6 van de leden Beukering-Huijbregts en Verhoeven gaf ik aan dat het kenteken (land van herkomst van het voertuig) één van de kenmerken is in het profiel. Een bijzonder persoonsgegeven als etniciteit (zoals een Roma of Oost-Europese achtergrond) maakt geen onderdeel uit van het profiel.
In hetzelfde antwoord gaf ik aan dat het aan de betrokken officier van justitie is om te bepalen of de opname van het land van herkomst van het voertuig in de profielregel in combinatie met de andere selectiecriteria passend en noodzakelijk is voor de aanpak van deze criminaliteitsvorm. Het is aan de rechter om er een oordeel over te vellen indien een betrokken burger dit wil aanvechten.
Kunt u kwantitatief aantonen in hoeverre het project Sensing in Roermond effectief is in het tegengaan van zakkenrollers en winkeldieven? Zo nee, waarom niet?
Een kwalitatief of kwantitatief oordeel over de effectiviteit van het project Sensing in Roermond is nu nog niet mogelijk.
De OPTR richt zich op het voorkomen van mobiel banditisme door potentiele daders buiten het winkelgebied van Roermond tegen te houden. In het winkelgebied en het Outlet Center zelf zijn ook maatregelen getroffen. Door de winkeliers zelf en door de aanwezigheid van politie en bewakingspersoneel. Deze optelsom van maatregelen moet de hoeveelheid zakkenrollerij en winkeldiefstal terugdringen. Het aandeel van de OPTR in die optelsom is nog niet te bepalen.
In 2019 is in eerste aanleg gewerkt aan het cijfermatig valideren van de profielregels en het op orde krijgen van het systeem. In de tweede helft van 2019 zijn de eerste hits aan politiemedewerkers uitgegeven, waarna bleek dat het uitgifteproces moest worden aangepast. Er lag te veel tijd tussen hit en opvolging. Het voertuig werd daardoor vaak niet aangetroffen. In het vierde kwartaal van 2019 werden er op basis van het profiel 199 hits gegenereerd, waarvan er 20 leiden tot een controle.
Begin 2020 is het proces zodanig aangepast dat er sneller opvolging kan worden gegeven aan een hit. Sinds dit voorjaar is vanwege de coronamaatregelen de capaciteit die nodig is voor verdere opvolging anders geprioriteerd. De uitvoering van de proeftuin ligt daardoor in 2020 feitelijk stil, waardoor er geen nieuw inzicht wordt opgebouwd op de effectiviteit van de OPTR.
Alle politieagenten in de operationele proeftuin beschikken sinds eind 2019 over een app op hun mobiele telefoon waarmee direct het resultaat van een opvolging wordt teruggekoppeld. Dit zorgt ervoor dat alle resultaten worden vastgelegd.
In 2019 bleek circa 50% van de daadwerkelijk gecontroleerde voertuigen correct te zijn geselecteerd op basis van het profiel. Om een definitieve uitspraak te kunnen doen over de effectiviteit hiervan is een hoger aantal feitelijk gecontroleerde voertuigen nodig.
Klopt het dat de resultaten van het Sensing project niet systematisch worden bijgehouden en de effectiviteit van dit project daarom niet goed geëvalueerd kan worden? Zo nee, kunt u de Kamer informeren over de evaluaties van dit project? Zo ja, waarom wordt project gecontinueerd?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe beoordeelt u de claim van Amnesty International dat het project Sensing het recht op privacy op ingrijpende wijze aantast? Op welke manier is het recht op privacy volgens u gewaarborgd in het project Sensing en wordt een eventuele inbreuk hierop gerechtvaardigd door het beschermen van andere belangen?
Ik verwijs u hiervoor mijn antwoord op de vragen 3, 5 en 6 van de leden Van Beukering-Huijbregts en Verhoeven. Op verzoek van uw Commissie heb ik daarnaast nog een algemene reactie op dit rapport gegeven. Die reactie doe ik u tegelijkertijd met de beantwoording van deze vragen toekomen. Voor het antwoord op deze vraag kan ik u verder ook nog naar die brief verwijzen.
Acht u de effectiviteit van het project Sensing voldoende om dit project voort te zetten, daarbij het risico in acht nemend dat dit project de privacy van burgers op ingrijpende wijze aantast?
Ik mijn antwoord op vraag 7 ga ik in op de effectiviteit van het project.
In verschillende publicaties over de OPTR wordt de indruk gewekt dat er zeer veel sensoren worden ingezet en dat het effect en het risico van die sensoren onvoldoende worden getoetst.
In de OPTR is de ANPR3-camera de enige sensor die wordt toegepast. Andere sensortechnieken zijn wel overwogen, maar bleken na uitvoering van een technische-, juridische- en ethische toets niet bruikbaar.
Kunt u toelichten wat de juridische basis is voor het poject Sensing? Hoe beoordeelt u de claim van Amnesty International dat artikel 3 van de Politiewet en artikel 160 van de Wegenverkeerswet geen goede juridische basis bieden voor het project Sensing?
De eisen op het gebied van privacy die hier van toepassing zijn staan in de Politiewet 2012 (Pw) en de Wet Politiegegevens (Wpg).
De verkrijging van gegevens vindt plaats op grond van artikel 3 Pw.
In de OPTR worden alleen ANPR-camera’s ingezet voor het verkrijgen van data. Deze ANPR-camera’s worden op de reguliere manier ingezet. Dat wil zeggen dat de kentekens van passerende voertuigen worden vergeleken met het profiel en lokale en relevante landelijke referentielijsten. De afbeeldingen van de voertuigen die op deze lijsten voorkomen (de «hits») worden bewaard. In het kader van een lopend politieonderzoek kunnen ook de «no hits» worden opgeslagen.
De wettelijke bepaling voor het op deze wijze verwerken van ANPR-gegevens wordt gevonden in de Wpg. In het IJssellandarrest4 wordt geconcludeerd dat de aldaar genoemde bepalingen van de Wpg een grondslag bieden voor het verwerken van uit ANPR verkregen gegevens.
De «no-hits» worden opgeslagen en verwerkt in een omgeving conform artikel 9 Wpg. Dit is een afgeschermde omgeving waar alleen geautoriseerde medewerkers bij kunnen. De «hits» worden opgeslagen en verwerkt in een omgeving conform artikel 8 Wpg. Aan een artikel 8-omgeving worden minder strenge eisen gesteld, omdat hier opvolging plaats vindt en meer medewerkers toegang moeten kunnen hebben tot de gegevens.
In het kader van de OPTR worden er geen gevoelige gegevens5 verzameld, die op grond van artikel 5 Wpg moeten worden verwerkt.
In mijn antwoord op vraag 3 van de leden Van Beukering-Huijbregts en Verhoeven omschrijf ik hoe de politie het project Sensing heeft getoetst aan de wettelijke eisen.
Amnesty International stelt dat de politie haar bevoegdheden onder de Wegenverkeerswet misbruikt om voertuigen stil te houden. Dat is niet juist. In de OPTR kan de politie een voertuig stil houden om de identiteit van de inzittende te kunnen vaststellen. De politie ontleent deze bevoegdheid aan de Algemene wet Bestuursrecht6. Een eventuele opvolghandeling, zoals het doorzoeken van het voertuig, geschiedt op grond van artikel 2.44 van de APV van de gemeente Roermond7.
Is voorafgaand aan het project juridisch advies ingewonnen over de mogelijk inbreuk die dit project maakt op mensenrechten?
De OPTR wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag in Roermond. Het projectteam brengt verslag uit van al haar werkzaamheden aan de stuurgroep van de OPTR, waarin de burgemeester, de Officier van Justitie en de betrokken politieafdelingen zijn vertegenwoordigd. De stuurgroep is de opdrachtgever, maar is in formele zin geen toezichthouder. De stuurgroep beoordeelt of de sensoren, de profielregels en de datasets die het project voorstelt mogen worden ingezet. De burgemeester en de Officier van Justitie zijn verantwoordelijk voor het opdrachtgeverschap.
Er is niet specifiek juridisch advies ingewonnen over de mogelijke inbreuk op mensenrechten. In mijn antwoord op vraag 3 van de leden Van Beukering-Huijbregts en Verhoeven gaf ik aan dat er bij aanvang van de OPTR een Nota van Rechtmatigheid en een Gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) zijn opgesteld. In deze documenten is de werkwijze van de OPTR in relatie tot de van toepassing zijnde wetgeving beschreven.
De functionaris voor gegevensbescherming (FG) van de politie houdt intern toezicht op de toepassing en naleving van de privacywetgeving. Conform de AVG en de Wpg rapporteert de FG aan de Korpsleiding en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De AP houdt ook ambtshalve toezicht. Ook kan de AP na een klacht beslissen een onderzoek te starten en handhavend op te treden. Uiteindelijk is het aan de rechter om over het handelen van de politie te oordelen.
De Inspectie Justitie en Veiligheid houdt toezicht op de taakuitvoering van de politie. Indien er bij de taakuitvoering AI toepassingen worden ingezet valt deze inzet daarmee onder het mandaat van de Inspectie8.
Wie houdt toezicht op het project? Heeft het toezicht betrekking op zowel het algoritme als op de keuze voor datasets? Aan wie rapporteert de toezichthouder?
Zie antwoord vraag 12.
Wat voor lessen trekt u uit het project Sensing voor het vervolg van dergelijke pilots? Welke lessons learned neemt u in het vervolg mee bij de uitrol van predictive policing?
In mijn antwoord op vraag twee van de leden Van Beukering-Huijbregts en Verhoeven gaf ik aan dat de OPTR geen gebruik maakt van «predictive policing». Ik wil dat nogmaals benadrukken.
Hoewel de politie zorgvuldig te werk gaat, blijft de buitenwereld kritisch. Dat blijkt ook nu uit het rapport van Amnesty International.
Er is vanaf het eerste moment door de politie en het bevoegd gezag open gecommuniceerd over de OPTR. De start vond plaats in aanwezigheid van de media. Er is destijds een toelichting gegeven op wat er wordt gedaan, hoe dat wordt gedaan en waarom dat wordt gedaan. Het juridisch kader is openbaar. Vanuit de OPTR wordt regelmatig ingegaan op verzoeken van wetenschappelijk onderzoekers en critici om informatie over het proces en de opzet van de proeftuin. Ook met Amnesty International zijn daarover gesprekken gevoerd.
Het is belangrijk dat de politie ervaring opbouwt met de inzet van sensortechnologie, zoals ook is besproken in uw kamer in 2015 (Visie op Sensing9). Dat moet zorgvuldig gebeuren. Mede door kritische vragen uit de maatschappij worden de afwegingen op proportionaliteit en subsidiariteit telkens opnieuw beschouwd.
Volledige openheid over de werkwijze is echter niet mogelijk, omdat daarmee het opsporings- en handhavingsbelang wordt doorkruist.
Bent u bereid dit project stop te zetten? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben het niet eens met het oordeel van Amnesty dat in Roermond de rechten op privacy, databescherming en non-discriminatie worden geschonden. In de antwoorden op uw vragen en op die van de leden Van Beukering-Huijbregts en Verhoeven geef ik daar een onderbouwing voor.
Het is van belang dat de politie-ervaring opdoet met het gebruik van nieuwe technologie in haar werk, ook op het raakvlak tussen het gebruik van die technologie en de ethische aspecten daarvan. Juist door hiermee te kunnen experimenteren kan de politie ervan leren. In de kamerbrief uit 2015 over de visie op sensing heb ik al gewezen op het belang van experimenteren.
Vanwege een grote daling van incidenten in 2020, en een andere keuze voor prioriteiten in 2020 ligt de OPTR nu feitelijk stil. De stuurgroep maakt daarom de afweging of het project op dit moment operationeel moet blijven.
De inzet Syrische rebellen door Turkije in oorlog om Nagorno-Karabach |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Joël Voordewind (CU), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat Turkije Syrische rebellen inzet in de oorlog om Nagorno-Karabach, aan de zijde van Azerbeidzjan?1
Zoals medegedeeld in het verslag van de Europese Raad (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1620), kan het kabinet inmiddels berichten dat Nederland het zeer waarschijnlijk acht dat Turkije militair betrokken is bij het conflict in en rond Nagorno-Karabach. De exacte aard van deze betrokkenheid kan vooralsnog niet worden vastgesteld. Daarnaast is het kabinet er inmiddels van op de hoogte dat Turkije inderdaad betrokken is bij de inzet van Syrische strijders aan Azerbeidzjaanse zijde. In algemene zin is bekend dat Azerbeidzjan en Turkije nauwe banden met elkaar onderhouden, waaronder samenwerking op militair terrein. Die samenwerking betreft onder andere gezamenlijke oefeningen en leveringen van militair materieel in de afgelopen jaren.
Behoren tot de in de berichtgeving genoemde rebellengroeperingen, zoals de Sultan Murad Brigade, ook groeperingen die in het verleden non-lethal assistance (NLA) ontvangen hebben van Nederland?
In verband met herleidbaarheid naar de door Nederland gesteunde gematigde gewapende groepen, kan er in het openbaar niet worden ingegaan op eventuele betrokkenheid van voorheen door Nederland gesteunde gematigde gewapende groepen.
Bent u bereid inzet van Syrische rebellengroeperingen in de oorlog om Nagorno-Karabach te veroordelen? Zo nee, waarom niet?
Externe inmenging leidt eerder tot escalatie dan tot de-escalatie van het conflict. Mede op initiatief van Nederland heeft de Europese Raad zich op 1 oktober jl. daarom uitgesproken tegen elke externe inmenging en opgeroepen tot de-escalatie, staakt het vuren en de noodzaak om terug te keren naar de onderhandelingstafel. Deze oproep is door Nederland herhaald tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 12 oktober. Nederland heeft daarbij, conform de motie Van Helvert en Voordewind (gewijzigde motie 21 501-02, nr. 2212) ook opgeroepen tot een onderzoek naar de rol van externe actoren in OVSE-verband. Deze oproep is eveneens herhaald richting de co-voorzitters van de OVSE Minsk Groep. Daarnaast wijs ik op de diverse verklaringen van de EU Hoge Vertegenwoordiger waarin de EU zich uitspreekt tegen externe inmenging. Dit geldt ook voor EU verklaringen binnen de OVSE en de Raad van Europa.
Herinnert u zich uw antwoord Kamervragen over het bericht dat Turkije Syrische rebellen inzet in de strijd in Libië, waarbij u aangaf dat het «op dit moment onduidelijk is om welke strijders of groepen het gaat, wat hun achtergrond is en op welke wijze of door wie zij geworven en ingezet zouden worden»?2
Ja.
Weet u inmiddels wel meer? Zo ja, bent u dan alsnog bereid, met de kennis van nu, vragen 10 t/m 15 te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is er inmiddels van op de hoogte dat Turkije inderdaad betrokken is bij de inzet van Syrische strijders in Libië. Zie verder antwoorden 10 t/m 15.
Als u het voor u op dit moment ook bij het oorlog om Nagorno-Karabach onduidelijk is om welke strijders of groepen het gaat, wat hun achtergrond is en op welke wijze of door wie zij geworven en ingezet zouden worden, bent u dan bereid om op zoek te gaan naar antwoorden op deze vragen, bijvoorbeeld door onderzoek te doen en te bepleiten, contact te zoeken met bondgenoten en uitleg te vragen van Turkije, helemaal gezien de uitspraak van de Turkse president Erdogan «Turkey will continue to stand with ... Azerbaijan with all its resources and heart»?3
Nederland heeft conform de motie Van Helvert c.s. in de meest relevante gremia opgeroepen tot een onderzoek in OVSE-verband naar externe inmenging bij het conflict. Nederland blijft in contact met diverse internationale actoren om de zorgen daarover kenbaar te maken.
Bent u bereid in contact te treden met Frankrijk, gezien de berichtgeving over de claim van de Franse president Macron dat Syrische strijders actief zijn in de oorlog om Nagorno-Karabach?4
Ja. Nederland staat in contact met diverse internationale actoren, waaronder Frankrijk als co-voorzitter van de OVSE Minsk Groep.
Heeft Nederland, ook als lid van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties (VN), kennisgenomen van het recente rapport van de onafhankelijke internationale VN-onderzoekscommissie naar Syrië, waarin de commissie aangeeft dat er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat Syrische rebellen, waaronder de Sultan Murad Brigade, die voor Turkije in Noord-Syrië vochten, de oorlogsmisdaden van onder meer plunderingen, gijzeling, wrede behandeling en marteling, verkrachting en vernieling van cultureel bezit hebben begaan? Hoe beoordeelt u dit? Bent u bereid Turkije en/of de genoemde rebellengroeperingen ter verantwoording te roepen en te veroordelen?5
Ja, dit rapport is bekend bij het kabinet. Tijdens de Mensenrechtenraad is de deze kwestie in EU verband aan de orde gesteld. Ten tijde van het zogenaamde Afrin offensief, welke in januari 2018 aanving, is de Sultan Murad Brigade beschuldigd van mensenrechtenschendingen (zie ook TK 32 623, nr. 2229 antwoord op vragen 278, 281, 289). Het schenden van mensenrechten en het plegen van oorlogsmisdaden wordt door het kabinet altijd veroordeeld, waarbij de schenders van mensenrechten ter verantwoording dienen te worden geroepen.
Zijn er «rode lijnen» die Nederland in het kader van het NLA-programma gesteld heeft, overschreden door Syrische rebellengroeperingen, bijvoorbeeld bij de aanval op en bezetting van Afrin, waarover de VN-onderzoekscommissie naar Syrië juist ernstige beschuldigingen uit?
Hoewel er tijdens de volledige duur van het programma werd gemonitord, zowel door de uitvoerders, onze bondgenoten als Nederland zelf, was het niet mogelijk – bijvoorbeeld vanwege een onveilige situatie in de gebieden waar de gematigde oppositie actief was – een monitoringssysteem op te zetten dat alle risico’s uitsloot. Zoals in antwoorden op feitelijke vragen aan uw Kamer gemeld, maakten berichten over mogelijke schendingen van het humanitair oorlogsrecht of mensenrechten ten tijde van het NLA programma, deel uit van de vetting en van contacten met de groepen. Hier zijn in voorkomende gevallen conclusies aan verbonden, zie ook TK 32 623, nr. 184 (Kamerstuk 32 623, nr. 229). In verband met herleidbaarheid naar de door Nederland gesteunde gematigde gewapende groepen, kan er in het openbaar niet worden ingegaan op eventuele betrokkenheid van deze groepen bij het Afrin offensief van januari 2018. Uw Kamer is hierover (deels) vertrouwelijk geïnformeerd (Kamerstuk 32 623, nr. 200, Kamerstuk 32 623, nr. 247).
Bent u bereid alle door Nederland in het kader van NLA geleverde spullen terug te vorderen bij Syrische rebellengroeperingen die zich schuldig gemaakt hebben aan mensenrechtenschendingen, tot oorlogsmisdaden aan toe? Zo nee, waarom niet?
In verband met herleidbaarheid naar de door Nederland gesteunde gematigde gewapende groepen, kan er in het openbaar niet worden ingegaan op eventuele betrokkenheid van voorheen door Nederland gesteunde gematigde gewapende groepen. Hoewel niet valt uit te sluiten dat er door Nederland geleverde NLA-goederen nog in gebruik zijn, zal het overgrote deel van de geleverde goederen, zoals voedselpakketten en medicijnen, zijn geconsumeerd. De gemiddelde levensduur van een voertuig in de Syrische context was naar schatting zes tot acht maanden (Kamerstuk 32 623, nr. 229, Kamerstuk 32 623, nr. 294). Na beëindiging van het NLA programma in 2018 is bovendien de monitoring van de goederen beëindigd, waardoor het traceren en terughalen van eventueel nog in gebruik zijnde goederen niet mogelijk is.
Bent u bereid te eisen bij Turkije en richting Syrische rebellengroeperingen dat er geen door Nederland geleverde spullen ingezet worden in Libië en in de oorlog om Nagorno-Karabach? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de opvatting van de Franse president Macron, die de oorlogsretoriek van Erdogan «onbezonnen en gevaarlijk» noemt, en de door Erdogan bepleite verovering van Nagorno-Karabach door Azerbeidzjan onacceptabel?6
Het kabinet heeft conform de moties Karabulut (Kamerstuk 22 501-02, nr. 2218), Voordewind c.s. (Kamerstuk 35 373, nr. 8) en Van Helvert c.s. (Kamerstuk 22 501-02, nr. 2216) de oorlogsretoriek van alle landen, waaronder Turkije, in EU verband veroordeeld, en zowel in EU als NAVO verband zorgen geuit over buitenlandse inmenging. Daarbij zijn alle landen, waaronder Turkije, opgeroepen om zich in te zetten voor het handhaven van het staakt-het-vuren en een terugkeer naar de onderhandelingstafel onder auspiciën van de OVSE Minsk Groep.
Bent u bereid de agressieve houding van Turkije richting naburige landen, waaronder EU- en NAVO-lidstaten, te veroordelen? Zo nee, waarom niet?
De Europese Raad heeft zich op 16 oktober jl. uitgesproken over unilaterale en provocerende acties door Turkije in de Oostelijk Middellandse zee en heeft het land opgeroepen zich structureel in te spannen voor het verminderen van spanningen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
De anti-abortus lobby van de Krijgsmacht Bisschop |
|
John Kerstens (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA), Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat de per 1 juni 2020 aangestelde Krijgsmacht Bisschop een brief aan alle leden van de Kamer heeft verzonden waarin hij abortus «kindoffers» noemt en abortus vergelijkt met extreem geweld tegen kinderen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitlatingen van de Krijgsmacht Bisschop? Passen deze uitlatingen binnen de normen en waarden van Defensie?
Nee, deze uitlatingen passen niet binnen de normen en waarden van Defensie. Vanuit Defensie is geen betrokkenheid bij de uitlatingen van de persoon in kwestie richting de leden van de Tweede Kamer. De titel krijgsmachtbisschop wordt door de Rooms-Katholieke Kerk (RKK) zelf toegepast en is geen officiële Defensie titel. De persoon in kwestie is zelf verantwoordelijk voor zijn uitlatingen.
Ik betreur dat door gebruikmaking van deze titel de suggestie is gewekt dat de krijgsmacht betrokken is bij de bewuste uitlatingen. Inmiddels heeft de persoon in kwestie, in een artikel dat op 7 oktober jl. in het Nederlands Dagblad verscheen, uitgesproken dat hij zich een beetje ongemakkelijk voelt bij het feit dat er misverstand kan zijn ontstaan. Tevens gaf hij in dit artikel aan zich voor de volgende keer te bezinnen op een ondertekening die geen misverstanden oproept.
Zoals ook op 28 februari 2019 (Aanhangsel van de Handelingen 2018–2019, nr. 1708) is gesteld in antwoord op vragen vanuit uw Kamer geldt voor de positionering en werkzaamheden van geestelijk verzorgers binnen Defensie de scheiding tussen kerk en staat. De geestelijke verzorging verricht haar werk onder de inhoudelijke verantwoordelijkheid van de door de staat erkende zendende instanties. Defensie heeft hierover geen zeggenschap, zoals opgenomen in het ministerieel besluit betreffende Functionele Kaders Geestelijke Verzorging bij Defensie (2011) en het statuut betreffende Geestelijke Verzorging bij Defensie (2012). De persoon in kwestie en zijn zendende instantie zijn daarom zelf verantwoordelijk voor de uitlatingen.
Vindt u het, in brede zin, wenselijk dat een Krijgsmacht Bisschop op basis van die functietitel een politieke lobby voert?
Zie antwoord vraag 2.
Welke invloed heeft het Militair Ordinaat op de geestelijke verzorging binnen Defensie?
Het Militair Ordinariaat (MO) is de Rooms-Katholieke zendende instantie en één van de zeven zendende instanties die geestelijk verzorgers zenden naar de krijgsmacht, i.c. plaatsen bij de Diensten Geestelijk Verzorging (DGV). Er is ook een protestantse, humanistische, joodse, islamitische, hindoe en boeddhistische zendende instantie. Het besturen van de DGV geschiedt op basis van de afspraken tussen de zendende instanties en de Minister van Defensie, zoals verwoord in het Ministerieel Besluit betreffende «Functionele kaders Geestelijke Verzorging bij Defensie» (2011). In het bestuurscollege van de DGV zijn de zeven zendende instanties vertegenwoordigd door een Hoofd van Dienst.
Binnen de RKK is het MO één van de bisdommen. Het MO is niet gebonden aan een gebied, maar aan de krijgsmacht. Dit bisdom is bedoeld om geestelijke zorg te verschaffen aan militairen, hun thuisfront, het overig defensiepersoneel en veteranen. De gezonden aalmoezeniers zijn verbonden aan het MO en aan het hoofd daarvan staat de ordinarius, de bisschop (pauselijke benoeming). Het MO is verantwoordelijk voor de ambtsinhoudelijke aspecten van de functie van krijgsmachtsaalmoezenier.
Valt uit te sluiten dat het Militair Ordinaat, mede gelet op de uitspraken van de Krijgsmacht Bisschop, gekleurde adviezen geeft aan militairen wanneer het gaat om het thema abortus?
Dit valt niet uit te sluiten, omdat de inhoud van de gesprekken binnen de geestelijke verzorging toebehoort aan het domein van de Zendende Instanties en bovendien vertrouwelijk is, zoals toegelicht in de antwoorden op vraag 2 en 3. Echter, in de samenwerkingsafspraken tussen de zeven zendende instanties en Defensie staat in het ambtsprofiel voor een geestelijk verzorger vermeld: «Bereid te zijn militairen met een andere religieuze of levensbeschouwelijke achtergrond bij te staan».
Een geestelijk verzorger bij de krijgsmacht dient kortom, ongeacht zijn of haar denominatieve achtergrond, beschikbaar en competent te zijn voor het bijstaan van al het defensiepersoneel, het thuisfront en de veteranen.
Wordt het Militair Ordinaat, waarvan de Krijgsmacht Bisschop het hoofd is, op enigerlei wijze gefinancierd door Defensie? Zo ja, om welke bedragen gaat het en waar zijn deze bedragen voor bedoeld?
Nee. De rechtspersoon MO maakt geen deel uit van de defensieorganisatie en begroting. Dit geldt evenmin voor één van de andere zeven denominaties. De zeven zendende instanties kennen verschillende structuren. De RKK heeft daarbij gekozen voor de juridische structuur van een bisdom ofwel ordinariaat. Deze kerkelijke rechtspersoon bezit naar Nederlands burgerlijk recht rechtspersoonlijkheid. Deze rechtspersoon wordt op geen enkele wijze gefinancierd door Defensie.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Krijgsmacht Bisschop over het gebruik van zijn functietitel voor politieke lobby op het thema abortus, alsmede om over te brengen hoezeer Defensie hecht aan neutrale geestelijke verzorging? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de uitkomsten hiervan terugkoppelen aan de Kamer?
Het principe van scheiding van kerk en staat houdt in dat beide domeinen elkaars autonomie respecteren. Dat betekent dat de aan defensie gerelateerde (kerk-) genootschappen geen formele rol toekomt in het overheidsbesluitvormingsproces. Het aanbod van geestelijke verzorging bij de krijgsmacht wordt voorzien vanuit de zeven te onderscheiden religieuze en levensbeschouwelijke denominaties en is daarom per definitie niet neutraal. De zendende instanties kiezen hun eigen vertegenwoordigers en vanuit de eigen geledingen een Hoofd van Dienst. Deze functionaris vertegenwoordigt de zendende instantie bij de Krijgsmacht.
Ik hecht eraan dat geestelijke verzorging beschikbaar is voor onze militairen. Dit draagt bij aan het (geestelijk) welbevinden van militairen en het thuisfront, overig defensiepersoneel en veteranen en aan de moraliteit van de Krijgsmacht als geheel. Geestelijk verzorgers bij Defensie zijn er voor alle defensiemedewerkers, het thuisfront en de veteranen ongeacht hun eigen achtergrond en zending.
Ik zal daarom niet apart in gesprek treden met de persoon in kwestie over dit onderwerp (zie hiervoor ook het antwoord op de vragen 2 en 3). Zijn uitlatingen stroken niet met de waarden van Defensie en de twee organisaties staan eveneens los van elkaar. De overheid en genootschappen op geestelijke grondslag hebben wederkerig vrijheid van richting en inrichting. Zij opereren beiden als autonome instanties en mengen zich niet in elkaars beleid, bestuur en organisatievorm als ook in hun waarden en normen. Wel zijn er reguliere besprekingen met de zendende instanties waarin verschillende onderwerpen aan de orde kunnen komen.
Het bericht ‘Fundering van 1 miljoen huizen bedreigd door laag grondwaterpeil’ |
|
Jessica van Eijs (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Fundering van 1 miljoen huizen bedreigd door laag grondwaterpeil»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van het aangehaalde Deltares-onderzoek dat er ongeveer 1 miljoen woningen gevaar lopen, met mogelijk tot € 100.000 aan schade per huishouden? Wat zijn uw inspanningen om dit tegen te gaan?
In het recente Deltares-onderzoek2 wordt aangegeven dat naar verwachting tussen de 750.000 en 1.000.000 woningen op een fundering staan die gevoelig kan zijn voor bodemdaling en lage grondwaterstanden. Bij het merendeel van de panden, aldus dit onderzoek, is de verwachte ordegrootte van herstelkosten beperkt, tussen de € 500 en € 10.000. Bij een kleiner deel van de panden zullen grondige herstelwerkzaamheden en/ of een nieuwe fundering nodig zijn: hier kunnen de kosten oplopen tot € 30.000–120.000. Het gaat hierbij om mogelijke kosten per eigenaar per pand en niet per huishouden. Een groot deel van deze woningen wordt ook bewoond door huurders. Ik deel de conclusie zoals in de vraag geformuleerd dus niet.
Zoals al bij eerdere beantwoording van Kamervragen aangegeven3 zet ik mij op verschillende manieren in om huiseigenaren te ondersteunen bij het verstevigen van de fundering en het voorkomen van verzakkingen. Ten eerste door de ontwikkeling van de «Landelijke viewer indicatieve aandachtsgebieden funderingsproblematiek». Deze viewer geeft op de kaart weer in welke gemeenten woningen staan die mogelijk gefundeerd zijn op houten funderingspalen. De viewer wordt dagelijks gemiddeld 1.500 maal geraadpleegd. Makelaars en taxateurs zijn tevens verplicht een afdruk uit deze viewer toe te voegen aan het taxatierapport bij een specifieke funderingsparagraaf, wanneer een woning wordt getaxeerd voor verkoop. Voorts ben ik voornemens om dit jaar nog een update van de richtlijnen voor kwalitatief goed en uniform funderingsonderzoek te ondersteunen.
Daarnaast ondersteun ik bij onderzoek naar en ontwikkeling van preventieve maatregelen, zoals lokale grondwaterinfiltratie en drainage en het tegengaan van bacteriële aantasting bijvoorbeeld.
Ook heb ik gefaciliteerd in het oprichten van het Fonds Duurzaam Funderingsherstel, ten behoeve van particuliere eigenaren die op de reguliere hypotheekmarkt niet in aanmerking komen voor een lening om de fundering van hun woning te herstellen. Wanneer de gemeente waarin de woning is gelegen een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten met het fonds, kunnen deze eigenaren in aanmerking komen voor een marktconforme lening. Met het Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF) bekijken we welke andere ontwikkelingen in het veld interessant zijn en ondersteuning behoeven. Daarnaast heeft het Rijk meegewerkt aan de opbouw van het Kennis Centrum Aanpak Funderingsproblematiek (KCAF) met een funderingsloket, waar woningeigenaren met potentiële funderingsproblemen terecht kunnen voor informatie over de aanpak van onderzoek en herstel.
In hoeverre heeft u in beeld hoeveel en op welke locatie woningen met houten funderingen staan en wat zijn uw inspanningen om droogte van deze houten palen te voorkomen?
In mijn brieven van 14 februari 2014 en 12 juni 20144 heb ik uw Kamer reeds geïnformeerd over de omvang van de problematiek van houten paalfunderingen. Deze problematiek komt neer op tussen de 400.000 en 700.000 funderingsproblemen met woningen op houten palen en tussen de 150.000 en 300.000 woningen gefundeerd op staal.
De viewer indicatieve aandachtgebieden funderingsproblematiek geeft op de kaart weer in welke gemeenten woningen staan die mogelijk gefundeerd zijn op houten funderingspalen. Deze waarschijnlijkheid is gebaseerd op het bouwjaar van de panden en de bodemsoort. Alle houtfunderingen zijn gevoelig voor aantasting door schimmels indien het hout in contact komt met zuurstof ten gevolge van lage grondwaterstanden. Omdat het proces zich ondergronds afspeelt, is het onmogelijk aan te geven waar dit al gaande is en waar het bij een risico blijft.
Bijna alle factoren die een rol spelen bij funderingsproblematiek zijn onzeker, niet landelijk op pandniveau beschikbaar en gebaseerd op een inschatting. Vandaar ook dat we spreken over «indicatieve aandachtsgebieden funderingsproblematiek».
Het Rijk voert op diverse terreinen beleid ten aanzien van bodemdaling en droogte.
In het kader van het Deltaprogramma Zoetwater wordt voor de periode 2022–2027 800 mln. euro beschikbaar gesteld om de toekomstige beschikbaarheid van zoetwater beter te borgen, zodat Nederland beter weerbaar wordt tegen droogte en watertekorten.
In het kader van het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie start vanaf 2021 de impulsregeling ruimtelijke adaptatie. Hiermee wordt vanuit het Rijk 200 mln. euro beschikbaar gesteld als bijdrage aan maatregelen ter beperking van wateroverlast, hittestress, droogte en gevolgen van overstromingen5.
De Minister van LNV neemt de regie bij de aanpak van bodemdaling in veenweidegebieden en heeft daartoe het nationaal Veenplan opgesteld. Daarvoor is in het klimaatakkoord voor de periode 2020–2030 276 mln. euro beschikbaarheid gesteld6.
Specifiek voor het Groene Hart hebben Rijk en regio een Regiodeal afgesproken en stellen daarvoor samen 20 mln. euro beschikbaar. Het doel van de Regiodeal is om via een samenwerking tussen overheden, kennisinstellingen en bedrijfsleven handelingsperspectieven voor burgers, ondernemers en overheden te bieden en innovatieve oplossingen te vinden zowel voor de stedelijke als de landelijke problematiek rondom bodemdaling.
Voor een klimaatbestendig land- en watergebruik in bebouwd gebied is kennis van de stedelijke watervraag en (vooral) handelingsperspectief nodig. Om hier antwoord op te krijgen is, op basis van aanbevelingen van de beleidstafel Droogte, afgesproken dat gemeenten de regie nemen bij de aanpak van droogte in het bebouwd gebied en onderzoek doen naar klimaatbestendig land- en watergebruik in bebouwd gebied met focus op:
de watervraag van de stad, kwalitatief en kwantitatief, inclusief de watervraag van adaptatiemaatregelen voor hitte en droogte en hoe daarin voorzien kan worden;
het handelingsperspectief: maatregelen die kunnen worden genomen om schade te vermijden;
de omvang van vermijdbare schade van bovengenoemde maatregelen in bebouwd gebied.
Deze actie wordt getrokken door de VNG en gemeenten, met input van waterschappen, Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie, Deltaprogramma Zoetwater en het Nationaal Kennisprogramma Bodemdaling.
Voorts is in het kader van het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie (DPRA) afgesproken dat alle overheden voor hun grondgebied stresstesten uitvoeren, om de kwetsbaarheden voor klimaatverandering in beeld te brengen. Daarbij gaat het ook om bodemdaling. Via de zogenaamde risicodialoog worden uitvoeringsprogramma’s opgesteld. Het is aan de betreffende overheden zelf te bepalen welk beleid en uitvoering ze op basis daarvan willen voeren. Bij de uitvoering van adaptatiemaatregelen kunnen decentrale overheden gebruik maken van de eerdergenoemde impulsregeling ruimtelijke adaptatie.
Is het waar dat deze problematiek primair bij betreffende waterschappen ligt, aangezien zij gaan over het grondwaterbeheer en daarmee de peilwaterstanden?
Deze problematiek ligt niet primair bij de waterschappen. Het grondwaterbeheer in Nederland is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheden en eigenaren. Provincies bieden het algemene kader voor het grondwaterbeheer, maar hebben geen formele rol ten aanzien van het grondwaterpeil in stedelijk gebied. Waar mogelijk faciliteren (het proces), stimuleren (de samenwerking en kennisontwikkeling) en verbinden de provincies partijen7. Provincies ondersteunen op deze manier de gemeenten, waterschappen en particulieren. Daarbij is het doel enerzijds de kosten voor betrokkenen waar mogelijk te voorkomen (bestaande bouw) en anderzijds in te zetten op duurzaam, veilig en efficiënt gebruik van bodem en ondergrond, met name daar waar het nieuwbouw betreft8.
Waterschappen voeren het peilbeheer van het oppervlaktewater uit door in overleg met belanghebbenden peilbesluiten (laag Nederland) en streefpeilen (hoog Nederland) vast te stellen. Via het oppervlaktewaterpeil hebben waterschappen wel invloed op de grondwaterstanden in een gebied, maar kunnen ze er niet direct sturing aan geven. Waterschappen stellen met andere woorden geen grondwaterpeilen vast.
Waterschappen beheren het oppervlaktewaterpeil om, via een bestuurlijke afweging, de aanwezige belangen in het gebied (water aan- en afvoer, waterberging, watervoorziening, waterkwaliteit) en functies (bebouwde gebieden, landbouw, natuur etc.) te bedienen. Waterschappen zetten zich in om de peilen voor het oppervlaktewater jaarrond te handhaven. In (langdurig) droge perioden zullen grondwaterstanden onvermijdelijk dalen, ook in gebieden waar het oppervlaktewaterpeil kan worden gehandhaafd via wateraanvoer. Voor situaties van watertekorten is een wettelijke verdringingsreeks ingesteld voor de verdeling van het beschikbare oppervlaktewater.
Gemeenten hebben een zorgplicht ten aanzien van het grondwater. Deze zorgplicht betekent dat een gemeente in openbaar gebied maatregelen moet treffen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemmingen zo veel mogelijk te voorkomen of te beperken. Dit geldt voor zover het treffen van deze maatregelen doelmatig is en niet tot de verantwoordelijkheid van een waterschap of provincie behoort.
Kunt u reflecteren op het feit dat ongeveer 80% van de watersysteemheffing wordt betaald door huishoudens, terwijl zij geen geborgde vertegenwoordiging hebben in de waterschappen, terwijl boeren die directe baat hebben bij een lage grondwaterstand en maar 8% van deze systeemheffing betalen, dat wel hebben?
De watersysteemheffing kent vier categorieën belastingplichtigen: ingezetenen, eigenaren van gebouwen, eigenaren van grond en eigenaren van natuurterreinen. Welk percentage van de kosten mag worden toegerekend aan de vier onderscheiden categorieën is vastgelegd in de Waterschapswet. Binnen de gegeven marges mag een waterschapsbestuur hierover besluiten nemen en legt daarover verantwoording af aan de kiezers.
In 2019 bedroeg de landelijke opbrengst van de watersysteemheffing € 1.519 miljoen. Landelijk gezien was de bijdrage van de groepen in de opbrengst als volgt (cijfers van de Unie van Waterschappen (UvW)):
Binnen de categorie gebouwd is de verhouding tussen de bijdrage van woningeigenaren 81% en de eigenaren van andere objecten 19%.
Grosso modo betalen ingezetenen ongeveer 80% van de watersysteemheffing. Agrariërs betalen de heffing ongebouwd (het overgrote deel van de 11,9%), maar betalen ook de heffing gebouwd en de ingezetenenheffing. Het is niet bekend welk deel zij hiermee in totaliteit betalen.
In het algemeen bestuur van een waterschap zijn de volgende groepen vertegenwoordigd: ingezetenen, eigenaren van grond, eigenaren van natuurterreinen (natuur) en eigenaren of gebruikers van bedrijfsruimten (bedrijven). In alle waterschappen bestaat het algemeen bestuur van een waterschap in meerderheid uit een vertegenwoordiging van de categorie ingezetenen (zonder dat er geborgde zetels voor ingezetenen zijn).
Het aantal zetels in de algemene besturen bedroeg in 2019 in totaal 602. De verdeling van dit aantal over de categorieën is als volgt:
Ingezetenen: 442 zetels, 73,4% van het totale aantal zetels;
Ongebouwd: 71 zetels, 11,8% van het totale aantal zetels;
Bedrijven: 63 zetels, 10,5% van het totale aantal zetels;
Natuur: 26 zetels, 4,3% van het totale aantal zetels.
Deelt u de mening dat de bevindingen uit het onderzoek van Deltares, samen met andere onderzoeken die bevestigen dat de kosten voor huiseigenaren zullen stijgen door dalende grondwaterpeilen2, moeten worden meegenomen in zowel de herziening van het belastingstelsel van de waterschappen als uw appreciatie van het advies van de commissie-Boelhouwer over de geborgde zetels? Zo nee, waarom niet?
De waterschappen mogen volgens de huidige systematiek alleen belasting heffen voor het zuiveren van water en voor kosten die gemaakt worden om het watersysteem in stand te houden. Het uitgangspunt van de waterschapsbelastingen is dat een evenredige bijdrage aan de kosten van het watersysteem wordt geleverd. De kosten die het waterschap maakt voor grondwaterbeheer zijn een onderdeel van de watersysteemheffing. Vergoeding van funderingsschade aan een woning is dit niet. Uit jurisprudentie blijkt ook dat de overheid niet aansprakelijk is voor de funderingsschade aan een woning als gevolg van de hoogte van de grondwaterstand. Eigenaren van de woningen zijn hier zelf voor verantwoordelijk. Daarmee is er geen reden om dit in de genoemde trajecten mee te nemen.
Kunt u aangeven op welke wijze u precies de «vinger aan de pols houdt» met betrekking tot de herziening van het belastingstelsel van de waterschappen met betrekking tot de rechtvaardigheid van het systeem, zoals u aangaf in de beantwoording van onze schriftelijke vragen van 20 december 2019?3 Hoe ziet uw participatie bij de herziening er precies uit?
Vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is er regelmatig overleg over de ontwikkelingen binnen het onderzoek naar een mogelijke herziening van het belastingsysteem. Het element van «rechtvaardigheid», de mogelijkheid voor een bestuur om de lasten in redelijkheid over de diverse categorieën te kunnen verdelen, is in de overwegingen en het overleg een belangrijk aspect.
Bent u van mening dat de kosten van een omslag in de landbouw naar grondwaterpeil-afhankelijke landbouwmethodes nog opwegen tegen de kosten van inactie die bijvoorbeeld worden gepresenteerd door dit Deltares-onderzoek, maar ook door het eerdere onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving?4 Indien u van mening bent dat een omslag uiteindelijk resulteert in lagere maatschappelijke kosten, kunt u aangeven hoe u hier de landelijke regie op gaat voeren? In hoeverre heeft u hiervoor bijvoorbeeld overleg gevoerd met uw collega van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit?
Waterpeilverhoging in veenweidegebieden is noodzakelijk om de negatieve effecten van bodemdaling tegen te ondergaan. Met geleidelijke waterpeilverhoging in combinatie met de inzet van innovatieve drainagetechnieken kan bodemdaling wellicht worden vertraagd, met verdergaande waterpeilverhoging in combinatie met alternatieve (natte) vormen van landgebruik kan verdere bodemdaling wellicht tot stilstand worden gebracht. Onderzoek en de uitvoering van gebiedspilots onder meer in het kader van het Nationaal Kennisprogramma Bodemdaling, het Klimaatakkoord en de Regiodeal Bodemdaling Groene Hart moet uitwijzen welke waterpeilverhoging met bijbehorend landgebruik in welke gebieden kosteneffectief kan worden uitgevoerd en toekomstperspectief biedt voor het desbetreffende gebied, mede in relatie tot het willen realiseren van bredere gebiedsopgaven. Zoals in de Kamerbrief over de Rijksbrede inzet op bodemdaling van 20 juni 201912 is aangegeven, heeft de Minister van LNV het voortouw en de regie als het gaat om de problematiek van veenoxidatie en bodemdaling in het veenweidegebied. Als invulling daarvan heeft de Minister van LNV op 13 juli jl. het Veenplan aan de Tweede Kamer aangeboden13.
In welke mate wordt er in de woningbouw momenteel nog gebruik gemaakt van houten palen in plaats van alternatieve funderingsmethoden?
Na de Tweede Wereldoorlog zijn houten paalfunderingen langzamerhand vervangen door geprefabriceerde betonnen palen. Sinds 1970 worden nauwelijks nog houten palen voor fundering gebruik, behalve voor lichte constructies.
Welke andere oorzaken dan een laag grondwaterpeil zijn er die bijdragen aan beschadigde funderingen van woningen en bent u bereid onderzoek te (laten) doen naar de staat van funderingen en de mogelijke reparatie daarvan?
Behalve een laag grondwaterpeil kunnen bij houten paalfunderingen de volgende problemen ontstaan:
Houten paalfunderingen en op staal gefundeerde woningen kunnen daarnaast funderingsproblemen krijgen als gevolg van beschadiging door (planten)wortels, bodemdaling en trillingen (bijvoorbeeld door zwaar verkeer, bouwwerkzaamheden in de omgeving).
Eigenaren van woningen zijn zelf verantwoordelijk voor de staat van hun woning en dus ook voor de staat van de fundering. Wel ondersteun ik via het Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF) bewustwording over de problematiek en bijvoorbeeld de totstandkoming van herziene richtlijnen voor funderingsonderzoek, opdat er kwalitatief goed en uniform onderzoek wordt uitgevoerd, breed gedragen door het veld, en laagdrempelig en vrij toegankelijk. De huidige richtlijnen, zijn op te vragen bij het KCAF, die ook voorlichting geven over goed funderingsonderzoek.
Bewoners kunnen individueel onderzoek doen maar het is altijd beter in de wijk samen te werken. Voor gemeenten en woningeigenaren zijn brochures beschikbaar over een effectieve aanpak en worden netwerkbijeenkomsten en congressen georganiseerd. Een aantal gemeenten met excessieve problemen ondersteunt bewoners actief, bijvoorbeeld met bemiddeling tussen buren als ze er samen niet uitkomen, of subsidieert onderzoek. Bij onderzoek wordt veelal de voorwaarde gesteld dat de onderzoeksresultaten dan ook publiek mogen worden gemaakt. Deze intensievere benadering en werkwijze heeft tot doel te voorkomen dat onderzoek wordt uitgesteld en er een gevaarlijke woonsituatie ontstaat. Bij gemeenten ligt de verantwoordelijkheid te handhaven op gevaarlijke en overlast gevende woonsituaties. De Woningwet biedt hiervoor de basis en gemeenten worden hierover mede vanuit het RPAF geïnformeerd.
Hoe kan er worden voorkomen dat er – gegeven dat verzekeraars momenteel niet uitkeren bij funderingsproblematiek door geleidelijke schade – voor bewoners nu of in de toekomst een grote kostenpost ontstaat?
Ik zet mij op verschillende manieren in om huiseigenaren te ondersteunen bij het verstevigen van de fundering en het voorkomen van verzakkingen. Ten eerste door de ontwikkeling van de «Landelijke viewer indicatieve aandachtsgebieden funderingsproblematiek». Deze viewer geeft op de kaart weer in welke gemeenten woningen staan die mogelijk gefundeerd zijn op houten funderingspalen. De viewer wordt dagelijks gemiddeld 1.500 maal geraadpleegd. Makelaars en taxateurs zijn tevens verplicht een afdruk uit deze viewer toe te voegen aan het taxatierapport bij een specifieke funderingsparagraaf, wanneer een woning wordt getaxeerd voor verkoop. Voorts ben ik voornemens om dit jaar nog een update van de richtlijnen voor kwalitatief goed en uniform funderingsonderzoek te ondersteunen.
Daarnaast ondersteun ik bij onderzoek naar en ontwikkeling van preventieve maatregelen, zoals lokale grondwaterinfiltratie en drainage en het tegengaan van bacteriële aantasting bijvoorbeeld.
Ook heb ik gefaciliteerd in het oprichten van het Fonds Duurzaam Funderingsherstel, ten behoeve van particuliere eigenaren die op de reguliere hypotheekmarkt niet in aanmerking komen voor een lening om de fundering van hun woning te herstellen. Wanneer de gemeente waarin de woning is gelegen een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten met het fonds, kunnen deze eigenaren in aanmerking komen voor een marktconforme lening. Met het Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF) bekijken we welke andere ontwikkelingen in het veld interessant zijn en ondersteuning behoeven. Daarnaast heeft het Rijk meegewerkt aan de opbouw van het Kennis Centrum Aanpak Funderingsproblematiek (KCAF) met een funderingsloket, waar woningeigenaren met potentiële funderingsproblemen terecht kunnen voor informatie over de aanpak van onderzoek en herstel.
Waar kunnen bewoners zich melden voor onderzoek naar de staat van de funderingen van hun woning?
Een groot aantal bureaus en bedrijven bieden funderingsonderzoeken aan. Gelet op de complexiteit van de materie en diversiteit van aanbod is het verstandig eerst informatie in te winnen.
Het KCAF informeert burgers over het onderzoek naar en de aanpak van funderingsproblematiek, via haar loket maar ook met voorlichtingsmateriaal zoals een stappenplan, mede tot stand gekomen met inzet van het Rijk.
Daarnaast is er sinds dit jaar een Rijksprogramma Aanpak Funderingsproblematiek (RPAF). De uitvoering van dit programma is belegd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en draagt bij aan de ontwikkeling, verzameling en deling van kennis met professionele partijen die een rol kunnen spelen in de aanpak van de problematiek: lokale overheden en woningcorporaties.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De artikelen ‘Milieuwetten Brazilië versoepeld: bescherming kustbossen opgeheven’ en ‘Import sojabonen uit Brazilië 40 procent hoger’ |
|
Tom van den Nieuwenhuijzen-Wittens (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Milieuwetten Brazilië versoepeld: bescherming kustbossen opgeheven» en «Import sojabonen uit Brazilië 40 procent hoger»?1 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat de vrijgekomen kustgebieden vooral voor economische doeleinden zullen worden gebruikt? Kunt u toelichten of u via diplomatieke kanalen uw zorgen hierover heeft geuit? Zo nee, waarom niet?
Op 28 september jl. heeft de Nationale Raad voor Milieu van Brazilië een aantal bestuursrechtelijke besluiten ingetrokken, inclusief een besluit uit 2002 over de bescherming van bepaalde kustgebieden, zoals mangroves en loofbossen langs de kust genaamd restingas. De Braziliaanse regering heeft vermindering van bureaucratie als reden hiervoor aangevoerd. Zij is van mening dat de bestaande boswet van 2012 bescherming biedt voor deze gebieden. De specifieke kustgebieden worden beschermd onder deze boswet, maar in mindere mate. Onder het oude besluit werd een gebied van 300 meter rondom deze specifieke kustgebieden beschermd. Onder de huidige boswet worden alleen de specifieke kustgebieden beschermd. Een aantal milieuorganisaties en ngo’s heeft kritiek geuit op de intrekking van deze besluiten. Zij waarschuwen voor negatieve gevolgen en wijzen o.a. op een negatieve impact op ecosystemen. Het is nog niet bekend of genoemde intrekking juridisch of politiek zal worden aangevochten.
Nederland voert, bilateraal en met Europese partners, een actieve dialoog met de Braziliaanse regering over het belang van klimaat- en milieubescherming en de bestrijding van ontbossing. Zorgen over pogingen om de effectiviteit van het geheel van wet- en regelgeving in te perken worden daarbij ook geuit. Daarnaast benadrukt Nederland het belang van effectieve handhaving.
Bent u bekend met het feit dat Nederland in de eerste zes maanden van 2020 40% meer sojabonen uit Brazilië heeft geïmporteerd dan in het eerste halfjaar van 2019? Hoe komt het dat de import zo is gegroeid?
Ja. Deze toename hangt waarschijnlijk vooral samen met de dit jaar verder teruggelopen Europese productie van raapzaadolie en aanbod van Europees raapzaadmeel. Deze afname wordt deels gecompenseerd door geïmporteerde soja.
Brazilië en de VS zijn de allergrootste exporteurs van sojabonen. De import van sojabonen uit Brazilië in Europa is sinds 2018 sterk toegenomen. Dit heeft te maken met handelspolitieke en geopolitieke ontwikkelingen tussen de VS en China (een sterke stijging van de export van sojabonen uit de VS naar China en een grote daling van de export van Braziliaanse sojabonen naar China), en de voor export gunstige wisselkoers van de Braziliaanse Reaal.
De hoeveelheid soja die in het Nederlandse veevoer wordt verwerkt is in de afgelopen jaren niet substantieel toegenomen.3 De toegenomen hoeveelheid geïmporteerde sojabonen in Nederland is daarom waarschijnlijk bestemd voor elders in Europa. De bijzondere Nederlandse importpositie wordt voor een belangrijk deel bepaald door de havens van Amsterdam en Rotterdam en de aanwezigheid van grote crushers die een groot deel van het Europese achterland bedienen van sojabonen, schroot en olie.
Wat vindt u ervan dat Nederland sojabonen importeert uit een land waar milieuwetten worden opgeheven ten behoeve van economische doeleinden? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2, voert Nederland, bilateraal en met Europese partners, een actieve dialoog met de Braziliaanse regering over het belang van klimaat- en milieubescherming en de bestrijding van ontbossing. Nederland voert deze dialoog aan de ene kant om zorgen over te brengen, maar ook om met Brazilië samen te werken aan de samenhangende doelen van economische ontwikkeling, verduurzaming van landbouwproductie, naleving van mensenrechten en behoud van waardevolle bossen en biodiversiteit. De open brief die Nederland op 15 september jl. samen met 6 Europese partners uit het Amsterdam Declarations Partnership (ADP) en België aan Brazilië heeft gestuurd, past in de Nederlandse ambitie om de dialoog met Brazilië over het verduurzamen en ontbossingsvrij maken van agrarische handelsketens te verdiepen. Daarnaast werkt Nederland samen met de andere lidstaten van de Europese Unie, mede in het kader van de Green Deal, aan het verduurzamen van de vraag naar agrarische grondstoffen als soja in de EU. Samen met de ADP-landen zet Nederland ook in op een ambitieuze uitwerking van de EU-mededeling over bescherming en herstel van bossen wereldwijd, gericht op effectieve maatregelen om de import van agrarische grondstoffen in de EU ontbossingsvrij te maken. Daarmee wordt een sterk signaal afgegeven aan landen als Brazilië om de productie van deze grondstoffen verder te verduurzamen.
Bent u het ermee eens dat de groei van de Nederlandse import van sojabonen voor met name veevoer uit Brazilië invloed heeft op de ontbossing in Brazilië? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse consumptie van sojabonen via veevoer in vlees, zuivel en eieren is de afgelopen jaren niet substantieel toegenomen. Het volume van die consumptie is sinds 2015 afgedekt met duurzaamheidscertificaten die o.a. garanderen dat de productie vrij was van ontbossing.
Volgens de laatste Europese sojamonitor (meetjaar 2018) komt 77% van de soja die uit Brazilië naar Europa wordt geëxporteerd uit gebieden in het noorden van Brazilië, met een laag risico op ontbossing. Die regio is dus niet vrij van ontbossing. Zoals verder toegelicht in het antwoord op vraag 4, zet Nederland daarom in op Europese samenwerking en EU-maatregelen die gericht zijn op het helpen creëren van één Europese markt voor ontbossingsvrije en duurzaam geproduceerde soja.
Deelt u de mening dat Nederland als grote importeur medeverantwoordelijk is voor het voorkomen dat Brazilië de milieuwetten daadwerkelijk opheft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is voor zover mij bekend geen direct verband tussen het intrekken van het hierboven genoemde besluit over de bescherming van kustgebieden en sojateelt.
Twee andere besluiten die op 28 september jl. zijn ingetrokken respectievelijk aangepast door de Nationale Raad voor Milieu, hebben wel effect op de agrosector en daarmee mogelijk ook op de sojateelt. Het gaat ten eerste om een besluit over het reguleren van milieuvergunningen voor irrigatieprojecten. Dit besluit is ingetrokken en gaf prioriteit aan irrigatiemethoden met een lager verbruik van water en energie. Ten tweede is een besluit aangepast over de regulering van afvalverbrandingsovens. Volgens het aangepaste besluit mogen pesticides wel verbrand worden in draaitrommelovens waar dit voorheen was verboden.
Zie verder het antwoord op vraag 2 en 4.
Bent u bereid in EU-verband uw zorgen te uiten over deze opheffing van milieuwetten en in gesprek te gaan over mogelijke tegenmaatregelen, zowel op het diplomatieke vlak als bij de import van soja?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 en 4 voert Nederland een actieve dialoog met de Braziliaanse regering over klimaat- en milieubescherming, zowel bilateraal als met Europese partners. Tegenmaatregelen zijn hierbij niet aan de orde.
Deelt u de mening dat in het kader van kringlooplandbouw en de eiwittransitie de import van sojabonen voor veevoer buiten Europa aan banden gelegd moet worden? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
In de LNV-visie «Waardevol en verbonden» is aangekondigd dat de komende periode een omslag gaat plaatsvinden waardoor veehouders steeds meer voer gebruiken dat zij zelf hebben geteeld of dat zij hebben aangekocht van bij voorkeur lokale of regionale producenten. Ook benutten zij in het veevoer steeds meer rest- en bijproducten uit de humane voedingsindustrie.
Zoals in de contouren van de Nationale Eiwitstrategie is toegelicht, wil het kabinet meer inzetten op andere teelten, innovatie en het gebruik van reststromen om in de nationale eiwitbehoefte te voorzien om zodoende de afhankelijkheid van o.a. geïmporteerde soja te verminderen. De Nationale Eiwitstrategie zal eind 2020 aan uw Kamer worden toegestuurd.
De beveiliging van raadslieden en familieleden van bedreigde (kroon)getuigen |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de broer van kroongetuige Nabil B. een hoogoplopend conflict met het openbaar ministerie (OM) heeft over zijn beveiliging?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ja.
Kunt u nauwgezet uiteenzetten hoe de procedure eruit ziet waarin besloten wordt tot het bieden van bescherming aan familieleden en hun rechtsbijstandverleners van bedreigde (kroon)getuigen? Hoe wordt, als geconcludeerd wordt dat beveiliging nodig, vervolgens gemonitord dat ook echt de noodzakelijke bescherming wordt geboden?
Voordat met een kroongetuige een overeenkomst wordt gesloten, zal in het kader van getuigenbescherming vooraf en per situatie bekeken worden of er bescherming nodig is voor de kroongetuigen, diens naasten en hun rechtsbijstandverleners en zo ja, voor wie in welke mate. De veiligheid van betrokkenen wordt steeds zo goed mogelijk gewaarborgd. Vanzelfsprekend wordt de impact van de beveiligingsmaatregelen op het leven van betrokkenen hierbij in ogenschouw genomen. Daarnaast wordt scherp gekeken welke variatie er mogelijk is in beveiligingsconcepten. Daarmee wordt telkens getracht voor alle betrokken personen de meest optimale situatie, binnen een situatie van dreiging en risico, te bereiken. Vervolgens is er periodiek en incidenteel contact met de te beschermen personen en worden de dreigingsinschattingen periodiek geüpdatet. In geval van bijzondere signalen betreffende de veiligheid van de te beschermen personen wordt uiteraard direct bezien of getroffen maatregelen aanpassing behoeven.
Klopt het dat voor de herziening van het stelsel bewaken en beveiligen de familie wel had kunnen rekenen op voldoende beveiliging in Nederland, en dat de herziening in dit geval dus nadelig voor de familie uitpakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om het stelsel daarop aan te passen?
Voor alle personen, dus ook familieleden van kroongetuigen, geldt dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft en neemt voor de bescherming van burgers op het moment dat zij of hun werkgever vanwege de dreiging en het risico niet zelf voor kunnen zorgen. Het besluit welke beveiligingsmaatregelen (moeten) worden getroffen is altijd een afweging tussen dreiging en risico (voor de te beveiligen persoon, diens omgeving en derden) en proportionaliteit van de beveiligingsmaatregelen. Hierbij staat de veiligheid centraal. De overheid biedt hierin maatwerk, waarbij getracht wordt om de impact die beveiligingsmaatregelen altijd hebben zo gering mogelijk te houden. Er zal echter altijd sprake zijn van een bepaalde mate van inperking van het privé en/of maatschappelijk leven.
De overheid kan verschillende beveiligingsmaatregelen ten uitvoer leggen. Deze kunnen variëren in zwaarte. Het onzichtbaar en onvindbaar maken van bedreigde personen is in het algemeen de meest veilige optie. Waar dat niet of minder goed mogelijk is – bijvoorbeeld bij personen die in het belang van de democratische rechtsorde hun functie (zichtbaar) moeten kunnen blijven vervullen – is de inzet van bijvoorbeeld persoonsbeveiliging passender. Dit is niet veranderd bij de actualisatie van de circulaire bewaken en beveiligen2.
Hoe worden de opvattingen van betrokkenen zélf meegewogen in het bieden van beveiliging? Wat bedoelt het OM precies als de mening van de kroongetuigenfamilie in dit geval zwaarder had moeten wegen, maar dat het maatschappelijk belang ook meespeelt bij de afweging? Wat wordt verstaan onder «voortschrijdend inzicht» bij de, volgens de familie, niet nagekomen beveiligingstoezeggingen? Aan welke risico’s hebben de familie van Nabil B. en hun raadslieden precies blootgestaan door dit voortschrijdend inzicht?
Bij het treffen van maatregelen staat het zo goed mogelijk beschermen van de veiligheid altijd voorop. Waar dat mogelijk is, wordt rekening gehouden met de wensen van de te beschermen personen.
Met de bovengenoemde uitspraak is bedoeld dat in de besluitvorming over een deal met een kroongetuige nadrukkelijker de mogelijke positie van familieleden en andere betrokkenen in de afwegingen hadden kunnen worden betrokken, zoals in nieuwe zaken ook gebeurt. Meer aandacht aan de voorkant voor de belangen van familieleden kan ook leiden tot meer draagvlak voor het beveiligingstraject. Dat betekent niet dat de uiteindelijke afweging anders zou zijn uitgevallen. De belangen van criminaliteitsbestrijding en ook nadrukkelijk het voorkomen van nieuwe liquidaties – soms ook van volstrekt onschuldige derden – waren en zijn juist in deze casus van bijzonder groot gewicht in de afweging om de deal al dan niet te sluiten. Er was en is veel aan gelegen om dit geweld te stoppen.
Met «voortschrijdend inzicht» wordt hier bedoeld dat er, na verloop van tijd, sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden die leidden tot een andere inschatting. Daardoor kunnen opties die eerder aanvaardbaar of technisch mogelijk leken, later niet meer aanvaardbaar of mogelijk zijn zodat naar andere mogelijkheden moet worden gezocht. De familie van Nabil B. en hun raadslieden hebben niet blootgestaan aan extra risico’s vanwege dat voortschrijdend inzicht.
Klopt het dat het OM erop aanstuurt dat de familie in het buitenland een nieuw leven op moet bouwen, in plaats van in Nederland en met overheidsbescherming? Zo ja, is dat niet een erg zwaar offer voor mensen die zelf niets misdaan hebben? Valt deze overweging hetzelfde uit als het mensen betreft die vanwege hun functie of werkzaamheden bedreigd worden, zoals journalisten?
Over de concrete aard en omvang van reeds genomen en nog te nemen maatregelen, doe ik in het belang van de te beveiligen personen geen nadere mededelingen.
De dreiging en het risico zijn leidend in de afweging of beveiligingsmaatregelen nodig zijn. Welke beveiligingsmaatregelen passend zijn en of en in hoeverre het functioneren van een persoon gefaciliteerd kan worden, vergt een zorgvuldige afweging waarbij veiligheid en maatwerk centraal staan. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, is de veiligste optie bij dreiging in zijn algemeenheid om zoveel mogelijk onzichtbaar en onvindbaar te zijn voor de bedreigers. Wanneer er sprake is van hoge dreiging en risico kan besloten worden dat een (tijdelijk) anoniem verblijf in het buitenland de meest passende beveiligingsmaatregel is.
Voor personen die worden bedreigd vanwege hun functioneren ten behoeve van de democratische rechtsstaat kan die overweging inderdaad anders uitvallen, juist om de rechtsstaat niet te laten ontwrichten door de dreiging.
Waarom heeft u een verzoek om een gesprek met de broer van kroongetuige Nabil B. afgewezen? Bent u bereid om alsnog in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor de beveiligingsmaatregelen van de familieleden van de kroongetuige ligt bij de coördinerend Hoofdofficier van Justitie. Dit is de Hoofdofficier van Justitie van het arrondissement Midden-Nederland. Het is daarom niet aan mij om inhoudelijk in te gaan op de door hen geuite zorgen en de besluiten over de al dan niet getroffen beveiligingsmaatregelen.
Zijn er u nog meer gevallen bekend waarin afspraken rond de beveiliging tot conflicten en mogelijke risico’s heeft geleid? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te nemen om de noodzakelijke beveiliging te garanderen?
Er wordt voortdurend nauw samengewerkt door de betrokken diensten om op basis van dreiging en risico passende en proportionele beveiligingsmaatregelen te treffen, waarbij de veiligheid van de te beveiligen personen centraal staat. Het bevoegd gezag beslist welke maatregelen getroffen worden en houdt daarbij waar mogelijk rekening met de wensen van de te beveiligen personen. Waar aan de wensen niet kan worden voldaan vanwege veiligheidseisen komt het helaas voor dat te beveiligen personen ontevreden zijn over de afspraken rond de beveiliging. Ik herken niet dat dit vervolgens ook leidt tot onaanvaardbare risico’s.
Een werkbezoek aan Park Droomgaard in Kaatsheuvel en hotel Friends in Waalwijk |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met de erbarmelijke situatie op Europarcs Resort in Kaatsheuvel (voormalig vakantiepark Droomgaard) en Hotel Friends in Waalwijk, waar honderden arbeidsmigranten op dubieuze wijze worden ondergebracht?1
De berichtgeving over het Europarcs Resort en Hotel Friends is mij bekend.
Is u bekend dat arbeidsmigranten op het park onder de vlag werken van uitzendbureaus T&S en Covebo, zij chalets huren op het vakantiepark dat wordt beheerd door huisvester Logejo en de uitzendbureaus huur inhouden op het salaris van de werknemers? Vindt u deze constructie, waarbij eigenaar Europarcs, huisvester Logejo en het uitzendbureau alle drie verdienen aan de arbeidsmigrant, aanvaardbaar?
Dat er arbeidsmigranten werkzaam bij de genoemde uitzendbureaus gehuisvest worden op het vakantiepark is mij bekend. Ik vind dat iedereen recht heeft op degelijke huisvesting tegen een redelijke prijs. Dit is niet anders wanneer sprake is van een tijdelijk verblijf in Nederland. Ten aanzien van de hoogte van de prijs die arbeidsmigranten betalen voor hun huisvesting mag het geen verdienmodel zijn. Om ervoor te zorgen dat huisvesting geen verdienmodel wordt, is daarom sinds 1 januari 2017 het verbod op inhoudingen en verrekeningen op het Wettelijk minimumloon van kracht. Huisvesting vormt daar één van de uitzonderingen op. Er mag voor huisvesting maximaal 25% ingehouden worden op het wettelijk minimumloon onder strikte voorwaarden, waaronder dat voldaan moet worden aan de kwaliteitseisen die zijn overeengekomen in de cao.
Is u bekend dat in Hotel Friends in Waalwijk twee arbeidsmigranten per kamer wonenen, zij met zijn zessen een keuken en badkamer moeten delen? Is u bekend dat zij daar per persoon meer dan honderd euro per week voor betalen, wat betekent dat uitzendbureaus duizenden euro’s aan huur innen? Hoe oordeelt u over deze exorbitante verdiensten?2
De verhuurder in kwestie is SNF-gecertificeerd. In dit kader vinden dan ook controles plaats. Het huisvesten van twee arbeidsmigranten per kamer en het delen van een keuken en badkamer met zes mensen is in principe mogelijk op basis van de norm van SNF. Het betreffende uitzendbureau heeft mijn ministerie laten weten dat het deze huisvesting op korte termijn wil afbouwen en andere en betere huisvesting wil aanbieden. Voor de vraag over de huur verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de «huisregels» dat door Logejo 60 euro in rekening wordt gebracht voor een zoekgeraakte sleutel, 180 euro voor een nieuw bed en 40 euro als je bij vertrek onvoldoende hebt schoongemaakt? Wat vindt u ervan dat bewoners aangeven dat hun kamer al vanaf dag één vuil en vies is?
Het is niet de bedoeling dat zomaar (onredelijk hoge) boetes bij arbeidsmigranten in rekening worden gebracht. Voor handhavers is het helaas vaak lastig om vast te stellen of het in dit soort gevallen om boetes of het in rekening brengen van kosten gaat. Soms brengt de uitzender als verhuurder (of namens de verhuurder) kosten in rekening als vergoeding voor geleden schade en worden deze kosten door de uitzendkracht ervaren als boete. Dit geldt des te meer wanneer in de huurovereenkomst of in een huishoudelijk reglement bepalingen zijn opgenomen met vaste bedragen. De benaming dekt niet altijd de lading. In geval van schadevergoeding zal de schade concreet onderbouwd moeten worden. Of de genoemde bedragen redelijk zijn, is in het algemeen niet te beantwoorden. Een niet ingeleverde (gecertificeerde) sleutel kan het bijvoorbeeld noodzakelijk maken om een compleet slot te laten vervangen om inbraakrisico te verkleinen. Evenzo kan het noodzakelijk zijn een bed dat door toedoen van een uitzendkracht onbruikbaar is geworden, tegen kostprijs te vervangen. Dat is feitelijk niet anders dan bij een huurder van een vakantiehuisje die schade veroorzaakt. Dat een te verhuren kamer schoon dient te zijn bij aanvang staat wat mij betreft niet ter discussie. Een goede communicatie en afstemming tussen partijen is belangrijk is om schade en onnodige kosten te voorkomen.
De gemeente Waalwijk heeft mij laten weten het gesprek aan te gaan met de huisvester en het uitzendbureau over onder meer de genoemde huisregels.
Hoe oordeelt u over de verwondingen die een bewoonster van hotel Friends heeft opgelopen als gevolg van bedwantsen in haar bed? Deelt u de mening dat dit onaanvaardbaar is? Bent u bereid met de FNV hierover in gesprek te gaan?3
Ik vind dat iedereen recht heeft op degelijke huisvesting tegen een redelijke prijs. Ook arbeidsmigranten hebben dus recht op kwalitatief goede huisvesting. Het is zeer onwenselijk dat iemand verwondingen oploopt zoals in de genoemde situatie. SNF neemt dit soort signalen mee in de (extra) controles. Ook de gemeente neemt dit mee in het gesprek met het uitzendbureau en de huisvester. Ik vertrouw erop dat de betreffende toezichtsorganen de nodige acties zullen ondernemen en ik ga dan ook niet over deze individuele casus met de vakbonden in gesprek.
Wat vindt u ervan dat medewerkers van de FNV van het terrein zijn gezet terwijl ze waren uitgenodigd door een bewoner van het park?
In beginsel mag een bewoner van een vakantiepark bezoek ontvangen. In de huurovereenkomst tussen de bewoner en de eigenaar/beheerder kunnen wel bepaalde voorwaarden worden opgenomen omtrent het ontvangen van bezoek op het vakantiepark. Dit soort voorwaarden moeten wel redelijk zijn en mogen geen inbreuk zijn op de persoonlijke levenssfeer van de bewoner. Ik kan de individuele situatie op dit park niet beoordelen en ken de beweegredenen van de verhuurder niet. Ik ben wel van mening dat als bezoekers niet welkom zijn, de verhuurder dit duidelijk moet kunnen beredeneren.
Wat vindt u ervan dat ik het park moest verlaten terwijl ik welkom was voor bewoners van het park? Deelt u de mening dat het bewoners vrij staat om gasten te ontvangen?
Zie antwoord vraag 6.
Weet u dat sommige arbeidsmigranten werden verplaatst naar een onderkomen in Venlo terwijl zij nog steeds werkzaam zijn in Waalwijk? Deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is om arbeidsmigranten op deze manier 1,5 uur van hun werkplek te huisvesten?
Het is mij bekend dat arbeidsmigranten soms in een andere plaats werken dan waar zij wonen en dat deze afstanden relatief groot kunnen zijn. Hoewel er geen regels zijn die dergelijke situaties verbieden, is dit is zeer onwenselijk en geeft dit duidelijk aan dat er onvoldoende huisvesting beschikbaar is voor arbeidsmigranten. Op dit moment is het echter niet zomaar te bewerkstelligen dat iedereen dichtbij het werk woont. Het kabinet werkt hard aan het zorgen voor meer (beschikbare) locaties voor de huisvesting van arbeidsmigranten, ook in lijn met het eerste advies van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten. Hiervoor wordt onder andere de € 50 mln. voor de huisvesting van kwetsbare groepen gebruikt. In dit concrete geval heeft uitzendbureau T&S mijn ministerie laten weten dat de huisvesting in Venlo een tijdelijke maatregel van circa 5 weken betreft, totdat er huisvesting op kortere afstand vanaf begin november beschikbaar is. In de tussentijd zouden uitzendkrachten volgens T&S één uur per dag extra betaald krijgen als tegemoetkoming voor de lange reistijd.
Wat vindt u ervan dat de kosten voor werkschoenen en shirts door T&S worden ingehouden op het salaris? Klopt het dat dit geld na onderhandelingen wordt terugbetaald?
Als in het werk beschermende kleding zoals werkschoenen nodig zijn, is de werkgever verplicht om die kosteloos (voor de werknemer) ter beschikking van de werknemer te stellen. Deze verplichting op grond van de Arbeidsomstandighedenwet geldt altijd. De vorm van het dienstverband of de achtergrond van de werknemers is niet van invloed op deze verplichting voor de werkgever.
Het is mij niet bekend wat er in de onderhandelingen is afgesproken over terugbetaling van de kosten die werknemers gemaakt hebben voor persoonlijke beschermingsmiddelen die ze in het werk nodig hebben. De werknemers behoren zelf geen kosten te hebben aan persoonlijke beschermingsmiddelen.
Begrijpt u dat er sprake is van een angstcultuur op het park, mede vanwege de dubbele pet van het uitzendbureau dat de facto werkgever en huisbaas is? Wanneer maakt u een eind aan de situatie dat werknemers/bewoners te pas en te onpas op straat worden gezet wanneer zij commentaar leveren op hun omstandigheden?
Het is zeer onwenselijk als arbeidsmigranten zich niet durven uit te spreken omdat ze anders de huisvesting en baan verliezen. Het Aanjaagteam heeft aanbevelingen gedaan om een dergelijke afhankelijkheidsrelatie van de werkgever te verminderen. Zij pleit voor meer woonbescherming van arbeidsmigranten, onder andere door hen een zelfstandig huurcontract aan te bieden. Op korte termijn zal het kabinet met een reactie op de adviezen komen. Het kabinet zet al in op meer gebruik van tijdelijke huurcontracten. Dit doet zij via gesprekken met werkgevers. Daarnaast bereidt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met de Minister voor Rechtsbescherming een wetswijziging voor die (tijdelijke) verlenging van tijdelijke huurcontracten mogelijk maakt.4 De voorgenomen mogelijkheid tot verlenging van tijdelijke huurcontracten biedt meer mogelijkheden voor werkgevers om van deze contractsvorm gebruik te maken.
De betreffende gemeente heeft mij laten weten te betreuren dat er een dergelijke cultuur is en te werken aan het verbeteren van informatievoorziening voor arbeidsmigranten, zodat zij beter op de hoogte zijn van regels en mogelijkheden om hulp te vragen en zo een sterkere positie te kunnen krijgen.
Hoe staat het met het toezicht op deze locaties? Erkent u dat deze locaties voor Nederlandse gasten nooit of te nimmer waren goedgekeurd?
De gemeente Waalwijk mij laten weten dat de situatie zoals die er is past in het huidige bestemmingsplan van de gemeente.
De betreffende huisvester is SNF-gecertificeerd. SNF neemt dit soort signalen mee in de (extra) controles. Ook de toezichthouders van de gemeente controleren de locatie en zullen de signalen meenemen.
Gaat de Inspectie SZW deze locaties onderzoeken? Zo nee, laat u de bewoners aan hun lot over?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor huisvesting. De Inspectie SZW is verantwoordelijk voor het toezicht en de handhaving van de arbeidswetten en zet o.a. in op de aanpak van arbeidsuitbuiting en malafide uitzendbureaus
Indien de Inspectie SZW signalen ontvangt dat sprake is van misstanden, bijvoorbeeld ten aan zien van slechte huisvesting, worden deze signalen gedeeld met de betreffende gemeenten.
Indien gemeenten een vermoeden hebben van arbeidsuitbuiting en/of ernstige benadeling van werknemers, kunnen zij dit melden bij de Inspectie SZW. De Inspectie SZW kan vervolgens besluiten om in het kader van haar risicogerichte aanpak een nader onderzoek in te stellen. De Inspectie SZW laat zich niet uit over de vraag of in specifieke gevallen onderzoek wordt gedaan.
Bent u bereid om met de FNV en ondergetekende een bezoek te brengen aan voormalig park Droomgaard en hotel Friends zodat u zelf een oordeel kunt vellen over de situatie? Zo nee, waarom niet?
Ik sta altijd open voor verzoeken voor een werkbezoek. Een werkbezoek acht ik, gelet op de huidige situatie rondom COVID-19, echter niet wenselijk op dit moment. Wel wil ik u graag verwijzen naar de adviezen van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten onder leiding van Emile Roemer, waarin voorstellen zullen worden gedaan voor structurele verbeteringen, onder andere met betrekking tot de huisvesting van arbeidsmigranten. Emile Roemer heeft als leider van het Aanjaagteam een breed scala aan partijen uit het veld gesproken, waaronder – niet in de laatste plaats – arbeidsmigranten zelf. Het onderzoek van de heer Roemer geeft een gedegen, bij tijd en wijlen verontrustend, beeld van de situatie in de praktijk.
Wanneer gaat u aan de slag met de aanbevelingen van het Aanjaagteam van Emile Roemer?
Het kabinet zal medio december op de aanbevelingen van het Aanjaagteam reageren waarbij ook de stand van zaken van de eerste aanbevelingen van het Aanjaagteam wordt aangegeven.