Microplastics in placenta’s van ongeboren baby’s |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Microplasticdeeltjes ontdekt in placenta’s van ongeboren baby’s»1 en «Microplastics revealed in the placentas of unborn babies»2?
Ja.
Wat vindt u ervan dat microplasticdeeltjes zijn gevonden in placenta’s? Deelt u de zorgen over de mogelijk schadelijke gevolgen voor de ontwikkeling van ongeboren baby’s?
Het kabinet kan zich voorstellen dat dit bericht mensen ongerust maakt. De aanwezigheid van microplastics in het menselijk lichaam is verontrustend genoeg om de mogelijke gezondheidseffecten nader te onderzoeken. Al eerder was duidelijk dat het waarschijnlijk is dat microplastics overal in het menselijk lichaam aanwezig zijn en het is dan ook niet verwonderlijk dat zij ook in de placenta – die onder meer een filterende werking heeft – kunnen worden aangetoond.
Het onderzoek naar microplastics in placenta’s toont de aanwezigheid van microplastics aan, maar geeft geen inzicht in de mogelijke gezondheidseffecten. Er is op dit moment onvoldoende kennis om de conclusie te kunnen trekken of microplasticdeeltjes een gevaar vormen voor de ontwikkeling van ongeboren baby’s.
Het kabinet neemt de signalen over mogelijke gezondheidsrisico’s van microplastics serieus en vindt het belangrijk hier meer inzicht in te krijgen. Daarom draagt het Ministerie van IenW bij aan het onderzoeksprogramma Microplastics & Health van ZonMw, waarvan de eerste resultaten 11 januari jongstleden zijn gepresenteerd3 (zie ook het antwoord op vraag 8). De signalen van deze onderzoekers neemt het kabinet zeer serieus.
Daarnaast heeft IenW ZonMw gevraagd een kennisagenda op te stellen, zodat we weten welk verder onderzoek nodig is om gericht de vraag te kunnen beantwoorden of en hoe microplastics een gevaar vormen voor de volksgezondheid. De kennisagenda is ook op 11 januari jongstleden gepubliceerd4. ZonMw is in gesprek met mogelijke financiers over de uitvoering van deze kennisagenda. Het Ministerie van IenW maakt daar in 2021 € 500.000 voor vrij.
Vanuit het Ministerie van VWS wordt gewerkt aan een programma Gezonde Leefomgeving, waarin de relatie tussen gezondheid en leefomgeving in bredere zin wordt opgepakt. Hierbij wordt ook gekeken hoe meer aandacht voor gezondheidseffecten van microplastics integraal kunnen worden meegenomen in de aanpak voor de leefomgeving. Dat zal dan eventueel vanaf 2022 zijn eerste uitwerking krijgen. U ontvangt dit voorjaar een actieprogramma over de te nemen stappen op Gezonde Leefomgeving.
Herinnert u zich de uitkomst van onderzoek aan de universiteit van Dublin (Ierland), waaruit blijkt dat baby’s die met een plastic flesje worden gevoed, gemiddeld dagelijks 1,58 miljoen deeltjes per dag binnenkrijgen?
Ja.
Hoe wilt u ervoor zorgen dat kinderen een gezonde start krijgen, zowel in de baarmoeder als tijdens de eerste levensjaren, als plastic overal is en zelfs ons lichaam kan binnendringen?
Er wordt wereldwijd veel onderzoek gedaan naar microplastics. Alhoewel steeds meer gemeten en bekend wordt, zijn er ook nog steeds veel vragen. Het is op dit moment niet bekend in hoeverre microplastics een risico vormen voor de gezondheid van de foetus en kinderen in de eerste levensjaren. Er is daardoor onvoldoende basis om aanpassingen in de omgang met plastics voor te schrijven. Het kabinet hecht aan meer duidelijkheid, daarom zetten we in op meer onderzoek en volgen we de internationale ontwikkelingen actief (zie vraag 2).
Begrijpt u dat ouders vertrouwen op de overheid en ervan uit moeten kunnen gaan dat producten die verkocht worden, veilig gebruikt kunnen worden?
Ja, dat begrijpen we. Producten moeten voldoen aan de wettelijke eisen, en onderzoek is van groot belang om die steeds aan te scherpen naar de stand van de wetenschap.Als er bewijzen, aanwijzingen of vermoedens zijn dat bepaalde producten schadelijk kunnen zijn, zullen er maatregelen worden genomen om de veiligheid van de producten te garanderen, zoals toegelicht in antwoord 6.
Gaat u op basis van de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek producten zoals plastic babyflesjes en verzorgingsproducten met microplastics weren? Waarom wel/niet?
De wetgeving voor voedsel, consumentenproducten en stoffen moeten zorgen voor veilige producten. Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, betekent dit dat er maatregelen worden genomen als er bewijzen, aanwijzingen of vermoedens zijn dat bepaalde producten schadelijk kunnen zijn. Dit kan zowel uit milieuoogpunt als voedselveiligheidsoogpunt zijn.
Vanwege de milieu-impact van microplastics werkt de Europese Commissie aan een Europees verbod onder de REACH-verordening van bewust toegevoegde microplastics in verzorgingsproducten. Dit verbod zal ook gelden voor alle andere producten waaraan bewust microplastics worden toegevoegd. Het kabinet onderschrijft het belang van dit verbod op Europees niveau om de emissies van bewust toegevoegde microplastics te reduceren. Het voorstel van de Europese Commissie voor een dergelijk verbod wordt in de eerste helft van dit jaar verwacht.
Voor voedselcontactmaterialen zoals babyflesjes zijn er geen uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek die aangeven of, en zo ja welke maatregelen noodzakelijk zijn. Voor een verbod op bepaalde voedselcontactmaterialen is er nog te weinig kennis. Zo is het onbekend of en bij welke hoeveelheden microplastics schadelijk zijn en wat de belangrijkste bronnen zijn. Het is niet zinvol producten te verbieden als we niet weten of er een consumentenrisico bestaat en of een verbod op bepaalde producten bijdraagt aan een oplossing daarvan. Daarom zet het kabinet in op het vergroten van de kennis hierover. Dit onderzoek kan ons vertellen of de veiligheid in het gedrang komt. En als dat zo is, hebben we dan ook de kennis om effectieve maatregelen te nemen om de veiligheid te vergroten.
Als het antwoord op de vorige vraag negatief is, wilt u dan – al dan niet samen met maatschappelijke organisaties zoals de Plastic Soup Foundation – ouders voorlichten over de mogelijke risico’s van microplastics in onder meer verzorgingsproducten en babyflesjes? Waarom wel/niet?
Aangezien er (nog) geen duidelijkheid is over mogelijke schadelijkheid van de genoemde producten, kan daarover ook geen gerichte informatie gegeven worden.
Het kabinet neemt de signalen over mogelijke gezondheidsrisico’s van microplastics serieus en investeert daarom in verder onderzoek. Ook zal IenW de kennisagenda van ZonMw onder de aandacht van de Europese Commissie brengen, zodat ook Europese onderzoeksmiddelen gericht kunnen worden op deze belangrijke vragen.
Wat is de stand van zaken van onderzoek dat door ZonMw wordt uitgevoerd, waarbij onder anderen wetenschappers van de Vrije Universiteit Amsterdam, de Universiteit Utrecht en de Rijksuniversiteit Groningen zijn betrokken, naar het vóórkomen van micro- en nanoplastics in het menselijk lichaam, zoals in de placenta, hersenen en bloed? Wilt u de Kamer onverwijld op de hoogte stellen als de onderzoeksresultaten beschikbaar zijn?
De onderzoekers van de ZonMw opdracht hebben op 11 januari 2021 hun tussentijdse onderzoeksresultaten gepresenteerd. De onderzoeksresultaten worden gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften, en op de ZonMw website5.
De ZonMw kennisagenda beschrijft dat mensen microplastics via water, voeding en de lucht binnen krijgen. Deze microplastics worden waarschijnlijk in het lichaam opgenomen, waar ze mogelijk effect op onder meer het afweersysteem en de longen hebben. In hoeverre en in welke mate dit echt gebeurt moet nog nader worden onderzocht, omdat specifieke meetmethoden voor deze microplastics in de mens nog moeten worden ontwikkeld.
Het fundamentele ZonMw onderzoek geeft aanwijzingen dat microplastics mogelijk gevaren opleveren. Zo blijken ze in vitro effect te hebben op hersencellen, longblaasjes en ontstekingsreacties, en kunnen ze ziekteverwekkers meedragen. Om te weten wat de effecten op de mens zijn is meer onderzoek nodig. Er wordt zeer zorgvuldig en baanbrekend onderzoek gedaan, waarbij niet over één nacht ijs gegaan wordt. De onderzoekers doen geen uitspraak over de risico’s voordat er voldoende bewijs is.
Ondertussen ontwikkelt IenW al beleid om emissies van microplastics naar het milieu waar mogelijk te verminderen (zie antwoord 9). De signalen uit het ZonMW onderzoek onderstrepen het belang daarvan.
Uit de ZonMw onderzoeken blijkt ook dat er grote verschillen zijn in soorten microplastics, die ook andere effecten kunnen hebben. Meer inzicht hierin helpt om meer gedifferentieerd beleid te ontwikkelen en gerichter zorgwekkende stoffen aan te kunnen pakken.
De onderzoeken laten zien dat er verder onderzoek nodig is, waarbij goede samenwerking tussen deskundigen over milieu, gezondheid en plastic materialen nodig is. Daar draagt het kabinet aan bij.
Kent u de Plastic Health Coalition3, die resultaten van wetenschappelijk onderzoek inzichtelijk maakt? Deelt u de conclusie dat onze leefomgeving dusdanig vervuild is met plasticdeeltjes dat het hoogstwaarschijnlijk onze gezondheid schaadt? Zo ja, wat gaat u doen om deze risico’s terug te dringen?
ZonMw komt tot de conclusie dat er verder onderzoek nodig is om te oordelen of plastic deeltjes de gezondheid schaden. Ook de Wereldgezondheidsorganisatie kwam tot deze conclusie in haar rapport uit november 2019 over de aanwezigheid van microplastics in drinkwater. Er is meer onderzoek nodig en dat kost tijd.
Dat neemt niet weg dat er in de tussentijd alle reden is om hard te werken aan het terugdringen van microplastics. Niet alleen vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s, maar ook omdat plastics niet in het milieu horen. Het kabinet zet in op het verminderen van de emissies van microplastics naar het milieu middels het beleidsprogramma microplastics7. Het programma richt zich op de grootste bronnen van microplastics naar het water, zoals zwerfafval, autobanden en kleding. In het eerste kwartaal van 2021 ontvangt uw Kamer een brief over de voortgang van dit beleidsprogramma.
Crisismeldingen in de jeugd-ggz |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aantal crisismeldingen in jeugd-ggz tot 60 procent gestegen»?1
Ja.
Is het waar dat er een flinke toename van het aantal crisismeldingen is en dat het ook steeds moeilijker wordt om bedden te vinden voor jongeren die acuut moeten worden opgenomen omdat ze bijvoorbeeld depressief, psychotisch of suïcidaal zijn? Zo nee, wat is er dan niet waar en hoe is de situatie dan wel? Zo ja, welke dringende maatregelen gaat u nemen om hulp aan kwetsbare jongeren en kinderen te gaan garanderen?
Uit de peiling van de Nederlandse ggz blijkt dat er toename is van het aantal crisismeldingen. Om scherper zicht op te krijgen op de capaciteit en knelpunten rondom specialistische j-ggz zorg heb ik met de VNG afgesproken om dit zo snel mogelijk in beeld te brengen. Hiervoor loopt op dit moment een uitvraag onder de 42 jeugdhulpregio’s en betreffende aanbieders. De resultaten hiervan verwacht ik op korte termijn.
Elke grote instelling heeft een accounthoudende gemeente die naar andere gemeenten acteert bij risico’s van discontinuïteit. De VNG en Nederlandse ggz hebben ggz-instellingen opgeroepen om, indien zij knelpunten ervaren, contact op te nemen met de accounthoudende gemeenten. Uit reacties blijkt dat instellingen en gemeenten constructief in gesprek zijn gegaan om oplossingen te zoeken. De VNG en de Nederlandse ggz blijven nagaan of er zich ergens knelpunten voordoen. Daarnaast zijn de Jeugdautoriteit en het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd beschikbaar voor ondersteuning wanneer partijen er onderling niet uitkomen.
Het is belangrijk dat zorgprofessionals snel en makkelijk zicht hebben op crisisplekken. Er is door aanbieders een crisisbeddenapp ontwikkeld waar 24/7 gezien kan worden waar er bedden beschikbaar zijn. Jeugdigen uit heel het land maken gebruik van deze bedden in het geval van acute psychische nood; ze hebben dus een landelijke functie. Ik ga met beroepsorganisaties, de Nederlandse ggz en de VNG in gesprek om te kijken wat er nodig is overzicht op de beschikbare crisisplekken voor professionals te versterken.
Deelt u de mening dat «het vreselijk [is] als jongeren niet de hulp krijgen die zij nodig hebben» en dat «wanneer zij niet tijdig en juist worden behandeld [...] dat blijvende mentale schade kan veroorzaken? Zo ja, acht u het mogelijk dat de huidige situatie in de jeugd-ggz dermate ernstig is, dat er jongeren kunnen zijn die daardoor blijvende mentale schade oplopen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ik ben het helemaal met u eens dat alle kinderen tijdig passende hulp moeten krijgen, en dat wanneer dit niet gebeurt, er kans is op blijvende schade voor deze kinderen. Dit moeten we koste wat het kost voorkomen. Ik zet mijzelf er daarom voor in dat geen enkel kind tussen wal en schip valt. In mijn brief op 19 januari jl. over de invulling van motie Westerveld heb ik aangegeven hoe ingezet wordt op passende hulp voor kinderen waarbij zorg uitblijft of is vastgelopen.2 Onder andere door de doorontwikkeling van regionaal expertteams en de bovenregionale expertisecentra jeugdhulp. Voor deze laatste is structureel € 26,5 miljoen uitgetrokken naar aanleiding van amendement Klaver/Westerveld.3
Hoelang zijn de wachttijden voor spoed- en crisiszorg in de jeugd-ggz en hoe hebben die wachttijden zich vanaf maart 2020 ontwikkeld? Hoeveel hulpvragen zijn er en hoeveel jeugdigen staan op wachtlijsten?
Wanneer er sprake is van een crisismelding, is de crisisdienst altijd bereikbaar. Zorgprofessionals maken vervolgens een inschatting welke hulp er nodig is. Hiervoor is het belangrijk dat zorgprofessionals snel en makkelijk zicht hebben op crisisplekken. Er is door aanbieders een app ontwikkeld waar 24/7 gezien kan worden waar er bedden beschikbaar zijn. Jeugdigen uit heel het land maken gebruik van deze bedden in het geval van acute psychische nood; ze hebben dus een landelijke functie. Ik ga met beroepsorganisaties, de Nederlandse ggz en de VNG in gesprek om te kijken wat er nodig is om overzicht op de beschikbare crisisplekken voor professionals te versterken. Bijvoorbeeld door ook intensief ambulant behandelaanbod in de app op te nemen.
Vanwege de decentrale organisatie van de jeugdhulp is er geen landelijk beeld van wachtlijsten. In het wetsvoorstel beschikbaarheid zorg voor jeugdigen worden gemeenten verplicht een regiovisie op te stellen. Naar aanleiding van dit wetsvoorstel hebben gemeenten in de Norm voor Opdrachtgeverschap afgesproken vanaf 2021 per regio een regiovisie te maken. Wachtlijstaanpak is een onderdeel van deze regiovisie.
Deelt u de mening dat naast factoren zoals stress en eenzaamheid vanwege corona deze problemen al langer urgent zijn door een verminderd aantal bedden, gebrek aan geld en hoge administratieve lasten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om deze structurele problemen te ondervangen?
Bij voorjaarsnotabesluitvorming 2019 heeft het kabinet extra financiële middelen voor de jeugdzorg beschikbaar gesteld aan gemeenten voor de jaren 2019, 2020 en 2021. Dit betreft respectievelijk € 420 miljoen, € 300 miljoen en € 300 miljoen. Ondertussen is bij Miljoenennota 2021 besloten om de tijdelijke extra middelen voor Jeugdzorg à € 300 miljoen op jaarbasis te verlengen tot en met 2022.
Daarnaast is afgesproken om onderzoek te doen naar de noodzaak van structureel extra middelen voor Jeugd. Dit onderzoek is op 18 december 2020 aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 31 839, nr. 760). Het onderzoek is, zoals in mei 2019 bestuurlijk afgesproken, inbreng voor het nieuwe kabinet. Ter voorbereiding op de komende kabinetsformatie gaat het kabinet met de VNG in gesprek over de uitkomsten van het onderzoek. De uitkomsten van het onderzoek maken inzichtelijk dat de ontwikkeling van de uitgaven niet houdbaar is. Het is daarom noodzakelijk om de effectiviteit en beheersbaarheid te vergroten, zowel door aanpassingen aan het stelsel als door effectievere sturing. Daarom is in onderling overleg tussen VNG en Rijk besloten om aanvullend op de afspraak over de bestuurlijke weging van het onderzoek een stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet in te richten. Deze stuurgroep zal, onder leiding van een onafhankelijk voorzitter, maatregelen uitwerken die moeten bijdragen aan de financiële beheersbaarheid van de Jeugdwet.
In de bestuurlijke weging worden de uitkomsten van het onderzoek gezamenlijk besproken en gewogen. De maatregelen uit de stuurgroep maatregelen financiële beheersbaarheid Jeugdwet worden bij de bestuurlijke weging betrokken.
De bestuurlijke weging moet op basis van het onderzoek een antwoord geven op de vraag hoe de omvang van het tekort via een combinatie van middelen en maatregelen het hoofd kan worden geboden. Dit is het gezamenlijke voorwerk met de VNG voor de keuzes die in de kabinetsformatie gemaakt moeten worden. De bestuurlijke weging is een zwaarwegende inbreng ten behoeve van een nieuw kabinet om een integrale afweging te maken over (1) financiën en (2) noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel, zowel beleidsmatig als in de uitvoering. Met deze inbreng wordt het nieuwe kabinet in staat gesteld een integrale afweging te maken.
Erkent u dat al maanden door deskundigen wordt gewaarschuwd voor de problemen die door corona worden versterkt? Zo ja, wat heeft u naar aanleiding van die waarschuwingen concreet gedaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke korte termijn gaan u contact zoeken met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en gaat u daadwerkelijk zorgen voor structureel extra geld voor de jeugdzorg? Deelt u de mening dat dat gezien de acute crisissituatie niet aan een volgend kabinet kan worden overgelaten? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 5.
De forse stijging van jongeren die kampen met suïcidaliteit en eetstoornissen |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de noodkreet van de Nederlandse ggz over de stijging van jongeren met suïcidale gedachten en eetstoornissen? Zo ja, sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte? Wat is er sindsdien gebeurd om het tekort aan capaciteit te voorkomen?
Op 23 december heb ik de uitkomsten vernomen van de peiling van de Nederlandse ggz onder de leden. Naar aanleiding daarvan heeft op 24 december een overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van VWS, vertegenwoordiging van de beroepsgroepen, de Nederlandse ggz, de VNG en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
Elke grote instelling heeft een accounthoudende gemeente die naar andere gemeenten acteert bij risico’s van discontinuïteit. De VNG en de Nederlandse ggz hebben ggz-instellingen opgeroepen om, indien zij knelpunten rond budgetplafonds of administratie ervaren, contact op te nemen met accounthoudende gemeente. Uit reacties blijkt dat dat instellingen en gemeenten constructief in gesprek zijn gegaan om oplossingen te zoeken. De VNG en de Nederlandse ggz blijven nagaan of er zich ergens knelpunten voordoen. Daarnaast zijn de Jeugdautoriteit en het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd beschikbaar voor ondersteuning wanneer partijen er onderling niet uitkomen.
Daarnaast geldt dat iedereen met suïcidale gedachten 24/7 terecht kan bij 113 Zelfmoordpreventie. In 2020 zijn er extra middelen ter beschikking gesteld om de hulpverlening verder te verstevigen en dit wordt doorgezet in 2021. Ik ben en blijf actief in contact met 113 Zelfmoordpreventie over de ontwikkelingen die zij zien in het aantal hulpvragen en de capaciteit die nodig is voor het behouden van laagdrempelige en kwalitatief goede hulpverlening.
Wat is het beeld nu, aangezien de uitvraag van de Nederlandse ggz is gedaan vóór de lockdown? Is het aantal meldingen verder gestegen? Kunt u een beeld geven van de omvang van het aantal meldingen en de hulpvragen?
Vanwege de decentrale organisatie van de jeugdhulp is er is geen landelijk beeld van het aantal crisismeldingen en het aantal hulpvragen in de jeugdhulp over de periode sinds de lockdown. Het is primair aan de gemeente en regio om hierop toe te zien en maatregelen te nemen als de jeugdhulpplicht niet kan worden nagekomen.
Ik heb de signalen van de ggz besproken met de VNG. Om beter inzicht te krijgen in de capaciteit en knelpunten rondom specialistische j-ggz zorg hebben we afgesproken om dit zo snel mogelijk in beeld te brengen. Hiervoor loopt op dit moment een uitvraag onder de 42 jeugdhulpregio’s en betreffende aanbieders. De resultaten hiervan verwacht ik op korte termijn.
Bent u ervan op de hoogte dat diverse deskundigen al maanden waarschuwen voor de gevolgen van corona en de lockdown op de psychische gesteldheid van mensen? Heeft het kabinet ter voorbereiding op de lockdown extra maatregelen genomen voor jongeren en volwassenen met psychische problemen? Zo nee, waarom niet?
Deze coronatijd is een enorm lastige tijd voor mensen en jongeren met psychische klachten. Het wegvallen van dagelijkse structuren, verminderde sociale contacten en onzekerheid over de toekomst, kunnen leiden tot snellere escalatie of verergering van psychische klachten. Gelukkig mag tijdens deze lockdown behandeling en ondersteuning van mensen met psychische problemen en jeugdhulp doorgaan. Aan het begin van deze lockdownperiode heb ik professionals in de ggz opgeroepen om in gesprek te gaan over voortzetting van behandelingen. Mijn devies daarbij is: face-to-face waar mogelijk. Het is belangrijk om samen met de patiënt/cliënt af te stemmen om te bezien op welke wijze de behandeling plaats kan vinden en het meest effectief is.
Daarnaast heeft het kabinet € 58,5 miljoen beschikbaar gesteld aan gemeenten om jongeren perspectief te bieden in coronatijd. Met dit Jeugdpakket kunnen gemeenten jongeren meer mogelijkheden bieden voor activiteiten en ontmoetingen, binnen de geldende beperkingen. Jongeren worden zelf actief betrokken bij de invulling van de activiteiten. Ik verwacht dat de activiteiten die georganiseerd worden bijdragen aan het welbevinden van jongeren. Gemeenten zijn gevraagd om bij de invulling van het Jeugdpakket extra aandacht te hebben voor kwetsbare groepen jongeren. € 3,5 miljoen van dit bedrag is specifiek gereserveerd voor laagdrempelige preventieve ondersteuning van jongeren op het gebied van mentale gezondheid. Om met dit bedrag zoveel mogelijk jongeren te bereiken en helpen, zijn wij met verschillende (jongeren)organisaties en experts in gesprek over kansrijke manieren om dit geld in te zetten.
Tot slot is er, zolang de kinderopvang en scholen dicht zijn, de mogelijkheid tot noodopvang voor kinderen en jongeren in een kwetsbare positie. Dit kan bijvoorbeeld bij (risico op) psychische klachten.
Met betrekking tot maatregelen gericht op de volwassenen met psychische problemen merk ik het volgende op. We staan in nauw contact met de betrokken ggz-koepels en voeren periodiek overleg om knelpunten – als die er zijn – snel te signaleren en op te pakken. De NZa levert elke maand een monitor op met betrekking tot de continuïteit van zorg; het aantal verwijzingen ligt inmiddels (week 1 & 2) weer op of zelfs boven het niveau van dezelfde periode in 2019 (NZa, januari 2020).
Daarnaast ondersteunen we actief het lotgenotencontact en zijn er vanuit de Campagne «Aandacht voor elkaar» in het sociale domein initiatieven van gemeenten, maatschappelijke organisaties en bewoners, om vooral mensen in kwetsbare situaties extra aandacht te geven en te ondersteunen. Continuïteit van de zorg en ondersteuning is datgene waar deze mensen bij gebaat zijn en daar zetten we op in.
Hebt u in beeld hoeveel crisismeldingen er worden gedaan bij (jeugd)ggz-instellingen door en over jongeren en volwassenen met suïcidale gedachten?
De Beleidsinformatie Jeugd van het CBS is sinds 2018 uitgebreid met de vraag of er sprake was van crisis bij aanvang van het traject. Dit wordt geregistreerd door jeugdhulpverleners. Hieruit blijkt dat bij 4 procent van de 281 duizend trajecten die vanaf 1 januari 2019 zijn gestart, sprake was van crisis bij aanvang. Dat gold met name bij trajecten jeugdhulp met verblijf. Daar is 22 procent van de trajecten gestart met crisis. Over 2020 zijn er nog geen data beschikbaar.
Bij 113 Zelfmoordpreventie wordt het aantal suïcides en het aantal hulpvragen actief gemonitord. Het aantal hulpmeldingen bij 113 Zelfmoordpreventie is de afgelopen maanden gestegen met ruim 30 procent. 113 Zelfmoordpreventie meldt mij dat zij vooralsnog geen signalen ontvangen dat er meer suïcides zijn dan voor de coronacrisis.
Is er een beeld van de wachtlijsten en het beschikbare aantal plekken per regio? Wat gaat u doen om op korte termijn de beschikbare capaciteit omhoog te brengen?
Ik heb de signalen van de ggz besproken met de VNG. Om beter inzicht te krijgen in de capaciteit en knelpunten rondom specialistische j-ggz zorg hebben we afgesproken om dit zo snel mogelijk in beeld te brengen. Hiervoor loopt op dit moment een uitvraag onder de 42 jeugdhulpregio’s en betreffende aanbieders. De resultaten hiervan verwacht ik op korte termijn.
Daarnaast zijn acht bovenregionale expertisecentra jeugdhulp opgericht voor kinderen en jongeren voor wie het nu nog niet goed lukt om passende zorg te organiseren. Denk hierbij bijvoorbeeld aan jongeren met autisme en gedragsproblematiek. De expertisecentra gaan binnen de regio het gesprek aan over beschikbaarheid van zorg om zo te bepalen welke doorbraak vanuit het expertisecentrum nodig is, bijvoorbeeld nieuw te realiseren zorgaanbod. De beschikbare middelen van de expertisecentra kunnen hiervoor ingezet worden. Op korte termijn informeer ik uw Kamer over de stand van zaken rond de expertisecentra.
Voor de langere termijn wil ik via het wetsvoorstel beschikbaarheid zorg voor jeugdigen gemeenten verplichten een regiovisie op te stellen. En op deze wijze vanuit de jeugdzorgregio´s meer collectieve sturing te zetten op de beschikbaarheid van de specialistische zorg. Naar aanleiding van dit wetsvoorstel hebben gemeenten in de Norm voor Opdrachtgeverschap afgesproken vanaf 2021 per regio een regiovisie te maken. Wachtlijstaanpak is een onderdeel van deze regiovisie
Naar aanleiding van de peiling van de Nederlandse ggz over capaciteit die op 23 december bekend is geworden, heeft op 24 december een overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van VWS, vertegenwoordiging van de beroepsgroepen, de Nederlandse ggz, de VNG en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Uitkomst van dat overleg is dat de VNG en Nederlandse ggz ggz-instellingen hebben opgeroepen om, indien zij knelpunten ervaren rond budgetplafonds of administratie, contact op te nemen met de accounthoudende gemeenten. Uit reacties blijkt dat dat instellingen en gemeenten constructief in gesprek zijn gegaan om oplossingen te zoeken. Daarnaast zijn de Jeugdautoriteit en het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd beschikbaar voor ondersteuning wanneer partijen er onderling niet uitkomen.
Klopt het dat veel regio’s geen aparte crisisdienst hebben voor kinderen en jongeren en zij bij de volwassen-ggz terechtkomen? Is bekend of dit schadelijke effecten heeft voor kinderen en jongeren?
Wanneer besloten wordt dat een jeugdige opgenomen moet worden, gebeurt dit op een afdeling voor jeugdigen. Van de Nederlandse ggz heb ik begrepen dat voor de kerst bij hen melding werd gemaakt dat enkele kinderen op een volwassenenafdeling werden opgenomen. Dit is voor de jeugdigen niet de beste plek en daarom onwenselijk.
Sinds de decentralisatie verschilt het per regio hoe de 24/7 beschikbaarheid van de crisisfunctie is vormgegeven. Op veel plekken bieden de ggz-instellingen met zorgaanbod voor zowel jeugdigen als volwassenen één geïntegreerde crisisdienst. Er zijn enkele jeugd ggz-aanbieders met een eigen crisisfunctie, waar nodig met afspraken met de volwassen-ggz aanbieder in de regio, zodat de 24/7 crisisfunctie wordt gegarandeerd.
Klopt het dat «lege bedden» vaak te duur zijn voor aanbieders en dit mede de oorzaak is dat het aantal crisisbedden is afgebouwd? Bent u bereid om afspraken te maken over een garantiebudget waardoor het mogelijk blijft om «lege bedden» te hebben, zodat er bij gestegen hulpvragen voldoende capaciteit is?
Ik vind het belangrijk dat zorgprofessionals snel en makkelijk zicht hebben op crisisplekken. Er is door de gezamenlijke aanbieders een crisisbeddenapp ontwikkeld waar 24/7 gezien kan worden waar er bedden beschikbaar zijn. Jeugdigen uit heel het land maken gebruik van deze bedden in het geval van acute psychische nood, ze hebben dus een landelijke functie. Ik ga met beroepsorganisaties, de Nederlandse ggz en de VNG in gesprek om te kijken wat er nodig is om overzicht op de beschikbare crisisplekken voor professionals te versterken. Bijvoorbeeld door ook intensief ambulant behandelaanbod in de app op te nemen.
Met het wetsvoorstel beschikbaarheid zorg voor jeugdigen is het mijn bedoeling regio’s ten aanzien van een aantal zorgvormen te verplichten om gezamenlijk beschikbaarheid te garanderen. Hiertoe maken gemeenten gezamenlijk een regiovisie. Vertrekpunt hierbij is dat bepaalde vormen van zorg op regionaal niveau ingekocht én georganiseerd worden. Zorg bij crisissen en afspraken over crisisbedden horen hier nadrukkelijk bij. Net als een plek in de gesloten jeugdzorg, dient ook een crisisplek per direct beschikbaar te zijn. Dat vraagt ook om een passende financiering. Met dit wetsvoorstel wordt nogmaals duidelijk bekrachtigd dat gemeenten hun verantwoordelijkheid op dit gebied invullen.
Met betrekking tot de volwassenen ggz is sinds 1 januari 2020 de acute ggz substantieel gewijzigd met de inwerkingtreding van de Generieke module Acute psychiatrie. De nieuwe bekostiging die hiermee samenhangt, waarborgt de beschikbaarheid van de inzet en plekken beter. Met de nieuwe bekostiging (budgetsystematiek) kan de crisisdienst voorzien in haar zgn. «brandweerfunctie».
Wat is het effect van de lockdown op behandelpraktijken voor (kinder)psychologen, therapeuten en verwante beroepen? Mogen zij tijdens de lockdown doorgaan met behandelen? Is er zicht op of dit overal gebeurt en op een veilige manier kan?
De ggz-zorg is gedurende de coronamaatregelen zoveel mogelijk doorgegaan. Het is belangrijk dat de wijze waarop de behandeling plaatsvindt, in afstemming gebeurt met de cliënt.
Aan het begin van deze lockdownperiode heb ik professionals in de ggz daarom opgeroepen om in gesprek te gaan over voortzetting van behandelingen. Zoals ik in antwoord 3 aangaf is mijn devies daarbij: face-to-face waar mogelijk. Er zijn mij geen signalen bekend dat behandelingen, face-to-face of wanneer dit niet mogelijk is digitaal, structureel geen doorgang vinden. Daarnaast voert MIND periodiek peilingen uit onder de cliënten.
Heeft u actie ondernomen na de uitzending van Nieuwsuur van 10 december waarin wordt gemeld dat het aantal jongeren met een eetstoornis dat volledig stopt met eten en drinken is gestegen?1 Zo ja, wat heeft u sindsdien gedaan? Heeft dit geleid tot meer capaciteit?
Samen met K-EET zijn naar aanleiding van deze uitzending diverse acties opgezet of geïntensiveerd om te zorgen dat jongeren met snel escalerende eetproblematiek zo snel mogelijk passende zorg krijgen. Op diverse plekken geven ggz-instellingen voorrang aan deze acute problematiek. Ook ziekenhuizen pakken dit op. Soms is capaciteit een knelpunt. Er is daarom gekeken hoe, door samenwerking, capaciteit zo goed mogelijk ingezet kan worden. Zo is er bijvoorbeeld een siilo app waarin behandelaren snel met elkaar kunnen communiceren over beschikbare bedden voor deze problematiek. Daarnaast is er, zoals genoemd in vraag 7, de app voor beschikbaarheid rondom crisisbedden.
Tot slot is de inzet gericht op het voorkomen van deze escalerende eetstoornissenproblematiek. Hiervoor wordt op dit moment een consultatielijn ingericht die professionals uit de eerste lijn kan ondersteunen in het herkennen en binnen de mogelijkheden behandelen van kinderen met eetstoornissen. Ook zijn er initiatieven gestart gericht op kinderen en naasten, die moeten wachten op behandeling, maar wel behoefte hebben aan informatie over wat ze zelf al kunnen doen. In deze initiatieven worden ervaringsdeskundige professionals ingezet. Voorbeelden hiervan zien we onder andere bij de Ouder- en Kindteams in Amsterdam, ISA power2 en Stichting JIJ3.
Bent u ervan op de hoogte dat het niet tijdig behandelen van eetstoornissen er meestal toe leidt dat het verergert? Welke toename van het aantal jongeren met een eetstoornis is er? Is bekend wat de gemiddelde wachttijd is voordat jongeren met een eetstoornis in aanmerking komen voor een behandeling?
Hier ben ik bekend mee. Er wordt daarom vanuit K-EET ingezet op snelle signalering van eetstoornissenproblematiek. Om dit tijdig te kunnen signaleren, is het belangrijk dat zorgprofessionals bekend zijn met de zorgstandaard eetstoornissen. Hiertoe worden regionale scholingen georganiseerd in het eerste kwartaal van 2021. Hiervoor worden uitdrukkelijk eerstelijns professionals uitgenodigd, omdat zij een belangrijke rol hebben in signalering.
Zoals ik aangaf in vraag 5, wordt de wachtlijstaanpak een onderdeel van de regiovisie die opgesteld wordt door de gemeente.
Bent u bereid, gezien de acute nood, om deze vragen binnen een week te beantwoorden?
Het is niet gelukt om deze vragen binnen een week te beantwoorden.
Het uitbreiden van een N2000-gebied met een voormalig defensieterrein |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zeer breed gesteunde motie van de Partij voor de Dieren in de gemeente Den Haag, die het college oproept om het defensieterrein terug te geven aan de natuur?1
Ja.
Bent u bekend met het gegeven dat de gemeente Den Haag in reactie op deze motie heeft aangegeven hieraan gehoor te geven en niet te zullen meewerken aan bouwontwikkelingen op dit terrein?2
Ja.
Bent u bekend met het gegeven dat in de vernieuwde gebiedsvisie Internationale Zone van Den Haag en in de Urban plan for International Zone de bouwactiviteiten op het defensieterrein in tekst en beeld verwijderd zijn?3 4
Ja.
Bent u bekend met het gegeven dat het aangrenzende duingebied en waterwingebied Meijendel een beschermd natuurgebied (Natura2000) is?
Ja.
Is het juist dat de gemeente Den Haag in een gesprek aangedrongen heeft op het versterken en uitbreiden van de natuur in het gebied en de mogelijkheden van natuurverbeteringen nabij het Nationaal Park Hollandse Duinen?5 Zo ja, deelt u de visie dat natuurgebied Meijendel versterkt en uitgebreid kan worden door de voormalige defensiegronden erbij te betrekken? Zo nee, waarom niet?
Het is juist dat de gemeente Den Haag gewezen heeft op de maatschappelijke belangen van het betreffende gebied. In opdracht van het Ministerie van Defensie kijkt het Rijksvastgoedbedrijf met de gemeente, samen met provincie en andere stakeholders, hoe de belangen van natuur en maatschappij op deze voormalige defensieterreinen het best gediend kunnen worden.
Bent u bereid om aan de oproep van de gemeente Den Haag gehoor te geven en het voormalige defensieterrein bij de naastgelegen natuurgebieden te betrekken? Zo ja, per wanneer en op welke wijze zal dit gestalte krijgen? Zo nee, waarom niet?
In opdracht van Defensie onderzoekt het Rijksvastgoedbedrijf samen met de gemeente Den Haag of overdracht van het betreffende stuk grond dat Defensie wil afstoten mogelijk is, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de belangen van de sportverenigingen die momenteel gebruik maken van dit terrein en hoe en in welke mate het natuurgebied Meijendel kan worden versterkt. Het streven is hier in september 2021 duidelijkheid over te hebben. Zolang er nog geen duidelijkheid is over de overdracht van de terreinen en de gemeente nog in gesprek is met de aanwezige verenigingen is het voorbarig om nu al op een nieuwe bestemming voor te sorteren.
Is het juist dat volgens de Zesde Voortgangsrapportage Natuur de provincie Zuid-Holland nog 3.300 hectare natuur moet verwerven in het kader van het Natuurpact? Zo ja, kan de provincie Zuid-Holland een rol spelen bij de mogelijke verwerving van het voormalige defensieterrein en het betrekken van deze grond bij het naastgelegen N2000-gebied?6
Het is juist dat de provincie Zuid-Holland nog circa 3.300 hectare van het Natuurnetwerk Nederland moet inrichten. Een deel daarvan is reeds verworven en een deel moet nog verworven worden. Deze hectares zijn op kaart begrensd en vastgelegd in het Natuurbeheerplan Zuid-Holland 2021.
Provincie Zuid-Holland is bevoegd gezag voor Natura 2000 en is met betrekking tot dit terrein in gesprek met de gemeente Den Haag. In dit stadium is de rol van de provincie proactief en faciliterend en gericht op samenwerking met de stakeholders rondom dit terrein. Of en hoe de provincie een rol speelt in de eventuele verwerving en inrichting van het gebied, is onderdeel van de gesprekken.
Het gebruik van het middel ivermectine tegen COVID-19 |
|
Wybren van Haga (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de recente zeer positieve resultaten met ivermectine bij de behandeling van COVID-19-patiënten?1
Bent u ervan op de hoogte dat recente resultaten met ivermectine uit minimaal 21 internationale nieuwe studies zeer veelbelovend blijken?2 3 4
Bent u ervan op de hoogte dat ivermectine in veel recente studies zowel preventief, alsook therapeutisch met succes ingezet is bij diverse categorieën (risicovolle) COVID-patiënten, zowel bij opgenomen ziekenhuispatiënten, alsook «out-patients»?
Bent u ervan op de hoogte dat uit deze studies blijkt dat ivermectine de kans op ziekenhuisopnames aanzienlijk vermindert?
Bent u ervan op de hoogte dat uit deze studies blijkt dat ivermectine de kans op het krijgen van COVID-19 aanzienlijk vermindert?
Bent u er van op de hoogte dat uit deze studies blijkt dat ivermectine de kans op sterfte door/met COVID-19 aanzienlijk vermindert?
Bent u ervan op de hoogte dat de nieuwe studie ook data bevat, welke afkomstig zijn uit belangrijke RCT’s (Randomized controled trials)?
Wat heeft u tot nu toe gedaan om te onderzoeken of het medicijn ivermectine een oplossing zou kunnen zijn voor de Nederlandse coronacasus?
Behandeladviezen worden niet door mij maar door de beroepsgroep opgesteld, hierbij worden wetenschappelijke adviezen gevolgd. De SWAB stelt behandeladviezen voor COVID-19 medicatie op voor artsen en apothekers.
Op dit moment wordt het gebruik van ivermectine door de SWAB ontraden, op basis van de actuele beschikbare wetenschappelijke inzichten.
Ik heb dit jaar volop financiering gegeven aan onderzoek naar COVID-19 medicatie en zal ook in 2021 opnieuw (aanvullende) financiering beschikbaar stellen voor nog meer onderzoek naar behandeling van COVID-19, om bijvoorbeeld de veiligheid en effectiviteit van nieuwe behandelingen te onderzoeken.
Bent u bereid om op korte termijn te kijken naar de mogelijkheden die ivermectine heeft voor de Nederlandse coronacasus?
Zie antwoord vraag 8.
Is er in Nederland onderzoek gedaan naar de effecten van ivermectine? Zo ja, kunt u die delen? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend of er in brede zin, door publiek of private organisaties, in Nederland onderzoek is gedaan naar effecten van ivermectine. Ik kan wel vertellen dat er door ZonMw tot nog toe geen onderzoek naar ivermectine bij COVID-19 is gefinancierd.
Deelt u de mening dat als ivermectine een goed werkend medicijn tegen COVID-19 is, er geen reden meer is voor een vaccin?
Nee, die mening deel ik niet.
Deelt u de mening dat als ivermectine een goed werkend medicijn tegen COVID-19 is, het de voorkeur heeft om zieke mensen te genezen boven het vaccineren van gezonde mensen?
Nee, die mening deel ik niet. Het heeft de voorkeur om te voorkomen dat gezonde mensen ziek worden.
Kunt u aangeven wat het zou betekenen voor de coronamaatregelen, als ivermectine een goed werkend medicijn tegen COVID-19 blijkt te zijn?
De Coronamaatregelen hebben als doel om te voorkomen dat mensen het Coronavirus oplopen en/of verspreiden. Medicijnen hebben als doel om zieke mensen te behandelen en beter te maken. Het betreft hier twee verschillende zaken.
Bent u op de hoogte van de referenties die in de bijlage hieronder staan vermeld?
U heeft mij er bij deze van op de hoogte gesteld. Ik heb deze ter duiding voorgelegd aan het door mij ingestelde onafhankelijke adviespanel innovatieve behandelingen COVID-19 dat mij adviseert over kansrijke behandelingen voor COVID-19.
De zorgen om bedreigde advocaten |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het item van EenVandaag: ««Kabinet moet bedreigde advocaten beter beschermen», zegt Landelijke Orde van Advocaten»?1
Er wordt door de betrokken diensten hard gewerkt om de veiligheidssituatie van advocaten te waarborgen. Er worden, passend bij dreiging en risico, beveiligingsmaatregelen getroffen voor een ieder die dat nodig heeft. Om dit nu en in de toekomst tijdig te kunnen blijven doen, investeer ik structureel 55 miljoen euro in de stelsels bewaken en beveiligen en getuigenbescherming2, zoals ik uw Kamer eerder heb laten weten. De verschillende versterkingstrajecten zijn reeds gestart. Eén van deze trajecten betreft het versterken van de weerbaarheid van de togaberoepen en journalisten. Hiertoe stel ik in 2021 3,5 miljoen euro beschikbaar en in de daaropvolgende jaren 1 miljoen euro. Hiermee worden beroepsgroepen door de overheid ondersteund om hun eigen weerbaarheid te vergroten en de werkgever om zijn rol op dit terrein goed te vervullen.
Hoe ernstig taxeert u de toenemende dreiging richting advocaten, zoals de beschietingen van kantoren en het aantal maal dat de noodtelefoon is gebeld, waaruit blijkt dat iedere week wel een advocaat in ons land te maken heeft met bedreiging, intimidatie, ernstige stalking en zelfs geweld?
Dat advocaten in toenemende mate te maken krijgen met intimidatie, bedreiging of geweld is een zeer ernstige ontwikkeling. Het is onacceptabel dat functionarissen die zich inzetten ten dienste van de rechtsorde gehinderd worden in de uitoefening van hun beroep. Advocaten hebben een essentiële rol in onze rechtsstaat en het is van belang dat zij deze veilig kunnen invullen en daartoe bescherming krijgen als dat nodig is.
Wat is uw reactie op de oproep dat meer gedaan kan en moet worden om de veiligheidssituatie van advocaten te verbeteren, op het gebied van investeringen, het afschermen van persoonsgegevens en het vervoer van strafadvocaten in grote zaken naar rechtbanken?
De veiligheidssituatie van advocaten, rechters, officieren en journalisten staat hoog op de agenda van het kabinet en de overheid levert een belangrijke bijdrage. Het is hierbij ook van belang te noemen dat veiligheid een gezamenlijke verantwoordelijkheid is, waarbij het uitgangspunt geldt dat de verantwoordelijkheid eerst bij personen zelf ligt en bij de organisaties waar deze personen werkzaam zijn of door vertegenwoordigd worden.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 wordt er reeds geïnvesteerd in het stelsel bewaken en beveiligen en daarbij het versterken van de weerbaarheid van onder andere de advocatuur.
Op het gebied van het afschermen van persoonsgegevens is in het economisch en maatschappelijk verkeer een goede balans tussen toegankelijkheid van persoonsgegevens in het belang van de rechtszekerheid enerzijds en bescherming van de persoonsgegevens inclusief veiligheidsaspecten anderzijds cruciaal. Het is van belang hier telkens een zorgvuldige afweging in te maken. In het schriftelijk overleg over Ondernemen en Bedrijfsfinanciering heeft de Staatssecretaris van EZK uw Kamer geïnformeerd dat de Kamer van Koophandel op korte termijn kan overgaan tot het afschermen van woonadresgegevens. Individuen, zoals een ondernemer of een advocaat, kunnen ervoor kiezen om een ander vestigingsadres dan het woonadres op te geven. Zo maakt de Nederlandse Vereniging voor Journalisten (NVJ) het mogelijk voor leden die online of fysiek bedreigd worden om gebruik te maken van het vestigingsadres van de NVJ. Ook is geregeld dat persoonsgegevens bij het Kadaster vanwege veiligheidsoverwegingen in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen afgeschermd kunnen worden.
Met betrekking tot het vervoer van strafrechtadvocaten kan ik in algemene zin aangeven dat wanneer dreiging en risico hiertoe aanleiding geven, er door de overheid besloten kan worden om aanvullende beveiligingsmaatregelen te treffen ten aanzien van het vervoer. Beveiligingsmaatregelen worden vormgegeven als resultaat van een zorgvuldige afweging tussen dreiging en risico, proportionaliteit van de maatregelen en de impact ervan op de betreffende persoon, waarbij de veiligheid altijd voorop staat.
Vindt u bij nader inzien het idee van de wijkplaats, een soort «safehouse» waar bedreige personen zoals advocaten of journalisten na een periode van heftige dreigementen door kunnen werken of even kunnen bijkomen met hun gezin, nu toch een interessante gedachte?
Het is essentieel om eerst goed in kaart te brengen en een gemeenschappelijk beeld te hebben van waar de behoefte ligt, hoe (een) eventuele wijkplaats(en) eruit zou(den) moeten zien, wat hier voor nodig is en in welke mate dit concept bijdraagt aan de weerbaarheid. Hier wordt over gesproken in het traject ter versterking van de weerbaarheid van de togaberoepen en journalisten. Wanneer er concrete plannen liggen, ben ik bereid om te kijken of en op welke wijze de overheid dit (financieel) kan ondersteunen in aanvulling op de eigen bijdrage van de beroepsgroepen die van hen verwacht wordt in het kader van de werkgeversverantwoordelijkheid.
Waarom bent u tot nu toe niet bereid een bijdrage te leveren aan de wijkplaats?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is nu uw reactie op de aangehouden motie Van Nispen over het opzetten van een wijkplaats voor togadragers die de regering verzoekt om in overleg met de beroepsgroepen eenmalig te investeren in het opzetten van een wijkplaats voor togadragers, en tevens om bij andere personen die vanuit hun werk (agenten, leraren, journalisten) een bijdrage leveren aan de rechtsstaat en bescherming van onze grondrechten (zoals de vrijheid van meningsuiting), de behoefte naar een wijkplaats te inventariseren en waar nodig dit te faciliteren?2
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid over al deze onderwerpen en zorgen met spoed in gesprek te gaan met de Nederlandse Orde van Advocaten en de Kamer hierover nog in januari inhoudelijk te informeren?
Er vindt reeds periodiek overleg plaats met de kwartiermakers van de togaberoepen en journalisten in het kader van het versterken van de weerbaarheid van deze beroepsgroepen. De Nederlandse Orde van Advocaten is hierin vertegenwoordigd. De voorstellen van de beroepsgroepen voor het versterken van de weerbaarheid worden hier besproken en in gezamenlijkheid bezien. Eind januari staat er wederom een bijeenkomst gepland en zal onder andere de behoefte aan het opzetten van een wijkplaats worden besproken. Wanneer er uitkomsten zijn ten aanzien van de wijkplaats, wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
Het bericht ‘Miljardenvermogen vlucht uit Nederland wegens btw-plicht’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljardenvermogen vlucht uit Nederland wegens btw-plicht»?1
Ja.
Waarom beëindigt Nederland de btw-vrijstelling over de vergoedingen voor vermogensbeheer? Welke Europese jurisprudentie en Nederlandse regelgeving ligt ter grondslag aan het beëindigen van de btw-vrijstelling?
Conform de Europese btw-regelgeving past Nederland een vrijstelling toe op het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Het beheer van een individueel vermogen of van kredieten is verplicht belast met btw. Over dit onderscheid en de reikwijdte van de vrijstelling heeft het Europese Hof van Justitie de afgelopen jaren meerdere arresten gewezen, zoals JP Morgan Fleming, C-363/05, Deutsche Bank C-44/11, Wheels C-424/11, ATP C-464/12, Fiscale eenheid X, C-595/13. In deze laatste Nederlandse zaak heeft de Hoge Raad eind 2016 ook arrest gewezen (11/04540). Kern van deze jurisprudentie is als volgt. Met de Europese harmonisatie van de wetgeving inzake de erkenning van en het toezicht op beleggingsfondsen, is de beoordelingsvrijheid van lidstaten begrensd. Als vrijgestelde collectieve beleggingsfondsen moeten worden beschouwd: beleggingen die onder de icbe-richtlijn (2009/65/EG) vallen en binnen dat kader aan bijzonder overheidstoezicht zijn onderworpen. Daarnaast gaat het om fondsen die geen icbe zijn, maar dezelfde kenmerken als deze instellingen vertonen en dus dezelfde handelingen verrichten of op zijn minst zodanig vergelijkbaar zijn met deze instellingen dat zij ermee concurreren. Dit vereist deelneming door meerdere beleggers, waarbij de inleg wordt belegd volgens het beginsel van risicospreiding en de deelnemers direct delen in de rendementen en risico’s van de beleggingen door de beheerder(s) van het fonds in de periode van hun deelname. Verder moet sprake zijn van daadwerkelijk, vergelijkbaar overheidstoezicht. Op verzoek van de branche is op dit laatste punt in overleg met toezichtspecialisten voorzien in het beleidsbesluit bijzonder overheidstoezicht (2019–42405).
Iedere individuele situatie moet langs deze lijnen worden beoordeeld, vergelijk ook de guideline van het btw-comité (WP 949)2. Dit geldt ook voor de CLO-vennootschappen (collateralized loan obligations).
Wat zijn de (financiële) gevolgen van het beëindigen van de btw-vrijstelling voor beleggingsfondsen en specifiek voor beleggingsfondsen in herverpakte bedrijfsleningen («collateralized loan obligations», CLO’s)? Wat zijn de gevolgen voor (de portefeuilles van) Nederlandse investeerders (bijvoorbeeld pensioenfondsen) wanneer CLO’s verplaatsen naar andere landen?
Alleen het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen die voldoen aan de hiervoor onder 2 bedoelde kenmerken is vrijgesteld van btw. Nederland telt een honderdtal CLO-securitisatievennootschappen. Dit zijn privaatrechtelijke BV’s met aandeelhouder(s), die rentedragende obligatieleningen uitgeven aan investeerders ter financiering van bepaalde, over te nemen activa zoals bank- of bedrijfsleningen. Deze situatie is niet zonder meer vergelijkbaar met een icbe-deelneming. Zo deelt de investeerder in geval van vastrentende obligaties niet in de beleggingsopbrengsten en -risico’s. Er is dan in principe sprake van kredietverstrekking in plaats van een risicodragende fondsbelegging. Bij btw-plicht ter zake van het beheer voor alle CLO-BV’s zouden deze vennootschappen op jaarbasis naar schatting € 3,7 mio btw moeten betalen over de aan hen berekende beheerkosten. De CLO-BV’s zijn tezamen goed voor ongeveer € 0,3 mio vennootschapsbelasting. De financiële gevolgen van verplaatsing naar een ander land hangen af van de (fiscale) regelgeving van het desbetreffende land. Er zijn momenteel geen verdere financiële of (portefeuille)gevolgen voor Nederlandse investeerders bekend.
Kunt u reflecteren op het standpunt en de acties van de Europese Commissie op het gebied van de securitisatiemarkt en de bancaire kredietverlening? Streeft Nederland hetzelfde uitgangspunt na als de Europese Commissie? Zo ja, in hoeverre past de beëindiging van de btw-vrijstelling over vermogensbeheer in het uitgangspunt van de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet? Op welke punten, en waarom, hanteert Nederland een ander uitgangspunt?
De Europese Commissie heeft het zogenoemde KMU (Kapitaalmarktenunie) actieplan geïntroduceerd.3 In dit actieplan doet de Europese Commissie wetgevende en niet-wetgevende voorstellen met als één van de doelen het beschikbaar maken van meer kredietmogelijkheden voor Europese bedrijven.
Dit omvat (in actiepunt 6) ook alternatieve (securitisatie)structuren voor kredietverlening, waarvoor de Commissie de noodzaak van adequate regulering onderkent en onderzoekt. Nederland wacht dit onderzoek af en zal dan kennisnemen van de uitgangspunten die de Europese Commissie daarbij heeft gehanteerd. Er is geen relatie met de toepassing van de collectieve beheervrijstelling die volgt uit de EU Btw-richtlijn 2006/112 EG en de desbetreffende EU jurisprudentie.
Kunt u een toelichting geven op het kort geding in oktober 2020 tussen de 78 beleggingsinstellingen en de Nederlandse Staat over de btw-verplichting? Met welke argumenten kwam de rechter tot welke conclusie? Hebben de beleggingsinstellingen na het verschijnen van de motivering van de uitspraak verdere juridische stappen gezet?2
In 2007 heeft de Belastingdienst naar de destijds geldende stand van zaken de btw-positie van de CLO-vennootschappen bevestigd. De ontwikkelingen nadien zoals hiervoor onder 2 vermeld hebben geleid tot een noodzakelijke heroverweging en intrekking van die bevestiging met inachtneming van overgangstermijnen. De CLO-vennootschappen menen dat de intrekking onrechtmatig is en hebben een kort geding tegen de Belastingdienst aangespannen.
De voorzieningenrechter is tot het oordeel gekomen dat de opzegging niet onmiskenbaar onjuist is en daarmee ook niet onrechtmatig, gelet op de onder 2 vermelde jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en de Hoge Raad. Voor zover bekend hebben de CLO-vennootschappen na de gemotiveerde uitspraak van 11 november 2020 geen verdere juridische stappen ondernomen in de zin van bezwaar of beroep. Daarbij wordt opgemerkt dat zij vanwege de (naar aanleiding van de Hoge Raad arresten van 4 december 2020 verlengde) overgangstermijnen het oude standpunt nog mogen toepassen tot 1 juli a.s. en in een aantal specifieke gevallen tot het latere einde van de looptijd van de kredietovereenkomsten waar de CLO-transacties betrekking op hebben.
Hoeveel van het type beleggingsfondsen dat belegt in herverpakte bedrijfsleningen heeft sinds oktober 2020 Nederland verlaten? Welke gevolgen heeft dit voor de werkgelegenheid in de financiële sector in Nederland? Hoeveel CLO’s hebben hun hoofdkantoor nog wel in Nederland?
Inmiddels hebben 81 CLO vennootschappen hun portefeuille in economische zin overgedragen aan Ierse vennootschappen. De overdracht van de juridisch eigendom is gepland in de komende maanden. De betrokken Nederlandse werkgelegenheid betreft met name de trust- en advieswerkzaamheden voor de ongeveer 100 CLO-BV’s, die geconcentreerd zijn bij slechts enkele partijen.
Het vermogensbeheer en de besteding van het in de markt opgehaalde kapitaal zijn niet gebonden aan de vestigingsplaats van de CLO.
Kunt u een toelichting geven op het arrest van 4 december 2020 over bijzonder overheidstoezicht voor CLO’s? Met welke argumenten kwam de Hoge Raad tot welke conclusie? Waarom heeft u in een eerder stadium besloten tot beëindiging van de btw-vrijstelling terwijl de casus over bijzonder overheidstoezicht bij CLO’s op dat moment nog aanhangig was bij de Hoge Raad? Waarom heeft u niet gewacht tot de uitspraak van de Hoge Raad?
In de arresten van 4 december 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een specifiek beleggingsproduct van een beleggersgiro onder omstandigheden vergelijkbaar kan zijn met een icbe, ook als de beheerder het financiële product aanbiedt onder diens vergunning voor individueel vermogensbeheer. Hoewel dit ten opzichte van de onder 2 vermelde ontwikkelingen wellicht weer meer ruimte biedt, is het arrest niet zonder meer van toepassing op de afwijkende situatie van CLO’s. Behalve het overheidstoezicht op basis van de beheervergunning, moeten ook de overige kenmerken van de CLO worden beoordeeld in vergelijking met een vrijgesteld beheerde icbe en andersoortige financiële producten zoals kredieten, waarvoor de uitvoering van beheer belast is met btw. In het licht van de arresten van 4 december 2020 zal de Belastingdienst dit opnieuw zorgvuldig doen, in welk kader de opzegging van de oude standpuntbepaling is opgeschort tot 1 juli 2021.
Waarom heeft u ervoor gekozen de btw-vrijstelling te verlengen tot 1 juli 2021? Wat zijn de gevolgen als blijkt dat in het arrest van 4 december 2020 dezelfde argumentatie is gevolgd als in voorliggende casus van oktober 2020 en het toezicht op CLO’s dus wel onder bijzonder overheidstoezicht valt?
Zoals hiervoor onder 7 vermeld is de overgangstermijn verlengd tot 1 juli 2021 om een zorgvuldige herbeoordeling naar aanleiding van de arresten van 4 december 2020 mogelijk te maken. Naast een beoordeling van het toezicht op de CLO’s omvat dit de beoordeling of de overige kenmerken van de CLO’s voldoende vergelijkbaar zijn met een icbe.
Wanneer verwacht u duidelijkheid te kunnen geven over de overeenkomstigheid van het arrest van 4 december 2020 en het kort geding in oktober 2020 en de daarmee gepaarde gevolgen voor de btw-vrijstelling voor beleggingsfondsen? Deelt u de mening dat vanwege de onzekerheid die er nu heerst bij beleggingsfondsen en de al in gang gezette verhuizingen deze duidelijkheid zo snel als mogelijk gegeven moet worden?
De nieuwe, ruime uitleg van de Hoge Raad in de arresten van 4 december 2020 vereist een zorgvuldige bestudering van jurisprudentie, beleid, toezichtwetgeving en de feiten en omstandigheden van individuele situaties. Ik streef ernaar om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te geven aan de CLO’s, ruim voor ommekomst van de overgangstermijn per 1 juli 2021. Daarnaast ben ik ook voornemens het besluit bijzonder overheidstoezicht zo spoedig mogelijk aan te passen.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘NZa legt Emergis verplichting op voor aanmerkelijke marktmacht’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het besluit van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) om ggz-instelling Emergis twee verplichtingen op te leggen vanwege aanmerkelijke marktmacht?1
Ja.
Deelt u de mening dat ook geestelijke gezondheidszorg in de regio beschikbaar, betaalbaar en bereikbaar moet zijn?
Ja.
Kunt u schetsen in hoeverre dit besluit gevolgen heeft voor de positie van ggz-instellingen in (krimp)regio’s?
Volgens de NZa is Emergis in de provincie Zeeland de grootste aanbieder van ggz. Zeeuwen die ggz nodig hebben zijn volgens de NZa vaak afhankelijk van de zorg van Emergis. Met de verplichtingen die de NZa oplegt aan Emergis, beoogt de NZa ervoor te zorgen dat er afspraken tot stand komen die in het belang zijn van goede, toegankelijke en betaalbare geestelijke gezondheidszorg in Zeeland.
De verplichtingen zijn alleen opgelegd aan Emergis en hebben dus geen directe formele gevolgen voor andere zorgaanbieders. Het besluit laat wel zien dat de NZa het belangrijk vindt dat zorgverzekeraars hun inkooprol goed moeten kunnen invullen. Wanneer andere zorgaanbieders met aanmerkelijke marktmacht de publieke belangen (kunnen gaan) schaden, kan de NZa ook bij hen ingrijpen als zij dat noodzakelijk acht.
Wat vindt u van de reactie van de Nederlandse ggz op het besluit van de NZa?2
De NZa heeft als onafhankelijk toezichthouder een discretionaire bevoegdheid om aan partijen met aanmerkelijke marktmacht verplichtingen op te leggen door een besluit (artikel 48 van de Wet marktordening gezondheidszorg). Wanneer een belanghebbende het niet eens is met het besluit van de NZa dan kan beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter (in casu College van Beroep voor het bedrijfsleven). Uiteraard onderschrijf ik de opvatting dat de NZa ook zo nodig moet ingrijpen bij zorgverzekeraars om ze aan hun zorgplicht te houden.
Gelet op onafhankelijke positie van de NZa en gelet op het feit dat het aan de bestuursrechter is om dit besluit te toetsen, geef ik geen inhoudelijke reactie op dit specifieke besluit van de NZa.
Kunt u aangeven in welke mate zorgverzekeraars bij de contractering rekening houden met specifieke regionale omstandigheden? Is dat wat u betreft voldoende of zijn hier aanvullende afspraken voor nodig?
De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht. Dit betekent, in geval van een naturapolis van de verzekerde, dat de verzekerde binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Zorgverzekeraars moeten daarom voldoende zorg inkopen en bemiddelen als iemand niet snel genoeg bij een zorgaanbieder terecht kan (wachttijdbemiddeling). De zorgverzekeraar is dus verantwoordelijk voor het tijdig leveren van passende zorg aan de verzekerde, op de juiste plaats en door de juiste zorgprofessional. Een zorgverzekeraar geeft invulling aan deze zorgplicht voor wat betreft naturaverzekerden door het maken van contractuele afspraken met zorgaanbieders. Zeker in de kernregio’s (regio waarin zorgverzekeraar dominant is) heeft de zorgverzekeraar een rol in het achterhalen van behoeften en knelpunten in het zorgaanbod, het bepalen van mogelijke gevolgen voor verzekerden en het bedenken van manieren om dit op te lossen. Dat betekent dat de zorgverzekeraar een rol heeft in het voorkomen of het oplossen van mogelijke knelpunten in de aansluiting tussen de zorgbehoefte en het zorgaanbod op de (middel)lange termijn in een regio. De zorgverzekeraar dient dus bij de contractering rekening te houden met de regionale omstandigheden. De NZa verwacht dit ook van zorgverzekeraars en ziet hier ook op toe. Als zorgverzekeraars niet aan de zorgplicht voldoen, grijpt de NZa in. Hiermee moeten de belangen van patiënten en verzekerden worden gewaarborgd. Zie voor meer informatie «De zorgplicht: handvatten voor zorgverzekeraars» (https://puc.overheid.nl/nza/doc/PUC_323566_22/1/).
In hoeverre vindt u dat de hoogte van tarieven en/of tariefontwikkeling een rol zou moet spelen als het gaat om het vaststellen van misbruik van aanmerkelijke marktmacht?
De NZa stelt maximumtarieven vast in het kader van de ggz, waarbinnen zorgverzekeraars en zorgaanbieders afspraken moeten maken over een passende vergoeding voor geleverde zorg. In de voorliggende casus speelde de hoogte van de tarieven en/of tariefontwikkeling geen rol.
De NZa heeft toegelicht deze verplichting te hebben opgelegd om de contractuele relatie tussen Emergis en zorgverzekeraars te bevorderen. De opgelegde contracteerverplichting houdt in dat Emergis onder redelijke voorwaarden moet voldoen aan elk redelijk verzoek van een ziektekostenverzekeraar tot het sluiten van een overeenkomst. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb toegelicht, geldt voor de zorgverzekeraar een zorgplicht en moet de zorgverzekeraar bij de contractering rekening houden met regionale omstandigheden.
Kunt u deze vragen beantwoorden, vóór het Algemeen Overleg «Medisch zorglandschap, Juiste zorg op de juiste plek, eigen bijdragen in de zorg, ziekenhuisfaillissementen, Ambulancezorg/Acute zorg en Eerstelijnszorg» d.d. 14 januari 2021?
Ja.
De brief ‘Agenda voor het Waddengebied 2050’ d.d. 11 december 2020 |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich de aangenomen motie 35 570 XII, nr. 65 van VVD en CDA over de Waddenagenda? Hoe is deze motie verwerkt in de Waddenagenda 2050?
Ja, deze motie is mij bekend. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 11 december 20201 wordt, in lijn met deze motie2, parallel aan het opstellen van het Uitvoeringsprogramma Waddengebied 2021–2026 (Uitvoeringsprogramma) gestart met een brede impactanalyse om zo de effecten op ecologie en economie in balans met elkaar te kunnen afwegen. De impactanalyse zal worden opgesteld met de bij het Uitvoeringsprogramma betrokken partijen, waaronder de economische sectoren. In lijn met de governance structuur voor het Waddengebied worden de opzet en de resultaten van de impactanalyse ook besproken in het Omgevingsberaad Waddengebied (Omgevingsberaad). Indien de uitkomst van de impactanalyse daartoe aanleiding geeft, dan zullen de Agenda voor het Waddengebied 2050 (Agenda) en het Uitvoeringsprogramma in overleg met de betrokken partijen – en na bespreking in het Omgevingsberaad – worden aangepast. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
In de brief van 11 december 2020 wordt ingegaan op de impactanalyse uit het tweede dictum van de motie, maar waarom wordt of is niet ingegaan op het eerste dictum («verzoekt de regering in beleidsstukken en beleidsuitvoering, zoals de Agenda voor het Waddengebied en het bijbehorende Uitvoeringsprogramma, te zorgen dat de positie en activiteiten van economische sectoren, zoals de pootaardappelsector, maar ook breder de akkerbouw en toerisme, voldoende wordt geborgd.»)? Hoe wordt of is dit nu geborgd in de Waddenagenda 2050? Tot welke aanpassing heeft deze motie geleid in de Waddenagenda 2050? Wanneer kan de impactanalyse gereed zijn?
De Agenda heeft betrekking op het open water van de Waddenzee en een aangrenzende zone daar waar gerelateerd aan de wateropgave en aan de hoofddoelstelling van de Waddenzee. Afhankelijk van de opgave kan de beleidsmatige invloedssfeer van de Agenda zich meer of minder ver uitstrekken. Het totaal wordt aangeduid als het Waddengebied. Het hoofddoel voor het Waddengebied is dat het gebied in 2050 veilig, vitaal en veerkrachtig is. Daarbinnen is ruimte voor economisch vitale sectoren, zoals de landbouwsector, recreatie en toerisme, havens en visserij, die moeten kunnen excelleren in de context van het Werelderfgoed Waddenzee. Het belang van deze economische sectoren in en voor het Waddengebied wordt onderkend en bevestigd in de Agenda en komt expliciet aan de orde in hoofdstuk 4.7 Duurzame Waddeneconomie: «In de toekomst blijven havens, toerisme, landbouw en visserij de belangrijkste motoren van de economie in het Waddengebied.» Elk van deze sectoren wordt vervolgens nader uitgewerkt in een aparte paragraaf. Zo wordt onder meer in de- paragraaf «Landbouw» aangegeven dat de landbouw een belangrijke bron van inkomsten is en regionaal is ingebed. Het kustgebied behoort immers tot de beste landbouwgebieden van Europa.
Eind vorig jaar hebben twee gesprekken plaatsgevonden tussen een brede vertegenwoordiging van de landbouw en de betrokken overheden (IenW, LNV, provincie Fryslân en Wetterskip Fryslân). Naar aanleiding van het eerste gesprek is bekeken op welke wijze tegemoet kon worden gekomen aan de bezwaren vanuit de landbouwsector op formuleringen in de ontwerpAgenda. Deze en ook de andere voorgestelde aanpassingen naar aanleiding van de formele consultatie zijn besproken in het Omgevingsberaad. De Agenda is overeenkomstig de voorstellen aangepast. Concreet betekent dit dat in de Agenda nadrukkelijker wordt ingegaan op de positie van de landbouw. Bepaalde passages zijn in dat licht komen te vervallen.
Zie het antwoord op vraag 1 voor de beantwoording van de vraag met betrekking tot de impactanalyse.
Wie gaan de instemmingsverklaring van de agenda allemaal ondertekenen, aangezien het de bedoeling is om op de Toogdag Waddengebied op 3 februari 2021 de instemmingsverklaring te laten ondertekenen door bestuurders en stakeholders? Wat is de status van de ondertekening? Welke organisaties en personen vanuit de visserij, landbouw, akkerbouw, havens en bedrijven gaan de instemmingsverklaring ondertekenen? In hoeverre zijn de akkerbouw, pootaardappelsector (van veredeling tot afzetketen) en visserij straks ook expliciet ondertekenaars van de instemmingsverklaring?
De instemmingsverklaring zal onder andere worden ondertekend door het Rijk, de Waddenprovincies, de Waddeneilanden, de vaste wal gemeenten, de waterschappen, het Omgevingsberaad, vertegenwoordigers van de visserij, havenbedrijven aan de waddenkust, recreatie- en toerismesector en natuur- en milieuorganisaties.
Met de ondertekening van de instemmingsverklaring laten de partijen zien de doelen en ambities van de Agenda te onderschrijven en mee te willen werken aan een verdere uitwerking en doorwerking. Hiermee wordt de maatschappelijke basis onder de Agenda én het Uitvoeringsprogramma gelegd. Parallel aan het opstellen van het Uitvoeringsprogramma wordt gestart met een brede impactanalyse. In de voorliggende tekst van de instemmingsverklaring zijn uitgangspunten voor de samenwerking opgenomen. Met de ondertekening spreken de partijen af de Agenda en de daarin opgenomen uitvoeringstrategieën te gebruiken als richtsnoer bij de besluitvorming. Ook is opgenomen dat de partijen vanuit eigen kracht en mogelijkheden bijdragen aan de uitvoering van de Agenda en de doorwerking daarvan binnen het eigen beleid. Een eerste stap hierin is het opstellen van het Uitvoeringsprogramma.
Evenals de Waddenvereniging3 heeft de landbouwsector aangegeven de instemmingsverklaring niet te zullen ondertekenen maar wel bereid te zijn mee te denken over het Uitvoeringsprogramma. De landbouwsector is daarnaast ook betrokken bij (de opzet van) de impactanalyse. Ik kijk uit naar een constructieve samenwerking.
Wat zegt het u dat met betrekking tot de inspraak circa 35% van de indieners uit de landbouw komt, circa 19% uit de visserij, circa 27% van havens en bedrijven, circa 16% van bewoners en circa 3% van natuur- en milieuorganisaties? Wat zegt dit over het proces en over het draagvlak? Bent u het ermee eens dat hieruit duidelijk blijkt dat er geen balans is tussen ecologie en economie? Zo nee, waarom niet? Waar komt volgens u de ontevredenheid vandaan vanuit de landbouw, visserij, havens en bedrijven?
De Agenda is het resultaat van een langdurige samenwerking tussen een groot aantal partijen, waaronder de in de vraag genoemde economische sectoren, die actief zijn in het Waddengebied. Juist vanwege het gezamenlijk karakter was het proces erop ingericht om inbreng uit alle geledingen en sectoren voor het voetlicht te krijgen. Mede daarom zijn er meerdere bijeenkomsten georganiseerd waar organisaties en individuen uit het gebied konden reageren op tussenversies. De in de vraag genoemde sectoren zijn hiervoor ook uitgenodigd.
Daarnaast vond afgelopen zomer de formele consultatie op de ontwerpAgenda plaats. Hiermee zijn burgers en organisaties formeel in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven. Dit betrof een internetconsultatie om zo een brede groep van geïnteresseerden de mogelijkheid te geven om te kunnen reageren4. Tegelijkertijd is de ontwerpAgenda apart voorgelegd aan de diverse bestuursorganen in het Waddengebied.
In totaal zijn ruim 60 reacties ingediend op de ontwerpAgenda. Van deze reacties zijn er 43 reacties ingediend in het kader van de internetconsultatie. De in de vraag genoemde percentages hebben betrekking op deze 43 reacties. De andere reacties zijn van de bestuursorganen.
Zoals uit de Nota van Antwoord (NvA) blijkt zijn de reacties divers. Op basis van het aantal ingediende reacties trek ik niet de conclusie dat de balans tussen ecologie en economie zoek is. Ik ben het met u eens dat bij het realiseren van de opgaven in het gebied er oog moet zijn voor de ecologie én voor de economie.
Met de oplevering van de Agenda eind vorig jaar is een eerste stap gezet om te komen tot een zorgvuldige en gecoördineerde aanpak met als doel een betere bescherming van de Waddenzee, waarbij tegelijkertijd economische sectoren kunnen excelleren.
Dit vraagt om keuzes die zullen voortkomen uit de strategieën zoals opgenomen in de Agenda en die verder zullen worden uitgewerkt in het kader van het Uitvoeringsprogramma. Parallel aan het opstellen van het Uitvoeringsprogramma wordt gestart met een brede impactanalyse. Het is belangrijk om het Uitvoeringsprogramma en de impactanalyse op te stellen en uit te werken met betrokkenen in het gebied en met aandacht voor de zorgpunten zoals benoemd in de ontvangen reacties.
Tot welke wijzigingen in de Waddenagenda 2050 hebben alle inspraakreacties geleid? Kan daarvan een uitputtend totaaloverzicht gegeven worden? Kan daarnaast een overzicht worden gegeven van de inspraakreacties die niet geleid hebben tot een aanpassing, met daarbij een inhoudelijke onderbouwing? Kunt u in beide gevallen benoemen wie de indiener van de inspraakreactie is? Indien de inspraak niet heeft geleid tot aanpassingen of wijzigingen van de concept-Waddenagenda 2050, wat is dan het nut van de inspraak geweest? Wat is de status van de Nota van Antwoord?
In de NvA is een samenvatting opgenomen van de ontvangen reacties van de internetconsultatie en de bestuurlijke consultatie, inclusief het antwoord hierop.
De ingediende reacties zijn zorgvuldig geanalyseerd. Om recht te doen aan de zorgvuldigheid waarmee de reacties zijn voorbereid en om de inhoud van de reacties mee te kunnen wegen bij het opstellen van de definitieve Agenda en het (nader uit te werken) Uitvoeringsprogramma zijn de onderwerpen besproken met de bij de Agenda betrokken partijen. Op basis hiervan zijn antwoorden geformuleerd. Hierbij zijn vijf antwoordlijnen gehanteerd, te weten 1. Aanpassing van de tekst ten opzichte van de ontwerpAgenda, 2. Opnemen in het nader uit te werken Uitvoeringsprogramma, 3. Toelichting op teksten van de Agenda in hoofdstuk 3 van de NvA, 4. Verwijzingen naar andere beleidskaders en 5. Voor kennisgeving aannemen.
De ingediende reacties zijn in deze NvA individueel beantwoord. Daar waar een herhaling van een vraag aan de orde is, wordt verwezen naar eerder opgesteld antwoord op de ingediende reactie.
Op 7 januari jl. is een webinar gehouden over de NvA voor alle insprekende partijen. Het doel van het webinar was om de NvA toe te lichten en om daarnaast meer gericht in te gaan op de antwoorden zoals opgenomen in de NvA. In totaal hebben er ruim 50 mensen deelgenomen aan het webinar. Aan het einde gaven de deelnemers aan het initiatief tot het webinar zeer te hebben gewaardeerd.
Welk overleg heeft er plaatsgevonden met de landbouw, de akkerbouw (inclusief de pootaardappelsector en de onder vraag 3 benoemde keten), de visserij, de havens en de toeristische sector? Kunt u de data van het overleg aangeven en de gespreksverslagen van deze overleggen met de Tweede Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Op ambtelijk niveau zijn de visserijsector en de havensector steeds betrokken in de projectgroep Agenda (nu regieteam Waddengebied). Zowel van de projectgroep als van het regieteam zijn actielijsten. Zoals aangegeven in reactie op eerdere Kamervragen van de leden De Vries en Lodders5 is LTO Noord namens de sector betrokken geweest bij het proces om te komen tot de ontwerpAgenda. De conceptstukken voor de projectgroep zijn steeds met LTO gedeeld en zij zijn ook uitgenodigd voor de projectgroep en regieteam. Ook heeft LTO deelgenomen aan verschillende inhoudelijke sessies, onder meer die waar het ging over duurzame waddeneconomie6. Dit heeft geleid tot een hoofdstuk in de Agenda waarin ook een paragraaf is opgenomen over de landbouw in het Waddengebied.
Samen met de betrokken overheden worden er gesprekken gevoerd met de landbouwsector om te bezien op welke wijze de landbouw nauwer betrokken kan worden bij de verdere uitwerking van de Agenda en het Uitvoeringsprogramma. Deze gesprekken hebben plaatsgevonden op 5 november 2020, 1 december 2020 en op 19 januari jl. Van de eerste twee gesprekken zijn geen formele verslagen gemaakt. Afgesproken is dat er in het vervolg een actielijst wordt opgesteld.
De landbouw is (middels LTO Noord) vertegenwoordigd in het Omgevingsberaad. Om de betrokkenheid van de landbouwsector te vergroten heeft de landbouwsector aangegeven ook deel te willen nemen aan de diverse voorbereidende vooroverleggen.
Naast de landbouwsector zijn ook de visserij, de havens en de toeristensector lid van het Omgevingsberaad en daar is de ontwerpAgenda in het voorjaar van 2020 meerdere keren besproken. De vergaderingen van het Omgevingsberaad zijn besloten. Vanwege transparantie over de activiteiten en de adviezen van het Omgevingsberaad worden op de site van het Omgevingsberaad korte samenvattingen van de vergaderingen geplaatst7.
Tijdens het webinar van afgelopen 7 januari als ook in het gesprek op 19 januari 2021 werd geconstateerd dat op pagina 28 van de Agenda wordt verwezen naar het Waddengebied als natuurgebied, terwijl dit de Waddenzee betreft. De tekst «Het Waddengebied is van velen. Het gebied beslaat bijna 10% van Nederland, is een internationaal natuurgebied van wereldklasse, waar gepast medegebruik mogelijk is en waar mensen wonen, werken en recreëren. Dat betekent per definitie dat veel partijen belang hebben bij het beleid en beheer.» wordt als volgt aangepast: «Het Waddengebied is van velen en is een gebied waar mensen wonen, werken en recreëren. Dat betekent per definitie dat veel partijen belang hebben bij het beleid en beheer. Het Waddengebied beslaat bijna 10% van Nederland. Onderdeel van het Waddengebied is de Waddenzee. Dit is een internationaal natuurgebied van wereldklasse waar gepast medegebruik mogelijk is.» De aanpassing wordt als erratum toegevoegd aan de Agenda.
Kunt u garanderen dat functies als akkerbouw, pootaardappelsector, de visserij en de keten niet door of als gevolg van de Waddenagenda moeten wijken of met onaanvaardbare gevolgen te maken krijgen? Zo ja, op welke manier gaat u dit garanderen? Zo nee, waarom niet? Kunt u garanderen dat de pootaardappelsector in de noordelijke kleischil zijn wereldpositie kan behouden en dat daar niet als gevolg van de Waddenagenda verandering in komt? Zo nee, waarom niet? Kunt u ten aanzien van het kustgebied dat tot de beste landbouwgebieden van Europa behoort, garanderen dat daar niet als gevolg van de Waddenagenda verandering in komt? Zo nee, waarom niet?
Het belang van de landbouwsector in het Waddengebied nu en naar de toekomst toe is expliciet benoemd in de Agenda. Het is niet de bedoeling om, als gevolg van de Agenda, de wereldpositie van de pootaardappelsector in de noordelijke kleischil aan te tasten.
Er zijn echter opgaven waar we, ook in het Waddengebied, (op termijn) mee te maken gaan krijgen, zoals klimaatverandering en verzilting, en welke van invloed kunnen zijn op de landbouwsector. Het is belangrijk om hierover met alle betrokken partijen in gesprek te zijn.
Bent u bereid ruim voor de Toogdag Waddengebied op 3 februari 2021 een (digitaal) werkbezoek te brengen aan de akkerbouw, pootaardappelsector en visserij in het gebied dan wel een (digitaal) overleg met betrokkenen uit deze sectoren te hebben, om in gesprek te gaan, omdat deze groep nog steeds ongerust en onzeker is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u direct daarna een verslag hiervan doen toekomen aan de Tweede Kamer?
Uitgangspunt bij de vigerende coronamaatregelen is dat er zoveel mogelijk wordt thuisgewerkt. Om deze reden acht ik een fysiek werkbezoek op dit moment niet opportuun. De afgelopen periode ben ik helaas niet in de gelegenheid geweest om een (digitaal) werkbezoek te brengen. Dit neemt niet weg dat de Minister van LNV en ik graag een bezoek willen brengen aan het gebied waarbij wij graag in gesprek willen gaan met vertegenwoordigers van de economische sectoren, waaronder visserij en landbouw. Een fysiek bezoek heeft hierbij onze voorkeur en mocht dat door de omstandigheden niet kunnen, dan een digitaal werkbezoek. In voorkomend geval zal ik uw Kamer na het bezoek daarover verslag uitbrengen.
Wat is de noodzaak om de instemmingsverklaring op 3 februari 2021 te gaan ondertekenen? Waarom kan dit niet uitgesteld worden tot in ieder geval de impactanalyses zijn uitgevoerd (moties 35 570 XII, nr. 65 en 33 450, nr. 93) en er meer zicht is op het concept-uitvoeringsprogramma? Bent u daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
In het Bestuurlijk Overleg (BO) Waddengebied van 3 december jl. is de Agenda vastgesteld. De leden van het BO Waddengebied hebben daarbij de wens geuit om snel na de vaststelling van de Agenda de intentieverklaring te ondertekenen. De impactanalyse zal, zoals aangegeven in de brief van 11 december 2020, parallel aan het Uitvoeringsprogramma en samen met alle partijen, waaronder de landbouw, worden opgepakt. Zie ook het antwoord op de vragen 1 en 3.
Wat betekent het precies dat de agenda niet «in beton gegoten is»? Wie kan besluiten over aanpassingen en hoe gaat dit procedureel?
Niet «In beton gegoten» betekent dat de Agenda periodiek zal worden herzien door het BO Waddengebied wanneer daartoe aanleiding bestaat, bijvoorbeeld door resultaten uit de impactanalyse. Het Omgevingsberaad zal omtrent potentiële wijzigingen van de Agenda om advies worden gevraagd. Uiteraard wordt uw Kamer, in lijn met de motie De Groot en Dik-Faber8, geïnformeerd over deze potentiële wijzigingen en over de voortgang van het Uitvoeringsprogramma en de impactanalyse.
Bent u het eens met de stelling dat een Waddenagenda zonder volledige en expliciete steun van de landbouw, akkerbouw en visserij geen Waddenagenda is en kan zijn? Zo nee, waarom niet?
De Agenda agendeert voor het Waddengebied de belangrijkste ontwikkelingen, opgaven en dilemma’s waaronder ook die voor de landbouw en de visserij. De Agenda nodigt daarnaast uit deze opgaven samen met de stakeholders in dialoog via het Uitvoeringprogramma aan te pakken.
Zie ook het antwoord op vragen 4 en 6.
Welke organisaties en personen worden betrokken bij het opstellen van het Uitvoeringsprogramma Waddengebied 2021–2027? Hoe ziet dat proces eruit en wat is de tijdplanning? Hoe worden de landbouw, de akkerbouw, de pootaardappelsector en de keten expliciet betrokken bij het opstellen van het uitvoeringsprogramma? Hoe worden de vissers en de keten expliciet betrokken bij het opstellen van het uitvoeringsprogramma?
In het BO Waddengebied Rijk-Regio van afgelopen december is afgesproken om komende zomer het Uitvoeringsprogramma – na bespreking in het Omgevingsberaad – met elkaar te bespreken. Dan zal ook de impactanalyse aan de orde komen. Zoals hierboven aangegeven is een vertegenwoordiging van de landbouwsector, de visserij, de havens en de toeristensector lid van het Omgevingsberaad. Ook bij het opstellen van het Uitvoeringsprogramma zullen alle relevante organisaties (provincies, gemeenten, waterschappen, bedrijfsleven en natuurorganisaties uit het gebied) worden organisaties betrokken.
Hoe zijn of worden de verschillende economische sectoren betrokken bij de governance voor het Waddengebied en de Waddenagenda?
De verschillende economische sectoren zijn lid van het Omgevingsberaad9. Dit beraad kan gevraagd en ongevraagd het BO Waddengebied adviseren over wadden gerelateerde beleidszaken, waaronder bijvoorbeeld de Agenda en het Uitvoeringsprogramma. Overheden zijn deelnemer aan het Omgevingsberaad.
Zie ook het antwoord op vraag 6.
Hoe kan het dat de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) eerder is vastgesteld dan de Waddenagenda 2050, terwijl deze toch als input zou dienen voor de NOVI?
De besluitvorming over de NOVI en de Agenda heeft nagenoeg tegelijkertijd plaatsgevonden, waarbij in de NOVI de hoofddoelstelling voor de Waddenzee en de doelstelling voor Waddengebied is opgenomen. Op deze wijze is de hoofdrichting, uitgewerkt in de Agenda, op Rijksniveau verankerd.
In hoeverre heeft u voldoende zicht op de samenloop van de Waddenagenda, het Noordzeeakkoord en de Brexit voor de vissers en de keten, en kan hierop uitgebreid ingegaan worden? Hoe wordt invulling gegeven aan motie 33 450, nr. 93 over de gevolgen voor de visserij?
Bij alle genoemde trajecten hebben de Minister van LNV en ik aandacht voor de gevolgen voor de visserijsector. De Minister van LNV zal conform de motie Lodders c.s.10 een impactanalyse uitvoeren naar de gevolgen van de verschillende trajecten voor de visserijsector inclusief de keten en daarbij waar relevant ook aandacht besteden aan de gezamenlijke impact van maatregelen voor de Noordzee en Waddenzee. Ook bestaande analyses zullen daarbij gebruikt worden. Over de aanpak zal afstemming nodig zijn met belanghebbenden, daar kan daarom nu nog niet uitgebreid op ingegaan worden.
Voor zover er sprake kan zijn van stapeling van effecten van plannen op één of meer economische sectoren is het relevant om bij de ontwikkeling van die plannen oog te hebben voor de samenhang en waar nodig de cumulatieve impact te onderzoeken. Voor de Agenda geldt dat er een beperkte overlap is met het Noordzeeakkoord als het gaat om de garnalenvisserij. Mede op basis van deze gesignaleerde overlap heeft de Minister van LNV besloten om naast het Noordzeeakkoord ook een garnalenvisie op te stellen.
Deelt u de mening dat het in samenhang beoordelen van de Waddenagenda, het Noordzeeakkoord en de Brexit nodig is om een stapeling van maatregelen te voorkomen? Zo nee, op welke manier wilt u dan voorkomen dat de verschillende economische sectoren onevenredig getroffen worden? Zo ja, op welke manier gaat u borgen dat de samenhang van deze «agenda’s» niet tot een onevenredige druk zal leiden?
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u begrijpen dat het draagvlak voor processen die moeten leiden tot akkoorden zoals het Noordzeeakkoord of de Waddenagenda verder zal afnemen naarmate de verschillende economische sectoren het gevoel hebben dat zij niet of nauwelijks inspraak hebben of gehoord worden? Zo nee, waar baseert u zich op? Zo ja, wat gaat u doen om dit in de toekomst op een andere manier aan te pakken?
Ik onderschrijf het belang van goede participatie. De insteek is om alle relevante partijen te betrekken bij dit soort processen. De economische sectoren maken daar deel vanuit. Ook in het kader van de Agenda zijn gedurende het traject diverse bijeenkomsten georganiseerd en acties ondernomen juist om partijen nauwer te betrekken. Hierbij is ook nadrukkelijk gesproken over de zorgpunten die bij verschillende partijen leefden. De inzet hierbij was steeds om in overleg met elkaar tot een oplossing te komen. Ik ben samen met de Minister van LNV en de andere betrokken overheden in gesprek met de landbouwsector om te bezien op welke wijze de landbouw nauwer betrokken kan worden bij de verdere uitwerking van de Agenda en het Uitvoeringsprogramma. De landbouwsector heeft aangegeven deel te willen nemen aan de diverse voorbereidende vooroverleggen. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Zo werd over het Noordzeeakkoord gesproken met vertegenwoordigers van de visserijsector en met de ketenvertegenwoordigers.
Gaat het kabinet de totstandkoming van akkoorden zoals het Noordzeeakkoord en de Waddenagenda ook evalueren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer? En gaat het kabinet daarbij dan ook kijken naar draagvlak van alle betrokken partijen bij dit soort akkoorden en de rol en positie van de Tweede Kamer?
Ik ben altijd bereid om te reflecteren op hoe akkoorden, zoals bijvoorbeeld het Noordzeeakkoord en de Agenda, tot stand zijn gekomen. Het is ook belangrijk om gedurende het traject in te spelen op actuele ontwikkelingen en zo nodig het proces bij te stellen. Dit heeft bij de Agenda onder andere geleid tot regiobijeenkomsten met verschillende partijen in het gebied. De inzichten en leerpunten uit het traject om te komen tot de Agenda worden meegenomen bij de uitwerking van het Uitvoeringsprogramma en de impactanalyse.
Herinnert u zich de aangenomen motie 29 685, nr. 198, waarin staat dat de bereikbaarheid van de Waddeneilanden en Waddenhavens van maatschappelijk en economisch belang is? Wat is daarmee gedaan in de Waddenagenda 2050? Tot welke concrete zaken heeft dat geleid in de Waddenagenda 2050? Hoe gaat deze motie betrokken worden en vertaald worden in het uitvoeringsprogramma?
Ja, deze motie is mij bekend. In de Agenda wordt aangegeven dat bereikbaarheid van groot belang is voor de economie en de leefbaarheid11. Het onderwerp komt expliciet aan de orde in hoofdstuk 4.3 Duurzame Bereikbaarheid van de Agenda. Goede en betrouwbare bereikbaarheid in het Waddengebied is een basisvoorziening voor bewoners en bezoekers, op de eilanden en langs de kust. Ook is het een voorwaarde voor een goed vestigingsklimaat voor bedrijven en voor recreatie en toerisme.
In de doorkijk naar het Uitvoeringsprogramma in de Agenda is de «Verkenning Duurzame Bereikbaarheid Lange Termijn» opgenomen. Langs twee sporen (1. Lange termijnoplossingen Bereikbaarheid Ameland 2030 en 2. Duurzaam Mobiliteitssysteem naar de Waddeneilanden 2050) wordt onderzocht hoe op de lange termijn ook kan worden gezorgd voor duurzame en betrouwbare bereikbaarheid en mobiliteit, dit met in gedachten dat morfologische en klimatologische ontwikkelingen een steeds grotere invloed zullen hebben op de bereikbaarheid.
Daarnaast is mede naar aanleiding van de motie een aangepaste tekst over bereikbaarheid van havens en eilanden opgenomen in het concept ontwerpNationaal Waterprogramma 2022–2027 (NWP) daar waar het gaat om baggeren van vaargeulen. Zo is opgenomen dat Rijkswaterstaat conform de uitgangspunten uit de NOVI en de Agenda de vaargeulen op de Waddenzee naar de (veer)havens, naar de Noordzee en de eilanden op de afgesproken diepte en breedte houdt. In een tabel zijn deze breedtes en dieptes weergegeven.
Ook is opgenomen dat voor wat betreft het baggeren van de buitendelta’s in het Waddengebied in het Bestuurlijk Overleg MIRT Noord-Nederland van 26 november 202012 tussen Rijk en regio de volgende afspraken zijn gemaakt:
In hoeverre blijven in het kader van het historisch medegebruik voor bewoners het voor eigen gebruik vangen (vis, schaal- en schelpdieren) en oogsten uit de zee (bijvoorbeeld zeekraal), jutten en wadlopen op dezelfde wijze mogelijk als nu het geval is? Kunt u garanderen dat dit door de Waddenagenda niet gaat veranderen? Zo nee, waarom niet?
Het belang van het genoemde kleinschalig historisch medegebruik wordt expliciet benoemd in de Agenda. Ook met de Agenda blijven de traditionele belangen van de lokale bevolking in het Waddengebied in de vorm van diverse vormen van duurzaam kleinschalig historisch medegebruik van natuurlijke hulpbronnen gewaarborgd. De afspraken zoals die gelden worden gecontinueerd en zijn vastgelegd in Natura 2000-beheerplannen.
Kunt u de bovenstaande vragen per vraag beantwoorden en de antwoorden zo snel mogelijk beantwoorden, ruim voor de Toogdag Waddengebied op 3 februari 2021?
Per brief van 11 januari 2021 heb ik de Kamer geïnformeerd over uitstel van de beantwoording met als streven deze zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht dat het kabinet het vaccininstituut Intravacc alsnog wilverkopen |
|
Maarten Hijink , Henk van Gerven |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom gaat u alsnog over tot de verkoop van het vaccininstituut Intravacc, terwijl er grote behoefte is aan het produceren van vaccins in Nederland? Kunt u uw antwoord toelichten?1
In de kamerbrief d.d. 17 december 20202 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn besluit om Intravacc voorlopig (voor maximaal 2 jaar) onder te brengen in een beleidsdeelneming onder VWS, waarbij alle aandelen in handen van de Staat zijn. Er is op dit moment dan ook geen sprake van een besluit tot het verkopen van vaccininstituut Intravacc. Zoals aangegeven in de kamerbrief is de coronapandemie en de extra noodzaak van het borgen van publieke belangen rond vaccinontwikkeling, aanleiding om de definitieve verkoop uit te stellen en de BV voorlopig in handen van de Staat te houden. De intentie blijft Intravacc op termijn op afstand te plaatsen mét behoud van de borging van de publieke belangen; hier wordt eind 2021 door het volgende kabinet een nadere afweging over gemaakt.
Daarbij wil ik aangeven dat Intravacc zich richt op het ontwikkelen van prototype vaccins. Deze kandidaat vaccins worden vervolgens verkocht of onder licentie overgedragen aan vaccinproductie en distributie bedrijven (farmaceutische industrie). Intravacc produceert zelf geen vaccins.
Waarom neemt u de beslissing voor de verkoop van Intravacc middenin de coronapandemie, terwijl Nederland afhankelijk is van het buitenland als het gaat om geneesmiddelenvoorzieningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afweging of de aandelen van Intravacc in handen van de Staat blijven, geheel of gedeeltelijk, laat ik over aan het nieuwe kabinet. Intravacc speelt vooral een internationale rol als vaccininstituut. Zoals genoemd bij vraag 1 produceert Intravacc geen vaccins en staat het in die zin los van de geneesmiddelenvoorziening in Nederland.
Waarom zijn volgens u de activiteiten van Intravacc op termijn niet houdbaar binnen de spelregels van een ambtelijke organisatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De positionering als onderdeel van het kerndepartement VWS was enkel bedoeld als een tijdelijke overgangssituatie, nadat al besloten was om Intravacc te verzelfstandigen. U bent over het besluit om Intravacc te verzelfstandigen in december 2016 geïnformeerd. U bent vervolgens op de hoogte gehouden van de vervolgstappen in dat proces.
Op wat voor wijze moet de koper vergaande garanties bieden om het Nederlands belang bij vaccinontwikkeling te waarborgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals bij vraag 1 is beantwoord, is op dit moment geen sprake van het verkopen van Intravacc.
Hoe verhoudt de beslissing van het kabinet om Intravacc te verkopen zich met de aangenomen motie van de leden Marijnissen en Heerma over een voorstel voor versterking en uitbreiding van de productie van geneesmiddelen, vaccins en beschermingsmateriaal?2
Zoals bij vraag 1 en 2 is beantwoord, is er op dit moment niet door het kabinet besloten om Intravacc te verkopen.
Het bericht ‘veroordeelde oorlogsmisdadigers kunnen mogelijk asiel krijgen’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «veroordeelde oorlogsmisdadigers kunnen mogelijk asiel krijgen»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoe de wet- en regelgeving rondom het recht op asiel voor 1F-ers werd uitgelegd tot aan de uitspraak van de Raad van State van 201907281/1/v2?
Anders dan het bericht in de Telegraaf suggereert, heeft de uitspraak van de Raad van State van 16 december 2020 niet tot gevolg dat een vreemdeling met de 1F-status een asielstatus kan verkrijgen. Ook heeft de uitspraak niet tot gevolg dat iemand met de 1F-status gemakkelijker dan voorheen voor een andere vorm van verblijf in aanmerking komt. De uitspraak van de Raad van State brengt geen verandering in (de uitleg van) bestaande wet- en regelgeving, ook niet in het 1F-beleid.
Het 1F-beleid heeft als uitgangspunt dat Nederland geen vluchthaven mag zijn voor personen die zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogs- en andere ernstige internationale misdrijven. Als de IND de 1F-status op een vreemdeling van toepassing acht, is diegene uitgesloten van het verkrijgen van een asielvergunning en komt hij slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden in aanmerking voor een verblijfsvergunning op andere gronden. Hiervoor geldt een hoge drempel. Zie hiervoor ook de Rapportagebrief Internationale Misdrijven 2019 van 13 mei 2020, waarin wordt omschreven hoe Nederland artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag toepast.
De uitspraak van de Raad van State gaat niet over de uitsluiting van een persoon met de 1F-status van de asielstatus, maar over de wijze waarop de IND moet handelen bij het opleggen van een zwaar inreisverbod van tien jaar of meer (evenals bij een verzoek tot opheffing van dat inreisverbod) aan een vreemdeling met de 1F-status.
De IND legt aan een vreemdeling met de 1F-status doorgaans een zwaar inreisverbod op. Voor het opleggen van een zwaar inreisverbod geldt dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging moet zijn voor een fundamenteel belang van de samenleving. Reeds in een uitspraak van 22 november 20192 heeft de Raad van State op basis van jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie3 geoordeeld dat de 1F-status niet automatisch betekent dat diegene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt. Er moet een individuele beoordeling plaatsvinden. De uitspraak van 16 december 2020 is slechts een toepassing van die eerdere jurisprudentie, waarin de Raad van State een verdere uitleg geeft over de wijze waarop de IND de individuele beoordeling moet maken. De Raad van State heeft onder meer overwogen dat geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de omstandigheid dat betrokkene niet strafrechtelijk is veroordeeld voor het plegen van de 1F-daden. Wel komt bijzondere betekenis toe aan het gedrag en de houding van betrokkene. Ook volgt uit de uitspraak dat het aan de vreemdeling is om aan te tonen dat hij niet langer een actuele bedreiging vormt. De Raad van State concludeert dat de IND in de voorliggende zaak voldoende heeft gemotiveerd dat betrokkene nog steeds een actueel gevaar vormt en dat het inreisverbod dus gehandhaafd moet worden.
Kunt u uiteenzetten wat de implicaties zijn van deze nieuwe uitspraak van de Raad van State?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens dat iemand die zware oorlogsmisdaden op zijn geweten heeft nooit in Nederland asiel zou moeten kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het juist dat de uitspraak niet gaat over het recht op asiel, maar ziet op het opleggen van een inreisverbod en de vraag of sprake is van een gevaar voor de openbare orde, en de uitspraak dus niet betekent dat 1F’ers makkelijker dan thans asiel zouden kunnen krijgen? Zo nee, bent u bereid via wetgeving alsnog te voorkomen dat 1F'ers hierdoor makkelijker asiel zouden kunnen krijgen?
Zoals bij de antwoorden op vraag 2, 3 en 4 reeds toegelicht, is het juist dat de uitspraak niet gaat over het recht op asiel. De uitspraak heeft ook niet tot gevolg dat een persoon met de 1F-status een asielstatus krijgt, of gemakkelijker dan voorheen een andere vorm van rechtmatig verblijf kan verkrijgen. De uitspraak vormt dan ook geen aanleiding de huidige wet- en regelgeving aan te passen.
Is het juist dat de huidige praktijk, ook voor de uitspraak al, zo is dat in specifieke gevallen een 1-F’er die ongewenst is verklaard, via een loophole alsnog in Nederland asiel zou kunnen aanvragen door als familielid van een EU-burger rechtmatig verblijf te krijgen in een andere EU-lidstaat om op die manier toegang te krijgen tot Nederland? Zo ja, welk effect heeft de uitspraak van de Raad van State hierop? Zo nee, hoe zit het dan wel?
Een vreemdeling aan wie 1F is tegengeworpen, is blijvend uitgesloten van asielbescherming, ongeacht of diegene rechtmatig verblijf heeft in een andere EU-lidstaat. De uitspraak van de Raad van State brengt hierin geen verandering.
Een vreemdeling aan wie 1F is tegengeworpen, kan een aanvraag doen voor verblijf op grond van afgeleid EU-recht (richtlijn 2004/38). De IND zal bezien of die persoon nog altijd een actuele bedreiging vormt. In dat kader is de uitspraak van de Raad van State relevant, omdat daarin nadere uitleg is gegeven over de wijze waarop de IND die beoordeling moet maken. De drempel voor een persoon met de 1F-status om aannemelijk te maken dat hij niet langer een actueel gevaar vormt, is hoog. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen wordt diegene op grond van afgeleid EU-recht verblijf in Nederland toegestaan.
Ziet u mogelijkheden om in Nederlandse wet- en regelgeving «dicht te schroeien» dat 1F’ers via rechtmatig verblijf in een andere lidstaat alsnog in Nederland asiel zouden kunnen krijgen?
Ik zie geen reden de huidige wet- en regelgeving aan te passen. De uitspraak van de Raad van State brengt geen verandering in het beleid dat een persoon met de 1F-status blijvend de asielstatus wordt onthouden. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen wordt verblijf op grond van EU-recht verkregen. Het gaat dan niet om nationale wet- en regelgeving.
Bent u bereid deze eventuele loophole ook binnen de EU aan te kaarten en ervoor te zorgen dat asielzoekers die in Nederland een 1F-status, inreisverbod of ongewenstverklaring hebben gekregen, niet alsnog in een andere lidstaat rechtmatig kunnen verblijven, door goede handhaving van het Slachtoffer Informatie Systeem registratie en doordat andere EU-lidstaten geen verblijfskaart familielid Unieburger verlenen?
Ik zie daarvoor, zoals in de voorgaande antwoorden toegelicht, geen aanleiding.
Het uitfaseren van subsidies voor houtige biomassa |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het «Advies uitfasering houtige biogrondstoffen voor warmtetoepassingen» van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), gepubliceerd op 18 december 2020?1
Ja.
Hoeveel petajoule (PJ) warmte en elektriciteit werd er in 2020 opgewekt door houtige biomassa, (graag uitgesplitst naar warmte en elektriciteit)? Welk deel werd opgewekt door bij- en meestook? Hoeveel PJ en ton houtige biomassa werd hiervoor gebruikt (graag uitgesplitst naar type hout, zoals onder andere houtpellets etc.)? Hoeveel euro subsidie was hiermee gemoeid?
De cijfers over 2020 zijn nog niet bekend. Voor 2019 was het totale gebruik van houtige biogrondstoffen voor energieopwekking 2,9 miljoen ton (39PJ) ofwel 2,2 miljoen ton in droge vorm. De meest voorkomende toepassing (79%) betrof het gebruik in installaties bij bedrijven voor de productie van elektriciteit en warmte (WKK). De productie van uitsluitend warmte of stoom (16%) of uitsluitend elektriciteit (5%) kwam veel minder voor. Een derde van de houtige biogrondstoffen was afkomstig uit reststromen uit bos-, natuur- en landschapsbeheer (34%). Belangrijke andere bronnen waren hout van B-kwaliteit, ingezameld bij bedrijven en consumenten (32%), en reststromen uit de agro-, food- en houtindustrie (22%) en overige houtige reststromen waaronder papierslib (12%). 1 De maximale SDE+-subsidie voor houtige biogrondstoffen bedroeg in dit jaar 1,1 miljard euro. Een groot deel van de projecten is nog niet gerealiseerd.2
Hoeveel PJ warmte en elektriciteit zal er in 2030 opgewekt worden door houtige biomassa, uitgaande van het advies van het PBL (graag uitgesplitst naar warmte en elektriciteit, respectievelijk bij- en meestook)? Hoeveel PJ en ton houtige biomassa zal hiervoor worden gebruikt (graag uitgesplitst naar type hout)?
In 2030 is de verwachting van het PBL dat 20 PJ aan energie uit houtige biogrondstoffen gehaald zal worden. (zie voetnoot 1 en 2). Hierbij is het niet mogelijk om uit te splitsen naar type hout.
Vindt u dat er hier sprake is van een «voortvarend» afbouwpad, zoals verlangd door de Kamer in een aangenomen motie van dit jaar, ondanks het feit dat het aandeel houtige biomassa toeneemt in de toekomst? Zo ja, kunt u het begrip «voortvarend» beargumenteren?
Het gebruik van biogrondstoffen is gedurende de transitie een noodzakelijk alternatief voor het gebruik van fossiele brandstoffen. Een voortvarende afbouw van de stimulering van laagwaardige toepassingen is hierbij belangrijk. Onder voortvarend wordt verstaan dat dit zo spoedig mogelijk plaatsvindt, rekening houdend met de haalbaarheid en betaalbaarheid van de energietransitie. Ik kom op korte termijn terug op de uitvoering van Motie Van Esch (Kamerstuk 30175–360).
Klopt het dat het PBL zich baseert op de aanname dat biomassaverbranding het CO2-gehalte in de atmosfeer reduceert zoals afgesproken in Europa? Zo, ja bent u zich ervan bewust dat dit in tegenspraak is met de huidige en brede wetenschappelijk consensus (EASAC 2018,2019,2020; KNAW 2017)?
Het klopt dat het PBL zich hierop baseert. Volgens wetenschappelijke consensus binnen het IPCC3 telt de uitstoot van biogrondstoffen niet mee zolang deze uitstoot opnieuw vastgelegd wordt: duurzame biogrondstoffen zijn klimaatneutraal vanwege de kringloop waarbij in de groeifase CO2 uit de lucht wordt opgenomen, waarna diezelfde hoeveelheid CO2 weer vrijkomt bij energieopwekking en er weer nieuwe vegetatie wordt aangeplant.
Beaamt u dat in principe bij benadering berekend kan worden hoeveel CO2 er bij verbranding van houtige biomassa vrijkomt, gegeven dat het bekend is hoeveel PJ en/of hoeveel ton houtige biomassa er is gebruikt?
Ja.
Bent u bereid deze schatting (per jaar) te maken? Zo nee waarom niet?
Zoals bij vraag 5 aangegeven worden duurzame biogrondstoffen gezien als klimaatneutraal. Bij duurzame biogrondstoffen wordt aan de bron zorg gedragen dat de koolstofschuld zo beperkt mogelijk is. Ik beschik overigens niet over de gegevens van alle biogrondstoffeninstallaties in Nederland, waaronder de CO2-uitstoot van deze installaties.
Zou u van mening blijven dat houtige biomassa duurzaam is als de werkelijke CO2-uitstoot wordt meegeteld?
In navolging van de SER-advies «Biomassa in balans» 4 beschouwt het kabinet biogrondstoffen als duurzaam als deze biogrondstoffen duurzaam zijn geproduceerd. Dit wil zeggen: zonder nadelige gevolgen voor milieu (waterbeschikbaarheid, biodiversiteit, emissies, bodemkwaliteit en koolstofvoorraad), sociale omstandigheden van de lokale bevolking en met respect voor de rechten van de werknemers (people, planet, profit). Biogrondstoffen worden ingezet voor duurzame toepassingen. Dit zijn toepassingen die CO2 reduceren ten opzichte van fossiele grondstoffen, een transitie naar een circulaire economie bewerkstelligen en die een positief effect hebben op de werkgelegenheid en de economie.
Zou u blijven inzetten op (subsidies voor) het verbranden van houtige biomassa wanneer de werkelijke CO2-uitstoot meegenomen zou worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Houtige biogrondstoffen zijn een transitiebrandstof die tijdelijk ingezet wordt, zoals ook toegelicht in het Duurzaamheidskader biobrandstoffen dat op 16 oktober 2020 aan de Kamer is aangeboden (Kamerstuk 32 813, nr. 617). Zodra er andere duurzame opties op schaal en op betaalbare wijze beschikbaar zijn kan de inzet van houtige biogrondstoffen voor lage temperatuur warmtetoepassingen uitgefaseerd worden.
Bent u bekend met de petitie van Europese natuurorganisaties die de EU en EU-commissaris Timmermans zal oproepen, met het dringende verzoek, om de zinssnede dat «biomassa klimaatneutraal» is in de Renewable Energy Directive II (REDII) aan te passen vanwege de onjuistheid van deze aanname?2 Zou u overwegen om de subsidies voor houtige biomassa per onmiddellijk stop te zetten wanneer biomassa niet langer als klimaatneutraal wordt aangeduid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Hoeveel euro is er gereserveerd voor reeds vergunde subsidies voor biomassacentrales die nog niet gebouwd zijn?
De initieel aangegane verplichting in het kader van de SDE en SDE+-exploitatiesubsidie voor projecten houtige biogrondstoffen die nog in ontwikkeling zijn bedraagt € 4,1 miljard (d.d. september 2020).
Hoeveel subsidie zal in totaal aan houtige biomassa worden uitgegeven, ervanuit gaande dat de maximale hoeveelheid PJ, zoals genoemd in PBL-advies, zal worden opgewekt?
De initieel aangegane verplichting in het kader van de SDE en SDE+-exploitatiesubsidie voor projecten houtige biogrondstoffen bedraagt in totaal € 9,5 miljard. In de onderstaande tabel is de kasverwachting voor de jaren 2020 tot en met 2032 van deze projecten weergegeven.
Jaar
Kasverwachting
Houtige Biogrondstoffen
[€ mln.]
2020
398
2021
545
2022
583
2023
580
2024
553
2025
511
2026
481
2027
412
2028
292
2029
210
2030
166
2031
124
2032
99
Som 2020–2032
4.954
Erkent u dat langjarige exploitatiesubsidies, zoals momenteel in de Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie (SDE++), niet op snelle vervanging aansturen, zoals ook het PBL rapport aangeeft? Zo nee, waarom niet?
Het doel van langjarige exploitatiesubsidies is het rendabel maken van investeringen in hernieuwbare energie en overige CO2-reducerende projecten. Om dit type investeringen rendabel te maken is het op dit moment nog veelal nodig om gedurende de looptijd van projecten subsidie te verstrekken. Een eenmalige investeringssubsidie is hiertoe onvoldoende. Overigens biedt de SDE++ ook subsidie aan alternatieven zoals geothermie, warmtepompen en de benutting van restwarmte. Samen met het overige instrumentarium wordt hiermee een transitie naar alternatieve bronnen ondersteund.
Beaamt u dat koolstofarme alternatieven, zoals aqua- en geothermie, niet genoeg opgeschaald zullen worden om de prijs te laten dalen wanneer ze tot 2030 moeten blijven concurreren met zwaar gesubsidieerde biomassa?
Voor diverse duurzame alternatieven, waaronder aquathermie en geothermie, zijn financiële instrumenten beschikbaar die ondersteuning bieden aan de toekomstige ontwikkeling van deze warmtebronnen. De inzet van biogrondstoffen draagt daarnaast juist bij aan de ontwikkeling en het op schaalgrootte brengen van warmtenetten, zodat alternatieve duurzame bronnen, zoals geothermie, juist sneller en efficiënter ingefaseerd kunnen worden. De planning is om in de loop van 2021 te komen met een warmtebronnenstrategie die inzicht zal geven in het toekomstig warmtesysteem en de verwachte ontwikkeling en samenhang tussen duurzame warmtebronnen.
Hoe zult u ervoor zorgen dat aqua- en geothermie en restwarme kunnen concurreren met zwaar gesubsidieerde houtige biomassa?
Net als biogrondstoffen worden ook aquathermie, geothermie en restwarmte gesubsidieerd vanuit de Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie (SDE++) regeling. Voor al deze warmtebronnen is de subsidiering gericht op het afdekken van de onrendabele top. Zoals reeds aangegeven in de brief over het duurzaamheidskader biogrondstoffen voert het kabinet verder op al deze bronnen actief flankerend beleid om de opschaling van deze bronnen te faciliteren. Het kabinet streeft ernaar in de loop van 2021 te komen met een warmtebronnenstrategie die inzicht zal geven in het toekomstig warmtesysteem en de verwachte ontwikkeling en samenhang tussen duurzame warmtebronnen.
Welke conclusies trekt u uit de constatering van PBL dat ook zonder subsidies houtige biogrondstoffen aantrekkelijk kunnen zijn en dat het stopzetten van de subsidiëring van houtige biogrondstoffen voor warmteopwekking niet per definitie inhoudt dat ook de toepassing zal stoppen?
De afbouw van subsidies op de laagwaardige inzet van houtige biogrondstoffen gaat hand in hand met het opbouwen van stimulansen voor de hoogwaardige inzet van houtige biogrondstoffen. Op deze wijze faciliteert het kabinet een zo hoogwaardig mogelijke inzet van biogrondstoffen en maakt het laagwaardige inzet minder aantrekkelijk.
Bent u bereid om subsidies voor houtige biomassa per 2021 te stoppen (aangezien het 10 tot 12 jaar duurt voordat de subsidies eindigen, wat betekent dat het afgeven van subsidies in 2020 nog tot 2032 door blijft gaan)?
Het kabinet heeft aangegeven zo snel als dat haalbaar en betaalbaar mogelijk is, de subsidiëring van houtige biogrondstoffen voor lage temperatuurwarmte te willen beëindigen, en heeft ter onderbouwing daartoe advies gevraagd aan PBL. Vanwege de demissionaire status van het kabinet en het feit dat de Kamer de Kamerbrief, waarmee het PBL-advies inzake de uitfasering van houtige biomassa aan de Kamer is aangeboden, controversieel heeft verklaard, zal een volgend kabinet een appreciatie moeten geven op het PBL-advies en de uitfasering van de subsidiëring van houtige biogrondstoffen voor lage temperatuurwarmte. Ik kom op korte termijn terug op de uitvoering van Motie Van Esch (Kamerstuk 30 175, nr. 360).
Is energiebesparing en isolatie (ook van daken) meegenomen in het PBL-rapport? Zo ja, op welke manier en wat waren de resultaten?
In het PBL-advies is gerekend met het OPERA-model van TNO. Dit is een optimalisatiemodel voor het Nederlandse energiesysteem en de bijbehorende broeikasgasemissies. Zowel isolatie als energiebesparing zijn hierin meegenomen.
Beaamt u dat, ondanks de inzet op houtige biomassa, de gebouwde omgeving alsnog zo snel mogelijk moet worden geïsoleerd? Zo ja, bent u van plan om alles op alles te zetten om de gebouwde omgeving zo snel mogelijk te isoleren opdat er minder energievraag is?
De verantwoordelijkheid voor de verduurzaming van de gebouwde omgeving ligt bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het Klimaatakkoord streeft ernaar om de klimaatdoelen via een haalbaar- en betaalbare route mogelijk te maken. Hierin wordt gekeken naar het gehele warmtesysteem en niet alleen naar duurzame warmtebronnen. Isolatie is een maatregel die leidt tot verminderde warmtevraag en de mogelijkheid om warmtesystemen met een lagere temperatuur toe te passen. Om isolatie te stimuleren is de Investeringssubsidie Duurzame energie en Energiebesparing (ISDE-subsidie) vanaf 2021 ook beschikbaar voor isolatie door eigenaar-bewoners. Zie hiervoor de recente kamerbrief «Wijziging van de ISDE-regeling vanaf 1 januari 2021» van 17 december 2020 (Kamerstuk 30 196, nr. 744).
Beaamt u dat zonnepanelen op eigen dak een noodzakelijke bijdrage leveren aan de doelstelling woningen te ontkoppelen van het gas, zoals afgesproken in het Energieakkoord? Hoeveel meer huishoudens kunnen die bijdrage leveren wanneer de salderingsregeling blijft bestaan tot 2030?
Zonnepanelen op eigen dak zijn niet noodzakelijk om woningen te ontkoppelen van het aardgas. Zonnepanelen bieden wel een wezenlijke bijdrage aan de energietransitie in den brede.
Met betrekking tot de salderingsregeling is de verwachting dat zowel tijdens en na afbouw van de regeling de terugverdientijd binnen de 9 jaar blijft6. Daarmee blijft het voor kleinverbruikers aantrekkelijk om in zonnepanelen te investeren. Uit het rapport van PWC uit 20167 blijkt immers dat huishoudens in de regel bereid zijn te investeren in zonnepanelen als de terugverdientijd maximaal 9 jaar is.
In hoeverre worden hogetemperatuurnetwerken, met relatief smalle transportbuizen, gebruikt voor het verwarmen van huizen? Zijn hogetemperatuurnetwerken op basis van biomassaverbranding als warmtebron later nog om te bouwen naar lagetemperatuurwarmtenetten (met brede transportbuizen) op basis van bodemwarmte, aquathermie en andere echt duurzame warmtebronnen?
Op dit moment betreft een groot deel van de bestaande warmtenetten hoge temperatuurnetwerken. Het is mogelijk om deze om te bouwen naar lage temperatuur warmtenetten. Hierbij is het van belang te kijken naar het hele warmtesysteem, zoals de mate van isolatie in woningen, de benodigde warmtevraag en de beschikbaarheid van warmte die warmtebronnen kunnen leveren.
In hoeverre zijn hoge- en lagetemperatuurwarmtenetten op basis van biomassaverbranding als warmtebron flexibel om te bouwen naar duurzame collectieve warmtesystemen?
Hoge temperatuur warmtenetten waar biogrondstoffenverbranding wordt ingezet zijn flexibel om te bouwen naar een lagere temperatuur. Houtige biogrondstoffen fungeren als transitiebron en kunnen in een dergelijk warmtenet op termijn worden vervangen door alternatieve warmtebronnen zoals geothermie of restwarmte.
Bent u er zich van bewust dat er reeds geruime tijd een brede publieke en wetenschappelijke consensus bestaat dat het onwenselijkheid is om door te gaan met subsidies voor houtige biomassaverbranding vanwege de toename van CO2, stikstof, fijnstof en andere zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) en de systematische natuurvernietiging die hiervoor plaatsvindt in binnen-en buitenland ofwel dat ieder draagvlak ontbreekt voor subsidies voor houtige biomassaverbranding?
Ik ben bekend met de maatschappelijke en wetenschappelijke discussie rondom houtige biogrondstoffen. Ik kom op korte termijn terug op de uitvoering van Motie Van Esch (Kamerstuk 30 175, nr. 360).
Is het oordeel van experts en de bouwsector meegenomen bij de totstandkoming van het PBL-advies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de bijdrage van deze experts bij de totstandkoming van dit PBL-advies geweest?3 4 5 6
Het Planbureau voor de Leefomgeving is een onafhankelijk en wetenschappelijke organisatie. Het PBL is zelf verantwoordelijk voor de keuze welke experts en organisaties betrokken moeten worden bij een advies. In het adviesrapport heeft PBL aangegeven welke organisaties betrekken zijn geweest (Kamerstuk 32 813, nr. 651).
Is de kritiek van bosbeschermingsorganisaties uit binnen- en buitenland over de desastreuze effecten op de biodiversiteit van de winning van hout voor houtpellets voor de Nederlandse kolen- en biomassacentrales meegenomen bij het tot stand komen van het PBL-advies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de bijdrage van deze experts bij de totstandkoming van dit PBL-advies geweest?7 8
Zie antwoord vraag 24.
Zijn de resultaten, conclusies en aanbevelingen van het onderzoek van Investico betrokken bij het PBL-advies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier zijn resultaten, conclusies en aanbevelingen van dit onderzoek verwerkt in het advies en de daarop gebaseerde advisering?9
Zie antwoord vraag 24.
Zijn de resultaten, conclusies en aanbevelingen van het onderzoek van de Baltische NGO’s Estonian Fund for Nature (ELF) en Latvian Ornithological Society (LOB) «De duistere kant van een houtpellet» betrokken bij het PBL-advies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier zijn resultaten, conclusies en aanbevelingen van dit onderzoek verwerkt in het advies en hebben deze doorgewerkt in de advisering?10
Zie antwoord vraag 24.
Hebben de bovengenoemde geconstateerde misstanden geleid tot stopzetting van de SDE++ subsidie voor houtige biomassaverbranding? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat PBL in haar rapport16 aangeeft dat het gebruik van houtige biogrondstoffen in warmtenetten in 2023 op 11,1 PJ uitkomt, waarvan de helft uit houtpellets bestaat. Mij is nog niet gebleken dat er sprake is van misstanden met houtpellets. Wel neem ik deze signalen serieus en ben en houd ik hierover contact met het Estse Ministerie van Milieu. Om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie onder de SDE++ gelden voor de inzet van houtpellets strenge duurzaamheidseisen. Er wordt gecontroleerd door onafhankelijke certificerende instanties (CBI’s) of de bossen waar deze houtpellets vandaan komen voldoen aan deze eisen. Of de CBI’s hun werk goed uitvoeren wordt weer gecontroleerd door onafhankelijke accreditatie-instanties, zoals in Nederland de Raad voor Accreditatie. Ten slotte is er ook nog publiek toezicht van de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) die CBI’s controleert. Indien voor een levering biogrondstoffen niet voldaan blijkt te zijn aan de criteria, zal ik de subsidie terugvorderen. Ik kom op korte termijn terug op de uitvoering van Motie Van Esch (Kamerstuk 30 175, nr. 360).
Klopt het dat bij ongewijzigd beleid het gebruik van (vooral houtige) biogrondstoffen in warmtenetten tot 2023 stijgt tot ruim 11 PJ, waarvan meer dan de helft geïmporteerde houtpellets is? Zo ja, gaat u de kritiek van bosbeschermingsorganisaties meenemen om ervoor te zorgen dat geen betwistbaar hout in Nederland opgestookt wordt?
Zie antwoord vraag 28.
Vindt u dat het eerder gepubliceerde SER-rapport (advies duurzaamheidskader biogrondstoffen) in overeenstemming is met het PBL-rapport? Zo ja, waar blijkt dat precies uit? Kunt u aangeven op welke plekken het reeds gepubliceerde advies van PBL tegenstrijdig is aan het eerder gepubliceerde SER-rapport dat oproept om zo snel mogelijk subsidies op houtige biomassa af te bouwen?11
De SER adviseert in haar onderzoek om subsidies voor de inzet van biogrondstoffen voor lage temperatuurwarmte voor basislast af te bouwen, mits hiervoor duurzame alternatieven beschikbaar zijn tegen redelijke kosten. Diezelfde conclusie is te herleiden uit het rapport van PBL, waarbij de conclusies laten zien dat deze duurzame alternatieven momenteel nog niet voldoende beschikbaar en betaalbaar zijn.
Kunt u aangeven waarom u voor het einde van dit jaar 2020 geen gevolg heeft gegeven aan het advies van de SER om de subsidies voor laagwaardige toepassingen van hout zo spoedig mogelijk af te bouwen?
In lijn met het SER-advies heeft het kabinet in 2020 stappen gezet om een afbouwbeleid voor de subsidies op houtige biogrondstoffen vorm te geven, zoals omschreven in het duurzaamheidskader biogrondstoffen. Dit heeft in 2020 geleid tot een advies van PBL over hoe deze afbouw, binnen de kaders van haalbaarheid en betaalbaarheid, vormgegeven kan worden. Deze doorvertaling bleek zeer complex.
Erkent u dat met het niet afgeven van een afbouwpad (alsmede het geven van een einddatum) u de opdracht van de Kamer, zoals verwoord in een aangenomen motie van dit jaar, naast u neerlegt?
Door het complexe karakter van de uitfasering van subsidies op houtige biogrondstoffen voor lage temperatuurwarmte en de in dit licht noodzakelijke zorgvuldige besluitvorming is het kabinet niet in staat geweest uw Kamer in 2020 te informeren over het toegezegde afbouwpad. Op 26 januari jl. heeft uw Kamer besloten de Kamerbrief, waarmee het PBL-advies aan de Kamer is aangeboden, en het PBL-advies controversieel te verklaren (Kamerstuk 32 813, nr. 651). Ik kom op korte termijn terug op de uitvoering van Motie Van Esch (Kamerstuk 30 175, nr. 360).
Gaat u dit jaar nog iets doen om deze opdracht en uw herhaaldelijk uitgesproken belofte deze motie uit te voeren, na te komen? Of blijft het bij de begeleidende brief die is toegestuurd met het PBL-advies?
Zie antwoord vraag 32.
Kunt u aangeven op basis van welke gronden u het nodig vond om na het SER-advies opnieuw advies in te winnen van het PBL?
Het kabinet heeft PBL op grond van haar expertise op het gebied van het energiesysteem als onafhankelijk adviseur gevraagd om er zeker van te zijn dat de gekozen afbouw van subsidies niet in de weg zou staan van de verduurzaming van het energiesysteem. Tevens heeft het kabinet PBL gevraagd om, in lijn met het SER-advies, inzicht te bieden in de beschikbaarheid en betaalbaarheid van alternatieve warmtebronnen.
Beaamt u dat het kabinet ook inzet op het tijdig afbouwen voor de gesubsidieerde inzet van biogrondstoffen voor elektriciteit en lage temperatuurwarmte, aangezien deze toepassingen niet in het gewenste eindbeeld passen, zoals verwoord in het duurzaamheidskader biogrondstoffen?
Ja, het is de ambitie van kabinet om, zo snel als dat haalbaar en betaalbaar mogelijk is, de subsidiëring van houtige biogrondstoffen voor laagwaardige toepassingen te beëindigen.
Kunt u aangeven of u het PBL-advies op gaat volgen? Zo ja, beaamt u dat het mogelijk veranderen van het beleid van tijdig afbouwen van subsidies voor het verbranden van houtige biomassa naar doorgaan met subsidies, afbreuk doet aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de overheid? Zo nee, waarom niet?
Het volgende kabinet zal zich bezinnen op een appreciatie van het PBL-advies. Het kabinet is hierbij, in lijn met antwoord 35, onverminderd gecommitteerd aan de ambitie om, zo snel als dat haalbaar en betaalbaar mogelijk is, de subsidiëring van houtige biogrondstoffen voor laagwaardige toepassingen te beëindigen. Ik kom op korte termijn terug op de uitvoering van Motie Van Esch (Kamerstuk 30 175, nr. 360).
Bent u op de hoogte van de aangenomen motie-Omtzigt cs, die als tweede dictum heeft: «verzoekt de regering tevens, bij de rapportage in november [2019] ook een volledig feitenrelaas te verschaffen met onder andere wie wanneer welk besluit in CAF-gerelateerde zaken genomen heeft en op basis van welke informatie, en welke handelingen onrechtmatig waren»1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Kamer pas bij brief van 28 april 2020 een nagenoeg onleesbare tijdlijn kreeg (in 3,5 punts, een excel sheet in pdf waarin de linkjes niet klikbaar zijn en delen van de tekst zijn weggevallen)?2
Ja, daarom is op uw verzoek op 27 mei 2020 de originele spreadsheet met de tijdlijn verstrekt. De linkjes die daarin waren opgenomen zijn inderdaad alleen doorklikbaar vanaf een PC op het netwerk van het Ministerie van Financiën.
Is het u opgevallen dat het memo-Palmen in de hele tijdlijn niet voorkomt? Deelt u de mening dat dit een forse omissie is en dat de tijdlijn dus niet volledig was?
Ja dat ben ik met u eens.
Deelt u de mening dat als aan het memo-Palmen in 2017 gevolg gegeven zou zijn, dat ouders dan niet in 2018, 2019 en 2020 te maken gehad zouden hebben met beslagleggingen op huizen en auto’s met loonbeslag en ander dwangmaatregelen?
Ik kan niet helemaal voorzien wat er zou zijn gebeurd, maar er zou potentieel veel leed kunnen zijn bespaard, in ieder geval bij de circa 300 ouders in de CAF-11 zaak waarover het memo ging.
Deelt u de mening dat een adequate uitvoering van het advies van mevrouw Palmen – waar het MT Toeslagen zelf om gevraagd had – heel veel ellende bespaard zou hebben?
Ja dat ben ik geheel met u eens.
Is het u opgevallen dat in deze tijdlijn en in de andere tijdlijn die gedeeld is er bijna niets gebeurde in juni 2019, terwijl recent duidelijk werd dat er een crisisorganisatie is opgezet, het memo-Palmen boven water kwam en meer? Hoe beoordeelt u het feit dat dit allemaal niet in de tijdlijn staat bij juni 2019?
Hier heb ik geen goede verklaring voor. De opdracht aan de ADR was overigens een tijdlijn op te stellen wanneer de ambtelijke en politieke top wist van onrechtmatig handelen en andere problemen.
Bent u bereid een tijdlijn te maken wie het memo-Palmen tussen maart 2017 en november 2020, toen het eindelijk naar de Kamer gestuurd werd, allemaal gekregen heeft (via de mail of fysiek of op andere wijze), bij welke bijeenkomsten het memo-Palmen besproken is volgens de bij u bekende informatie en wie bij elk van die bijeenkomsten/vergaderingen (of welke andere naam u ook op de ontmoeting met meerdere personen wilt plakken) aanwezig was?
Mijn ambtsvoorganger en ik zijn politiek verantwoordelijk. Mijn ambtsvoorganger heeft dit memo nooit onder ogen gekregen. Ik heb het na het AO Herstel kinderopvangtoeslag van 15 oktober 2020 ontvangen, op 20 oktober 2020 heb ik het aan uw kamer gestuurd. Een aparte tijdlijn heeft voor mij geen meerwaarde, zie hiervoor ook het antwoord op de vragen 8 tot en met 25.
Kunt u alsnog een heel precieze reconstructie maken van de juni-week van 2019, van dag tot dag, met precieze beschrijving van de informatie die in de bijeenkomsten op tafel kwam? Wilt u hierbij – onder meer – ingaan op de volgende bijeenkomsten: de ambtelijke voorbespreking op dinsdagochtend 4 juni, de aansluitende bijeenkomst met de Staatssecretaris en de ambtelijke leiding, de middagbespreking op 4 juni met de ambtelijke en politieke leiding, de ochtendbesprekingen op woensdag 5 juni, de besprekingen daarna, alsmede de besprekingen op donderdag 6 en 7 juni?
In de vragen 8 tot en met 25 vraagt u mij zeer gedetailleerd in te gaan op interne overleggen, op gedragingen en uitspraken van medewerkers en op specifieke ambtelijke functionarissen. Ik begrijp uw vragen goed, u wilt de onderste steen boven krijgen. Het rapport van de POK maakt pijnlijk duidelijk dat er veranderingen nodig zijn. In het systeem van toeslagen, in de organisatie en in de informatievoorziening en -huishouding van de Belastingdienst en Toeslagen en bij de betrokken ministeries. Het rapport noopt ook om kritisch te kijken naar het functioneren van de rijksoverheid in het algemeen. Want we willen niet dat het nog een keer zo vreselijk mis gaat. De lessen uit de kinderopvangtoeslagaffaire trekken we dus breder door. Ik verwijs u daarom graag naar de POK, de kabinetsreactie daarop en de antwoorden op de gestelde vragen.
Kunt u een toelichting geven op wat per bijeenkomst aan de orde is gesteld over het memo-Palmen uit maart 2017, de rol die (tweede) nationaliteit speelde in CAF-zaken als indicatie voor georganiseerd misbruik (en het gericht uitvragen van tweede nationaliteit), en de ondeugdelijkheid van het onderzoek in de CAF 11-zaak? Wilt u hierbij limitatief aangeven welke functionarissen bij elk van deze bijeenkomsten aanwezig waren?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten welke actielijsten op welk moment zijn opgesteld?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten wanneer de volgende actiepunten zijn geformuleerd: «Bij factsheet 6 verduidelijken waar het memo precies is besproken niet in MT en niet op het ministerie (DGDB)» en: «Daarnaast onderzoeken met wie dan wel precies het memo besproken is en dat helder opschrijven en vastleggen.» Wie gaf deze opdracht en wie werd geacht deze opdracht uit te voeren?
Zie het antwoord op vraag 8.
Heeft u kennisgenomen van de conclusie van de Parlementaire ondervragingscommissie (pagina 64) dat die woensdagochtend de eerste set factsheets en meer specifiek factsheet 6 wordt verspreid, «aan Staatssecretaris Snel worden gegeven en even later die ochtend worden besproken»? Klopt het dat hierna deze actiepunten zijn geformuleerd, d.w.z. na de besprekingen «ambtelijk en met de Staatssecretaris»?3
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich vraag 44 van de feitelijke vragen inzake een drietal brieven inzake CAF 11, en uw antwoord daarop van 14 december 2020, namelijk: Vraag: «Wie heeft het memo gezien en besproken in maart 2017?» Antwoord: «Het memo is in 2017 besproken tussen de MT-leden van Belastingdienst/Toeslagen, zij hebben het memo via e-mail ontvangen. In het memo wordt geadviseerd om over de casus contact op te nemen met het ministerie. In 2017 heeft een van de MT-leden contact opgenomen met DGBel Cluster Bedrijf – Juridische Zaken, waar een lopende klachtenprocedure werd behandeld. In juni 2019 is bij de betreffende medewerker getoetst of deze het memo in 2017 ook had ontvangen. Daar is ontkennend op gereageerd.»4
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u aangeven wat de functie was van de «betreffende medewerker»? Door welke functionaris is in juni 2019 bij deze medewerker getoetst? Is in dit gesprek ook gevraagd of de inhoud van het memo-Palmen in het gesprek met een van de MT-leden in 2017 aan de orde is geweest? Welke functionaris van het MT betrof dit?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich uw ook vraag 40 en uw antwoord daarop, te weten: Vraag: «Wie heeft het memo op 4 en 5 juni 2019 gezien en/of gelezen op het Kerndepartement?» Antwoord: «Het memo is niet gedeeld met het Kerndepartement. Hieronder wordt verstaan het deel van het Ministerie van Financiën, buiten het Directoraat-Generaal Belastingdienst. Het memo is binnen het DG Belastingdienst op ambtelijk niveau gedeeld met twee medewerkers van de concerndirectie Uitvoerings- en Handhavingsbeleid en twee medewerkers die in 2017 werkzaam waren bij DGBel Cluster Bedrijf – Juridische Zaken. De directeur Toeslagen en een medewerker van Toeslagen hebben dit memo ook ontvangen.»
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten met welke medewerkers van UHB en Juridische Zaken van DG Bel Cluster Bedrijf dit memo is gedeeld? Anders gezegd: welke hiërarchische ambtelijke status hadden zij?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich vraag 41 en uw beantwoording daarvan, te weten: Vraag: «Wie is er op 4, 5 of 6 juni 2019 gesproken óver het memo, en door wie is diegene gesproken?» Antwoord: «In de eerste versie van de factsheets van 5 juni 2019 heeft een verwijzing naar het memo gestaan in factsheet 6. Deze factsheets zijn per e-mail verstuurd en besproken binnen de werkgroep die met de voorbereiding bezig was voor de kamerbrief van 11 juni 2019. Hierop waren zowel medewerkers als de ambtelijke top aangesloten. Een verwijzing naar het memo heeft ook op een actielijst van 6 juni 2019 gestaan, waarbij twee actiepunten aan het Directoraat-Generaal Belastingdienst waren toegewezen om te verduidelijken waar het memo in 2017 was besproken en met wie. In hoeverre daarna nog over het memo zelf is gesproken valt niet meer te achterhalen. In opvolgende versies van de factsheets komt dit onderwerp niet meer terug. Ter verduidelijking merk ik op dat factsheets werden gebruikt als zijnde werkdocumenten, waarvan de inhoud gedurende de betreffende weken wijzigde en werd aangevuld. Onderwerpen en inhoud stonden niet vooraf vast, maar wijzigden op basis van nieuwe informatie of aandachtspunten.»
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten wat u bedoelt met de opmerking: «Hierop waren zowel medewerkers als de ambtelijke top aangesloten.» Volgt hieruit inderdaad dat in de ambtelijke bespreking op woensdag 5 juni de inhoud van het memo-Palmen aan de orde is geweest? Zo ja, wie heeft dit aan de orde gesteld? Met welke conclusie?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich dat u in de beantwoording van vragen eerder stelde dat de exacte gang van zaken niet meer te achterhalen is? Kunt u toelichten waarom u in uw beantwoording / reconstructie niet ingaat op de informatie uit factsheet 9, behorende bij de notitie van 14 juni 2019 aan uw voorganger? Bent u bekend met het feit dat in deze factsheet wordt gesteld: «Op 5 juni 2019 is contact geweest met een plaatsvervangend directeur Toeslagen die in 2017 bij het CAF 11-dossier betrokken was.»?
Zie het antwoord op vraag 8.
Welke functionaris heeft op 5 juni 2019 contact opgenomen met deze plaatsvervangend directeur? Was dit een van de acties als gevolg van de actielijst?
Zie het antwoord op vraag 8.
Is in dit gesprek het memo-Palmen uit 2017 aan de orde geweest? Bent u bereid om bij beide betrokkenen te verifiëren wat exact in dit gesprek aan de orde is gekomen, en of dit ook zag op het memo-Palmen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich de openbaarmaking van documenten in een procedure op grond van de Wob van 11 december 2020 (over het archief van de Adviescommissie Uitvoering Toeslagen; AUT)? Herinnert u zich dat daarin een e-mail van 23 juli 2019 is vrijgegeven, waarin wordt benadrukt dat de AUT álle notities aan de staatsecretaris over CAF11 wenst te ontvangen, en alle notities van andere directies? Welk gevolg is hieraan gegeven?
Zie het antwoord op vraag 8.
Heeft de AUT, ook aangeduid als de adviescommissie-Donner, de beschikking gekregen over de factsheets, behorende bij de notities van 11 en 14 juni 2019 aan de Staatssecretaris? Kunt u ook precies vertellen of de AUT beschikte over factsheet 6, waarin het memo 2017 is benoemd?
Zie het antwoord op vraag 8.
Herinnert u zich het verhoor door de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag van de directeur Toeslagen over het memo-Palmen, waarin onder meer het volgende aan de orde kwam: «De heer Van der Lee: Die adviescommissie-Donner, die we al eerder bespraken, is dan ook met een onderzoek bezig. Dit memo is ook niet gedeeld met die commissie. Waarom niet?» «Mevrouw Cleyndert: Omdat de commissie een vrij strakke manier van werken had. Men stelde ons vragen en zo nu en dan vroegen ze om daar stukken bij te krijgen. Maar ik herinner me dat we op enig moment ook de commissie hebben aangeboden van: goh, we hebben hier nog wat stukken. De commissie was toen heel expliciet en zei: nee, wij zijn degenen die hier de vragen stellen en we zullen aangeven wat we nodig hebben, maar we hebben … «Geen behoefte» is misschien een beetje gek een woord, maar men zei wel: het is niet de bedoeling dat jullie op eigen initiatief allerlei stukken aan ons aanbieden.»5
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u toelichten op welke stukken werd gedoeld door de directeur Toeslagen, toen zij zei: «Goh, we hebben hier nog wat stukken.» Had dit ook betrekking op het memo-Palmen uit 2017? Is dit memo aangeboden aan de AUT? Zo nee, waarom niet? Welke ambtelijke functionarissen waren in deze periode bij de gesprekken met de AUT?
Kunt u deze vragen heel precies, één voor één en voor 7 januari 2021 beantwoorden?
Beantwoording voor 7 januari 2021 was niet mogelijk.
Het rapport Onderzoeksrapport Feitenrelaas verkoop pand Noordeinde 64/64a van de Auditdienst Rijk |
|
Henk Krol |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kunt u nu, na het verschijnen van het rapport van de Auditdienst Rijk (ADR), alsnog ingaan op de schriftelijke vragen van 1 september jl. over mogelijke integriteitsschendingen, belangenverstrengelingen en misbruik van voorkennis bij de verkoop van het pand aan het Noordeinde te Den Haag?1 Indien u deze vragen niet kunt beantwoorden op grond van dit onderzoek, bent u dan bereid verder onderzoek te laten doen? Zo nee, waarom niet?
In de beantwoording op uw schriftelijke vragen van 1 september 20202 heb ik aangegeven dat bij het verkoopproces van Noordeinde 64/64A binnen het Rijksvastgoedbedrijf geen betrokkenheid van ex-werknemers of ex-opdrachtnemers is waargenomen. Ook uit het rapport van de Auditdienst Rijk (ADR)3 zijn hiervoor geen aanwijzingen naar voren gekomen. Evenmin komt uit het ADR-rapport naar voren dat bij de verkoop van het pand Noordeinde 64/64A sprake zou zijn geweest van integriteitsschendingen, belangenverstrengeling of misbruik van voorkennis door ex-werknemers of ex-opdrachtnemers van het RVB. Ik zie dan ook geen aanleiding voor verder onderzoek.
Was er bij de verkoop van het pand sprake van vriendjespolitiek en wensdenken in het Haagse College van B&W? Is de gemeenteraad steeds juist geïnformeerd? Welke consequenties verbindt de huidige burgemeester van Den Haag aan het handelen van zijn voorganger?
Het ligt niet op mijn weg om deze vragen te beantwoorden.
Kunt u uitleggen waarom u in uw brief van 18 december jl. volhoudt dat het pand voor een marktconforme prijs is verkocht, nu in het rapport van de ADR sprake is van 4 verschillende taxaties variërend van € 1,3 mln. tot € 2,8 mln. en terwijl u in genoemde brief stelt dat de reallocatieprocedure wordt aangepast, er niet meer ondershands verkocht wordt en voortaan niet de taxaties, maar de marktwaarde bepalend wordt voor verkoopprijs? Waarom blijft u volhouden dat het pand voor een marktconforme prijs werd verkocht?
Zoals ook uit het ADR-rapport blijkt, zijn er diverse taxatierapporten uitgebracht, waarbij verschillende uitgangspunten, aannames en doelstellingen zijn gehanteerd. Deze rapporten hebben dientengevolge verschillende uitkomsten. Het in de vraag genoemde bedrag van € 1,3 mln. betreft een verouderde taxatie uit 2014, ten behoeve van de balans van het Rijksvastgoedbedrijf. Het in de vraag genoemde bedrag van € 2,8 mln. is in het ADR-rapport voorzien van een voetnoot (54), waarin staat: «De gecertificeerde taxateur tekent hierbij aan: dit betreft duidelijk niet de marktwaarde, aangezien de situatie afwijkt van de feiten per waardepeildatum. De reden dat wij deze waarde vermelden is dat de opdrachtgever inzicht wil krijgen in het eventuele waarde-effect van de herontwikkeling.»
Bij een onderhandse verkoop wordt de marktconforme waarde bepaald door een marktwaardetaxatie, uitgevoerd door een onafhankelijke NRVT-gecertificeerde taxateur. Met dat doel voor ogen heeft Frisia het pand in 2016 en 2018 getaxeerd. Op basis van de in 2018 uitgevoerde taxatie is het pand aan de gemeente Den Haag verkocht.
Nu ook door de ADR is vastgesteld dat met de verkoop van het pand geen maatschappelijk doel is gerealiseerd, maar enkel een privaat doel van een natuurlijk persoon, bent u dan niet van mening dat de verkoopovereenkomst tussen staat en gemeente dient te worden vernietigd met het oog op dwaling c.q. bedrog? Houdt u daarbij de verjaringstermijn goed in het oog?
In dit geval werd met een leer-werktraject voor mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt voldaan aan de voorwaarde om het pand met gebruikmaking van de reallocatieprocedure aan de gemeente te kunnen verkopen. Anders dan in de vraag ligt besloten, heeft de ADR niet vastgesteld dat achteraf bezien geen maatschappelijk doel is gerealiseerd. Het ADR-rapport biedt dus geen grond voor de veronderstelling dat sprake zou kunnen zijn van dwaling of bedrog.
Is vanuit het oogpunt van veiligheid teruglevering van het pand niet de enige oplossing? Wat is uw mening over de prijs die daarmee gemoeid kan zijn indien dit niet op grond van vernietiging gebeurt?
Veiligheid staat uiteraard regulier op de agenda van alle betrokken partijen. De Nationaal Coördinator voor Terrorismebestrijding en Veiligheid is hier nauw bij betrokken. Zoals altijd zullen afwegingen over te nemen maatregelen dan ook moeten passen binnen de gehanteerde veiligheidslevels.
Bent u bekend met de drie vonnissen van het CBB waaruit blijkt dat de afwijzing van de gevraagde steun in de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) onterecht is geweest omdat ondernemers beoordeeld moeten worden op alle Standaard Bedrijfsindelingcodes (SBI) die zij hebben bij de Kamer van Koophandel en niet alleen de eerst vermelde SBI-code? Wat is uw reactie op deze uitspraak?
Ja.
Het oordeel van de rechter was dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) in eerste instantie mag uitgaan van de volgorde van de activiteiten, zoals opgenomen in het Handelsregister. Indien een ondernemer bij RVO.nl in bezwaar bestrijdt dat deze gegevens juist zijn, moet RVO.nl nader onderzoek doen naar de feitelijke hoofdactiviteit van de ondernemer.
In deze drie zaken hebben de ondernemers voldoende onderbouwd dat de activiteit die bij de Kamer van Koophandel als nevenactiviteit stond geregistreerd, hun hoofdactiviteit was, zodat deze ondernemers alsnog een hogere subsidie hebben ontvangen.
Hoeveel vergelijkbare casussen liggen momenteel voor bij het CBB? Wanneer volgen de vonnissen van deze zaken?
Op 26 januari jl. waren er 26 beroepszaken ingediend bij het CBb die betrekking hebben op SBI-codes. De planning van de vonnissen in deze zaken is aan het CBb.
Hoeveel ondernemers hebben bezwaar gemaakt tegen een afwijzing van TVL-steun? Hoeveel daarvan waren op basis van een verkeerde SBI-code? Hoeveel van deze ondernemers voerden als argument aan dat zij bij een andere, niet als eerst vermelde SBI-code wel in aanmerking zouden komen voor TVL-steun? Hoeveel van deze bezwaarschriften zijn afgewezen? Hoeveel van deze bezwaarschriften zijn er toegewezen?
In totaal zijn 2393 bezwaarschriften ontvangen naar aanleiding van 133.158 beoordeelde TVL-aanvragen, peildatum 26 januari 2021. Van de 2393 bezwaarschriften zijn er 1392 afgehandeld of nog in behandeling. Daarvan gaat het gaat het in 575 van die dossiers om SBI-codes, deze zijn echter niet allemaal vergelijkbaar met de aan het CBb voorgelegde zaken. RVO.nl houdt geen exacte registratie bij van de aangevoerde argumenten in de individuele bezwaarzaken.
Van de bezwaren die over SBI-codes gaan en afgehandeld zijn, zijn er 179 gegrond verklaard en 191 ongegrond. De andere bezwaarzaken die over SBI-codes gaan zijn naar aanleiding van de uitspraak aangehouden.
Hoe worden bezwaren die ondernemers maken op een beslissing van afwijzing van TVL-steun behandeld? Worden deze bezwaren geautomatiseerd behandeld of vindt er een persoonlijke beoordeling plaats in de bezwaarprocedure?
In de bezwaarprocedure vindt er altijd een persoonlijke beoordeling plaats. Indien nodig, bijvoorbeeld omdat er meer informatie nodig is, wordt er eerst contact opgenomen met de ondernemer voordat het bezwaar wordt behandeld. Meer informatie over deze procedure is te vinden op https://mijnrvo.nl/bezwaar
Bent u het eens dat het niet uit zou moeten maken in welke volgorde de SBI-codes van een ondernemer staan maar dat wanneer zij onder de juiste SBI-code ingeschreven staan bij de Kamer van Koophandel ze gewoon recht zouden moeten hebben op TVL? Zo nee, waarom niet?
Bij inschrijving bij de Kamer van Koophandel geeft de ondernemer een omschrijving op van zijn activiteiten. De ondernemer geeft aan welke activiteit zijn belangrijkste activiteit (hoofdactiviteit) is. Deze hoofdactiviteit registreert de Kamer van Koophandel volgordelijk als eerste. Het uitgaan van de eerst geregistreerde SBI-code is een werkwijze die het CBb kan volgen. De hoofdactiviteit is van belang, omdat aan elke activiteit, op basis van data van het CBS, een percentage is gekoppeld van de gemiddelde vaste lasten van ondernemingen in dezelfde sector. Dit maakt het mogelijk om grote aantallen aanvragen snel te verwerken, en daarbij rekening te houden met sectorale verschillen in vaste lasten.
Hoe gaat u uitvoering geven aan het vonnis van het CBB? Bent u van plan de afwijzingen van de noodzakelijke TVL-steun aan ondernemers door te zetten met slechts betere motivatie? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid om alsnog zo spoedig mogelijk de TVL-steun aan de bezwaar makende ondernemers over te maken?
Zoals bij vraag 1 aangegeven heeft RVO.nl de drie zaken opnieuw beoordeeld en bepaald dat bij de bezwaar makende ondernemers de activiteit die als «nevenactiviteit» in het handelsregister staat geregistreerd inderdaad feitelijk de hoofdactiviteit is. De ondernemers krijgen alsnog een hogere subsidie.
Bent u het eens dat niet alleen de ondernemers die rechtszaken zijn gestart bij het CBB recht hebben op compensatie met terugwerkende kracht maar ook ondernemers in vergelijkbare situaties waarvan het bezwaar door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is afgewezen? Zo nee, waarom niet?
RVO.nl beziet of de uitspraken gevolgen hebben voor de bezwaren over SBI-codes die ongegrond zijn verklaard. Waar nodig zal RVO.nl deze bezwaren in het licht van de uitspraken opnieuw beoordelen.
Bent u bereid om dit actief te communiceren naar ondernemers waarvan in het verleden, zo blijkt nu ten onrechte, het bezwaar is afgewezen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7. Per bezwaar zal moeten worden vastgesteld of de uitspraken van invloed kunnen zijn op het besluit en, zo ja, of er nadere informatie van de ondernemer nodig is om de zaak zorgvuldig te kunnen beoordelen. Alle ondernemers die op dit punt bezwaar hebben gemaakt zullen hier over worden geïnformeerd.
Welk effect heeft deze uitspraak van de rechter op de situatie van «starters» (ondernemers die voor 15 maart 2020 zijn gestart maar geen of geen substantiële omzet hebben gedraaid in de referentieperiode) die momenteel buiten de boot vallen?
De mogelijke gevolgen van deze uitspraken zijn voor starters hetzelfde als voor andere ondernemingen. Op 21 januari jl.1 is aangekondigd dat er een aparte regeling naast de TVL voor starters komt; die zal meer soelaas bieden voor de ondernemers die voor 15 maart 2020 zijn gestart maar geen of geen substantiële omzet hebben gedraaid in de referentieperiode.
Hoeveel bezwaarschriften zijn er ingediend door deze genoemde groep starters bij RVO? Worden deze bezwaren geautomatiseerd behandeld of handmatig? Hoeveel daarvan zijn er afgewezen en hoeveel toegewezen?
RVO.nl registreert niet of een bezwaarschrift wordt ingediend door een startende onderneming. Alle bezwaren worden handmatig beoordeeld.
De planning van de vonnissen in deze zaken is aan het CBb.
Hoeveel zaken van de genoemde groep «starters» liggen momenteel voor bij het CBB en wanneer worden de eerste vonnissen hierover verwacht?
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer kan de reactie op deze vonnissen van het CBB worden verwacht?
De planning van de vonnissen in deze zaken is aan het CBb. Indien het zaken betreft die betrekking hebben op de SBI-problematiek zal RVO.nl deze zaken al vooruitlopend op een uitspraak op gaan pakken via de hierboven genoemde aanpak. Mochten dat andere zaken zijn, dan kan ik niet op voorhand aangeven wanneer een reactie komt. Dit zal ook van de inhoud van de uitspraak afhangen.
De gedeeltelijke sluiting van sociale werkvoorziening DZB in Leiden |
|
Jasper van Dijk |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel in het Leidsch Dagblad van 20 december jongstleden over de voorgenomen gedeeltelijke sluiting van SW-bedrijf DZB in Leiden?1
Ik heb geen oordeel over het artikel, omdat de verantwoordelijkheid voor de wijze waarop de uitvoering van de Participatiewet wordt vormgegeven is voorbehouden aan gemeenten. Gezien deze verantwoordelijkheidsverdeling past het niet een oordeel te geven over de (financiële) afwegingen en het proces zoals dat op gemeentelijk niveau wordt ingericht.
De gemeente Leiden heeft laten weten dat het bedrijf anders zal gaan werken vanwege een beperkter volume van Sw-medewerkers in verband met de afsluiting van de Wsw voor nieuwe instroom, maar dat de infrastructuur behouden blijft voor hen en mensen die zijn aangewezen op beschut werk. De gemeente Leiden zal het bedrijf meer gaan benutten voor de ontwikkelfunctie voor mensen die al langer in de bijstand zitten. Het bedrijf wil ook meer gaan samenwerken met private ondernemingen.
De brief van de toenmalige Staatssecretaris van 9 juni 2020 aan uw Kamer geeft een doorkijk naar de algemene financiële situatie op de middellange en lange termijn te zien dat die voor Sw-bedrijven en gemeenten landelijk gezien verbetert. Dit komt vooral doordat de gemiddelde Sw-loonkosten zullen gaan dalen, omdat mensen uit de oudere generatie, die gemiddeld een hogere loonschaal hebben, met pensioen gaan. In 2020 is het tekort naar verwachting bij het schrijven van dit rapport het hoogst, zo’n € 220 miljoen. Op basis van verschillende scenario’s verbetert de financiële situatie na 2020. In het meest waarschijnlijke scenario zal dit tekort in 2025 teruggelopen zijn naar zo’n € 50 miljoen en in 2026 omslaan in een overschot.
Hoe verklaart u dat de gemeente Leiden zich door gebrek aan Rijksfinanciering gedwongen ziet om delen van de sociale werkvoorziening te sluiten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe rijmt u de financiële nood van vier miljoen euro en de noodgedwongen sluiting van afdelingen bij DZB met het feit dat u de Kamer voorhoudt dat er voldoende financiering is voor sociale werkvoorzieningen?
Zie antwoord vraag 1.
Wordt het personeel van DZB voldoende betrokken bij de reorganisatieplannen van de gemeente? Zo ja, op welke manier?
Uit navraag bij de gemeente Leiden blijkt dat de toekomstvisie is opgesteld in opdracht van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden. In het traject voor het opstellen van de visie zijn management en medewerkers van verschillende afdelingen betrokken geweest. De OR en medewerkers uit de doelgroep zijn in informatiesessies betrokken.
De adviesrol van de OR komt aan de orde als de visie wordt uitgewerkt in concrete uitvoeringsplannen. De OR van DZB Leiden heeft instemmingsrecht waar het plannen betreft die personele consequenties hebben. De Leidse adviesraad sociaal domein is gevraagd om mogelijke wensen en bedenkingen kenbaar te maken, vanuit het perspectief van de cliënt.
Heeft de gemeenteraad instemmingsrecht op de reorganisatieplannen van de gemeente? Zo ja, wanneer vindt dat plaats?
Het is aan het college en gemeenteraad van Leiden om hierover afspraken te maken. De gemeente Leiden heeft laten weten dat de gemeenteraad in december 2019 het beleidsplan Werk en participatie 2019–2023 heeft vastgesteld. De Toekomstvisie DZB vloeit daaruit voort. Deze visie past binnen de kaders die de raad heeft gesteld in het beleidsplan. Het college vindt het echter belangrijk om de gemeenteraad te betrekken bij de visie en heeft daarom gekozen om in het eerste kwartaal van 2021 een zogeheten wensen-en-bedenkingen-procedure te doorlopen, voordat het college een besluit neemt over de toekomstvisie.
Herinnert u zich de aangenomen motie van de leden Peters en Jasper Van Dijk, die stelt dat voorkomen moet worden dat SW-bedrijven door financiële tekorten met sluiting worden bedreigd?2
Ik volg nauwgezet de financiële positie van de sw-sector als geheel, maar niet die van individuele gemeenten en afzonderlijke sw-bedrijven. Vanwege de gevolgen van de coronacrisis op de financiële positie van de sw-bedrijven heeft het kabinet over 2020 een tegemoetkoming van 140 miljoen euro beschikbaar gesteld.
Gaat u met DZB in gesprek over de uitvoering van onze motie?
Nee, zie het antwoord op de vragen 1 tot en met 5. Uit de informatie van de gemeente Leiden en DZB blijkt dat er sprake is van een herstructurering van de organisatie naar een sociaal ontwikkelbedrijf.
Onderschrijft u de essentie van de initiatiefnota van de leden Jasper van Dijk en Peters, dat er een landelijk netwerk van sociaal ontwikkelbedrijven moet komen? Zo ja, bent u bereid dit inzicht met de gemeente Leiden te delen?3
Ik stuur mijn appreciatie van uw initiatiefnota in een separate brief aan uw Kamer vóór het nota overleg zoals door uw Kamer gepland op 27 januari 2021.
Het bericht ‘Vestia wil jaren na derivatendrama opnieuw hulp van andere corporaties’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat Vestia jaren na derivatendrama opnieuw hulp van andere corporaties wil?1
Ja.
Hoe ziet u dit bericht in verhouding tot de stelling van Vestia in haar jaarverslag 2019 bijna € 1 miljard totaal jaarresultaat te hebben geboekt en bijna € 100 miljoen operationeel jaarresultaat?
Uit de openbare jaarverslagen van Vestia blijkt dat het jaarresultaat € 929 mln. na belastingen bedroeg. Deze jaarresultaten zijn bijna geheel ontstaan door de niet-gerealiseerde waardeverandering van de vastgoedportefeuille/bezit van Vestia. Alleen bij verkoop van bezit kan deze waardeverandering worden gerealiseerd. Niet-gerealiseerde waardeverandering levert geen kasstromen op. Het operationele resultaat van Vestia was in 2019 circa € 100 miljoen. Dit operationele resultaat heeft Vestia nodig om de investeringen in haar bestaande bezit te financieren en daarmee de kwaliteit van het bezit op peil te houden, zoals afgesproken in het Herijkt Verbeterplan in het kader van de sanering van Vestia. Daarnaast moet de marktwaarde van het vastgoed ook worden beschouwd in het licht van de zeer hoge marktwaarde op de leningenportefeuille. De marktwaarde van het vastgoed is marginaal hoger dan die op de leningen. In de zogenaamde dekkingsratio en de hoge rentelasten komt de kern van het probleem van Vestia naar voren.
Hoe ziet u dit bericht in verhouding tot de stelling van Vestia in haar jaarverslag 2019 geen tweede saneringsaanvraag te gaan indienen?
De huidige saneringsperiode loopt tot in 2022. Vestia kan aan het einde van deze saneringsperiode besluiten een nieuwe saneringsaanvraag in te dienen. Dat Vestia de conclusie trekt dat zij een definitief standpunt inneemt na afloop van de lopende saneringsperiode kan ik daarom volgen. Op de vraag of Vestia een nieuwe saneringsvraag indient en de haalbaarheid daarvan kan ik niet voorruitlopen. Beoordeling van een eventuele aanvraag geschiedt te zijner tijd op basis van aanvraag en de situatie op dat moment.
Onderschrijft u de conclusie die Vestia in haar jaarverslag 2019 trekt dat een beroep op een tweede saneringsbijdrage op grond van de huidige wet- en regelgeving weinig kans van slagen heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u de conclusie die Vestia in haar jaarverslag 2019 trekt dat een definitief standpunt over een aanvullende saneringsbijdrage hoort te volgen na afloop van de lopende saneringsperiode eind 2021?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat na 2021 voor een «structurele» oplossing voor Vestia € 180 miljoen nodig is ofwel € 18 miljoen per jaar?
Nee. Op 18 januari jl. (Kamerstuk 29 453, nr. 527) heb ik u geïnformeerd over de structurele oplossing die door de sector aangedragen is. Het voorstel is dat collega-corporaties de hoge rentelast van Vestia structureel verlagen met 28 miljoen euro per jaar gedurende 40 jaar.
Klopt het dat Vestia in haar jaarverslag 2019 stelt € 235 miljoen aan schikkingen met banken te hebben getroffen, inclusief de recente schikking met Deutsche Bank van € 175 miljoen? Kunnen die schikkingen worden afgetrokken van de zogenoemde oplossing? Zo nee, waarom niet?
De schikkingen met Deutsche Bank en ABN Amro zijn gebruikt voor financieel herstel en zijn als zodanig meegenomen in de startpositie van het Herijkt Verbeterplan. Bij de voorgestelde structurele oplossing gaat het om een jaarlijkse bijdrage over een periode van ongeveer 40 jaar door middel van leningenruil. Er is geen rekening gehouden met mogelijke eenmalige opbrengsten uit toekomstige schikkingen.
Verwacht u dat Vestia meer schikkingen gaat treffen? Zo ja, hoeveel verwacht u dat Vestia aan schikkingen gaat treffen? Zo nee, bent u bereid in gesprek te gaan dat Vestia meer schikkingen gaat treffen?
Corporaties, zo ook Vestia, dienen zich in te spannen om geleden schade te verhalen. De Aw ziet daarop toe. In het onderhandelingsproces beoordeelt de Aw of Vestia zich in voldoende mate inspant om de volkshuisvestelijke schade bij de betrokken banken te verhalen. Vestia onderzoekt actief de mogelijkheden om de andere derivatenbanken ook aansprakelijk te stellen voor de geleden schade. Vestia laat zich hierbij ondersteunen door een professioneel team met externe experts. De Autoriteit woningcorporaties (Aw) geeft aan dat hier verder geen mededelingen over gedaan kunnen worden, omdat dit het verloop van de onderhandelingen tussen deze partijen niet ten goede komt.
In hoeverre is de zogenoemde oplossing voor Vestia nodig als Vestia meer schikkingen met banken gaat treffen?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat er een periode van zes weken is, na afloop van de lopende saneringsperiode, waarin u moet beoordelen of de in 2012 gegeven saneringssteun van € 675 miljoen (in de vorm van een achtergestelde lening) kan worden terugbetaald. Zo ja, kan deze periode verlengd worden?
Dit klopt, dit is de uiterlijke termijn. Het verlengen van deze periode kan niet binnen het besluit.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie Koerhuis c.s. over de winst van Vestia, waarbij wordt gevraagd uit te zoeken of, hoe en op welke termijn Vestia de € 675 miljoen saneringssteun kan terugbetalen?2
Bij brief van 11 september 2018 (Kamerstuk 29 453, nr. 482) heb ik u gemeld dat een terugbetalingsregeling reeds onderdeel uitmaakt van het saneringsbesluit voor Vestia (besluit nr. 79). In dit besluit is opgenomen dat de saneringssteun is verstrekt in de vorm van een renteloze lening en dat uiterlijk in 2022 vastgesteld dient te worden welk deel van de verstrekte saneringssteun aan Vestia wordt omgezet in een gift. De beoordeling voor het omzetten van de verstrekte lening in een gift wordt uitgevoerd door de gemandateerd saneerder, het WSW, en dient gebaseerd te worden op de voorwaarden die gesteld zijn in het saneringsbesluit (besluit nr. 79).
Is het waar wat Vestia in haar jaarverslag 2019 schrijft dat een rentedaling het belangrijkste risico is en dus dat Vestia speculeert op rentes? Zo ja, waarom heeft u dat toegestaan?
De marktwaarde van de leningen en derivaten van Vestia zijn gevoelig door de relatief hoge rente en lange looptijden. Bij een daling van de rente heeft dit tot gevolg dat de marktwaarde van de leningen van Vestia nog verder stijgt. De ontwikkeling van de marktwaarde van de leningen van Vestia is relevant aangezien deze onderdeel is van de discontinuïteitsratio’s (marktwaarde van de leningen gedeeld door de marktwaarde van het bezit) van Vestia. Deze ratio’s voldoen niet aan de door WSW en AW gestelde normen en als de rente daalt worden ze slechter. Als de rente verder daalt wordt het duurder om leningen vervroegd af te lossen. Op dit moment worden alle verkoopopbrengsten ingezet om leningen af te lossen. Bij verdere daling van de rente draagt het aflossen van leningen mogelijk niet meer bij aan het financieel herstel, daarom wordt dit door Vestia als risico aangemerkt. De nominale waarde van de leningen van Vestia verandert niet als gevolg van een rentedaling. Hierdoor is er geen sprake van speculatie door Vestia.
Is het waar dat de negatieve marktwaarde van de derivatenportefeuille van Vestia is gestegen met € 70 miljoen in 2019 door een rentedaling? Zo ja, waarom heeft u dat toegestaan?
Vestia heeft nog een portefeuille van € 75 miljoen aan payer swaps bij BNG. De bij Vestia resterende derivaten zijn rente-instrumenten zonder liquiditeitsrisico’s die afhankelijk zijn van dezelfde renteontwikkeling als de rest van de leningenportefeuille. Omdat hier geen direct opeisbare verliezen uit voortvloeien, is deze resterende derivatenportefeuille niet afgekocht. Daarnaast is vanuit verslaggevingsregels voorgeschreven dat onderdelen van bepaalde leningen in de balans worden opgenomen onder de post derivaten. De waardeveranderingen van deze posten komen als boekwinst of-verlies tot uiting, maar leiden niet tot uitgaven of ontvangsten. De ontwikkeling van deze marktwaarde wordt gedreven door de ontwikkeling van de marktrente. Deze is bepalend voor de waardering van de derivatenportefeuille op de balans. Dit is een exogene factor waar Vestia geen invloed op heeft. De financiële krapte bij Vestia wordt bepaald door de gehele marktwaarde van de leningenportefeuille, zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat de zogenoemde oplossing voor Vestia € 70 miljoen hoger uitvalt als gevolg van de € 70 miljoen derivatenverliezen van Vestia? Zo ja, hoe ziet u dit? Hoe legt u dit uit aan corporaties die de zogenoemde oplossing moeten betalen?
Nee dat is niet correct. Zoals in antwoord 12 toegelicht is de marktwaarde van de leningen van grote invloed, de overgebleven derivaten van Vestia zijn daaraan gelinkt en vormen geen aanmerkelijk groter risico daarin.
Heeft u wat gedaan om te voorkomen dat de derivatenverliezen van Vestia in 2020 nog hoger uitvallen? Zo ja, wat heeft u gedaan? Zo nee, wat gaat u alsnog doen?
Zoals aangegeven in antwoord 12 is de ontwikkeling van de marktwaarde van de derivatenportefeuille evenals van de rest van de leningenportefeuille exogeen bepaald.
Bent u bekend met uw brief betreffende het Belastingplan 2021 rondom woningcorporaties?3
Ja.
Is het waar dat de ongeveer 10.000 woningen die Vestia gaat overgedragen door u worden vrijgesteld van overdrachtsbelasting?
De invulling van de voorwaarden van deze vrijstelling leidt in de praktijk bij taakoverdrachten tussen woningcorporaties (waaronder saneringscorporaties) tot discussie. Zoals in mijn brief van 4 december jl. (Kamerstuk 35 576, nr. G) is aangekondigd, wordt de regelgeving met betrekking tot de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij taakoverdracht tussen ANBI’s in het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (Ubr) verduidelijkt, waardoor het duidelijker is wanneer taakoverdrachten door saneringscorporaties, zoals Vestia, aan andere corporaties onder deze vrijstelling vallen.
Daarentegen wordt met de voorgenomen aanpassing in het BTIV de toepasbaarheid van de vrijstelling bij andere taakoverdrachten tussen woningcorporaties (niet-saneringssituaties) wel breder. Naar verwachting zal door de aanpassing in het BTIV de komende jaren in het kader van een taakoverdracht tussen woningcorporaties (niet-saneringssituaties) voor circa 500 woningen per jaar een beroep op de vrijstelling worden gedaan. De vrijstelling levert de sector als geheel daarmee een lastenverlichting op van ongeveer 7 miljoen euro per jaar. Dekking daarvoor is gevonden in de vertraagde indexatie van de woningwaardegrens die geldt voor toepassing van de startersvrijstelling in de overdrachtsbelasting.
Hoeveel belastinginkomsten verwacht u dat de rijksbegroting misloopt als gevolg van de door u gegeven vrijstelling voor Vestia? Welke financiële dekking heeft u hiervoor?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe hoog verwacht u dat de steun voor Vestia is als gevolg van de door u gegeven vrijstelling voor Vestia?
Zie antwoord vraag 17.
In hoeverre is de door u gegeven steun voor Vestia nodig als Vestia meer schikkingen gaat treffen?
Er is geen sprake van nieuw gegeven steun zoals ik in vraag 19 heb toegelicht.
In hoeverre is de door u gegeven steun voor Vestia nodig als gevolg van de € 70 miljoen derivatenverliezen van Vestia?
Er is geen sprake van nieuw gegeven steun zoals ik in vraag 19 heb toegelicht.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de wijziging van de Woningwet op 14 januari 2021?
Het wetgevingsoverleg vindt plaats op 28 januari. U ontvangt hierbij de antwoorden op uw vragen voor het wetgevingsoverleg.
De sloop in de Groningse Schildersbuurt |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het artikel «Omwonenden trekken aan de bel over sloop in Schildersbuurt Groningen»?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat veel interieurs en historische elementen van de woningen verloren gaan door de verbouwingen?
Als dit inderdaad het geval is, is dat een spijtige zaak. Tegelijkertijd besef ik dat het niet altijd mogelijk is om dit tegen te houden. Wel moet worden voldaan aan de betreffende wet- en regelgeving, waarop hieronder nader wordt ingegaan.
Is het waar dat veel van de woningen beschermd stadsgezicht zijn? Zo ja, waarom worden dan toch schoorstenen en (gebrandschilderde) glas-in-lood ramen gesloopt?
Voor deze en de hiernavolgende vragen heb ik contact gezocht met mijn collega van OCW en de gemeente Groningen. Zij geven aan dat de Schildersbuurt inderdaad valt onder het rijksbeschermde stadsgezicht »Schildersbuurt».
In algemene zin geldt dat het bij beschermde stads- en dorpsgezichten gaat om het behoud van de historische karakteristieken, onder meer tot uiting komend in de historische structuur en de samenhang van het gebied en om het samenspel tussen bebouwing en open(bare) ruimtes. Dit betekent dat binnen beschermde gezichten vooral de ruimtelijke structuren, de rooilijnen, bouwhoogtes, gevelindelingen en dakvormen zijn beschermd. Het betreft dus alleen de buitenzijden van panden die beschermd zijn. Gevelwijzigingen waarbij de detaillering wijzigt, zijn hierbij omgevingsvergunningplichtig. Voor het verwijderen van een schoorsteen dient men een sloopmelding te doen. Dit betekent niet dat deze ingrepen altijd zijn tegen te houden. Het is de gemeente Groningen niet bekend of er specifiek schoorstenen of glas-in-lood in de Schildersbuurt zijn gesloopt.
Daarnaast geeft de gemeente aan dat omzetting van onzelfstandige woonruimtes naar zelfstandige woonruimte niet alleen plaats vindt in de Schildersbuurt, maar binnen de hele gemeente Groningen.
Om hoeveel vernielingen / verbouwingen gaat het in totaal?
Van de gemeente Groningen begrijp ik dat een wijziging in bestaande beleidsregels het sinds 2016 mogelijk maakt om onzelfstandige woonruimtes (studentenkamers) om te zetten naar zelfstandige eenheden (studio’s of appartementen). Tussen 2016 en 2020 zijn voor deze omzetting 167 vergunningen verleend.
Hiervan zijn in de periode van 2016 t/m 2020 in de Schildersbuurt 41 omzettingen van onzelfstandige woonruimte (kamerverhuur) naar zelfstandige woonruimte (studio’s) verleend.
Daarnaast zijn er bij de gemeente 60 sloopmeldingen binnengekomen. Hiervan heeft één betrekking op het slopen van een schoorsteen en één van een dak.
Is het waar dat door de ombouw van deze woningen tot kleine zelfstandige appartementen het saldo aan bewoners, voornamelijk studenten, daalt? Kunt u dit nader toelichten? Vindt u het wenselijk dat in tijden van grote woningnood het aantal beschikbare wooneenheden daalt?
De gemeente Groningen staat omzetting van onzelfstandige naar zelfstandige eenheden toe mits: de zelfstandige woning minimaal 24 m2 is, zich op één verdieping bevindt, door één huishouden bewoond wordt en het aantal huishoudens na woningvorming afneemt. Gebleken is dat enkele nieuwe zelfstandige eenheden soms worden bewoond door stellen. Gevolg daarvan is wel dat de bewonersintensiteit in die gevallen na een omzetting niet afneemt of wellicht zelfs toeneemt. De afgelopen periode heeft de gemeente de beleidsregels geëvalueerd. Hieruit is gebleken dat de voorgaande situatie niet de overhand heeft.
Het klopt inderdaad dat het aantal eenheden door deze beleidsregel afneemt. In totaal gaat het, tot en met 2020, om circa 700 kamers. Dit betreft een klein aandeel van het totaalaantal kamers in de stad (circa 30.000). Daarnaast zijn er sinds 2016 circa 5.000 eenheden voor jongeren en studenten aan de markt toegevoegd. Op deze wijze draagt de gemeente in belangrijke mate bij aan de behoefte aan jongeren- en studentenwoningen.
Zijn soortgelijke casussen in anderen gemeenten bekend? Proberen gemeenten dit tegen te houden en zo ja, op welke manier? Zo nee, ziet u mogelijkheden om met gemeenten dit probleem in kaart te brengen en te kijken welke mogelijke oplossingen voor dit probleem kunnen worden gevonden?
Er zijn mij voorbeelden bekend van gemeenten (o.a. Zwolle, Leiden en Den Bosch) die bij sloop of verbouwen van bepaalde panden een bouwhistorisch onderzoek verplicht stellen. Op deze manier kan waardevolle historische informatie gedocumenteerd worden. Dit is echter geen waterdichte oplossing om de sloop van interieurs van panden die geen monumentale status hebben, tegen te gaan.
Welke middelen hebben gemeentebesturen om deze vormen van ongewenste sloop tegen te gaan?
Als een pand is aangewezen als Rijksmonument of gemeentelijk monument valt naast het exterieur ook het interieur onder de bescherming.
Bij karakteristieke panden, beeldondersteunende panden en panden in beschermde stadsgezichten, is alleen de buitenkant (grotendeels) beschermd. Gemeenten hebben echter ook nog andere middelen om vormen van ongewenste sloop tegen te gaan, zoals het wegnemen van bepaalde prikkels die tot dit soort ontwikkelingen leiden. Zo bestaat de mogelijkheid om via het gericht bestemmen in een bestemmingsplan bepaalde ontwikkelingen onmogelijk of onaantrekkelijk te maken. Daarnaast kunnen gemeenten via hun huisvestingsverordening en splitsingsvergunningen ook sturen op het wel of niet splitsen van woningen. Zij kunnen hierbij beleidsregels hanteren, met bijvoorbeeld een leefbaarheidstoets.
Bent u bereid om te kijken naar het vereenvoudigen van de procedures om een monumentenstatus toe te kennen aan de waardevolle interieurs, waardoor het makkelijker wordt om voor deze panden een beschermde status te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het vereenvoudigen van de procedures is niet nodig voor het verkrijgen van de monumentenstatus. Het beleid en de criteria voor rijks- en gemeentelijke monumenten zijn bekend. Een waardevol interieur is een van de criteria die wordt meegewogen.
De Groningse Schildersbuurt en de daar aanwezige bebouwing dateert voornamelijk uit de periode 1850–1940. Erfgoed uit deze periode is op rijksniveau uitgebreid geselecteerd en aangewezen, zodat hier nu een zeer terughoudend aanwijzingsbeleid geldt. De gemeente Groningen heeft de mogelijkheid, ook op grond van een waardevol interieur, om panden als gemeentelijk monument aan te wijzen.
Bent u bereid om te onderzoeken op welke manier in de toekomst voorkomen kan worden dat deze en soortgelijke projecten niet meer ten koste gaan van het historisch interieur van woningen? Zo nee, waarom niet?
Als projecten leiden tot een onaanvaardbaar verlies van erfgoed, dan kan bekeken worden wat hiervan de oorzaak is en wat hieraan te doen is. Vanwege het besloten karakter is overigens niet altijd inzichtelijk, zelfs bij monumenten, waar zich waardevolle interieurs bevinden. Voorlichting over historische interieurs door onder andere de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en participatieprojecten, zoals het project over Wederopbouw-interieurs in de Achterhoek dat mijn collega van OCW ondersteunt via de Erfgoeddeal, kunnen via bewustwording bijdragen aan respect voor de historische waarden.
Wat is de huidige status van de verkameringsregels en de verschillende pilotprojecten en op welke manieren kunnen gemeenten deze effectief inzetten? Op welke wijze wordt hier met gemeenten over gecommuniceerd?
Gemeenten kunnen in het geval van schaarste op de woningmarkt gebruik maken van de Huisvestingswet 2014 en in hun huisvestingsverordening regels stellen over onttrekking, samenvoeging, omzetting, verbouwing en splitsing van woonruimten. Hoewel deze instrumenten uit de Huisvestingswet 2014 niet kunnen worden ingezet op grond van leefbaarheidsproblematiek, mag een gemeente bij de vergunningverlening wel rekening houden met leefbaarheidsaspecten. Op deze wijze kan bijvoorbeeld een quotum voor verkamering per straat of buurt gehanteerd worden. Indien een gemeente waar geen schaarste heerst toch regels wil stellen over verkamering kan dit op basis van het bestemmingsplan.
Voor de stand van zaken rondom de verschillende pilots in het kader van de aanpak goed verhuurderschap verwijs ik u naar de Kamerbrief «uitkomst aanpak goed verhuurderschap» die ik op 22 februari jl. aan de Tweede Kamer heb doen toekomen.
Gezien de ambitie van de gemeente Groningen, zoals uit de voortgangsbrief over het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting blijkt, om 4.000 tot 4.500 studentenwoningen te bouwen2, bent u van mening dat met de werkzaamheden zoals in voornoemde casus beschreven deze ambitie makkelijker of moeilijker haalbaar zal zijn? Kunt u dit toelichten?
De gerealiseerde aantallen studentenwoningen dragen bij aan de voornoemde ambitie. De inzet van de gemeente Groningen om meer huisvesting voor studenten te realiseren zorgt ervoor dat het aanbod voor deze doelgroep beter aansluit bij de vraag. Dat is een goede stap. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van de gemeente om voor alle woningzoekenden in te zetten op een passend woningaanbod en daarbij ook oog te hebben voor de samenstelling van de stad en specifieke wijken. Die afweging daarin is een lokale verantwoordelijkheid.
Wilt u deze vragen apart beantwoord en niet clusteren alstublieft?
Ja.
Chinese surveillanceapparatuur |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Huawei software voor de herkenning van gezichten van Oeigoeren testte?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze berichtgeving?
Het kabinet kan de berichtgeving niet bevestigen op basis van eigen informatie.
Is dergelijke herkenningssoftware, gericht op een bepaalde bevolkingsgroep, volgens u in strijd met mensenrechten en bovendien een uiting van racisme?
Het gebruik van gezichtsherkenningssoftware is op zichzelf geen schending van internationale mensenrechten, hoewel er wel vanuit diverse mensenrechtenorganen zorgen zijn geuit over het gebruik van biometrische data, zoals wordt verzameld bij gezichtsherkenningssoftware, en het effect wat een dergelijke technologie kan hebben op, bijvoorbeeld, het recht op privacy.
Met betrekking tot het gebruik van gezichtsherkenningssoftware waarbij dit wordt ingezet ter herkenning van gezichten van bepaalde bevolkingsgroepen, dient opgemerkt te worden dat op grond van internationale mensenrechtenverdragen het niet is toegestaan een onderscheid te maken op basis van bijvoorbeeld, ras, afkomst of etniciteit. Het kabinet benadrukt dat ook China zich via de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) heeft gecommitteerd aan mensenrechten, dat deze universeel zijn en dat eenieder aanspraak heeft op alle rechten en vrijheden die in de UVRM worden opgesomd – zonder enig onderscheid van welke aard ook. Het verbod op discriminatie is specifiek neergelegd in het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, welke China heeft geratificeerd.
Indien er derhalve bij de inzet van gezichtsherkenning, en bij het gebruik van de gegevens die hierbij verzameld kunnen worden, door China onderscheid gemaakt wordt op grond van etniciteit (in dit geval de Oeigoeren) of gezichtsherkenningssoftware wordt ingezet die enkel gericht is op de specifieke gezichten van Oeigoeren, dan is het waarschijnlijk dat het discriminatieverbod zoals neergelegd in internationale mensenrechtenverdragen wordt geschonden.
Onder de OESO-richtlijnen wordt van bedrijven verwacht dat zij voorkomen en tegengaan dat hun producten worden gebruikt voor discriminerende doeleinden. China is geen lid van de OESO, wat betekent dat de Chinese overheid niet verwacht van Chinese bedrijven dat zij de OESO-richtlijnen naleven. De Wereldhandelsorganisatie (WTO) stelt geen eisen aan producten, en kent met name regels om handelsbarrières tegen te gaan.
Kunt u aangeven of, en zo ja welke, internationale verdragen China schendt met het gebruik van deze software voor de herkenning van gezichten van specifiek Oeigoeren?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of Huawei in strijd handelt met internationale afspraken onder bijvoorbeeld de Wereldhandelsorganisatie (WTO), de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), het Handvest van de Verenigde Naties (VN), de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking (OESO) of enige andere internationale conventies?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u contact gehad met Huawei over deze onthulling en zo ja, wat was hun verklaring voor het ontwikkelen van een Oeigoer-alarm? En zo nee, wanneer bent u van plan contact met hen op te nemen om uw afschuw uit te spreken over dergelijke «slimme» surveillancemiddelen die worden ingezet om Chinese minderheden te onderdrukken?
Huawei heeft zijn positie in deze kwestie gecommuniceerd via een verklaring op de website van Huawei Nederland.2 Het bedrijf stelt onder andere dat «de applicatie niet geïmplementeerd [is] in de praktijk» en dat «onze technologieën niet [zijn] ontworpen om etnische groepen te identificeren». Het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan deze uitleg van Huawei op basis van eigen informatie niet bevestigen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft het onderwerp van het mogelijke misbruik van de gezichtsherkenningssoftware aan de orde gesteld tijdens een recent courtesy gesprek met het bedrijf. Huawei heeft daarbij aangegeven dat dit ingaat tegen het beleid van het bedrijf. Medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn over dit onderwerp op 25 februari jl. uitgebreider in gesprek met Huawei gegaan. Daarbij hebben zij ook de zorgen van het kabinet met betrekking tot etnische profilering, discriminatie en gebruik van technologie voor mensenrechtenschendingen overgebracht en Huawei op de maatschappelijke verantwoordelijkheid gewezen.
In hoeverre acht u het wenselijk dat Chinese bedrijven die de onderdrukking van Oeigoeren in China faciliteren actief zijn op de Nederlandse en de Europese markt? En kunt u aantonen dat die bedrijven niet ook dergelijke praktijken binnen de Europese Unie bezigen?
Het kabinet heeft geen overzicht van de activiteiten van Chinese bedrijven in de EU en kan geen uitspraken doen over mogelijke bijdragen van individuele bedrijven aan onderdrukking in Xinjiang.
Kunt u binnen de Europese Unie pleiten voor een onderzoek naar Chinese bedrijven die zowel de onderdrukking en de uitbuiting van Oeigoeren in China faciliteren als actief zijn op de Europese markt? Zo nee, waarom niet? En zo ja, wanneer en waar gaat u dat doen?
Nederland en (de lidstaten van) de Europese Unie volgen de mensenrechtensituatie nauwgezet. Via het postennetwerk in China houdt Nederland zich op de hoogte van de ontwikkelingen in Xinjiang en de rest van het land. Nederlandse diplomaten houden contact met bedrijven, ngo’s, en mensenrechtenverdedigers en hebben daarbij ook aandacht voor surveillance en de rol van het Chinese bedrijfsleven. De informatiepositie van Nederland wordt gesteund door samenwerking met de delegatie van de EU, gelijkgestemde landen en onderzoeksinstellingen. Gezien alles wat er al gaande is, acht ik een oproep tot een onderzoek naar Chinese bedrijven die zowel de onderdrukking en de uitbuiting van Oeigoeren in China faciliteren als actief zijn op de Europese markt, niet nodig.
Is het mogelijk om, naar Amerikaans voorbeeld, in de Europese Unie te komen tot een zwarte lijst met buitenlandse bedrijven die actief handelen in strijd met de Europese waarden en belangen, waardoor Europese bedrijven een exportlicentie nodig hebben om zaken met hen te doen? Bent u bereid hiervoor te pleiten?
De juridische basis voor het EU-exportcontrolebeleid voor dual-use goederen is de EU Dual Use Verordening. Deze voorziet niet in een «zwarte lijst»-methodiek. Controle vindt plaats op basis van een lijst van dual-use goederen die in deze EU-verordening is bijgevoegd. Deze controlelijst wordt jaarlijks geactualiseerd op basis van internationale afspraken in exportcontroleregimes over te controleren goederen en technologie. Nederlandse bedrijven zijn verplicht een exportvergunning aan te vragen als zij goederen of technologie op deze EU-controlelijst willen exporteren buiten de EU. Het kabinet maakt een inschatting van het risico dat de eindgebruiker de goederen voor ongewenst militair eindgebruik inzet. Mocht het risico op militair eindgebruik of mensenrechtenschendingen te groot zijn dan wijst het kabinet een vergunningaanvraag af. Het kabinet maakt daarbij ook gebruik van de informatie die de lidstaten van de Europese Unie delen over afgewezen vergunningaanvragen. Zo probeert de EU te voorkomen dat de ontvangers, ofwel eindgebruikers de goederen en technologie in een andere lidstaat kopen. Dit waarborgt tegelijkertijd een gelijk speelveld voor het Europese bedrijfsleven. Het kabinet is geen voorstander van de toevoeging van een «zwarte lijst» als onderdeel van het exportcontrolestelsel en benadert exportcontrole vanuit het risico dat met de levering van goederen gepaard gaat.
Bent u bekend met het bericht dat de Europese Unie gebruikmaakt van temperatuurcamera's van het Chinese bedrijf Hikvision?2
Ja.
Bent u bekend met het gegeven dat Hikvision bewakingscamera’s levert voor de Chinese interneringskampen en heel Xinjang volhangt met camera’s van dit bedrijf?
Het is bekend dat Hikvision een grote speler in de surveillancesystemenmarkt is, maar het kabinet heeft geen zicht op waar camera’s en andere apparatuur van dit bedrijf geïnstalleerd zijn.
Hebben de EU-instellingen de temperatuurcamera’s van Hikvision inmiddels vervangen door apparatuur van bedrijven die geen grootschalige mensenrechtenschendingen faciliteren?Zo nee, waarom niet en kunt u dit zo spoedig mogelijk bepleiten?
Het kabinet heeft de Europese Commissie, de Europese Dienst voor Extern Optreden en het Europese parlement gewezen op de kwetsbaarheden. Uiteindelijk ligt de verantwoordelijkheid voor het beheer van de temperatuurcamera’s bij de EU-instellingen.
Maken naar uw weten Nederlandse overheidsinstellingen gebruik van surveillanceapparatuur van Chinese bedrijven die in China betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen? En zo ja, deelt u dan de mening dat deze zo snel mogelijk moeten worden vervangen door apparatuur van «schone» bedrijven?
Er bestaat geen compleet overzicht van de gebruikte surveillanceapparatuur binnen alle overheidsinstellingen.
Kunt u onderzoeken in hoeverre surveillanceapparatuur van Chinese bedrijven die betrokken zijn bij mensenrechtenschending in China, is uitgerold in Nederland en naar aanleiding van dit onderzoek aangeven welke grenzen u hieraan wilt stellen?
Het kabinet houdt geen overzicht bij van de merkkeuzes door private partijen voor surveillanceapparatuur. Wel verwacht het kabinet van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven. Dit houdt in dat bedrijven in kaart brengen in hoeverre zij via hun bedrijfsactiviteiten en ketenpartners verbonden zijn aan risico’s voor mens en milieu, en hun invloed aan te wenden om deze risico’s te voorkomen en aan te pakken, de aanpak hiervan te monitoren en hier verantwoording over af te leggen.
Is de tijd niet gekomen, ook mede in het licht van de recente onthullingen over de massale dwangarbeid in de Chinese regio Xinjang, dat u samen met uw Europese collega’s een veel hardere koers gaat varen tegenover China? Hoelang worden deze massale mensenrechtenschendingen nog door de vingers gezien?
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft op 16 december jl. in haar gesprek met de viceminister van het Chinese Ministerie van Handel, Yu Jianhua, China opgeroepen om toegang te verlenen tot Xinjiang en bedrijven in staat te stellen hundue diligence uit te voeren. Mensenrechten zijn ook aan de orde gekomen tijdens het gesprek van Minister-President Mark Rutte en Premier Li Keqiang op 23 december 2020. Naast bilaterale kanalen spreekt Nederland China ook aan op de mensenrechtensituatie via multilaterale gremia zoals de Verenigde Naties (VN) en in EU-verband. In het recent onderhandelde Comprehensive Agreement on Investment (CAI) tussen de EU en China is overeengekomen dat China zich voortdurend zal inspannen de openstaande fundamentele ILO conventies – waaronder die over dwangarbeid – te ratificeren en implementeren. Nederland heeft zich hier tijdens de onderhandelingen hard voor gemaakt.
De Raad Buitenlandse Zaken heeft op 22 maart 2021 een pakket listings aangenomen in het kader van de EU-mensenrechtensanctieregime waarin vier personen en een entiteit verantwoordelijk voor mensenrechtenschendingen in Xinjiang sancties zijn opgelegd, conform de moties Sjoerdsma c.s. (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1596), Ploumen (Kamerstuk 35 570 V, nr. 43) en Kuzu (Kamerstuk 35 570 V, nr. 53)
Tijdens de 46e sessie van de VN Mensenrechtenraad in maart 2021 heeft Nederland in een gezamenlijke verklaring met 25 andere EU-lidstaten in de VN Mensenrechtenraad aandacht gevraagd voor onder andere de wijdverspreide surveillance en beperking van vrijheden in Xinjiang.
Het bericht dat slachtoffers van woekerrente in het MKB niet geholpen worden door het Kifid |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Wat is uw mening over het bericht dat ondernemers in het midden- en kleinbedrijf (MKB) zijn geschaad door woekerrentes en zij niet terecht kunnen bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid)?1
Ik ben bekend met de uitzending van Kassa van 19 december 2020. In de uitzending worden twee casussen besproken van ondernemers die stellen dat hun bank over een bepaalde periode te veel rente in rekening heeft gebracht.
De kosten die mogen worden berekend volgen uit de financieringsvoorwaarden die van toepassing zijn op de relatie tussen bank en mkb-klant. Wanneer niet een vaste maar een variabele rente is overeengekomen, kunnen die kosten gedurende de contractperiode verschillen.2 Van banken verwacht ik dat zij aan hun mkb-klanten kunnen uitleggen onder welke omstandigheden kosten worden verhoogd of verlaagd. Deze gedragsnorm is sinds 1 juli 2018 verankerd in de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). Ik verwacht niet alleen dat banken deze gedragsregels naleven jegens kleinzakelijke klanten die onder de code vallen, maar ook jegens andere mkb-klanten zo veel mogelijk in de geest van de code handelen.
Indien een mkb-klant niet tevreden is met de dienstverlening van de bank, kan hij of zij in sommige gevallen een klacht voorleggen aan het Kifid. Het Kifid is ter uitvoering van de Richtlijn ADR consumenten aangewezen als buitengerechtelijke geschilleninstantie.3 De wettelijke taak van het Kifid omvat het beslechten van geschillen met betrekking tot betaaldiensten, financiële diensten of financiële producten, niet zijnde ziektekostenverzekeringen.4 Waar het gaat om een geschil met betrekking tot krediet, staat toegang tot het Kifid op basis van de wet alleen open voor consumenten.5 Naast haar wettelijke taak biedt het Kifid ook het loket kleinzakelijke financiering aan. Dit loket is een initiatief van de NVB en is opengesteld voor kleinzakelijke klanten die onder de NVB Gedragscode Kleinzakelijke Financiering vallen, van toepassing sinds 1 juli 2018. Het Kifid is op grond van artikel 2.1 van het Reglement kleinzakelijke financiering bevoegd een klacht van kleinzakelijke klanten die onder de code vallen te behandelen voor zover het ziet op een aanvraag of verhoging van een zakelijk krediet van ná 1 juli 2018.
Waarom neemt het Kifid MKB-zaken van vóór 2018 niet in behandeling? Deelt u de mening dat het Kifid bij alle niet verjaarde zaken zou moeten helpen wanneer rechtszekerheid en het ondernemingsklimaat in het gedrang komen?
Het Kifid heeft in de eerste plaats een taak met betrekking tot alternatieve geschillenbeslechting voor consumenten. De bevoegdheid van het Kifid om klachten van kleinzakelijke ondernemers te behandelen staat los van die wettelijke taak en is gebaseerd op het Reglement kleinzakelijke financiering. Het Kifid kan de toegang tot klachtbehandeling niet eenzijdig openstellen voor een individueel geschil indien dat niet onder de geldende reglementen van het Kifid valt.
Met de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering van de Nederlandse Vereniging van Banken is een stap gezet naar betere informatievoorziening aan de klant, bijvoorbeeld waar het gaat om de rente die wordt gerekend. Zowel in de aanvraagfase als de beheerfase dient de bank de klant te informeren over de soorten kosten die worden gerekend en eventuele wijzigingen daarin. De bank dient daarnaast op verzoek van de klant toelichting te geven. Onderdeel van de gedragscode is tevens dat de klant in het geval van een geschil zijn klacht kan voorleggen aan het Kifid. Het toepassingsbereik van de code is beperkt tot kleinzakelijke klanten die vanaf 1 juli 2018 een financiering aanvragen bij de bank of klanten die de bestaande financiering verhogen middels een nieuwe overeenkomst.6 Dat hangt samen met de inwerkingtreding van de code per 1 juli 2018. De code wordt dit jaar geëvalueerd en conclusies worden begin 2022 verwacht.
Deelt u de mening dat de weigering van het Kifid om deze klachten in behandeling te nemen in ieder geval de schijn wekt dat het grote financiële instellingen in bescherming neemt tegenover kleine ondernemingen met een legitieme klacht? Deelt u de mening dat een interne klachtenprocedure bij de bank geen alternatief is voor behandeling door Kifid?
Het Kifid is een onafhankelijk klachteninstituut dat in de eerste plaats klachten van consumenten behandelt. Dat Kifid slechts zaken behandelt van kleinzakelijke ondernemers die na 1 juli 2018 financiering aanvragen hangt samen met de inwerkingtreding van de Gedragscode Kleinzakelijke financiering per 1 juli 2018.
Een interne klachtenprocedure bij de bank is een eerste stap in geschillenbeslechting. De bank en de klant kunnen daarnaast afspreken dat alternatieve geschillenbeslechting tot de mogelijkheden behoort. Indien het geschil onder de reglementen van het Kifid valt, kan het geschil aan het Kifid worden voorgelegd. De klant kan zijn geschil ook voorleggen aan de rechter.
Erkent u dat het in coronatijd nu juist voor MKB-bedrijven, die ook nog het slachtoffer zijn van woekerrentepraktijken, niet te betalen is om een stap naar de rechter te zetten? Deelt u de mening dat hier dus de rechtsbescherming in het geding komt?
Doorgaans verdient het de voorkeur om geschillen buitengerechtelijk op te lossen. Dat is vaak sneller en goedkoper dan de gang naar de rechter. Te denken valt aan onderling overleg – al dan niet met behulp van een derde – of klachtenbehandeling door bijvoorbeeld het Kifid. De weg naar het Kifid staat met inwerkingtreding van de gedragscode open voor kleinzakelijke ondernemers die vanaf 1 juli 2018 een financiering hebben aangevraagd bij de bank of een nieuwe overeenkomst zijn aangegaan na verhoging van een bestaande financiering (zie ook het antwoord op vraag 2). Als onderling overleg niet tot een oplossing heeft geleid of de weg naar het Kifid niet openstaat kan een beroep op de rechter worden gedaan. Aan de gang naar de rechter zijn kosten verbonden. Voor wat betreft de hoogte van de griffierechten heeft de Minister voor Rechtsbescherming op 16 april 2020 een wetsvoorstel ingediend ter wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken om te zorgen dat de griffierechten van met name kleinere vorderingen beter in verhouding komen te staan tot de hoogte van de vordering 7 Waar het kleinere vorderingen betreft, worden lagere griffierechten voorgesteld. De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel op 10 november 2020 met algemene stemmen aangenomen en het voorstel ligt nu ter behandeling voor in de Eerste Kamer.
Wat zou de omvang zijn van de kosten voor ABN Amro, en voor andere banken, wanneer de door MKB -lanten teveel betaalde woekerrente terugbetaald zou moeten worden? Hoe verhoudt zich dit met de door deze banken gemaakte winst?
De beoordeling of een bank te hoge kosten in rekening heeft gebracht aan een mkb-klant is indien deze weg open staat, aan het Kifid of aan de rechter. Een schatting van de omvang van de kosten voor banken kan ik daarom niet maken.
Wat gaat u doen om banken te dwingen (MKB-)slachtoffers van deze woekerrente het geld terug te geven waar zij recht op hebben?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, kan ik niet beoordelen of een bank te veel rente heeft berekend aan een klant. Deze beoordeling is, indien deze weg open staat, aan het Kifid of aan de rechter.
Wat gaat u doen om deze schandalen in de toekomst te voorkomen?
Met de inwerkingtreding van de gedragscode is een betere informatievoorziening richting de mkb-klant geborgd. Het is aan de rechter of het Kifid om te beoordelen of een bank te hoge rente heeft gerekend.
Deelt u de mening dat deze schandalen in de financiële sector zullen blijven voorkomen en er daarom een instelling nodig is die functioneert als waakhond voor de consument en het kleinbedrijf?
Er zijn reeds meerdere controlemechanismen in werking om de belangen van particulieren en bedrijven in de financiële sector te behartigen. Een belangrijke rol wordt in dat licht vervuld door toezichthouders, met de kanttekening dat specifiek zakelijk krediet niet onder financiële toezichtwetgeving valt. Wel is op het gebied van zakelijk krediet sprake van zelfregulering via de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering en de Gedragscode Stichting MKB Financiers van Stichting MKB Financiering. Daarnaast vervult het Kifid een rol als onafhankelijke geschillenbeslechter voor consumentengeschillen en tevens geschillen van kleinzakelijke ondernemers die onder de gedragscode vallen van de NVB, of de gedragscode van Stichting MKB Financiering. Ten slotte kunnen particulieren en bedrijven zich wenden tot de rechter.