De aanslagen in Mozambique en de rol van de Nederlandse overheid bij gaswinningsprojecten in deze regio |
|
Jasper van Dijk (SP), Mahir Alkaya (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het hevige geweld tussen jihadisten en het regeringsleger in Mozambique, dat inmiddels 2500 mensen het leven heeft gekost?1
Ja.
Bent u bekend met de zorgen van ngo’s als Both ENDS over de toekomst van de lokale bevolking, die door ontwikkelingen en conflicten omtrent gasbaten uit haar woonomgeving wordt verdreven en niet meedeelt in de opbrengsten van de gaswinning?2
Deze zorgen zijn mij bekend.
Deelt u de mening dat fossiele winningsprojecten door multinationals, naast dat zij bijdragen aan klimaatopwarming, ook dikwijls als een magneet kunnen werken voor gewapende conflicten en grove schendingen van mensenrechten?
Het kabinet ziet dat sociaaleconomische bijdrage van fossiele winningsprojecten afhankelijk is van de specifieke context en het door het productieland gevoerde beleid. Risico’s op versterking van gewapende conflicten en mensenrechtenschendingen kunnen in extreme gevallen optreden maar zijn niet symptomatisch voor fossiele winningsprojecten.
Bent u het eens dat de regering niet zou moeten meewerken aan de schadelijke exploitatie van natuurlijke hulpbronnen, al helemaal niet in gebieden waar grote spanningen bestaan tussen bevolkingsgroepen?
Het kabinet past bestaande beleidskaders zorgvuldig toe. Dat wil onder meer zeggen dat vanuit de BHOS-begroting geen financiële ondersteuning wordt verstrekt voor exploitatie van nieuwe voorraden olie en gas. Voor exportkredietverzekering geldt dat verzekeringsaanvragen op basis van het nationale mvo-beleidskader van de ekv (dat is gebaseerd op internationale standaarden) worden getoetst, waarbij het beleidskader is dat de Staat geen projecten verzekert met onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Palma, waar het hoofdkwartier van de gasoperaties ligt, vorige week door een jihadistische groepering is aangevallen?
Ja.
Bent u zich bewust van het feit dat Nederland momenteel een belangrijke rol speelt in dit gebied met betrekking tot de gaswinning, vanwege de lopende exportkredietverzekering voor baggerbedrijf Van Oord?
Nederland is inderdaad betrokken via de exportkredietverzekering bij dit gaswinningsproject. Nederland is overigens relatief gezien een van de kleinere kredietverzekeraars in dit project en verzekert, naast de exporteurspolis voor Van Oord, een relatief klein deel van de totale projectfinanciering van de totale projectomvang van ongeveer 20 miljard dollar, gefinancierd door een breed consortium van internationale banken en kredietverzekeraars.
Vindt u het (moreel) verantwoord om deze exportkredietverzekering te verschaffen gezien de recente ontwikkelingen in Mozambique?
De ekv is verstrekt op basis van een positieve beoordeling van de financiële risico’s en de risico’s op maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het project voldeed toentertijd aan alle internationale standaarden. Door de recente ontwikkelingen is de situatie verslechterd en is force majeure ingeroepen door projectleider Total. De Staat en Atradius DSB volgen de situatie nauwgezet en zullen op passende wijze handelen binnen de voorwaarden van de polissen en al naargelang waar de situatie om vraagt.
Deelt u de mening dat het «hoge risico van mensenrechtenschendingen» omtrent deze potentiele exportkredietverzekering bij deze is bewezen en bevestigd?
Het is duidelijk dat in de regio sprake is van ernstige mensenrechtenschendingen. Het kabinet onderschrijft echter niet de stelling, voor zover de vragensteller dat bedoelt, dat een causaal verband tussen mensenrechtenschendingen en de ekv is bewezen.
Deelt u de mening dat hiermee een grens is bereikt en wilt u niet langer deelnemen als verzekeraar in dit project? Zo nee, waar ligt wat u betreft de grens om niet langer aan projecten deel te nemen vanwege mensenrechtenschendingen en aantasting van het milieu?
De situatie in de regio is zeer ernstig geëscaleerd. De genoemde mensenrechtenschendingen zijn echter begaan door extremistische opstandelingen en niet door het project of de daarbij betrokken partijen. ADSB zal in lijn met het mvo-beleid van de ekv, zoals gedeeld met uw Kamer (Kamerstuk 26 485, nr. 255), invloed uitoefenen om de zorgen op mvo-terrein te adresseren. Eveneens volgen de Staat en Atradius DSB de situatie nauwgezet en zullen op passende wijze handelen binnen de voorwaarden van de polissen al naargelang waar de situatie om vraagt.
De KLM Flight Academy in de context van een krimpende luchtvaart |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat het aantal vliegbewegingen op Groningen Airport Eelde in 2020 met ruim 23% is gestegen ten opzichte van 2019, waarbij 70% van alle vliegbewegingen afkomstig is van lesvluchten? Zo nee, hoe zit het dan?1
Ja, dat klopt. In 2020 is het totale aantal vliegtuigbewegingen op Groningen Airport Eelde (GAE) met 23 procent gestegen ten opzichte van 2019, naar ongeveer 39.400 bewegingen. Van het totaal aantal bewegingen in 2020 was 69 procent een lesbeweging, wat neerkomt op ongeveer 27.000 lesbewegingen. De toename van het aantal lesbewegingen op GAE in 2020 is mede het gevolg van het feit dat in 2020 de Martinair Flight Academy is gefuseerd met de KLM Flight Academy (KFA). De Martinair Flight Academy was tot mei 2020 gevestigd op Lelystad Airport en voerde de laatste periode vrijwel uitsluitend lesvluchten uit voor de KFA.
Hoeveel van deze lesvluchten werden er uitgevoerd door de KLM Flight Academy, gevestigd op Groningen Airport Eelde?
Bij het beantwoorden van deze vraag is het belangrijk onderscheid te maken tussen vliegtuigbewegingen en vluchten. Een vliegtuigbeweging is één start of één landing. Een vlucht is de operatie van een vliegtuig vanaf dat het begint met taxiën totdat het weer geparkeerd is om de motor(en) af te zetten. Dus één lokale lesvlucht (van GAE naar GAE) resulteert in ieder geval in twee vliegtuigbewegingen. Bij een lesvlucht worden vaak meerdere starts en landingen geoefend in één vlucht (zogenoemde »touch and go’s») waardoor één lesvlucht bijvoorbeeld tien vliegtuigbewegingen kan omvatten (5 starts en 5 landingen in de tellingen van de luchthaven). De KFA heeft aangegeven in 2020 ongeveer 5.500 lesvluchten te hebben uitgevoerd op Groningen Airport Eelde. Dit resulteerde in ongeveer 20.700 vliegtuigbewegingen.
Hoeveel lesvluchten heeft de KLM Flight Academy in 2020 meer uitgevoerd dan in 2019?
De KLM Flight Academy geeft aan als gevolg van COVID-19 maatregelen in 2020 minder lesvluchten te hebben uitgevoerd dan in 2019. Zoals aangegeven in antwoord 2 heeft de KFA in 2020 ongeveer 5.500 lesvluchten uitgevoerd. In 2019 waren dit er 6.200.
Klopt het dat de omzet van de KLM Flight Academy ongeveer overeenkomt met het aantal leerlingen vermenigvuldigd met de kosten van de opleiding à 122.000 euro?2 Zo nee, hoe zit het dan?
Nee, volgens de KFA klopt dit niet. De kosten van de opleiding bedragen inderdaad EUR 122.000,- per student. De omzet van de opleiding wordt volgens de KFA echter geboekt in relatie tot de voortgang van de studenten. Door de COVID-19 maatregelen (lesvluchten vallen onder de contactberoepen) is in 2020 en begin 2021 grote vertraging ontstaan in de voortgang waardoor de omzet in 2020 lager was dan in 2019.
Klopt het dat het aantal leerlingen van de KLM Flight Academy in 2020 niet substantieel is afgenomen? Zo nee, hoe zit het dan?
Onderstaande tabel bevat een overzicht van het aantal instromers bij de KFA. Gegevens zijn afkomstig van de KFA zelf. Uit de tabel valt af te leiden dat het aantal leerlingen in 2020 niet substantieel is afgenomen. Zoals de tabel laat zien bedroeg de instroom in 2020 55 leerlingen. In 2019 waren dit er nog 60.
2016
41
2017
59
2018
60
2019
60
2020
55
Kunt u een overzicht geven van het aantal leerlingen van de KLM Flight Academy in de afgelopen vijf jaar?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat de omzet van de KLM Flight Academy tussen 2019 en 2020 ongeveer gelijk is gebleven? Zo nee, hoe zit het dan?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u een overzicht geven van de omzet van de KLM Flight Academy in de afgelopen vijf jaar?
De KFA is voor 100 procent onderdeel van KLM. In de jaarverslagen van KLM worden de geconsolideerde resultaten gepresenteerd en wordt niet over de omzet van dit afzonderlijke onderdeel gerapporteerd. De KFA geeft aan dat dit bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft.
Klopt het dat de KLM Flight Academy 1,56 miljoen euro heeft ontvangen uit de NOW-regeling? Zo nee, hoeveel euro heeft de KLM-vliegschool dan ontvangen uit de NOW-regeling?
Ja, dat klopt. Gebaseerd op de door UWV gepubliceerde gegevens in de NOW-registers heeft de KLM Flight Academy tot en met de derde aanvraagperiode cumulatief € 1.559.444, afgerond 1,56 miljoen euro, aan NOW-subsidie ontvangen. Dit bedrag betreft een voorschot op basis van verwacht omzetverlies, de definitieve afrekening van de subsidie volgt na vaststelling van het daadwerkelijke omzetverlies. Eventueel aangevraagde subsidies in de vierde (NOW3.2) en vijfde aanvraagperiode (NOW3.3) zijn (nog) niet bekend.
Hoe verhoudt het nagenoeg gelijk blijven van de omzet van de KLM Flight Academy en de groei van het aantal lesvluchten zich tot het in aanmerking komen voor de NOW-regeling?
Zoals aangegeven in de eerdere antwoorden is er volgens de KFA geen sprake van een gelijkblijvende omzet en groei in het aantal lesvluchten van de KFA. Om in aanmerking te komen voor de NOW-regeling moet een bedrijf voldoen aan de voorwaarden die hieraan zijn gesteld, waaronder een omzetverlies van ten minste 20 procent in het subsidietijdvak ten opzichte van 2019. Bij de aanvraag van het voorschot, geeft een bedrijf het verwachte percentage omzetdaling op. Een concern geeft dit op concernniveau op. Indien de omzetdaling lager is dan verwacht (of wanneer de werkgever niet aan de plichten heeft voldaan die gesteld zijn aan het verkrijgen van de NOW-subsidie) dan zal een gedeelte tot het geheel (in het geval van minder dan 20 procent omzetverlies) van de subsidie terugbetaald moeten worden. Omdat een concern de omzetdaling op concernniveau opgeeft kan het voorkomen dat een individueel concernonderdeel dat zelf geen omzetdaling van minstens 20 procent heeft toch NOW ontvangt omdat het concern als totaal wel de minimale 20 procent omzetdaling heeft.
Erkent u dat er in de toekomst minder piloten nodig zijn vanwege de onvermijdelijke krimp van de luchtvaart om de klimaatdoelstellingen te behalen? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt van de Luchtvaartnota 2020–2050 is dat, als de luchtvaart erin slaagt de negatieve impact op leefomgeving en klimaat aantoonbaar te verminderen, er ruimte voor groei kan worden verdiend. Zelfs als de ruimte voor groei beperkt of niet aanwezig is, zal volgens de KFA een fors aantal nieuwe piloten nodig zijn. Een aanzienlijk deel van de beroepsgroep, zowel wereldwijd als binnen Nederland, zal naar verwachting binnen de komende twee decennia met pensioen gaan.
Hoe verhoudt de afname in vraag naar piloten zich tot het operationeel houden van een grote vliegschool door middel van steunregelingen, terwijl dit geld ook zou kunnen worden gebruikt om piloten te helpen in de transitie naar een duurzamere baan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 is het niet de verwachting dat de vraag naar piloten afneemt.
Bent op de hoogte van het feit dat de lesvluchten van de KLM Flight Academy ook in de avonduren doorgaan?3
Ja.
Past de gewijzigde intensiteit van het lesverkeer, met name in de avond, binnen de bestaande vergunningen van Groningen Airport Eelde? Zo nee, is hier een extra vergunning of ontheffing voor aangevraagd?
Ja, uit de geluidberekeningen blijkt dat de operatie op Groningen Airport Eelde in het gebruiksjaar 2020–2021 binnen de grenswaarden voor geluid, zoals deze zijn opgenomen in de Omzettingsregeling luchthaven Eelde, is gebleven. Ook zijn in de omzettingsregeling gebruiksbeperkingen opgelegd aan de operatie op GAE ter bescherming van de omgeving, zoals bijvoorbeeld openingstijden. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) houdt toezicht op de naleving van de bepalingen in de omzettingsregeling. De resultaten van het toezicht worden jaarlijks gepubliceerd in een handhavingsrapportage. De handhavingsrapportage over het gebruiksjaar 2020–2021 moet nog worden gepubliceerd.
Kunt u een overzicht geven van de tijdstippen waarop er lesvluchten plaatsvinden?
Lesvluchten moeten plaatsvinden binnen de vastgestelde openingstijden in de Omzettingsregeling luchthaven Eelde. De luchthaven is op maandag tot en met zaterdag geopend van 6.30 tot 23.00 uur en op zon- en feestdagen van 7.30 tot 23.00 uur. Lokale circuitvluchten mogen alleen plaatsvinden van maandag tot en met zaterdag van 8.00 tot 22.00 uur en op zon- en feestdagen van 10.00 tot 19.00 uur lokale tijd. Zoals aangegeven in antwoord 14 houdt de ILT toezicht op de naleving van deze bepalingen.
Wordt de overlast, voortkomend uit de lesvluchten (in de avond), in kaart gebracht? Zo nee, waarom niet?
Omwonenden die overlast ervaren kunnen een melding indienen bij het Meldingenloket vliegverkeer GAE. Het meldingenloket registreert, analyseert en rapporteert de binnengekomen meldingen. Mochten meldingen te relateren zijn aan lesverkeer dan komt dit aan de orde in de periodieke rapportages van het meldingenloket.
Wordt er gehandhaafd op de overlast voortkomend uit de lesvluchten? Zo ja, hoe wordt er gehandhaafd? Zo nee, waarom niet?
Ja, de geluidbelasting van al het vliegverkeer opgeteld (in een jaar) mag de grenswaarden in de handhavingspunten niet overschrijden. Aan het eind van het gebruiksjaar toetst de ILT of de geluidbelasting van al het vliegverkeer opgeteld (in een jaar) de vastgestelde grenswaarde in een handhavingspunt niet heeft overschreden. Bij het vaststellen van een grenswaarde-overschrijding legt de ILT een maatregel op die ervoor zorgt dat deze overschrijding in het jaar erna niet meer zal optreden. Bij overtreding van een gebruiksregel (die tot doel heeft geluidshinder te beperken) door een individuele vlucht kan de ILT na waarschuwing een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom opleggen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 14 worden de resultaten van dit toezicht vastgelegd in de nog te publiceren Handhavingsrapportage Groningen Airport Eelde.
Kunt u de uitstoot van CO2, ultrafijnstof, stikstof en lood door de vliegtuigen van de KLM Flight Academy inzichtelijk maken?
De uitstoot van de vliegtuigen van de KLM Flight Academy wordt niet apart inzichtelijk gemaakt. De lesvluchten die plaatsvinden vanaf GAE vallen binnen de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming die is afgegeven aan de luchthaven. De effecten van de vluchten zijn beoordeeld bij de verlening van de vergunning. Daarbij is vastgesteld dat de effecten geen significant negatief effect kunnen hebben op het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden.
Hoe verhoudt deze uitstoot zich tot de natuurdoelstellingen met betrekking tot de Natura 2000-gebieden in de buurt van Eelde, namelijk Fochtelooerveen, Leekstermeer, Drentsche Aa en het Zuidlaardermeergebied?
Zie antwoord vraag 18.
De berichten dat bewoners uit het zogenaamde 'smurfendorp' in het Groningse Kropswolde niet permanent in hun recreatiewoningen mogen wonen en dat permanent wonen op bungalowpark De Leine mogelijk moet zijn |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Bewoners «smurfendorp» in het Groningse Kropswolde mogen niet permanent in hun recreatiewoningen wonen»1 en «Wie roept Midden-Groningen eens tot de orde? Permanent wonen op bungalowpark De Leine moet mogen»?2
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de keuze van de gemeente Midden-Groningen om vóór 1 juni 2021 tijdens de coronacrisis mensen uit 32 woningen te zetten? Is dit uw beeld van het toepassen van de menselijke maat?
De gemeente stelt dat het beeld dat vóór 1 juni 2021 mensen uit 32 woningen worden gezet, onjuist is. Volgens de gemeente is de planning dat de «beleidsregel handhavend optreden tegen onrechtmatige bewoning: fasering, overtreder, hoogte dwangsom, begunstigingstermijn», eind deze maand wordt vastgesteld en per 1 juni 2021 in werking treedt. Vanaf dat moment zal de handhaving van onrechtmatige bewoning in recreatieverblijven gefaseerd worden uitgevoerd. Daarnaast geldt een begunstigingstermijn van 6 maanden die onder omstandigheden kan worden verlengd.
De gemeente Midden-Groningen is bekend met mijn oproep om de menselijke maat te betrachten bij het handhaven op permanente bewoning van recreatiewoningen. Zo geeft de gemeente aan oog te hebben voor vervolghuisvesting van bewoners in kwetsbare posities.
Klopt het dat de gemeente Midden-Groningen in het artikel aangeeft dat de «menselijke maat leidend zal zijn bij de toekomstige handhaving op onrechtmatige bewoning» en dat «ze mensen niet zomaar op straat zetten»? Bent u bereid de gemeente Midden-Groningen te vragen wat precies haar beeld is van het toepassen van de menselijke maat?
De concept-beleidsregel handhaving moet op het moment van beantwoording nog worden vastgesteld door het college van de gemeente Midden-Groningen. Mocht ik gezien de inhoud van het handhavingsbeleid daartoe aanleiding zien, zal ik hierover het gesprek voeren met de gemeente.
Klopt het dat recreatiepark «De Leine» vanaf het begin niet in gebruik is geweest als echt vakantiepark, dat hiervoor de voorzieningen ontbreken en de gemeente Midden-Groningen vanaf het begin wonen heeft toegestaan en zelfs heeft gestimuleerd?
Volgens de gemeente Midden-Groningen is dit onjuist: Bij de oprichting van De Leine in 1995/1996 is bepaald dat permanente bewoning van de recreatiewoningen niet is toegestaan. Dit verbod is planologisch geregeld in het bestemmingsplan. En langs privaatrechtelijke weg, door opname van een kwalitatieve verplichting in de koopcontracten en door in het parkreglement uitdrukkelijk te wijzen op het feit dat permanente bewoning van de vakantiebungalows niet is toegestaan.
De gemeente stelt voorts dat het ontbreken van bepaalde voorzieningen niet betekent dat De Leine niet als recreatiepark kan functioneren.
Herinnert u zich uw antwoorden op mijn vragen over het bericht dat gemeente Midden-Groningen er een potje van maakt met recreatiepark De Leine?3
Ja
Herinnert u uw antwoord op mijn vraag 6 dat het aanjaagteam voor het herbestemmen van recreatieparken op verzoek van een gemeente kan worden ingezet om de mogelijkheden te bekijken?
Ja.
Bent u bereid uitzonderlijk het aanjaagteam op uw verzoek in te zetten om de mogelijkheden voor het herbestemmen van recreatiepark De Leine te bekijken en te rapporteren naar u en naar de Kamer?
Het is aan de gemeente om een afweging te maken aangaande het toekomstperspectief van een specifiek park. Gemeenten hebben als decentrale overheid het beste zicht op de mogelijkheden en onmogelijkheden van een specifiek park. Ik treed niet in de discretionaire bevoegdheid van gemeenten.
Herinnert u uw antwoord op mijn vraag 3 dat de gemeente Midden-Groningen bewust is van het toepassen van de menselijke maat en hierbij oog heeft voor mensen en voor de tijd die mensen moeten krijgen om vervolghuisvesting te zoeken?
Ja.
Bent u bereid de gemeente Midden-Groningen aan te spreken opdat voor 1 juni 2021 tijdens een groot woningtekort en een coronacrisis mensen uit 32 woningen te zetten niet «de tijd krijgen» is?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Herinnert u uw antwoord op mijn vraag 7, dat u uw oproep onder de aandacht heeft gebracht van de gemeente Midden-Groningen, om tijdens de coronacrisis niet mensen uit te zetten die in een recreatiewoning wonen?
Ik heb naar aanleiding van eerdere vragen van u mijn oproep om de menselijke maat te hanteren in de handhaving op permanente bewoning bij de gemeente onder de aandacht gebracht.
Bent u bereid een gesprek te faciliteren tussen uzelf, het college van B&W van gemeente Midden-Groningen en de bewoners van recreatiepark De Leine en hierbij uw oproep nogmaals onder de aandacht te brengen?
De gemeente heeft reeds kennisgenomen van mijn oproep.
De dreigende uitzetting van Amsterdamse modelburgers Sofia en Najoua |
|
Don Ceder (CU), Jasper van Dijk (SP), Corinne Ellemeet (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Uitzetting dreigt voor model-Amsterdammers Sofia en Najoua: zijn ze wel Nederlands genoeg?»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat een kind niet verantwoordelijk kan worden gehouden, laat staan bestraft, voor de daden van de ouders, zoals ook volgt uit artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)? Zo nee, waarom niet?
Een kind is niet verantwoordelijk voor de daden van de ouders. Ouders zijn in beginsel altijd verantwoordelijk voor hun kinderen en zo ook voor het aanvragen van verblijfsrecht voor zichzelf en hun kinderen, volgens de gebruikelijke procedures. Doen zij dit niet dan benadelen zij hun kinderen.
Betekent de norm van het niet straffen van kinderen voor de daden van ouders zoals vastgelegd in artikel 2, tweede lid, IVRK niet dat in Nederland opgegroeide en gewortelde kinderen aanspraak moeten kunnen maken op verblijf op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarin het recht op bescherming van privéleven is opgenomen? Zo nee, waarom in uw ogen niet?
In artikel 2 van het IVRK is het discriminatieverbod neergelegd. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dienen kinderen beschermd te worden tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind. De term «bestraffing» lijkt niet bedoeld voor de situatie uit het vreemdelingenrecht die te maken heeft met de appreciatie van de bescherming van het privéleven onder artikel 8 van het EVRM. De verplichting om te toetsen aan het recht op privéleven vloeit voort uit het EVRM zelf.
Waarom stelt u hoger beroep in tegen het vonnis in de zaak van Sofia en Najoua, terwijl de rechtbank glashelder wijst op grote tekortkomingen in het besluit van de IND, in plaats van dat u de door de IND gemaakte fouten herstelt en Sofia en Najoua de verblijfsvergunning geeft waar zij recht op hebben?
Zoals u weet kan ik niet ingaan op individuele zaken noch op overwegingen die ten grondslag liggen aan het instellen van Hoger Beroep. U hebt inmiddels via de media kunnen vernemen dat door de gemachtigde van Sofia en Najoua openbaar is gemaakt dat de IND het Hoger Beroep heeft ingetrokken en dat aan zijn cliënten een verblijfsvergunning is verleend.
Welk toetsingskader hanteert de IND voor het al dan niet instellen van hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank waarin wordt geoordeeld dat de IND geen proportionele afweging heeft gemaakt tussen de belangen van de staat en de belangen van de aanvrager(s) van een verblijfsvergunning?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het, dat het door de IND genoemde «risico» dat een verblijfsvergunning voor gewortelde personen als Sofia en Najoua leidt tot een afgeleide vergunning voor de ongedocumenteerde moeder niet aannemelijk is, zoals ook de rechtbank stelt? Zo ja, waarom voert de IND dit aan als argument in zaken rond personen die ouder zijn dan 18 jaar?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden hebben personen die als minderjarige naar Nederland zijn gekomen en hier zijn opgegroeid zonder verblijfsstatus, om na hun achttiende verjaardag zelf een verblijfsstatus te verkrijgen? Kunt u beargumenteren waarom die mogelijkheden voldoende zijn als invulling van de rechten van in Nederland gewortelde en opgegroeide kinderen?
Ook deze vraag kan ik alleen in zijn algemeenheid beantwoorden. Het staat een meerderjarig geworden vreemdeling vrij zelf een verblijfsaanvraag in te dienen. Indien betrokkene voldoet aan de voorwaarden voor verblijf in Nederland dan kan de aanvraag worden gehonoreerd.
Als een meerderjarige vreemdeling in aanmerking wil komen voor een verblijfsvergunning omdat hij als minderjarige naar Nederland is gekomen en hij zonder verblijfsstatus hier te lande is opgegroeid, bestaat de mogelijkheid om op het verblijfsformulier aan te geven dat hij zijn privéleven in Nederland wil uitoefenen op grond van artikel 8 EVRM. Daarbij wordt de vreemdeling verzocht bewijsmiddelen bij te voegen waaruit zijn band met Nederland blijkt en waaruit blijkt wat de intensiteit van deze band is. De duur van het verblijf in Nederland ten opzichte van het verblijf in het land van herkomst is een van de elementen die in de belangenafweging bij artikel 8 EVRM wordt betrokken.
Bent u van mening dat u en de IND voldoende communiceren over wat een in Nederland opgegroeid kind zonder verblijfsstatus na zijn of haar achttiende verjaardag kan doen om aan een verblijfsstatus te voldoen? Zo nee, bent u bereid deze communicatie te verbeteren?
Zie ook het antwoord op vraag 7:
Het aanvraagformulier voor verblijf biedt zoals gezegd ruimte om deze situatie te vermelden. Actieve communicatie vindt niet plaats. Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling dat de situatie ontstaat dat een kind in Nederland opgroeit zonder dat er ooit een verblijfsaanvraag voor het kind is gedaan.
Kunt u de werkinstructie die de IND momenteel hanteert voor de beoordeling van aanvragen voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De werkinstructie «richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM» is openbaar en is via de volgende link te raadplegen op de website van de IND: https://ind.nl/Documents/WI_2020_16.pdf
Uiteraard ben ik ook bereid u deze instructie desgewenst te sturen.
Het bericht ‘TONK steun veel minder aangevraagd dan verwacht’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «TONK steun veel minder aangevraagd dan verwacht»?1
Ja
Klopt het dat gemeenten een vermogenstoets toepassen bij het uitvoeren van de regeling Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK)? Klopt het dat de vermogenstoets ook is opgenomen in de handreiking aan gemeenten? Hoe verhoudt dit zich tot de motie Van Weyenberg2 waarin de regering is gevraagd juist geen vermogenstoets op te nemen in de handreiking?
De Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten wordt uitgevoerd binnen het juridisch kader van de bijzondere bijstand. Er dient sprake te zijn van bijzondere omstandigheden waardoor noodzakelijke kosten niet meer kunnen worden voldaan uit het aanwezige inkomen en vermogen. Daarbij hoort een beoordeling door de gemeente van de draagkracht van het huishouden. De wijze waarop de gemeente hier invulling aangeeft, behoort tot de decentrale beleidsvrijheid en is niet verbonden aan de criteria die gelden voor de algemene bijstand. In de handreiking van Divosa is, conform deze beleidsruimte, aangegeven hoe naar de draagkracht kan worden gekeken. In een brief aan gemeenten heb ik de wens van de Kamer en het kabinet om hier ruimhartig mee om te gaan overgebracht. Dit is ook in meerdere gesprekken met gemeenten aan de orde gekomen.
Deelt u de mening dat hierdoor de uitvoering van de TONK juist strenger is dan de uitvoering van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO), omdat de TOZO geen vermogenstoets kent? Deelt u de mening dat dit indruist tegen de bedoeling van de TONK, waarbij juist mensen die tussen wal en schip vallen bij andere steunmaatregelen (zoals de TOZO) steun zouden moeten krijgen?
Ik deel de mening dat de doelstelling van TONK is om huishoudens die met een inkomensteruggang te maken hebben, tegemoet te komen in hun noodzakelijke kosten van bestaan. Het gaat dus om huishoudens voor wie de uitkering of het inkomen niet voldoende is om van rond te komen. Zij kunnen daarvoor aanvullende ondersteuning vanuit de TONK ontvangen. Ik heb gemeenten opgeroepen om daar ruimhartig mee om te gaan.
Bent u, zoals toegezegd in uw brief van 12 maart 2021, al in gesprek geweest met gemeenten om te bezien hoe de uitvoering van de TONK in de praktijk uitwerkt? Zo nee, kunt u toezeggen deze signalen mee te nemen en bij gemeenten onder de aandacht te brengen dat een vermogenstoets juist niet zou moeten worden toegepast? Bent u bereid de handreiking aan te passen?
Vanuit het ministerie is er wekelijks overleg met een groep gemeenten, VNG en Divosa over de voortgang van de TONK en er is regelmatig bestuurlijk overleg. Ook heb ik gesproken met de wethouders van G40 gemeenten. De door u genoemde signalen zijn daarin meegenomen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is het niet aan het Rijk om voorwaarden te stellen aan de lokale invulling van de TONK. Ik heb gemeenten opgeroepen daar ruimhartig mee om te gaan. Om meer aandacht te vestigen op een ruimhartige toepassing van TONK is er ook een interview samen met wethouder Groot Wassink in het AD verschenen. Tevens heb ik in een videoboodschap gemeenten bedankt voor hun inzet en nogmaals gevraagd de TONK ruimhartig toe te passen.
Kunt u per verzoekpunt aangeven hoe de motie Van Weyenberg is uitgevoerd?
In de motie is een vijftal verzoeken gedaan:
verzoekt de regering, uit te spreken dat de TONK inkomensondersteuning is voor werkenden en ondernemers die buiten de boot vallen en nergens in aanmerking komen voor steun vanwege bijvoorbeeld de partnertoets, en die door de coronacrisis in de knel komen;
De TONK is inderdaad bedoeld als een tegemoetkoming in noodzakelijke kosten voor huishoudens die door de coronacrisis in de knel komen met de betaling van noodzakelijke kosten.
verzoekt de regering, tevens de TONK breed onder de aandacht te brengen bij ondernemers die mogelijk een beroep kunnen doen op de regeling;
Zowel vanuit het Rijk als vanuit gemeenten wordt er over de TONK gecommuniceerd. Vanuit het Rijk vindt onder meer overleg plaats met de sociale partners en organisaties van zelfstandigen. De komende tijd wordt de communicatie nog verder gericht op de verschillende doelgroepen waarvoor TONK bedoeld is.
verzoekt de regering, vervolgens in de handreiking aan gemeenten geen vermogenstoets op te nemen;
In de antwoorden op vraag 2 en 4 is aangegeven hoe binnen de juridische kaders die gelden voor TONK omgegaan kan worden met vermogen en op welke wijze ik met gemeenten gesproken heb over een ruimhartige invulling van de TONK.
verzoekt de regering, voorts de uitvoering van de TONK nauwgezet te monitoren, en de Kamer hierover regelmatig te informeren;
Er vindt wekelijks ambtelijk overleg plaats met gemeenten, VNG en Divosa over de voortgang. Ook in bestuurlijke overleggen is hier nadrukkelijk aandacht voor. Tevens is met G40 wethouders gesproken. In Kamerbrieven over het steunpakket zal aandacht worden besteed aan de uitvoering van TONK.
verzoekt de regering, verder om, wanneer bij de uitvoering blijkt dat er toch nog mensen tussen wal en schip vallen, hiervoor met gemeenten een oplossing te zoeken,
Er vindt wekelijks ambtelijk overleg plaats met gemeenten, VNG en Divosa over de voortgang. Ook in bestuurlijke overleggen is hier aandacht voor. Zowel vanuit gemeenten als vanuit het Rijk is er aandacht voor de vraag of de TONK de beoogde doelgroep ook daadwerkelijk bereikt.
Klopt het dat er bij de toepassing van de TONK een partnertoets wordt gehanteerd? Kunt u toelichten wat de achtergrond hiervan is? Klopt het dat het juist niet strookt met het doel van de TONK om een partnertoets op te nemen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven wordt de TONK uitgevoerd binnen het juridisch kader van de bijzondere bijstand. Er dient sprake te zijn van bijzondere omstandigheden waardoor noodzakelijke kosten niet meer kunnen worden voldaan uit het aanwezige inkomen en vermogen. Daarbij hoort een beoordeling door de gemeente van de draagkracht van het huishouden. De wijze waarop de gemeente hier invulling aan kan geven, behoort tot de decentrale beleidsvrijheid. In de handreiking van Divosa is, conform deze beleidsruimte, aangegeven hoe naar de draagkracht kan worden gekeken. In een brief aan gemeenten heb ik de wens van de Kamer en het kabinet om hier ruimhartig mee om te gaan overgebracht. Dit is ook in meerdere gesprekken met gemeenten aan de orde gekomen.
Herkent u het beeld dat er minder mensen zijn die een beroep doen op de TONK? Kunt u een inschatting geven van de redenen waarom hier minder beroep op wordt gedaan? Kunt u daarbij toelichten of dit komt doordat 1) men niet bekend is met het bestaan van de regeling, 2) men verwacht dat de regeling toch te streng is, men het niet nodig heeft of een andere (combinatie van) reden(en)? Kunt u toelichten wat u gaat doen om ervoor te zorgen dat geen sprake meer is van genoemde redenen onder 1) of 2)?
Dat beeld herken ik. De eerste signalen zijn inderdaad dat er tot dusver minder mensen een beroep doen op de TONK dan verwacht. Dit is, ongeacht de lokale uitwerking van de TONK, bij alle gemeenten in meer of mindere mate het geval. Op ambtelijk niveau zijn er gesprekken gevoerd met gemeenten, sociale partners, UWV, de Landelijke Cliëntenraad, de Kamer van Koophandel en organisaties die zelfstandigen vertegenwoordigen om inzicht te krijgen in de achterliggende oorzaken.
De oorzaken zijn divers en kunnen zowel betrekking hebben op de bekendheid van de regeling als onzekerheden over de regeling zelf. Hierover heb ik met VNG, Divosa en een aantal G40 bestuurders gesproken. Aan een betere bekendheid van de TONK voor alle doelgroepen zal door het Rijk en gemeenten worden gewerkt.
Gemeenten kijken zelf ook hoe zij hun inwoners het beste kunnen ondersteunen en of de lokale TONK uitwerking nog aanpassing behoeft.
Deelt u de mening dat gemeenten ruimhartig moeten omspringen met de aanvragen, omdat de TONK zo is bedoeld? Bent u bereid zich hiervoor hard te maken?
Ik heb gemeenten verzocht om ruimhartig om te springen met de TONK voor huishoudens die dit nodig hebben. Zoals in het antwoord op vraag 7 aangegeven blijf ik me daar ook voor inzetten.
Deelt u de mening dat gemeenten extra ruimte hebben om ruimhartig met verzoeken om te gaan, nu blijkt dat er minder beroep op de TONK wordt gedaan dan gedacht? Mogen ondernemers ook spoedige behandeling verwachten nu de aanvragen minder zijn dan verwacht?
Het is nu nog te vroeg om conclusies te verbinden aan het lager dan verwachte aantal aanvragen. Gemeenten kijken zelf ook hoe zij hun inwoners het beste kunnen ondersteunen en of hun gemeentelijke TONK uitwerking nog aanpassing behoeft. Gemeenten doen hun uiterste best om aanvragen zo snel mogelijk af te handelen.
Is het extra geld dat is vrijgemaakt voor gemeenten inmiddels verdeeld onder de gemeenten? Zo nee, ligt het dan in de reden om gemeenten die worden geconfronteerd met veel aanvragen meer gelden toe te kennen dan gemeenten die juist achterblijven wat betreft de hoeveelheid aanvragen?
Voor de TONK is in totaal € 260 miljoen beschikbaar voor het eerste halfjaar van 2021. De eerste tranche van € 65 miljoen blijft beschikbaar volgens de afgesproken verdeelsleutel. In de tweede tranche wordt het resterende budget van € 195 miljoen over gemeenten verdeeld. Met gemeenten is afgesproken dat nog wordt gekeken naar de verdeelsleutel van deze tranche en dat deze indien mogelijk nog wordt aangepast aan de behoefte.
De NOS-berichten inzake matchfixing |
|
Mirjam Bikker (CU), Michiel van Nispen |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Deze gokbedrijven willen de Nederlandse markt op; grote spelers op strafbankje», «Klinieken bezorgd over toename gokverslavingen sinds corona», «Matchfixing in het basketbal: spelers verdacht van opzettelijk verliezen vier wedstrijden» en «Fout in nieuwe gokwet zorgt voor «meer risico op matchfixing», sportbonden boos»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er een toename is in het aantal mensen met een gokverslaving dat zich meldt bij hulpverlening? Is inmiddels landelijke registratie en monitoring van het aantal gokverslaafden dat in behandeling is op orde? Kunt u inzicht geven hoe het aantal gokverslaafden is gestegen sinds de nulmeting van 2016?
Het is helaas niet mogelijk om in beeld te brengen of het aantal mensen met een gokverslaving dat zich heeft gemeld bij hulpverlening is toegenomen. Hiervoor zijn is men namelijk afhankelijk van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). LADIS is momenteel niet operationeel omdat deze niet voldoet aan de vereisten van de AVG. Hierdoor is het sinds 2015 niet mogelijk data van verslavingszorginstellingen te verwerken in LADIS. De Minister voor Medische Zorg heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt gecreëerd. Dit wetsvoorstel staat nu op de lijst voor behandeling in uw Kamer. Zodra het wetsvoorstel is aanvaard, kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen.
Maakt u zich ook ernstig zorgen over deze toename in crisistijd? Welke kwalificatie geeft u aan deze cijfers en tot welke conclusies leidt dat?
Ik begrijp de zorgen die de leden hebben ten aanzien van de mogelijke toename van kansspelverslaving in crisistijd. Op dit moment is een mogelijke toename echter niet te onderbouwen met harde cijfers (zie ook antwoord op vraag2. Desalniettemin is het belangrijk om in te zetten op maatregelen ter voorkoming van kansspelverslaving. Met de Wet kansspelen op afstand (Wet koa) gebeurt dat, onder andere door de invoering van het Verslavingspreventiefonds, de invoering van het Centraal register uitsluiting kansspelen (Cruks) en de verplichting dat vergunninghouders – in samenwerking met deskundigen – een verslavingspreventiebeleid moeten ontwikkelen.
Heeft verslavingszorg momenteel voldoende capaciteit om de juiste zorg te verlenen aan deze groep, kunt u inzicht geven in het aantal beschikbare plekken en zijn er wachtlijsten?
Zoals aangeven in antwoord 2 heeft de Minister voor Medische Zorg bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend waarmee ten behoeve van LADIS de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt gecreëerd. Daarmee zullen ook actuele behandelcijfers ten aanzien van kansspelverslaving beschikbaar zijn. Omdat deze cijfers nu niet beschikbaar zijn, is er geen zicht op of er voldoende capaciteit aanwezig is in de verslavingszorg. Daardoor kan geen eenduidig beeld worden gegeven of aan de zorgvraag wordt voldaan. Wachttijdcijfers worden periodiek door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bij zorgaanbieders opgevraagd en gepubliceerd. Omdat gokverslaving niet als aparte categorie is opgenomen in de wachttijdcijfers, is het niet mogelijk een landelijk beeld te geven van de wachttijden.
Overigens zijn tot op heden geen signalen ontvangen dat er onvoldoende capaciteit zou zijn voor de huidige zorgvraag.
Hoe beoordeelt u de verwachting van verslavingsdeskundigen van ondermeer Jellinek, Hervitas, De Hoop, en SolutionS verslavingszorg dat de openstelling van de Nederlandse markt voor online gokaanbieders zal leiden tot een toename aan verslavingen?
Het beleid is erop gericht om deelname aan kansspelen recreatief en verantwoord te laten zijn. Bij het openstellen van de markt wordt stevig ingezet op het tegengaan van problematisch gokken en kansspelverslaving. Op dit moment maakt al een fors aantal Nederlanders gebruik van illegaal aanbod van online kansspelaanbieders. Naar schatting zijn er ongeveer één miljoen Nederlanders die af en toe een gokje wagen. Bij dat illegale aanbod is er geen enkel toezicht op de wijze waarop de aanbieder invulling geeft aan consumentenbescherming en verslavingspreventie. Na openstelling van de markt wordt zoveel mogelijk bevorderd dat spelers die willen deelnemen aan online kansspelen dit doen bij aanbieders met een vergunning. Bij deze aanbieders wordt geborgd dat er adequate preventiemaatregelen worden ingezet tegen kansspelverslaving via strenge vergunningsvoorwaarden en toezicht door de kansspelautoriteit.
Deelt u dat nu de stijging van het aantal verslavingen evident is en een verdere toename verwacht wordt indien de markt opengaat, reflectie op het moment van openstelling van de Nederlandse markt vanaf oktober gepast is, zeker met de wetenschap dat de openstelling gepaard zal gaan met flinke advertentie-inzet van aanbieders? Zijn er nog voorwaarden waaraan voldaan moet worden alvorens de markt open gaat? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de constatering vanuit hulpverlening dat door een toename van eenzaamheid en isolement verslavingsproblematiek meer voorkomt, sneller escaleert en later aan het licht komt? Is dit een punt van overweging?
In het vorige antwoord heb ik aangegeven dat stevig wordt ingezet op het tegengaan van problematisch gokken en kansspelverslaving. De regulering is er op gericht om te borgen dat er bij online kansspelaanbod wordt voorzien in adequate consumentenbescherming en verslavingspreventie. Ook introduceert de Wet koa een aangescherpt pakket aan verslavingspreventiemaatregelen voor alle risicovolle kansspelen, en kunnen mensen vrijwillig of gedwongen worden ingeschreven in het CRUKS, waarmee ze worden uitgesloten van alle risicovolle kansspelen. Voorts is met de inwerkingtreding van de Wet koa een verslavingspreventiefonds in werking getreden, waaruit een verslavingspreventieloket, anonieme behandeling van kansspelverslaving en onderzoek op het terrein van kansspelverslaving worden gefinancierd.
Bent u bereid om, gegeven de nieuw ontstane situatie, verdere regels te stellen om reclameactiviteiten van gokaanbieders te beperken?
Om de kanalisatiedoelstelling te behalen moeten consumenten kennis kunnen nemen van het legale aanbod van kansspelen op afstand. Hiervoor is het juist van belang dat reclame invloed heeft op het gedrag van een speler, namelijk bij de keuze of een consument gaat spelen bij een legale of illegale aanbieder.
Met het huidige reclamebeleid doe ik recht aan de kanalisatiedoelstelling van kansspelen op afstand, zonder daarbij maatschappelijk kwetsbare groepen uit het oog te verliezen. De Kansspelautoriteit zal de ontwikkelingen in de reclame voor kansspelen nauwlettend monitoren. Ik heb de Kansspelautoriteit gevraagd om op basis van de gegevens uit de jaarlijkse monitoring, waarover uw Kamer jaarlijks wordt geïnformeerd, mij te adviseren of er aanleiding is de reclameregels aan te passen, rekening houdend met de mate van en de effecten op kanalisatie. De normen in lagere regelgeving betreffende reclame kunnen, indien het nodig blijkt, al vóór de geplande wetsevaluatie worden aangepast.
Welke andere maatregelen overweegt u aanvullend te treffen om te voorkomen dat de combinatie van de invoering van de Wet Kansspelen op afstand (Koa) en de coronacrisis leidt tot een toename in gokverslavingen?
Ik monitor de ontwikkelingen met betrekking tot kansspelverslaving nauwgezet, zoals ook eerder toegezegd aan de Tweede Kamer (TK 2019–2020, 24 557, nr. 167). Er vindt momenteel een nieuwe nulmeting plaats door het WODC. Vanaf de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving kansspelen op afstand zal het aantal personen met kansspelverslavingen en de ontwikkeling daarin in de jaarlijkse monitoring worden meegenomen.3 Indien deze ontwikkelingen aanleiding geven om regelgeving aan te scherpen, dan zal ik dat doen. Dit kan ook al voor de formele evaluatie van de wet.
Is er een analyse gemaakt van de verwachte gevolgen van de invoering van de Wet Koa op matchfixing in Nederland? Kunt u ons een actuele analyse geven nu veel sporters en sportclubs lijden onder de coronacrisis en daardoor mogelijk extra kwetsbaar zijn voor inmenging door matchfixers?
Nee, er is geen analyse specifiek op matchfixing gemaakt. Uit onderzoek blijkt dat het merendeel van de matchfixing sportgerelateerd is (degradatie tegengaan, een bepaalde tegenstander in de volgende ronde wel of niet willen treffen, etc.) en niet gok-gerelateerd.4
Buiten kijf staat echter dat matchfixing ook vanuit kansspelperspectief zeer onwenselijk is. De Wet koa beoogt de integriteit van de (sport)weddenschap zo goed mogelijk te borgen. Matchfixing heeft effect op de integriteit van de sportweddenschap. Om de integriteit van de weddenschap te borgen wordt er vanuit de Wet koa een aantal eisen gesteld aan de aanbieders van deze weddenschappen. Zo moeten ze hun aanbod qua sportweddenschappen baseren op risicoanalyses betreffende manipulatie, moeten ze aangesloten zijn bij een (internationaal) samenwerkingsverband dat is opgericht om de risico’s van matchfixing zoveel mogelijk te beperken en moeten ze signalen van matchfixing melden, afhankelijk van het soort signaal ofwel bij de sport/SBIU, ofwel bij de FIU Nederland. Daarnaast gaan wordt in goed overleg met de sport bekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden van sporters (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen.
Bij dit alles moet onderkend worden dat de preventieve invloed van de kansspelregulering in Nederland op (pogingen tot) matchfixing vanuit elders in de wereld beperkt is.
Na de opening van de online markt op 1 oktober 2021 zullen de ontwikkelingen rond matchfixing nauwgezet worden gevolgd. Ook bij de evaluatie van de Wet koa komt matchfixing aan de orde.
Welke stappen worden genomen om een toename van matchfixing, na invoering van de Wet Koa, te voorkomen?
Zie antwoord vraag 9.
Kent u de signalen vanuit het Instituut Sportrechtspraak dat de overheid aan zet is bij de aanpak van matchfixing? Wat is uw reactie op deze oproep?
Ik herken die signalen niet. Het ISR doet onderzoek op basis van de tuchtreglementen die in de sport gelden. Onderzoek naar criminele activiteiten is aan de opsporingsinstanties. Het pleidooi vanuit het ISR is erop gericht voor samenwerking en gegevensuitwisseling te zorgen waar dat mogelijk is zodat alle betrokken organisaties goed hun rol kunnen invullen. Dit pleidooi onderschrijf ik van harte.
Hoe informeert u de betrokken sportbonden bij signalen van matchfixing? Klopt de stellingname van NOC*NSF, KNVB en KNLTB dat de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) bepaalt dat alles wat mogelijk met witwassen te maken heeft verplicht moet worden gemeld aan de Financial Intelligence Unit (FIU), en geheim moet worden gehouden? Welke gevolgen heeft dit voor de aanpak van matchfixing en hoe gaat u dit hiaat in de wetgeving, nu de Wet Koa hier geen rekening mee houdt, repareren?
Met de nieuwe wet wordt er een meldplicht in het leven geroepen voor online aanbieders van kansspelen die er eerder niet was. De route van deze meldingen loopt ofwel direct naar de sport ofwel via de FIU-Nederland. Dit betekent niet dat er een hiaat in de wetgeving bestaat. De Wet koa en de Wwft zijn twee wetten die naast elkaar bestaan.
Aanbieders van online sportweddenschappen moeten informatie over ongebruikelijke gokpatronen op event-niveau (niet te herleiden naar ongebruikelijke transacties van personen), ingevolge artikel 4.8 lid 4 van het Besluit kansspelen op afstand melden aan de Kansspelautoriteit/SBIU en de betrokken wedstrijdorganisator en sportorganisator. Die route loopt anders wanneer er sprake is van voorgenomen of verrichte ongebruikelijke transacties als bedoeld in artikel 16 van de Wwft. Dit is het geval wanneer de feiten en omstandigheden zijn terug te leiden naar een transactie van een persoon. De aanbieder moet een voorgenomen of verrichte ongebruikelijke transactie in de zin van artikel 16 Wwft onverwijld melden aan de FIU-Nederland.
Ongebruikelijke transacties die in het kader van de Wwft zijn gemeld, kunnen met zich brengen dat signalen van mogelijke matchfixing vertraagd bij de sportbonden terecht komen. Dit hangt samen met de internationaal en Europees verbindende geheimhoudingsverplichtingen die gelden voor zowel de meldingsplichtige instellingen als de FIU-Nederland. Op 29 april 2021 heeft een gesprek met de sportbonden plaatsgevonden. Afgesproken is dat voor signalen van matchfixing bij de FIU-Nederland een fast lane wordt vormgegeven, waarbij verdacht verklaarde transacties onverwijld onder de aandacht worden gebracht van de FIOD en de politie. Zij melden deze signalen zo snel mogelijk aan de sport, waarbij alleen als sprake is van een opsporingsbelang enige vertraging kan optreden. Dit traject zal verder worden uitgewerkt binnen het Strategisch Beraad Matchfixing, waaraan de relevante partners deelnemen. Na een jaar zal dit traject geëvalueerd worden.
Wat is de rol van het nationaal platform matchfixing momenteel en welke mogelijkheden heeft dit platform momenteel in de bestrijding van matchfixing?
Op dit moment is de samenwerking in het kader van de aanpak van matchfixing breed via drie niveaus ingericht. Het Nationaal Platform Matchfixing is een tactisch/operationeel overleg dat dient om beleidsvorming te bespreken, de samenwerking tussen partijen te intensiveren en de informatiedeling over de strijd tegen matchfixing te bevorderen. Onder gedeeld voorzitterschap van VWS en JenV komen de betrokken partijen uit de sectoren sport, kansspelen en opsporing ieder kwartaal bijeen.
Het Strategisch Beraad Matchfixing (SBM) is een bestuurlijk overleg dat dient voor escalatie, besluitvorming en om richting te geven aan de bestrijding van matchfixing in Nederland. In het SBM komen, onder voorzitterschap van het Ministerie van VWS, de betrokken partijen uit de sectoren sport, kansspelen en opsporing elk kwartaal bijeen.
Het Signalenoverleg Sportfraude is een operationeel overleg dat dient om concrete signalen, onder meer over matchfixing, te verzamelen en te delen en om interventies te coördineren. Onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie komen de Politie, de Belastingdienst doelgroep Sport, FIOD en de Kansspelautoriteit iedere twee maanden samen om signalen en casussen te bespreken. Daarnaast stelt het Signalenoverleg risico- en dreigingsanalyses op. Tijdens een deel van het overleg kunnen (private) partijen aansluiten om relevante informatie met de opsporingspartners te delen (de zogenaamde «vrije stoel»). Sportbonden en de ISR kunnen hier gebruik van maken.
Welke rol heeft de Kansspelautoriteit bij de bestrijding van matchfixing? Heeft de Kansspelautoriteit hiervoor voldoende geld, mensen en instrumenten tot haar beschikking? Kunt u ingaan op de grote zorgen die de sportbonden en NOC*NSF op dit punt hebben?
De Kansspelautoriteit houdt er toezicht op dat vergunninghouders van sportweddenschappen maatregelen treffen om matchfixing binnen hun wedaanbod te detecteren en tegen te gaan. Dit is conform de wettelijke taak die de Kansspelautoriteit sinds de inwerkingtreding van de Wet kansspelen erbij heeft gekregen, namelijk: het tegengaan en beperken van manipulatie met sportwedstrijden, voor zover deze betrekking heeft op sportwedstrijden waarvoor op grond van titel III, titel IV dan wel titel Vb van de wet op de Kansspelen vergunning is verleend tot het organiseren van kansspelen (artikel 33b van de Wet op de Kansspelen). Volledigheidshalve merk ik op dat de Kansspelautoriteit geen opsporingsbevoegdheden tot haar beschikking heeft t.a.v. matchfixing en dat is gelet op deze taak ook niet nodig. De opsporing en vervolging van matchfixing is voorbehouden aan politie, FIOD en Openbaar Ministerie. Binnen de Kansspelautoriteit is de Sports Betting Intelligence Unit (SBIU) opgericht ter uitvoering van het toezicht op de naleving van de matchfixingsverplichtingen van vergunde kansspelaanbieders. De SBIU heeft voldoende medewerkers tot haar beschikking. De SBIU kan gebruik maken van alle relevante toezicht- en handhavingsinstrumenten genoemd in de Wet op de kansspelen.
Is op dit moment het wettelijk kader stevig genoeg om matchfixing effectief te bestrijden?
Matchfixing kan strafrechtelijk aangepakt worden met artikelen betreffende onder meer niet-ambtelijke omkoping en oplichting. Naar aanleiding van ervaringen met concrete zaken en internationale rechtshulpverzoeken, heeft het OM evenwel in 2018 besloten onderzoek te doen naar de mogelijke meerwaarde van een aparte strafbaarstelling van matchfixing en het strafbaar stellen van het niet melden van matchfixing. Het OM levert dit onderzoek binnenkort op en dan zal bezien worden of wordt overgegaan tot een aparte strafbaarstelling voor matchfixing.
Biedt de unieke situatie en samenloop van omstandigheden, die niet voorzien waren bij de invoering van de Wet Koa, aanleiding tot, al dan niet tijdelijke, heroverweging van de openstelling van de markt? Zo ja, op welke wijze gaat u dat proces inrichten? Zo nee, waarom niet?
De Wet koa is reeds op 1 april jl. in werking getreden. De inzet is er nog steeds op gericht om de eerste vergunningen voor kansspelen op afstand af te geven op 1 oktober a.s. Ik zie geen aanleiding om de openstelling van de markt te heroverwegen. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 onderstreept de huidige situatie, waarin verschillende aspecten van het leven zich meer dan voorheen online afspelen, juist het belang om te komen tot regulering van kansspelen op afstand, zodat spelers die willen deelnemen aan dergelijke kansspelen gekanaliseerd kunnen worden naar veilig en betrouwbaar aanbod.
Overweegt u gezien de grote zorgen rondom de toename van gokverslavingen en/of het wettelijk hiaat en het handhavingstekort rondom matchfixing om de invoeringsdatum van de wet of ten minste de vergunningverlening uit te stellen naar een later moment? Zo ja, hoe gaat u dit vorm geven? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u dat wel overwegen?
Zie antwoord vraag 16.
Kinderen die geen zwemdiploma halen |
|
Michiel van Nispen , Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat 1% van de kinderen in Nederland geen zwemdiploma haalt? Om hoeveel kinderen gaat dit precies? De Nationale Raad Zwemveiligheid spreekt in dit kader over 4%, waar komt dit verschil vandaan?1
In de meest recente studie van het Mulier Instituut is vastgesteld dat vier procent van de kinderen tussen 11 en 16 jaar geen zwemdiploma heeft. In dezelfde studie is te lezen dat 99 procent van de kinderen van 12 jaar één of meerdere diploma’s heeft. Omgerekend hebben ongeveer 45.000 kinderen van 11 tot en met 16 jaar (nog) geen zwemdiploma.
Heeft u de groep kinderen die geen zwemdiploma haalt in beeld? Zo ja, hoe ziet deze groep eruit? Spelen het gezinsinkomen en achtergrond een rol? Zijn meerdere kenmerken bekend? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Op basis van het onderzoek van het Mulier Instituut uit 2018 kennen we relevante achtergrondkenmerken zoals geslacht, inkomen, etnische achtergrond en stedelijkheid. Lagere inkomens en mensen met een niet-westerse achtergrond lijken daarbij oververtegenwoordigd in de groep zonder zwemdiploma. Dit geldt ook voor de inwoners van de G4. Ik heb in een eerder stadium opdracht gegeven de studie van 2018 te herhalen. De onderzoekers verwachten de uitkomsten van dit onderzoek in het najaar van 2021.
Wat zijn de redenen dat deze kinderen geen zwemdiploma halen? Is dit voornamelijk een financiële overweging of spelen ook andere zaken mee? Bent u bereid te laten onderzoeken welke factoren meespelen?
Op dit moment is niet bekend wat de beweegredenen zijn om geen diploma te halen. Het onderzoek van de Nationale Raad zwemveiligheid laat zien dat dit wel relevant is om te weten zodat we eventuele belemmeringen kunnen wegnemen. Om die reden zal ik de motieven en belemmeringen voor kinderen zonder zwemdiploma – waaronder kinderen met een beperking – in kaart laten brengen in 2021.
Zijn in alle gemeenten in Nederland financiële regelingen voor ouders die de zwemles niet kunnen betalen? Hoe verschillen deze regelingen en zijn ze overal toegankelijk voor ouders met een kleine beurs? Hoe zit dit voor ouders met een kind met een beperking, aangezien deze kinderen vaak langer les nodig hebben?
Uit recent onderzoek van het Mulier Instituut (2021) weten we dat negen op de tien gemeenten vangnetregelingen hebben om de zwemvaardigheid en zwemveiligheid van kinderen te vergroten. De maximale steun varieert daarbij van 100 euro tot een volledig traject van A, B en C-diploma. Deze regelingen kennen strikte voorwaarden die vaak gerelateerd zijn aan besteedbaar inkomen van de ouders. Dit geldt ook voor ouders die een kind met een beperking hebben maar voor deze groep is daarbovenop niks extra’s beschikbaar. Het is bekend dat zwemlessen voor kinderen met een beperking aanpassingen vragen waardoor kosten kunnen toenemen. In het voorgenomen onderzoek waar over ik in het antwoord op vraag drie sprak zal ook aandacht zijn voor de belemmeringen die mogelijk een rol spelen bij kinderen met een beperking. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek bezien we de mogelijke vervolgacties.
Vindt u ook dat veel te veel kinderen met een beperking, 13% volgens onderzoek in opdracht van de Nationale Raad Zwemveiligheid, geen zwemdiploma hebben?2
Voor het behalen van een zwemdiploma moeten kinderen voldoen aan bepaalde vaardigheidseisen van de diplomaverstrekkende partij, zoals de Nationale Norm Zwemveiligheid. Deze eisen zijn echter niet voor alle kinderen haalbaar. Dit betekent dat kinderen met een beperking niet altijd aan alle vaardigheidseisen voldoen, als gevolg van hun beperking. Als ze niet voldoen aan de eisen, ontvangen ze geen diploma.
Wél worden ze tot zelfredzaamheid in het water getraind. Er zal nader verkend worden om te achterhalen in hoeverre deze groep wel of niet zwemveilig is en welke stappen ondernomen moeten worden om dit te realiseren. In dit geval is het percentage dat zwemveilig is relevanter dan het aandeel dat een diploma bezit. Zie ook antwoord vraag 6.
Welke plannen heeft u om de barrières die uit het onderzoek in opdracht van de Nationale Raad Zwemveiligheid naar voren komen te elimineren, zoals de gebrekkige kwaliteit en toegankelijkheid voor kinderen met een beperking?
Veel van de benodigde acties zijn beschreven in het Nationaal Plan Zwemveiligheid 2021–2024 van de Nationale Raad Zwemveiligheid. Voor ondersteuning van dit plan is vanuit de rijksoverheid ongeveer 1,2 miljoen euro gereserveerd voor de periode 2021–2024.
In het werkplan staat dat de NRZ, samen met andere brancheorganisaties zoals MEE NL, VSG en Kenniscentrum Sport en Bewegen, in 2021 nagaat of en hoe de participatie en veiligheid van kinderen met een beperking aan zwemles en zwemmen vergroot kan worden. Afhankelijk van de uitkomsten van deze quick scan worden vervolgacties voor de komende jaren vastgesteld.
Daarnaast wordt in het werkplan onder de pijler «brede voorlichting» bij de communicatie over zwemveiligheid rekening gehouden met de doelgroep kinderen met een beperking.
Zijn er aanvullende financiële regelingen, zodat ouders met een kind met een beperking zwemlessen kunnen betalen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze ouders deze regelingen kennen en benutten? Zo nee, bent u bereid om te zorgen voor aanvullende regelingen?
Zoals beschreven bij antwoord op vraag 4 zijn er diverse landelijke en lokale financiële regelingen die zwemles betaalbaar houden. Het is herkenbaar dat deze regelingen niet bij iedereen bekend zijn. De partners van de alliantie «Sporten en bewegen voor iedereen» werken samen met het Kenniscentrum Sport en Bewegen om de vindbaarheid te vergroten. Zoals geantwoord in vraag 4, 5 en 6 wordt nader onderzocht wat er nodig is en hoe dit te realiseren valt.
Daarnaast zijn via de website van de stichting Uniek Sporten op dit moment 99 aangesloten aanbieders te vinden waar specifiek zwemles voor kinderen met een beperking wordt aangeboden. In veel gevallen wordt hier mede door gesubsidieerde steun zwemles onder de kostprijs aangeboden voor deze doelgroep.
Hoe evalueert u het feit dat een derde van de kinderen met een beperking overstapt van aanbieder, omdat aanbieders van zwemles niet goed genoeg weten hoe je kinderen met een beperking zwemles geeft? Hoe wilt u dit probleem oplossen? Kan een landelijke kwaliteitsstandaard met betrekking tot zwemles voor kinderen met een beperking volgens u een goede oplossing zijn, zodat er goede richtlijnen komen voor zwemles voor kinderen met een beperking?
(Zwem)les geven aan kinderen met een beperking vraagt in veel gevallen extra aandacht en specifieke vaardigheden van de docent. In het kader kan ik melden dat in het Nationaal Plan Zwemveiligheid 2021–2024 specifieke aandacht is voor deze thematiek. Informatie en kennis over dit thema wordt ontsloten voor opleidingen en de branche, daarnaast gaan de partners in gesprek met zwembaden, gemeenten, fondsen en specifiek buurtsportcoaches over hoe de participatie van mensen met een beperking aan zwemles en hun veiligheid verbeterd kan worden.
Het bericht ‘Toezichthouder NVWA stond kwekers het gebruik van een verboden middel toe’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Toezichthouder NVWA stond kwekers het gebruik van een verboden middel toe»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat jarenlang het gewasbeschermingsmiddel V10 is gebruikt door tomatentelers en -kwekers, ondanks het feit dat dit een verboden middel was?
In 2005 heeft de toenmalige Plantenziektenkundige Dienst (PD) een eerste signaal ontvangen dat er mogelijk een praktijkproef met een middel op basis van milde isolaten van het pepinomozaïekvirus (hierna: PMV) gestart zou worden. In 2007 werd duidelijk dat het bij de praktijkproef om wijdverbreid gebruik ging, nl. 4 hectare opkweek tomatenplanten ten behoeve van 200 hectare productieteelt. De PD heeft op dat moment de betrokkenen meegedeeld dat voor het gebruik van dit middel in de praktijk een toelating of vrijstelling vereist is. De PD had geen bevoegdheden voor toezicht op het gebied van gewasbescherming en heeft daarom contact opgenomen met de toenmalige Algemene Inspectie Dienst (AID) over deze situatie. In 2008 vermeldt de PD aan de betrokkenen dat de AID geen redenen zag om actie te ondernemen, omdat er geen sprake was van milieuschade. Daarbij is opnieuw door de PD aan de betrokkenen meegedeeld dat bewuste toediening in deze proef alleen toegestaan is als het een toegelaten middel betreft en is als alternatief de mogelijkheid van een proefontheffing geopperd.
In 2009 heeft de AID een aantal gewasbeschermingscontroles bij tomatentelers gedaan. Daarbij is ten algemene gekeken naar het gebruik van niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. De nadruk lag hier vooral op teeltbedrijven van vruchten en niet op de opkweekbedrijven van planten. Hierbij zijn naar verluid geen overtredingen t.a.v. het gebruik van milde isolaten van PMV vastgesteld.
De situatie is in 2013 voor V10 – het desbetreffende middel op basis van milde isolaten van PMV – gewijzigd, omdat vanaf dat moment het gebruik van V10 door de eerste vrijstelling was toegestaan. In 2012 was al vrijstelling verleend voor een ander middel op basis van één mild isolaat van PMV. In de jaren daarna zijn nog een aantal vrijstellingen gevolgd. Op 13 juli 2018 heeft het middel V10 een toelating gekregen voor de productieteelt van tomaat. Op 25 september 2020 is toelating uitgebreid en mag V10 ook worden toegepast in de opkweek van tomaat. Gebruik van een gewasbeschermingsmiddel als V10 dient plaats te vinden conform het wettelijk gebruiksvoorschrift.
Via handhavingscommunicatie in het rapport fytosanitaire signalering van de NVWA is in 2012 en 2013 nadrukkelijk benoemd dat toepassing van het middel V10 alleen is toegestaan in de teeltfase en volgens de methode waarvoor vrijstelling verleend is. Gebruik in de opkweekfase was niet toegestaan. Het toegelaten gebruik was beperkt tot de productiefase. Dit is in 2013 nog eens nadrukkelijk benoemd. Ook werd aangekondigd dat de NVWA in 2014 over de wijze van handhaven zou besluiten.
In 2013 en 2014 heeft de NVWA in het kader van een vrijstelling ondersteuningsbrieven ontvangen van vertegenwoordiger van telers, die er op wezen dat er al sinds 2006 sprake was van wijdverbreide toepassing van milde isolaten van PMV in de opkweekfase. De NVWA heeft in 2014 uiteindelijk besloten niet tot actief toezicht over te gaan op het gebruik van het middel V10 in strijd met het wettelijk gebruiksvoorschrift van de vrijstelling.
Wel heeft de NVWA naar aanleiding van een melding een gesprek gehad met de producent van het middel V10 toen deze, buiten de periode van vrijstelling, het middel toch aanprees op zijn website. De aanprijzing is daarop verwijderd. De melding richtte zich ook besmetting van geïmporteerd Nederlands materiaal in België door beweerdelijke behandeling met de milde isolaten van PMV. Hierop is verder niet geacteerd.
In 2015 heeft de NVWA net als in 2009 wel een aantal tomatentelers gecontroleerd op naleving ten algemene van de regelgeving op het gebied van gewasbescherming; hierbij zijn geen overtredingen op dit vlak vastgesteld. N.a.v. een melding zijn er daarnaast, in 2017 en begin 2018, twee inspecties uitgevoerd in verband met mogelijk niet toegelaten gebruik het middel V10 in de opkweek; daarbij zijn geen overtredingen vastgesteld.
Klopt het dat René van der Vlugt, hoogleraar plantenvirologie aan Wageningen University & Research (WUR), de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) herhaaldelijk wees op het illegale gebruik van V10? Zo ja, waarom is desondanks niet ingegrepen?
Nee, hij heeft niet gewezen op illegaal gebruik. Wel heeft hij in inhoudelijke overleggen over PMV met de PD, sector en onderzoek en in de vakpers gewezen op de mogelijke risico’s voor de plantgezondheid bij het toepassen van milde isolaten van PMV en over de plannen om een mengsel toe te passen in een praktijkproef. In de toenmalige context heeft de PD er voor gekozen om op mogelijke risico’s te wijzen in de desbetreffende overleggen en via de Fytosanitaire signalering over 20092. Het middel V10 is een mengsel van milde isolaten van PMV.
Waarop is het besluit van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) gebaseerd, dat stelt dat V10 veilig gebruikt kan worden mits een protocol met hygiënemaatregelen wordt gevolgd?
Het Ctgb laat alleen gewasbeschermingsmiddelen toe waarvan het gebruik conform de voorschriften aantoonbaar werkzaam is en veilig is voor mens, dier en milieu. Dat geldt ook voor V10.
Het middel V10 bevat twee milde isolaten van PMV. Het product wordt ingezet als virusbestrijdingsmiddel voor professioneel gebruik in tomaat en werkt door middel van vaccinatie met milde isolaten tegen agressieve pepinomozaïekvirusstammen, die in Nederland in voorkomen.
Het Ctgb heeft het middel V10 in 2018 toegelaten voor gebruik in de tomatenteelt, maar met restrictie tot gebruik in de productiefase, dus bij de tomatenteler. Reden daarvoor was het voorkomen van de ongewenste verspreiding van jonge planten behandeld met milde isolaten van het virus naar lidstaten of gebieden waar agressieve stammen van PMV niet aanwezig zijn of waar gewasbeschermingsmiddelen op basis van PMV niet zijn toegelaten. Dergelijke ongewenste verspreiding zou kunnen optreden als het middel V10 gebruikt zou worden in de opkweekfase van tomatenplanten.
In 2020 heeft het Ctgb deze restrictie op aanvraag van de toelatinghouder opgeheven en V10 ook toegelaten voor gebruik in de opkweekfase, met daarbij de voorwaarde dat de toelatinghouder en de gebruiker van V10 in de opkweekfase van tomaat een onderling contract afsluiten met daarbij een voorgeschreven protocol over de toepassing van het middel, de in acht te nemen hygiënemaatregelen en voorschriften over de verdere opkweek en logistiek van behandelde planten. Daarmee wordt bovengenoemde ongewenste verspreiding volgens het College in voldoende mate voorkomen en kon deze toepassing worden toegelaten. Het besluit van het College, het voorgeschreven contract en het protocol zijn in te zien via de website van het Ctgb3.
Kunt u deze onderliggende onderzoeken delen met de Kamer?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u het genoemde interne stuk delen met de Kamer, waarin staat: «Sinds enkele jaren introduceert echter een deel van de telers aan het begin van het seizoen het virus opzettelijk in hun teelt. Dit is in strijd met de wet omdat er een niet toegelaten middel wordt ingezet»?
Het betreft een citaat van pagina 55 uit de «Fytosanitaire signalering 2009» van de Plantenziektenkundige Dienst4.
Klopt het dat de NVWA in stukken heeft geschreven geen onderzoek in te stellen naar illegaal V10-gebruik, maar alleen te zullen waarschuwen voor de risico’s van het middel? Zo ja, hoe beoordeelt u deze uitspraak? Kunt u deze delen met de Kamer?
Ik vind het niet acceptabel dat er gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt die niet zijn toegelaten of vrijgesteld in Nederland, omdat dit kan leiden tot risico’s voor mens, dier en milieu.
Ik vind ook dat op het moment dat er signalen zijn over mogelijk (grootschalig) gebruik van niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen de samenleving beschermd moet worden en effectief aan de naleving moet worden gewerkt. Ik zal de externe deskundige vragen te onderzoeken op welke wijze dit ten aanzien van V10 gebeurd is.
De berichten ‘Dreigbrief bezorgd bij meerdere moskeeën in Nederland’ en ‘Brandstichting bij moskee in aanbouw in Gouda’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Dreigbrief bezorgd bij meerdere moskeeën in Nederland» & «Brandstichting bij moskee in aanbouw in Gouda»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze berichten? Hoe duidt u deze actie richting moskeeën en hun leden?
Ik veroordeel de brandstichting bij de moskee in aanbouw in Gouda en de brieven die intimiderend en soms zelfs dreigend zijn overgekomen. Anderen in de uitoefening van hun recht op vrijheid van religie te willen belemmeren staat haaks op de waarden van onze rechtsstaat.
Kunt u meer zeggen over de aard van de bedreigingen? Kunt u bij de beantwoording van deze vraag in ieder geval aangeven hoe groot deze bedreigingsactie was, hoeveel moskeeën deze dreiging gekregen hebben, of deze in alle provincies heeft plaatsgevonden en over welke tijdsperiode deze verschillende moskeeën dreigingen hebben gekregen?
Tussen 31 maart en 4 april 2021 werden bij in ieder geval 24 moskeeën, verspreid over het hele land, pakketjes bezorgd. Zoals in de media al bericht, vond men daarin een (ongebruikte) luier, snippers met koranverzen en kwetsende teksten.2 Daarnaast werd op 3 april 2021 brand gesticht bij een moskee in aanbouw in Gouda en ontving een moskee in Almere op 2 april een dreigbrief.
De werkelijke omvang van de dreiging is niet met zekerheid vast te stellen, omdat moskeeën de afweging kunnen hebben gemaakt geen melding te doen bij de politie. Omdat het hier een lopend onderzoek betreft, kan ik niet ingaan op de verdere details van de bedreigingen.
Was er reden om te vermoeden dat deze actie zou plaatsvinden? Hebben politie en/of veiligheidsdiensten hiertoe signalen ontvangen?
Bij de politie waren geen signalen bekend dat deze specifieke actie zou gaan plaatsvinden.
Op basis van informatie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt de dreiging richting moskeeën continu nauwlettend in de gaten gehouden. Op dit moment zijn er geen concrete aanwijzingen voor een terroristische geweldsdreiging op religieuze instellingen. Indien de dreiging en risico daartoe aanleiding geven, worden passende beveiligingsmaatregelen getroffen.
Kunt u bevestigen dat deze bedreigingen een georganiseerde actie betreffen en/of systematisch is opgezet en derhalve niet een incident is?
De afzender of afzenders van de pakketjes en brieven is/zijn vooralsnog onbekend. De overeenkomst in de pakketten met luiers die bij de 24 moskeeën zijn bezorgd, zou erop kunnen wijzen dat het om één en dezelfde dader(groep) zou kunnen gaan. Dit is onderwerp van onderzoek waarover ik nog geen uitspraken kan doen.
De binnengekomen dreigbrief bij de moskee in Almere en de brandstichting in Gouda lijken op zichzelf staande incidenten te zijn.
Ziet u een relatie tussen de dreigingen en de moskeebrand in Gouda? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Vooralsnog is er geen aanwijzing dat de brand in de moskee in Gouda gelinkt is aan de verstuurde pakketjes en brieven. Dit is onderwerp van onderzoek waarover ik nog geen uitspraak kan doen.
Zijn er reeds mogelijke verdachten in beeld en/of aangehouden?
In relatie tot de brand bij de moskee in aanbouw in Gouda is één verdachte aangehouden. Verder kan ik over lopende zaken geen mededelingen doen.
Kunt u aangeven of de lokale driehoek van de desbetreffende gemeenten in gesprek is met de moskeeën en waar mogelijk bijdraagt aan de bewaking en beveiliging van bedreigde moskeeën indien daartoe wordt verzocht?
De politie heeft actief moskeebesturen benaderd om te vragen of er bedreigingen zijn binnengekomen en/of pakketten zijn bezorgd. Waar nodig zijn passende maatregelen genomen.
Kan de nog te benoemen nationaal coördinator discriminatie en racisme, waartoe de Kamer op 1 juli 2020 een motie heeft aangenomen, naar uw oordeel hier ook een rol in spelen en bijvoorbeeld ook de bedreigingen aan het adres van moskeeën in kaart brengen?2
Op 10 maart 2021 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer het rapport met de verkenning naar een Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) aangeboden.4 Momenteel wordt vervolg gegeven aan die verkenning, die de basis is voor een instelling van een NCDR. De Minister van BZK zal uw Kamer voor het zomerreces informeren over het vervolg en zal daarbij ingaan op het takenpakket en de rol van een NCDR. Hiermee zal uitvoering worden gegeven aan de motie van het lid Azarkan waarin de regering wordt verzocht voor het zomerreces een takenpakket en een profielschets voor de Nationaal Coördinator Discriminatie en Racisme op te leveren en de Kamer hier tijdig over te informeren.5
Wat is de aard en strekking van het veiligheidsprotocol gericht op preventie dat de Landelijke Raad van Marokkaanse moskeeën aangeeft te hebben ontvangen? Voorziet dit protocol voldoende in maatregelen om erger te voorkomen?
Vanuit de nationale overheid zijn de Handreiking Veilige Moskee en het Handboek Veiligheid religieuze instellingen beschikbaar gesteld aan lokale overheden. Deze handreiking en dit handboek bevatten kennis, aanbevelingen en goede voorbeelden voor het omgaan met onveilige situaties. Hiermee worden lokale overheden ondersteund om samen met moskeebesturen en politie een bijdrage te leveren aan de vermindering van concrete spanningen en incidenten rondom moskeeën.
De kwalificatie 'veilig land' in asielzaken |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Kwalificatie «veilig land» in asielzaken moet beter onderbouwd worden»1 en de achterliggende uitspraak met persbericht van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling)?2
Ja.
Hoe gaat u de opstelling van de Afdeling, dat de uitspraak relevant is voor de herbeoordeling van andere landen die u als veilig heeft aangemerkt en voor de vreemdelingen die uit deze landen afkomstig zijn, verwerken in uw beleid ten aanzien van asielverzoeken uit vermeend veilige landen?
Tot de Afdelingsuitspraak vond de herbeoordeling plaats, zoals uiteengezet in de Kamerbrieven waarmee uw Kamer over de uitkomst van herbeoordelingen is geïnformeerd. De meest recente brief hierover is van 30 september 2020.3 Samengevat werd op basis van een beperkt aantal bronnen (Freedom House en U.S. State Department) en aan de hand van een achttal criteria bezien of de situatie in een land aanmerkelijk was gewijzigd. Wanneer er een aanmerkelijke achteruitgang werd geconstateerd, volgde een uitgebreide herbeoordeling van het betreffende land. In de tussentijd werd het veilige landenbeleid ten aanzien van dat land opgeschort.
De Afdeling oordeelt dat de herbeoordeling aan de hand van de huidige criteria mag plaatsvinden. Ook mag een aanwijzing of eerdere herbeoordeling als uitgangspunt worden genomen. Wel moet een groter aantal bronnen worden geraadpleegd, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, EASO, UNHCR, Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties. Wanneer het niet mogelijk is (al) deze bronnen te betrekken bij een herbeoordeling, moet dat worden toegelicht en worden gemotiveerd waarom op grond van de beschikbare informatie geconcludeerd kan worden dat het land nog steeds als veilig land kan worden aangemerkt.
De werkwijze voor de herbeoordeling van veilige landen van herkomst wordt in lijn gebracht met de Afdelingsuitspraak. Als gevolg daarvan is inmiddels gestart met aanvullende herbeoordelingen van de belangrijkste veilige landen van herkomst; Marokko, Algerije, Tunesië en Georgië. Daarna volgen andere landen, waarbij steeds geprioriteerd wordt naar instroom. De uitkomst van de aanvullende herbeoordelingen ontvangt uw Kamer na afronding per brief.
Hoe gaat u er in de toekomst wel voor zorgen dat u alle beschikbare bronnen gaat gebruiken om tot de beoordeling te komen of een land al dan niet als veilig moet worden gezien?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent de uitspraak voor lopende asielverzoeken uit vermeend veilige landen? Wordt de beoordeling van dergelijke verzoeken aangehouden tot het moment dat wel duidelijkheid is over de veiligheid van een land van herkomst? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot de uitspraak?
Aanvragen van asielzoekers uit veilige landen van herkomst worden afgehandeld in een verkorte procedure, spoor 2. Om aanvragen van vreemdelingen uit veilige landen van herkomst in die procedure te kunnen behandelen, moet er sprake zijn van een situatie waarbij de aanvraag vermoedelijk kennelijk ongegrond zal worden verklaard op grond van artikel 30b, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet (veilig land van herkomst). In beginsel is daarvan nog steeds sprake. Er is immers geconcludeerd dat de situatie niet ingrijpend is veranderd. Wel dient de motivering van de plaatsing op de lijst te worden aangevuld conform de eisen die de Afdeling aan die herbeoordeling stelt. Lopende procedures worden daarom zoveel mogelijk afgerond. Of dat mogelijk is, beziet de IND per zaak. Nieuwe instroom uit veilige landen van herkomst wordt in beginsel ingedeeld in spoor 2. In voorkomende gevallen valt enige vertraging in de besluitvorming niet uit te sluiten, aangezien de behandeling van de aanvraag mogelijk moet wachten totdat de herbeoordeling van het betreffende land is afgerond. Het streven is echter die vertraging zo kort mogelijk te houden.
Voor zaken die in beroep lopen, geldt dat deze worden doorgezet voor zover de aanwijzing als veilig land geen onderwerp van geschil is. Indien dat wel zo is, dan beziet de IND per zaak welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden. Ten aanzien van Marokko, Algerije, Tunesië en Georgië wordt de rechtbank zo nodig verzocht om gelegenheid te bieden het gebrek in de herbeoordeling op korte termijn te repareren. Voor andere veilige landen van herkomst, waarvoor de aanwijzing als veilig land van herkomst bepalend is voor de motivering van het afwijzend asielbesluit en het motiveringsgebrek niet in beroep kan worden hersteld, zal de IND de asielaanvraag opnieuw moeten beoordelen.
Voor eventuele opvolgende asielaanvragen van vreemdelingen uit veilige landen van herkomst, die zich op de Afdelingsuitspraak beroepen, moet er sprake zijn van nieuwe feiten of omstandigheden. Een enkele verwijzing naar de Afdelingsuitspraak is in dat verband onvoldoende. De vreemdeling moet onderbouwen waarom de uitspraak in zijn geval moet leiden tot een ander oordeel dan in de eerdere procedure. Wanneer hij dat niet doet, kan de aanvraag buiten behandeling worden gesteld. Wanneer een onderbouwd beroep op de uitspraak wordt gedaan, beziet de IND per aanvraag of het mogelijk is een beslissing te nemen of dat verdere behandeling moet worden aangehouden totdat de herbeoordeling van het betreffende land is afgerond.
Het is van belang om op te merken dat de Afdelingsuitspraak niet betekent dat landen ten onrechte als veilig land van herkomst zijn aangemerkt en besluiten op basis van de herbeoordelingen onrechtmatig waren. Asielzoekers konden de aanwijzing van hun land van herkomst als een veilig land altijd al aanvechten. Ook konden zij al argumenten aanvoeren om aannemelijk te maken dat het land in hun specifieke geval niet veilig is.
Wat betekent de uitspraak voor afgedane asielverzoeken van personen die op grond van het feit dat ervan uit werd gegaan dat zij uit een veilig land kwamen geen asiel hebben gekregen? Moeten zaken opnieuw beoordeeld worden? Zo ja, hoe gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De overnameplannen van het IJsselland Ziekenhuis door het Erasmus MC |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het nieuws dat het Erasmus MC het IJsselland Ziekenhuis in Capelle aan den IJssel wil overnemen?1
Het voornemen van een overname van het IJsselland Ziekenhuis door Erasmus MC bestaat al langer. Op 18 december 2018 is voor deze voorgenomen concentratie een aanvraag ingediend bij de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De NZa heeft op 5 februari 2020 het voornemen goedgekeurd. Vervolgens is in juni 2020 de voorgenomen overname gemeld bij de ACM. De ACM kan een fusie of overname vervolgens goedkeuren als zij na een eerste onderzoek geen gevaren voor de mededinging ziet in de voorgenomen fusie, of de ACM kan een vergunningseis stellen als zij reden heeft om aan te nemen dat de fusie de mededinging op significante wijze zou kunnen belemmeren. De voorgenomen fusie zal dan grondiger onderzocht worden indien partijen de fusie willen doorzetten en een vergunningsaanvraag indienen. Dat laatste is hier het geval. De partijen hebben op 10 mei 2021 een vergunning aangevraagd.
Kunt u aangeven welke ziekenhuizen en locaties thans in (juridisch) eigendom zijn van het Erasmus MC in Zuidwest Nederland?
Het Admiraal de Ruijter Ziekenhuis is sinds 2016 een zelfstandige BV, met eigen Wtzi-erkenning, een eigen RvB en RvC, eigen zorginkoop en gepositioneerd binnen de Erasmus MC Holding.
Is een verdere uitbreiding van het Erasmus MC gezien de huidige schaalgrootte wel wenselijk?
Ziekenhuizen zijn in beginsel zelf goed in staat om de juiste schaalgrootte te bepalen en met verschillende locaties binnen één groep kan nog steeds zorg dichtbij de patiënt worden geleverd. Bovendien is het medisch zorglandschap momenteel in beweging met initiatieven als de Juiste Zorg op de Juiste Plek, waarbij sommige zorg mogelijk dichter bij de patiënt en soms zelfs buiten het ziekenhuis geleverd moet worden. Voor hoog complexe zorg kan juist concentratie nodig zijn. Schaalvergroting kan voordelen voor de zorg opleveren, zowel op het gebied van betaalbaarheid als kwaliteit. Concentraties kunnen echter ook leiden tot een grotere marktmacht en het in het leven roepen of versterken van een economische machtspositie die de mededinging significant belemmert, met negatieve gevolgen voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg. De ACM houdt hier toezicht op. In het geval van Erasmus MC en IJsselland gaat de ACM dit verder onderzoeken.
Is de vrees van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) niet reëel dat een dergelijke overname zal leiden tot grotere reisafstanden en minder keuzevrijheid voor de patiënten?
De ACM heeft een vergunningseis gesteld voor de voorgenomen overname van het IJsselland Ziekenhuis door het Erasmus MC. Nu partijen een vergunning hebben aangevraagd gaat de ACM meer onderzoek doen naar de gevolgen van deze overname voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van ziekenhuiszorg in de regio. De vraag in hoeverre een dergelijke overname zal leiden tot grotere reisafstanden en minder keuzevrijheid voor patiënten is dus onderwerp van het nadere onderzoek door de ACM. Het is aan de ACM om hier als onafhankelijke toezichthouder een oordeel over te vellen.
Is het waar dat het IJsselland Ziekenhuis een financieel goed presterend ziekenhuis is en dat er geen financiële argumenten zijn voor een overname door het Erasmus MC?2
Het IJsselland Ziekenhuis is een financieel gezond ziekenhuis. Naast doelmatigheid kunnen er ook niet-financiële argumenten aan een concentratie ten grondslag liggen, zoals de kwaliteit van zorg.
Wat is het oordeel van de bevolking in Capelle aan den IJssel over de voorgenomen overname?
Ik vind het van belang dat ziekenhuisbestuurders breed draagvlak creëren voor een voorgenomen concentratie en dat er goed overleg plaatsvindt met de betrokken stakeholders. De cliëntenraad van het IJsselland Ziekenhuis heeft positief geadviseerd over de voorgenomen concentratie. Het IJsselland Ziekenhuis heeft desgevraagd aangegeven dat de huisartsen en verloskundigen bij de plannen zijn betrokken en dat zij op de hoogte gehouden van de voortgang worden.
Wat is het oordeel van de huisartsen, verloskundigen en andere zorgverleners in Capelle aan den IJssel over de voorgenomen overname?
Zie antwoord vraag 6.
Kunnen de doelen die het Erasmus MC voor ogen staat ook niet bereikt worden door samenwerking in plaats van overname, in lijn met de voorwaarden tot samenwerking zoals het ACM deze heeft neergelegd in een beleidsregel?3
Een fusie is in essentie de meest vergaande vorm van samenwerking. Ik ben het met de vragensteller eens dat het van belang is dat partijen goed kijken naar welke vorm van samenwerking gepast is. Het Erasmus MC en IJsselland Ziekenhuis zijn tot de conclusie gekomen dat door een overname van het IJsselland Ziekenhuis door Erasmus MC, het eenvoudiger wordt afspraken te maken over het verschuiven van zorg en het uitwisselen van personeel en diensten. Volgens partijen heeft dat dit in tijden van schaars personeel en schaarse middelen grote voordelen. Zoals eerder opgemerkt zal de ACM beoordelen of deze overname van het IJsselland Ziekenhuis door Erasmus MC de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van ziekenhuiszorg in de regio Rotterdam niet negatief beïnvloedt.
Vindt u dat het IJsselland Ziekenhuis een volwaardig basisziekenhuis moet blijven inclusief 24/7 spoedeisende hulp en acute verloskunde? Kunt u dit toelichten?
Het Erasmus MC heeft een focus op derdelijnszorg, het IJsselland Ziekenhuis op tweedelijns zorg. De SEH van het Erasmus MC is één van de elf level 1 traumacentra van Nederland, bedoeld voor multitraumata. De SEH van het IJsselland Ziekenhuis is een level 3 SEH gericht op basis acute zorg. De zorg die in het IJsselland Ziekenhuis wordt geleverd is complementair aan die van het Erasmus MC.
In hoeverre bent u bereid in te grijpen in dit proces van verdere schaalvergroting in de ziekenhuiszorg of acht u dat niet uw verantwoordelijkheid?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het artikel van Zembla ‘Ministerie lakt opnieuw stukken weg in Wob-documenten over granuliet’ |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht van Zembla «Ministerie lakt opnieuw stukken weg in Wob-documenten over granuliet»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van Bontrup waarin het werk van een ambtenaar als «geen onafhankelijke en gedegen analyse» wordt afgedaan?
De uitspraak gaat over een conceptmemo van een medewerker opgesteld ten behoeve van de interne discussie binnen IenW/Rijkswaterstaat over de kwalificatie van granuliet. Dit is niet het officiële standpunt van mijn ministerie. De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt over het conceptmemo (29 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1506):
Wat vindt u van de uitspraak van Bontrup waarin gesteld wordt «inmiddels komt ons bedrijf tot stilstand, lees de wegenbouw»? Deelt u de mening dat hierin expliciet wordt uitgesproken dat afval en infrastructuur als onderhandelingspositie ingezet worden? Zo nee, waarom niet?
Over de situatie van de bedrijfsvoering van Bontrup, een private onderneming, kan ik geen uitspraken doen. In de Kamerbrief van 5 maart jl. (Kamerstuk 30 015, nr. 62) is al gemeld dat het bedrijf heeft gewezen op de mogelijke risico’s voor de asfaltproductie in het kader van de wegenbouw bij een voortdurende stagnatie van de afzet van granuliet. Het belang van de asfaltproductie is aan de orde geweest in de discussie binnen het ministerie, maar heeft geen doorslaggevende rol heeft gespeeld in de besluitvorming over de herbevestiging van de kwalificatie van granuliet als grond2.
Kunt u uitleggen waarom de herkomst van materiaal geen rol meer speelt bij de definitie van «grond» zoals deze omschreven staat in het Besluit bodemkwaliteit?2
In de Nota van Toelichting (NvT) wordt ten aanzien van de definitie van grond in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit aangegeven dat het begrip grond een samenstellingsbegrip en geen herkomstbegrip betreft. In de NvT is het volgende aangegeven:
Acht u het beter dat de zinsnede «van natuurlijke herkomst, niet door de mens geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem», of enige variant hierop, toegevoegd wordt aan de definitie van «grond» in het Besluit bodemkwaliteit vanuit het perspectief van milieubescherming? Zo nee, waarom niet?
Het is niet nodig om eisen ter bescherming van het milieu onderdeel te maken van het begrippenkader (zoals de definitie voor grond). De milieuhygiënische eisen die aan grond worden gesteld komen juist tot uitdrukking in de kwaliteitseisen die zijn opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit (maximaal toegestane concentraties van stoffen in het toe te passen materiaal) aangevuld met het vangnet van de zorgplicht (artikel 13 Wet bodembescherming en 7 Besluit bodemkwaliteit). Daarnaast zou het toevoegen van de zinsneden leiden tot het uitsluiten van materialen buiten Nederland. Dit is niet toegestaan op basis van EU-wetgeving.
Waarom is de uitleg van het voormalige Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) hierover in de door Zembla opgevraagde Wob-stukken «buiten scope» verklaard op grond van «eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer», terwijl de begeleidende mail duidelijk aangeeft dat het om een inhoudelijke mail van het Ministerie van VROM gaat?3
Bij Wob-verzoeken waarbij meerdere organisatieonderdelen van mijn ministerie zijn betrokken, wordt een werkverdeling ten behoeve van de afhandeling gemaakt, om volledigheid en consistentie te bevorderen en dubbel beoordelen van documenten zoveel mogelijk te voorkomen. Het document waaraan u refereert betreft een e-mailwisseling tussen een medewerker van SenterNovem (tegenwoordig Bodem+ en onderdeel van Rijkswaterstaat) met een derde en is later doorgestuurd naar het toenmalige Ministerie van VROM. In deze e-mailwisseling waren ambtenaren van, thans, Rijkswaterstaat betrokken. De bestuurskern heeft deze e-mailwisseling in verband met de werkverdeling bij de afhandeling van dit Wob-verzoek als «buiten scope» beoordeeld. Dat is ook toegelicht in het besluit met de documenten die bij de bestuurskern van IenW aanwezig zijn.5 Een gedeelte van deze mailwisseling is reeds openbaar gemaakt met het Wob-besluit van Rijkswaterstaat.6 Helaas is echter niet gesignaleerd dat een ander deel van dit document niet is beoordeeld, ondanks dat de verschillende dienstonderdelen de lijsten van te betrekken documenten naast elkaar hebben gelegd en documenten waarover twijfel bestond, afzonderlijk hebben verdeeld.
De bij het desbetreffende besluit van de bestuurskern opgenomen beoordeling als «buiten scope» had derhalve geen betrekking op het ontbreken van een inhoudelijk verband met het Wob-verzoek, maar met de gemaakte werkverdeling. De toepassing van de uitzonderingsgrond «eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer» zag op de gelakte namen in het bij gelegenheid van dat besluit beoordeelde deel van het document.
Het gedeelte van het document dat «buiten scope» is verklaard en niet in het Wob-besluit van Rijkswaterstaat betrokken is, zal zo snel mogelijk inhoudelijk worden beoordeeld en bij de eerst mogelijke gelegenheid, dat is naar verwachting de beslissing op bezwaar tegen het besluit van de bestuurskern van IenW, zoveel mogelijk openbaar worden gemaakt.
Hoe verklaart u dat de zin «gezien de herkomst lijkt de kwalificatie niet vormgegeven bouwstof de juiste» is weggelakt bij een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), artikel 10.2 G?4
Uit de formulering van de betreffende passage kan worden opgemaakt dat een beleidsmedewerker een mening heeft geuit in een situatie waarin ter discussie is gesteld of granuliet geduid zou moeten worden als een niet vormgegeven bouwstof of als grond.
Openbaarmaking van deze informatie kon voor betrokkenen invloed hebben op de mogelijkheid tot het ontwikkelen van een adequate bedrijfsstrategie zonder dat eventuele concurrenten inzicht hadden in het verloop van de ontwikkeling, vraag naar en mogelijke toepassingen van het product granuliet. Vanwege de vrees voor onevenredige benadeling van betrokkenen en mogelijk onevenredige bevoordeling van concurrenten, leveranciers en afnemers, zijn delen van deze discussie geweigerd met toepassing van de uitzonderingsgrond genoemd in artikel 10, tweede lid, onder g, Wob.
Deelt u de mening dat er te veel is weggelakt op basis van artikel 10.2 E, 10.2 G, en artikel 11.1 van de Wob? Zo ja, hoe gaat u dit oplossen? Zo nee, waarom niet?
Bij de beoordeling van documenten die worden betrokken bij een Wob-verzoek is het altijd van belang een afweging te maken tussen het algemeen belang van openbaarheid van informatie en noodzaak tot bescherming van andere belangen. De Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) geeft in de artikelen 10 en 11 een opsomming van te beschermen belangen. Indien na afweging van een of meerdere van deze belangen tegen het algemene belang van openbaarheid van informatie blijkt dat openbaarmaking inbreuk maakt op een van deze belangen, kan op grond van die artikelen gerechtvaardigd worden afgezien van openbaarmaking. In de gevallen genoemd in artikel 10, eerste lid, moet zelfs worden afgezien van openbaarmaking. In het besluit waarmee de documenten waaraan u refereert gedeeltelijk openbaar zijn gemaakt, heb ik toegelicht waarom de bescherming van bepaalde belangen aan openbaarmaking in de weg staat. Op dit moment wordt op mijn ministerie het bezwaarschrift behandeld dat is ingediend door verzoeker naar aanleiding van het besluit. Hierbij zal de toepassing van de uitzonderingsgronden van de Wob opnieuw worden overwogen.
Kunt u uitleggen hoe het ministerie hier de Wob overtreden heeft door een beroep te doen op artikel 10.2 G, welke vervalt onder artikel 10.6, waarbij gelet op het granulietdossier dit toch duidelijk om milieu-informatie gaat?
In het besluit licht ik toe waarom in voorkomend geval aanleiding bestaat om af te zien van openbaarmaking bijvoorbeeld met het oog op het voorkomen van onevenredige bevoor- of benadeling bij openbaarmaking van het document. In deze documenten wordt ook van gedachten gewisseld over het onderwerp granuliet en worden (voorlopige) persoonlijke conclusies getrokken. Er bestaat in deze documenten geen direct verband met de toepassing van granuliet in het milieu. De opvattingen in deze documenten zijn daarom niet aan te merken als milieu-informatie in de zin van artikel 19.1a van de Wet milieubeheer.
Kunt u uitleggen waarom het ministerie stukken weglakt die eerder al door Rijkswaterstaat zijn vrijgegeven, zoals te lezen is in het artikel van Zembla? Zo nee, waarom niet? Kunt u hierbij ook reflecteren op de interpretatieruimte en verschillen tussen Rijkswaterstaat en het ministerie die geboden wordt bij het beroep op de in vraag 6 benoemde artikelen? Zo nee, waarom kunt u dit niet uitleggen?
Binnen mijn ministerie werken veel mensen – van verschillende dienstonderdelen – met elkaar samen bij de voorbereiding van Wob-besluiten. Hiermee wordt zoveel als mogelijk openbaarmaking van dubbele documenten en interpretatieverschillen voorkomen. Tussen de verschillende dienstonderdelen wordt ook regelmatig overlegd over de interpretatie van de Wob, ook bij de beoordeling van individuele documenten en wordt kennis gedeeld over de ontwikkelingen op het gebied van openbaarheid en transparantie. Desalniettemin kan het voorkomen dat bij een samenwerking met veel collega’s van verschillende dienstonderdelen en veel te betrekken documenten een document door meerdere collega’s net anders wordt beoordeeld én wordt betrokken in verschillende besluiten. Met de in het antwoord op vraag 6 genoemde samenwerking wordt echter getracht dit zoveel mogelijk te voorkomen. Het blijft echter mensenwerk.
Hoe past dit weglakken binnen de beloftes van transparantie die gedaan zijn door het Kabinet-Rutte III naar aanleiding van het weglakken van dossiers tijdens de toeslagenaffaire?
Ook ik hecht grote waarde aan transparantie en het kunnen bieden van inzicht in de totstandkoming van besluiten binnen mijn ministerie. Dat laat echter onverlet dat in voorkomende gevallen de bescherming van andere belangen in de weg kan staan aan openbaarmaking, zoals ik ook beschreven heb in mijn antwoord op vraag 8. In sommige gevallen moet op grond van de Wob worden afgezien van openbaarmaking. In andere gevallen is er meer ruimte om het belang van openbaarmaking af te wegen tegen andere belangen. In die gevallen zoek ik zoveel mogelijk die ruimte voor openbaarmaking.
Kunt u met het oog op de granulietkwestie reflecteren op de uitspraken in het rapport «Om de leefomgeving» van de commissie Van Aartsen, waarin over onder andere granuliet gesteld wordt dat bewust of onbewust schade wordt berokkend aan de omgeving, en de rol die het bevoegd gezag daarbij speelt niet onbesproken kan blijven?5
Het rapport gebruikt de casus om de complexiteit en de werking van het stelsel te duiden. Ik deel de conclusie van de rapporten Kuijken en Van Aartsen dat het stelsel aanpassing behoeft. Daarom heb ik een «taskforce bodemstelsel» ingericht en laat ik een inhoudelijke reactie op het rapport Van Aartsen voorbereiden ter besluitvorming door het nieuwe kabinet.
Wat is de stand van zaken bij de uitvoering van de motie Moorlag over lessen trekken en die gebruiken om extra waarborgen in te bouwen?6
Hiervoor zal een onafhankelijk onderzoek worden uitgevoerd onder leiding van een onafhankelijk persoon met voldoende statuur (deskundig en gezaghebbend). Over de uitkomst hiervan hoop ik de Kamer voor het einde van dit jaar te kunnen informeren.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Tina en Jacob moeten weg!’ |
|
Sidney Smeets (D66), Jasper van Dijk (SP), Kati Piri (PvdA), Anne Kuik (CDA), Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Tina en Jacob moeten weg!»?1
Ja.
Hoeveel Armeense Syriërs bevinden zich in Nederland? Hoeveel van hen zitten nog in een procedure en hoeveel van hen hebben een verblijfsvergunning? Hoeveel van hen hebben een brief van de IND ontvangen over het voornemen tot het intrekken van hun verblijfsvergunning en in hoeveel zaken is hier al een definitief besluit over genomen?
De gevraagde cijfermatige gegeven kunnen niet verstrekt worden. In het geautomatiseerde informatie- en registratiesysteem indigo van de IND wordt geen registratie bijgehouden van specifieke groepen binnen een nationaliteit, zoals in onderhavig geval de groep van Etnische Armenen afkomstig uit Syrië.
Klopt het dat van de groep die deze brief heeft ontvangen, uiteindelijk een deel toch hun verblijfsvergunning mag houden en een deel niet? Kunt u hier een verklaring voor geven?
In algemene zin kan ik uw kamer hierover melden dat in zaken van vreemdelingen waarbij achteraf na het verlenen van de vergunning wordt geconstateerd dat de vreemdeling mogelijk geen recht (meer) heeft op asielbescherming de zaak opnieuw wordt beoordeeld. Een herbeoordeling van de zaak kan ook plaatsvinden indien achteraf bekend wordt dat een vreemdeling een tweede nationaliteit heeft (gehad).
Een herbeoordeling zal enkel worden opgestart wanneer er voldoende aanwijzingen zijn dat er mogelijk sprake is van een intrekkingsgrond op grond waarvan de statushouder geen recht (meer) heeft op de reeds verleende asielvergunning. Iedere herbeoordeling vindt plaats op basis van de individuele omstandigheden van de zaak. Een aanvullend (extern) onderzoek kan deel uit maken van de individuele beoordeling. De bewijslast of er een intrekkingsgrond voordoet ligt bij de IND.
Bij de vraag of de intrekking van een verblijfsvergunning aan de orde is, kijkt de IND altijd naar de feiten en omstandigheden in de onderliggende zaak. De procedure en het onderzoek worden heel zorgvuldig en op basis van de individuele omstandigheden (ex nunc en ex tunc) uitgevoerd, ook hier met waarborgen voor de rechten van de vreemdeling.
Als in het ene geval een verblijfsvergunning wel wordt ingetrokken, maar in het andere geval niet, dan liggen hier verschillende en mogelijk bijzondere omstandigheden aan ten grondslag. Zo kan het bijv. zijn dat het tegenwerpen van een veilig derde land in het individuele geval niet redelijk wordt geacht vanwege verschillende bijzondere individuele omstandigheden of dat er op grond van artikel 8 EVRM alsnog verblijf moet worden toegestaan. Ook komt het voor dat de IND onvoldoende kan aantonen dat de vreemdeling in het bezit is of is geweest van de Armeense nationaliteit. Dat betekent dat ook de uitkomst in deze procedures kunnen verschillen en bij sommige zaken een intrekking van de asielvergunning wordt doorgezet, terwijl in andere zaken daartoe onvoldoende aanleiding of mogelijkheid wordt gezien.
Een dergelijke herbeoordeling vind ik rechtvaardig vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid en volgt uit het (internationaal) asielrecht2. Als blijkt dat een vreemdeling die verzoekt om bescherming een tweede nationaliteit heeft en naar dat land kan vertrekken, wordt geen asielvergunning verleend. Als iemand die kennis niet eerder in het kader van zijn asielprocedure naar voren heeft gebracht en die pas na de asielverlening blijkt, is het vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid rechtvaardig de asielstatus opnieuw te beoordelen en waar van toepassing in te trekken.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Haarlem2 over de geconstateerde rechtsongelijkheid in de wijze waarop de IND met deze zaken van Armeense Syriërs is om gegaan in het wel of niet definitief intrekken van hun verblijfsvergunning? Wat is uw reactie hierop? Hoe verklaart en verantwoordt u deze rechtsongelijkheid?
Ik ben bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2021 in de zaken NL20.6147 en NL20.6149. Het ging in die zaken niet om een weigering van de IND om Armeens-Syrische asielzoekers een asielstatus te verlenen, zoals u lijkt te suggereren in uw vraag. De zaken gingen over een verzoek tot heroverweging van de eerdere besluiten tot intrekking van een asielstatus van Armeens-Syrische personen. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat er sprake is of lijkt te zijn van rechtsongelijkheid. Kort gezegd heeft de rechter in die zaak geoordeeld dat de IND het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd inzake het beroep op het gelijkheidsbeginsel en de IND opgedragen om beter gemotiveerd in te gaan op het beroep op het gelijkheidsbeginsel. De IND probeert op dit moment te achterhalen op welke zaken exact een beroep wordt gedaan omdat niet aangegeven is op welke concrete zaken het beroep op het gelijkheidsbeginsel precies ziet
Als het enkele bezit van een paspoort voldoende is om binding vast te stellen met een land, hoe verhoudt zich de formalistische opstelling van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich dan tot de in het kader van de toeslagenaffaire aangekondigde reflectie door diezelfde Raad van State op dit punt?
Het is vanzelfsprekend niet aan mij om te spreken voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, maar wel wil ik aangegeven dat ik het niet onredelijk acht om te concluderen dat iemand een band met een land heeft als hij eerder de nationaliteit heeft gehad van dat land.
Is het enkele feit dat iemand ooit een Armeens paspoort bezit c.q. bezat wat u betreft voldoende reden om deze persoon naar Armenië uit te zetten? Kunt u uw antwoord toelichten? Op welke manier wordt meegewogen dat de groep Armeense Syriërs uit Syrië afkomstig is en daar geworteld is c.q. was?
In het asielrecht staat de vraag centraal of de vreemdeling bescherming nodig heeft. Enkel in dat geval mag internationale asielbescherming, zoals volgt uit de EU-kwalificatierichtlijn worden verleend.
Indien een vreemdeling twee of meer nationaliteiten heeft, wordt de positie van de vreemdeling in beide landen bezien en beoordeeld of hij in één van deze landen veilig kan verblijven. In het geval de vreemdeling in één van de landen veilig kan verblijven is er geen reden voor asielbescherming in Nederland. Dit is overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag en ook in overeenstemming met het Unierecht4.
Ook indien de vreemdeling niet (meer) de nationaliteit van dat land heeft, kan de IND de aanvraag voor asielbescherming afwijzen als dat land als veilig derde land kan worden aangemerkt. De IND beoordeelt daarvoor of er een zodanige band bestaat met het betrokken derde land op basis waarvan kan worden geoordeeld dat het voor de vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Daadwerkelijk eerder verblijf in dat land is niet noodzakelijk of doorslaggevend. Bij het beoordelen van die band moet de IND een redelijkheidstoets aanleggen waarbij alle individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Uiteraard toetst de IND in dat kader ook zorgvuldig of het in het betreffende land, in casu Armenië, voor de betrokken vreemdeling persoonlijk veilig genoeg is en of hij toegang tot dit land zal krijgen.
Is bij die afweging nog van belang of er behoudens het paspoort nog enige binding met Armenië bestaat? Zo nee, waarom niet? Op welke manier wordt rekening gehouden met de binding van volwassenen, en in het bijzonder minderjarigen, in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat de meeste Nederlandse bedrijven niet voldoen aan privacywetgeving. |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Meerderheid Nederlandse bedrijven voldoet na drie jaar nog niet aan privacywet»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat kosten en inspanningen om de AVG-wetgeving op te volgen volledig op het bord komen te liggen van Europese bedrijven, terwijl die in hoge mate afhankelijk zijn van niet-Europese techgiganten?
De kosten en inspanningen om aan de vereisten uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) te voldoen liggen niet volledig op het bord van Europese bedrijven. In voorkomend geval kan de AVG ook rechtstreeks van toepassing zijn op bedrijven die niet in de EU zijn gevestigd.2 De AVG kent een systematiek waarin er een «verwerkingsverantwoordelijke» is die het doel en de middelen van een gegevensverwerking bepaalt. Daarnaast is er de «verwerker», deze wordt door de verwerkingsverantwoordelijke ingeschakeld om gegevens te verwerken. Op deze verwerker rusten ingevolge artikel 28 AVG ook verplichtingen.
De verwerkingsverantwoordelijke mag ingevolge artikel 28 lid 1 alleen beroep doen op verwerkers die voldoende garanties bieden opdat de verwerking aan de AVG voldoet. In lid 3 van ditzelfde artikel wordt voorts bepaald dat tussen beide partijen een overeenkomst wordt opgesteld waarin de verplichtingen van de verwerker worden vastgelegd, in de praktijk bekend als de «verwerkersovereenkomst». Hierin wordt onder meer vastgelegd welke instructies de verwerker krijgt om de gegevens te verwerken, welke beveiligingsmaatregelen moeten worden genomen en hoe de rechten van betrokkenen worden geëffectueerd. Als een verwerker in strijd met de AVG zelf de doeleinden en middelen van een verwerking bepaalt, dan moet die partij zelf als verwerkingsverantwoordelijke worden beschouwd.3 Al met al kent de AVG dus een systeem waarin de verantwoordelijkheden en verplichtingen verdeeld zijn over betrokken partijen.
Bent u het eens met de observatie dat Nederlandse bedrijven een te slechte onderhandelingspositie hebben tegenover Amerikaanse techgiganten op het gebied van de implementatie van AVG-maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 2 geschetst leggen partijen in de verwerkersovereenkomst vast op welke wijze gegevens verwerkt worden en welke vereisten daarbij in acht worden genomen. De verwerkersovereenkomst moet derhalve worden afgestemd op de verwerking die de verwerker namens de verwerkingsverantwoordelijke verricht.
De overeenkomst kan dus per verwerking die ten behoeve van de verwerkingsverantwoordelijke wordt verricht verschillen. Hoewel dit maakt dat een algemene gevolgtrekking over de onderhandelingspositie lastig ligt, is dit wel de kern van de problematiek waar veel Nederlandse afnemers van clouddiensten mee worden geconfronteerd. Het standaardcontract van de leverancier biedt de afnemer niet altijd de noodzakelijke garanties die het ingevolge artikel 28 lid 1 nodig heeft. Sommige diensten worden geleverd door een aantal grote spelers die niet altijd bereid zijn het individuele contract aan de noden van de afnemer aan te passen. Bijkomend nadeel voor de afnemer is voorts dat het soms veel middelen vergt om te vergewissen hoe de dienst van de verwerker precies in elkaar steekt en welke contractsbepalingen derhalve nodig zijn. Als vervolgens wordt geconcludeerd dat de leverancier geen geschikte verwerker is omdat deze onvoldoende garanties biedt en daar niets aan wil veranderen, is het gelet op het beperkte aantal aanbieders, maar zeer de vraag of er een geschikt alternatief beschikbaar is. Zoals in het FD-artikel tevens aangegeven is het voor de overheid wel gelukt om AVG-maatwerk af te dwingen in relatie met een leverancier van clouddiensten. Het artikel kaart terecht aan dat bedrijven niet in elk geval in eenzelfde goede onderhandelingspositie verkeren en dit dus niet altijd af kunnen dwingen.
Deelt u de mening van het CIO Platform dat de wetgever oproept om alleen toegang te verlenen aan de Europese markt als softwarebedrijven de AVG-eisen naleven? Zo nee, waarom niet?
Partijen die in de EU zijn gevestigd en gegevens verwerken moeten voldoen aan de vereisten uit de AVG. In voorkomend geval kunnen ook partijen die niet in de EU zijn gevestigd onder het toepassingsgebied van de AVG vallen.4 Als zij als verwerkingsverantwoordelijke of verwerker de AVG schenden kunnen de toezichthouders hierop handhaven. Softwarebedrijven die niet conform de AVG handelen kunnen dus al worden aangepakt.
In voorkomende gevallen kan het echter zo zijn dat de leverancier de dienst AVG-compliant aanbiedt, maar dat een organisatie die de dienst wil afnemen deze niet AVG-compliant kan toepassen. Dit kan optreden in situaties waarin leveranciers gegevens tevens willen verwerken voor andere doelen. Dit is soms ook onderdeel van hun verdienmodel. Zolang de leverancier transparant is over deze doelen en de leverancier zélf een rechtmatige verwerkingsgrondslag heeft kan de dienst AVG-compliant zijn. Van de individuele consument kan bijvoorbeeld toestemming worden gevraagd, die deze betrokkene vrijelijk al dan niet kan geven. Deze dienst echter inzetten als grotere organisatie (bijv. een bedrijf) kan dan problematisch zijn als die «eigen» doelen van de leverancier niet aansluiten op de doelen waarvoor de gegevens verzameld zijn. Per geval zal dus moeten worden bezien of een dienst op rechtmatige wijze in gebruik genomen kan worden. Het is dan ook niet in alle gevallen mogelijk om bij toegang tot de Europese markt te bepalen of software aan de AVG-eisen voldoet.
Deelt u de mening van Ronald Verbeek, directeur van het Platform, namelijk dat niet de gebruiker van software, maar de ontwikkelaar verantwoordelijk moet zijn voor het implementeren van AVG-eisen? Zo ja, wat vindt u ervan dat de gebruikers van niet-veilige software een boete kunnen krijgen van 20 miljoen euro of 4% van hun jaarlijkse omzet? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven biedt de AVG een eigen systematiek voor de verdeling van verantwoordelijkheden bij het verwerken van persoonsgegevens. Deze verdeling kan naar gelang het handelen van betrokken partijen veranderen: als de verwerker zich gaat gedragen als de partij die eigenstandig bepaalt dat het gegevens gaat verwerken, dan moet deze partij als verwerkingsverantwoordelijke worden aangesproken.
Basis van dit systeem is wel dat de partij die de gegevens van burgers verwerkt en bepaalt wat daarmee gebeurt in beginsel verantwoordelijk – en daarmee aanspreekbaar – blijft voor de verwerking. De verwerkingsverantwoordelijke kiest er immers voor om met een bepaalde verwerker in zee te gaan en maakt afspraken met deze verwerker. Die systematiek vind ik juist, omdat burgers anders controle over hun gegevens verliezen. Het is uiteindelijk aan de Autoriteit Persoonsgegevens om te bepalen ten aanzien van welke partij(en) zij handhavend optreedt.
Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid meer moet doen om techgiganten te bewegen tot het implementeren van AVG-richtlijnen om op deze manier Nederlandse bedrijven te helpen in het beschermen van persoonsgegevens? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 4 aangegeven moet het vraagstuk omtrent het voldoen aan de eisen uit de AVG genuanceerd worden bezien. Het is te kort door de bocht om te stellen dat aanbieders van clouddiensten niet aan de AVG zouden voldoen, of hun klanten niet in staat willen stellen om aan de AVG te voldoen. Wél heb ik in antwoord op vraag 3 aangegeven dat ik ook zie dat het voor met name kleinere bedrijven lastig en kostbaar kan zijn om te vergewissen hoe de dienst van een potentiële verwerker precies functioneert, om vervolgens aangepaste voorwaarden af te dwingen om de dienst tóch af te kunnen nemen.
De Nederlandse overheid heeft middelen tot haar beschikking om solide onderzoek te verrichten naar de werking van bepaalde software pakketten, bijvoorbeeld door het uitvoeren van een Data Protection Impact Assessment (DPIA), om op basis daarvan in kaart te brengen hoe de verwerkersovereenkomst vorm moet krijgen. Voorbeeld hiervan betreft de DPIA door Strategisch Leveranciersmangement Rijk (SLM Rijk) is uitgevoerd naar Google G Suite Enterprise waarover uw Kamer door de Minister van Justitie en Veiligheid is geïnformeerd.5 Deze DPIA is voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens omdat er door SLM Rijk restrisico´s zijn geconstateerd. De AP brengt hier binnenkort schriftelijk advies over uit. Momenteel worden de mogelijkheden verkend om deze aanpak te verbreden tot de andere strategische leveranciers van de rijksoverheid. Door het systematisch beoordelen van dergelijke softwarepakketten door de overheid en de AP wordt er duidelijkheid verschaft over de mate waarin het gebruik mogelijk is binnen de grenzen van de AVG.
Ik verwacht dat leveranciers eventuele geconstateerde risico´s serieus nemen en met de Nederlandse overheid zullen werken aan het gezamenlijk aanpakken daarvan. Het is van belang te benadrukken dat er in dit geval dus geen sprake is van het gezamenlijk werken aan of ontwikkelen van softwarepakketten. Het is dan ook terecht dat de overheid geen «eigenaar» van de software is. Wél kunnen overheden en private partijen in de toekomst mogelijk profiteren van het werk dat voor deze DPIA´s wordt verricht en van eventuele aanpassingen die als gevolg daarvan aan contracten worden gedaan. Daarom deelt de overheid waar mogelijk haar kennis, inzichten en ervaringen, bijvoorbeeld door het publiceren van voornoemde DPIA´s.
Voorts zet het kabinet ook in op Europese samenwerking om gezamenlijk de kwaliteit en kwantiteit van aangeboden clouddiensten te stimuleren. Eind 2020 heeft het kabinet een verklaring ondertekend voor een Europees initiatief voor een «cloudfederatie», waarmee lidstaten zich hebben gecommitteerd om gezamenlijk te werken aan en te investeren in Europees verbonden data- en cloud infrastructuren.6 Daarnaast is er het initiatief GAIA-X, waarbij door het ontwikkelen van standaarden bestaand «cloud aanbod» verbonden en verrijkt wordt, gebaseerd op Europese regelgeving. Voorts werkt TNO aan het oprichten van een Nederlandse GAIA-X hub, waar gezamenlijk use cases ontwikkeld kunnen worden.
Ook de Online Trust Coalitie (OTC) werkt in Europees publiek-privaat verband aan deze problematiek, waarbij zowel het perspectief van de aanbieder als dat van de afnemer wordt geadresseerd. De OTC zet in op het ontwikkelen van eenduidige, efficiënte methode waarmee leveranciers van clouddiensten kunnen aantonen dat hun diensten betrouwbaar en veilig zijn, en die afnemers de gewenste duidelijkheid geeft bij de invulling van de relevante wet- en regelgeving, zoals de AVG.
Bent u bekend met de berichten «Overvol stroomnet doet pijn in Leeuwarden»1 en «Problemen op elektrisiteitsnet: gjin stroom foar nije skoallen yn Ljouwert»?2 Wat vindt u van deze berichten?
Ja, ik ben bekend met deze berichten. Ik vind het vervelend wanneer scholen, bedrijven, of burgers moeten wachten op een aansluiting op het elektriciteitsnet en transportcapaciteit. Helaas is dit probleem door de lange doorlooptijd van dergelijke infrastructuur en gebrek aan technisch personeel niet altijd op te lossen.
Klopt het dat er voor de tweede fase van de wijk Middelsee in Leeuwarden (met in totaal 400 woningen) geen capaciteit beschikbaar is, evenals voor grootverbruikers zoals scholen, zorginstelling en horeca, maar dat ook de situatie op bedrijventerrein Zwette VI nijpend is? Zo nee, hoe zit het dan? Is er zicht op welke (type) en hoeveel bedrijven in Leeuwarden op de wachtlijst staan voor extra «aansluitcapaciteit» dan wel wat de problemen voor bedrijven de komende jaren zijn?
Uit informatie van Liander en de gemeente Leeuwarden blijkt er voor tussen de 750 en 1000 woningen capaciteit beschikbaar te zijn voor fase 1 van Middelsee. De bouwplanning van de gemeente gaat uit van 200 tot 250 woningen per jaar in de komende jaren en de bouw is inmiddels gestart. Voor de woningen in vervolgfasen (circa 2400 woningen vanaf 2024) is vooralsnog geen capaciteit beschikbaar. Ook voor een aantal grootverbruikers in fase 1 van Middelsee is in principe geen capaciteit beschikbaar. Wel kan een school die in 2022–2023 gepland is open te gaan van transportcapaciteit worden voorzien.
De onzekerheid over de capaciteit voor de woningen in fase 1 is mede afhankelijk van het exact gevraagde elektrisch vermogen per woning (dat is op dit moment nog niet precies bekend). Zeker is wel dat deze woningen aardgasloos zullen worden gebouwd en op elektriciteit georiënteerd zijn.
Op de langere termijn is er meer capaciteit beschikbaar wanneer er een nieuw verdeelstation is gerealiseerd. Dit is naar verwachting in 2026–2027. Dat betekent dat er tussen 2023 en de totstandkoming van het nieuwe verdeelstation geen capaciteit beschikbaar is voor woningen of voor andere gebouwen totdat de versterking van het net gerealiseerd is.
Er is op dit moment geen transportcapaciteit beschikbaar voor bedrijventerrein De Zwette 6. De gemeente moet voor dit terrein ook nog een aantal planologische stappen zetten en is dus ook nog in ontwikkeling. Pas nadat het nieuwe verdeelstation gereed is, is er weer netcapaciteit voor De Zwette 6. Op dit moment staan er negen bedrijven op de wachtlijst met een grootverbruikersaansluiting. Hoewel er nog geen formele aanvraag is, verwacht Liander daarnaast nog een aantal aanvragen voor grootverbruikers alsmede aanvragen voor de woningen die gebouwd worden in latere fasen.
Voor de genoemde initiatieven is Liander intensief in gesprek met betrokken partijen zoals de gemeente, parkmanager, bedrijven, een marktpartij en provincie om te inventariseren welke oplossingen er zijn (bijvoorbeeld opslag en een daaraan gekoppeld energie-management systeem) om vraag en aanbod dichter bij elkaar te brengen en om vermogenspieken daar waar mogelijk te reduceren. Dit kan wellicht enige verlichting bieden, maar zal het probleem naar verwachting niet oplossen.
Klopt het dat de nieuwbouwwijken Middelsee en De Werp in Leeuwarden wel kunnen worden aangesloten, maar dat netbeheerder Liander niet kan garanderen dat de stroom straks echt beschikbaar is? Wat is daarvan de oorzaak?
Ja dat klopt, Liander legt een transportkabel aan door Middelsee om daarmee de wijken te kunnen voorzien van elektriciteit. Het knelpunt ligt niet bij de capaciteit van deze transportkabel, maar bij de capaciteit van het bestaande verdeelstation Schenkenschans.
Hoe groot is de problematiek in Leeuwarden? En hoe groot is de problematiek in Leeuwarden in relatie tot andere steden c.q. regio’s?
In Leeuwarden is volgens Liander naast de problematiek in Middelsee ook transportschaarste op bedrijventerreinen De Zwette 1–5 en bedrijventerrein De Hemrik. Door netuitbreidingen is er volgens de huidige planning weer genoeg capaciteit voor De Zwette 1–5 in 2026–2027 en voor de Hemrik in 2022–2023. Ook een nieuw zorgcomplex in de wijk Zuidenlanden, gepland voor ingebruikname in november, kan waarschijnlijk niet van transportcapaciteit worden voorzien. Hier vinden nog gespreken over met Liander of toch tot een oplossing kan worden gekomen. Tevens is er transportschaarste in de wijk Camminghaburen, volgens de huidige planning is dit opgelost in 2025. In Warga, een dorp vlak ten zuiden van Leeuwarden is ook transportschaarste. Volgens de huidige planning is dit op z’n vroegst opgelost in 2023.
Het tekort aan transportcapaciteit is ook in andere regio’s een probleem zoals ik de Kamer heb aangegeven (recent in mijn brief van 21 april jongstleden en in Kamerstuk 20 923, nr. 260 en Kamerstuk 30 196, nr. 669) Het ging hierbij in eerste instantie om invoeding van hernieuwbaar opgewerkte elektriciteit op het net, maar betreft nu ook vaker afname van elektriciteit. De regionale netbeheerders houden op hun site een actueel overzicht bij van waar deze problemen zich voordoen en hebben recent ook gezamenlijk een kaart gepubliceerd met een actueel landelijk overzicht van de congestiegebieden voor invoeding van elektriciteit. Zie: capaciteitskaart.netbeheernederland.nl
Wat zijn de knelpunten c.q. problemen als het gaat om het stroomnet snel uit te kunnen breiden c.q. te verzwaren in Leeuwarden? Hoe ziet de (tijds)planning van het oplossen daarvan eruit?
Liander werkt net als alle netbeheerders aan grootschalige uitbreiding van het elektriciteitsnet in hun verzorgingsgebied. Het uitbreiden van de infrastructuur kost tijd, mede door de schaarste van technisch personeel en door lange planologische procedures. De tijd voor het bouwen van een nieuw station kost gemiddeld zeven jaar, waarvan vijf jaar voor de voorbereiding en vergunningen nodig is. De bouw zelf kost twee jaar. Waar het kan worden knelpunten versneld opgelost. Liander probeert waar mogelijk het net zo efficiënt mogelijk te gebruiken, door bijvoorbeeld netverschakelingen toe te passen waardoor resterende capaciteit uit de omgeving ook gebruikt kan worden in aangrenzende gebieden. Daarnaast wordt voor bedrijventerrein De Zwette 1–5 eind 2021 een zogenaamde «Ehouse» geplaatst naast het bestaande verdeelstation Schenkenschans. Dit levert versneld 12 MVA aan vermogen op. Echter, dit vermogen is reeds toegezegd aan partijen die eerder al aan de netbeheerder een opdracht gegeven hebben om hun projecten aan te sluiten.
Hoe kunnen de problemen in Leeuwarden snel opgelost worden? Liander, Tennet en de gemeente Leeuwarden hebben hun hoop gevestigd op de bouw van een derde onderstation aan de zuidwestkant van de stad, klopt het dat dit pas in 2026 of 2027 klaar is? Waarom is dit dan pas gereed? In hoeverre kan dit versneld worden?
Dit klopt, de verwachte realisatie van het nieuwe verdeelstation is 2026–2027. De twee huidige stations in Leeuwarden zijn niet meer uit te breiden, omdat er onvoldoende fysieke ruimte is voor de gebouwen en transformatoren. Daarom heeft Liander in hun investeringsplan benoemd dat er een 110 kV-station ten zuiden van Leeuwarden nodig is. TenneT is nu de haalbaarheid van een station inclusief voorkeurslocaties aan het onderzoeken. Na deze haalbaarheidsstudie kan worden bepaald of een nieuw 110 kV-station het voorkeursalternatief is. De verwachting is dat dit jaar het onderzoek en besluit gereed is.
Bij het realiseren van een nieuw verdeelstation zijn een aantal vaste stappen die moeten worden doorlopen. Er zijn al verkennende gesprekken met de gemeente voor een locatie en TenneT doet hier nu onderzoek naar om daarmee zo snel mogelijk helderheid te krijgen of de locatie geschikt is. Vervolgens kost het tijd om de benodigde vergunningen te verkrijgen. Het is mogelijk dat grondeigenaren uitgekocht moeten worden. De bouwtijd van het verdeelstation is circa twee jaar. Na het gereedkomen van het verdeelstation moet een grote hoeveelheid kabels van het verdeelstation naar de stad en het bedrijventerrein aangelegd worden. Net als op veel plekken in Nederland raakt de ondergrond in Leeuwarden steeds voller, hierdoor kan het tracé soms een behoorlijke uitdaging zijn en kost tijd.
Versnelling kan behaald worden met name bij het zoeken naar een geschikte locatie. Daarnaast is het van belang om zo efficiënt mogelijk door de benodigde vergunningsprocedures te lopen. Dit zijn procedures voor het verkrijgen van grond, verkrijgen van vergunningen voor het tracé van kabels en (indien van toepassing) vergunningen voor gestuurde boringen onder kanaal en/of spoor door.
Is de Minister het met de VVD eens dat gelet op het woningtekort, het toch niet zo kan zijn dat waar gebouwd kan worden, straks het stroomnet de beperkende factor gaat zijn in de komende jaren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn dan de plannen om dit te voorkomen?
Het is inderdaad erg onwenselijk dat een tekort aan transportcapaciteit effect heeft op het tijdig gereedkomen van projecten voor nieuwbouwwoningen. Gelijker tijd sluit dit aan bij een breder beeld van een toenemend gebrek aan transportcapaciteit zoals ik ook in de beantwoording van vraag 4 schetste. Waar mogelijk bied ik en de netbeheerders verlichting van het probleem. Zo heb ik sinds 1 januari 2021 voor de invoeding van (hernieuwbare) elektriciteit mogelijk gemaakt om gebruik te maken van de zogenaamde spitstrook waardoor 5–30% efficiënter van het net gebruik gemaakt kan worden. Daarnaast bied ik in de voorgenomen Energiewet een duidelijk kader hoe netbeheerders om met transportschaarste. Ook decentrale overheden spelen een belangrijke rol in het meedenken over geschikte locaties voor de netinfrastructuur, een efficiënt vergunningsproces en als aandeelhouder van regionale netwerkbedrijven. Netbeheerders zetten waar mogelijk zich in met verschillende maatregelen om doorlooptijden te verkorten. Daarnaast spelen ze bijvoorbeeld in de RES’en en ander gremia een belangrijke rol om mee te denken hoe plannen zo efficiënt mogelijk in het net ingepast kunnen worden.
Uitbreiding van het net is echter in veel gevallen de structurele oplossing en dat kost tijd. Uiteraard blijf ik op zoek naar mogelijkheden om verdere verlichting te bieden en doorlooptijden te verkorten. Helaas kan ik echter niet voorkomen dat dit soort situaties zich voort doen.
In hoeverre wordt er rekening gehouden met c.q. een relatie gelegd tussen de gemeentelijke plannen in het kader van de regionale energie strategieën (RES), bijvoorbeeld waar het gaat om het van het aardgas loskoppelen dan wel hoe je woningen gaat verwarmen, en de plannen voor de uitbreiding en verzwaring van het elektriciteitsnet?
Regionale netbeheerders zijn intensief betrokken bij de RES’en en andere overlegstructuren die raken aan de netinfrastructuur zoals de gemeentelijke Warmte Transitie Visies. Hierbij worden inzichten gedeeld over plannen die regio’s en gemeentes hebben ten aanzien van de verduurzaming van de samenleving en de effecten daarvan op de infrastructuur. Voor netbeheerders is het vanwege de doorlooptijden noodzakelijk om meerdere jaren vooruit zekerheid te krijgen over de uitvoering en planning van de woningbouw en de toegepaste warmtesystemen. Het type warmtesysteem kan grote verschillen opleveren in het benodigd vermogen: bestaande woningbouw overzetten op aardgasvrij vraagt doorgaans om een intensieve verzwaring van het bestaande elektriciteitsnet. Dit resulteert over het algemeen ook in een langere doorlooptijd voor realisatie.
In hoeverre is er elders in Nederland ook sprake van dit soort problemen? Zijn deze problemen regionaal geconcentreerd? Kunt u daar een overzicht van geven? En hoe wordt gewerkt aan het oplossen van deze problemen? Hoe ziet de (tijds)planning van het oplossen daarvan uit?
Voor het beeld in de rest van Nederland verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op vraag 4.
Is er voldoende zicht op toekomstige knelpunten in de elektriciteitsvoorziening? Verwacht u een toename van soortgelijke problematiek gegeven de verdere elektrificatie van onze energievoorziening? Welke investeringen en/of maatregelen in het elektriciteitsnet zijn nodig om deze problematiek te voorkomen? Welke maatregelen/investeringen zijn daarvan al ingezet?
De netbeheerders maken uitgebreide analyses en scenario’s waar ze in de toekomst elektriciteitsvraag en -opwek verwachten. Op basis hiervan maken zij investeringsplannen en doen de investeringen in het net. Het gaat hierbij om forse investeringen (ruim 40 miljard euro tot 2030) maar deze investeringen kosten tijd. Tegelijkertijd zal de elektrificatie van verschillende sectoren toenemen en blijft technisch personeel schaars. Om verlichting te bieden heb ik verschillende maatregelen genomen zoals het mogelijk maken van het gebruik van de «spitstrook» met invoering van de algemene maatregel van bestuur n-1 en de voorgenomen Energiewet waarin ik een helder kader schets hoe netbeheerders met deze schaarste om moeten gaan.
Daarnaast spelen de netbeheerders een essentiële rol in de Regionale Energiestrategieën, het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat voor de industrie, het programma Noordzee, de Nationale Agenda Laadinfrastructuur en de gemeentelijke Warmte Transitie Visies. Deze trajecten bieden inzicht in waar er wanneer nieuwe infrastructuur nodig is. Netbeheerders geven hierbij ook aan hoe het energiesysteem het meest efficiënt kan worden ingericht.
Ook decentrale overheden spelen een belangrijke rol in het meedenken over geschikte locaties voor de netinfrastructuur, een efficiënt vergunningsproces en als aandeelhouder van regionale netwerkbedrijven.
Tenslotte onderzoek ik zoals aangeven in mijn brief van 21 april jongsleden samen met het Ministerie van Financiën of het Rijk naast provincies en gemeenten die aandeelhouder zijn van regionale netwerkbedrijven of het Rijk naast de bestaande en eventuele nieuwe aandeelhouders een rol moet spelen in het verstrekken van de kapitaalspositie van de regionale netwerkbedrijven.
De mogelijke uitzetting van Tina en Jacob |
|
Kati Piri (PvdA), Don Ceder (CU), Anne Kuik (CDA), Corinne Ellemeet (GL), Jasper van Dijk (SP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Tina en Jacob moeten weg! De humaniteit verdwijnt uit het vluchtelingenbeleid»?1
Ik ken het artikel, maar zoals uw Kamer bekend kan ik niet ingaan op de individuele inhoudelijke details van de zaak. Dit om redenen van privacy en de vertrouwelijkheid van het asieldossier.
Persoonlijke, asielgerelateerde informatie mag niet openbaar gemaakt worden. Daarnaast betekent het openbaar maken van informatie uit een individueel asieldossier een schending van de vertrouwelijkheid jegens de asielzoeker. Los van de individuele zaak kan dat ook belemmerend werken voor andere asielzoekers om in vrijheid te verklaren of reden zijn om af te zien van het verlenen van medewerking aan hun asielprocedure.
Ik beperk mijn commentaar op deze zaak met de mededeling dat de IND een verblijfsvergunning heeft verleend.
Deelt u de mening dat het besluit Tina en Jacob uit te zetten naar Armenië zeer onrechtvaardig is, aangezien zij feitelijk uit Syrië komen?2
Zoals gezegd kan ik niet ingaan op de individuele zaak.
Ik zal een nadere toelichting geven hoe de IND zaken beoordeelt van vreemdelingen die twee of meer nationaliteiten hebben.
Allereerst wordt elke asielaanvraag zorgvuldig en met de nodige waarborgen, waaronder gefinancierde rechtshulp, behandeld en kijkt de IND goed naar de individuele situatie van de vreemdeling. In het asielrecht staat de vraag centraal of de vreemdeling bescherming nodig heeft. Enkel in dat geval mag internationale asielbescherming, zoals volgt uit de EU kwalificatierichtlijn worden verleend.
Indien een vreemdeling twee of meer nationaliteiten heeft, zal bezien worden of hij veilig in één van deze landen kan verblijven. Omdat de vreemdeling de nationaliteit van beiden heeft, mag worden aangenomen dat hij naar deze landen kan terugkeren en rechtmatig aldaar kan verblijven. Indien de vreemdeling in één van de landen niet te vrezen heeft voor vervolging of ernstige schade, dan is er geen reden voor asielbescherming in Nederland. Dit is overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag en ook in overeenstemming met Unierecht3.
Ook indien de vreemdeling niet meer de nationaliteit van één van deze landen heeft omdat hij vrijwillig afstand heeft gedaan van de nationaliteit van dat land, kan de aanvraag voor asielbescherming worden afgewezen als dat land als veilig derde land kan worden aangemerkt. De IND beoordeelt daarvoor of er een zodanige band bestaat met het betrokken derde land op basis waarvan kan worden geoordeeld dat het voor de vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Het feit dat betrokkene de nationaliteit van een land heeft gehad is in het algemeen voldoende om tevens een band met dat land aan te nemen. Eerder verblijf in dat land is niet noodzakelijk of doorslaggevend. Bij het beoordelen van die band moet de IND een redelijkheidstoets aanleggen waarbij alle individuele omstandigheden moeten worden meegewogen4. Uiteraard toetst de IND in dat kader ook zorgvuldig of het in het betreffende land, in casu Armenië, voor de betrokken vreemdeling persoonlijk veilig genoeg is.
Uit verschillende bronnen, zoals VN, UNHCR, US state department, het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse zaken, blijkt dat de positie van personen met de Armeense etniciteit, waaronder Armeense Syriërs in Armenië in algemene zin veilig is en Armenië in het algemeen als veilig derde land voor deze personen kan worden aangemerkt.
De leefomstandigheden in Armenië bieden voldoende waarborgen om te mogen verwachten dat personen met de Armeense etniciteit daar onder redelijke omstandigheden kunnen verblijven. Er wordt geen onderscheid gemaakt met betrekking tot toegang gezondheidszorg, sociale voorzieningen en het onderwijs. Personen met de Armeense etniciteit kunnen daarbij eenvoudig het Armeense staatsburgerschap verkrijgen. De Republiek Armenië is verder aangesloten bij de relevante mensenrechtenverdragen op het gebied van vluchtelingen en refoulement en in regelgeving zijn waarborgen vastgelegd die een refoulement-schending moet voorkomen, welke in algemene zin ook worden nageleefd in de praktijk.
Erkent u dat familieleden van Tina en Jacob asiel hebben gekregen, aangezien ook zij als oorlogsvluchtelingen vanuit Syrië naar Nederland kwamen, te weten de moeder, de oma, een broer en twee ooms? Weegt de IND dit soort zaken mee bij de asielaanvraag?
Ik kan niet ingaan op de individuele aspecten van deze zaak.
Deelt u de volgende lezing van het Nederlandse vluchtelingenbeleid: «Nergens is te lezen dat er een afweging wordt gemaakt over de reden van het Armeense paspoort, of over de familieomstandigheden van Tina en Jacob. Nee, het Nederlandse beleid is zo dat áls de IND een mogelijkheid ziet om een verblijfsvergunning te weigeren, ze dat doen. Bij Tina en Jacob schuilt het gevaar in hun Armeense paspoort. Armenië geldt als een veilig land van herkomst. Dus ga daar maar naartoe.»?
Zie antwoord vraag 2.
Is het juist dat Tina en Jacob vanaf 2018 niet langer in het bezit zijn van een Armeens paspoort?
Ik kan niet ingaan op de individuele zaak.
Deelt u deze lezing van de auteur van de groene amsterdammer: «Dus het gegeven dat Tina en Jacob afstammen van uit Turkije gevluchte Armeense christenen weegt zwaarder dan het feit dat ze nooit in Armenië geweest zijn en daar niemand kennen. Het is niet eens een zuiver juridisch argument, het is een soort inschatting: je kent het land dan wel niet, maar etnisch hoor je er thuis.»?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier is de worteling van Jacob meegewogen in de beslissing, gezien zijn verblijf van meer dan vijf jaar in Nederland?
Ook hier maak ik het voorbehoud dat ik niet kan ingaan op de individuele zaak.
Bij een verzoek om internationale bescherming toetst de IND, conform het Vluchtelingenverdrag en de Europees-rechtelijke verplichtingen, of een asielzoeker het risico loopt op vervolging of een onmenselijke behandeling, terwijl hij de noodzakelijke bescherming niet kan krijgen van het land waarvan hij de nationaliteit bezit.
Het eventuele langdurige verblijf in Nederland leidt op zichzelf niet tot een asielvergunning. Daarbij verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2, 4 en 6 waarin ik heb toegelicht dat de omstandigheid dat men in Syrië te vrezen heeft vervolging / ernstige schade niet zonder meer maakt dat verblijf in Nederland zal worden toegestaan indien de vreemdeling tevens in het bezit is van een andere nationaliteit of kan verblijven in een veilig derde land.
Waarom is het langdurige verblijf van Jacob in Nederland, in samenhang met het feit dat hij vluchteling is uit Syrië, niet doorslaggevend in uw beslissing?
Zie antwoord vraag 7.
Is er een mogelijkheid Tina en Jacob alsnog een verblijfsrecht in Nederland te verlenen, zoals voorheen mogelijk was door middel van de discretionaire bevoegdheid? Bijvoorbeeld op grond van het feit dat zij geworteld zijn en familie hebben in Nederland, terwijl zij in de praktijk geen banden hebben met Armenië?
De IND heeft een verblijfsvergunning verleend.
Kent u het oordeel van de rechtbank in Haarlem van 15 februari: «dat er inderdaad sprake lijkt te zijn van rechtsongelijkheid», waarmee de rechtbank het besluit van de IND vernietigt om de Armeens-Syrische asielzoekers geen asielstatus te verlenen? Welke gevolgen heeft dit voor Tina en Jacob?3
Ik ben bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2021 in de zaken NL20.6147 en NL20.6149. Het ging in die zaken niet om een weigering van de IND om Armeens-Syrische asielzoekers een asielstatus te verlenen, zoals uw vraag lijkt te suggereren. De zaken gingen over een verzoek tot heroverweging van de eerdere besluiten tot intrekking van een asielstatus van Armeens-Syrische personen.
De rechtbank heeft niet geoordeeld dat er sprake is of lijkt te zijn van rechtsongelijkheid. Kort gezegd heeft de rechter in die zaak geoordeeld dat de IND het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd inzake het beroep op het gelijkheidsbeginsel en heeft de IND opgedragen om het beroep op het gelijkheidsbeginsel beter te motiveren. De IND probeert op dit moment te achterhalen op welke zaken exact een beroep wordt gedaan omdat niet aangegeven is op welke concrete zaken het beroep op het gelijkheidsbeginsel precies ziet.
De zaak van Tina en Jakob is verder niet vergelijkbaar met de bovengenoemde zaken alleen al omdat in de zaak van Tina en Jacob nimmer een asielvergunning in Nederland is verleend, terwijl dat in bovengenoemde zaken wel het geval was.
Bent u het eens met de strekking van de petitie van DeGoedeZaak dat: «de overheid werk maakt van een humaan asielbeleid, waarbij gekeken wordt naar mensen en niet alleen naar de regels»? Zo nee, waarom niet?4
Ik sta voor een humaan en rechtvaardig asielbeleid waarbij voor mij de kern van het asielrecht de vraag is of de vreemdeling asielbescherming in Nederland nodig heeft. Bij de uitvoering van dit beleid heeft de IND oog voor de menselijke maat.
Wilt u zich inspannen om Tina en Jacob alsnog een verblijfsstatus in Nederland te geven? Zo nee, waarom niet?
Ik ga niet in op de inhoudelijke merites van deze individuele zaak.
De 575.000 kippen die in 2020 dood aankwamen bij het slachthuis |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Wat vindt u er van dat 575.000 kippen zijn gestorven tijdens transport naar het slachthuis in 2020? Sinds wanneer is dit bij u bekend?1
Het aantal van 575.000 dieren is gebaseerd op het percentage dead on arrival (DOA) in 2020 (0,09%), gerekend op het totaal aantal pluimvee dat is aangevoerd in slachthuizen in 2020 (606 miljoen dieren).
Ik ben ermee bekend dat het percentage DOA’s voor pluimvee rond dit getal ligt. Omgerekend naar dit soort absolute getallen per jaar is dit een enorm aantal dieren dat, door diverse omstandigheden, vroegtijdig sterft en dat vind ik een pijnlijk gegeven. Ik constateer daarbij wel dat het percentage DOA’s de afgelopen jaren gelukkig aan het afnemen is. Uit een recente publicatie van de European Food Safety Authority (EFSA) blijkt dat de Nederlandse percentages lager zijn dan de in dat rapport genoemde aantallen2.
Hoeveel kippen zijn er in de periode 2016 tot 2020 jaarlijks dood aangekomen bij het slachthuis?
Het onder vraag 1 genoemde aantal betreft cumulatief alle soorten pluimvee op Nederlandse slachthuizen. In het onderstaande overzicht zijn, per jaar, de totalen van alle op grote en middelgrote pluimveeslachthuizen aangevoerde slachtkuikens en kippen (uitgelegde leghennen) weergegeven; alsmede het aantal DOA’s. Dit betreft zowel dieren afkomstig van Nederlandse als buitenlandse pluimveebedrijven.
Jaar
Totaal aangevoerd
Dood aangevoerd
% Dood aangevoerd
2016
631.813.965
801.556
0,13%
2017
634.952.063
680.395
0,11%
2018
62.5724.436
709.171
0,11%
2019
625.622.210
635.106
0,10%
2020
601.315.015
567.200
0,09%
Wordt de oorzaak van de sterfte bij kippen tijdens transport onderzocht en bijgehouden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid om dit alsnog verplicht te stellen? Zo ja, welk deel van de sterfte bij aankomst is toe te schrijven aan extreme temperaturen, welk deel aan wateronthouding en welk deel aan verwondingen die zijn veroorzaakt door het op ruwe wijze vangen en in kratten proppen van de dieren?
Er wordt na aankomst op het slachthuis, bij aanvang van het slachtproces, door de slachterij geregistreerd hoeveel dieren dood zijn. Hierbij kan meestal geen onderscheid gemaakt worden in welke fase van het voorafgaande traject (vangen, laden, transport, wachttijd in de aanvoerhal) dieren doodgegaan zijn, noch wat de directe doodsoorzaak is. In de eerdergenoemde publicatie van de EFSA wordt ook een aantal risicofactoren benoemd, als gevolg waarvan het DOA-percentage verhoogd kan zijn. Het is volgens de EU-wetgeving niet verplicht om dit bij te houden en omdat het praktisch onmogelijk uitvoerbaar is. Dit geldt ook op nationaal niveau.
Bent u bereid om, zolang er dieren worden gefokt, gebruikt en geslacht, rustige vangmethoden voor kippen verplicht te stellen, zoals de zogenoemde «rechtop-vangmethode», om breuken, bloedingen en ernstige kneuzingen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?2
Ik vind het van groot belang dat dieren op zodanige wijze worden gevangen en vervoerd dat het de dieren geen letsel of onnodig lijden berokkent en dat het verbod daarop wordt nageleefd en gehandhaafd. Ter bevordering van de naleving van deze algemene voorwaarde uit de transportverordening wordt door de NVWA actief uitgedragen dat het vangen van pluimvee zodanig moet gebeuren dat vangletsel voorkomen wordt.
De NVWA heeft recent nog het probleem van vangletsel actief onder de aandacht gebracht van betrokken bedrijven, brancheorganisaties en dierenartsen4. Kern van de boodschap is dat bedrijven veel vangletsel kunnen voorkomen als zij hun dieren vangen met een goed ingestelde vangmachine of als zij een goed getrainde vangploeg inhuren die voldoende tijd krijgt om te vangen. Daarbij is gesteld dat een goed getrainde vangploeg de dieren kan vangen volgens de zogenoemde «rechtop vangmethode». Bij deze vangmethode worden de dieren rechtop in de container gestopt in plaats van dat zij (vaak met 2 tot 5 dieren per hand) aan de poten worden gedragen.
Er zijn daarnaast Europese Guidelines beschikbaar over dit onderwerp (Animal Transport Guides and Best Practice in Europe).
De NVWA ziet bovendien actief op vangletsel toe via een systematiek van controle achteraf op het slachthuis op basis waarvan boetes in de keten kunnen worden opgelegd. Recent heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak over vangletsel gedaan in hoger beroep waarmee is bevestigd dat deze wijze van toezicht juridisch houdbaar is.
Hoeveel pluimveetransporten vinden er jaarlijks plaats in vrachtwagens zonder ventilatie, behalve van de rijwind?
Voor zover bekend worden alle pluimveetransporten, met uitzondering van die van eendagskuikens, uitgevoerd met vrachtwagens zonder geconditioneerde omstandigheden en met gebruikmaking van ventilatie door rijwind.
Kunt u bevestigen dat er geen (EU-)norm bestaat voor de gemiddelde sterfte (dood bij aankomst) op het slachthuis?
Er bestaat inderdaad geen Europese norm voor het gemiddelde, of maximale, DOA percentage.
Wat is voor u de grens waarbij u het aantal kippen dat dood aankomt bij het slachthuis niet langer acceptabel vindt?
Het is uiteraard mijn ambitie om het aantal dieren dat dood aankomt zo laag mogelijk te houden, ik blijf de sector hierop aanspreken. Slachterijen melden het percentage DOA’s per koppel aan de NVWA zodat hier inzicht over is.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) pas ingrijpt op het moment dat de sterfte tijdens transport boven de 1% uitkomt («dead on arrival»-percentage op koppelniveau), de zogenaamde interventiegrens?3
De NVWA hanteert een interventiegrens van 1%. De dood van de dieren kan door verschillende oorzaken ontstaan, zoals genoemd in de antwoorden op de vragen 3 en 6. Voor het op kunnen leggen van sancties door de NVWA is het noodzakelijk vast te kunnen stellen welke overtreding begaan is (bijvoorbeeld te ruw vangen, vervoer bij extreme temperatuur, te volle kratten, te lange wachttijd in het slachthuis), wie deze overtreding begaan heeft (de houder, vangploeg, transporteur, slachthuis) en wat de relatie is met het DOA-percentage. Het is in de praktijk lastig eenduidig vast te stellen wat de oorzaak van het verhoogde DOA-percentage is, en wie hiervoor verantwoordelijk gesteld kan worden.
Waar is deze grens op gebaseerd?
Deze grens is bepaald mede op basis van ervaring van toezichthouders en incidenten. Er is geen wettelijke of wetenschappelijke norm hiervoor.
Hoe vaak en op welke wijze wordt gecontroleerd of deze interventiegrens wordt overschreden?
Het slachthuis meldt aan het eind van iedere slacht dag aan de NVWA het DOA-percentage van al de aangevoerde koppels.
Hoe vaak is deze interventiegrens overschreden in de afgelopen vijf jaar? Hoe vaak heeft overschrijding van deze grens geleid tot een boete en hoe vaak tot een waarschuwing?
In de periode 2016–2020 zijn er 11 bestuurlijke boetes opgelegd en 6 schriftelijke waarschuwingen gegeven. Hierbij past de kanttekening dat een bestuurlijke boete en/of een schriftelijke waarschuwing niet op uitsluitend het constateren van het overschrijden van de interventienorm van 1% DOA opgelegd kan worden en zoals uitgelegd, is het in de praktijk lastig eenduidig vast te stellen wat de oorzaak van het verhoogde DOA-percentage is, en wie hiervoor verantwoordelijk gesteld kan worden.
Kunt u bevestigen dat 1% van 606 miljoen kippen neerkomt op 6 miljoen dieren die jaarlijks sterven tijdens transport?
Het feit dat de interventiegrens 1% is, betekent niet dat er 6 miljoen dieren sterven. Het aantal dood aangevoerde dieren is beduidend lager en niet alle sterfte is te wijten aan transport.
Voor het aantal geregistreerde DOA’s bij aanvoer op het slachthuis verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Vindt u sterfte van 6 miljoen kippen tijdens het transport per jaar zelf acceptabel? Kunt u dit toelichten?
Ik verwijs u naar de geconstateerde aantallen zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2. Ik constateer dat de percentages een dalende trend vertonen en zal de sector blijven aanzetten tot maatregelen tot verdere verbetering.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De problemen met het halen van je recht na een medische misser |
|
Michiel van Nispen , Maarten Hijink |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat het voor mensen die het slachtoffer zijn geworden van een medische misser vaak heel lastig is om hun recht te halen? Wat vindt u hiervan? Kunt u zich het gevoel van onmacht en ontevredenheid bij de mensen die dit overkomt, slachtoffers van medische missers, voorstellen?1, 2
Als een medische ingreep niet naar wens verloopt, kunnen de gevolgen voor de patiënt groot zijn. Letselschade is fysiek en mentaal ingrijpend, de mogelijkheden van herstel kunnen onzeker zijn en het herstel zelf langdurig. Dit alles kan een grote weerslag hebben op het leven van de betrokkene en zijn naasten. Het is om deze redenen van groot belang dat patiënten op de juiste manier worden ondersteund na een medisch incident.
Als een patiënt van mening is dat de geleden schade te wijten is aan een fout van de zorgverlener, kan een schadeclaimprocedure worden gestart. In deze procedures moet de oorzaak van een medisch incident achterhaald worden om vervolgens een causaal verband met de geleden schade en aansprakelijkheid vast te stellen. Dit is complex en vaak ook tijdrovend. Deze procedures worden als emotioneel belastend ervaren door zowel de patiënt als de betrokken zorgverlener. Voor aansprakelijkheidstelling is het echter van belang gedegen onderzoek uit te voeren en de juiste stappen te volgen.
Wat vindt u van de gemiddelde doorlooptijd van 29,8 maanden? Hoe beoordeelt u het feit dat in meer dan 50 procent van alle gesloten dossiers de aansprakelijkheid werd afgewezen? Wat zegt dit?
De gemiddelde doorlooptijd van ongeveer 2,5 jaar is een lange tijd, zeker voor de betrokkenen. Met een lange doorlooptijd zitten de betrokkenen lange tijd in onzekerheid en het streven moet dan ook zijn om de doorlooptijd zo kort mogelijk te houden. Er kunnen verschillende redenen zijn voor een lange doorlooptijd. In het algemeen geldt dat het beoordelen van causaliteit tussen medisch handelen en de geleden schade een complex vraagstuk is. In sommige gevallen kan het een tijd duren voor de medische eindtoestand is bereikt en de schadeomvang bepaald kan worden. Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van schade door een medisch incident bij een kind, kan het in het belang van de ouders en het kind zijn om te kijken hoe het kind zich in de loop der jaren ontwikkelt.
De genoemde doorlooptijd betreft bovendien de gemiddelde doorlooptijd van zaken die worden behandeld door Centramed en Medirisk. Deze verzekeraars behandelen claims voor hun leden, veelal ziekenhuizen. Met de invoering van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (Wkkgz) in 2016 worden steeds meer kleinere claims beoordeeld en behandeld door de zorginstellingen zelf. Kleinere claims zullen doorgaans sneller en laagdrempeliger geregeld worden dan grote, omdat ze vaak minder complex en minder ernstig zijn. Ook blijft hierdoor een veel directer contact tussen patiënt en zorgverlener en wordt er minder gejuridiseerd. Eén van de effecten daarvan is wel dat verzekeraars een steeds groter deel van de claims niet meer zien. Een deel van de claims zal dus sneller geregeld worden dan de genoemde doorlooptijd.
Dat in 50% van de door medische aansprakelijkheidsverzekeraars behandelde zaken de aansprakelijkheid wordt afgewezen, zegt dat in deze gevallen niet is vastgesteld dat de geleden schade het gevolg is van verwijtbaar handelen door de zorgverlener. Desondanks is de uitkomst van deze behandelingen niet de gewenste geweest, bijvoorbeeld door een complicatie, en ik kan mij voorstellen dat ook de uitkomst van een niet toegewezen schadeclaimprocedure niet bevredigend is. Een complicatie betekent echter niet altijd dat er ook fout gehandeld is door de zorgverlener.
Acht u het acceptabel dat mensen soms jaren moeten strijden voor een erkenning van door hen geleden schade als gevolg van een medische misser? Zo nee, wat acht u dan wel een wenselijke afhandelingstermijn?
Het is belangrijk dat patiënten, indien er schade is geleden door fout handelen van een zorgverlener, hier snel erkenning voor krijgen. Ook voor zorgverleners is het van belang dat een zaak snel en degelijk wordt afgehandeld. Een aansprakelijkstelling is ook voor hen een emotionele aangelegenheid, omdat zij zich doorgaans met hart en ziel inzetten voor hun patiënten.
Wat de juiste termijn is, is afhankelijk van de omstandigheden van een individueel geval. Het belangrijkste is een adequate schade-afhandeling, waarbij het belang van de gedupeerde centraal staat, de gedupeerde zich gehoord weet, en houvast wordt geboden over onder meer over het verloop van de schade-afhandeling.
Kunt u uiteenzetten wat de invoering van de Gedragscode Openheid medische incidenten: betere afwikkeling Medische Aansprakelijkheid (GOMA), die in 2010 ingevoerd is, heeft bijgedragen aan een snellere afwikkeling van zaken waarbij medische missers spelen? Wat heeft dit voor slachtoffers concreet verbeterd? Bent u daar tevreden over?
De GOMA betreft een richtlijn die in 2010 is opgesteld door De Letselschade Raad (DLR) en heeft als doel de afwikkeling van een medische schadeclaim te verbeteren door open en transparante communicatie met goed inzicht in het traject voor alle betrokken partijen. De in de richtlijn opgenomen aanbevelingen betreffen enerzijds het handelen van degenen die betrokken zijn bij de afwikkeling van de gevolgen voor een patiënt van een incident in de gezondheidszorg, en anderzijds een adequate afwikkeling van verzoeken om schadevergoeding. De richtlijn geeft patiënten meer duidelijkheid over het proces en met de richtlijn wordt een open cultuur omtrent medische incidenten bevorderd. Ik vind het goed dat het veld met deze vorm van zelfregulering een bijdrage levert aan de afwikkeling van medische schadeclaims. Momenteel wordt gewerkt aan GOMA 2.0. Naast deze richtlijn is in 2016 de Wkkgz van kracht geworden. Mensen kunnen sinds 1 januari 2017 gratis terecht bij de klachtenfunctionaris van de zorgaanbieder. De patiënt kan altijd een rechtszaak aanspannen, maar de wet biedt ook een laagdrempelig alternatief: de onafhankelijke geschilleninstantie. De geschilleninstantie kan een schadevergoeding toekennen tot een bedrag van in ieder geval 25.000,– euro. Ook is de informatiepositie van de patiënt wettelijk versterkt met de Wkkgz.
Herkent u het beeld dat verzekeraars van de tegenpartij letselschadezaken nog steeds bewust traineren om maar geen schadevergoeding te hoeven uitkeren, zoals dhr. Brekelmans van de stichting Letselschade en Gerechtigheid stelt? Wat is uw reactie op de opmerking dat na ruim 20 jaar duidelijk is geworden dat zelfregulering door verzekeraars niet werkt?
De professionele branche- en beroepsverenigingen in de letselschadebranche zijn verenigd in De Letselschaderaad. Bij deze onafhankelijke koepelorganisatie zijn Slachtofferhulp Nederland, de ANWB, het Verbond van Verzekeraars, maar ook letselschade-experts, geneeskundig adviseurs en arbeidsdeskundigen aangesloten. In opdracht van DLR heeft de Universiteit Utrecht onderzoek gedaan naar langlopende letselschade.3 De onderzoekers hebben 201 zaken geanalyseerd bij 13 verschillende verzekeraars. In deze zaken blijkt de lange duur van de afhandeling veelal te wijten aan onvermijdelijke, niemand na te dragen redenen (medische eindtoestand, re-integratie, onduidelijkheid over de door het ongeval ontstane beperkingen). In een beperkter aantal zaken blijkt niet voortvarend handelen door de verzekeraar (8%) of de belangenbehartiger van het slachtoffer (14%) mede een rol te spelen.
Het belang van het slachtoffer bij een adequate en voortvarende schadeafhandeling maakt dat er in de afgelopen 20 jaar onverminderd aandacht is voor mogelijke verbeteringen in regulering en zelfregulering. Zo heeft de wetgever het deelgeschil mogelijk gemaakt. Dit biedt slachtoffers en verzekeraars een snelle en eenvoudige procedure om tijdens een onderhandeling een deel van het geschil dat hen verdeeld houdt aan de rechter voor te leggen. Ook heeft de wetgever de vergoeding van affectieschade voor (nabestaanden van) slachtoffers geïntroduceerd.
Daarnaast stelt DLR onder meer richtlijnen op voor de betrokken professionals, die bijdragen aan duidelijkheid, voorspelbaarheid en transparantie bij de schaderegelingen. Een belangrijke, recente maatregel ter verbetering van de afhandeling van letselschade is het Nationaal Keurmerk Letselschade, dat op 1 januari jl. is gelanceerd. Dit zorgt ervoor dat slachtoffers met letselschade kunnen vertrouwen op gekwalificeerde dienstverleners.4
Al deze maatregelen dragen bij aan de verbetering van de afhandeling van letselschade. Dit neemt niet weg dat er verdere verbeteringen mogelijk en nodig zijn. Het belang van het slachtoffer vereist voortdurende aandacht en inzet. Het onderzoek van de Universiteit Utrecht maakt duidelijk dat de mogelijkheid tot verbetering van de kwaliteit van de schadeafhandeling primair ligt in heldere communicatie, het juiste verwachtingsmanagement bij gedupeerden, goede bevoorschotting en samenwerking tussen de betrokkenen op basis van wederzijds vertrouwen en empathie. DLR werkt voortvarend aan nieuwe initiatieven die gericht zijn op verbetering van deze aspecten van de afhandeling van letselschadezaken.5 Het belang van het slachtoffer bij een adequate en betrokken schadeafhandeling staat daarbij voorop.
Ziet u ook dat het bewijzen van de medische aansprakelijkheid vaak heel moeilijk is en dat dossiers daarop vastzitten, terwijl het voor het leed van het slachtoffer eigenlijk niet uitmaakt of het fout is gegaan («een ongeluk»), of dat er iets fout is gedaan (met mogelijk aansprakelijkheid tot gevolg)? Moet dat juridisch grote verschil voor het aansprakelijkheidsvraagstuk voor slachtoffers eigenlijk wel zulke enorme consequenties hebben?
In alle gevallen – met of zonder aansprakelijke partij – kan het leed groot zijn. Bij aansprakelijkheidsvragen gaat het echter niet alleen om het leed, maar ook over de vraag wie daarvoor verantwoordelijk is. Zorgverleners zijn alleen aansprakelijk als er een verwijtbare medische fout is gemaakt. Een systeem waarin de aansprakelijkheidsvraag voor de patiënt een minder dominante rol speelt, is een no fault-compensatiesysteem. Voor een appreciatie van de invoering van een no fault-compensatiesysteem verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
Wat gaat u doen om verzekeraars aan te sporen zo snel als mogelijk zaken van slachtoffers van medische missers af te handelen? Wat is uw reactie op de suggestie een onafhankelijk loket – los van verzekeraars – op te richten om langlopende letselschadedossiers te beoordelen en snel af te handelen?
Het tijdig afhandelen van schadeclaims na medische incidenten heeft reeds de aandacht van de verzekeraars en de Minister voor Medische Zorg en Sport zal hier aandacht voor blijven vragen. In 2012 hebben Centramed en Medirisk speciale teams opgericht om zeer langdurig lopende zaken versneld af te handelen. Verzekeraars zelf zijn overigens ook gebaat bij een spoedige afhandeling, zeker nu het aantal claims en de schadelast de afgelopen jaren toeneemt. DLR heeft een Kamer voor Langlopende Letselschadezaken ingesteld om bestaande langlopende letselschadezaken versneld tot een oplossing te brengen.6 Het kabinet volgt deze pilot met veel interesse. Na de afronding hiervan zal in samenspraak met DLR worden bekeken of het wenselijk is om deze Kamer te bestendigen.
Wat is de stand van zaken met de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Van Nispen c.s. over een wettelijke verankering van de Gedragscode Behandeling Letselschade en de aangenomen motie van het lid Kuiken c.s. over een wettelijke verankering van tuchtrecht en een tuchtraad voor letselschadeprofessionals?3, 4
Samen met de Minister van Financiën werkt de Minister voor Rechtsbescherming op dit moment aan de uitvoering van de moties van uw Kamer, die zien op de afhandeling van langlopende letselschadezaken. De Ministers voor Rechtsbescherming en van Financiën streven ernaar uw Kamer voor het zomerreces te informeren over de stand van zaken.
Wat vindt u van het idee om een medisch letselschadefonds in het leven te roepen, waardoor slachtoffers of nabestaanden niet jarenlang hoeven te procederen om financiële genoegdoening te krijgen, maar het medisch letselschadefonds slachtoffers of nabestaanden snel en adequaat compenseert voor de geleden schade bij medische missers en het schadebedrag vervolgens door het fonds wordt verhaald op de hulpverlener, het ziekenhuis of de zorginstelling? Welke voor- en nadelen zouden er aan zo’n systeem zitten?
Het voorgestelde systeem vertoont grote gelijkenis met het in België ingevoerde tweesporensysteem, dat naast het klassieke aansprakelijkheidsrecht een no fault-compensatiesysteem omvat. Dit tweesporensysteem is in 2010 in België ingevoerd in de hoop dat dit zou voorzien in een snelle, laagdrempelige en eenvoudige klachtenafhandeling. Uit onderzoek9 is gebleken dat dit systeem weinig tot niets toevoegt aan de huidige vergoedingsmogelijkheden, omdat de grote knelpunten zoals deskundigenanalyses en causaliteitsvraagstukken ook bij een no fault-compensatiesysteem onverminderd aanwezig blijven. In ieder systeem zal namelijk de omvang van de schade en het verband met het medisch handelen aangetoond moeten worden. Met name de doorlooptijd blijkt in België niet te zijn verbeterd, de gemiddelde doorlooptijd is drie jaar. De onderzoekers concluderen dat de geschetste emotionele en procedurele knelpunten inherent zijn aan de aard en complexiteit van medische ongevallen. Bij medische ongevallen gaat het om een categorie schadeveroorzakende gebeurtenissen waarin (de integriteit van) het menselijk lichaam centraal staat. De juridische beoordeling is daardoor vaak sterk afhankelijk van medisch deskundigenadvies. Tot slot stellen de onderzoekers dat het huidige Nederlandse aansprakelijkheidsrecht, zeker na de invoering van de GOMA en de Wkkgz én met de – door de rechter benutte – ruimte tot (patiëntgerichte) interpretatie van de wetgeving, de noodzakelijke instrumenten biedt om in een goede klacht- en claimbehandeling te kunnen voorzien. Alles in aanmerking nemende ben ik geen voorstander van het in het leven roepen van een fonds voor schade na medische incidenten.
Bent u bekend met het bericht «Ukraine deports critical Azerbaijani blogger shortly before Zelensky visits Baku»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Sinds wanneer bent u op de hoogte van de kwestie Elvin Isayev?
In februari 2020 is het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor het eerst op de hoogte gesteld van deze kwestie.
Hoe kijkt u naar het nieuws dat Elvin Isayev, een criticaster van de Azerbeidzjaanse overheid, wordt uitgeleverd, opgepakt en gemarteld in het licht van het kritische Amnesty-rapport uit 2016 «Revolving doors»: The ongoing persecution of government critics in Azerbaijan over de mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan?2
De Nederlandse regering volgt de situatie van de heer Isayev nauwgezet. De mediaberichtgeving hierover kan ik niet op eigenstandige wijze verifiëren. De Nederlandse regering maakt zich zorgen over de verslechterde mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan, en spreekt Azerbeidzjan daar ook op aan, zowel bilateraal als via multilaterale kanalen (Raad van Europa, EU, VN). Uit rapporten van zowel NGOs, de Raad van Europa als uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat politiek gemotiveerde vervolging, arrestatie en detentie een hardnekkig probleem is in Azerbeidzjan.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat Oekraïne Elvin Isayev heeft uitgeleverd aan Azerbeidzjan en er vrijwel direct een strafeis en vonnis is uitgesproken over Isayev na zijn aankomst in Bakoe, waarop hij vervolgens in hechtenis is genomen en aan zware martelingen is blootgesteld?
Ik kan deze berichten niet op eigenstandige wijze verifiëren. Volgens de laatste openbare informatie is de heer Isayev op 30 oktober 2020 veroordeeld door «de rechtbank voor zware misdaden» in Bakoe. Deze beslissing is niet definitief; zijn zaak wordt bij het Hof van Beroep behandeld. Azerbeidzjan is partij bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en is derhalve verplicht zich te houden aan dit verdrag, waaronder artikel 3 dat gaat over zowel het verbod op marteling alsook over mensenwaardige detentieomstandigheden, en artikel 6 dat gaat over een eerlijk proces.
Kunt u bevestigen dat Elvin Isayev inderdaad Oekraïense migratiewetten heeft overtreden?3
Ik kan geen uitspraken doen over of de heer Isayev al dan niet de Oekraïense wetten heeft overtreden, en bezit ook geen mogelijkheden om hier onderzoek naar te doen. Ik kan het in de vraag gestelde daarom niet bevestigen.
Hoe kijkt nu naar de zaak Elvin Isayev in het licht van het mensenrechtenrapport van deUnited States Department of State: Bureau of Democracy, Human Rights and Labor waarin staat dat de zaak Elvin Isayev een voorbeeld is van het ten onrechte gebruiken van internationaalrechtelijke handhavingsinstrumenten om politieke opponenten in het buitenland uit te schakelen?4
Ik heb kennis genomen van dit rapport van de VS waarin wordt verwezen naar berichten van misbruik van internationale opsporingsinstrumenten. In dit kader wordt de zaak Isayev genoemd. Wat betreft de Nederlandse visie hierop verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 4.
Hoe kijkt u naar de relatie tussen Nederland en Azerbeidzjan, lettende op de aanhoudende mensenrechtenschendingen waar de Azerbeidzjaanse overheid zich schuldig aan maakt?5
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3. Mensenrechten vormt een belangrijk thema in de dialogen die Nederland voert met de Azerbeidzjaanse autoriteiten. Deze gesprekken worden ook in EU-verband gevoerd.
Bent u bereid deze kwestie met de Azerbeidzjaanse ambassadeur in Den Haag te bespreken en er op aan te dringen dat leden van de Raad van Europa zich zouden moeten houden aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens waaronder artikel 3 ziende op een verbod op marteling en vernederende behandeling en artikel 6 ziende op het recht op een eerlijk proces?
De Nederlandse regering volgt deze kwestie nauwgezet en staat hierover in contact met internationale partners. Nederland kaart mensenrechtenkwesties op het geëigende niveau aan, waarbij zowel het bilaterale als het multilaterale spoor wordt bewandeld. Zo is er een reguliere EU-Azerbeidzjan dialoog waarbij o.a. specifieke casussen van politieke gevangenen worden besproken. Daarnaast stellen de advocaten van de heer Isayev dat ze recentelijk zaken hebben aangebracht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het is nog niet duidelijk of deze zaken voldoen aan de ontvankelijkheidseisen.
Het afschuiven van uitbetalingen bij letselschade door verzekeraars aan gemeenten. |
|
Michiel van Nispen , Maarten Hijink , Renske Leijten (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de gang van zaken waarbij verzekeraars slachtoffers van letselschade doorverwijzen naar gemeenten en dat daardoor niet alleen slachtoffers van het kastje naar de muur gestuurd worden, maar de belastingbetaler uiteindelijk ook opdraait voor kosten waar de verzekeraar eigenlijk voor zou moeten opdraaien?1, 2
Het is mij bekend dat verzekeraars slachtoffers met letselschade soms dwingend doorverwijzen naar gemeenten. Deze handelwijze is niet in overeenstemming met het recht. De verzekeraar van de aansprakelijke partij dient de door aansprakelijke partij veroorzaakte schade te vergoeden, indien hij daarvoor wordt aangesproken. Een verzekeraar van de aansprakelijke partij mag niet van een slachtoffer verlangen dat hij zich eerst tot de gemeente wendt voor een beroep op ondersteuning via de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aansprakelijkheidsverzekeraar is geen partij waartoe een slachtoffer zich pas kan wenden nadat andere wegen zijn uitgeput. Het slachtoffer heeft daarentegen de vrije keuze tussen gemeente en verzekeraar.
Wat vindt u van het feit dat slachtoffers door de verzekeraar van de tegenpartij vaak naar de gemeente worden verwezen, om daar de kosten van bijvoorbeeld een rolstoel of aanpassing van een huis te claimen, terwijl dit door de verzekeraars zelf moet worden betaald? Ziet u ook in dat slachtoffers hier de dupe van kunnen worden?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de overgenomen motie Van Nispen waarin verzocht werd de belangen van letselschadeslachtoffers niet in het gedrang te laten komen door het handelen van verzekeraars? Hoe verhoudt zich de staande praktijk, van het doorverwijzen van slachtoffers door verzekeraars naar gemeenten, met die overgenomen motie?3
De motie van Nispen is ons bekend. Het belang van slachtoffers met letselschade moet centraal blijven staan.
In de praktijk heeft het slachtoffer de vrijheid om te kiezen tussen gemeente en verzekeraar. Het slachtoffer kan zo zelf beoordelen welke ondersteuning voor hem het beste is. Als het voor een slachtoffer beter is zich eerst te wenden tot publieke voorzieningen, mag hij deze mogelijkheid benutten.
De gemeente kan een slachtoffer dat zich tot de gemeente wendt in het kader van de Wmo 2015 niet weigeren en doorverwijzen naar de aansprakelijkheidsverzekeraar. Verzekeraars mogen niet standaard verwijzen naar de Wmo 2015, dat is niet in overeenstemming met het recht. In de praktijk zal de verzekeraar soms wel wijzen op specifieke mogelijkheden bij de gemeente. Gedacht kan worden aan bepaalde voorzieningen die alleen een gemeente kan bieden zoals een invalidenkaart of een urgentieverklaring voor een andere woning.
Gemeenten kunnen voor iemand die een Wmo-voorziening aanvraagt, mits deze persoon vanaf 2019 een ongeval heeft gehad waarvoor een derde aansprakelijk is, de kosten declareren bij de aansprakelijkheidsverzekeraar.
Verzekeraars en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) werken indien nodig samen om het regresrecht voor gemeenten zo goed mogelijk in te richten. Op 21 mei jl. is een door het Verbond van Verzekeraars ontwikkeld model-schadeformulier op de website van de VNG geplaatst om gemeenten te ondersteunen bij het nemen van regres.
Wat vindt u van het voorbeeld, zoals genoemd in het artikel: «7 jaar geleden werd Anna’s neef aangereden, hij wacht nog altijd op zijn geld», waarbij een slachtoffer nu dus al zeven jaar wacht op een vergoeding? Kunt u daarbij ingaan op de vraag wat u een redelijke termijn acht voor uitbetaling van de schadevergoeding en op de opstelling van verzekeraars in dergelijke kwesties?
Het verhaal van het slachtoffer is aangrijpend. Ik kan me goed voorstellen dat het lange wachten en de daarmee gepaard gaande onzekerheid erg frustrerend voor betrokkene is. De achtergronden van de zaak ken ik niet, evenmin als de beweegredenen voor het handelen van de betrokken gemeente en verzekeraar. Het is van groot belang dat de schade-afhandeling van slachtoffers zo voortvarend en zorgvuldig mogelijk ter hand wordt genomen. Een vaste afhandelingstermijn is niet te geven. Wat de juiste termijn is, is afhankelijk van de omstandigheden van een individueel geval. Het belangrijkste is een adequate schade-afhandeling, waarbij het belang van de gedupeerde centraal staat, de gedupeerde zich gehoord weet, en houvast wordt geboden over onder meer het verloop van de schade-afhandeling.
Wat vindt u van de reactie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, waarin wordt aangegeven dat: «Slachtoffers niet gehouden [zijn] zich eerst tot de gemeente te wenden voor een beroep op ondersteuning via de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), om zich daarna pas tot de aansprakelijkheidsverzekeraar te kunnen wenden»?4 Wat heeft de neef van Anna nu aan een dergelijke reactie? Met andere woorden: welke concrete actie mogen de neef van Anna en mensen in een soortgelijke positie, op dit punt van de overheid verwachten? Gaat u de verzekeraars hierop aanspreken? Komen er boetes te staan op het onterecht en onnodig doorverwijzen van slachtoffers?
Ik onderschrijf het antwoord van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Het is aan de gemeente en de verzekeraar om slachtoffers met letselschade goed voor te lichten over de verantwoordelijkheid van de verzekeraar tot het vergoeden van schade, de mogelijkheden van een beroep op voorzieningen van de Wmo 2015 en de verhouding hiertussen. Indien een slachtoffer zich tot de gemeente wendt met een verzoek om ondersteuning op grond van de Wmo 2015, behoort de gemeente hem zo goed mogelijk voor te lichten en tevens te wijzen op de verschillende mogelijkheden die er bestaan. Als een slachtoffer zich tot de verzekeraar wendt voor vergoeding van een schadepost die valt onder de Wmo 2015 dan kan de verzekeraar de belangenbehartiger wijzen op het verkrijgen van een (maatwerk) voorziening via de gemeente.
Gelet hierop acht ik boetes op het onterecht en onnodig doorverwijzen niet aangewezen. Zou een verzekeraar zijn medewerking aan een schade-afhandeling toch nog weigeren onder de enkele verwijzing naar de Wmo 2015, dan staat het een slachtoffer vrij om een geschil bij de rechter aanhangig te maken, desgewenst een kort geding.
Verder merk ik op dat de Wmo 2015 de VNG en de verzekeraars nog steeds de mogelijkheid biedt tot het sluiten van een convenant inzake regresrecht. Het is aan VNG en de verzekeraars om gezamenlijk te kijken wat hier de mogelijkheden voor zijn.
Wat vindt u van de huidige «Handreiking Zorgschade»5 en met name Stap 6 van het stappenplan, waarbij voor financiering van de zorgbehoeften van een slachtoffer publieke gelden als startpunt worden genomen en pas als deze helemaal uitgeput zijn de verzekeraar in beeld komt? Is dit wat u betreft de juiste volgorde? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid om in overleg te treden met de Letselschade Raad en het Verbond van Verzekeraars om de handreiking aan te passen, zodat slachtoffers niet altijd eerst naar gemeente worden verwezen?
Ik onderschrijf het belang van de Handreiking Zorgschade. De Handreiking Zorgschade heeft als doel letselschadeslachtoffers met een blijvende, intensieve en complexe zorgvraag te faciliteren in de zorgsituatie die past bij hun wensen en mogelijkheden. De Handreiking ziet met andere woorden alleen op gevallen van letsel met uitzonderlijk ernstige en langdurige gevolgen.
De Handreiking heeft niet als uitgangspunt dat voor financiering van deze zorgvraag eerst de publieke gelden worden uitgeput, alvorens de verzekeraar in beeld komt. De Handreiking Zorgschade stelt daarentegen het belang van het slachtoffer bij een voortvarende en zorgvuldige schade-afhandeling centraal. De insteek van de Handreiking is dat verzekeraar en gemeente gezamenlijk optrekken om de zorg en voorzieningen voor het slachtoffer zo goed mogelijk te organiseren, ieder vanuit haar eigen verantwoordelijkheid. Hierbij kunnen partijen zich bij laten staan door een zorgschadedeskundige, die als rol krijgt om het slachtoffer te «ontzorgen» en bij te staan in dit proces.
Dat kan bijvoorbeeld inhouden dat een belangenbehartiger van het slachtoffer of de zorgschadedeskundige met de gemeente afspreekt dat de gemeente de aanvraag voor een Wmo-voorziening in behandeling neemt om een maatwerkvoorziening te realiseren. Een voorbeeld is de aanpassing van een woning, waarvoor een bouwvergunning nodig is. De gemeente kan daarvoor versneld een vergunning afgeven, als er sprake is van een Wmo-voorziening. De belangenbehartiger kan vervolgens met de gemeente en de verzekeraar van de aansprakelijke partij afspreken, dat de aanpassing door de verzekeraar wordt bekostigd. In ieder individueel geval kan zo door partijen maatwerk worden geboden en worden beoordeeld of het betrekken van de Wmo meerwaarde heeft.
Klopt het dat gemeenten de kosten die ze maken voor letselschadeslachtoffers nauwelijks verhalen op verzekeraars, omdat ze simpelweg geen geld en tijd hebben om dat proces te doorlopen?
Het is mij bekend dat het voorkomt dat gemeenten afzien van het verhalen van kosten op verzekeraars. Het is een gemeentelijke verantwoordelijkheid om, indien men een slachtoffer vanuit de Wmo 2015 ondersteuning heeft geboden terwijl de verzekeraar dit ook had kunnen vergoeden, deze kosten te verhalen op de verzekeraar. Ik sluit mij derhalve aan bij het advies van de VNG aan gemeenten om in regioverband een contract te sluiten met een in aansprakelijkheidsrecht gespecialiseerd advocatenkantoor om op die wijze het regres te claimen. Ik zie hier vooralsnog geen taak voor de rijksoverheid weggelegd. Verder wijs ik op het antwoord op vraag 5, waar de mogelijkheid tot het sluiten van een convenant inzake regresrecht wordt genoemd.
Ziet u ook in dat zolang gemeenten de door hen gemaakte kosten niet (kunnen) verhalen op verzekeraars, het voor verzekeraars loont om slachtoffers door te verwijzen naar gemeenten in plaats van zelf de schade te vergoeden? Zo ja, hoe kwalijk vindt u dit en wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de belangen van slachtoffers centraal komen te staan, zij in ieder geval niet de dupe worden van getouwtrek tussen gemeenten en verzekeraars, en de schade uiteindelijk terecht komt bij de verzekeraars en niet ten laste komt van de belastingbetaler?
Zie antwoord vraag 7.