Het bericht dat Holland Casino wedpartner wordt van de Eredivisie en de Keuken Kampioen Divisie |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Holland Casino wordt wedpartner van de Eredivisie en de Keuken Kampioen Divisie»?1
Klopt het dat Holland Casino voornemens is een groot reclamecontract te sluiten met de Eredivisie en de Keuken Kampioen Divisie, waar tientallen miljoenen euro’s mee gemoeid zijn?
Herkent u de signalen dat er mogelijk ontslagen zullen vallen bij Holland Casino als gevolg van de coronacrisis?
Klopt het dat Holland Casino in de eerste ronde van de NOW-regeling ongeveer 32 miljoen euro ontvangen heeft, en middels de NOW2-regeling bijna 26 miljoen euro?
Hoeveel financiële ondersteuning heeft Holland Casino totaal ontvangen, uitgesplitst naar de NOW-regeling, uitgestelde dividenduitkeringen aan de Staat en eventuele andere steunmaatregelen?
Kunt u een appreciatie geven van het feit dat Holland Casino voor miljoenen euro’s aan steun heeft gekregen, ontslagen niet uitsluit en voornemens is een groot reclamecontract te tekenen?
Deelt u de mening dat Holland Casino door het sluiten van het reclamecontract, indirect, belastinggeld inzet voor een heel andere doel, namelijk het verhogen van de winst? Zo nee, waarom niet?
Hoe ziet u deze mogelijke stap van Holland Casino in het licht van de steun aan andere staatsdeelnemingen, zoals KLM, waar strenge (duurzaamheids)voorwaarden aan de steun zijn gesteld?
Bent u bereid om aanvullende voorwaarden te stellen aan de steun aan Holland Casino, mede gezien het voorgenomen contract?
Bent u bereid om de financiële steun aan Holland Casino te korten met het bedrag dat met het contract gemoeid is, nu blijkt dat Holland Casino voldoende financiële ruimte heeft om een dergelijk contract te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Welke stappen kunt u zetten, als 100% aandeelhouder van Holland Casino, zodat de financiële steun in het kader van de coronacrisis daadwerkelijk ingezet wordt om de klap van deze crisis op te vangen? Kunt u dit contract bijvoorbeeld tegenhouden?
De restauratie van het Schnitgerorgel in de Grote of St. Michaëlskerk te Zwolle |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de restauratie van het Schnitgerorgel in de Grote of St. Michaëlskerk te Zwolle?
Ja.
Deelt u de mening dat dit orgel van grote culturele, historische en muzikale waarde is, als grootste bewaard gebleven barokorgel van Nederland?
Ja, ik zie de grote culturele, historische en muzikale waarde van dit orgel.
Is het u bekend dat de grootschalige herinrichting van de kerk in 2019 het moment was om het orgel alvast leeg te halen en alles gereed te maken voor restauratie, omdat tijdens contacten met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en uw ministerie de intentie is uitgesproken om tot 100% van de subsidiabele kosten te komen?
Het is mij bekend dat het orgel is leeggehaald zodat het tijdens werkzaamheden niet beschadigd zou raken. Er is aan de Grote Kerk te Zwolle geen toezegging gedaan om tot 100% subsidiering van de subsidiabele kosten te komen. In het kader van de aankomende subsidieregeling Klinkend Erfgoed (zie antwoord op vraag 4) worden in algemene zin verschillende mogelijkheden overwogen, waarbij het uitgangspunt is enerzijds het subsidiëren van de restauraties van zo veel mogelijk objecten en anderzijds het stimuleren van een eigen bijdrage. Daarbij speelt ook het voorkomen dat de overheidssubsidies van de andere overheden en het Rijk tezamen boven 100% van de subsidiabele kosten uitkomen een rol. Bij deze afwegingen is ook het veld betrokken.
Klopt het dat er door uw ministerie een bedrag van 2,5 miljoen euro is gereserveerd voor een subsidieregeling voor de instandhouding van klinkend erfgoed? Wat is de stand van zaken van de uitwerking van deze subsidieregeling?
Via mijn beleidsbrief Erfgoed Telt heb ik € 2,5 miljoen gereserveerd voor een subsidieregeling voor de restauratie van klinkend erfgoed. Op dit moment wordt de regeling uitgewerkt en het is mijn streven om de regeling in het voorjaar van 2021 te publiceren.
Wat is de insteek van de subsidieregeling klinkend erfgoed? Wordt het geld verdeeld onder veel kleine projecten, of is er ook ruimte voor een groot project als de restauratie van het Schnitgerorgel?
De regeling is bedoeld voor de restauratie van klinkende onderdelen van rijksmonumenten. Hiertoe behoren objecten als beiaarden, orgels, luidklokken en uurwerken. Hierbij is ruimte voor zowel grote als kleine objecten.
Deelt u de mening dat een substantiële bijdrage vanuit het Rijk gerechtvaardigd is voor de restauratie van het Schnitgerorgel, naast de middelen die door gemeente en provincie beschikbaar worden gesteld? Zal de subsidieregeling klinkend erfgoed hierin voorzien? Op welke termijn verwacht u hier duidelijkheid over te kunnen verschaffen?
In beginsel komt het Schnitgerorgel als rijksmonument in aanmerking voor de subsidieregeling klinkend erfgoed als de aanvraag t.z.t. aan alle indieningseisen voldoet en zolang het plafond van de regeling niet bereikt is. Met de reeds toegezegde subsidie van de provincie en een eventuele subsidie vanuit de subsidieregeling klinkend erfgoed kan een substantiële financiële bijdrage worden geleverd aan de restauratie van het Schnitgerorgel. Zoals in mijn antwoord op vraag 4 aangegeven zal ik de regeling in het voorjaar van 2021 publiceren.
Bent u bereid in overleg te treden met stichting Academiehuis de Grote Kerk teneinde te komen tot een oplossing voor de restauratie van dit orgel en wilt u de Kamer over de uitkomsten hiervan informeren?
Op ambtelijk niveau is er al gesproken met de stichting Academiehuis de Grote Kerk. Afgesproken is om het contact voort te zetten. Ik informeer uw Kamer over de resultaten die worden bereikt met de subsidieregeling klinkend erfgoed.
Het bericht 'Onbegrip bij provincie over weigering Rijk om informatie voor stikstofaanpak te delen' |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Jaco Geurts (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onbegrip bij provincie over weigering Rijk om informatie voor stikstofaanpak te delen: «Te gek voor woorden»»?1
Ja.
Kunt u toelichten waar in de Wet natuurbescherming staat dat deze data niet gedeeld mogen worden met andere overheden vanwege privacy-redenen?
Het delen van data door de overheid is aan verschillende juridische kaders gebonden. De betreffende data omvat gegevens die te herleiden zijn tot de persoon. Als sprake is van persoonsgegevens is de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) van toepassing en gelden er regels voor het verwerken van persoonsgegevens, ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degene op wie het persoonsgegeven betrekking heeft. Onder verwerken valt ook het verstrekken van gegevens. Voor het verwerken en verstrekken van persoonsgegevens door de Minister moet er een toereikende wettelijke grondslag zijn. Op dit moment hebben provincies hebben zelf reeds inzicht in een aanzienlijk gedeelte van de betreffende informatie vanuit hun rol als bevoegd gezag. Ik werk samen met RVO en BIJ12 (namens de provincies) aan een alternatieve oplossing om het laatste deel van de relevante informatie toegankelijk te maken voor de provincies. Hierbij wordt te allen tijde rekening gehouden met de privacy-gevoeligheid van de data.
Klopt het dat het proces van de stikstofanalyses vertraagd is door het ontbreken van data?
Het proces van de eerste stikstofanalyses is niet vertraagd door ontbrekende data. Voor deze analyses is geen privacygevoelige informatie benodigd. Provincies maken gebruik van de informatie vanuit AERIUS voor analyses ten behoeve van hun eigen gebiedsgerichte aanpak. Daarnaast bezie ik hoe de door hen gewenste data ontsloten kan worden.
Kunt u bevestigen dat het klopt dat informatie die aan provincies wordt geweigerd vanwege privacy-redenen of die zij vanwege diezelfde reden niet mogen gebruiken voor de gebiedsgerichte aanpak stikstof, wél voor dat doel verstrekt is of gaat worden aan of gebruikt wordt door andere overheidsorganisaties (zoals het Kadaster), al dan niet tegen betaling? Zo ja, kunt u dan gemotiveerd toelichten waarom de eerder genoemde privacy-redenen hier niet gelden?
Het Kadaster krijgt niet meer informatie dan de provincies. Wel krijgen het Kadaster en de provincies informatie over agrarische bedrijven voor de uitvoering van de WILG (Wet Inrichting Landelijk Gebied). Deze informatie is overigens niet geschikt voor de toepassing in het kader van de stikstofopgave.
Klopt het dat de gebiedsgerichte aanpak van provincies vertraagd wordt en dat hierdoor grote economische ontwikkelingen stil kunnen komen te liggen? Zo nee, waarom niet?
Het niet delen van de privacygevoelige informatie vertraagt de gebiedsgerichte aanpak niet. Provincies hebben zelf reeds inzicht in een aanzienlijk gedeelte van de betreffende informatie vanuit hun rol als bevoegd gezag. Zij hebben tenslotte zelf de vergunningen verleend waarbij ook door aanvragers op grond van AERIUS-berekeningen inzicht moest worden geboden in de stikstofuitstoot.
Wat betekent het volgens u dat de gebiedsgerichte aanpak van provincies vertraagd wordt en dat hierdoor mogelijk ook grote infrastructurele projecten vertraging oplopen?
De gebiedsgerichte aanpak wordt niet vertraagd door het niet delen van de privacygevoelige data. Ik zie derhalve ook geen link tussen deze vermeende vertraging en de mogelijkheid dat infrastructurele projecten vertraging op lopen.
Erkent u, indien de data daadwerkelijk niet gedeeld mogen worden, dat er een alternatieve oplossing moet komen, waardoor de provincie meer inzicht krijgt over mogelijke stikstofveroorzakers in een gebied, dit om geen onnodige vertraging op te lopen in de uitvoering? Zo ja, wat gaat u doen om hiertoe te komen?
De beschikbaarheid van deze data is niet essentieel om tot een goed gebiedsgericht proces te komen. Het maakt de uitvoering door de provincies wel iets eenvoudiger en ook voor toekomstige, verdiepende stikstofanalyses is deze data gewild. Zoals ook in de beantwoording van vraag 1 aangegeven werk ik samen met RVO en BIJ12 (namens de provincies) aan een alternatieve oplossing om de relevante informatie toegankelijk te maken voor de provincies. Hierbij wordt te allen tijde rekening gehouden met de privacy-gevoeligheid van de data.
Kunt u aangeven waar het delen van soortgelijke informatie tussen verschillende (decentrale) overheden stuit op bezwaren naar aanleiding van «privacy-redenen»?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Kent u het bericht «Handvol agrarische bedrijven houdt Nederland op slot»?2
Ja.
Deelt u de mening dat het onderzoek, waarvan als werkwijze is gekozen om boerenbedrijven te gaan saneren, een onderzoek is waarbij de keuzes die je maakt, de uitkomsten van je onderzoek bepalen? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek van Investico waarover dit artikel bericht heeft onder meer gekeken naar de mate van piekbelasting door boerenbedrijven op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Ik constateer dat dit onderzoek een analyse geeft van het stikstofprobleem waar de focus ligt op de piekbelasters. Het kabinet beziet de problematiek in een breder verband, en vindt dat dit slechts een van de onderdelen is die bij de aanpak van de problematiek relevant is. In het programma met (bron)maatregelen van de structurele aanpak zitten maatregelen die zich richten op alle sectoren en daarmee ook expliciet op piekbelasters. Via deze weg zet ook het kabinet in op het reduceren van de depositie van de piekbelasters. Daarnaast neemt het kabinet maatregelen om stikstofreductie te bereiken met maatregelen voor boeren die door willen met hun bedrijf. Er zijn wat betreft het kabinet dus meerdere oplossingen. Welke maatregel het beste past op welke plek is zeer gebiedsafhankelijk en wordt als zodanig ook benaderd.
Wat waren volgens u de uitkomsten geweest als in het onderzoek gekozen was voor het doorrekenen van industriële stikstofbronnen rondom natuurgebieden in de westelijke helft van Nederland?
Een dergelijke verandering zou een grote aanpassing van het onderzoek zijn. Ik kan niet aangeven wat de conclusies van het onderzoek zouden zijn bij deze andere onderzoeksopzet. Dat heeft onder meer te maken met het gegeven dat industriële bedrijven vooral NOx uitstoten in plaats van NH3, en het bijbehorende depositiepatroon dus significant anders is.
Kunt u de antwoorden op deze vragen voor de behandeling van de Wijziging van de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet (stikstofreductie en natuurverbetering) (Kamerstuk 35 600) naar de Kamer sturen?
Het is helaas niet gelukt de beantwoording voor de behandeling van de Wijziging van de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet uit te sturen.
Het Verwey-Jonker Instituut onderzoek ‘Kwestie van lange adem: kan huiselijk geweld en kindermishandeling echt stoppen?’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek naar het effect van de aanpak kindermishandeling en huiselijk geweld van Verwey-Jonker Instituut?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er, gezien het onderzoeksgegeven dat in 98% van de gemelde gezinnen geweld speelt of dreigt, bij Veilig Thuis melding vrijwel nooit «valse» meldingen worden gedaan en voor eens en altijd verwerpen dat dergelijke meldingen van huiselijk geweld en/of kindermishandelingen met een korreltje zout moet worden genomen?
Ik ben van mening dat een melding nooit op voorhand met een korreltje zout genomen moet worden. Iedereen die zich zorgen maakt over de veiligheid van kinderen of die vermoedt dat er sprake is van huiselijk geweld, moet zich kunnen richten tot Veilig Thuis om zijn of haar zorgen te kunnen bespreken. Huiselijk geweld en kindermishandeling behoren tot de grootste geweldsproblemen in Nederland en blijven vaak verborgen.
Het komt voor dat na onderzoek van Veilig Thuis blijkt dat het vermoeden weerlegd kan worden. Uit de beleidsinformatie van Veilig Thuis blijkt dat uiteindelijk 3% van de meldingen weerlegd kunnen worden. Ook uit het onderhavige onderzoek blijkt dat de gezinnen die gemeld zijn, over het algemeen daadwerkelijk te maken hebben met kindermishandeling en huiselijk geweld.
Het gaat vaak om complexe problematiek en het vaststellen of sprake is van kindermishandeling of huiselijk geweld – in welke vorm dan ook – en of de veiligheid in het geding is, is niet eenvoudig. Mocht een melding gedaan worden, dan voert Veilig Thuis een veiligheidsbeoordeling uit en doet waar nodig aanvullend onderzoek. Ik wil benadrukken dat iedereen met zorgen of vragen ook bij Veilig Thuis terecht kan voor advies. Door eerst advies te vragen wordt de kans verkleind dat een melding mogelijk op verkeerde gronden wordt gemaakt.
Bent u ook geschrokken van het feit dat bij ongeveer tweederde van de gezinnen die werden gevolgd na anderhalf jaar het geweld nog steeds niet gestopt is? Welke lessen, anders dan hetgeen u afgelopen jaren al hebt ingezet, trekt u uit het beeld dat het Verwey-Jonker Instituut hierover schetst?
Ondanks dat bekend is dat huiselijk geweld en kindermishandeling één van de meest voorkomende geweldsproblemen in Nederland zijn en dat het in veel gevallen moeilijk is om geweldspatronen te doorbreken, zijn de cijfers die dit bevestigen altijd weer schokkend.
Eerder onderzoek in 2014 liet zien dat het geweld destijds nauwelijks was afgenomen en in geen enkel geval was gestopt. Het huidige onderzoek laat zien dat het vaker dan voorheen lukt om het geweld te stoppen en dat het aantal incidenten afneemt. Het percentage gezinnen waar het geweld gestopt is, was na anderhalf jaar 29%. Het is goed nieuws dat het dus vaker lukt geweld te stoppen en te verminderen; vooral voor de gezinnen en kinderen die te maken hebben met dit geweld. Het onderzoek laat immers ook zien dat het pas echt beter gaat met betrokkenen als het geweld gewoon stopt.
We zijn er echter nog lang niet. In te veel gezinnen is er nog sprake van geweld. Het onderzoek toont dat geweld wel degelijk kan stoppen en wat daarvoor nodig is. We herkennen wat de onderzoekers aan werkende elementen aangeven en zien dat de activiteiten en speerpunten van het programma Geweld hoort nergens thuis hier op aansluiten.
Wordt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid betrokken bij de aanpak van huiselijk geweld gezien de grote impact die armoede en werkloosheid kunnen hebben op huiselijk geweld?2 Zo ja, hoe? Zo nee, bent u bereid zo spoedig mogelijk in contact te treden met uw collega’s van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om samen tot een geïntegreerde aanpak te komen en de Kamer hierover te informeren?
Er zijn meerdere risicofactoren aan te wijzen als het gaat om huiselijk geweld en kindermishandeling. In het onderzoek «Een kwestie van lange adem» is gekeken naar de volgende risicofactoren: persoonlijkheidskenmerken van ouders en kinderen; een geschiedenis hebben van kindermishandeling; armoede; alleenstaand ouderschap; opleidingsniveau; werkloosheid; en risicovol drankgebruik van beide ouders. Het beleid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ten aanzien van (kinder)armoede, schulden en bestrijden van werkloosheid draagt dan ook bij aan de doelstellingen van het Geweld Hoort Nergens Thuis programma. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid neemt op ambtelijk niveau deel aan de stuurgroep van het programma GHNT. Ook neemt VWS deel aan de brede schuldenaanpak, waarin het tegengaan van problematische schulden centraal staat.
Heeft u contact met uw collega’s van het Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de uitkomsten van dit onderzoek? Bent u van mening dat het onderwijs voldoende wordt geïnformeerd door ketenpartners over gesignaleerd geweld? Bent u tevens van mening dat er in het onderwijs voldoende oog is voor de psychische, praktische en leerproblemen die voor veel kinderen gepaard gaan met huiselijk geweld?
Ja, ik heb contact met mijn collega’s van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) over de uitkomsten van dit onderzoek. Ik onderschrijf dat voor kindermishandeling en huiselijk geweld, van de preventie tot en met de nazorg, een goede ketensamenwerking noodzakelijk is. Daarom wordt in het «Handelingskader kindermishandeling en huiselijk geweld: randvoorwaarden en richtlijnen voor uitvoering van de wet meldcode in de praktijk (2020)» de ketensamenwerking rond kindermishandeling en huiselijk geweld geconcretiseerd3. Dit Handelingskader helpt scholen om in actie te komen, hun verantwoordelijkheid te nemen en te melden.4 De meldcode voorziet ook in een stap om advies te vragen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. Zo voorkomen we ook dat om de verkeerde redenen direct een melding wordt gedaan, omdat aan de melding een ander probleem ten grondslag ligt. Eén van de basiseisen uit het Handelingskader waar een school minimaal aan moet voldoen, is het regelmatig contact hebben met externe samenwerkingspartners, zoals Veilig Thuis over beleid en samenwerking in de praktijk. Daarnaast is het wijkteam (of het jeugdteam) de eerste lijn die de school bij kindermishandeling en huiselijk geweld kan inschakelen. De Raad voor de Kinderbescherming kan ingeschakeld worden door het wijkteam of als onderzoek van Veilig Thuis uitwijst dat de ontwikkeling van een kind wordt bedreigd. De politie komt in beeld bij acute veiligheidsproblemen en als er aangifte wordt gedaan. Zij melden het dan bij Veilig Thuis als er sprake is van huiselijk geweld of kindermishandeling.
Van docenten en mentoren wordt verwacht dat zij voldoende oog hebben voor de psychische, praktische en leerproblemen die bij veel kinderen gepaard gaan met huiselijk geweld. Het thema kindermishandeling en huiselijk geweld is verankerd in de herijkte kennisbases 2018/2019 van de Pabo en de Tweedegraadslerarenopleidingen. Docenten in opleiding leren signaleren bij thema’s die te maken hebben met sociale veiligheid, zoals de thuissituatie van leerlingen, en daar (waar nodig) effectief naar te handelen. Onderdeel hiervan is dat deze opleidingen met elkaar hebben afgesproken om de Wet meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling te behandelen in het curriculum van de opleidingen. De school, de individuele leraar of mentor kan voor het slachtoffer een belangrijke rol vervullen door tijdens schooltijd veiligheid te bieden en voldoende oog te hebben voor het kind. Het onderwijs heeft daarmee voldoende handvatten om oog te hebben voor de psychische, praktische en leerproblemen die voor (veel) kinderen gepaard kunnen gaan met huiselijk geweld.
Deelt u de visie dat de uitkomsten uit dit onderzoek redenen bieden om de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling breder aan te pakken dan nu gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Een brede aanpak is nodig om huiselijk geweld en kindermishandeling effectief te bestrijden. In het programma Geweld Hoort Nergens Thuis wordt al breed gekeken naar de problematiek en de benodigde oplossingsrichtingen.
Wat is uw reactie op de kritiek dat de aanpak van huiselijk geweld niet genoeg oog heeft voor de verschillen tussen mannen en vrouwen, bijvoorbeeld in het feit dat mannen anders moeten worden bevraagd op huiselijk geweld aangezien zij eerder genegen zijn geweld te bagatelliseren?3
Het onderzoek laat zien dat het belangrijk is oog te hebben voor verschillen in benadering van mannen en vrouwen en dat dit een effectieve aanpak van huiselijk geweld bevordert. Momenteel wordt door Regioplan in beeld gebracht op welke manier de Nederlandse aanpak van huiselijk geweld en geweld tegen vrouwen meer gendersensitief kan worden gemaakt. Deze opdracht komt voort uit aanbevelingen die Nederland heeft ontvangen van het GREVIO-comité over de wijze waarop Nederland de verplichtingen naleeft van het Verdrag van Istanbul. In de brief bij de voortgangsrapportage van het programma Geweld hoort nergens thuis, die uw Kamer 21 december 2020 heeft ontvangen, heb ik uw Kamer daarover geïnformeerd. Het rapport over gendersensitiviteit zult u naar verwachting voor het Algemeen overleg Huiselijk geweld / Kindermishandeling van 8 februari ontvangen
Deelt u de mening van uw voorganger dat het beleid in de aanpak van huiselijk geweld gendersensitief is gezien het feit dat «[...] de slachtoffers vaak vrouwen zijn en de plegers mannen. Wij voeren een slachtofferaanpak en een plegeraanpak. Ik zou zeggen: genderspecifieker dan dat kun je het bijna niet krijgen.»?4
Aspecten die te maken hebben met genderverschillen kunnen een rol spelen bij huiselijk geweld. Dat geldt voor zowel slachtoffers als daders en voor vrouwen en mannen. In onze aanpak is, zoals het GREVIO-comité heeft aangegeven, met betrekking tot gendersensitiviteit ruimte voor verbetering. Zoals aangegeven bij vraag 7 hebben we Regioplan gevraagd inzichtelijk te maken op welke manier de Nederlandse aanpak van huiselijk geweld meer gendersensitief gemaakt kan worden. In deze opdracht wordt de vraag meegenomen wat gendersensitiviteit precies is en hoe dat past binnen de Nederlandse systeemgerichte aanpak. Bij deze opdracht zijn relevante stakeholders betrokken zoals onder meer de VNG, het Landelijk Netwerk Veilig Thuis, Valente, de Nationale Politie, het Openbaar Ministerie, GGZ Nederland en het college voor de Rechten van de Mens.
Zijn de conclusies uit dit onderzoek naar uw mening reden de opleiding van hulpverleners onder de loep te nemen, gezien de problemen van professionals met het bespreken van geweld en hoe afspraken gemaakt kunnen worden over het stoppen van het geweld? Zo nee, welke conclusie uit dit onderzoekt heeft u overtuigd dat hier geen noodzaak voor is?
De conclusies uit dit onderzoek steunen mij in het uitvoeren van de motie Westerveld en Wörsdörfer7, waarin wordt verzocht om structurele aandacht voor deze thema’s in de curricula van het hoger onderwijs opnieuw te agenderen bij de betrokken partijen, zoals het landelijk opleidingsoverleg, de verschillende opleidingen, beroepsverenigingen, het platform van lectoren, leernetwerken en kenniskringen.
In samenwerking met het Ministerie van OCW zal ik uitvoering geven aan deze motie door dit te agenderen bij de vertegenwoordigers van de lerarenopleidingen, Vereniging van Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen (VH). Daarnaast neem ik de verschillende aspecten die relevant zijn voor professionals in hun rol om kindermishandeling en huiselijk geweld aan te pakken, integraal mee in de activiteiten richting de beroepsverenigingen naar aanleiding van de wetsevaluatie van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Ik zal uw Kamer bij de zesde voortgangsrapportage van Geweld hoort nergens thuis voor de zomer van 2021 verder informeren over de voortgang van deze acties.
Welke concrete maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat kinderen niet langer de vergeten groep slachtoffers zijn, gezien het feit dat ongeveer de helft van hen geen hulp ontvangt? Hoe is het mogelijk dat het niet vanzelfsprekend is dat er met kinderen goed wordt gesproken wanneer er een melding van geweld is, ondanks het feit dat protocollen dit voorschrijven? En welke les trekt u uit het feit dat dat 60% van de kinderen zich niet gesteund voelt, ondanks de huidige inzet op het betrekken van het eigen netwerk en het belang van sociale steun?
Voor jongeren waarvoor het niet voor lukt om samen met de gemeente passende hulp te vinden, zijn in elke jeugdregio regionale expertteams jeugd opgericht. Het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) helpt als het niet lukt om een zorgvraag op te lossen. Voor kinderen en jongeren met weinig voorkomende problematiek of het tegelijkertijd voorkomen van twee of meer aandoeningen, zijn acht bovenregionale expertisecentra gerealiseerd. De expertisecentra brengen in kaart voor welke groepen kinderen en jongeren het nu nog niet goed lukt om passende zorg te organiseren. Ik wil dat de beschikbare middelen bij de expertisecentra ingezet worden om doorbraken te realiseren voor deze kinderen en jongeren. Tevens is gestart met de doorbraakaanpak naar aanleiding van de voortgangsrapportage «Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd» van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid. Onder regie van de verantwoordelijke gemeente maken lokale teams, zorgaanbieders en Gecertificeerde Instellingen per kind met een maatregel afspraken om jeugdbescherming en passende jeugdhulp te organiseren.
Praten met kinderen bij vermoedens van kindermishandeling is van groot belang. De Handreiking «Participatie van kinderen in de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling» helpt professionals en organisaties bij gesprekken met kinderen. Daarom is van september tot december 2020, met ondersteunging van het ministerie VWS, de inhoud van deze handreiking met de campagne «KindCentraal» van Augeo Foundation onder de aandacht gebracht bij enkele duizenden (aankomende) professionals. Het thema participatie van kinderen en ouders neem ik de komende tijd mee in de gesprekken met de beroepsgroepen voor een duurzame implementatie en borging van de meldcode.
Om daarnaast het doen van goed feitenonderzoek te ondersteunen, is in juni 2018 het Actieplan verbetering feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen aangeboden aan de Tweede Kamer. Het doel van dit Actieplan is goed feitenonderzoek en onderbouwde besluiten in de jeugdbeschermingsketen met betrokkenheid van kinderen en ouders. Een van de speerpunten is om mét kinderen en ouders in gesprek te gaan en hen te betrekken bij beslissingen, waarbij er sprake is van persoonlijke aandacht en respectvolle bejegening. Veilig Thuis, RvdK en GI’s zijn gezamenlijk opdrachtgever van het Actieplan. Het belang van het goed uitvoeren van feitenonderzoek, conform het vereiste van artikel 3.3. Jeugdwet, wordt dus ruimschoots erkend door de hele jeugdbeschermingsketen. Het Actieplan heeft een looptijd tot en met 2021. Uw Kamer wordt in de voortgangsbrieven Jeugd periodiek geïnformeerd over de uitvoering van het Actieplan.
In het rapport van het Verwey-Jonker Instituut wordt geconcludeerd dat ruim twee op de vijf kinderen (43%) zeggen dat zij (ook) informele hulp hebben ontvangen, veelal van familie of vrienden. Tevens wordt in het rapport geconcludeerd dat zowel jongeren als ouders informele hulp belangrijk vinden. Het sterkt mij dan ook om mij verder in te zetten op het betrekken van het eigen netwerk om sociale steun te bevorderen. Eén van de doelstellingen van het programma Zorg voor de Jeugd is gericht op het inzetten van en samenwerken met steunfiguren en het informele netwerk. De Branches Gespecialiseerde Zorg Jeugd (BGZJ) hebben in juli jl. een uitvraag gedaan onder hun leden om een beeld te krijgen van de stand van zaken en de mogelijke drempels bij het realiseren van de samenwerking met informele steunfiguren en netwerken. De resultaten hiervan heeft de BGZJ beschreven in een brief aan mij in oktober 2020. Eind dit jaar willen we concrete stappen hebben gezet om het samenwerken met informele steunfiguren voor zoveel mogelijk kwetsbare (uithuisgeplaatste) kinderen te realiseren. Hiervoor organiseert BGZJ samen met de beroepsverenigingen expertmeetings met betrokken partijen waar wordt verkend wat nodig is om het inzetten van steunfiguren tot een succes te maken. Verder zijn de beroepsverenigingen aan de slag met een plan van aanpak voor bij- en nascholingsaanbod. In overleg met de VNG zal worden gekeken hoe hier in de contractering verder op kan worden ingezet. Ook gaan we door met het leren van ervaringen en het delen van goede voorbeelden via onder meer de site en nieuwsbrieven van Zorg voor de Jeugd, de BGZJ, VNG en beroepsorganisaties.
Bent u zich bewust van het feit dat er sprake is van lage meldingsbereidheid onder slachtoffers, waardoor verondersteld kan worden dat een grote groep slachtoffers niet in beeld is? Deelt u de zorgen omtrent deze onzichtbare groep en op welke manier zet u zich in om ook hen te bereiken en hulp te bieden?
Het is belangrijk dat slachtoffers hulp vragen als zij te maken hebben met huiselijk geweld of kindermishandeling. Dit kunnen zij doen bij iemand die zij vertrouwen, bij een hulpverlener of bij Veilig Thuis. Dit is niet altijd makkelijk of mogelijk, bijvoorbeeld als het een jong kind betreft.
Veilig Thuis heeft tot doel een laagdrempelige toegang te zijn voor slachtoffers van huiselijk geweld en kindermishandeling, plegers, omstanders en professionals. Uit de beleidsinformatie van Veilig Thuis is af te leiden wat de verhouding is van burgers of professionals die advies vragen of een melding doen.
Van de adviezen over huiselijk geweld en kindermishandeling in het eerst half jaar van 2020 was 43% afkomstig van mensen die niet-beroepsmatig contact zochten. Van het aantal meldingen over huiselijk geweld en kindermishandeling in het eerste half jaar van 2020 was 9% afkomstig van mensen die niet beroepsmatig betrokken zijn. Dit kunnen familieleden, vrienden of slachtoffers zelf zijn.
Sinds mei vorig jaar is Veilig Thuis gestart met de mogelijkheid om via de chat advies te vragen aan Veilig Thuis. Dit is een laagdrempelige manier om contact te leggen die ook voor slachtoffers een alternatieve mogelijkheid biedt om hulp te vragen. Daarnaast kunnen slachtoffers sinds 1 mei met het codewoord «Masker 19» een melding doen van huiselijk geweld bij de apotheek. Deze mogelijkheid voor slachtoffers die niet zelf kunnen of durven bellen of chatten is via de media en de campagnesite onder de aandacht gebracht.
Hoe realiseert u een professionalisering in de diagnostiek van multiproblematiek, zeker wanneer de gezinnen met de meeste meldingen van geweld worden doorverwezen naar wijkteams?
Vanuit het programma Geweld hoort nergens thuis wordt gewerkt aan de professionalisering van wijkteams op het terrein van het borgen van een veilige leefomgeving. Het programma ondersteunt regio’s en gemeenten bij de versterking van de lokale (wijk)teams. Dit gebeurt onder andere aan de hand van het in het najaar van 2019 vastgestelde Kwaliteitskader «werken aan veiligheid voor lokale (wijk)teams en gemeenten». Om gemeenten te ondersteunen bij het in kaart brengen van de stappen die gezet moeten worden om hun lokale teams te versterken, is onder andere een zelfscan ontwikkeld. Verder worden de gemeenten inhoudelijk ondersteund op de kwaliteitsstandaarden onder meer via een informatiebox voor gemeenten.
Daarnaast wordt vanuit het programma Zorg voor de Jeugd gewerkt aan een verbetering van de toegang tot jeugdhulp voor kinderen en gezinnen. Door o.a. gemeenten te ondersteunen bij het in de praktijk brengen en borgen van vijf basisfuncties en centrale inzichten uit het KPMG-onderzoek «basisfuncties voor lokale teams in kaart» van november 2019. De basisfuncties betreffen inhoudelijke componenten, vanuit het perspectief van de inwoner die, ongeacht de verschijningsvorm van het wijkteam, lokaal geborgd moeten worden. Zorgen voor een veilige leefomgeving en handelen met een brede blik (zeker in geval van multiproblematiek) zijn 2 van de 5 basisfuncties.
Voor de ondersteuning is een belangrijke rol weggelegd voor het OZJ en de kennisinstituten, onder meer door het organiseren van dialoogsessies, regionale bijeenkomsten en ondersteuning op lokaal niveau in een aantal regio’s. Afstemming vindt plaats met het programma Geweld hoort nergens thuis en vanuit andere programma’s en trajecten, zoals de vereenvoudiging en vernieuwing van de jeugdbeschermingsketen en verbetertraject toegang sociaal domein.
Bent u van mening dat de huidige aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling afdoende is? In hoeverre bent u tevreden met de snelheid en de voortgang die wordt geboekt met het inmiddels derde landelijke actieprogramma? Zo nee, wat gaat u doen om het bestaande beleid bij te sturen, zowel vanuit uw eigen ministerie als die van uw collega’s op dit onderwerp. Bent u bereid hier de coördinerende rol op u te nemen?
Afgaande op het onderzoek ‘Een kwestie van lange adem’ zetten we met het programma Geweld hoort nergens thuis in op de juiste zaken. De coördinatie van het programma ligt bij mij en met de minister voor Rechtsbescherming en de VNG zijn we gezamenlijk opdrachtgever.
Dit is de eerste aanpak in de vorm van een omvangrijk landelijk programma dat inzet op huiselijk geweld én kindermishandeling en dat focust op het gehele systeem. In eerdere aanpakken stonden kindermishandeling en huiselijk geweld meer los van elkaar. In de periode voorafgaand aan het programma zijn belangrijke fundamenten gelegd, zoals werken met de wet meldcode en de vorming van Veilig Thuis. Met dit landelijke programma van de ministeries van VWS en JenV en de VNG is kennis vanuit eerdere aanpakken en onderzoek benut om in de regio’s bestuurlijke samenwerking tussen Veilig Thuis, zorg en justitiepartijen te versterken, de lokale teams te versterken en multidisciplinaire samenwerking rond gezinnen waar structureel geweld speelt vorm te geven. Daarnaast is geïnvesteerd in de impactmonitor, zodat we steeds beter kunnen monitoren of de inzet die we plegen afdoende is. Op termijn zal deze monitor hier zicht op kunnen geven.
Het is duidelijk dat we er nog lang niet zijn. Als het om dit soort ingrijpende problemen gaat die zodanig invloed hebben op levens en ontwikkelingsmogelijkheden van mensen, vaak kwetsbare mensen, gaat het oplossen nooit snel genoeg. We moeten echter realistisch blijven en inzien dat deze soms intergenerationele problemen niet van de ene op de andere dag opgelost zijn. Daarom vind ik dat we tevreden mogen zijn over de voortgang die we de afgelopen tijd hebben geboekt. De stappen die we nu zetten, zijn van belang en moeten we lokaal en regionaal goed borgen. Mijn waardering gaat dan ook uit naar de niet aflatende inzet van professionals zoals jeugdhulpverleners, jeugdbeschermers, leraren, wijkagenten en gemeenteambtenaren, regionale projectleiders en nog vele anderen.
Daarnaast zijn we nog niet klaar; het is, zoals het onderzoek zegt, een kwestie van lange adem. Dit is ook van toepassing op het blijven verbeteren van de aanpak. Zo zien we mogelijkheden voor verbetering in een beter functionerende gezins- en jeugdbescherming, het verder versterken van de lokale teams, investeren in professionals en de trauma-aanpak en bijvoorbeeld in het betrekken van inzichten vanuit gendersensitiviteit bij het voorkomen en duurzaam oplossen van geweld in gezinnen.
Het vaststellen van Erkende Maatregelen. |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de visie dat de aanpak voor het vaststellen van Erkende Maatregelen energiebesparing moet aansluiten bij de ambitie van het Klimaatakkoord («bij het sturen op CO2 is het vooral nuttig CO2-beperkende maatregelen te nemen met een terugverdientijd van vijf jaar»)?
Ja.
Deelt u de visie dat waar in het Klimaatakkoord gesproken wordt over het treffen van maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar, het gaat om vijf jaar zoals dat in de praktijk geldt?
Verschillende variabelen kunnen van invloed zijn op de terugverdientijd. Om de discussieruimte tussen het bevoegd gezag en bedrijven over het wel of niet moeten nemen van een maatregel te verkleinen, is in 2019 de terugverdientijdmethodiek vastgelegd in een ministeriële regeling.1 Om de discussieruimte te beperken zijn de mee te nemen baten, maar ook de mee te rekenen energieprijzen vastgelegd. Hiermee wordt zoveel mogelijk recht gedaan aan de bedrijfsspecifieke situatie, maar is tegelijkertijd gekozen voor een methode die hanteerbaar is voor zowel het bedrijfsleven als het bevoegd gezag.
Wat is de huidige werkwijze voor het vaststellen van Erkende Maatregelen energiebesparing? Klopt het dat hiervoor geen vastgesteld model is?
Sinds 2013 zijn voor verschillende sectoren Erkende Maatregelenlijsten (EML) opgesteld. Branche-specifieke karakteristieken werden door de sectoren aangeleverd. De berekeningsmethode voor de terugverdientijd was per sector hetzelfde, maar de uitgangspunten voor het bepalen van de besparing konden verschillen, bijvoorbeeld doordat bij verschillende branches bij compressoren gerekend is met een verschillend vermogen van installaties. Dit kon leiden tot verschillende uitkomsten in afzonderlijke branches. In 2018–2019 zijn deze lijsten geactualiseerd en aangevuld. Hierbij is vaak gebruik gemaakt van de uitgangspunten en energiebesparingsberekening van de bestaande maatregelen. Tijdens deze actualisatie zijn voor bestaande maatregelen de gebruikte energietarieven en investeringskosten geïndexeerd naar het niveau van 1 januari 2019. Bij nieuwe maatregelen zijn de benodigde uitgangspunten vastgesteld. Vervolgens is de terugverdientijd bepaald. Tegelijkertijd is de terugverdientijdmethodiek verduidelijkt en vastgelegd.
De EML worden periodiek geactualiseerd. De volgende actualisatie zal in 2021–2022 uitgevoerd worden. Hierbij worden alle bestaande en mogelijke nieuwe maatregelen doorgerekend. Daarbij worden de uitgangspunten en het vaststellen van de besparing per maatregel, voor zover mogelijk, geüniformeerd. Uw Kamer wordt hierover in de loop van 2021 geïnformeerd. De in de regeling vastgelegde methode is het uitgangspunt. Mocht de verbreding van de energiebesparingsplicht, waarover u onlangs bent geïnformeerd (Kamerstuk 30 196, nr. 738), daartoe aanleiding geven, dan zal het CO₂-reducerend effect eveneens in deze methodiek opgenomen worden.
In hoeverre wordt bij het vaststellen van de maatregelen meegenomen dat de feitelijke investeringen lager liggen door gebruik te maken van subsidieregelingen? Klopt het dat dit doorgaans niet meegenomen wordt?
Dit klopt deels. Een bedrijf dat valt onder de energiebesparingsplicht heeft de keuze tussen (1) op basis van de methode alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder te treffen en (2) de toepasselijke Erkende Maatregelen uit te voeren. Bij het vaststellen van de Erkende Maatregelen wordt gekeken naar welke variabelen gangbaar zijn in een sector. Hierbij worden subsidies niet meegenomen. Het aanvragen van een subsidie is niet verplicht en een regeling kan slechts voor een beperkte doelgroep zijn. Daarnaast kan een regeling stoppen, vroegtijdig zijn uitgeput of wijzigen qua doelgroep, hoogte van de regeling of het soort maatregelen dat voor de regeling in aanmerking komt. Deze onzekerheden kunnen niet meegenomen worden bij het vaststellen van maatregelen die voor het overgrote deel van de bedrijven in een sector moet gelden. Bovendien zouden dan mogelijk ook heffingen, andere mogelijke (toekomstige) financiële nadelen of zelfs de administratieve lasten die gepaard gaan met het aanvragen van een subsidie meegenomen moeten worden.
Wanneer een bedrijfsvestiging de bedrijfsspecifieke maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder doorrekent met de vastgelegde methodiek, kunnen subsidies wel meegenomen worden. Bijvoorbeeld om inzicht te krijgen in de terugverdientijd van een specifieke maatregel wanneer de ondernemer aanspraak denkt te maken op subsidie. Dit is echter niet verplicht en het meenemen van subsidies kan dan ook niet opgelegd worden door het bevoegd gezag. Dit vanwege dezelfde argumenten als hierboven. Specifiek bij het bepalen van een bedrijfsspecifieke terugverdientijd vindt die berekening plaats voordat de energiebesparende maatregel wordt uitgevoerd. Net als bij het vaststellen van de EML bestaat er in veel gevallen dan geen zekerheid over subsidies of fiscale voordelen. Het meenemen van dergelijke onzekere variabelen bij een generieke methode voor individuele bedrijven maakt de methode te complex.
Bent u ervan op de hoogte dat voor de belangrijkste subsidieregeling, de energie-investeringsaftrek (EIA), in haar hele looptijd altijd alle aanvragen die binnen de regeling vielen voor subsidie in aanmerking zijn gekomen?
De lijst met maatregelen die voor de energie-investeringsaftrek (EIA) in aanmerking komen wordt jaarlijks bijgewerkt. De maatregelen vallen uiteen in specifieke en generieke maatregelen. Voor alle aanvragen wordt getoetst of deze voldoen aan de criteria van de EIA. Voor de specifieke maatregelen zijn daarvoor duidelijk omschreven voorwaarden. Aanvragen die hieraan voldoen zijn inderdaad altijd toegekend. De generieke maatregelen zijn maatregelen die moeten voldoen aan een besparingsnorm en/of een terugverdientijd. Hiervoor is een individuele beoordeling van de aanvragen nodig. Wanneer een aanvraag niet voldoet aan deze norm dan wordt deze (gedeeltelijk) afgewezen. Overigens is de systematiek van de EIA gewijzigd. Er geldt in principe dat alleen maatregelen ondersteund worden die niet onder de energiebesparingsplicht vallen.
Deelt u de visie dat in situaties waarin vrijwel altijd subsidies verstrekt worden, het in lijn is met het Klimaatakkoord en met de Activiteitenregeling om dit wel in de berekening mee te nemen?
Nee. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Bent u zich ervan bewust dat door het niet meenemen van beschikbare subsidies al snel twintig procent van het besparingspotentieel blijft liggen? Deelt u de mening dat het ongewenst is om dit besparingspotentieel te laten liggen door onnodige theoretische uitgangspunten te hanteren?
Ik herken het besparingspotentieel van twintig procent niet. Theoretisch gezien kan het meenemen van beschikbare subsidies inderdaad bijdragen aan een extra besparingspotentieel. Desondanks blijf ik, op basis van de argumenten genoemd bij het antwoord op vraag 4, van mening dat het meenemen van subsidies niet past bij de gekozen methodiek. Uiteraard kunnen bedrijven zelf wel rekening houden met de mogelijkheid van voor hun situatie beschikbare subsidies en daarmee meer energiebesparing realiseren dan zij op basis van de EML en terugverdientijd verplicht zijn.
Bent u bereid om voor het vaststellen van Erkende Maatregelen een eenduidig en transparant kader op te stellen?
In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven dat de berekeningsmethode in 2019 is vastgelegd. Ik ben van mening dat deze methodiek een eenduidig en transparant kader biedt. Uw Kamer wordt in de loop van 2021 geïnformeerd over het proces en de planning van de volgende actualisatie.
De olifant Buba |
|
Martijn van Helvert (CDA), Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich het dossier van de olifant Buba?
Ja.
Bent u het met ons eens dat geen sprake kan zijn van precedentwerking bij uitzonderingen gemaakt voor Buba, aangezien zij de laatste circusolifant in Nederland is?
De inmiddels voor olifant Buba verleende ontheffing is gebaseerd op de bijzondere omstandigheden van de situatie van Buba. Daarmee is de precedentwerking van deze ontheffing beperkt.
Herkent u met ons dat er twee lezingen zijn, waarin aan de ene kant wordt gezegd dat de olifant geresocialiseerd moet worden, en aan de andere kant dat de oude olifant in haar laatste levensfase niet meer geresocialiseerd hoeft te worden?
Ik ben ervan op de hoogte dat meningen verschillen over de noodzaak om olifant Buba te herplaatsen en te resocialiseren. Voor olifant Buba is inmiddels een ontheffing onder voorwaarden afgegeven op 25 maart 2021. Het gaat om een ontheffing voor Buba van het verbod in artikel 4.14, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. De ontheffing geldt voor onbepaalde tijd en werkt terug tot en met 1 januari 2021.
Deelt u met ons de mening dat deze oude olifant Buba in haar laatste levensfase niet meer geresocialiseerd hoeft te worden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het met ons eens dat het feit dat de zoektocht van de familie, alsmede uw eigen zoektocht naar een opvangplaats na zoveel jaren en pogingen nog niet geslaagd zijn, een teken aan de wand is, en dat deze ene en laatste circusolifant in aanmerking kan komen voor een uitzonderingspositie?
Er geldt vanaf 28 augustus 2015 een verbod op deelname met zoogdieren behorende tot wilde diersoorten aan circussen en andere optredens en op vervoer van die dieren ten behoeve daarvan. Het circus heeft vervolgens een ontheffing van het verbod gekregen omdat volgens het circus op dat moment geen geschikte opvanglocatie voor handen was. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft toen hulp aangeboden en is de afgelopen jaren op zoek gegaan naar een volgens het ministerie voor de olifant geschikte opvanglocatie in Europa. Deze locatie heb ik gevonden te weten Elephant Heaven in Frankrijk. Door het circus zijn nadien andere opvanglocaties aangedragen.
Voor olifant Buba is inmiddels een ontheffing onder voorwaarden afgegeven.
In hoeverre vindt u het een taak van de overheid om voor deze laatste circusolifant in Nederland tot in detail vast te leggen waar ze haar laatste levensfase doorbrengt?
Vanwege het vanaf 28 augustus 2015 geldende verbod kon olifant Buba in beginsel niet bij het circus verblijven. Omdat de heer Freiwald aan gaf op dat moment geen opvanglocatie voor handen te hebben is een ontheffing van het verbod verleend en heb ik de heer Freiwald ondersteund in zijn zoektocht naar een geschikte locatie. De verantwoordelijkheid voor de verblijfplaats van Buba heeft altijd bij de heer Freiwald gelegen.
Bent u bereid om voor de laatste circusolifant in Nederland een vergunning voor het leven te geven om bij de circusfamilie te blijven, als de familie dat wenst?
Ik heb op verzoek van de heer Freiwald op 25 maart 2021 een ontheffing afgegeven. Het gaat om een ontheffing voor Buba van het verbod in artikel 4.14, tweede lid, van het Besluit houders van dieren. De ontheffing geldt voor onbepaalde tijd en werkt terug tot en met 1 januari 2021.
Onderbetaling bij de RVO |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kunt u aangeven of de constructie die USG Legal hanteert voor de medewerkers bij de de rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een vorm van contracting is?1 Zo ja, hoe verhoudt zich dit dan tot het feit dat de Inspectie SZW in haar rapport aangeeft dat er vanuit de RVO sprake is van leiding & toezicht?
Deelt u de mening dat indien er sprake is van leiding & toezicht door de RVO er sprake is van ter beschikking stellen van arbeid?
Klopt het dat als er sprake is van leiding & toezicht door de RVO, en dus arbeid ter beschikking wordt gesteld, volgens artikel 8 van de Wet allocatie van arbeidskrachten door intermediairs (WAADI), er een gelijk loon voor vergelijkbaar werk («dezelfde arbeidsvoorwaarden») dient te worden gegeven? Met andere woorden, behoren de medewerkers van USG Legal, werkzaam bij de RVO, dezelfde arbeidsvoorwaarden te krijgen als hun (vergelijkbare) collega’s die in dienst bij de RVO zijn?
Wat is de reden dat de RVO niet bereid is om de loongegevens aan USG Legal te verstrekken? Klopt het dat hierdoor USG Legal zelf niet artikel 8 van de WAADI kan toepassen? Bent u daarom ook van mening dat de RVO hiermee laakbaar handelt?
Desgevraagd heeft RVO mij gemeld4 van mening te zijn dat er gehandeld is conform de geldende wet- en regelgeving en dat er sprake is van contracting en niet van ter beschikking stellen van arbeidskrachten. De medewerkers van USG Legal vallen in dat geval onder de arbeidsvoorwaarden van USG Legal en ontvangen hiervoor loon zoals geldend bij USG Legal. Daarom zijn de loongegevens van RVO niet opgevraagd en verstrekt – aldus RVO.
Het is aan de rechter om te oordelen of er feitelijk al dan niet sprake was van naleving van de loonverhoudingsnorm. Als er in deze specifieke situatie wordt geoordeeld dat de loonverhoudingsnorm overtreden is, dan zal dit moeten worden gerepareerd.
Hoe verhoudt uw opmerking dat de «RVO bij een eventuele procedure geen partij [is]» met de Wet Aanpak Schijnconstructies (WAS) waarin ook de opdrachtgever (in dit geval RVO) verantwoordelijk wordt gesteld voor het betalen van de correcte loon in de gehele keten en bovendien wordt gesteld dat de opdrachtgevers alles in het werk dienen te stellen om ook in de keten alles volgens de regels te laten lopen?
USG Legal is als formele werkgever in principe de wederpartij in een eventuele civiele procedure. Echter, er kan voor worden gekozen om via ketenaansprakelijkheid zoals geregeld in artikel 7:616a BW RVO als opdrachtgever aan te spreken. In dat geval wordt RVO partij in een civiele procedure.
In het algemeen geldt dat wanneer de rijksoverheid extern personeel inzet, bijvoorbeeld via inhuur of contracting of opdracht via contracting, het betreffende onderdeel van de rijksoverheid formeel geen werkgever is en er geen directe invloed is op de hoogte van het salaris dat betaald wordt. Wel is in artikel 27 van de Algemene Rijksvoorwaarden voor Diensten (ARVODI) bepaald dat een opdrachtnemer zich bij het verrichten van diensten moet houden aan de geldende wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsvoorwaarden en aan de CAO die op hem en zijn werknemers van toepassing is.
Is om die reden de RVO, volgens de WAS, dus wel partij in deze zaak?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u verschil verklaren waarom medewerkers bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wel een tegemoetkoming hebben ontvangen en medewerkers bij de RVO zelf hun recht moeten halen bij de rechter?
De IND heeft extern ingeleend personeel betaald conform de inlenersbeloning of het afgesproken uurtarief. De IND heeft geen tegemoetkomingen betaald die buiten deze overeenkomsten vallen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 tot en met 3 is een uitspraak van een rechter nodig die feitelijk beoordeelt of er sprake was van naleving van de loonverhoudingsnorm. Het staat werkgevers uiteraard vrij om het standpunt te herzien en uit eigen beweging tot tegemoetkoming over te gaan.
Bent u het ermee eens dat het voor deze gedetacheerde werknemers, die veelal een flexibel contract hebben en zodoende een zeer afhankelijke positie hebben tot hun werkgever, vrijwel onmogelijk is om zelf hun recht te halen bij de rechter? Bent u het ermee eens dat als een flexwerker zijn recht wilt halen er grote kans is dat deze werknemers geen opdrachten van hun opdrachtgever krijgen en zodoende geen inkomen meer hebben?
Dat een gedetacheerde of voor een opdracht werkende werknemer het als lastig kan ervaren om zijn werkgever op zijn plichten aan te spreken -bijvoorbeeld vanuit het oogpunt te willen voorkomen om eventuele opdrachten in de toekomst mis te lopen- kan ik mij voorstellen. Het is zo -en dit is inherent aan civiel recht- dat betrokkenen zelf naar de rechter moeten stappen om hun recht te halen. Ik kan dat alleen maar aanmoedigen. Een rechterlijk uitspraak kan namelijk juist een precedent scheppen om in vergelijkbare situaties over te gaan tot naleving van de regelgeving en hiermee de onderbetaling te stoppen. Om een werknemer te faciliteren om de juiste afweging te maken welke vervolgstappen hij bij onderbetaling kan ondernemen richting zijn werkgever kan er gebruik worden gemaakt van de hulp van een rechtsbijstandverzekering, het juridisch loket of de vakbond hem hierbij kan bieden.
Los van de juridische beoordeling, deelt u de mening dat er bij de RVO sprake is van slechte opdrachtgeverschap en dat de rijksoverheid te allen tijde het goede voorbeeld dient te geven?
De rijksoverheid dient zich net als elke andere werkgever en opdrachtgever te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Uiteraard nemen wij die rol zeer serieus. Zoals ik ook al heb aangegeven bij het antwoord op vraag 4 is het aan de rechter om te oordelen of er feitelijk sprake was van naleving van de loonverhoudingsnorm. Als er in deze specifieke situatie wordt geoordeeld dat de loonverhoudingsnorm overtreden is, dan zal dit moeten worden gerepareerd.
Omdat duidelijk zichtbaar is dat deze schijnconstructies bij meerdere overheidsinstanties plaatsvinden, bent u bereid om alle overheidsdiensten door te lichten en te bezien of er op nog meer plekken sprake is van het niet voldoen van de WAADI en er dus sprake is van onderbetaling of andere vormen van schijnconstructies?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoorden op de vorige Kamervragen over dit onderwerp, zijn departementen zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop opdrachten aan derden worden verstrekt. Betrokken partijen die menen dat de loonverhoudingsnorm niet wordt nageleefd, kunnen via de rechtbank een civiele procedure starten dan wel de Inspectie SZW verzoeken om een onderzoek te doen. Ook is er de mogelijkheid om via civiele ketenaansprakelijkheid zoals geregeld in artikel 7:616a BW e.v. het geldende (cao) loon te vorderen. Ik zal ook bij mijn collega-bewindslieden dit onderwerp onder de aandacht brengen. Hierbij zal ik hen ook wijzen op de handreiking over onderscheid tussen contracting en het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, zoals uitzending of payrolling. 5
Kunt u deze vragen voor het algemeen overleg Arbeidsmarkt van 7 december 2020 beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Egypt arrested its leaders, but a leading human rights group remains defiant' |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Bram van Ojik (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Egypt arrested its leaders, but a leading human rights group remains defiant»?1
Ja
Klopt het dat de Egyptische autoriteiten drie leidinggevende medewerkers van het Egyptian Initiative for Personal Rights (EIPR), een vooraanstaande mensenrechtenorganisatie, gearresteerd hebben?
Ja. Op 15 november werd Mohammed Basheer, administratief manager van EIPR gearresteerd door de Egyptische veiligheidsdiensten. Op 18 november volgde de arrestatie van Karim Ennarah, het hoofd van EIPR’s strafrechtafdeling. Op 19 november werd tevens de directeur van EIPR, Gasser Abdelrazak, gearresteerd. Inmiddels is bekend gemaakt dat alle drie de medewerkers op donderdagavond 3 december jl. weer zijn vrijgelaten.
Klopt het dat deze arrestaties plaatsvonden kort nadat zij enkele Westerse ambassadeurs hadden ontmoet in Cairo?
Ja. Op 3 november brachten dertien ambassadeurs en chargés d’affaires (Duitsland, EU, Frankrijk, Spanje, Noorwegen, Ierland, Zweden, Denemarken, Verenigd Koninkrijk, Finland, Zwitserland, Canada en Nederland) een bezoek aan EIPR. De Nederlandse Ambassadeur nam deel aan deze ontmoeting.
Betrof dit ook een ontmoeting met de Nederlanders ambassadeur?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de reden van hun arrestaties? Zo ja, wat is deze?
Karim Ennarah en Gasser Abdelrazak worden beschuldigd van lidmaatschap van een terroristische organisatie, het publiceren en verspreiden van valse informatie en verklaringen die de openbare veiligheid ondermijnen en het algemeen belang schaden. Administratief directeur Mohammed Basheer wordt met dezelfde aanklachten geconfronteerd en wordt tevens beschuldigd van het financieren van terrorisme. De drie medewerkers zijn vrijgelaten, maar de aanklachten tegen hen blijven staan. Ook heeft het Terrorisme hof op 6 december jl. de bevriezing van de persoonlijke bankrekeningen van de drie medewerkers bekrachtigd.
Bent u bekend met de locatie waar zij in voorarrest zitten? Zo ja, waar is dit?
Ja. Mohammed Basheer, Karim Ennarah, en Gasser Abdelrazak verbleven in voorarrest in de Tora gevangenis in Cairo.
Klopt het ook dat deze arrestaties plaatsvonden kort nadat de overheid eerder deze maand honderden politieke gevangen had vrijgelaten? Zo ja, hoe duidt u deze nieuwe arrestaties van mensenrechtenverdedigers?
Sinds het aantreden van president Sisi zijn volgens de schatting van Human Rights Watch zo’n 60.000 Egyptenaren vanwege politieke redenen gearresteerd. Duizenden van hen zitten nog vast, waarvan velen in voorarrest. De arrestaties van drie EIPR-medewerkers passen in de trend waarbij de ruimte voor het maatschappelijk middenveld afneemt. Deze ontwikkelingen geven reden tot aanhoudende zorg. Evenals binnen EU- en VN-verband is het overbrengen van deze zorgen onderdeel van de reguliere dialoog tussen Nederland en Egypte.
Klopt het dat Frankrijk, Ierland en Noorwegen hun zorgen over deze arrestaties al hebben overgebracht? Zo ja, waarom heeft Nederland dat nog niet gedaan?
Samen met de andere betrokken landen heeft Nederland de afgelopen periode via diplomatieke kanalen verschillende acties ondernomen. Daarbij zijn zorgen over de arrestaties overgebracht in gesprekken met de Egyptische autoriteiten. De Nederlandse Mensenrechtenambassadeur uitte recent ook via Twitter onze zorgen. Andere landen en EU deden dit ook.
Bent u bereid opheldering te vragen bij de Egyptische autoriteiten over de reden van deze arrestaties en bent u bereid uw zorgen over te brengen over het feit dat vooraanstaande mensenrechtenverdedigers zijn gearresteerd?
Zowel in Cairo en in Den Haag is Nederland op verschillende niveaus in gesprek gegaan met de Egyptische autoriteiten om onze zorgen over te brengen en opheldering te vragen.
Het delen van inloggegevens van een geheime vergadering van EU defensieministers |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u de metadata (EXIF inclusief datum en tijd van de opnames en van de laatste bestandswijzigingen) delen van de originele foto’s te zien in de tweet1 waarin zij deelneemt aan de (digitale) Raad met Europese defensieministers?
Beide foto’s zijn 20 november jl. bij mij thuis gemaakt, tijdens de ministeriële bestuursraad van het Europees Defensieagentschap (EDA SB), die voorafgaand aan de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) Defensie plaatsvond.
De foto waarop het laptopscherm te zien is, heeft er toe geleid dat de journalist van RTL zich toegang kon verschaffen tot de RBZ Defensie. Dit was mogelijk doordat de EDA SB en RBZ Defensie via dezelfde VTC-verbinding plaatsvonden. Deze foto is, zoals ik ook in het vragenuurtje van 24 november jl. aangaf, door mijzelf gemaakt, om 09:23 uur.
De andere foto, de foto waarop ik zelf ben te zien, is door mijn echtgenoot gemaakt om 09:37 uur.
Kunt u ook de metadata van de oorspronkelijk foto (waar de url met inlogcode zichtbaar was) die te zien was in de inmiddels verwijderde tweet delen?2
Zie antwoord vraag 1.
Zingen in groepsverband |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Op basis van welke informatie en onderzoeken wordt zingen in groepsverband voor iedereen ouder dan dertien jaar verboden?
In de adviezen naar aanleiding van het 83e,84een 85e OMT wordt gesteld dat een verhoogd transmissierisico door zingen niet kan worden uitgesloten. Nieuwe gemelde clusters in koren, resultaten van clusteronderzoek en nieuwe literatuur- en media-analyse zijn aanleiding geweest voor een update van het RIVM-advies «Koren en Zangensembles». Het OMT adviseert daarom dat bij de huidige hoge incidentie in de maatschappij zingen in groepsverband in welke context dan ook afgeraden dient te worden. Omdat kinderen zelf weinig ziek worden van COVID-19 en weinig bijdragen aan de verspreiding van het virus, is het OMT van mening dat voor kinderen tot en met 12 jaar een uitzondering gemaakt kan worden. Ik heb dit advies overgenomen.
Overigens geldt er geen verbod meer. Per 1 december jl. is, onder de Tijdelijke wet maatregelen covid-19, het verbod op zingen vervangen door een dringend advies om niet te zingen.
Op basis van welke gegevens of afwegingen wordt er een onderscheid gemaakt tussen enerzijds zingen in professionele koren, in een religieuze context of bij een betoging, en anderzijds zingen in groepsverband in elke andere context vanaf dertien jaar?
Uitzonderingen op dit dringende advies gelden voor betaalde professionele zangers in groepsverband, die (deels) afhankelijk zijn van zingen voor hun levensonderhoud en conform het OMT advies voor kinderen tot en met 12 jaar. Ten tijden van het zangverbod golden er onder meer uitzonderingen voor zang als onderdeel van belijdenis van godsdienst of levensovertuiging en betogingen, omdat het grondrechten zijn. Nu er sprake is van een dringend advies, zijn deze uitzonderingen niet meer van relevant.
Kunt u nader toelichten waarom nu ook jongeren tussen dertien en achttien jaar niet meer mogen zingen in groepsverband? Kunt u toelichten welke afwegingen hierbij zijn gemaakt, aangezien de continuïteit van onderwijs en het onderhouden van sociale contacten voor deze groep heel belangrijk is?
Zie vraag 1.
Bent u bereid nader advies het aan het Outbreak Management Team (OMT) te vragen over het zingen in groepsverband voor jongeren tussen dertien en achttien jaar?
Het OMT geeft in onder vraag 1 genoemde advies als perspectief aan dat bij risiconiveau waakzaam (Rt <1 en incidentie ≤7/100.00/dag) het risico van zingen in groepsverband klein is en zingen dan wel verantwoord lijkt. Personen met een kwetsbare gezondheid dienen zelf de afweging te maken of zij dit kleine risico wel of niet willen lopen. Het OMT geeft ook aan dat, mochten nieuwe onderzoeksbevindingen of literatuur zich voordoen, dit advies opnieuw bekeken zal worden.
Bent u het met de zangkoren en dirigenten eens dat de communicatie over dit besluit niet zorgvuldig is verlopen, omdat de regering niet in een kamerbrief of persconferentie expliciet heeft gecommuniceerd over dit verbod? Bent u bereid hierover alsnog het gesprek over aan te gaan met vertegenwoordigers van koren en dirigenten?
In de stand van zakenbrief COVID-19 van 17 november jl. aan de Tweede Kamer heb ik expliciet gecommuniceerd over de maatregelen, die op 18 november zouden ingaan, waaronder de maatregel voor gezamenlijk zingen. De afzonderlijke maatregelen zijn ook toegelicht op rijksoverheid.nl. Ik ben bereid om het gesprek aan te gaan met vertegenwoordigers van koren en dirigenten en betrek ook graag mijn collega’s van JenV en OCW, met wie de maatregelen worden afgestemd.
Kunt u toelichten welke financiële compensaties professionele dirigenten kunnen aanvragen nu zij hun beroep niet of nauwelijks kunnen uitvoeren omdat zij veelal amateurkoren begeleiden?
Koordirigenten zijn doorgaans zzp-er. Zij kunnen een beroep doen op het generieke steunpakket. Met name de tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers staat open voor zzp-ers. En in het tweede steunpakket voor de culturele en creatieve sector voor de eerste helft van 2021 zijn middelen beschikbaar voor onder andere regelingen bij de rijkscultuurfondsen waar deze professionals een beroep op kunnen doen.
Bent u bereid bij volgende maatregelen die betrekking hebben op koren in (voor)overleg te treden met korenorganisaties, bijvoorbeeld degene die zijn verenigd in het Koornetwerk Nederland?
Bij de besluitvorming over maatregelen wordt een afweging van de verschillende belangen gemaakt en daarbij worden steeds de consequenties voor onder meer burgers en ondernemers in algemene zin betrokken. De beoordeling van noodzaak en evenredigheid is daarmee breder dan de beoordeling van de invloed op de verspreiding van het virus. Ter voeding van deze afweging worden voortdurend gesprekken gevoerd. Zoals toegezegd in het antwoord op vraag 5 zal ik ook in gesprek gaan met vertegenwoordigers van koren en dirigenten.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan het eerstvolgende plenaire coronadebat te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Verhalenboek moet Achterhoeks Stimuleren’ |
|
Zohair El Yassini (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verhalenboek moet Achterhoek Stimuleren»?1
Ja.
Ziet u de meerwaarde van het in stand houden van regionale spreektalen, zoals het Achterhoeks? Zo ja, op welke manier geeft u hier concreet uiting aan?
Ja, ik onderken de meerwaarde van het in stand houden van de regionale streektalen, zoals het Achterhoeks. Het kabinet heeft ruime aandacht voor het Nedersaksisch, waarvan het Achterhoeks deel uitmaakt, alsook voor de andere streektalen in Nederland. Het Nedersaksisch is beschermd onder deel II van het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft als coördinerend departement contact met de lokale overheden betrokken bij de erkende streektalen in Nederland. In 2018 sloot ik met de provincies Gelderland, Groningen, Drenthe, Overijssel en Fryslân en de gemeenten Weststellingwerf en Ooststellingwerf het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de regionale Nedersaksische taal.
Het Nedersaksisch is onderdeel van de regionale identiteit van de mensen in de Achterhoek. De provincie Gelderland ondersteunt Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers (ECAL), dat het streektaalinstituut is voor het Nedersaksisch. Het ECAL ondersteunt lokale initiatieven en maakt onder meer lespakketten voor basisscholen en volwassenen, organiseert schrijfcursussen en legt de taal vast in de zogenaamde WALD-woordenboeken. Daarbij wordt ook samengewerkt met de andere taalinstituten in het Nedersaksisch taalgebied, Overijssel, Drenthe, Stellingwerven en Groningen.
Bent u op de hoogte van de verschillende private initiatieven vanuit «de Feestfabriek» om de Achterhoekse streektaal in stand te houden? Zo ja, op welke manier ziet u mogelijkheden om deze initiatieven te ondersteunen?
Ja. Ondersteuning van regionale projecten gebeurt via Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers, dat daartoe namens de provincie Gelderland de opdracht voor heeft. Voor zover bekend heeft de Feestfabriek het boek zonder overheidsondersteuning uitgegeven.
Op welke manier maakt het «Achterhoeks» onderdeel uit van het convenant «Nederlandse Erkenning van de Regionale Nedersaksische Taal», om het voortbestaan van het Achterhoeks in zowel gesproken als geschreven vorm te borgen?
Het Achterhoeks is een variant van het Nedersaksisch dat wordt gesproken in Gelderland. De provincie Gelderland is een van de partijen in het convenant Nedersaksisch. Het Achterhoeks maakt daarmee volledig deel uit van het convenant dat in oktober 2018 is gesloten.
Op welke manier heeft u inmiddels uiting gegeven aan de opdracht binnen het convenant om na te gaan bij regionale overheden op welke manier het Nedersaksisch bevorderd kan worden in verschillende maatschappelijke domeinen? Welke concrete plannen zijn daaruit voortgekomen?
Het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de regionale Nedersaksische taal erkent het Nedersaksisch als een wezenlijke, volwaardige en zelfstandige regionale taal in Nederland. Deze erkenning is complementair aan de erkenning onder het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden. In het convenant is afgesproken dat de lokale Nedersaksische overheden bij het ontwikkelen van het Nedersaksisch taalbeleid een voortrekkersrol hebben. Daarbij bepalen zij zelf waar op passende wijze aandacht gegeven kan worden aan de bescherming van het Nedersaksisch. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vervult daar waar mogelijk een complementaire rol. In 2019 heeft het ministerie € 25.000 beschikbaar gesteld aan de Nedersaksische overheden voor de bevordering van het Nedersaksisch.
De provincie Gelderland heeft ECAL uitgenodigd een werkplan te maken voor de komende 4 jaar, waarin concrete activiteiten ter ondersteuning van de streektaal zijn opgenomen. Eerder dit jaar heeft de provincie ook ondersteuning geboden bij de organisatie van een provinciegrens overstijgend streektaalsymposium. Door covid-19 is dat niet doorgegaan. Daarnaast neemt Gelderland deel aan de culturele proeftuin «Meertaligheid» die vanuit We the North (samenwerkende overheden in Noord-Nederland) wordt uitgevoerd. Ook op die manier worden activiteiten rond de streektaal gestimuleerd.
Op welke manier ondersteunen regionale overheden private initiatieven, zoals bijvoorbeeld een Verhalenboek in het Achterhoeks?
Voor zover bekend tot dusver niet. Al groeit de belangstelling voor de streektaal zeker, ook in het publieke domein. In oktober is er bijvoorbeeld in de samenwerkende gemeente Aalten, Oost-Gelre en Winterswijk de Erfgoednota «Wij doet ’t samen» in de streektaal uitgekomen.
Ziet u mogelijkheden om, in samenwerking met private initiatieven als de Feestfabriek, de inspanningen tot behoud van het Achterhoeks te ondersteunen of zelfs te intensiveren? Zo ja, op welke manier? Op welke manier speelt het convenant «Nederlandse Erkenning van de Regionale Nedersaksische Taal» hierin een rol?
Het ECAL ziet mogelijkheden tot samenwerking met de Feestfabriek. Een eerste contact is inmiddels gelegd om te kijken waar het regionale erfgoedcentrum met hen samen kan werken aan bijv. lespakketten voor leerlingen van de middelbare school.
Het convenant inzake de Nederlandse erkenning van de regionale Nedersaksische taal is daarvoor een belangrijke basis, niet alleen financieel maar ook moreel. Volgens het ECAL is sinds de erkenning een opleving van activiteiten en waardering voor de streektaal merkbaar. Het convenant onderschrijft de wenselijkheid van het volwaardig bestaan van het Nedersaksisch als regionale taal in levend gebruik, gesproken zowel als geschreven, teneinde het gebruik van de taal te stimuleren. Het convenant moet bijdragen aan de verbetering van het imago van het Nedersaksisch en de gebruiksmogelijkheden stimuleren, zodat oudere generaties sprekers eerder gemotiveerd zijn hun taal door te geven aan jongere generaties en jongeren meer gemotiveerd raken het Nedersaksisch te (blijven) gebruiken.
In het antwoord op vraag 5 is aangegeven dat het primaat van de ontwikkeling van beleid voor het Nedersaksisch ligt bij de Nedersaksische overheden. Daar waar een praktische of complementaire rol weggelegd kan of moet zijn voor de rijksoverheid, ben ik bereid deze te vervullen of doen vervullen.
Het bericht ‘Illegale pokeravonden in de voetbalkantine: ‘Dan is dus je hele club naar de Filistijnen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat één op de acht amateursportverenigingen te maken heeft met signalen die kunnen wijzen op criminele inmenging? In hoeverre herkent u deze signalen? Kunt u dit toelichten?1
Ja, uit het onderzoek «Criminele inmenging amateursport» zoals nu gepresenteerd blijkt dat in de amateursport ook sprake is van criminele inmenging in sportverenigingen. Dit onderzoek heeft u op 20 november 2020 ontvangen (Kamerstuk 30 234, nr. 265).
Uit eerder onderzoek van de Taskforce Brabant Zeeland2 onder 12 amateurvoetbalverenigingen in de hoogste klassen van het amateurvoetbal in de provincies Noord-Brabant en Zeeland bleek al dat vijf van de twaalf onderzochte verenigingen ervaring hadden met een dubieuze sponsor of een andere poging tot criminele inmenging. In reactie hierop heeft uw Kamer destijds een motie3 ingediend waarin is verzocht een breder onderzoek naar de aard en omvang van criminele inmenging in de amateursport in Nederland uit te voeren. Met dit onderzoek is uitvoering gegeven aan deze motie.
Eind deze maand ontvangt u een beleidsreactie naar aanleiding van het onderzoek.
Wat heeft u concreet gedaan om criminele inmenging op sportclubs tegen te gaan, immers bovenstaande signalen zijn niet nieuw (zie de publicatie van de conclusies van het onderzoek over de toetreding van de onderwereld tot de sport van de Brabantse taskforce drugscriminaliteit die vergelijkbaar waren)? Wat is uw analyse van het onderzoek van het Mulier Instituut ten opzichte van het onderzoek van de Brabantse taskforce drugscriminaliteit?
Laat ik vooropstellen dat indien concrete situaties van criminele inmenging zich voordoen, deze worden opgepakt binnen bestaande verbanden. Ook politie en OM maken hier onderdeel van uit.
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven heb ik opdracht gegeven tot dit omvangrijke en brede onderzoek. Er was behoefte aan een duidelijker beeld waarbij bezien moest worden of het alleen voetbal betrof waar risico‘s voor criminele inmenging zich voordoen of dat dit ook voor andere sporten geldt. Tevens was de vraag of de resultaten uit Zeeland/West-Brabant ook voor de rest van Nederland gelden. Het rapport laat zien dat in de amateursport (niet alleen voetbal) sprake is van criminele inmenging én het daarmee belangrijk is dat er meer aandacht komt om sportverenigingen bewust te maken van de risico’s van criminele inmenging.
Hier is door het Centrum Veilige Sport Nederland (CVSN) en de sportbonden door middel van voorlichting reeds mee gestart. Zo heeft de KNVB informatie op hun website geplaatst over risico’s bij sponsoring of investeringen4 en biedt het CVSN op haar website een e-learning financiële integriteit5 aan.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen sportbonden, overheid, politie en gemeenten optimaal verloopt? Welke belemmeringen ondervinden deze partijen? Hoe bent u voornemens deze belemmeringen weg te nemen?
De amateursport is, net als andere organisaties die hiermee te maken krijgen, niet in staat om dit probleem zelfstandig op te lossen. Cruciaal is de samenwerking tussen partijen zoals gemeenten, sportclubs en -bonden, politie, OM en belastingdienst.
In de Regionale Informatie- en Expertisecentra (RIEC’s) werken partijen uit het strafrechtelijke en bestuursrechtelijke domein structureel samen aan de integrale aanpak van georganiseerde criminaliteit. Over informatie-uitwisseling bestaan afspraken, vastgelegd in convenanten en protocollen.
De RIEC’s zijn één van de samenwerkingsverbanden die zijn opgenomen in het wetsvoorstel gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden (WGS). Dit voorstel is onlangs aangenomen in de Tweede Kamer en moet nog worden behandeld door de Eerste Kamer. De WGS moet een duidelijk juridisch kader en mogelijkheden voor gegevensuitwisseling bieden zodat georganiseerde criminaliteit en ondermijning nog beter kunnen worden aangepakt. Binnen de RIEC’s kunnen private partijen bij AMvB als deelnemer worden aangewezen. Hiermee kan worden ingespeeld op toekomstige ontwikkelingen in de integrale aanpak van georganiseerde criminaliteit.
Ook op landelijk niveau vigeren diverse overlegstructuren waarbinnen heldere afspraken gemaakt zijn over informatie-uitwisseling en samenwerking, zoals die ook voor andere opsporings -en vervolgingsthema’s gelden.
Deelt u de mening dat er fors ingegrepen moet worden op plekken waar men overschrijdingen ziet, aangezien de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie in het rapport «Criminele inmenging bij amateursportverenigingen« aangeeft dat de overheid te veel ruimte geeft aan fraudeurs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke (extra) maatregelen gaat u nemen?2
Ook ik vind het van belang dat criminele inmenging in amateursport aangepakt en bestreden wordt. Mijn ambtgenoot van Justitie en Veiligheid zet fors in op het bestrijden van georganiseerde ondermijnende criminaliteit, zowel preventief als repressief, met zijn breed offensief door middel van oprollen, afpakken en voorkomen.
De aanpak van criminele inmenging in amateursport vraagt om een geïntegreerde brede aanpak waarbinnen sprake is van diversiteit omdat ook de aard van de overschrijdingen verschilt.
Een gemeente is lokaal vaak in staat samen met andere partners in het domein goede afwegingen te maken en rekening te houden met de verschillende functies die een sportvereniging heeft. Intrekken van vergunningen en subsidies, maar ook het voeren van bewustwordingsgesprekken kan passend zijn. Als deze alternatieven geen of onvoldoende oplossing bieden kan strafrecht in beeld komen. Indien bijvoorbeeld via de Financial Intelligence Unit (FIU) of Team Criminele Inlichtingen (TCI) informatie naar boven komt over verdachte transacties of verdenkingen ten aanzien personen, zal strafrechtelijk onderzoek volgen. Juist een gecombineerde aanpak van preventie en repressie is van belang.
Deelt u de mening dat wij een unieke sportinfrastructuur hebben met veel vrijwilligers die er elke dag voor zorgen dat Nederland kan sporten en bewegen en dat wij dit moeten koesteren? Bent u bereid om sportclubs te ondersteunen en te zorgen dat sportclubs een professionaliseringsslag kunnen maken zodat zij ook beter opgewassen zijn tegen criminele inmenging? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om in samenspraak met sportclubs een protocol op te stellen over hoe om te gaan met dubieuze geldschieters?
Nederland kent inderdaad een unieke sportinfrastructuur die we moeten koesteren. Dat een professionaliseringsslag het juiste middel is om criminele inmenging tegen te gaan blijkt niet uit het rapport. Wel zijn er inmiddels instrumenten als een signaal- en interventiekaart (ontwikkeld door de Taskforce Brabant Zeeland) en een e-learning financiële integriteit voor handen die nog beter onder de aandacht van de lokale sportverenigingen en bonden kunnen worden gebracht. Daarnaast is de Code Goed Sportbestuur in ontwikkeling die beoogt een bijdrage te leveren aan het borgen van een goede bestuurlijke kwaliteit bij sportbonden en sportverenigingen.
Bent u voornemens stappen te ondernemen tegen criminele inmenging op sportclubs? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen bent u bereid te nemen?
Criminele inmenging in een sportclub moet te allen tijde worden voorkomen en als het voorkomt worden aangepakt. Sportclubs horen een veilige omgeving te bieden. Voorkomen is het primaire doel, het strafrecht is ultimum remedium (zie tevens het antwoord op vraag 4).
Daarnaast vinden mijn ambtgenoot van JenV en ik het belangrijk dat sportverenigingen goed de weg weten naar de instanties waar zij terecht kunnen met signalen zoals politie, RIEC’s, belastingdienst/FIOD, CVSN of de sportbond. Ik wil dan ook bezien of extra voorlichting hier een rol kan spelen.
Gemeenten die weten dat er sprake is van criminele inmenging bij sportverenigingen vraag ik om in hun lokale sportakkoord afspraken te maken met politie en sportverenigingen over hoe dit kan worden voorkomen en bestreden.
Op welke andere plekken, legale sectoren, ziet u een toename of sterke aanwezigheid van criminele inmenging, al dan niet naar aanleiding van de Coronacrisis, en welke stappen neemt u om deze ongewenste beïnvloeding en ondermijning tegen te gaan?
Als gevolg van de coronacrisis kampen meer ondernemers en ook maatschappelijke organisaties zoals amateursportverenigingen met financiële problemen. Hierdoor zijn zij kwetsbaarder voor criminele inmenging. In samenwerking met het bedrijfsleven en de verschillende publieke partners beoogt mijn ambtgenoot van JenV ondernemers bewust te maken van deze risico’s en hun handelingsperspectief alsook hun weerbaarheid te vergroten. Aangezien de horeca een van de zwaarst getroffen sectoren is van de coronacrisis, is samen met Koninklijke Horeca Nederland in oktober een social media campagne gelanceerd om horecaondernemers meer bewust te maken van de risico’s die ze lopen als ze in zee te gaan met een foute investeerder (je kunt maar één keer «nee» zeggen). De campagne diende ook het doel hen te wijzen op de signalen, en hen te informeren wat zij kunnen doen en waar ze (eventueel anoniem) kunnen melden. De campagne is half november vanuit het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) vervolgd en heeft een breed bereik.
Onder meer naar aanleiding van de motie Heerma c.s. (CDA)7 wordt met het OM en de FIOD nader onderzocht of bredere criminele inmenging bij ondernemingen en maatschappelijke organisaties toeneemt onder druk van de coronacrisis. Het Ministerie van JenV is reeds in overleg met de verschillende branches en MKB-NL over een MKB-brede campagne waarin aandacht voor de verschillende steunmaatregelen en bewustwording voor criminele inmenging. Naast het bedrijfsleven worden in dit kader ook maatschappelijke organisaties betrokken.
Kunt u de vragen voor het wetgevingsoverleg Sport op 30 november 2020 beantwoorden?
Nee helaas, dat is gelet op de korte termijn niet mogelijk gebleken.
De berichten ‘Onrust bij pachters van buitendijks land achter Waddenzeedijk’ en ‘Rijkscommissie: Waddengebied moet Nationaal Landschapspark worden’ |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onrust bij pachter van buitendijks land achter Waddenzeedijk»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Ik heb kennisgenomen van het bericht.
Op welke plannen doelen de pachters als gesproken wordt over «De plannen die boven het gebied hangen, zorgen dan ook voor onrust bij pachters»? Gaat het om plannen voor versterking van de zeedijk? Zo ja, welke? Gaat het om plannen voor ruimte voor natuurontwikkeling? Zo ja, welke?
Het gaat om de versterking van de Waddenzeedijk tussen Koehool en het Lauwersmeer, een traject van bijna 50 kilometer. De dijkversterking Koehool-Lauwersmeer is een onderdeel van het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP). De dijkversterking wordt waar mogelijk gecombineerd met het verbeteren van het landschap en de natuur, samen met de omgeving. In het kader van de Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW) is € 37,5 miljoen beschikbaar gesteld voor het realiseren van het PAGW-doel. Het gaat hierbij om het ontwikkelen van gradiënten land-water en zoet-zout. Bij de verkenning worden de mogelijkheden voor een koppeling met Holwerd aan Zee onderzocht.
Wat zijn de gevolgen van deze plannen, bijvoorbeeld waar het gaat om de weidevogels aangezien de zomerpolder een van de rijkste weidevogelgebieden van Fryslân is, maar ook waar het gaat om de agrarische sector?
De plannen worden nu uitgewerkt, concrete consequenties zijn daarom nog niet in beeld. Op dit moment voert het Wetterskip Fryslân samen met de verschillende stakeholders (waaronder de pachters van de zomerpolders) een verkenning uit hoe de natuur van de Waddenzee kan verbeteren aan de randen van het Wad. De verkenning houdt rekening met de natuurwaarden die de zomerpolders nu hebben voor weidevogels en houdt tevens rekening met de belangen van bijvoorbeeld pachters van de zomerpolders. Samen met de boeren en de natuurorganisaties wordt bekeken wat de plannen ten aanzien van waterveiligheid en natuur kunnen betekenen voor de zomerpolders op de lange termijn.
Hoe zijn de partijen die te maken krijgen met de gevolgen van de plannen betrokken bij de planvorming?
Het Wetterskip Fryslân pakt de dijkversterking op samen met lokale ondernemers, inwoners, belangenorganisaties (It Fryske Gea, Staatsbosbeheer, Vogelbescherming Nederland, Waddenvereniging, Stichting Holwerd aan Zee, LTO Noord, pachtersvereniging, Collectief Waadrâne en dorpsbelangen), provincie Fryslân, gemeente Noardeast-Fryslân, gemeente Waadhoeke en het Rijk.
De landbouworganisaties zijn daarnaast ook vertegenwoordigd in de Stuurgroep Koehool-Lauwersmeer2. Ook worden bijvoorbeeld de schapenhouders die delen van de dijk pachten, actief betrokken bij de plannen voor de uitvoering. De hele dijk gaat niet tegelijk op de schop, maar dat gebeurt gefaseerd.
Bent u bekend met het bericht «Rijkscommissie: Waddengebied moet Nationaal Landschapspark worden»?2 Welke opdracht heeft de rijkscommissie gekregen en hoe is de rijkscommissie samengesteld?
Ja. Staatsbosbeheer (SBB) en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) hebben in oktober 2018 en aanvullend in april 2020 aan de Commissie Verkenning Nationale Parken (Commissie) de vraag voorgelegd waar in Nederland mogelijkerwijs de Nationale Parken (Nieuwe Stijl) liggen die van internationale betekenis kunnen zijn.
De samenstelling van de Commissie is als volgt: ir. Yttje Feddes, dr. André Jansen, mr. Tjibbe Joustra, ir. Lodewijk van Nieuwenhuijze, prof. dr. Hans Renes, prof. dr. Joop Schaminée, prof. mr. Pieter van Vollenhoven (voorzitter) en prof. dr. André van der Zande.
Hoe kan het dat zo’n bericht blijkbaar zomaar de wereld in geslingerd wordt en dat allerlei partijen daardoor zijn verrast en zich overvallen voelen?
De Commissie is in oktober 2018 gestart en heeft haar rapport in september 2020 opgeleverd aan de beide opdrachtgevers. De Commissie is op basis van haar eigen deskundigheid en kunde tot haar advies gekomen. SBB en de RCE hebben het rapport «Nationale Landschapsparken, Oriëntatie op nieuwe Nationale Parken van Wereldklasse» in afstemming met de Commissie op 20 november jl. gepubliceerd. Overleg met bijvoorbeeld gemeenten, bewoners en ondernemers maakte geen onderdeel uit van de opdracht om te komen tot het advies. De voorstellen gedaan door de Commissie raken de bevoegdheden van verschillende partijen zoals de Nationale Parken en de provincies. De Minister van LNV gaat eerst met deze partijen in gesprek.
Welk proces is doorlopen door de rijkscommissie om te komen tot een advies? Welk overleg heeft plaatsgevonden met de gemeenten, bewoners en (agrarische en toeristische) ondernemers? Wat is daaruit gekomen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zouden de gevolgen zijn als het advies van de rijkscommissie wordt opgevolgd?
Zoals hierboven aangegeven vindt er eerst een gesprek plaats met betrokken partijen over het uitgebrachte advies. Het is op dit moment nog te vroeg om aan te kunnen geven wat de mogelijke gevolgen zijn van het advies indien dit één-op-één wordt opgevolgd. Er zijn in het advies duidelijk inhoudelijke overeenkomsten met de ontwikkeling van Nationale Parken Nieuwe Stijl in het nu lopende programma Nationale Parken. Voorstellen van de Commissie die het huidige programma versterken zullen meegenomen worden bij de vormgeving van het vervolg op het programma Nationale Parken voor de periode na 2022. De Minister van LNV gaat hierover in gesprek met de provincies en de nationale parken4 en zal voor 1 april met een appreciatie komen op het advies van de commissie.
Wat is nut en noodzaak van een extra aanwijzing als Nationaal Landschapspark, naast alle andere beschermende maatregelen die al van kracht zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Begrijpt u dat alle bewoners en ondernemers zo langzamerhand door de bomen het bos niet meer zien als het gaat om alle plannen en regelgeving die over ze uitgestort worden? Wat bent u van plan daaraan te doen?
Ontwikkelingen van de afgelopen jaren op het gebied van bijvoorbeeld klimaat, de energietransitie en demografie vragen om een gezamenlijke agenda van overheden en maatschappelijke partijen om het Waddengebied veilig, vitaal en veerkrachtig te houden, nu en in de toekomst. Het is belangrijk dat de verschillende partijen beleid en uitvoering gezamenlijk oppakken en ook op elkaar afstemmen. Tegelijkertijd hebben de verschillende partijen ook hun eigen maatschappelijke, inhoudelijke en bestuurlijke verantwoordelijkheid. In het kader van het Uitvoeringsprogramma wordt gekeken of er kansen zijn de samenhang in beleid en regelgeving te versterken. Het is belangrijk om bewoners en ook ondernemers vroegtijdig te betrekken bij ontwikkelingen in het Waddengebied. Het is ook een van de leidende principes voor handelen in de Agenda voor het Waddengebied (Agenda). Dit gebeurt bijvoorbeeld al bij de lopende verkenning naar de versterking van de Waddenzeedijk (zie antwoord op vraag 4).
De Agenda is een zelfbindend beleidskader. Dat betekent dat de bij de Agenda betrokken partijen de doelen voor de Waddenzee en het Waddengebied laten doorwerken in hun landelijke, regionale en lokale visies en plannen. Op nationaal niveau gebeurt dat in ieder geval in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI), het Nationaal Waterprogramma (NWP) en de provinciale, gemeentelijke en «blauwe» omgevingsvisies. Waar nodig wordt beleid verankerd in regelgeving, zoals het Besluit kwaliteit leefomgeving en de provinciale en gemeentelijke verordeningen. Onderdeel van het Uitvoeringsprogramma is dat alle organisaties samen een planning voor de doorwerking maken en het overzicht in beeld brengen. Daarnaast is het belangrijk om duidelijker over de samenhang van al deze plannen te communiceren.
Bent u het eens dat het Waddengebied niet een soort reservaat moet worden, maar dat ecologie en economie in balans moeten zijn, en dat er ruimte moet zijn voor mensen om er ook te wonen, te leven en te werken, zoals al honderden jaren het geval is?
Het Waddengebied is een gebied waar mensen wonen, werken en recreëren. Dat is zo en zal niet veranderen. Per brief van 11 december 2020 is de Agenda aangeboden aan de Tweede Kamer. Een van de leidende principes voor handelen in de Agenda is dat ecologie en economie elkaar versterken en samen bijdragen aan een veilig, vitaal en veerkrachtig Waddengebied.
Bent u het eens dat (onder meer) de pootaardappelsector de ruimte moet blijven houden en krijgen in de noordelijke kleischil, zoals in de noodkreet van de Nederlandse Akkerbouw Vakbond (NAV), de Nederlandse Aardappel Organisatie (NAO) en de veredelingsbedrijven/pootgoedhandelshuizen HZPC en Agrico richting de vaste Kamercommissie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) is aangegeven, aangezien de noordelijke kleischil van cruciaal belang is voor de teelt van pootaardappelen en het juist daar op de meest duurzame manier kan? Zo ja, hoe blijkt dit dan uit alle plannen en hoe wordt daaraan invulling gegeven? Zo nee, waarom niet en wat zijn daar dan de sociaaleconomische gevolgen van in de regio? In hoeverre blijft de positie van de pootaardappelsector overeind en toekomstbestendig in alle plannen die er zijn? Kunt u een reactie geven op de brief «Voorstel tot aanwijzen van Waddengebied als Nationaal Park» van NAV, NAO, HZPC en Agrico van 23 november 2020 (incl. de problematiek van de gevolgen het aanwijzen van de Bildtdijken als beschermd dorpsgezicht en de Waddenagenda)?
Ja. Ik onderken het belang van de agrarische sector in de noordelijke kleischil en het belang van de pootgoedsector in het bijzonder. Met de Agenda wordt het belang van de landbouw ook bevestigd. In het antwoord op de door de leden De Vries en Lodders gestelde vragen op basis van het bericht «Flinke weerstand landbouw tegen Waddenagenda» ben ik daarop ingegaan5. Tevens ben ik samen met het Ministerie van LNV, de provincie Fryslân en het Wetterskip Fryslân in gesprek met vertegenwoordigers van de landbouw. De zorgen van de landbouw hebben geleid tot een aantal aanpassingen in de Agenda. Met de betrokken partijen wordt besproken op welke wijze de landbouw betrokken kan worden bij de verdere uitwerking van de Agenda en het Uitvoeringsprogramma Waddengebied 2021–2026 (Uitvoeringsprogramma).
Met de brief «Voorstel tot aanwijzen van Waddengebied als Nationaal Park» aan de vaste Kamercommissie van LNV van 23 november jl. blijken er bij de afzenders van de brief zorgen te bestaan. Zie ook de antwoorden op vragen 6, 7, 8 en 9.
Voor wat betreft de veronderstelde gevolgen van het aanwijzen van Bildtdijken als beschermd dorpsgezicht verwijs ik naar hetgeen daarover is geantwoord door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op Kamervragen6 van de leden Rutte, Lodders en De Vries. Tot op heden is niet gebleken dat de status van beschermd gezicht een belemmering vormt voor de agrarische activiteiten in het gebied. In de brief van NAV,NAO, HZPC en Agrico van 23 november 2020 aan de vaste Kamercommissie van LNV wordt gesteld dat deze status zou verhinderen dat zonnepanelen op schuurdaken gelegd zouden worden. Het rechtsgevolg van een beschermd gezicht vertaalt zich in het gemeentelijke bestemmingsplan en het gemeentelijk (welstands)beleid. Het is aan de gemeente om in beleid en ruimtelijke kaders te bepalen wat kan worden toegestaan. Uit navraag bij de gemeente Waadhoeke blijkt dat de discussie over verruiming van de mogelijkheden voor zonnepanelen actueel is, ook in het beschermde gezicht.
Herinnert u zich de antwoorden op de schriftelijke vragen van Aukje de Vries/Lodders over het bericht «Flinke weerstand akkerbouw tegen Waddenagenda» (d.d. 19 oktober 2020), waarin onder meer is toegezegd in gesprek te gaan met de land- en akkerbouwsector over de positie van de sector in de Agenda? Klopt het dat in het verslag van het overleg een en ander wordt weggezet als «enkele landbouwers uiten zorgen»? Bent u het eens dat dit echt veel breder is? Klopt het dat de bezwaren alleen in de Nota van Antwoord opgenomen worden en dus niet integraal onderdeel gaan worden van c.q. worden geadresseerd in de Waddenagenda? Bent u het eens dat dit geen recht doet aan de positie en belang van de sector en de terechte bezwaren van de sector?
Ja, op 5 november jl. heeft een eerste verkennend ambtelijk gesprek plaatsgevonden tussen een brede vertegenwoordiging van de landbouw en de betrokken overheden (IenW, LNV, provincie Fryslân en Wetterskip Fryslân). De geuite bezwaren tijdens het gesprek werden gedeeld door een brede vertegenwoordiging van de landbouw. De werkaantekeningen van het eerste gesprek zijn besproken tijdens het tweede ambtelijk gesprek op 1 december jl. Naar aanleiding van deze bespreking zijn de aantekeningen aangepast. Ook is afgesproken om hen actief te betrekken bij het opstellen en uitwerken van (onderdelen van) het Uitvoeringsprogramma die de landbouwsector raken, zowel binnen- als buitendijks. Ik kijk uit naar een constructieve samenwerking.
Zoals aangegeven in antwoord op de schriftelijke vragen van de Kamerleden De Vries en Lodders7 hebben bovengenoemde organisaties een reactie ingediend in het kader van de internetconsultatie van de ontwerpAgenda. In de Nota van Antwoord worden deze, alsmede de andere ontvangen reacties beantwoord. Naar aanleiding van de beide gesprekken en de ingebrachte reacties is de Agenda aangepast om zo meer recht te doen aan het belang van de landbouw.
Zijn de ministers bereid een impactanalyse te laten maken voor de Waddenagenda en alle andere relevante ontwikkelingen op dit moment met de gevolgen voor de keten en voor de (sociaal-)economische aspecten in de regio? Zo nee, waarom niet? En kunnen de (agrarische) ondernemers en bewoners daarbij worden betrokken? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit doen voordat zaken onomkeerbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Parallel aan het opstellen van het Uitvoeringsprogramma zal, in lijn met de motie Dijkstra en Geurts8, worden gestart met een brede impactanalyse om zo de effecten op economie en ecologie in balans met elkaar te kunnen afwegen. De impactanalyse zal worden opgesteld met de bij het Uitvoeringsprogramma betrokken partijen. In lijn met de governance structuur voor het Waddengebied wordt (de opzet van) de impactanalyse ook besproken in het Omgevingsberaad Waddengebied. Over het opstellen van de impactanalyse is er contact met de landbouwsector. Mocht uit de impactanalyse blijken dat onvoldoende (kosten)effectief wordt bijgedragen aan het realiseren van de doelstellingen, dan zullen de Agenda en het Uitvoeringsprogramma in overleg met de betrokken partijen – en na bespreking in het Omgevingsberaad – worden aangepast. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
Het Uitvoeringsprogramma biedt de betrokken partijen de mogelijkheid om op basis van de strategieën gezamenlijk vervolgstappen te maken richting implementatie in beleid, uitvoering van maatregelen en beheer. Het Uitvoeringsprogramma bundelt nieuwe en reeds lopende acties. Het gaat hierbij om acties die meer organisatorisch, onderzoeksmatig van aard zijn en acties die (op termijn) kunnen leiden tot fysieke ingrepen in het gebied. Daarnaast gaat het om lopende acties en nieuwe acties die voortkomen uit de Agenda en het Uitvoeringsprogramma. Voor de lopende acties geldt dat deze hun eigen besluitvormingstrajecten volgen. Voor nieuw op te starten acties voortkomend uit de Agenda geldt dat er geen onomkeerbare stappen zullen worden gezet voor zover het hierbij gaat om acties die (op termijn) kunnen leiden tot fysieke ingrepen in het gebied.
Het bericht dat de Verenigde Naties datacentra in China gaat neerzetten. |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Helvert over de beoogde bouw van VN-datacentra in China?1
Ja.
Kunt u iets uitgebreider ingaan op de taken van het UN Geospatial and Innovation Center en het International Research Center of Big Data en uiteenzetten welke data zullen worden ondergebracht in deze VN-datacentra?
Het United Nations Global Geospatial Knowledge and Innovation Centre in de Chinese stad Deqing is bedoeld om te functioneren als een multilaterale kennis- en innovatiehub die ertoe dient om capaciteiten ten aanzien van ruimtelijke en geografische informatie te bevorderen, gezamenlijke kennis te ontwikkelen, en om ruimtelijke en geografische informatie op nationaal niveau te verbeteren om ontwikkelende landen te helpen bij het realiseren van de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s). Het centrum valt onder het United Nations Department of Economic and Social Affairs (UNDESA).
Naast het United Nations Global Geospatial Knowledge and Innovation Centrein Deqing zijn op regionaal niveau drie regionale hubs opgericht, namelijk in China (Hangzhou), Rwanda en de Verenigde Arabische Emiraten. Een vierde regionale hub wordt opgericht in Rio de Janeiro. De regionale hubs ondersteunen het werk van het VNGlobal Platform, dat is opgericht door de VN Global Working Group on Big Data. Het hoofddoel van de regionale hub in China is het faciliteren van internationale samenwerking bij de ontwikkeling van officiële statistieken met behulp van nieuwe gegevensbronnen (big data) en innovatieve methoden om landen te helpen bij het meten van de SDG's. Naast het ontwikkelen en delen van kennis over nieuwe methodes, algoritmes en tools, wordt er ook geïnvesteerd in het geven van trainingen in het gebruik van big data voor de gemeenschap van statistici. De regionale hubs zijn gericht op de desbetreffende regio’s, de hub in Hangzhou richt zich met name op Zuidoost Azië en de Pacific.
Het gaat hierbij dus om technische samenwerking met activiteiten gericht op het gezamenlijk ontwikkelen van innovatieve statistische methodologie. Hierbij worden geen vertrouwelijke data (zoals persoonsgegevens) gedeeld. De data die mogelijk gebruikt worden bestaan uit vrij beschikbare gegevens, zoals bijvoorbeeld scheepvaart trackinggegevens (AIS) of geografische gegevens (OpenStreetMap).
Welke Nederlandse data komen bij de VN-databases in China terecht?
Buiten het mogelijke gebruik van vrij beschikbare gegevens komen er geen vertrouwelijke Nederlandse data (zoals persoonsgegevens) bij de VN-databases in China terecht.
Deelt u de mening dat de plaatsing van VN-datacentra in China, een systeemrivaal, het land aanzienlijk veel kennis geeft over alle sociale, economische en technologische activiteiten in de wereld en dat dit een absoluut onwenselijke situatie is?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vorige Kamervragen van het lid Van Helvert over dit onderwerp ondersteunt het kabinet het zorgvuldig gebruik van data en onderzoek dat kan bijdragen aan verbetering van het werk van de VN, de implementatie van de SDG’s en de samenwerking tussen VN-lidstaten. Tegelijkertijd brengt het concentreren van wereldwijde datastromen over topografie, infrastructuur en menselijk gedrag in een enkel land mogelijk kwetsbaarheden met zich mee. Technologische ontwikkelingen, bijvoorbeeld op het gebied van big data, spelen immers een rol in de machtsbalans tussen landen. In algemene zin acht het kabinet het van belang dat er duidelijke en controleerbare afspraken komen over de beschikbaarheid, integriteit en vertrouwelijkheid van gegevens.
In het geval van de genoemde VN-datacentra in China ligt de focus op internationale samenwerking met als doel mogelijkheden te ontwikkelen die de doelstellingen van de VN ten goede komen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en UNDESA hebben aangegeven dat de data die worden verzameld geen Nederlandse persoonsgegevens bevatten. Door de goede contacten met UNDESA en gelijkgezinde landen is het kabinet in staat om eventuele zorgpunten te signaleren en aan te kaarten, mocht daar in de toekomst sprake van zijn.
Klopt het dat er intentieverklaringen zijn getekend tussen de Chinese overheid en de VN Department of Economic and Social Affairs, zonder dat er duidelijke en controleerbare afspraken zijn gemaakt over de beschikbaarheid, integriteit en vertrouwelijkheid van gegevens? Deelt u de mening dat dit een vreemde gang van zaken is?
In april 2019 hebben UNDESA en de Chinese overheid een intentieverklaring getekend om de regelingen en modaliteiten voor de oprichting van het centrum in Deqing verder te ontwikkelen. Op dit moment wordt er nog gewerkt aan de verdere ontwikkeling van een memorandum van overeenstemming (MoU) en een gastlandovereenkomst (HCA) tussen de VN en de regering van China. Met betrekking tot de regionale hub in Hangzhou tekenden UNDESA en het Chinese Nationaal Bureau voor de Statistiek in juni 2019 een intentieverklaring, het MoU werd getekend op 7 december 2020.
Het kabinet erkent het belang van duidelijke en controleerbare afspraken over de beschikbaarheid, integriteit en vertrouwelijkheid van gegevens. De bestaande intentieverklaringen tussen UNDESA en de Chinese overheid zijn algemene voorbereidende documenten, die een raamwerk bieden voor samenwerking, waarbij de noodzakelijke zorgvuldigheidsvereisten in acht worden genomen.
Is het besluit om de datacentra in China te plaatsen definitief? Zo ja, hoe is de VN tot dit besluit gekomen? Zo nee, in hoeverre kunnen de VN-lidstaten nog voor een andere locatie kiezen?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vorige Kamervragen van het lid Van Helvert over dit onderwerp heeft de VN de besluiten bevestigd. Deze zijn m.b.t. het Geospatial Knowledge and Innovation Centre genomen door alle VN-lidstaten onder begeleiding van het VN Committee of Experts on Global Geospatial Information Management (UN-GGIM), dat valt onder ECOSOC en m.b.t. de regionale hub door de VN Global Working Group on Big Data, een intergouvernementele werkgroep waaraan 30 landen en 16 internationale organisaties aan deelnemen, waaronder Nederland. De VN Global Working Group on Big Data valt onder de auspiciën van de VN Statistical Commission, die op zijn beurt onder de ECOSOC valt.
Herinnert u zich de beleidsnotitie Nederland-China: Een nieuwe balans, waarin u het volgende aangeeft: «In de samenwerking met China blijkt het lastig om bijvoorbeeld vrijheid van meningsuiting en respect voor eigendom en data overeind te houden. De Nederlandse overheid zal daarom beheersmaatregelen nemen, waar mogelijk in EU-kader of via multilaterale afspraken»? Hoe past de plaatsing van VN-datacentra in China binnen deze probleemstelling?2
Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige Kamervragen van het lid Van Helvert acht het kabinet het van belang dat er duidelijke en controleerbare afspraken komen over de beschikbaarheid, integriteit en vertrouwelijkheid van gegevens. Het CBS en UNDESA hebben aangegeven dat de data die worden verzameld geen Nederlandse persoonsgegevens bevatten. Door de goede contacten met UNDESA en gelijkgezinde landen is het kabinet in staat om eventuele zorgpunten te signaleren en aan te kaarten, mocht daar in de toekomst sprake van zijn.
Op dit moment voorziet het kabinet in dit verband geen problemen omdat er vooral sprake is van technische samenwerking, er geen vertrouwelijke Nederlandse data worden gebruikt en er nauw contact is met de betrokken partijen. Het kabinet blijft de ontwikkelingen uiteraard nauwgezet volgen.
Heeft Nederland bij de VN, in het licht van bovenstaande uitspraak, geprobeerd de plaatsing van deze datacentra in China te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het kabinet beschikt op dit moment niet over de indicatie dat er zwaarwegende redenen zijn om de plaatsing van deze centra in China te voorkomen.
Welke andere beheersmaatregelen bent u bereid te nemen om te voorkomen dat Nederlandse (big-)data in China terechtkomt? Bent u bereid bij de VN aan te geven dat Nederland geen data zal delen met de VN indien de VN-datacentra in China worden neergezet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 komen er geen vertrouwelijke Nederlandse data bij de VN-databases in China terecht. Het kabinet hecht veel waarde aan bescherming van persoonsgegevens en privacybescherming en werkt nauw samen met EU-partners ter uitvoering van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS), dat in Nederland over deze data beschikt, levert nooit herkenbare gegevens aan derden, ook niet aan andere overheidsinstellingen. Ook in samenwerking met de VN en andere landen, waaronder China, waarborgt het deze standaard.
Bent u bereid om bij de eerstvolgende Raad Buitenlandse Zaken en NAVO-bijeenkomst deze kwestie op de agenda te plaatsen en te pleiten voor een gemeenschappelijke stellingname tegen de plaatsing van de VN-datacentra in China?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 beschikt het kabinet op dit moment niet over de indicatie dat er sprake is van vergaande problematische ontwikkelingen. Het kabinet blijft de ontwikkelingen echter nauwgezet volgen en zal in de toekomst de optie open houden dit onderwerp te agenderen mocht daarvoor een concrete aanleiding zijn.
Het bericht ‘Schaarste testmaterialen dreigt, Nederlandse producten verdwijnen naar buitenland’ |
|
Jesse Klaver (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat er schaarste dreigt aan testmaterialen?1
Ja
Wat is de huidige direct beschikbare voorraad aan buisjes, pipetten en cartridges in Nederland? Welke hoeveelheden buisjes, pipetten en cartridges zijn voor komende maanden noodzakelijk om te kunnen opschalen naar 100.000 testen per dag? Hoeveel van deze materialen worden per maand verwacht tot aan maart?
Het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) houdt de voorraad aan essentiële testmaterialen zo goed mogelijk op peil en de bevoorrading van de verschillende laboratoria wordt logistiek zo goed mogelijk georganiseerd. Hierbij kunnen 3 lijnen inzake PCR worden onderscheiden:
Daarnaast is er een vierde lijn:
We zien dat wereldwijd de testcapaciteit en de vraag naar testmaterialen dusdanig is opgeschaald dat er sprake kan zijn van schaarse plastic materialen. Ieder laboratorium gebruikt specifieke typen laboratoriumplastics, passend bij hun specifieke machinepark (dat wordt ingezet voor zowel COVID-19 als voor andere diagnostiek). Dit betekent dat laboratoria veelal hun eigen materialen inkopen, als het gaat om de materialen die niet schaars zijn. Het LCH (dat voor wat betreft inkoop van testcapaciteit momenteel wordt ondergebracht bij de Dienst Testen i.o.) houdt zich bezig met de (landelijke) inkoop van specifieke plastics waar een dreigend tekort aan is. De wattenstaafjes, afnamebuizen en de cartridges die de dienst testen i.o. inkoopt zijn voldoende beschikbaar. Eind november is er een voorraad van bijna 12 mln. wattenstaafjes, ruim 1,7 mln. buisjes en ruim 52.776 cartridges. Om een gevoel van omvang te geven: op basis van de gemiddelde weekvraag is de voorraad buisjes genoeg voor 25 weken. Overigens moet opgemerkt worden dat ook bij het in de uitzending genoemde bedrijf Bioplastics cartridges zijn afgenomen door LCH. De afgelopen weken zijn er geen cartridges besteld bij het LCH. Ik constateer dat aan de centraal ingekochte cartridges momenteel geen behoefte is. De Dienst Testen i.o. houdt de voorraad op peil en als de vraag naar testmaterialen zou stijgen dan zullen én kunnen zij meer inkopen. Daarnaast zal in Nederland in mijn opdracht ook een substantieel aantal cartridges worden geproduceerd om afhankelijkheid van de buitenlandse markt te verkleinen en schaarste te voorkomen. Voorbereidingen hiertoe zijn reeds voor de zomer gestart, anticiperend op mogelijke tekorten.
Wat momenteel wel een kritisch plastic product betreft de filtertips. Filtertips zijn lastiger om centraal in te kopen, omdat laboratoria daarin specifieke eigen behoeftes hebben omdat deze per machine verschillen. Sinds de Dienst Testen i.o. het signaal heeft ontvangen dat er een mogelijk tekort zou kunnen ontstaan aan de filtertips, is meteen geacteerd en wordt voor de meest gangbare typen contact gezocht met bestaande en nieuwe leveranciers (onder andere in Azië) over hun mogelijkheden om voldoende te leveren. Ook worden laboratoria gewezen op overschotten van andere typen filtertips.
Hierbij moet niet alleen naar aantallen worden gekeken maar ook naar de verenigbaarheid met de apparatuur van de laboratoria en de kwaliteit van de tips. Dit betekent dat voor sommige laboratoria de voorraad tips een probleem is, maar voor andere laboratoria helemaal niet.
Om de testcapaciteit te verruimen en het risico op mogelijke tekorten te verminderen zijn er ook al sinds de zomer alternatieve apparaten, inclusief reagentia en disposables ingekocht door Dienst Testen i.o. middels aanbesteding. Ik heb Uw Kamer hierover reeds geïnformeerd. Laboratoria konden zich op deze apparaten inschrijven. 25% van de laboratoria hebben hierop gereageerd en elk van deze laboratoria die interesse hebben getoond is inmiddels bediend. Apparatuur die is aangekocht door VWS, is alleen aangekocht als er ook een garantie voor het leveren van laboratoriumplastics is afgegeven.
Voor het verhogen van de laboratoriumcapaciteit worden zoals ik u heb gemeld ook met nieuwe laboratoria, zowel in binnen- als buitenland, contracten afgesloten. Deze hoogvolume laboratoria maken geen gebruik van de kritische voorraad van testmaterialen bij de Dienst Testen i.o., omdat bij de contractering is afgesproken dat zij zelf voorzien in hun testmaterialen. Dit betreft tevens de benodigde plastic materialen. We weten dat sommige onder hen ook de benodigde materialen in eigen productie hebben genomen.
Naast het ondersteunen en versterken van de PCR-testcapaciteit bij laboratoria zet ik in het testbeleid ook in op het gebruik van alternatieve testen. U moet hierbij denken aan de antigeentesten en innovaties zoals de ademtest. Deze testen maken dus geen gebruik van de apparatuur en laboratoriummaterialen die voor de analyse van PCR-testen moet worden ingezet. In de voortgangsrapportages die ik tweewekelijks naar Uw Kamer stuur, houd ik u en uw kamer op de hoogte van deze ontwikkelingen.
We doen er alles aan om tekorten van testmaterialen te voorkomen, maar we hebben te maken met een enorm toegenomen wereldwijde vraag met bijbehorende druk op de markt voor testmaterialen. Met de uitbreiding van testmethoden en de bovengenoemde inspanningen gericht op inkoop (materialen en laboratoriumcapaciteit) heb ik er vertrouwen in dat ik voldoende testcapaciteit kan blijven realiseren voor de uitvoering van het landelijke testbeleid. Ik beschouw dat als mijn opdracht, wat niet wegneemt dat bij individuele laboratoria schaarste kan bestaan.
De Dienst Testen i.o. heeft wekelijks contact met de laboratoria om hun testcapaciteit te bepalen. Mogelijke voorraadproblemen komen zo snel aan de orde en daarop zal de Dienst acteren. Ook onderhoudt Dienst Testen i.o. nauwe contacten met leveranciers van testmaterialen om de leveringsmogelijkheden te monitoren en zo snel mogelijk eventuele problemen hierbij te signaleren.
Hoe kan het dat Bioplastics, producent van deze testmaterialen, in Nederland gevestigd is, maar slechts twee procent van de totale productie aan Nederland levert terwijl schaarste dreigt? Hoe reflecteert u op de uitspraak van directeur Tom Hendrikx van Bioplastics: «Zij [Aziatische landen] zijn er goed in tekorten aan te zien komen, Nederland is er goed in te constateren dat er een tekort is»?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verzekeren dat de komende maanden, nu de testcapaciteit wordt opgeschaald, er geen tekorten zullen plaatsvinden aan testmaterialen? Kunt u dit staven met cijfers?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bovenstaande vragen uiterlijk donderdag 26 november 09.30 uur afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
.
Het programma ‘Zaak van je Leven’ van WNL en de rol van het Waarschuwingsregister Zorg en Welzijn. |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de aflevering «De Insulinemoorden» van het programma «Zaak van je Leven» van WNL?1
Ja.
Bent u bekend met het advies dat daarin gegeven wordt dat misstanden in de zorg door zorgpersoneel beter aangepakt kunnen worden als meer zorgaanbieders zijn aangesloten bij het Waarschuwingsregister Zorg en Welzijn? Zo ja, wat vindt u van dat advies?
Ja, ik ben hiermee bekend. Veruit de meeste zorgmedewerkers zetten zich met passie en betrokkenheid in voor hun patiënten. Helaas komt het ook voor dat medewerkers in de zorg- en welzijnssector ernstig grensoverschrijdend gedrag vertonen richting patiënten of cliënten. Dat is nooit helemaal uit te sluiten of te voorkomen. Het Waarschuwingsregister Zorg en Welzijn is bedoeld als een aanvulling op bestaande instrumenten zoals de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) en de vergewisplicht die in samenhang moeten bijdragen aan een veilige zorgrelatie. Het doel van deze middelen is dat de sector alert is, actief beleid voert waar het gaat om veiligheid, aandacht besteedt aan het onderwerp zowel bij het personeel als bij werving- en selectieprocedures, en adequaat optreedt bij incidenten. Het belang van deelname aan het Waarschuwingsregister ligt dus in het feit dat werkgevers over het algemeen meer alert zullen zijn op deze zaken, wat bijdraagt aan een veilige zorgrelatie en het voorkomen van misstanden. Ik deel dan ook de aanname dat wanneer meer zorgaanbieders aangesloten zijn bij het Waarschuwingsregister, dit een positief effect zal hebben op de veiligheid van kwetsbare cliënten.
Bent u nog steeds van mening, net zoals afgelopen jaren, dat het waarschuwingsregister een zeer goed middel is om zorgmisstanden door zorgmedewerkers aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in de brief die vandaag aan uw Kamer is verstuurd2, beoogt het Waarschuwingsregister te voorkomen dat medewerkers die willens en wetens ernstig over de schreef zijn gegaan, en daarom worden ontslagen, vervolgens bij een andere zorgaanbieder aan de slag kunnen gaan. Het Waarschuwingsregister heeft als doel bij te dragen aan een veilige zorgrelatie tussen de zorgmedewerker en degenen die de zorg ontvangen. Dat doel ondersteun ik van harte, en het is dan ook een belangrijk middel voor de sector.
Bent u nog steeds van plan, net als afgelopen jaren, om met een wetsvoorstel te komen om voor zorgaanbieders het verplicht te maken om aangesloten te zijn bij het Waarschuwingsregister Zorg en Welzijn? Zo ja, wanneer dan en waar ligt de huidige vertraging aan? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer, heb ik besloten af te zien van een wettelijke verplichting tot aansluiting bij het Waarschuwingsregister. In de loop van het traject is gebleken dat een dergelijke wettelijke verplichting op een aantal belangrijke praktische en juridische bezwaren stuit. In de brief heb ik de bezwaren en overwegingen uiteengezet.
Zo nee, hoe voorkomt u dan dat personen bij verschillende zorgorganisaties foute handelingen kunnen verrichten en onder de radar blijven en zo ergens anders dezelfde misstappen kunnen voortzetten?
In de reeds genoemde brief geef ik aan dat het doel van het Waarschuwingsregister, het bevorderen van een veilige zorgrelatie, onverminderd van belang blijft. Om deze reden wordt op dit moment een verkenning gedaan naar mogelijke alternatieven. Ik zal de alternatieven de eerste helft van het jaar 2021 met veldpartijen bespreken en zal vervolgens uw Kamer informeren.
Het bericht dat Australische militairen 39 burgers en gevangenen executeerden in Afghanistan |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Salima Belhaj (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van «Australische militairen executeerden 39 burgers en gevangenen in Afghanistan»?1
Ja.
Wat was over het onderzoek bekend bij uw ministeries? Sinds wanneer?
De Australische onderzoekscommissie heeft voorafgaand aan het verschijnen van het rapport op 19 november 2020 geen informatie aan Nederland verstrekt over de misstanden die in het rapport aan de orde komen. Wel hebben de Australische Minister van Defensie en Commandant der Strijdkrachten kort voor de verschijning van het rapport hun Nederlandse collega’s laten weten dat er uit het onderzoek geen Nederlandse betrokkenheid bij de misstanden naar voren is gekomen.
In juli 2017 werd in de Australische media een aantal documenten over misstanden tijdens operaties van Australische speciale eenheden in Afghanistan gelekt, de Afghan Files. Naar aanleiding van deze publicaties werd in de media genoemd dat de Inspector Generalvan de Australische krijgsmacht de vermeende misdragingen van de speciale eenheden onderzocht. Voor zover bekend nam het kabinet via deze berichten in de Australische media voor de eerste maal kennis van het onderzoek van de Inspector General.
In februari 2018 gaf de Australische onderzoekscommissie te kennen naar Nederland te willen komen om interviews af te nemen met militairen die in de periode 2006–2010 het commando voerden over de missie ISAF in Zuid-Afghanistan, of commandant waren van de Task Force Uruzgan. Defensie heeft de onderzoekscommissie gefaciliteerd bij het tot stand komen van vier interviews, die in mei 2018 plaatsvonden. Het verslag van deze vertrouwelijke interviews is niet door de Australische onderzoekscommissie aan het kabinet of aan de geïnterviewde militairen ter beschikking gesteld. In maart 2018 werd door Australië een publieke oproep gedaan voor het melden van relevante informatie voor het onderzoek van de Inspector General.
Voor wat voor incidenten zijn Nederlandse militairen verhoord? Wat zijn de exacte data van deze incidenten?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben Nederlandse militairen intensief samengewerkt met het Australische leger (ADF) tijdens deze missie?
Australië was voor de Nederlandse militaire inzet in Uruzgan in de periode 2006–2010 een belangrijke partner. Vanaf het regeringsbesluit in 2005 om deel te nemen aan de NAVO-missie in Zuid-Afghanistan heeft Nederland aansluiting gezocht bij Australië. Overeengekomen werd dat beide landen onder Nederlandse leiding een gezamenlijke taakeenheid zouden vormen, de Task Force Uruzgan. Het Australische deel van de taakeenheid bestond uit ongeveer 400 militairen die vooral zijn ingezet voor infrastructurele projecten. Ook maakten Australische militairen deel uit van de staf van de taakeenheid.
De Australische speciale eenheden in Uruzgan maakten geen deel uit van de gezamenlijke taakeenheid. Nederland heeft in de periode 2006–2010 op bepaalde momenten wel samengewerkt met Australische speciale eenheden in Uruzgan, of hun operaties ondersteund. Dit betrof zowel speciale als conventionele Nederlandse eenheden.
Welke informatie over de executies als genoemd in dit rapport waren al bij Nederland bekend?
Zie hiervoor de antwoorden op de vragen 2 en 3 en eveneens de antwoorden op de schriftelijke vragen 2 en 3 die door het lid Karabulut (SP) zijn gesteld. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 1111)
Waren er Nederlandse militairen op de hoogte of bekend met de verhalen van deze speciale eenheden van Australië (bijvoorbeeld over het ontgroeningsritueel)? Zo ja, is daar destijds melding van gemaakt? Heeft deze melding de hogere legerleiding dan wel de Minister bereikt?2
Zie antwoord vraag 5.
Is er destijds door de Nederlandse krijgsmacht of een andere krijgsmacht in de NAVO-coalitie onderzoek gedaan naar mogelijke oorlogsmisdaden van Australische militairen?
Nederland heeft destijds geen onderzoek gedaan naar mogelijke oorlogsmisdaden van Australische militairen. Het kabinet doet geen uitspraken over eventuele onderzoeken van (NAVO-)bondgenoten naar andere (NAVO-)bondgenoten.
Het rekenmodel waardedalingsregeling dat gedupeerden benadeelt |
|
Henk Nijboer (PvdA), Laura Bromet (GL), Matthijs Sienot (D66), Carla Dik-Faber (CU), Agnes Mulder (CDA), Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat het huidige rekenmodel die de waardedaling van de woningen in Groningen bepaalt, nadelig lijkt uit te pakken voor de zwaarst getroffen woningen? Wat is hierop uw reactie?1
Ik heb kennis genomen van het nieuwsbericht waarnaar u verwijst. Mijn reactie beschrijf ik in het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op het voorstel om, bij een gelijkwaardig alternatief, als uitgangspunt te nemen dat de variabele wordt gekozen die het gunstigst is voor de gedupeerden en dat deze wordt toegepast op de uitkomsten per individuele woning? In hoeverre is hier in de huidige situatie sprake van?
Het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) vergoedt schade door waardedaling en bepaalt als zelfstandig bestuursorgaan zelf zijn werkwijze voor de afhandeling van deze schade. Dit is vastgelegd in de Tijdelijke wet Groningen. Dit is essentieel voor onafhankelijke besluitvorming en vertrouwen, omdat hiermee wordt geborgd dat het oordeel of een bewoner volgens de wet recht heeft op een schadevergoeding, volledig onafhankelijk van alle betrokken partijen plaatsvindt. Sinds 1 september jl. is het IMG gestart met de afhandeling van schade door waardedaling. Sindsdien zijn er daarvoor 80.000 aanvragen gedaan. Het IMG heeft tot op heden 53.000 besluiten genomen en ruim 270 miljoen euro aan schadevergoeding uitgekeerd.
Het IMG hanteert bij het begroten van de waardedaling de methode van Atlas voor gemeenten en volgt hiermee de aanbevelingen van de adviescommissie Hammerstein. Deze commissie is een onafhankelijk, multidisciplinair adviespanel dat in september 2018 is ingesteld door de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Binnen de methode van Atlas voor gemeenten kan de waardedaling aan de hand van verschillende modelvarianten vastgesteld worden. De adviescommissie Hammerstein heeft geadviseerd uit te gaan van de modelvariant met gemiddeld de hoogste uitkomsten. Daar bovenop wordt het percentage waardedaling in alle gevallen met eenmaal de standaardfout verhoogd ten gunste van de woningeigenaar. Hierdoor wordt bijvoorbeeld het gemiddeld percentage waardedaling in Loppersum verhoogd van 11,2% naar 12,8%. Aanbevelingen, evenals andere aanbevelingen ten gunste van de bewoners, zijn door het IMG overgenomen en zien erop toe dat een ruime, rechtvaardige marge wordt gehanteerd.
De heer De Kam en de heer Banken pleiten er in een artikel in RTV-Noord voor om niet uit te gaan van de modelvariant met gemiddeld de hoogste uitkomsten, maar voor iedere individuele woning te berekenen welke modelvariant (bevingen of grondsnelheden) tot de hoogste uitkomsten leidt. Er is contact geweest tussen het IMG en de heer De Kam, waarna het IMG zich in het voorstel van de heer De Kam heeft verdiept. Inherent aan de keuze voor een modelvariant is dat deze tot hogere, maar ook tot lagere, uitkomsten kan leiden. De door het IMG toegepaste methode om waardedaling te vergoeden, waarbij de modelonzekerheid ten gunste van de woningeigenaren tot uitdrukking wordt gebracht via het ophogen van de berekeningen met eenmaal de standaardfout, leidt volgens het IMG slechts in een beperkt aantal postcodegebieden tot lagere uitkomsten dan het voorstel van de heer De Kam.
Echter, de modelvariant van het IMG leidt voor het overgrote deel van de woningeigenaren in het gebied tot hogere schadevergoedingen dan het voorstel van de heer De Kam. Het IMG stelt dat de logica om het percentage waardedaling met eenmaal de standaardfout te verhogen in het voorstel van de heer De Kam immers komt te vervallen. Gelet op deze nadelige gevolgen voor het overgrote deel van de woningeigenaren heeft het IMG het voorstel niet overgenomen. Tot slot heeft de commissie Hammerstein de door het IMG gehanteerde methode (Atlas voor gemeenten) als plausibel beoordeeld. Het IMG heeft daarmee geen aanleiding om aan te nemen dat in de postcodegebieden waar de heer De Kam aandacht voor vraagt, sprake is van onderschatting van de waardedaling.
Bent u bereid maatwerk te leveren voor de mensen die zwaar benadeeld worden door dit model? Dus om het voorstel van De Kam en Blanken toe te passen en voor iedere individuele woning te berekenen welke grondslag (bevingen of grondsnelheden) voor de eigenaar het gunstigst uitkomt? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij maar aan het IMG om binnen de wettelijke kaders te bepalen welke werkwijze zij hanteert voor de afhandeling van alle schadevormen, waaronder schade door waardedaling. In dit geval heeft het IMG gekozen voor de modelvariant die gemiddeld de hoogste uitkomsten geeft. Ik zou het kwalijk vinden als de regering intervenieert in de onafhankelijke schadevaststelling. Dit vereist niet alleen dat NAM op afstand staat van de afhandeling van schade. De schadeafhandeling moet ook onafhankelijk plaatsvinden van andere betrokken partijen, waaronder ook van de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de betrokken decentrale overheden en maatschappelijke organisaties. Die zorgvuldig gecreëerde onafhankelijkheid moet worden bewaakt.
Wat is uw reactie op de grafiek uit het persbericht van De Kam en Blanken waaruit blijkt dat het verschil kan oplopen tot 8,38 procent (enkele woningen in Westeremden)? Wat is uw reactie op dat er voor deze eigenaren (uitgaand van een gemiddelde WOZ-waarde van rond 150.000 euro) er een verschil tot 12.000 euro kan ontstaan?2
Zoals toegelicht in vraag 2 is het aan het IMG om haar eigen werkwijze te bepalen. Zij heeft ervoor gekozen de modelvariant te kiezen die gemiddeld de hoogste uitkomsten geeft.
Bent u benieuwd of het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) de analyse deelt met de onderzoekers die hebben berekend dat er 6.500 eigenaren zijn die beter af zijn als de grondsnelheden als maat genomen worden? Wilt u dit bespreken met het IMG?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 heeft het IMG het voorstel van de heer De Kam reeds bekeken. Het IMG neemt het voorstel niet over vanwege de nadelige gevolgen voor het overgrote deel van de woningeigenaren in het aardbevingsgebied. Bovendien heeft het IMG geen aanleiding te twijfelen aan de plausibiliteit van de uitkomsten van de door het IMG gehanteerde modelvariant.
In hoeverre bent u bereid om aan de hand van de argumenten van De Kam en Blanken tot een heroverweging te komen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u graag naar mijn antwoord op vraag 2, 3 en 5. Zoals toegelicht in antwoord op vraag 5 heeft het IMG het voorstel van de heer De Kam reeds bekeken. Aangezien het voorstel gemiddeld tot lagere schadevergoedingen leidt voor het overgrote deel van de woningeigenaren in het gebied, heeft het IMG het voorstel van de heer De Kam niet overgenomen. Daarnaast is het gezien de onafhankelijkheid van het IMG niet aan mij om tot een heroverweging van de werkwijze van het IMG te komen. Bij de behandeling van de Tijdelijke wet Groningen was het de expliciete wens van alle betrokken partijen dat het IMG een zbo zou worden, onder anderen met het oog op een onafhankelijke afhandeling van schade. De manier waarop het IMG de hoogte van de vergoeding voor waardedaling bepaalt, is bij uitstek een zaak die binnen hun onafhankelijke rol valt. Ik kan en wil daar niet aan tornen. Daarnaast heeft de bewoner bij het IMG altijd de mogelijkheid tot het aantekenen van bezwaar of beroep mocht hij het niet eens zijn met het besluit van het IMG.
De Australische excessen in Afghanistan en de reactie hierop |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport waaruit blijkt dat speciale eenheden van het Australische leger tijdens hun dienst in Afghanistan in strijd met internationale regels 39 burgers en gevangenen hebben gedood, met name in de provincie Uruzgan, waar Nederland ook actief was?1
Het kabinet constateert dat de bevindingen van het onderzoek schokkend en zeer ernstig zijn en stelt in de eerste plaats vast dat uit intensief en zorgvuldig Australisch onderzoek geen Nederlandse betrokkenheid bij de misstanden naar voren is gekomen. Defensie voert nu een inventarisatie uit om na te gaan of er naar Nederlands oordeel geen aanleiding is om betrokkenheid bij de misstanden van Australische speciale eenheden aan te nemen. Deze inventarisatie richt zich op operaties van Australische speciale eenheden waarbij met Nederlandse troepen is samengewerkt, of die door Nederlandse militairen zijn ondersteund. Naast de inventarisatie kijkt Defensie ook naar de aanbevelingen die in het Australische rapport worden gedaan om dergelijke misstanden te voorkomen. Het doel hiervan is om te beoordelen of deze relevant zijn voor Defensie en of deze al dan niet zijn geborgd binnen de organisatie.
Kunt u toelichten waarom u stelt dat er geen Nederlanders betrokken waren bij het ombrengen van burgers en gevangenen door Australiërs in Afghanistan?2
De Australische Minister van Defensie en Commandant der Strijdkrachten hebben kort voor de verschijning van het rapport aan hun Nederlandse collega’s laten weten dat er uit het onderzoek geen Nederlandse betrokkenheid bij de misstanden naar voren is gekomen. Het kabinet heeft ook zelf geen indicaties voor betrokkenheid bij Australische misstanden onder Nederlandse militairen.
Hebben Nederlandse militairen ten tijde van de missie in Uruzgan ooit aanwijzingen onder ogen gekregen van de Australische excessen? Zo ja, wat is daarmee gedaan?
Daags na het verschijnen van het Australische rapport is bij Defensie een melding binnengekomen van een Nederlandse militair die destijds was uitgezonden naar Uruzgan. De melding heeft betrekking op het handelen van Australische en niet van Nederlandse militairen. Momenteel onderzoekt het ministerie deze melding.
Op dit moment wordt naslag gedaan in de rapportages van de missie in Afghanistan van de periode 2005–2010. De meldingen in deze rapportages die mogelijk betrekking hebben op Australische speciale eenheden worden geïdentificeerd en geanalyseerd. Indien hier aanleiding toe is, stelt het kabinet de Kamer zo snel mogelijk op de hoogte van de bevindingen van de inventarisatie.
Was er op enigerlei wijze Nederlandse betrokkenheid bij (een deel van) de militaire operaties van de Australische speciale eenheden toen Nederland in Uruzgan opereerde? Zo ja, hoe zag dit eruit?
Nederland heeft in de periode 2006–2010 op bepaalde momenten samengewerkt met Australische speciale eenheden in Uruzgan, of hun operaties ondersteund. Zoals eerder aan uw Kamer is gemeld (Kamerbrief 27 925, nr. 221 en Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 2028), hebben Nederlandse en Australische speciale eenheden in het voorjaar en de zomer van 2006 gecoördineerd opgetreden en informatie uitgewisseld. Deze samenwerking vond plaats in het kader van de transitie naar de Nederlandse gebiedsverantwoordelijkheid over de provincie Uruzgan per 1 augustus 2006. Tot die tijd viel de provincie onder de verantwoordelijkheid van Australische speciale eenheden.
Daarnaast hadden Nederlandse gevechtshelikopters en F-16 jachtvliegtuigen de taak om eenheden van de NAVO-missie in Zuid-Afghanistan bij te staan met luchtsteun en verkennings- en waarnemingsactiviteiten. In de periode 2006–2010 hebben zij hier ook voor Australische speciale eenheden in voorzien. Als deel van de inventarisatie beziet Defensie momenteel waar, wanneer en op welke wijze Nederlandse troepen met Australische speciale eenheden hebben samengewerkt of hun operaties hebben ondersteund.
Hoe zag de bevelslijn eruit gedurende de samenwerking met de Australiërs in Uruzgan?
Van april tot en met juli 2006 voerde een Nederlandse taakeenheid (de Deployment Task Force- DTF) in Uruzgan de voorbereidings- en opbouwwerkzaamheden uit voor de NAVO-geleide missie International Security Assistance Force (ISAF), die daar vanaf augustus 2006 van start ging. Tot die tijd viel de provincie onder de verantwoordelijkheid van de door de VS geleide operatie Operation Enduring Freedom (OEF). De Australische speciale eenheden in Uruzgan opereerden onder de vlag van laatstgenoemde missie. Hoewel de Nederlandse taakeenheid en de Australische speciale eenheden in deze periode een gescheiden bevelslijn kenden, werd op bepaalde momenten samengewerkt en gecoördineerd tussen beide missies. Het kabinet heeft uw Kamer hier over geïnformeerd (Kamerbrief 27 925, nr. 221 en Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 2028).
Vanaf augustus 2006 tot augustus 2010 droeg Nederland als lead nation de gebiedsverantwoordelijkheid over de provincie Uruzgan binnen de ISAF-missie.
Nederlandse en Australische troepen vormden in die periode onder Nederlandse leiding een gezamenlijke taakeenheid, de Task Force Uruzgan(TFU). Australische speciale eenheden maakten geen deel uit van de TFU en waren daarmee geen onderdeel van de Nederlandse bevelslijn.
De Australische speciale eenheden werden binnen een separate bevelslijn vanuit het hoofdkwartier van de ISAF-missie in Kabul aangestuurd. Ook Nederlandse speciale eenheden zijn tussen april 2009 en augustus 2010 vanuit deze bevelslijn aangestuurd. De Nederlandse speciale eenheden in Uruzgan maakten van april 2006 tot december 2007 deel uit van TFU en bevonden zich daardoor binnen de Nederlandse bevelslijn. Onderling kenden de Nederlandse en Australische speciale eenheden geen bevelsverhouding.
De Nederlandse gevechtshelikopters en F-16 jachtvliegtuigen bevonden zich buiten de Nederlandse bevelslijn en werden respectievelijk aangestuurd door het regionale ISAF-hoofdkwartier in Zuid-Afghanistan en het landelijke ISAF-hoofdkwartier in Kabul. Er bestond daarbij geen bevelslijn met de Australische speciale eenheden.
Los van de bevelslijnen die binnen missies en operaties bestaan, behoudt ieder land zelf de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid en verantwoordelijkheid over de inzet van zijn militairen. Ook voor de missie in Afghanistan was dit voor Nederland en Australië het geval.
Zou u deze vragen kunnen beantwoorden nog vóór de begrotingsbehandeling Defensie in de Tweede Kamer?
Het kabinet houdt in het belang van de nauwkeurigheid voor de beantwoording van deze vragen de reguliere beantwoordingstermijn aan.
LIMC, JISTARC en andere inlichtingenwerkzaamheden door de krijgsmacht |
|
Salima Belhaj (D66), Sadet Karabulut |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Wanneer, door wie en op basis van welke wettelijke kaders en regels is toestemming gegeven voor de oprichting van Land Information Manoeuvre Centre (LIMC) op 20 maart 2020? Welke gegevens zijn tijdens de werkzaamheden verzameld? Wat wordt met die gegevens gedaan? Hebt u toestemming gegeven om in het werk van het LIMC van diverse binnenlandse actiebewegingen potentiële staatsvijanden te maken? Zo ja, welke groeperingen en waarom? Kunt u de weekrapporten en andere berichten aan de Kamer voorleggen?1
Het Commando Landstrijdkrachten (CLAS) heeft in maart 2020 besloten tot de oprichting van het experimentele Land Information Manoeuvre Centre (LIMC) als onderdeel van een Concept Development & Experimentation (CD&E) traject. Experimenteren met informatiegestuurd optreden is van groot belang om de toekomstige organisatie in te richten en te betrekken bij grote investeringsplannen die nodig zijn om de grondwettelijke taken van Defensie nu en in de toekomst uit te kunnen voeren. Daarbij was het CLAS door de CDS aangewezen als het uitvoerend Operationeel Commando voor de ondersteuning van de civiele autoriteiten bij de bestrijding van COVID-19. Het gevoel van urgentie om de civiele autoriteiten bij deze nationale COVID-crisis te hulp te schieten, gecombineerd met het belang om te experimenteren met informatiegestuurd optreden, verklaart dat het CLAS deze crisis aangreep om in een CD&E-traject het LIMC op te richten. Het doel was militaire en civiele besluitvormingsprocessen te voorzien van inzicht en waar mogelijk van handelingsperspectief om de COVID-crisis het hoofd te bieden.
Het experimentele LIMC gaf uitvoering aan deze opdracht door data uit algemeen toegankelijke bronnen te verzamelen, te verwerken en te analyseren. Het uitgangspunt hierbij was dat voor deze activiteiten geen aparte grondslag of mandaat nodig was. Dit uitgangspunt was juist voor zover het verrichten van dergelijke activiteiten tot de gereedstellings- en instandhoudingstaak van de krijgsmacht behoort. Voor activiteiten die niet tot deze taak behoren, zoals het inschatten van effecten in de maatschappij en het opstellen en verspreiden van rapporten hierover, geldt dat dit inzet betreft waarvoor altijd een grondslag vereist is. In geval van inzet voor nationale taken is dat – afgezien van enkele structurele taken die zijn vastgelegd in wet- en regelgeving, of in geval van structurele ondersteuning van civiel gezag – alleen mogelijk op basis van bijstand of Militaire Steunverlening in het Openbaar Belang (MSOB). In mijn brief van 27 november informeerde ik u eerder dat het civiele gezag geen verzoek tot bijstand aan het LIMC had gedaan.2
Ik wist dat er een LIMC was, maar heb geen mandaat gegeven voor gegevensverwerking die niet tot de eigen taak van de krijgsmacht behoort. Zodra ik hierover nader ben gebriefd, heb ik die activiteiten stilgelegd, zoals ik u eveneens in mijn brief van 27 november heb laten weten. In mijn brief van 7 mei (ons kenmerk BS2021009199) met mijn appreciatie van het rapport van de Functionaris Gegevensbescherming over het LIMC, zet ik uiteen welke maatregelen ik neem om de AVG-organisatie te versterken en herhaling hiervan bij Defensie te voorkomen. De rapporten van het LIMC worden gelijk met deze antwoorden aan uw Kamer aangeboden3. Gelet op het bovenstaande zijn de verwerkte persoonsgegevens in deze LIMC-rapporten gelakt om aan de voorwaarden van de AVG te voldoen.
Hoe verhouden deze werkzaamheden zich tot de werkzaamheden van de MIVD en AIVD? Welke kaders zijn er voor het in de gaten houden van mensen en groepen, online en offline?
Het experimentele LIMC is geen inlichtingendienst, maar valt onder het Commando Landstrijdkrachten. Het LIMC kan alleen voor nationale taken ter ondersteuning van de civiele autoriteiten worden ingezet op basis van bijstand of MSOB. De MIVD en de AIVD opereren onder de Wiv2017. Deze wet biedt grond voor het uitvoeren van inlichtingenactiviteiten en geldt alleen voor beide diensten. De Wiv2017 en het bijbehorende systeem van toestemming en toezicht zorgen voor de benodigde borging van de grondrechten bij de inzet van de diensten. In de openbare jaarverslagen van de MIVD en de AIVD staat waarvoor de inlichtingendiensten hun bevoegdheden inzetten.
Klopt het dat de legertop in de afgelopen tijd heeft ingegrepen bij het LIMC, zoals NRC schrijft? Zo ja, waaruit bestaat die ingreep dan? Zo nee, waarom niet?
Het CLAS heeft in eerste instantie besloten de producten niet meer extern te verspreiden. Nadat ik nader over het LIMC ben gebriefd, heb ik besloten ook de activiteiten van het LIMC voor wat betreft het verzamelen en analyseren van informatie stil te zetten. Hierover heb ik u geïnformeerd in mijn brief van 27 november 2020.5
Bent u het met de vragenstellers eens dat de operatie van het LIMC niet onder de grondwettelijk taken van Defensie valt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?2 Hoe is het mogelijk dat het LIMC al meer dan een half jaar opereert zonder mandaat, noch met enige aanwijzing dat er op afzienbare tijd een mandaat gaat komen?
Zoals ik in antwoord op vraag 1 stel, was er geen grondslag voor deze activiteiten van het LIMC voor zover die niet tot de eigen gereedstellings- en instandhoudingstaak van de krijgsmacht behoren. Zoals in u in mijn brief van 7 mei informeer, wordt naar aanleiding hiervan de samenwerking tussen de juridische en operationele lijn versterkt. Mede aan de hand van het onderzoeksrapport van de Functionaris Gegevensbescherming heeft Defensie een algemeen overzicht gemaakt van de meest relevante juridische bepalingen die van toepassing zijn op operationele activiteiten in de informatieomgeving. Deze is als bijlage bij die brief gevoegd. Alle commandanten van organisatieonderdelen die in de informatie-omgeving actief zijn, hebben hierover een gesprek met hun juridische adviseur en/of AVG-functionaris. Het streven is deze gesprekken voor het zomerreces te hebben voltooid.
Klopt het dat het LIMC de rapporten heeft verspreid bij andere organisaties van de Nederlandse staat (in het bericht worden de volgende productafnemers genoemd: TOC, LOT-C, LOCC, NCTV, OM, NP)? Zo ja, gebeurt dit nog steeds? Kunt u een lijst naar de Kamer sturen met alle organisaties die een rapport hebben ontvangen van het LIMC?
Het experimentele LIMC heeft buiten Defensie rapporten verspreid aan de het Ministerie van Justitie en Veiligheid waaronder de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), het Landelijk Operationeel Team Corona (LOT-C) en het Landelijk Operationeel Coördinatiecentrum (LOCC). Verder aan de Nationale Politie, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en het Landelijk coördinatiecentrum Patiëntenspreiding, het Instituut Fysieke Veiligheid, de Brandweer en Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden (VGGM). Bij het merendeel van deze externe instanties betrof het slechts een enkel mailadres, uitschieter was het Ministerie van J&V waaronder de NCTV, het LOCC en het LOT-C vallen die de coronabestrijding coördineren. Het Territoriaal Operatie Commando (TOC) is een eigen onderdeel van de Defensie dat momenteel is belast met de aansturing van de COVID-19 gerelateerde inzet van Defensie.
Wat betekent een dergelijke veronderstelde ingreep als u stelt dat LIMC helpt anticiperen?3
Zie antwoord vraag 3.
Waarin verschilt JISTARC van LIMC? Waarom moet JISTARC aan een oefening voor een operatie tegen «een radicaal linkse cel» deelnemen, waarvan de leden «in beeld zijn gekomen dankzij getuigen, aftappen van internetverkeer en een wapenvondst»? Waarom rekent de Nederlandse krijgsmacht zich deze taken toe en waarom geeft u daartoe toestemming? Deelt u de opvatting dat dit werk van de politie zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?4
Het JISTARC (Joint Intelligence, Surveillance, Target Acquisition & Reconnaisssance Commando) en het experimentele LIMC zijn beide eenheden die zijn opgericht voor de eerste en tweede hoofdtaak van Defensie. Het JISTARC is een tactische inlichtingeneenheid van het CLAS die inlichtingen levert aan de operationele eenheden van de krijgsmacht. Deze inlichtingen verzamelt het JISTARC in een inzetgebied onder operationele omstandigheden als daarvoor een mandaat is. Het LIMC volgt een CD&E traject en verschilt van JISTARC omdat het in een experimentele setting met nieuwe data-technologieën een overzicht van de toestand (Situational Awareness en Situational Understanding) probeert te genereren. Ook voor inzet van het LIMC moet een mandaat zijn.
De oefening waar in vraag 7 naar wordt verwezen en waaraan het JISTARC deelnam, betrof een fictief scenario voor een inzet in het buitenland. Afhankelijk van de aard van de buitenlandse inzet en het daarbij behorende mandaat behoort dit ook tot de taken van de krijgsmacht en moet zij zich daarop voorbereiden. Er is geen reden om hiervoor bij het JISTARC in te grijpen.
Waarom wordt het boekwerk van een Tweede Kamerlid van GroenLinks gebruikt bij deze vijandbeelden over een radicaal linkse cel? Deelt u de opvatting dat dit een totaal verkeerde aanpak is van boeken die de discussie over de inrichting van de maatschappij beogen?5 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat onderneemt u tegen deze dystopische oefenscenario’s?
Het boek «De mythe van het economisme» van het lid Jesse Klaver was privéeigendom van één van de figuranten die meedeed aan de oefening. Het boek maakte geen onderdeel uit van het oefenscenario en speelde geen rol in de oefening.
Deelt u de opvatting dat de wijze waarop zowel LIMC als JISTARC optreedt de grenzen tussen buitenlands en binnenlands optreden vervaagt? Zo nee, kunt u dat toelichten?
Nee, gereedstelling en inzet voor elk van de drie hoofdtaken geschiedt in principe onder de daarbij behorende juridische kaders en bijbehorende mandaten. In het geval van de activiteiten van het experimentele LIMC ontbrak echter een grondslag voor activiteiten voor zover die niet tot de eigen gereedstellings- en instandhoudingstaak van de krijgsmacht behoren.
Bent u bereid ook bij JISTARC in te grijpen om een einde te maken aan het voorbereiden van oorlogshandelingen tegen dit soort binnenlandse oppositiegroepen omdat dit operationele werk in eerste instantie voor de politie is en de inlichtingenkant van het werk voor de bevoegde inlichtingendiensten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de opvatting dat het benaderen van Nederlandse burgers door de Nederlandse krijgsmacht het vertrouwen in de krijgsmacht en de Nederlandse staat ondermijnt. Zo nee, waarom niet?
Zonder mandaat is het niet toegestaan Nederlandse burgers te benaderen. Ook het gebruik van avatars is niet toegestaan bij Defensie en bij het LIMC is hiertoe geen opdracht gegeven. Defensie heeft kennisgenomen van het NRC-artikel van 16 november over LIMC en de verwijzing daarin naar het mogelijk gebruik van avatars op social media. Defensie beschikt niet over andere signalen dat dit is gebeurd en ziet daarom, tot dergelijke signalen zich alsnog zouden voordoen, geen aanleiding voor een nader onderzoek. In het rapport van de Functionaris Gegevensbescherming wordt gewezen op het aanmaken van een «leeg» Facebook-account, «omdat anders de bedrijfspagina’s op Facebook niet konden worden betrokken in de sentimentanalyse».
Herinnert u zich het antwoord van uw voorganger, de Minister van Defensie in 1980, over de oefening Black Palermo van enkele landmachtonderdelen die tegen de vredesbeweging waren gericht, namelijk dat «oefeningen als de onderhavige zijn naar hun aard uiteraard geen bijdrage aan een discussie, welke dan ook»? Bent u met ons van mening dat de werkzaamheden van LIMC en JISTARC uiteraard geen bijdrage aan een discussie zijn, welke dan ook? Zo nee, waarom niet?6
Ja, dat antwoord over Black Palermo is mij bekend. Voor de oefening van het JISTARC waaraan in vraag 7 wordt gerefereerd, geldt hetzelfde als in 1980. Namelijk dat dergelijke oefeningen naar hun aard uiteraard geen bijdrage zijn aan een discussie, welke dan ook. Voor het LIMC geldt dat voor hun activiteiten voor zover die niet tot de eigen gereedstellings- en instandhoudingstaak van de krijgsmacht behoren geen grondslag was en dat die activiteiten in november zijn stopgezet.
Klopt het dat er vertrouwelijke data van de politie is gebruikt? Was dat alleen data van het interne registratiesysteem van de politie? Zo ja, wat voor data is daaruit gedeeld met het LIMC? Zo nee, wat voor data van de politie werd nog meer gebruikt?
Nee, het LIMC had en heeft geen toegang tot het interne registratiesysteem van de politie. Het LIMC maakte bij zijn producten gebruik van de ongerubriceerde Corona Crime Change Monitor (CCCM) van de Nationale Politie (zie ook het bronnenoverzicht in het rapport van de Functionaris Gegevensbescherming). In een van die monitors stond een verwijzing naar het registratiesysteem. Die verwijzing is vervolgens in een LIMC product terecht gekomen.
Kunt u bevestigen dat het LIMC nooit aan social media engagement heeft gedaan?
Zie antwoord vraag 11.
Zijn er medewerkers bij het LIMC geweest die, in functie, met een schuilnaam een online platform hebben betreden? Zo nee, hebben ze deze opdracht wel gekregen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel medewerkers zijn er sinds het oprichten van het LIMC opgestapt of vervangen?
Het LIMC was een experimentele eenheid met tijdelijk personeel van andere organieke eenheden waarbij geen vaste bezetting was. In totaal hebben van 1 maart tot 1 november 2020 151 mensen gedurende langere of kortere tijd bij het LIMC gewerkt. Er was sprake van een voortdurende wisselende samenstelling van het personeelsbestand waarbij steeds 15 tot 25 personen aanwezig waren. Daarbij is niemand op formele gronden opgestapt of vervangen.
Kunt u toelichten wat er nu met de verzamelde persoonsgegevens gebeurt? Worden deze vernietigd?
De verzamelde gegeven zijn veiliggesteld en worden in overleg met de Functionaris Gegevensbescherming Defensie bewaard en vernietigd conform de Archiefwet en het archiefbesluit aan de hand van de selectielijst Defensie.10
Kunt u zich vinden in het geschetste beeld in de Volkskrant dat het ongemerkt anders gebruiken van bepaalde technologie – function creep – een ongewenste manier is van technologiegebruik en data-ontwikkeling?7
Tot wat voor real-time technologie en IT-infrastructuur heeft het LIMC toegang tijdens het verzamelen van data?
Het experimentele LIMC heeft voornamelijk gebruik gemaakt van door Defensie verstrekte en geaccrediteerde informatiesystemen, zoals het reguliere bedrijfsvoering netwerk MULAN en de operationele variant TITAAN. Daarnaast is gebruik gemaakt van een eigen Netwerk en Network-attached storage (NAS). Zie ook het rapport van de Functionaris Gegevensbescherming dat ik op 7 mei samen met mijn appreciatie aan de Kamer heb aangeboden.
Wat wordt er in het artikel bedoeld met «semi-gesloten» bronnen?
Deze term werd door het LIMC gebruikt voor open bronnen waarvoor een (betaald) abonnement nodig is, zoals bijvoorbeeld kranten.
Zijn er militairen in het LIMC die ook voor de projecten Greyzone en/of Trafisac hebben gewerkt?
«Greyzone» en «Trafisac» zijn geen projecten waar militairen voor hebben gewerkt, maar studies die binnen het Concept Development and Experimentation (CD&E) proces van het CLAS zijn uitgevoerd om bij te dragen aan de kennisopbouw over informatiegestuurd optreden.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat luitenant-generaal Martin Wijnen negatief juridisch advies van Defensie juristen meermaals naast zich neer zou hebben gelegd?8
De Commandant der Landstrijdkrachten heeft herhaaldelijk opgedragen om de activiteiten binnen de geldende wet- en regelgeving uit te voeren. Dit is vermeld in alle opdrachten die het CLAS hiertoe verstrekte. Dit laat onverlet dat er discussie is geweest met juristen over de toepassing van de geldende wet- en regelgeving. Mede daarom is een juridisch kader voor optreden in het informatiedomein opgesteld dat ik als bijlage bij mijn brief over LIMC van 7 mei aan het parlement heb aangeboden.
Kunt u uitleggen wat er bedoeld wordt met de veranderende juridische randvoorwaarden die COVID-19 gecreëerd zou hebben?
Er zijn geen veranderde juridische randvoorwaarden als gevolg van de COVID-19 crisis.
Hebt u Luitenant-Kolonel Dekkers specifiek toestemming gegeven om aan de slag te gaan in de grey zone?9
Nee, de commandant van het LIMC kreeg opdracht van het CLAS om in het kader van een experimenteertraject militaire en civiele besluitvormingsprocessen te voorzien van inzicht en waar mogelijk met handelingsperspectief om de COVID-crisis het hoofd te bieden.
Hebt u de operatie van het LIMC afgekeurd en tot een halt geroepen? Zo ja, is de operatie toen ook daadwerkelijk gestopt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen apart en voorafgaand aan het debat over de Defensie-begroting beantwoorden?
De vragen zijn zoveel mogelijk apart beantwoord. Het is niet gelukt de vragen voor de begrotingsbehandeling van 3 december te beantwoorden. Dit vergde meer tijd. Ook heb ik hiervoor de resultaten van het onderzoek van de Functionaris Gegevensbescherming naar de naleving van de AVG door het experimentele LIMC afgewacht. Hierover bent u geïnformeerd in mijn brieven van respectievelijk 27 november 202014 en 15 december 202015.