Berichten die bij de SP-fractie zijn binnengekomen over ernstige vertraging bij de bezorging van braillepost (blindenpost). |
|
Frank Futselaar (SP) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven of het klopt dat er het afgelopen jaar ernstige vertragingen waren bij de bezorging van blindenpost? Zijn hiervan precieze cijfers beschikbaar?
Over de signalen waarover u spreekt heb ik contact gezocht met betrokken marktpartijen en met de ACM. Uit deze contacten maak ik het volgende op. Er zijn bij de ACM en PostNL geen formele klachten van verzenders van braillepost bekend. Wel wordt door een zakelijke distributeur geconstateerd dat de overkomstduur van sommige braillezendingen in de maand december van vorig jaar in sommige gevallen opliep tot 4–5 dagen. Deze vertragingen komen overeen met het bredere beeld veroorzaakt door de piek van de postvoorziening in de drukke decembermaand. Verder wordt door dezelfde marktpartij gemeld dat er sinds ongeveer een jaar een toename is van het aantal gevallen waarbij de norm voor 24-uurs bezorging niet wordt gehaald. Er wordt door deze partijen echter niet bijgehouden om hoeveel gevallen het daarbij gaat. Het is van belang dat belangenorganisaties of zakelijke gebruikers eventuele structurele problemen doorgeven aan PostNL of aan de ACM. Dan kan er zicht worden gekregen op de omvang en ernst van mogelijke vertragingen in de bezorging en kan er zo nodig effectief actie worden ondernomen.
Deelt u de mening dat tijdige bezorging van blindenpost een belangrijke bijdrage levert aan de informatievoorziening van mensen met een visuele beperking?
Ja. Blindenpost is onderdeel van de universele postdienstverlening (UPD) en als zodanig zijn hiervoor eisen opgenomen in de Postwet. De UPD is belangrijk in het kader van sociale inclusie en om de postdienst als communicatiekanaal voor iedereen en overal in Nederland laagdrempelig beschikbaar te houden. Uit contacten met bedrijven die zijn gespecialiseerd in de publicatie van leesmateriaal voor visueel beperkte burgers blijkt dat er onderscheid gemaakt kan worden tussen publicaties waarbij het tijdstip van bezorging voor de ontvanger van meer of minder belang is. Als voorbeeld wordt de krant in braille genoemd als een publicatie waarbij vertraagde bezorging leidt tot een sterke afname van de actuele nieuwswaarde. Net zoals een abonnee op een fysieke krant boos naar de krant belt als deze niet is bezorgd, is het begrijpelijk dat iemand die afhankelijk is van braille benadeeld wordt als deze zijn krant pas dagen later ontvangt. Dit geldt niet of veel minder voor een leesboek of tijdschrift.
Bent u van mening dat de tijdige bezorging van blindenpost, net als bijvoorbeeld rouwkaarten, altijd voorrang behoort te krijgen en niet afhankelijk mag zijn van incidentele drukte bij PostNL?
Braillepost maakt deel uit van de UPD-postvoorziening waarvan de overkomstduur is gereguleerd. Verder is wettelijk vastgelegd dat braillepost kosteloos kan worden verzonden. Zolang aan de voorwaarden wordt voldaan (o.a. wijze van aanlevering, herkenbaarheid via speciale sticker, inhoud en gewicht) kan de verzender aanspraak maken op gratis 24-uursservice van PostNL. Braillepost heeft daarmee dezelfde hoge prioriteit als de reguliere UPD-brievenpost. Ik verwijs hierbij wel ook naar het antwoord op de vragen 4 en 5. De kwaliteitsnorm van 95% is een gemiddelde over een heel kalenderjaar. Negatieve afwijkingen in bepaalde maanden zijn dus mogelijk zolang deze elders in het jaar worden gecompenseerd.
Specifiek voor rouw- en medische post is een apart logistiek proces ingericht waarmee 24-uurs bezorging wordt gegarandeerd. Dit is gebaseerd op de medische urgentie en relationele-sociale impact die is verbonden aan deze zendingen. Het verbijzonderen van logistieke processen voor individuele postdiensten kan leiden tot extra complexiteit. Dit leidt derhalve niet per definitie tot een betere kwaliteit. Daarbij komt dat een bijzondere behandeling ook gevolgen heeft voor de kosten. Braillezendingen zijn voor gebruikers gratis en de kosten daarvan worden opgevangen binnen de tariefregulering voor de UPD. Dat betekent dat een kostenstijging zich vertaalt in hogere tarieven voor overige diensten als de brievenpost.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat PostNL zich, ongeacht incidentele drukte, houdt aan de wettelijke bezorgtermijn voor braillepost van 24 uur? Zo nee, waarom niet?
Op basis van artikel 4a van het Postbesluit geldt als kwaliteitsnorm dat 95% van de UPD-post binnen 24 uur bezorgd dient te zijn. Deze norm ziet niet op individuele diensten van PostNL, waaronder braillepost, maar deze norm geldt voor verschillende diensten gezamenlijk. Dit zijn nationale briefpostdiensten binnen de UPD met vijf bezorgdagen. Ook is de norm een gemiddelde over een heel kalenderjaar. Voor rouwpost en medische post geldt ook een 95%-norm maar dan voor zes bezorgdagen. De ACM voert het toezicht hierop uit en rapporteert hier jaarlijks over. De ACM toetst daarbij ook de onderbouwing van eventuele afwijkingen van de norm. Indien PostNL niet voldoet aan de 95%-norm heeft de ACM verschillende mogelijkheden om verbetering af te dwingen (waaronder een boete of bestuursdwang). Ik zie geen aanleiding hier nog strengere eisen aan te verbinden.
Aangezien blindenpost onderdeel uitmaakt van de universele postdienst die PostNL verplicht moet uitvoeren, heeft eventuele vertraging consequenties voor PostNL?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Vattenfall mag in de Maas doorgaan met massaal vermalen van vissen´ |
|
Tjeerd de Groot (D66), Rutger Schonis (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de massale vissendood die al jaren plaatsvindt bij de waterkrachtcentrale in de Maas, tussen Lith en Alphen?1 Zo ja, hoeveel en welke soorten vissen worden gemiddeld per maand gedood door de waterkrachtcentrale? Wat is het percentage gedode vissen die de waterkrachtcentrales bij Lith en Linne passeren?
Ja, ik ben bekend met de vissterfte die optreedt bij de bestaande waterkrachtcentrales in de Maas. De sterftecijfers variëren per vissoort/levensstadium. Schieraal heeft als langste vissoort de meeste sterfte: naar schatting sterft 26% à 27% van de schieraal die jaarlijks gedurende het migratieseizoen door de turbines van waterkrachtcentrale Lith passeert. Voor de jaren 2018 en 2019 is op basis van monitoring berekend dat dit in aantallen neerkomt op respectievelijk 1200 en 900 gestorven schieralen bij de waterkrachtcentrale Lith. Naar schatting sterft 7,7% van de jonge zalm (smolts) die jaarlijks gedurende het migratieseizoen door de turbines van de waterkrachtcentrale Lith passeert. Voor de jaren 2018 en 2019 is ingeschat dat dit in aantallen neerkomt op respectievelijk 150 en 350 gestorven zalmsmolts.
Voor de waterkrachtcentrale Linne worden dezelfde sterftepercentages ingeschat. Hier zijn echter nog geen betrouwbare monitoringsgegevens beschikbaar over aantallen gestorven schieraal en zalmsmolts.
Voor overige soorten (barbeel, kopvoorn, sneep, kwabaal, winde, rode aal, allen in de lengteklasse groter dan 30 cm) is de sterfte minder precies bekend, maar wordt ingeschat dat deze lager is dan 10% per waterkrachtcentrale.
Klopt het dat maar 0,8% van de paling die Lith passeren de zee weet te bereiken? Zo ja, hoe past dit beeld bij de bescherming van de paling onder de Wet natuurbescherming en het feit dat de paling op de Rode Lijst van de International Union for Conservation of Nature and Natural Resources als kritiek wordt bestempeld?
Om inzicht te krijgen in een percentage schieraal dat de zee weet te bereiken, wordt zogenaamd telemetrieonderzoek uitgevoerd. Dergelijke studies geven met name een indicatie van het migratiesucces, waarbij de percentages wel substantieel hoger liggen dan die 0,8%. Hoewel duidelijk is dat waterkrachtcentrales schade toebrengen aan passerende schieralen, is het lastig om aan te geven hoe zich dit verhoudt tot andere factoren die nadelig zijn voor de migratie, zoals natuurlijke predatie. De meest recent afgeronde studie uit het najaar van 2018, naar de migratie van schieraal via de Maas, resulteerde in een percentage van 13% van de schieralen die de zee wist te bereiken. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het om een gering aantal gemerkte schieralen ging: van de in totaal 39 waargenomen schieralen, waarvan er 23 Lith hebben gepasseerd, bereikten uiteindelijk 3 schieralen de zee. Wel blijkt uit eerdere onderzoeken gemiddeld eenzelfde percentage uittrek naar zee.
De bescherming van de aal is in Europees verband geregeld in de EU Aalverordening en de nationale implementatie hiervan middels het Nederlandse Aalbeheerplan. Dit beheerplan met de daarin opgenomen maatregelen is door de Europese Commissie beoordeeld als voldoende om de doelstellingen tot herstel van de aalstand op termijn te realiseren. Het beperken van de impact van migratieknelpunten zoals bij de betreffende waterkrachtcentrales vormen, naast visserijbeperkende maatregelen, een belangrijk onderdeel van de aanpak in het Aalbeheerplan. De Minister van LNV en ik zullen daarom onverminderd in blijven zetten op voortzetting van het beleid om tot beperking van vissterfte op deze locaties te komen. Zie hiervoor verder de beantwoording onder vraag 5.
Welke maatregelen worden genomen bij waterkrachtcentrales om de impact op de biodiversiteit en passerende vissen zo laag mogelijk te houden?
Waterkrachtcentrales in de grote rivieren zijn gesitueerd bij bestaande stuwen. Voor stroomopwaartse migratie van vis zijn vispassages aangelegd. Hierdoor kunnen vissen ongehinderd migreren (wat positief is voor de biodiversiteit) en daarbij de waterkrachtcentrale stroomopwaarts veilig passeren. Bij stroomafwaartse migratie sterven vissen door de turbines van de waterkrachtcentrales. Stroomafwaarts is daarom ter bescherming van de vis in een beleidsregel de eis gesteld dat er in totaal niet meer dan 10% sterfte mag plaatsvinden. Waterkrachtcentrales hebben een vergunning nodig voor het onttrekken en terugbrengen van water waarbij voldaan moet worden aan de 10% eis. Exploitanten van waterkrachtcentrales kunnen hieraan voldoen door technische maatregelen te treffen of door bijvoorbeeld turbines stil te leggen tijdens vismigratiepieken. De 10% eis betreft een cumulatief percentage dat van toepassing is op gestuwde delen van de Rijn en de Maas en dat wordt bepaald aan de hand van schieraal en zalmsmolts. Dit percentage zorgt ervoor dat de vispopulatie niet onder onverantwoorde druk komt te staan. Buiten die gestuwde delen geldt in de rijkswateren de eis van nihil vissterfte voor stroomafwaartse migratie. Deze eisen worden door Rijkswaterstaat gehanteerd bij vergunningverlening in de rijkswateren en zijn vervat in de «Beleidsregel watervergunningverlening waterkrachtcentrales in de rijkswateren».
Klopt het dat de beleidsregel waarin is opgenomen dat niet meer dan 10% van de passerende vissen gedood mag worden door de betreffende waterkrachtcentrales niet voldoende in de wet verankerd is? Zo ja, kunt u toelichten hoe dit heeft kunnen gebeuren?
Waterkrachtcentrales dienen een vergunning te hebben voor het onttrekken en terugbrengen van rivierwater. Eerder heeft de Raad van State al geoordeeld dat het terecht is dat bij die vergunningverlening rekening wordt gehouden met vissterfte en daar strenge eisen aan gesteld worden. Bij die eerdere uitspraken werd eveneens de 10%-norm van de beleidsregel gehanteerd. Anders dan voorheen heeft de Raad van State in een recente uitspraak echter geoordeeld dat die 10%-norm niet meer zonder nadere juridische verankering gehanteerd kan worden. Dit betekent niet dat de norm inhoudelijk ter discussie staat. De Raad van State gaat hiermee – voor het eerst – in op de juridische verankering van de 10% norm in een beleidsregel.
Welke vervolgstappen worden genomen om passerende vissen toch te gaan beschermen tegen de dodelijke turbines van de waterkrachtcentrales zoals is afgesproken? Gaat u bijvoorbeeld een poging doen om de beleidsregel nu beter in de wet te verankeren?
Waterkrachtcentrales hebben nog steeds een vergunning nodig om in bedrijf te zijn en de wet schrijft nog steeds voor dat daarbij de vis voldoende beschermd wordt. Door de uitspraak is echter de beleidsregel als concreet beoordelingskader bij het verlenen van de vergunning, niet meer bruikbaar. Tevens zijn de watervergunningen van de bedrijven vernietigd waardoor ik een nieuw besluit op de vergunningaanvragen zal moeten nemen. De betrokken bedrijven hebben aangegeven dat zij zich vooralsnog houden aan de eerder gemaakte afspraken over visbescherming.
Mijn inzet is om het beleid ongewijzigd voort te zetten en het toetsingskader zo spoedig mogelijk formeel te herstellen. Om vergunningverlening door Rijkswaterstaat weer mogelijk te maken zal ik de juridische verankering van de beleidsregel waarin de vissterftenorm is opgenomen laten aanpassen. Er wordt momenteel verkend hoe dat het beste kan. Ik ga ervan uit dat ik u voor het Algemeen Overleg water van juni 2021 kan informeren over de wijze waarop dit zal gaan gebeuren.
Deelt u de mening dat de betreffende energieleveranciers de maatschappelijke en ecologische handschoen moeten oppakken om hun impact op biodiversiteit zo laag mogelijk te houden en dat, ondanks de juridische uitspraak omtrent de verankering van de 10%-norm, deze energieleveranciers alles in het werk moeten zetten om passerende vissen te helpen? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Ja, die mening deel ik. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Welke maatregelen kan Rijkswaterstaat nemen om de vissterfte door waterkrachtcentrales tegen te gaan en gaat u deze tot uitvoering brengen?
Om vergunningverlening door Rijkswaterstaat weer mogelijk te maken zal ik de juridische verankering van de beleidsregel waarin de vissterftenorm is opgenomen laten aanpassen. Zie het antwoord op vragen 3 en 5.
Neemt Rijkswaterstaat de ecologische doelen uit de Kaderrichtlijn Water mee in de watervergunning? Zo ja, op welke wijze?
Ja. Naast een toets aan de beleidsregel geldt voor ieder vergunningplichtig initiatief, dus ook waterkrachtcentrales, dat een ecologische toets plaatsvindt aan de doelen van de Kaderrichtlijn Water op grond van het beheerplan voor de rijkswateren.
De sluiting van trimsalons voor dieren. |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hond en kat mogen toch ontklit worden in de dierensalon»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat trimsalons voor dieren, na een sluiting van drie weken, vanaf 12 januari 2021 toch weer open mogen voor noodzakelijke zorg als het verwijderen van knopen en klitten in de vacht, die welzijns- en gezondheidsproblemen kunnen veroorzaken?
Voor het welzijn van sommige huisdieren is het noodzakelijk dat ze met regelmaat worden getrimd. Binnen de regels van de lockdown is het voor dierentrimmers mogelijk om deze noodzakelijke zorg te bieden. Er is een onderscheid tussen plekken waar klanten zelf naar binnen en naar buiten kunnen (zoals een trimsalon in een winkelstraat) en dierentrimmers die werken vanuit hun woning en waar je als klant alleen op afspraak naar toe kan.
Dierentrimmers die werken vanuit een trimsalon waar klanten zelf naar binnen en naar buiten kunnen zijn tijdens de lockdown gesloten. Zij mogen huisdieren wel bij eigenaren ophalen, behandelen en vervolgens weer thuis terug brengen. Om verspreiding van het virus tegen te gaan moet de overdracht van het dier zoveel mogelijk buiten gebeuren.
Voor dierentrimmers die in hun woning werken geldt dat eigenaren hun huisdier naar de trimmer mogen brengen. De sector heeft afspraken gemaakt om te zorgen dat dit op een veilige manier kan. Er moet van tevoren een afspraak worden gemaakt. De eigenaar moet het huisdier bij de deur afleveren en na behandeling weer bij de deur ophalen. De eigenaar van het huisdier mag dus niet bij de trimmer naar binnen. Ook hier mag een dierentrimmer er eveneens voor kiezen om het dier bij de eigenaar op te halen en na behandeling weer terug te brengen. Bij de overdracht van het dier houden eigenaar en trimmer 1,5 meter afstand.
Wanneer het voor houders van een trimsalon onduidelijk is onder welke van bovenstaande situatie zij vallen, dan kunnen zij er altijd voor kiezen om de dieren bij hun eigenaar op te halen en na behandeling weer af te leveren.
Kunt u bevestigen dat klanten de dieren niet naar de trimsalon mogen brengen, maar dat de trimmers de dieren zelf moeten ophalen en terugbrengen en kunt u toelichten waarom hiervoor is gekozen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten waarom een trimsalon wordt aangeduid als publieke ruimte, in tegenstelling tot bijvoorbeeld dierenpensions?
De definitie van een publieke plaats in de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19 sluit aan bij de definitie uit artikel 174 van de Gemeentewet: een voor het publieke openstaand gebouw en bijbehorend erf. Of trimsalons en dierenpensions een publieke plaats zijn, hangt af van de feitelijke omstandigheden van dat geval. Daarbij gelden voor zowel trimsalons als dierenpensions dezelfde voorwaarden.
Klopt het dat trimsalons veelal te klein zijn om voor overheidssteun in aanmerking te komen?
Kleine bedrijven met weinig vaste lasten kunnen soms buiten de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) vallen. Het kabinet heeft daarom besloten de TVL ook voor kleine ondernemers toegankelijker en aantrekkelijker te maken. In de eerste plaats is het minimumsubsidie bedrag dat een ondernemer ontvangt verhoogd naar 1.500 euro. Daarnaast wordt het minimum vaste lasten bedrag dat een ondernemer in een kwartaal minimaal moet hebben verlaagd van 3.000 euro naar 2.000 euro. Daardoor komen meer bedrijven met relatief weinig vaste lasten voor de regeling in aanmerking. De verruiming van de TVL kan echter niet voor alle ondernemers een oplossing bieden. Uit door de branche aangeleverde cijfers blijkt dat ondernemers van trimsalons dan nog steeds niet in aanmerking zullen komen voor de TVL.
Wanneer het zelfstandig ondernemers betreft, kunnen zij wanneer zij aan de voorwaarden voldoen, ook gebruik maken van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) voor een aanvullende uitkering voor levensonderhoud en/of een lening voor bedrijfskapitaal. Zelfstandig ondernemers krijgen daarnaast nog een verruiming van het uren-criterium zodat ze in aanmerking blijven komen voor zelfstandigenaftrek. Als laatste is er nog de Tijdelijke Ondersteuning voor Noodzakelijke Kosten (TONK), deze is niet alleen bedoeld voor ondernemers maar voor alle huishoudens die door de huidige omstandigheden te maken hebben met een onvoorzienbare en onvermijdelijke terugval in hun inkomen, en die daardoor noodzakelijke kosten niet meer kunnen voldoen, en waarvoor andere regelingen niet of onvoldoende soelaas bieden.
Daarnaast zijn er ook kredietregelingen waar kleine ondernemers gebruik van kunnen maken, zoals corona-overbruggingskrediet bij Qredits, en het Kleine Kredieten Corona (KKC). De regelingen zijn te vinden op https://www.kvk.nl/corona/het-coronavirus-check-hier-je-regelingen/
Bent u bereid te onderzoeken hoe trimsalons geholpen kunnen worden de huidige lockdown financieel door te komen?
Het merendeel (ongeveer 80%) van de dierentrimmers werkt vanuit hun woning en kunnen hun werkzaamheden uitvoeren. Blijft nog een kleine groep over die gesloten blijft. Deze trimsalons mogen dieren wel ophalen en na de behandeling weer thuisbrengen. Bijvoorbeeld als het welzijn van uw (huis)dier door een te lange vacht in gevaar komt.
Met bovenstaande maatregelen is het kabinet van mening dat er voldoende steunmaatregelen voor deze sector zijn. Ik zie op dit moment geen aanleiding en geen ruimte om dit nog verder te verbreden.
Kunt u deze vragen, gezien de urgente situatie, binnen één week beantwoorden?
Om u van een gedegen antwoord te kunnen voorzien, was interdepartementale afstemming nodig. Hierdoor heb ik deze vraag niet binnen een week kunnen beantwoorden.
Het bericht dat tien procent van de mensen overweegt niet te gaan stemmen in verband met het coronavirus. |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Maakt u zich ook grote zorgen over het aantal mensen dat zegt niet te gaan stemmen vanwege het coronavirus? Zo nee, waarom niet?1
Ik vind het van belang dat zoveel mogelijk mensen kunnen stemmen bij de Tweede Kamerverkiezing. Daar zijn ook de maatregelen op gericht die zijn genomen in de Tijdelijke wet verkiezingen covid-19. In mijn brief van 27 januari over «Stand van zaken voorbereiding Tweede Kamerverkiezing» is uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van een onderzoek dat in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), is uitgevoerd. Daarin is onderzocht op welke wijze kiezers bij de komende Tweede Kamerverkiezingen denken hun stem uit te gaan brengen. 81% van de Nederlanders van 18 jaar en ouder is zeker van plan te gaan stemmen. 14% geeft aan waarschijnlijk wel te gaan stemmen. 5% geeft aan (waarschijnlijk) niet te gaan stemmen of het nog niet te weten (57 respondenten), waarbij 22% daarvan (13 respondenten) het coronavirus als reden noemt.
De uitkomsten van dit onderzoek zullen worden benut in de communicatie(campagnes) van het Ministerie van BZK en zijn uiteraard belangrijk voor de gemeentelijke communicatie richting kiezers (o.a. met het oog op verwachte piekmomenten). Zoals bijvoorbeeld uit het onderzoek van I&O Research blijkt, is goede communicatie over maatregelen in het stemlokaal belangrijk.
Bent u bereid alsnog coronaproof «stemstraten« mogelijk te maken, zodat alle mensen altijd veilig kunnen stemmen? Zo nee, waarom niet?
In de nota naar aanleiding van het verslag bij de wijziging van de Tijdelijke wet verkiezingen covid-192 en in het plenaire debat met uw Kamer van 17 december jl. heb ik aangegeven dat het algemene coronabeleid is dat mensen met corona-klachten thuis moeten blijven en niet naar buiten moeten gaan. Gelet daarop vind ik niet dat er stemlokalen moeten worden ingericht voor kiezers die covid-klachten hebben.
Hoeveel gemeenten willen op dit moment minder stembureaus inrichten dan bij de vorige verkiezingen?
In de brief over «Stand van zaken voorbereiding Tweede Kamerverkiezing» van 27 januari jl. is uw Kamer geïnformeerd over een tweede peiling die is uitgevoerd naar de stand van zaken rond het aantal stemlokalen en stembureauleden. Deze peiling is door 315 gemeenten ingevuld en bevat de stand van zaken op dit moment. Door 40 gemeenten is de peiling niet ingevuld, maar is er wel contact geweest met het ondersteuningsteam stemlokalen.
Mijn beeld op basis van deze peiling en van het aanvullend contact van het ondersteuningsteam stemlokalen met de gemeenten die de peiling niet invulden, is dat het aantal stemlokalen op dit moment zeker op peil blijft ten opzichte van de vorige Tweede Kamerverkiezing (in 2017 waren dat er circa 9.300). Het beeld is dat in totaal op 15, 16 en 17 maart ruim 11.000 stemlokalen beschikbaar zullen zijn. Op woensdag 17 maart worden nu circa 9.250 stemlocaties verwacht (waarvan sommige meerdere stembureaus kennen). De meeste gemeenten komen met de stemlokalen op maandag en dinsdag erbij in totaal over drie dagen hoger uit dan het aantal lokalen in 2017. Een relatief klein aantal gemeenten verwacht nu minder stemlokalen beschikbaar te hebben dan bij de verkiezing in 2017, waarvan 3% een verschil heeft van meer dan 5 locaties.
Er zijn incidentele signalen van enkele gemeenten binnengekomen dat voorziene stemlocaties moeten afvallen c.q. worden teruggetrokken, bijvoorbeeld omdat de locatie nodig is als vaccinatielocatie. Het ondersteuningsteam biedt in zo’n geval suggesties aan voor vervangende locaties. Over het geheel genomen is het beeld over de beschikbaarheid van de stemlokalen positief.
Ik ben er geen voorstander van alle gemeenten te verplichten een stemstraat in te richten. Immers is het stemmen in een stemlokaal, vanwege alle genomen maatregelen, ook corona-proof.
Het is aan de gemeente om te bepalen of er behoefte aan is om een stemstraat te realiseren. In de peiling geven 62 van de 315 gemeenten die de peiling hebben ingevuld aan dat zij gebruik gaan maken van tenten en/of portacabins. 41 gemeenten die de peiling hebben ingevuld zullen een drive-through stembureau inrichten.
Bent u bereid elke gemeente te verplichten stemstraten zoals in de gemeente Noordenveld in te richten? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Gemeente als huurbaas geen pretje’ |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «gemeente als huurbaas geen pretje»?1
Ja
Is het waar dat het voor ondernemers onmogelijk is om met de gemeente Amsterdam in gesprek te gaan over een lagere huur?
Alle gemeentelijke huurders in Amsterdam kunnen sinds maart 2020 uitstel van betaling krijgen, met als doel direct financiële ruimte te bieden. De regeling is verlengd en loopt nu tot 1 april 2021. Veel huurders maken hier gebruik van. Daarnaast kunnen huurders met een huurschuld een beroep doen op een rentevrije terugbetalingstermijn van twee jaar. In geval van dreigend faillissement kunnen huurders kwijtschelding van de huur aanvragen. De gemeente heeft hiervoor 2 miljoen euro gereserveerd uit haar noodkas.
Op 17 februari heeft de gemeente Amsterdam naar buiten gebracht dat zij 10 miljoen euro zal reserveren om korting te geven aan ondernemers die gemeentelijke panden huren. Daarnaast wordt de betaling van de huur voor de meeste huurders opgeschort tot 1 juli van dit jaar. De terugbetalingstermijn voor de opgeschorte huur is verlengd van 2 naar 6 jaar.
Klopt het dat een bedrijf eerst in een uitstel van betaling moet terechtkomen voor de gemeente Amsterdam huurkorting wil overwegen?
Als een huurder failliet dreigt te gaan en de huurschuld daar in belangrijke mate aan bijdraagt, is de gemeente Amsterdam bereid de huurschuld kwijt te schelden.
Daarnaast heeft de gemeente op 17 februari aangegeven bepaalde ondernemers in een eerder stadium te willen helpen met een korting op de huur. Er komt geen generieke korting voor alle huurders. Het is nog onduidelijk wat de voorwaarden zullen zijn om hiervoor in aanmerking te komen. De gemeente wil deze voorwaarden in overleg met ondernemersorganisaties vaststellen.
Zijn er signalen bij u bekend van andere gemeenten die een net zo kil beleid voeren als de gemeente Amsterdam? Kunt u de Kamer een overzicht sturen van het beleid inzake huurkorting voor ondernemers in coronatijd van alle gemeenten met meer dan 100.000 inwoners?
Op dit moment zijn mij geen signalen bekend van andere gemeenten die een vergelijkbaar beleid inzake huurkorting voor commerciële huurders zouden hanteren, als Amsterdam voor 17 februari. De meeste gemeenten hebben de afgelopen jaren overigens hun commercieel vastgoed grotendeels afgestoten.
Er is geen overzicht beschikbaar van het beleid inzake huurkorting voor ondernemers in coronatijd van alle gemeenten met meer dan 100.000 inwoners.
Deelt u de mening dat de oproepen die gedaan zijn aan commerciële verhuurders om in coronatijd maatwerk aan huurders te leveren ook aan gemeenten gericht moeten worden?
In aanvulling op de steunmaatregelen van het Rijk spannen tal gemeenten zich in om met aanvullende lokale steunmaatregelen zoveel mogelijk ondernemers door deze moeilijke tijd heen te slepen. De invulling van dit lokale beleid is afgestemd op lokale behoeften en omstandigheden. Het beleid ten aanzien van huurkorting voor commerciële huurders kan hiervan niet los worden bezien. Binnen deze context is het goed wanneer gemeenten oog hebben voor de financiële situatie van hun commerciële huurders. Daarbij is het belangrijk dat gemeenten gelijke gevallen ook gelijk behandelen.
Deelt u de mening dat het schaamteloos is dat er een ondernemer is, zoals uit het bericht blijkt, die met al zijn commerciële verhuurders wel afspraken kon maken over huurkorting en met de gemeente Amsterdam niet? Deelt u de mening dat een gemeente juist een voorbeeldfunctie zou moeten vervullen?
Het is aan de gemeente Amsterdam zelf om invulling te geven aan haar rol als verhuurder, waarbij ik opmerk dat overheidsorganisaties in deze tijd een voorbeeldfunctie hebben en kunnen laten zien hoe de pijn in de keten op een verantwoorde manier verdeeld kan worden.
Bent u bereid om ook gemeenten op te roepen in coronatijd maatwerk aan huurders te leveren?
Zie het antwoord op vraag 5.
Het bericht ‘Hoe een bejubeld personeelsplan in de zorg toch sneuvelde’ |
|
Maarten Hijink , Henk van Gerven (SP) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Hoe een bejubeld personeelsplan in de zorg toch sneuvelde» en de uitspraak: «Er is net zo lang doorvergaderd totdat er iemand tegen was»?1
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de reactie van het Ministerie van VWS zoals opgenomen in het betreffende artikel.
Hoeveel extra personeel en voltijdsequivalent (fte) hebben alle lokale, regionale en landelijke opschalingsplannen tot op heden opgeleverd? Bent u het met de heer Gommers eens dat het zwaar teleurstellend is wat er tot nu toe is bereikt? Zo ja, wat is volgens u de belangrijkste oorzaak hiervan?
In opdracht van de toenmalige Minister voor MZS heeft het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) een landelijk Opschalingsplan2 gemaakt voor de verruiming van de IC- en klinische beddencapaciteit voor covid-patiënten. Dit Opschalingsplan bevat een uitgebreide paragraaf over hoe het personeel in te zetten bij de opschaling. Voor deel betrof het mogelijke acties om de personeelscapaciteit (tijdelijk) te vergroten, maar het betrof ook mogelijkheden om het reeds beschikbare personeel flexibeler in te zetten. Op basis hiervan zijn lokale opschalingsplannen gemaakt bij de ziekenhuizen voor de IC-capaciteit en de klinische beddencapaciteit. Daarnaast zijn er ook regionale opschalingsplannen voor de capaciteit buiten het ziekenhuis opgesteld door de GGD’en. Ik heb geen zicht op hoeveel extra personeel de lokale en regionale opschalingsplannen hebben opgeleverd. Wel zien we dat bij de tweede golf de ziekenhuizen de reguliere zorg in veel grotere mate in stand weten te houden dan tijdens de eerste golf. Dit is een ontzettende prestatie gezien de enorme belasting op de zorg; de ziekenhuizen gaan daarin echt tot het uiterste.
Wat vindt u ervan dat organisaties geen extra personeel inschakelen omdat de extra handen niet opwegen tegen de extra administratie?
Het in dienst nemen van tijdelijk personeel vraagt van organisaties dat zij – net als bij ieder ander die zij in dienst nemen – met de betreffende persoon afspraken maken over het contract of de detacheringsovereenkomst. Om organisaties zoveel mogelijk te ontlasten bij dit proces worden recruiters ingezet bij Extra Handen voor de Zorg. Zij nemen selectie van kandidaten op geschiktheid en beschikbaarheid deels uit handen van zorgorganisatie. VWS ondersteunt de matching met een subsidie van € 6 mln. voor de periode november 2020 – april 2021.
Wat is uw reactie op het idee om reservisten op te roepen, in te schakelen en beschikbaar te houden voor de langere termijn?
Ik ondersteun dat idee van harte en faciliteer de vorming van regionale communities van oud-zorgprofessionals. Extra Zorg Samen probeert zoveel mogelijk van de mensen die zich aanmelden bij Extra Handen voor de Zorg en voldoen aan het profiel, te enthousiasmeren om zich ook in volgende crises beschikbaar te stellen als zorgreservist.
Is het correct dat het merendeel van de beleidsmakers geen rekening hield met een tweede golf waardoor initiatieven om meer personeel aan te trekken te lang zijn blijven liggen? Zo nee, waarom niet? Zo nee, wat zijn hiervan de concrete gevolgen geweest? Zo nee, wat hebben u of uw voorganger precies gedaan in de afgelopen zomer tot aan het begin van de tweede golf aangaande het oplossen van het personeelsvraagstuk? Waarom was «duwen en trekken» nodig om het ministerie tot enige actie aan te zetten?
Ik herken mij niet in het beeld dat uit het artikel naar voren komt. Na de eerste golf zijn er verschillende stappen gezet in voorbereiding op een volgende golf. Zo is aan ziekenhuizen gevraagd opschalingsplannen te maken ten behoeve van de IC-capaciteit. Daarnaast is alle GGD’en gevraagd om regionale opschalingsplannen voor de capaciteit buiten het ziekenhuis op te stellen in voorbereiding op een mogelijke volgende golf. Ook heeft Extra Handen voor de Zorg verschillende stappen gezet zoals een nieuw IT-systeem en professionalisering van de matching. Daarnaast heeft de Nationale Zorgklas die mensen toerust voor ondersteunende functies, voorbereidingen getroffen om snel meer mensen op te leiden. Ik faciliteer deze activiteiten met diverse subsidies.
In hoeverre acht u zich verantwoordelijk aangaande het oplossen van het personeelsvraagstuk in de zorg nu en in de toekomst? Is inmiddels sprake van een goed functionerende landelijke aanpak op dit terrein? Zo ja, kunt u hier op ingaan?
Ik voel mij verantwoordelijk voor de continuïteit en kwaliteit van de zorg. Voldoende, tevreden en deskundig personeel is daar onlosmakelijk mee verbonden. Ik hecht daarbij aan een passende rolverdeling tussen overheid en het veld. De arbeidsmarkt is primair aan werkgevers en werknemers.
Wij faciliteren partijen zoals Extra Handen voor de Zorg en de Nationale Zorgklas om organisaties te helpen op het moment dat zij er met regionale samenwerking en of via uitzendbureaus niet in hun acute personeelsnood kunnen voorzien. Daarnaast ondersteun ik zorgorganisaties met verschillende subsidieregelingen voor meer personeel en voor scholing. Voor de volledige inhoud en voortgang van de arbeidsmarktaanpak tijdens de COVID-19 crisis verwijs ik u naar de reguliere voortgangsbrieven aanpak COVID-19 die uw Kamer ontvangt. Wat de lange-termijn aanpak van de arbeidsmarkttekorten betreft, verwijs ik u naar de periodieke voortgangsrapportages van het actieprogramma Werken in de Zorg.
Kunt u een nadere toelichting geven op de gesprekken om te komen tot een coalitie tussen Sozaned en Extra ZorgSamen? Waarom is een samenwerking tussen deze partijen niet van de grond gekomen?
Dit is een zaak tussen betrokken partijen. Het is niet aan mij om daar een oordeel over te vormen.
Hoeveel nieuw zorgpersoneel heeft het initiatief Extra ZorgSamen tot op heden opgeleverd? Hoeveel subsidie krijgt Extra ZorgSamen van het Ministerie van VWS? Welke acties zijn tot op heden geïnitieerd vanuit Extra ZorgSamen? Kunt u daarbij ingaan op de «geleverde bijdrage aan de continuïteit van zorg», hetgeen de stichting zich ten doel heeft gesteld?2
De subsidie aan Extra Zorg Samen heeft niet tot doel extra personeel te werven. EZS probeert zoveel mogelijk mensen die zich aanmelden bij Extra Handen voor de Zorg, te enthousiasmeren om ook op de langere termijn inzetbaar te blijven als zorgreservist. Met deze mensen bouwt Extra Zorg Samen aan regionale communities. Extra Zorg Samen krijgt een subsidie van € 1,45 mln. t/m eind 2021. Extra Zorg Samen is hard aan de slag met onder andere een communityplatform en campagnes.
Klopt de opmerking in het artikel dat er op dit moment geen opschalingsplan ligt dat niet ten koste gaat van de reguliere zorg? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Dit klopt ten dele. In het Opschalingsplan is en onderscheid gemaakt tussen de structurele opschaling van 1150 naar 1350 IC-bedden (en daarbij ook 400 extra klinische bedden) in fase 2 van de opschaling enerzijds; en de verdere flexibele opschaling naar 1700 IC-bedden (en daarbij nog 700 flexibele klinische bedden) in fase 3 van de opschaling anderzijds. Het plan ging ervan uit dat de reguliere zorg in stand kon blijven bij een opschaling in fase 2 en pas in fase 3 zou enige mate (20%) van afschaling van reguliere zorg nodig zijn om de extra covid-bedden te kunnen bemensen. Helaas bleek dat de tweede golf eerder, sneller en massiever kwam dan vooraf gedacht. Daardoor was het aantal COVID-patiënten al snel zo groot dat het ziekenhuizen niet meer lukte om zowel de COVID-stroom als de volledige reguliere zorg tegelijk voort te zetten. Daarbij komt ook dat ziekenhuizen kampen met ziek of overbelast personeel, personeel dat besmet is met COVID of daarvan wordt verdacht en daardoor uitvalt.
Wat kunt u doen en wat gaat u doen om het personeelsprobleem in de zorg op te lossen en te bewerkstelligen dat de capaciteit aan reservisten maximaal wordt benut?
Zie het antwoord op vraag 6.
De wenselijkheid van vermenging van accountancy en advocatuur. |
|
Michiel van Nispen |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht in het Financieele Dagblad, waarin geschreven wordt over de plannen van accountantskantoren om zich ook toe te gaan leggen op het leveren van juridische diensten? Zo ja, wat vindt u van deze ontwikkeling?1
Ja. De ontwikkeling dat accountantskantoren binnen hun netwerk ook juridische adviesdiensten leveren is niet nieuw. Het artikel richt zich op het door accountantskantoren leveren van diensten uit het domeinmonopolie van advocaten. In het antwoord op vraag 2 gaan de Minister voor Rechtsbescherming en ik in op de wenselijkheid van deze ontwikkeling.
Bent u het eens met de kritiek van de schrijver van bovengenoemd artikel op deze ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
De Minister voor Rechtsbescherming en ik zijn het met de schrijver eens dat advocaatdiensten en accountancydiensten een verschillend belang dienen. Advocaten dienen het belang van de cliënt en accountants dienen rekening te houden met het publiek belang. Bij het mogelijk opzetten van een advocatenpraktijk door accountantskantoor zal hiermee dan ook goed rekening moeten worden gehouden. Zoals uit onderstaande beantwoording blijkt bevat de huidige wetgeving al waarborgen om onwenselijke vormen daarvan tegen te gaan. Dit dwingt de accountantskantoren om de wenselijkheid goed in overweging te nemen en er zorg voor te dragen dat de het publiek belang en fundamentele beginselen van de beroepsuitoefening niet in het geding komen.
In hoeverre staan huidige wetten en regels een vermenging van accountants- en advocatenwerk, zoals bijvoorbeeld voorgesteld door Deloitte, EY en KPMG Meijburg die een deel van de markt voor juridische diensten willen overnemen, in de weg? Met andere woorden: kan een dergelijke vermenging op dit moment wettelijk door de beugel? Zo ja, vindt u dit wenselijk en waarom dan?
Wat betreft de controlepraktijk van accountantskantoren geldt het samenloopverbod van controle en niet-controlediensten. Dit geldt zowel voor de wettelijke controle van organisaties van openbaar belang (oob’s) 2 op grond artikel 24b van Wet toezicht accountantsorganisaties, als voor overige controles op grond van de door de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) vastgestelde Verordening inzake onafhankelijkheid van accountants bij assurance-opdrachten (zie antwoord vraag 4). Wat betreft de niet-controlepraktijk van accountantskantoren (bijvoorbeeld adviesdiensten) is vermenging niet verboden, maar dwingen de beroepsregels waaraan accountants en advocaten in al hun activiteiten gebonden zijn nog steeds tot een zekere distantie tussen de uitoefening van die twee beroepen om conflictsituaties tussen de daarvoor geldende beroepsregels te voorkomen. Overtreding van die beroepsregels kan tuchtrechtelijke consequenties hebben.
Bent u bekend met de onderzoeksrapporten die in het artikel genoemd worden, uit onder meer Australië, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Zuid-Afrika én Nederland, waarin wordt gewezen op de perverse en verkeerde prikkels die kunnen uitgaan van de samenloop tussen accountants- en adviesdiensten? Zo ja, bent u het eens met de stelling dat er perverse en verkeerde prikkels uitgaan van de samenloop tussen accountants- en adviesdiensten? Zo nee, bent u bereid de bewuste rapporten tot u te nemen en dan alsnog dezelfde stelling van commentaar te voorzien?
Ik ben ermee bekend dat er in meerdere landen onderzoek wordt of is gedaan naar de perverse prikkels die kunnen uitgaan van de samenloop tussen de controle van het jaarverslag en andersoortige diensten. Nederland is een van de eerste landen die hierop vergaande maatregelen hebben genomen door een wettelijk verbod in te voeren om bij oob-controles ook andere diensten aan die oob te verlenen. Een later in werking getreden EU-verordening heeft alleen bepaalde diensten verboden en het op grond van een lidstaatoptie mogelijk gemaakt dat onze strengere Nederlandse wetgeving in stand bleef. Op basis van de door de NBA vastgestelde Verordening inzake onafhankelijkheid van accountants bij assurance-opdrachten geldt eveneens een samenloopverbod bij controles van niet-oob’s dat alleen kan worden doorbroken als er een maatregel wordt genomen die de onafhankelijke uitvoering van de controle waarborgt. Gelet op het feit dat de aard van controlewerkzaamheden en van juridische dienstverlening zo fundamenteel van elkaar verschillen, lijkt louter een maatregel om de onafhankelijke uitvoering te borgen bij de samenloop van die twee diensten geen optie. Juridische dienstverlening is immers gericht op het persoonlijk belang van de cliënt. Dat verhoudt zich niet tot het publiek belang dat bij vele audits is gemoeid.
In Nederland heeft de AFM in 2018 een onderzoek gepubliceerd naar kwetsbaarheden in de structuur van de sector, waarin ook expliciet is gekeken naar perverse prikkels. Dit rapport was voor mij mede aanleiding om de Commissie toekomst accountancysector (Cta) in te stellen om te adviseren hoe de kwaliteit van de wettelijke controle duurzaam kan worden verhoogd. Ook de Cta heeft gekeken naar de perverse prikkels in de sector. Ze concludeerde dat de beschikbare informatie onvoldoende rechtvaardiging geeft om in dit stadium ingrijpende maatregelen te nemen ten aanzien van de structuurkenmerken van de accountancysector. Wel adviseerde ze om onder meer nader onderzoek te doen naar het audit-only model, waarbij de wettelijke controlepraktijk wordt afgesplitst van de andere onderdelen van de organisatie. De Cta deed ook een groot aantal andere aanbevelingen om de kwaliteit van de sector duurzaam te verhogen. Naar aanleiding van de aanbevelingen van Cta heb ik de Kwartiermakers toekomst accountancysector opdracht gegeven onderzoek te doen naar de alternatieve structuurmodellen audit only, joint audit en het intermediair model. De kwartiermakers zijn hiermee aan de slag.
Ziet u ook dat de belangen van accountants, die in essentie onafhankelijk, objectief en onpartijdig moeten opereren, zich zeer slecht verhouden tot de belangen van een advocaat, die het cliëntbelang altijd voorop moet stellen, en bent u het er dan mee eens dat deze twee branches beter gescheiden zouden kunnen blijven? Zo nee, kunt u uitgebreid beargumenteren waarom u dat niet zo ziet?
Zoals de Minister voor Rechtsbescherming en ik hebben aangegeven bij het antwoord op vraag 2 onderschrijven wij dat beide beroepsgroepen twee verschillende belangen dienen. De twee activiteiten kunnen dan ook moeilijk in één entiteit direct gecombineerd worden. Ik verwacht dat de samenwerking tussen accountants en advocaten niet plaatsvindt of zal plaatsvinden binnen een accountantskantoor, maar gescheiden in afzonderlijke entiteiten van het netwerk waarvan het accountantskantoor deel uitmaakt. Op deze wijze kunnen zij vanuit hun eigen rollen diensten van elkaar afnemen. Gelet op het reeds van toepassing zijnde strikte samenloopverbod wat betreft de controlepraktijk van accountants zie ik dan beperkte risico’s voor de onafhankelijke uitvoering van wettelijke controles. Wat betreft de niet-controlepraktijk zullen de eigen verplichtingen waaraan accountants en advocaten gebonden zijn nopen tot een zekere distantie. Een te nauwe samenwerking kan resulteren in een conflict tussen de onderscheidenlijke beroepsnormen van deze beroepsgroepen met mogelijke tuchtrechtelijke consequenties. Een nauwe samenwerking is ook niet in het belang van deze beroepsgroepen. Een accountant heeft eigen verplichtingen en kan zich naar verwachting niet beroepen op het verschoningsrecht van advocaten als hij zelf op grond van een wettelijk voorschrift bijvoorbeeld een meldplicht of plicht tot informatieverstrekking heeft. Daarom is het nodig om zorgvuldigheid te betrachten en te bezien welke neveneffecten verdere samenwerking met zich kan brengen. De Minister voor Rechtsbescherming en ik zullen deze ontwikkelingen nauwlettend volgen.
In hoeverre kan de bovengenoemde ontwikkeling los gezien worden van de tendens dat meer bedrijven zogenaamd «zelfonderzoek» door advocaten instellen? Zijn deze twee ontwikkelingen niet potentieel een heel gevaarlijke cocktail?
De Minister voor Rechtsbescherming heeft mij laten weten dat de ontwikkeling ten aanzien van het zelfonderzoek door advocaten in beginsel los lijkt te staan van de ontwikkeling om door uitbreiding van het aanbod van dienstverleners meer innovatie en verbetering van de toegang tot het recht te bewerkstellingen. De ontwikkeling van verdere samenwerking lijkt vooral ingegeven door de toevoeging van de experimenteerparagraaf aan de Verordening op de advocatuur. Hiermee wil de Nederlandse Orde van Advocaten onderzoeken in hoeverre alternatieve bedrijfsstructuren, met behoud van de kernwaarden voor de advocatuur, bijdragen aan verbetering van de toegang tot het recht. Dit moet ook ruimte bieden aan meer (digitale) innovatie binnen de advocatuur, zodat de burger daarmee geholpen is en een betere toegang tot het recht krijgt. De experimenteerparagraaf beperkt zich tot rechtsbijstandsverzekeraars en schaderegelingskantoren en is daardoor niet van toepassing op accountants- en consultancy kantoren. Uit het artikel in het Financieele Dagblad van 5 januari 20213 blijkt dat de «Big Four» (de vier grootste accountantsorganisaties) de samenwerking met advocaten ook willen aangaan. Deze grote kantoren hebben, met hun internationale netwerk, hun innovatiebudget veel beter geborgd, waardoor zij, naar het zich laat aanzien, innovatie gerichter en sneller naar de markt van de advocatuur zouden kunnen brengen. Tegenover die samenwerking staat wel het spanningsveld tussen de kernwaarden van beide beroepen als risico, iets waarmee bij een samenwerking en verdere verkenning continu rekening gehouden zal moeten worden. Bij een verkenning naar een verdere samenwerking tussen accountants en advocaten moet ook het effect op het verschoningsrecht en de geheimhoudingsplicht van advocaten steeds worden onderzocht. Deze privileges van de advocaat zijn gelet op hun oorsprong en doel niet automatisch overdraagbaar. Het is dus nodig om zorgvuldigheid te betrachten en te onderzoeken welke neveneffecten verdere samenwerking met zich brengen.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft zoals u weet ten aanzien van de ontwikkeling rondom het zelfonderzoek door advocaten, na een motie van uw Kamer, een onderzoek laten starten door het WODC, waarover uw Kamer separaat zal worden geïnformeerd.
Bent u bereid de markt dusdanig te reguleren dat vermenging van accountancy en advocatenpraktijken geen doorgang kan vinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het ontbreken van chiropractors en osteopaten op de lijst van uitgezonderde contactberoepen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht waaruit blijkt dat behandelingen door onder andere osteopaten voor sommige patiënten noodzakelijk lijken te zijn?1
Ja.
Kunt u nader toelichten waarom de beroepen van osteopaat en chiropractor niet in de lijst van uitgezonderde contactberoepen is opgenomen? Kunt u hierbij een duidelijkere verklaring geven waarom deze beroepen zijn uitgesloten dan die u in uw brief aan de Belangenvereniging Patiënten Chiropractie hebt gegeven?2
Om het coronavirus te bestrijden is het van groot belang om het aantal besmettingen te verminderen. Het beleid is er dan ook op gericht om contactmomenten en reisbewegingen zo veel mogelijk te beperken, zonder de noodzakelijke medische zorg te verhinderen. Dit gegeven maakt dat het onvermijdelijk is om een onderscheid te maken tussen beroepen in de zorg. Hiermee wordt beoogd om enerzijds de reguliere zorg zoveel mogelijk doorgang te laten vinden en om anderzijds het aantal reisbewegingen en contacten zoveel mogelijk te beperken.
Bij het uitzonderen van beroepen van het verbod om contactberoepen uit te oefenen is aangesloten bij de bestaande wet- en regelgeving. Er gelden dan ook uitzonderingen voor zorg die wordt verleend op basis van de Zorgverzekeringswet, Wet Langdurige Zorg, Wet Maatschappelijke Ondersteuning, de Jeugdwet, Wet Forensische Zorg, de Wet Publieke Gezondheid en/of (para)medische contactberoepen die onder de reikwijdte van de wet BIG vallen. De beroepen in deze wetten omvatten de zorg die bekostigd wordt uit publieke middelen en die wettelijk gereguleerd zijn. Binnen deze wetten staat een osteopaat of chiropractor niet gelijk aan een fysiotherapeut. Zo zijn osteopathie en chiropractie geen onderdeel van de basisverzekerde zorg. Ook zijn de beroeps- noch de opleidingstitels beschermd. De fysiotherapeut daarentegen biedt (gedeeltelijk) basisverzekerde zorg en heeft een beschermde titel. Een fysiotherapeut mag deze titel alleen voeren als hij geregistreerd staat in het BIG-register.
Deelt u de mening dat het enkele feit dat een contactberoep zoals chiropractie niet onder de definitie valt van (para)medisch contactberoep, niet per definitie moet betekenen dat dit verboden moet worden gedurende de huidige lockdown? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de zorg die osteopaten en chiropractoren verlenen, gelijkwaardig is aan de zorg van fysiotherapeuten? Waarom maakt u dan toch onderscheid?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat behandelingen door chiropractors en osteopaten in onder andere Duitsland, België, Denemarken3 en het Verenigd Koninkrijk4 wel door mogen gaan? Zo ja, hoe verklaart u dit verschil met Nederland?
Het klopt dat sommige landen met betrekking tot chiropractors en osteopaten voor een ander beleid kiezen. Ik kan dit verschil niet verklaren omdat ik geen kennis heb van de inhoudelijke afweging die betreffende regeringen hierbij hebben gemaakt.
Klopt het dat er geen alternatieven zijn voor dit soort behandelingen? Zo niet, wat voor alternatieve behandelingen ziet u voor deze patiënten?
Ik vind het uiteraard belangrijk dat iedereen in Nederland de zorg en ondersteuning krijgt die nodig is. Het Nederlandse zorgstelsel is via verschillende wetten ook op deze manier ingeregeld. U kunt hierbij denken aan de zorgverzekeringswet (Zvw), Wet Langdurige zorg (Wlz) of de Jeugdwet. Deze wetten beschrijven op welke zorg iedere Nederlander recht heeft en welke zorg vanuit publieke middelen wordt betaald. Door beroepsgroepen die deze zorg bieden uit te zonderen van het verbod op contactberoepen, kunnen patiënten ook nu de zorg krijgen die nodig is.
Met de aangenomen motie van Bergkamp (D66) wordt mij gevraagd om op korte termijn in samenspraak met huisartsen en fysiotherapeuten tot een oplossing te komen voor mensen die niet terecht kunnen bij een chiropractor of osteopaat5. Bij de appreciatie van deze motie heb ik aangeven dat ik deze motie zo begrijp dat het voor deze mensen misschien niet altijd bekend is dat zij ook bij bijvoorbeeld een fysiotherapeut terecht kunnen. Ik ga deze groep mensen daarom onder de aandacht brengen van de landelijke beroepsorganisaties van huisartsen en fysiotherapeuten, zodat zij deze mensen zo nodig kunnen helpen of doorverwijzen naar de juiste specialist.
Realiseert u zich dat ook mensen die in de zorg werken, die we hard nodig hebben, gebruikmaken van de osteopathie en chiropractici en dit ook nodig hebben op (pijnvrij) te kunnen werken?
Ik begrijp dat het voor sommige mensen vervelend is dat zij geen gebruik kunnen maken van hun alternatieve zorgverlener. Helaas vraagt de huidige situatie om drastische maatregelen. Onder vraag 2 en 6 heb ik beschreven waarom de keuze gemaakt is zoals die is.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het Notaoverleg Medisch Zorglandschap van 14 januari 2021 beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
De dwangsom van de ACM aan commerciële bemiddelingswebsites |
|
Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ACM legt last onder dwangsom op aan commerciële bemiddelingswebsites» op de website van de Autoriteit Consument en Markt?1
Ja.
Herinnert u zich nog uw antwoorden op eerder schriftelijke Kamervragen over dit verdienmodel, waarin u heeft aangegeven geen problemen te zien in dit soort dienstverlening waardoor mensen soms veel meer betalen voor bijvoorbeeld het verkrijgen van een VOG (Verklaring Omtrent Gedrag) dan nodig is?2
Ja.
Waarom heeft u niet eerder ingegrepen en gewacht tot de ACM oordeelde dat dit niet door de beugel kan?
In mijn antwoorden van 30 oktober jl. op genoemde eerdere schriftelijke Kamervragen heb ik aangegeven nader onderzoek te doen naar mogelijkheden om tegen te gaan dat websites niet (zichtbaar) vermelden dat een meerprijs wordt gerekend voor de service die ze verlenen, of aanvragers anderszins op het verkeerde been zetten.
Justis, de autoriteit die de Verklaringen Omtrent het Gedrag (VOG) afgeeft, heeft verschillende acties ondernomen. De mogelijkheden die Justis heeft, zien voornamelijk op het laten verwijderen van de Rijkshuisstijl en logo’s die suggereren dat de website deel uit maakt van de overheid. Dit heeft Justis reeds met succes gedaan en zal dit ook blijven doen. Daarnaast zet Justis in op het verbeteren van de voorlichting en dienstverlening jegens aanvragers van een VOG. Zo zijn op de website van Justis nieuwsberichten en waarschuwingen over de commerciële bemiddelingsbedrijven geplaatst. Ook informeert het Klantcontactcentrum van Justis de aanvrager over zijn of haar mogelijkheden bij klachten over de aanvraag die via een commerciële partij is ingediend. Daarnaast is gekeken welke gemeenten op hun websites VOG aanvragers doorverwezen naar commerciële partijen. Met deze gemeenten heeft Justis contact opgenomen en die gemeenten hebben de doorverwijzingen verwijderd.
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is op basis van de Wet handhaving consumentenbescherming de autoriteit die belast is met de bestuursrechtelijke handhaving van consumentenbescherming. Deze heeft de bevoegdheid om in voorkomende gevallen een last onder dwangsom op te leggen. Justis en de ACM hebben contact gehad om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om op te treden tegen deze vorm van misleiding. Justis is in vervolg daarop ook gestart met het doorgeven aan de ACM van signalen van misleiding. Daarnaast wijst Justis VOG-aanvragers ook op de mogelijkheid om zelf bij de ACM melding te maken van misleiding indien zij aangeven dat ervaren te hebben. Deze meldingen kunnen onder andere (mede) aanleiding geven voor de ACM om nader onderzoek in te stellen naar de betreffende websites. Meldingen van consumenten aan de ACM waren ook aanleiding voor de ACM om een bedrijf dat commerciële bemiddelingswebsites exploiteert een last onder dwangsom op te leggen.3
Bent u bereid om terug te komen op uw eerdere stellingname? Ziet u inmiddels wel reden om de regels aan te scherpen zodat duidelijk wordt wat wel en niet toegestaan is op dit gebied? Bent u inmiddels bereid om hier iets aan te doen, om zoveel mogelijk te voorkomen dat mensen hier onnodig extra voor betalen? Wat zou er voor nodig zijn om dit soort bedrijven te verplichten consumenten te informeren over de mogelijkheid om de VOG bij de eigen gemeente of rechtstreeks bij Justis aan te vragen?
In mijn antwoorden van 30 oktober jl. op eerdere schriftelijke Kamervragen over dit onderwerp heb ik aangegeven geen problemen te zien in websites die werkgevers dienstverlening aanbieden. Als bemiddelingsbedrijven een dienst verlenen in het kader van de aanvraag van een VOG vind ik dat in beginsel niet bezwaarlijk, mits daarbij volledige transparantie bestaat over de geleverde dienst en eventuele additionele bemiddelingskosten duidelijk worden vermeld. Ook gaf ik aan dat ik het wel bezwaarlijk vind als bedrijven de indruk wekken dat zij namens Justis optreden, onder meer door de Rijkslogo’s en de Rijkshuisstijl te gebruiken. Hiertegen heeft Justis dan ook actie ondernomen. Tevens heb ik aangegeven nader onderzoek te doen naar mogelijkheden om tegen te gaan dat websites niet (zichtbaar) vermelden dat een meerprijs wordt gerekend voor de service die ze verlenen, of aanvragers anderszins op het verkeerde been zetten. In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven wat Justis in dat kader heeft ondernomen.
Bemiddelingsbedrijven kunnen niet worden verplicht om consumenten te informeren over de mogelijkheid om de VOG bij de eigen gemeente of rechtstreeks bij Justis aan te vragen. Wel moeten ze heel duidelijk zijn over de inhoud van hun diensten en de prijs die ze daarvoor rekenen. De ACM kan ondernemers daarop en ook op oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten aanspreken, hetgeen de ACM onlangs ook heeft gedaan door het opleggen van lasten onder dwangsom.
Indien u bereid bent om dergelijke praktijken te voorkomen voor de aanvraag van een VOG, kunt u toezeggen om met collega bewindspersonen in overleg te gaan om ook de andere websites, die onderwerp van deze dwangsom zijn, te verplichten consumenten beter voor te laten lichten en de Kamer daarover te informeren?
Misleidende praktijken moeten worden tegengegaan. Justis blijft voor wat betreft de aanvraagprocedure van de VOG dan in de volle breedte inzetten op het tegengaan van misleidende websites en het voorlichten van VOG-aanvragers. Ik heb Justis gevraagd contact op te nemen met collega uitvoeringsorganisaties die ook te maken hebben met misleidende bemiddelingsbedrijven om ervaringen uit te wisselen en de krachten te bundelen.
Zoals hiervoor aangegeven is de ACM wettelijk belast met het toezicht op oneerlijke handelspraktijken. Voor wat betreft de VOG zijn de contacten tussen Justis en de ACM gelegd om de meest actuele signalen van misleiding door te kunnen geven. Het is aan de ACM om te beoordelen of een website misleidend of oneerlijk te werk gaat en daar op te handhaven. Dat de ACM haar taak uitvoert is gebleken uit de besluiten die genomen zijn tegen deze bemiddelingsbedrijven.
Ik blijf de ontwikkelingen rondom de bemiddelingswebsites voor VOG aanvragen volgen.
De voorbereiding op een mogelijke toename van besmettingen met de Engelse coronavariant |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het enorme aantal besmettingen in het Verenigd Koninkrijk, met een nieuwe variant van het coronavirus? Kunt u het verloop van de pandemie met deze variant in het Verenigd Koninkrijk beschrijven?
Hoeveel mensen in Nederland zijn op dit ogenblik besmet met deze variant? Hoe heeft verspreiding van deze variant plaatsgevonden?
Op welke manier bereidt u zich voor op een mogelijke toename van het aantal besmettingen met deze variant?
Welke concrete maatregelen zijn genomen of overweegt u om verspreiding van deze variant in Nederland te voorkomen?
Welke scenario’s zijn er voor het geval de Engelse variant zich ook hier snel verder verspreidt?
Bij welk aantal besmettingen met deze zich snel verspreidende variant gaat u extra maatregelen nemen? Welke maatregelen zijn dit?
Zijn er voldoende testmaterialen en mensen om testen af te nemen om, zodra deze variant ergens opduikt, meteen grootschalig te testen, zoals dat nu in Lansingerland gebeurt?
Heeft u al contact opgenomen met de GGD’en over mogelijke scenario’s bij snelle verspreiding van de Engelse variant? Zo ja wanneer? Wat is afgesproken? Zo nee, waarom niet?
Zijn er voldoende mogelijkheden om mensen te ondersteunen die in quarantaine moeten wanneer de Engelse variant zich in Nederland verspreidt op de manier waarop dat in het Verenigd Koninkrijk is gebeurd?
Zijn er in de eerste lijn, bij ziekenhuizen en alle overige zorginstellingen voldoende voorraden van de geneesmiddelen die voor coronapatiënten nodig zijn? Wanneer is dit voor het laatst gecheckt?
Is er voldoende zuurstof voorradig in de ziekenhuizen? Wanneer is dit voor het laatst gecheckt?
Hoe is het bericht dat u overweegt de basisscholen op 25 januari 2021 te heropenen te rijmen met het nog steeds hoge aantal besmettingen en de dreigende verspreiding van de Engelse variant die zich in alle leeftijdsgroepen, dus ook bij kinderen in de basisschoolleeftijd, zo snel verspreidt?
Wordt in het onderzoek naar de uitbraak in Bergschenhoek gekeken of de Engelse variant meer risico op gezondheidsschade voor kinderen geeft of wordt er (ook) onderzocht hoe snel deze variant zich, mede via kinderen, kan verspreiden?
Kunt u deze vragen beantwoorden in uw brief voorafgaand aan het eerstvolgende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
De schaderegeling voor slachtoffers in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Hoe kan het dat op de site van het Schadefonds Geweldsmisdrijven nog steeds deze tekst staat: «Of de tegemoetkoming invloed heeft op toeslagen is nog niet bekend. Dat wordt op dit moment afgestemd tussen de betrokken ministeries. Zodra er meer bekend is, leest u het op deze pagina», terwijl in het debat op 19 december jl. is toegezegd dat de tegemoetkoming géén invloed heeft op toeslagen? Bent u bereid dit onmiddellijk aan te passen?1
De aanpassing van de tekst op de website over de invloed van de tegemoetkoming op toeslagen was nog niet door het Schadefonds Geweldsmisdrijven (Schadefonds) doorgevoerd. De tekst is aangepast op 12 januari 2021.
Kunt u verhelderen waar de tegemoetkoming in de Belastingaangifte vermeld moet worden? Wordt deze bij de inkomenstoets opgeteld? Zo ja, hoe kunnen slachtoffers er dan verzekerd van zijn dat de tegemoetkoming géén invloed heeft op uitkeringen of toeslagen?
De tegemoetkoming is aangemerkt als immateriële schadevergoeding en telt niet mee als toetsingsinkomen voor toeslagen. Ook geldt een immateriële schadevergoeding als vermogensuitzondering voor toeslagen. De tegemoetkoming hoeft niet vermeld te worden in de Belastingaangifte.
Slachtoffers kunnen bij de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken deze tegemoetkoming van € 5.000,- buiten beschouwing te laten voor de vermogenstoets. Slachtoffers kunnen dit doen met het formulier «Verzoek Bijzonder vermogen toeslagen» op de website van de Belastingdienst/Toeslagen. Als de vermogensuitzondering eenmaal is toegekend, hoeft deze in de jaren daarna niet opnieuw te worden aangevraagd. Ook in alle volgende jaren wordt dat deel van het vermogen buiten beschouwing gelaten voor de vermogenstoets.
Voor de bijstandsuitkering geldt dat de tegemoetkoming geen invloed heeft op de beoordeling van het recht op (voortzetting van de) bijstand. De Regeling Participatiewet voorziet – bij de beoordeling van het recht op bijstand – reeds in een vrijlating van een uitkering zoals bedoeld in de Wet schadefonds geweldsmisdrijven. De «financiële tegemoetkoming slachtoffers jeugdzorg» valt hier ook onder. Op 16 december 2020 is dit vermeld in Gemeentenieuws van SZW, zodat dit ook voor gemeenten helder is.
Hoeveel aanvragen zijn er tot nu toe binnengekomen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven van slachtoffers van geweld in de jeugdzorg?
Tot 25 januari 2021 zijn ruim 1.900 aanvragen binnengekomen bij het Schadefonds van slachtoffers van geweld in de jeugdzorg.
Hoe zorgt u dat ouderen die digitaal minder vaardig zijn ook een verzoek kunnen indienen, aangezien een flink aantal slachtoffers inmiddels op leeftijd is?
Het Schadefonds heeft ervoor gezorgd dat elk slachtoffer, dus ook ouderen, iemand anders kan machtigen de aanvraag in te dienen namens hem of haar. Dit geldt voor de slachtoffers die het aanvraagformulier via de website downloaden en per post of e-mail aan het Schadefonds zenden. Daarnaast stuurt het Schadefonds op verzoek aanvraagformulieren per post naar de slachtoffers en kunnen zij door Slachtofferhulp Nederland geholpen worden bij het indienen van een aanvraag. Het Schadefonds is ook telefonisch bereikbaar voor eventuele vragen over het indienen van de aanvraag.
Op welke wijze worden slachtoffers op de hoogte gesteld van de regeling? Moeten zij dit uit de media vernemen of worden slachtoffers actief benaderd? Zo ja, op welke manier?
Slachtoffers zijn en worden actief op de hoogte gesteld van de regeling. Slachtoffers die bij het Schadefonds of bij het projectteam De Winter bekend waren en hebben aangegeven op de hoogte te willen blijven, zijn na publicatie van de regeling in de Staatscourant via een e-mail en nieuwsbrief op de hoogte gesteld van de regeling. Lotgenotenorganisaties zijn daarnaast geïnformeerd via de nieuwsbrief van het projectteam. Slachtofferhulp Nederland besteedt ook aandacht aan de regeling, via een nieuwsbericht en via haar medewerkers in het land. Omdat de regeling voor twee jaar is opengesteld, blijft het Schadefonds regelmatig en via verschillende kanalen communiceren over de regeling, zodat de slachtoffers voldoende bereikt worden. Daarnaast is via verschillende media aandacht geweest voor de regeling.
Kunt u een update geven over de financiële hulp voor het monument van slachtoffers in de jeugdzorg? Is er contact geweest met de initiatiefnemers? Zo ja, welke afspraken zijn er gemaakt? Welk bedrag wordt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid vergoed?
Ja. Op 15 januari 2021 is gesproken met de voorzitter van de stichting Monument Geweld in de Jeugdzorg (NMGJ). Aan hem is medegedeeld dat tot een bedrag van € 160.000 gesubsidieerd zal worden door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Aangegeven is dat uiterlijk tot en met 2022 ruimte in de begroting hiervoor wordt gemaakt. De initiatiefnemers gaan nu op zoek naar een gemeente die wil meewerken aan het vinden van een geschikte locatie voor het monument.
Het artikel 'Ik wil niet meer alleen maar over de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) praten' |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ik wil niet meer alleen maar over de NAM praten»? Wat vindt u van het bericht?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel. Het nieuwsbericht toont het belang aan van de Tijdelijke wet Groningen en het op afstand plaatsen van de NAM in de afhandeling van schade en versterken. Met het wetsvoorstel tot wijziging van de Tijdelijke wet Groningen in verband met de versterking van gebouwen in de provincie Groningen (Kamerstuk, nr. 35 603) dat ik samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heb ingediend, wordt de NAM ook in de versterkingsoperatie definitief op afstand geplaatst.
Hoe kan het dat een vergunning voor het vervangen van de mestkelder en het herstellen van de schade in dit geval anderhalf jaar op zich laat wachten? Wat zijn daarvan de redenen en oorzaken? Wat vindt u hiervan? Wat kunt u doen in de onderhavige casus om op korte termijn tot een oplossing te komen?
Het vergunningsproces voor de bouw van een mestbassin valt onder het gezag van gemeente en provincie. Ik kan daarom niet aangeven waarom, in dit specifieke geval, het zo lang heeft geduurd. In algemene zin dient er bij de bouw van een mestbassin óf een melding in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer te worden gedaan, óf een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, bouwen en/of ruimtelijke ordening (voormalige milieuvergunning) te worden aangevraagd. Soms is ook een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) nodig waardoor de afhandeling van de aanvraag langer kan duren. Hierbij wordt gekeken naar archeologie, flora en fauna, akoestisch onderzoek, geuronderzoek, bodemonderzoek en ruimtelijke onderbouwing.
Schade aan mestkelders is een bijzondere vorm van schade, waarbij specialistische kennis nodig is om schade op te nemen. Het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) heeft na overleg met de agrarische sector een multidisciplinair team van deskundigen ingesteld om te adviseren over de wijze waarop het IMG schade aan mestkelders als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg dient te beoordelen (Kamerstuk 33 529, nr. 722). Dit advies is op 25 september jl. door het IMG openbaar gemaakt. Het IMG heeft het advies destijds aan de sector verstrekt om hen de gelegenheid te geven om hier goed naar te kijken en met een appreciatie te komen. Het IMG heeft op maandag 25 januari jl. de reactie van de sector ontvangen. Het IMG bestudeert deze reactie en gaat daar met de sector over in overleg. Het IMG heeft aangegeven zo spoedig mogelijk te zullen communiceren over de werkwijze van de schadeafhandeling van mestkelders. Naar verwachting zal dit in het eerste kwartaal van 2021 plaatsvinden. Vervolgens wordt gestart met het nemen van schadebesluiten ten aanzien van mestkelders.
Welke mogelijkheden ziet u om dit soort processen in Groningen te versnellen en te vereenvoudigen?
De afgelopen jaren heeft het IMG verschillende maatregelen genomen om de schadeafhandeling bij agrariërs te versnellen, zoals het aantrekken van deskundigen met specifieke kennis van schade bij agrariërs. Momenteel wordt 71% van de reguliere dossiers door het IMG binnen zes maanden afgehandeld. Bij meervoudige problematiek kan het zijn dat de schadeafhandeling langere tijd in beslag neemt, doordat specialistische inzet is vereist.
Daarnaast werken de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) en de gemeenten samen om eenduidig en voortvarend met de vergunningsaanvragen uit de versterkingsoperatie om te gaan en knelpunten te voorkomen. In het in het antwoord op vraag 1 genoemde wetsvoorstel wordt hiervoor een gecoördineerd besluitvormingsproces voorgesteld (artikel 13l). De aardbevingsgemeenten werken sinds 2016 nauw samen op het gebied van Vergunningen Toezicht en Handhaving (VTH) onder het project «VTH Drieslag». Door deze samenwerking wordt zoveel mogelijk eenduidig omgegaan met vergunningaanvragen in het kader van de versterkingsoperatie zodat vergunningverlening geen knelpunt is.
Deelt u de mening dat het van belang is om de procedures rondom de versterking zo snel mogelijk te versnellen en te vereenvoudigen in samenspraak met de regionale overheden (provincie en gemeenten)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u daar invulling aan gaan geven?
Ik deel de mening dat het van groot belang is om meer snelheid te krijgen in de versterkingsoperatie. Het wetsvoorstel dat bij uw Kamer voorligt, draagt hieraan bij door te voorzien in heldere processen en één integraal versterkingsbesluit. Door te voorzien in een gecoördineerde behandeling van het versterkingsbesluit met de gemeentelijke vergunningprocedures wordt voorkomen dat de uitvoering van de versterking vertraging oploopt en krijgt de eigenaar één aanspreekpunt. Verder versnelt het wetsvoorstel de procedure voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming door beroep in één instantie voor te schrijven. Een wezenlijke versnelling wordt bereikt doordat op grond van dit wetsvoorstel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur snellere beoordelingsmethoden worden vastgelegd. Tevens biedt het wetsvoorstel een duidelijke verdeling van verantwoordelijkheden tussen de betrokken instanties.
Naast dat hiermee een wezenlijke versnelling moet worden bereikt, blijven we ook alert op knelpunten in de procedures en de mogelijkheden om verdere versnelling en vereenvoudiging mogelijk te maken. We willen ook de sectorale programma’s in het aardbevingsgebied, zoals het Agroprogramma Groningen, benutten om belemmeringen tijdig en scherp in beeld te krijgen, zodat we daar wat aan kunnen doen.
In de Bestuurlijke Afspraken Versterking Groningen van 6 november 2020 is afgesproken: «Daarnaast wordt bezien of er andere mogelijkheden zijn om het aantal vergunningen, toestemmingen en andere besluiten dat nodig is voor de uitvoering van een versterkingsbesluit te verminderen. Bijvoorbeeld door de generieke ontheffing van de Wet natuurbescherming uit te breiden.», wat is daarvan de stand van zaken? Wanneer kan daarover duidelijkheid komen? In welke richting wordt gewerkt? In hoeverre wordt naast het verminderen van het aantal vergunningen, ook gekeken naar het versnellen van de procedures voor vergunningen die wel noodzakelijk blijven?
Net als u hecht ik aan het stroomlijnen van vergunningprocedures. Hiervoor hebben we in het wetsvoorstel Versterken al een eerste stap gezet, door de voorbereiding van vergunningverlening en het nemen van een versterkingsbesluit gelijktijdig te doorlopen. In aanvulling hierop is in de bestuurlijke afspraken overeengekomen om in samenspraak met de gemeenten te bezien of het aantal vergunningen kan worden verminderd.
De NCG en de gemeenten werken samen om eenduidig en voortvarend met de vergunningsaanvragen uit de versterkingsoperatie om te gaan en knelpunten te voorkomen. De aardbevingsgemeenten werken sinds 2016 nauw samen op het gebied van Vergunningen Toezicht en Handhaving (VTH) onder het project «VTH Drieslag». Door deze samenwerking wordt zoveel mogelijk eenduidig omgegaan met vergunningsaanvragen in het kader van de versterkingsoperatie zodat vergunningverlening geen knelpunt is. Waar mogelijk maken de aardbevingsgemeenten generieke afspraken met de NCG.
De aardbevingsgemeenten hebben het project op 17 december 2020 herbevestigd met een vernieuwde opzet, gericht op verdere versnelling van de vergunningsprocedures. Daarbij hebben de aardbevingsgemeenten in een intentieverklaring afgesproken te zullen blijven werken aan een gezamenlijke en zoveel mogelijk uniforme aanpak van het vergunningenproces binnen de versterkingsoperatie. De NCG heeft deze intentieverklaring medeondertekend.
In principe mogen versterkingswerkzaamheden de leefgebieden van beschermde diersoorten niet verstoren. Dit staat in de Wnb, zoals genoemd in het antwoord op vraag 2. Wanneer er gebouwd wordt, geldt dat met name voor de vleermuis, huismus en gierzwaluw. Voor de versterkingsopgave geldt een generieke ontheffing voor de Wnb. De provincie Groningen heeft deze ontheffing verstrekt aan de NCG en houdt hier toezicht op. Versterkingsprojecten die in eigen beheer worden uitgevoerd, kunnen aanhaken bij deze ontheffing.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de afhandeling van de schade aan mestkelders, de regeling voor de schade van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG), hoe wordt omgegaan met het advies hoe de schade moet worden beoordeeld en het overleg met de agrarische sector en maatschappelijke organisaties? Waarom duurt dit zolang? Bent u bereid om de Kamer op korte termijn binnen 6 weken te informeren over concrete uitwerking zodat boeren en ondernemers in het gebied verder kunnen met de uitoefening van hun bedrijf? Zo nee, waarom niet? Kunt u een uitgebreide reflectie geven waarom het allemaal zolang duurt, ondernemers keer op keer aan tafel zitten, tijd investeren, en er nog steeds geen adequate oplossing ligt?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 heeft het IMG in het voorjaar van 2020 een panel van deskundigen gevraagd advies uit te brengen hoe de schade aan mestkelders kan worden opgenomen en beoordeeld. Eind september 2020 heeft het IMG het advies naar de sector gestuurd. Op 25 januari jl. heeft de sector op het advies gereageerd. Het IMG gaat de reactie bestuderen en gaat hierover op korte termijn in gesprek met de sector. Het IMG heeft aangegeven daarna zo spoedig mogelijk te zullen communiceren over de werkwijze van de schadeafhandeling van mestkelders. Zodra hier meer over bekend is breng ik uw Kamer hierover op de hoogte. Naar verwachting zal dit in het eerste kwartaal van 2021 plaatsvinden. Vervolgens wordt gestart met het nemen van schadebesluiten.
Wat zijn de gevolgen van lekkende mestkelders voor het milieu? Wie draait op voor die schade? Kunt u de garantie afgeven dat dit soort gevolgen niet voor rekening van de ondernemer komen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat om deze zorg weg te nemen zo snel als mogelijk begonnen moet worden aan het herstel?
Het milieueffect dat op kan treden bij lekkende mestkelders is afhankelijk van de hoeveelheid grondwater welke hierdoor in de kelders terecht komt, dan wel de hoeveelheid nutriënten die via de mest vanuit de kelders naar de bodem en daarmee grondwater lekken. Op basis van het advies «Mijnbouwschade aan mestkelders» van 25 september jl. (hoofdstuk 11) van een panel van deskundigen, lijkt dit om zeer beperkte hoeveelheden (1 schademelding) te gaan en wordt in de aanvragen voornamelijk melding gemaakt van lekkage door instroom van (grond)water.
Bij het IMG zijn momenteel geen andere gevallen bekend van de uitstroom van mest naar de bodem en/of het oppervlaktewater. Mocht zich in de toekomst een dergelijk geval voordoen, dan kan het IMG dit betrekken bij de schadeafhandeling. Het panel van deskundigen adviseert dat in deze gevallen de mestkelder dient te worden hersteld en de vergoeding ziet op de (integrale) herstelkosten. Het IMG is op basis van de Tijdelijke wet Groningen bevoegd tot het afhandelen van alle vormen van mijnbouwschade, dus ook dergelijke eventuele gevolgschade.
Deelt u de mening dat de schade aan de mestkelders als gevolg van de aardbevingen ruimhartig moet worden vergoed? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat houdt ruimhartige vergoeding in dit geval in?
Het IMG hant 8eert, zoals opgenomen in de Tijdelijke wet Groningen, het uitgangspunt dat schadevergoedingsbesluiten rechtvaardig, ruimhartig en onafhankelijk genomen worden. In het advies «Mijnbouwschade aan mestkelders» constateert het panel van deskundigen dat bij het vaststellen van de schade aan mestkelders uitgegaan dient te worden van het schadevergoedingsrecht. Het panel gaat hier in hoofdstuk 9.1 van het advies uitgebreid op in. Volgens het panel is adequate schadevergoeding mogelijk door het vergoeden van bedrijfsschade. In het advies is de vergoeding voor bedrijfsschade 8,50 euro per kubieke meter mest. Volgens de deskundigen dekt dit de extra kosten die agrarisch ondernemers maken. Mocht dit niet het geval zijn dan is maatwerk mogelijk, zo adviseert het panel.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 is het IMG met de sector in gesprek gegaan en heeft de sector gevraagd om te reageren op het advies van het panel. Op maandag 25 januari heeft het IMG de reactie van de sector bij het advies ontvangen. Het IMG bestudeert deze reactie en gaat daar met de sector over in overleg. IMG verwacht in het eerste kwartaal van 2021 over de invulling van de werkwijze te kunnen communiceren. Het past mij niet, ook gelet op de onafhankelijkheid van IMG, hierop vooruit te lopen.
De Kamerbrieven 'Voortgang afdoen vertraagde zaken IND' 'Gevolgen van de COVID-19-pandemie voor het migratiebeleid' |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de voorraad nog te beoordelen asielzaken, exclusief de door de Taskforce te beoordelen zaken, op 31 december 2020? Hoe verhoudt deze stand zich tot de eerder gecommuniceerde prognose1 dat er per 1 januari 2021 10.060 zaken open zouden staan? Met hoeveel zaken is deze voorraad sinds 1 april 2020 toe- of afgenomen? Kunt u het maandelijks verloop van de voorraadvorming over 2020 in tabelvorm inzichtelijk maken?
De voorraad nog te beoordelen asielzaken (exclusief de Taskforce zaken) was op 31 december 2020 8.320. Het gaat hier om 5.180 eerste asielaanvragen, 1.100 herhaalde asielaanvragen en 2.040 zij-instroom zaken.
Is het gegeven juist dat over de laatste negen maanden van 2020, 10370 eerste en herhaalde asielvragen zijn ingediend, waarvan 45% is beoordeeld, leidt tot de conclusie dat de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) gemiddeld maandelijks 518 zaken afdoet, los van de zaken van de taskforce? Zo nee, hoe zit het wel?
De medewerkers van de IND hebben het afgelopen jaar een serieuze bijdrage geleverd aan de afhandeling van Taskforce zaken. Ook zijn in 2020 veel zaken afgedaan van voor 1 april 2020 die niet onder de opdracht van de Taskforce vielen, denk hierbij aan herhaalde asielaanvragen en zaken uit spoor 1 en 2. Het daadwerkelijke aantal afgehandelde zaken per maand ligt dan ook structureel hoger dan de genoemde 518 zaken.
Klopt de inschatting dat bij een reguliere instroom van 20 000 tot 22 000 zaken, de IND jaarlijks een achterstand opbouwt van minstens 14.000 asielzaken? Zo nee, hoe zit het wel? Kunt u uw antwoord cijfermatig onderbouwen? Wat is de prognose van het aantal zaken dat nog afgedaan zal moeten op 1 juli 2021 (exclusief de zaken van voor 1 april 2021)?
De beschrijving in de vraag is juist. Wel is het van belang om daarbij in gedachten te houden dat een deel van het IND-personeel in het afgelopen jaar en op dit moment is ingezet bij de Taskforce. Daarnaast is in deze inschatting niet de behandeling van oude herhaalde asielaanvragen, behandeling van zij-instroom zaken en hervestigingsaanvragen meegenomen.
Bent u bereid voortaan maandelijks de voorraadvorming inzichtelijk te maken, in aanvulling op de uitvoering van de motie Moorlag/Van Dijk?2 Zo nee, waarom niet?
In mijn brief aan uw Kamer van 4 januari jl. over de voortgang van de vertraagde zaken bij de IND heb ik uw Kamer toegezegd, in lijn met de door uw Kamer aangenomen motie van de leden Moorlag en van Dijk3, maandelijks informeren over de voortgang van het wegwerken van de achterstanden op eerste asielaanvragen van voor 1 april 2020 bij de IND. De eerste maandelijkse publicatie is heden op de website van de IND gepresenteerd. De IND zal de komende tijd deze cijfers maandelijks rond de 10de van de maand publiceren, tot het moment dat de Taskforce klaar is met het wegwerken van de achterstand op eerste asielaanvragen van voor 1 april 2020.
Indien de voorraad als bedoeld in vraag 1 is toegenomen, hoe verklaart u dit, gelet op het gegeven dat de instroom over in ieder geval een deel van het jaar 2020 lager was dan gebruikelijk? Welke conclusies trekt u uit een eventuele toegenomen voorraad?
Deze tijdelijke toename kan worden verklaard doordat personeel dat normaliter wordt ingezet op zaken van de directie Asiel en Bescherming, in 2020 is ingezet bij de afhandeling van de voorraad zaken van de Taskforce. Het streven is om alle zaken van de Taskforce voor medio 2021 afgehandeld te hebben. Medewerkers kunnen vanaf dat moment weer op hun reguliere taken worden ingezet om zo dit tijdelijk toegenomen aantal zaken af te handelen.
Indien de voorraad toeneemt, deelt u dan de inschatting dat nieuwe achterstanden bij de IND in de maak zijn? Zo nee, waarom niet? Indien u deze inschatting wel deelt, kunt u dan aangeven hoeveel mensen de IND extra nodig heeft om het opbouwen van achterstanden te voorkomen? Kunt u ook aangeven welke stappen u neemt om ervoor te zorgen dat deze extra mensen beschikbaar komen?
Ik deel deze inschatting niet. De extra inzet vanuit de IND om de TF voorraad weg te werken is tijdelijk (voorzien tot medio 2021). Medewerkers kunnen daarna weer op structurele basis op hun reguliere taken worden ingezet om zo de tijdelijke toename aan zaken af te handelen en de instroom bij te houden en binnen de wettelijke termijnen te behandelen.
Wat is uw inschatting over het aantal nareizigers dat als gevolg van het beoordelen van achterstanden door de Taskforce en de IND in de komende tijd naar Nederland zal komen? Hoe verhoudt zich dit tot het totaal aantal aanvragen nareis dat op dit moment door de IND wordt behandeld? In hoeverre is in de planning van de IND rekening gehouden met de aanvraag van deze mensen? Wordt hiertoe extra personeel aangezocht?
In 2021 verwacht de IND ca. 13.200 nareis-aanvragen te zullen ontvangen. Dit aantal is opgebouwd uit ca. 9.200 MVV nareis aanvragen en 4.000 aanvragen voor gezinshereniging op grond van artikel 8EVRM.
Hoe kijkt u terug op de invoering van het aangepaste financieringsmodel van de IND? Over welke onderdelen bent u tevreden? Over welke onderdelen bent u niet tevreden? Welke aanpassingen zijn mogelijk om zo adequaat mogelijk in spelen op een, zowel kwalitatief als kwantitatief veranderende instroom?
Het ingevoerde financieringsmodel voor de IND past beter bij de dynamiek en de ontwikkelingen van de afgelopen jaren waarmee de IND te maken heeft. De ontwikkeling van de instroom laat zien dat een hogere structurele begroting gerechtvaardigd is. Wel past een kanttekening. De stabiele financiering maakt het, binnen een bepaalde bandbreedte, voor de IND mogelijk om te anticiperen op fluctuaties in de asielinstroom. Het zo adequaat mogelijk inspelen op een veranderende instroom is niet hoofdzakelijke geld gedreven. Het absorptievermogen van de IND en de precisie van de ramingen spelen hier ook een voorname rol. Bij het ontwikkelen van het financieringsmodel is uitgegaan van een IND zonder (grote) achterstanden en een IND die de instroom kan bijhouden. Op dit moment is de IND nog niet in de positie dat de bedoelde werking van het model in de praktijk getest is. De werking van het model kan daardoor nog niet beoordeeld worden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg van 21 januari 2021?
Het algemeen overleg van 21 januari 2021 is komen te vervallen. Ik heb deze vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Voorstel: “Track & Trace” voor de Belastingdienst’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Voorstel: «Track & Trace» voor de Belastingdienst»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Herkent u zich in de situatie dat met enige regelmaat stukken naar de Belastingdienst worden gestuurd en daar wel aankomen maar vervolgens onvindbaar zijn of dat het lange tijd duurt voordat een contactpersoon wordt gekoppeld aan een vraag van een belastingplichtige? Zo nee, waar baseert u dat op en wilt u daarmee ook reageren op de in het artikel aangehaalde opinie?
Ja, deze voorbeelden zijn helaas bekend. Ik ben mij bewust van de impact bij burgers, bedrijven en intermediairs wanneer een poststuk zoekraakt of vertraagd is. Ik zie de noodzaak van en ben bereid om te investeren in een breed toepasbare oplossing bij de Belastingdienst.
Heeft u kennisgenomen van de verschillende enquêtes onder leden van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en het Register Belastingadviseurs (RB) die keer op keer uitwijzen dat de bereikbaarheid van de Belastingdienst niet voldoende is, waarbij de grootste ergernis is dat brieven niet aankomen of zoekraken, onduidelijk is door wie de brieven behandeld worden en er niet altijd duidelijkheid is over de afhandeltermijnen?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat de onduidelijkheid over onvindbare stukken zowel aan de kant van de klant als van de Belastingdienst onnodig veel tijd en capaciteit kost? Zo nee, waar baseert u dat op?
Ja, die mening deel ik.
Heeft u wel eens gesprekken gevoerd met particuliere bedrijven waar «track & trace» een belangrijk onderdeel van de bedrijfsvoering is en waarbij klanten (zowel particulier als zakelijk) een bestelling of andere dienstverlening precies kunnen volgen? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst voert gesprekken met externe partijen over een systeem als track & trace. Momenteel loopt er onderzoek binnen de Belastingdienst naar de verdere mogelijkheden van een systeem als track & trace. In het tweede kwartaal worden de resultaten van het onderzoek met uw Kamer gedeeld.
Deelt u de mening dat een «track & trace» bij de Belastingdienst een zeer werkbaar en efficiënt middel kan zijn om procedures en afhandeling te bespoedigen en de doorlooptijden kan verminderen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat een systeem als track & trace bij de Belastingdienst kan bijdragen aan een ordentelijke stukkenstroom en daarmee procedures en afhandeling te bespoedigen. Ik acht het van groot belang dat stukken tijdig worden behandeld. In de massaliteit van de stukkenstroom bij de Belastingdienst gaat percentueel en in aantallen verreweg het meeste goed. Maar ook om het laatste deel dat niet goed gaat te verbeteren, lopen er diverse trajecten.
Bent u bereid om een systeem van «track & trace» te introduceren, te beginnen met een tweetal pilots, waarbij een pilot is gericht op het onderdeel particulier en een pilot op het onderdeel zakelijk, bijvoorbeeld «vooroverleg mkb»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer voor het verkiezingsreces informeren over de opzet van de pilots?
Zoals in mijn vorige antwoord aangegeven: er lopen verschillende trajecten binnen de Belastingdienst die de mogelijkheden onderzoeken voor het invoeren van een systeem als track & trace en het uitbreiden van bestaande functionaliteiten om stukken te volgen. Ik neem uw voorstel voor het uitvoeren van deze pilots mee in de planvorming.
Het Natura 2000 beleid |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het Foodlog-artikel over het stikstofbeleid?1
Ja.
Is de veronderstelling juist dat de omgevingswaarden zoals voorgesteld in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering betrekking hebben op het totale in Natura 2000-gebieden aanwezige areaal van stikstofgevoelige habitattypen?
Ja.
Volledigheidshalve wijs ik er op dat dit in AERIUS de typen betreft met een H-code. De omgevingswaarden hebben tevens betrekking op het areaal aan stikstofgevoelige leefgebieden van beschermde soorten; dit betreft in AERIUS de typen met een L-code.
Kunt u precies duidelijk maken wat de verschillen zijn tussen de gegevens zoals genoemd in de verschillende onderdelen van het Standaard Data Formulier enerzijds en in de nationale gebiedsrapportages en de nationale Artikel 17-rapportages op grond van de Habitatrichtlijn anderzijds?
Op de webpagina https://www.natura2000.nl/meer-informatie/begrippen
worden de rapportages in het kader van de Habitatrichtlijn in detail toegelicht. Het document is te vinden onder «Artikel 17-rapportage (HR)» en onder «SDF».
Onderstaand antwoord is slechts een korte samenvatting van die tekst.
In de standaardgegevensformulieren, die voor elk gebied worden ingevuld, staat informatie over een Natura 2000-gebied: de begrenzing, de status, of er een beheerplan is, enzovoort. Een belangrijk onderdeel van het SDF is de «ecologische informatie» waarin staat aangegeven welke habitattypen, HR-soorten en/of VR-soorten aanwezig zijn in het gebied. Per habitattype en per soort wordt aangegeven wat het belang van het gebied is. Dit belang wordt afgeleid uit drie onderdelen. Voor habitattypen is dat de representativiteit, het aandeel ten opzichte van het landelijke oppervlakte en de behoudsstatus. Voor soorten is dat het aandeel ten opzichte van de landelijke populatie, de behoudsstatus en de mate van isolatie van de populatie. Deze onderdelen worden beoordeeld met een A, B, C of D. A geeft aan dat het gebied zeer belangrijk is, C geeft aan dat het gebied van «beduidend» belang is, B zit daar tussen in; D betekent verwaarloosbaar.
In de Artikel 17-rapportage gaat het om de landelijke staat van instandhouding.
Die wordt voor wat betreft de Habitatrichtlijn gerapporteerd voor alle habitattypen (bijlage I), voor alle soorten van bijlage II (soorten waar gebieden voor worden aangewezen), voor alle soorten van bijlage IV (strikt beschermde soorten) en voor alle soorten van bijlage V (soorten waarvoor handel onder voorwaarden is toegestaan). De landelijke staat van instandhouding betreft het volledige voorkomen in Nederland, zowel binnen als buiten de Natura 2000-gebieden.
De staat van instandhouding wordt opgebouwd uit Verspreidingsgebied, Landelijke omvang, Kwaliteit en Toekomstperspectief. Deze kunnen
«gunstig», «matig ongunstig», «zeer ongunstig» of «onbekend» zijn. De laagste score van de vier is doorslaggevend voor de (totale) staat van instandhouding.
Voor de vogels wordt gerapporteerd conform artikel 12 van de Vogelrichtlijn. Een «staat van instandhouding» wordt niet gerapporteerd, omdat dat begrip niet voorkomt in de Vogelrichtlijn. In artikel 13 van de Vogelrichtlijn staat echter wel: «De toepassing van de krachtens deze richtlijn getroffen maatregelen mag niet leiden tot verslechtering van de huidige situatie met betrekking tot de instandhouding van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten.» Vandaar dat uit de rapportage moet blijken of er inderdaad geen sprake is van een negatieve trend.
Hoe verhouden de Standaard Data Formulieren en de wijzigingen daarvan zich tot de Artikel 17-rapportages?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag aangegeven, is er niet zozeer sprake van «semantische verschillen» tussen de SDF's en de Artikel 17-rapportage (zoals in het geciteerde artikel wordt gesteld), maar zijn het heel verschillende rapportages omdat ze een verschillend oogmerk hebben.
Het oogmerk van de Artikel 17-rapportage is duidelijkheid te geven over het bereiken van de hoofddoelstelling, namelijk: «De op grond van deze richtlijn genomen maatregelen beogen de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.» (art. 2, tweede lid, HR). De «landelijke staat van instandhouding» is de optelling van een zeer strenge beoordeling van vier aspecten per habitattype en per soort op landelijk niveau (binnen én buiten Natura 2000).
Het oogmerk van het SDF, daarentegen, is informatie te geven over allerlei aspecten van de afzonderlijke Natura 2000-gebieden, om duidelijk te maken in welk opzicht het gebied bijdraagt aan de landelijke staat van instandhouding. Die informatie is belangrijk voor de fase van selectie, maar ook voor een actuele stand van zaken. Het SDF wordt per gebied ingevuld. Het «algemene oordeel» per habitattype en soort is een optelling van drie aspecten die voor een specifiek Natura 2000-gebied gelden voor het betreffende habitattype of de soort.
Per definitie zijn daarom de oordelen in het SDF relatief ten opzichte van de andere gebieden, en zijn er dus áltijd gebieden die het beste (A) scoren. Dat geldt nu juist niet voor een «gunstige» beoordeling van de landelijke staat van instandhouding, want daarvoor moet in absolute zin a) de landelijke verspreiding, b) de landelijke omvang en c) de kwaliteit / het leefgebied – óók buiten de Natura 2000-gebieden – gunstig zijn én d) moet het de verwachting zijn dat dat in de toekomst zo zal blijven.
Zie verder het document dat in het antwoord op vraag 3 is genoemd.
Is de veronderstelling juist dat modelberekeningen voor het bepalen van de nationale kritische depositiewaarden uitgevoerd zijn op het niveau van afzonderlijke plantenassociaties en dat bij opschaling naar het niveau van een habitattype sprake is van grote onzekerheden?
Uit het rapport van Van Dobben e.a. (2012) 2, waarin de best beschikbare kennis ten aanzien van kritische depositiewaarden is samengevat, blijkt dat de modelberekeningen zijn uitgevoerd voor afzonderlijke plantengemeenschappen (meestal associaties, soms subassociaties of juist combinaties van associaties), uitgesplitst naar bodemtype.
Om de kritische depositiewaarden op het niveau van habitat(sub)typen te kunnen bepalen, was het nodig om een methode vast te stellen hoe met de variatie in uitkomsten per plantengemeenschap moet worden omgegaan. De meeste habitattypen bestaan immers uit meerdere plantengemeenschappen. Daarbij speelde enerzijds de vraag hoe zeker de uitkomsten waren van de modelberekeningen en anderzijds de vraag hoe het voorzorgsbeginsel zou moeten worden uitgelegd en toegepast.
De gebruikte methode is als volgt samen te vatten:
Waar in bovenstaande sprake is van middeling, wordt een getrapte middeling bedoeld (zie de uitleg in paragraaf 2.3 van het rapport). De uitkomsten worden vervolgens afgerond op kilogrammen N per hectare per jaar (en omgerekend naar molen per hectare per jaar) – preciezer dan hele kilogrammen werd niet verantwoord geacht. Afronding betekent echter dat er in de onderliggende gegevens een bepaalde mate van spreiding is, wat ook wel wordt aangeduid met onzekerheid.
Voorafgaand aan de publicatie van het eerste KDW-rapport (2008) 4, is de methode in 2007 internationaal beoordeeld. De reviewcommissie bestond uit toonaangevende onafhankelijke experts uit Denemarken, Duitsland, Groot-Brittannië en Nederland. De bevindingen zijn opgenomen in bijlage 4 van het rapport uit 2008. Het eindoordeel van de commissie was: «The proposed methodology is a great step forward in applying science based effects thresholds in local and national environmental policy. The overall methodology is sound, and probably the best method available for setting critical loads for the very large number of nature types covered by the Habitats Directive.»
In paragraaf 4.1 van het rapport uit 2012 wordt expliciet ingegaan op de relatie met het voorzorgbeginsel, wat een antwoord geeft op de vraag hoe om te gaan met de in de vraag genoemde onzekerheid: «Uit de review van Van Dobben en Van Hinsberg (2008) is gebleken dat verschillende wetenschappers het voorzorgsprincipe zó toepassen dat automatisch gekozen wordt voor de laagste waarde binnen een bandbreedte. In dit rapport is dat niet gedaan (soms is zelfs de hoogste waarde gekozen, als daar voldoende wetenschappelijke zekerheid over bestond). [...] De internationale reviewers [...] bepleitten [...] een discussie over de vraag of bij onzekerheid over de gevoeligheid van habitattypen de laagste KDW uit de range van empirische waarden gekozen zou moeten worden om significante effecten uit te sluiten [...]. Vanwege de hoofdconclusie van de review is in het huidige rapport vastgehouden aan de eerder gekozen methode.» Hieruit blijkt dus dat, bij de inherente onzekerheid rond het vaststellen van kritische depositiewaarden, in de Nederlandse praktijk niet voor de meest strikte interpretatie van het voorzorgsbeginsel is gekozen, maar juist voor een genuanceerde benadering – ook al gaven buitenlandse experts aan dat zij zelf gewend waren te werken met de meest strikte interpretatie, namelijk: het altijd gebruiken van de laagste uitkomst.
Hoe waardeert u de analyse dat de correlatie tussen de lokale gemeten ammoniakconcentratie en de berekende omvang van de stikstofdepositie lijkt te ontbreken?
De bedoelde analyse betreft de figuur «Berekende N-deposities vs atmosferische [NH3]» en de korte tekst eronder. Deze analyse komt, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet uit een wetenschappelijke publicatie en is buitengewoon summier onderbouwd. Het is daarom niet mogelijk om hier een bepaalde waardering over uit te spreken. Wel is duidelijk dat in de figuur en de tekst twee aspecten geen aandacht krijgen. Ten eerste wordt de concentratie van ammoniak vergeleken met de depositie van de optelling van ammoniak en stikstofoxiden. Dat er variatie in die relatie zit, ligt dus voor de hand, omdat de verhouding tussen beide componenten per locatie verschillend is. Ten tweede is bekend dat de depositie mede afhangt van de zogenoemde ruwheid van de vegetatie: bij eenzelfde concentratie in de lucht wordt door bos ongeveer tweemaal meer ingevangen dan door lage vegetatie en viermaal meer dan door water. Omdat herstellende hoogvenen (H7120) uit alle drie de vegetatiestructuren kunnen bestaan, kan alleen daardoor al grote variatie in depositie ontstaan binnen hetzelfde habitattype. Iets dergelijks kan het geval zijn bij duingrasland: in een open landschap deponeert minder stikstof bij eenzelfde concentratie in de lucht dan als het grasland omringd wordt door duinbos.
Heeft u ook kennisgenomen van de analyse van Backes en Kaajan in het Arcadis-rapport «Doorlichting Natura 2000 gebieden»?2
Ja, het genoemde rapport is door mij aan uw Kamer toegestuurd op 13 oktober 2020 (Kamerstuk 32670–200, bijlage 2020D40403).
Hoe waardeert u de stelling van Backes en Kaajan dat het arrest Holohan van het Europese Hof van Justitie (18 november 2018, Brian Holoha e.a., ECLI:EU:C:2018:883) erop wijst dat in lijn met de wettekst, de doelstellingen en de innerlijke samenhang van de wettelijke bepalingen het beschermingsregime van Natura 2000-gebieden zich niet per se uitstrekt tot iedere soort die en ieder habitattype dat in meer dan verwaarloosbare omvang of oppervlakte in een gebied aanwezig is en dat dit arrest pleit «voor het (in beginsel) niet hoeven te beschermen van soorten en habitattypen die geen aanleiding waren voor de selectie van het gebied, maar daar slechts voorkomen», in weerwil van de stellingname van de Europese Commissie en de Nederlandse regering?
Deze kwestie is door de auteurs van het andere rapport dat ik op 13 oktober 2020 heb toegestuurd (Kamerstuk 32 670, nr. 200, bijlage 2020D40402)6 voorgelegd aan prof. Bastmeijer. Hij onderschreef de conclusie van die auteurs in paragraaf 3.3 van dat rapport, waar uitgebreid wordt beargumenteerd waarom alle in een speciale beschermingszone in meer dan verwaarloosbare mate aanwezige soorten en habitattypen moeten worden beschermd en een instandhoudingsdoelstelling vereisen. De auteurs komen tot de «conclusie dat de uit artikel 6 lid 1 en artikel 4, lid 4 [HR], volgende lijn en de daarbij passende uitleg van de Europese Commissie leidend moeten zijn. Daarbij moet worden opgemerkt dat alleen volledige duidelijkheid wordt verkregen wanneer er een uitspraak wordt gedaan door het Europees Hof van Justitie waarin dit punt wordt verhelderd.» Voor dat laatste verwijzen ze ook naar de alternatieve uitleg die zou kúnnen worden gegeven aan het Holohan-arrest, zoals verwoord door prof. Backes en advocaat Kaajan in het aangehaalde Arcadis-rapport. In dat rapport wezen beiden erop dat die mógelijke alternatieve interpretatie geenszins dwingend is. Van een duidelijke tegenstelling tussen de jurisprudentie van het Hof en die van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die de opvatting van de Europese Commissie en de Nederlandse regering volgt, is dan ook geen sprake.
In dit verband is het opmerkelijk dat na publicatie van beide rapporten een nieuw arrest7 is verschenen, waarin het volgende staat (vertaald uit het Frans): «Bovendien zijn deze maatregelen onvolledig omdat zij geen instandhoudingsmaatregelen omvatten die systematisch zijn vastgesteld op basis van de ecologische vereisten van elke soort en elk type habitat dat in elk van de betwiste Gebieden van Communautair Belang aanwezig is.» Hier wordt dus expliciet gesproken over «elke soort en elk type», zelfs zonder het voorbehoud te maken van «mits in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig». Dit arrest kan dus gelezen worden als ondersteuning van de lijn van de Commissie. Maar zowel bij het arrest-Holohan als voor dit arrest geldt dat het Hof de kwestie niet grondig heeft behandeld en de citaten dus eigenlijk uit hun verband worden gerukt. De jurisprudentie van het Hof geeft tot op heden dus geen definitieve duidelijkheid.
Hoe dan ook is duidelijk dat áls afgeweken zou worden van de bestaande lijn, dit «aanleiding kan (en naar verwachting zal) vormen voor de Europese Commissie om een inbreukprocedure te starten», zoals de auteurs van het Arcadis-rapport terecht concluderen.
Hoe waardeert u het feit dat Frankrijk, Duitsland en Ierland hun beschermingsregime wel beperken tot de habitattypen en soorten die de aanleiding vormden voor het selecteren van een gebied, maar Nederland niet?
De vraag heeft betrekking op de tekst die staat op p. 100 van het Arcadis-rapport. Daar staat echter het volgende: er is «een quickscan gedaan die betrekking had op Frankrijk, Duitsland, Denemarken en Ierland. Wetenschappers en deels ook rechters uit die landen en door hen ter beschikking gestelde bronnen werden geraadpleegd. De omvang van dit advies en de ter beschikking staande tijd lieten het echter niet toe om grondig onderzoek naar deze landen te verrichten. In het algemeen kan worden gezegd dat het probleem, respectievelijk de aan de orde zijnde vraag in geen van deze landen in ruime mate expliciet is bediscussieerd». Uit de verdere tekst blijkt dat de auteurs daarom voorzichtig zijn in het trekken van conclusies: «Terwijl in Frankrijk, Duitsland en Ierland dus de hiervoor weergegeven interpretatie van het Hof van Justitie en niet de Europese Commissie lijken te volgen, is dat mogelijk anders in Denemarken». Het is dus niet zo dat vast staat dat de genoemde landen daadwerkelijk afwijken van de lijn van de Commissie.
Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat dat zij, net als Nederland, gebruik maken van de mogelijkheid om habitattypen en soorten níet aan te wijzen die slechts in verwaarloosbare mate voorkomen. Er lijkt namelijk verwarring te bestaan over wat «kwalificerende» habitattypen en soorten zijn. In de Nederlandse praktijk worden daaronder alle habitattypen en soorten van een gebied verstaan die ten minste in beduidende mate bijdragen aan het bereiken van de gunstige staat van instandhouding. Dus niet alleen de habitattypen en soorten waarvoor het gebied tot de «beste gebieden» behoort. Oftewel: ook de andere waarden die (ten minste in beduidende mate) bijdragen, waren mede aanleiding voor de selectie van het gebied. Dat is ook in lijn met de criteria voor gebiedsselectie zoals verwoord in bijlage III van de Habitatrichtlijn. Hoe dit precies is uitgepakt in andere landen, is nog niet grondig onderzocht. Daarom kunnen hierover op dit punt nog geen ver gaande conclusies worden getrokken. En dus kan ook nog niet goed beoordeeld worden of de genoemde landen daadwerkelijk afwijken van de lijn van de Commissie.
Hoe gaat u de analyse van Arcadis, Backes en Kaajan op dit punt oppakken?
Zoals uit het antwoord bij vraag 8 en 9 blijkt, is er geen aanleiding om naar aanleiding van het Arcadis-rapport het beleid te wijzigen.
Het bericht ‘Tbs met dwangverpleging geëist tegen moordenaar van Rik van de Rakt (18)’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat het OM tegen de de moordenaar van de 18-jarige Rik van de Rakt geen straf heeft geeist?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het OM geen (cel)straf, maar alleen een behandeling eist tegen de Soedanese asielzoeker Ayoub Abdallah Y. die de 18-jarige Rik van de Rakt uit Oss, doodstak?
Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) is onafhankelijk in het bepalen van de strafeis in strafzaken. Als Minister van Justitie en Veiligheid kan ik mij niet uitlaten over de strafeis in individuele zaken.
Beseft u dat deze eis van het OM, de organisatie waar u verantwoordelijk voor bent, een keiharde klap in het gezicht is van de nabestaanden, aangezien deze eis er op is gericht deze gevaarlijke asielzoeker te behandelen zodat hij binnenkort weer op vrije voeten komt? Zo nee, waarom niet?
De tbs-maatregel is gericht op het behandelen van de onderliggende stoornis en het voorkomen van recidive. De maatregel is er niet op gericht om mensen snel op vrije voeten te stellen, maar om iemand veilig te laten terugkeren naar de maatschappij wanneer dat verantwoord is. De suggestie die in de vraag gelezen kan worden dat tbs betekent dat iemand snel weer op vrije voeten is, deel ik dan ook niet.
Bent u het eens dat als de instanties niet hadden gefaald deze moord voorkomen had kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Kunt u een feitenoverzicht sturen van alle instanties en personen die in deze zaak gefaald hebben? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Bernheze heeft naar aanleiding van dit tragische incident een extern onderzoek ingesteld naar het huisvestingsproces van de betreffende vergunninghouder. Voor het onderzoeksrapport verwijs ik u naar de website van de gemeente Bernheze2. Uit het onderzoek van de gemeente blijkt onder meer dat de betrokken organisaties vanuit de opvang, gemeente en zorgsector bij het huisvestingsproces binnen de wettelijke kaders en mogelijkheden informatie over de betreffende statushouder hebben gedeeld. Dat neemt niet weg dat de betrokken partijen lessen willen trekken uit hetgeen is gebeurd en om die reden om tafel zijn gegaan om te bezien welke verbeteringen mogelijk zijn in de informatie-uitwisseling. Uw Kamer wordt op korte termijn geïnformeerd over de uitwerking van deze verbeterpunten.
Kunt u zich uw uitspraken van bijna twee jaar geleden herinneren naar aanleiding van de moord op Anne Faber, waarbij ook sprake was instanties en diensten die onder uw verantwoordelijkheid hadden zitten slapen en informatie over een gevaarlijke gek niet wilden delen vanwege zijn privacy: «Ik ben geschrokken van de rapporten. We schuiven de fouten niet onder het tapijt, maar we trekken er lessen uit. En dat betekent ook concrete acties, ook om de informatievoorziening te verbeteren. (...) U mag mij afrekenen op wat ik ga doen. Ik heb gezegd: het is een van de belangrijkste opdrachten van mijn ministerschap om de samenleving, om mensen te beschermen tegen figuren als Michael P.»?2
Ja.
Kunt u zich deze uitspraak herinneren naar aanleiding van de moord op Anne Faber: « (...) ik ga ervoor zorgen dat ook de organisaties waarvoor ik verantwoordelijk ben echt vol aan de bak gaan om de dingen die ik voorstel nu ook echt om te zetten in concrete maatregelen en concrete acties. Ik wil niet dat we nog een keer een herhaling van zetten krijgen, ik wil niet dat die fouten zich nog eens herhalen»?3
Ja.
Beseft u dat u niet heeft gedaan wat u heeft beloofd en dat onder uw verantwoordelijkheid het zoveelste onschuldige slachtoffer (na Anne Faber, Sarah Papenheim, Joost Wolters en Humeyra) bruut uit het leven is gerukt omdat uw instanties totaal hebben gefaald? Zo nee, waarom niet?
In het debat waar u in de twee voorgaande vragen aan refereert zijn verschillende maatregelen aangekondigd om de kwetsbaarheden in het stelsel van forensische zorg aan te pakken. Deze maatregelen hadden met name betrekking op (de samenwerking tussen) de penitentiair psychiatrische centra van het gevangeniswezen en forensische klinieken. Zoals vermeld in de voortgangsbrief forensische zorg van 3 december 2020 wordt de implementatie van deze maatregelen onafhankelijk getoetst.5 Uit de tussenrapportage, waarin een korte en krachtige check is gedaan, blijkt dat de meeste maatregelen feitelijk geïmplementeerd zijn. Enkelen worden in het eerste kwartaal van dit jaar dan wel in mei van dit jaar geïmplementeerd.
Ook naar aanleiding van andere zaken die u noemt zijn maatregelen getroffen. Zo is per 1 januari 2020 de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (USB) in werking getreden en wordt hard gewerkt aan inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen per 1 mei 2021.6 Hiermee verbeteren we de tenuitvoerlegging van straffen. Naar aanleiding van het rapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid over de aanpak van de stalking door Bekir E. zijn ook maatregelen getroffen. Deze maatregelen zijn sinds eind vorig jaar vrijwel allemaal afgerond.7
Maatregelen maken het leed van slachtoffers en nabestaanden niet ongedaan. Ook bieden zij geen garanties, hierin kan geen enkele maatregel voorzien. Wel voorzien deze maatregelen in een manier om gezamenlijk beter zicht en grip te houden op personen die mogelijk een risico vormen voor onze veiligheid.
Bent u bereid alle falende personen, die hebben zitten slapen waardoor Ayoub Abdallah Y. Rik van de Rakt kon vermoorden te ontslaan? Zo nee, waarom niet?
Nee. Bewindspersonen zijn ministerieel verantwoordelijk op hun beleidsterrein. Uw Kamer kan de bewindspersonen aanspreken op het functioneren van de organisaties waar zij voor verantwoordelijk zijn.
Bent u ook van mening dat moordenaars helemaal niet terug moeten komen in de maatschappij, maar levenslang in de gevangenis zouden moeten zitten? Zo ja, wanneer gaat u eindelijk eens minimumstraffen invoeren zodat het OM niet meer dit soort schandalig behandelingen kan eisen maar alleen hoge celstraffen voor dit soort gevaarlijk illegaal tuig? Zo nee, waarom niet? Hoe zou u er over denken als het slachtoffer uw eigen kind zou zijn?
De overweging of een levenslange gevangenisstraf opgelegd moet worden is niet aan mij maar aan de strafrechter. Zoals bekend is dit kabinet geen voorstander van de invoering van minimumstraffen omdat daarmee een te grote inbreuk wordt gemaakt op de vrijheid van de onafhankelijke rechter in zijn oordeelsvorming over de strafoplegging. De strafrechter levert steeds per individueel geval maatwerk en legt een passende straf op. Naar mijn mening doet de strafrechter dat uiterst consciëntieus en professioneel. Ik zie geen aanleiding om de rechterlijke straftoemetingsvrijheid met behulp van minimumstraffen te beknotten.
Bent u bereid de moordende Soedanese asielzoeker Ayoub Abdallah Y., indien de rechter hem op 22 januari a.s. een celstraf oplegt, direct na zijn celstraf het land uit te knikkeren richting Soedan? Zo nee, waarom niet?
Zoals u bekend is, kan ik hier niet ingaan op individuele zaken. Ik verwijs voor de beantwoording van deze vraag naar het antwoord op vraag 7 van de Kamervragen van de leden Van Toorenburg (CDA) en Becker (VVD).8 De situatie is op dit punt niet gewijzigd.
De rol van het Inlichtingenbureau bij de opsporing van bijstandsfraude |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Bas van 't Wout (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Deze zoektocht naar boodschappenfraude is ondemocratisch»?1
Welke bevoegdheden heeft het Inlichtingenbureau bij de opsporing van uitkeringsfraude?
In welke gevallen wordt het Inlichtingenbureau ingeschakeld? Zijn gemeenten verplicht tot het inschakelen van het bureau?
Welke democratische controle is er op het Inlichtingenbureau? Hoe wordt bijvoorbeeld de Kamer op de hoogte gehouden?
Waarom zijn opsporingsbevoegdheden ondergebracht in een private stichting die formeel geen enkele verantwoording verschuldigd is aan vertegenwoordigende lichamen?
Deelt u de mening dat democratische controle over dit soort bevoegdheden cruciaal is? Zo ja, gaat u ervoor zorgen dat deze taken niet langer door een private stichting worden uitgevoerd?
Klopt het dat u de huidige juridische status «verwarrend en onduidelijk» vindt, zoals Trouw schrijft? Op welke manier gaat u deze constructie veranderen per 1 juli? Krijgt de Kamer hierover inspraak?2
Wat zijn de werkinstructies voor medewerkers van het Inlichtingenbureau betreffende verhoormethoden, privacy, huiszoekingen en afluisterpraktijken?
Worden mensen die verhoord worden door medewerkers van het Inlichtingenbureau altijd gewezen op hun rechten? Is een advocaat aanwezig tijdens de verhoren?
Gebruikt het Inlichtingenbureau Syri of soortgelijke systemen? Over welke gegevensbestanden kan het Inlichtingenbureau beschikken?
Waarom kan over deze stichting niet geklaagd worden bij de Ombudsman? Gaat u ervoor zorgen dat klachten hieromtrent wel bij de Ombudsman ingediend kunnen worden?
Deelt u de mening dat «burgers negen van de tien keer geen idee hebben welke gegevens waar worden gedeeld en hoe ze die kunnen opvragen»? Bent u het er mee eens dat dit wordt veroorzaakt «door de lappendeken aan stichtingen die persoonsgegevens verwerken»? Wat onderneemt u hiertegen?
De rol van het Inlichtingenbureau bij de opsporing van bijstandsfraude |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Deze zoektocht naar boodschappenfraude is ondemocratisch»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht en maak graag gebruik van de door u gestelde vragen om de taken en positie van het Inlichtingenbureau (IB) toe te lichten.
Welke bevoegdheden heeft het Inlichtingenbureau bij de opsporing van uitkeringsfraude?
Het IB verwerkt (persoons)gegevens en ondersteunt daarmee gemeenten bij het vaststellen van de rechtmatigheid in de uitvoering van hun taken. Dit doet het IB op vier beleidsterreinen: Werk en Inkomen, Onderwijs, Belastingen en Wmo en Jeugdzorg. Het IB fungeert hierin als informatieknooppunt. Door de juiste informatie van de benodigde bronnen terug te koppelen aan gemeenten, kunnen de gemeenten zich concentreren op de inhoudelijke vaststelling. Daarmee speelt het IB een waardevolle rol bij de vaststelling van het recht op uitkeringen door gemeenten. Bovendien wordt zo voorkomen dat alle gemeenten afzonderlijk de verscheidene benodigde gegevensbronnen hoeven te raadplegen. De informatieverschaffing aan gemeenten is hiermee veiliger en efficiënter ingericht.
Een praktisch voorbeeld is het zogenaamde Digitaal Klantdossier. In de Participatiewet is vastgelegd dat gemeenten de wettelijke taak hebben om bijstandsuitkeringen te verstrekken, en ook om zowel bij aanvang als tijdens de looptijd van de uitkering de rechtmatigheid te controleren. Door gegevenskoppeling door het IB kunnen gemeenten hiervoor de correcte gegevens van diverse overheidsinstanties inzien. Dit kan een gemeenteambtenaar vervolgens helpen om te bepalen of iemand recht heeft op een bijstandsuitkering, doordat hij of zij kan zien of iemand een dienstverband heeft met inkomsten of recht heeft op een andere uitkering.
Gemeenten zijn niet verplicht om van de diensten van het IB gebruik te maken, maar zij kunnen op eigen initiatief een beroep doen op het IB. Nog een voorbeeld is dat gemeenten eenvoudig inzicht kunnen krijgen in de mensen die recht hebben op (gedeeltelijke) kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen, waardoor die burgers daar zelf – na dat eenmaal te hebben gedaan en toestemming te hebben gegeven voor deze dienstverlening – niet jaarlijks een aanvraag voor hoeven te doen.
De rol van het IB als informatieknooppunt voor gemeenten is bij wet in het leven geroepen. Zelf heeft het IB geen opsporingsbevoegdheid en het IB is niet verder betrokken bij de handhaving op mogelijke uitkeringsfraude.
In welke gevallen wordt het Inlichtingenbureau ingeschakeld? Zijn gemeenten verplicht tot het inschakelen van het bureau?
Zie antwoord vraag 2.
Welke democratische controle is er op het Inlichtingenbureau? Hoe wordt bijvoorbeeld de Kamer op de hoogte gehouden?
Bij de oprichting van het IB is voor een duidelijke scheiding tussen beleid, uitvoering en toezicht gekozen door de structuur van een private stichting. De bestuurlijke relatie tussen het IB en de Minister van SZW volgt uit de publieke taak van het IB zoals opgenomen in de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (Wet SUWI), het Besluit SUWI (§ 5.7) en de statuten van de Stichting IB. Ik deel de mening dat democratische controle van bevoegdheden cruciaal is. Dit bestaat in de eerste plaats uit controle door de formele wetgever, via het formuleren van de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het IB. De Minister van SZW ziet er als opdrachtgever op toe dat het IB in lijn met deze wettelijk omschreven taken en bevoegdheden handelt. Er zijn geen aanwijzingen dat in strijd daarmee is of wordt gehandeld.
Verder legt het IB verantwoording af in de vorm van een jaarverslag, accountantscontrole en externe onafhankelijke EDP-audit op de gegevensverwerking (vanuit informatieveiligheidsperspectief). De rechtsvorm van private stichting staat niet aan deze vormen van controle in de weg.
Het IB levert informatiediensten aan gemeenten op basis van een wettelijke taak, als omschreven in de artikelen 1 van de Wet SUWI en 5.24 van het Besluit SUWI. De werkzaamheden van het IB zijn in lijn met deze regelgeving intermediair en ondersteunend aan de uitvoering van gemeentelijke regelgeving. Daarbij is aan het IB geen opsporingsbevoegdheid toegekend. Het IB zorgt er slechts voor dat, zoals bijvoorbeeld beschreven bij vraag 2 en 3, een bevoegde -dat wil zeggen daartoe geautoriseerde – gemeenteambtenaar eenvoudig inzicht krijgt in relevante gegevens van mensen die recht hebben op bijvoorbeeld kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. Als die gegevens aanleiding geven tot verder onderzoek, dan wordt dat bepaald door de gemeenteambtenaar.
Waarom zijn opsporingsbevoegdheden ondergebracht in een private stichting die formeel geen enkele verantwoording verschuldigd is aan vertegenwoordigende lichamen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat democratische controle over dit soort bevoegdheden cruciaal is? Zo ja, gaat u ervoor zorgen dat deze taken niet langer door een private stichting worden uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat u de huidige juridische status «verwarrend en onduidelijk» vindt, zoals Trouw schrijft? Op welke manier gaat u deze constructie veranderen per 1 juli? Krijgt de Kamer hierover inspraak?2
Deze classificering betrof specifiek de juridische status van het IB als verwerker in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de omstandigheid dat alleen individuele gemeenten als verwerkingsverantwoordelijke aangesproken kunnen worden op de naleving van de AVG-verplichtingen door het IB.
In het huidige stelsel fungeert het IB, vanuit zijn eigen dienstenaanbod, als intermediair tussen gemeenten en bronpartijen. Deze bronpartijen zijn wettelijk bepaald en ten aanzien daarvan biedt het IB standaard-informatieproducten aan die individuele gemeenten kunnen afnemen. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) constateerde dat de gegevensverwerkingen die gepaard gaan met deze intermediaire rol de reikwijdte overstijgen van de verantwoordelijkheden van individuele gemeenten. Daarom is in samenspraak met de AP een wijziging van het Besluit SUWI opgesteld om de situatie te verduidelijken en meer in lijn te brengen met de rol van het IB als stelselvoorziening. Hierbij is de aanwijzing van het IB als gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijke, samen met de per geval betrokken gemeente, passender.
Dit wordt geregeld met een wijziging van het Besluit SUWI. De wijziging is, na advisering door AP en Raad van State, al vastgesteld door de ministerraad en reeds bekrachtigd door de Koning. De wijziging wordt binnenkort gepubliceerd en zal op de derde maand na publicatie ingaan. Daarmee wordt het IB samen met de betrokken colleges van burgemeester en wethouders gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijk als bedoeld in artikel 26 van de AVG.
Wat zijn de werkinstructies voor medewerkers van het Inlichtingenbureau betreffende verhoormethoden, privacy, huiszoekingen en afluisterpraktijken?
Medewerkers van het IB hebben geen opsporingsbevoegdheden en houden zich niet bezig met huiszoekingen, verhoormethoden of afluisterpraktijken. Hier zijn dan ook geen werkinstructies voor.
Worden mensen die verhoord worden door medewerkers van het Inlichtingenbureau altijd gewezen op hun rechten? Is een advocaat aanwezig tijdens de verhoren?
Zie antwoord vraag 8.
Gebruikt het Inlichtingenbureau Syri of soortgelijke systemen? Over welke gegevensbestanden kan het Inlichtingenbureau beschikken?
In het verleden – inmiddels is SyRI buiten werking – was het IB verwerker voor SyRI-projecten.
Het IB koppelt bestanden, maar kent hierbij zelf geen scores toe op basis waarvan wel of juist géén informatie verzameld, verrijkt en beschikbaar gesteld wordt. Het IB gebruikt ook geen andere programma’s of algoritmen die voorspellende, classificerende of associërende elementen hebben. Omdat het IB slechts zorgt voor de bestandskoppeling van bestanden uit verschillende gegevensbronnen, beschikt het IB zelf niet direct over de gegevensbestanden. (Persoons)gegevens van bijvoorbeeld de RDW of UWV zijn voor het IB beschikbaar om informatie op te halen, waarmee die gemeenten vervolgens de rechtmatigheid van een uitkering vast kunnen stellen of juist kwijtschelding van lokale lasten kunnen verlenen.
Waarom kan over deze stichting niet geklaagd worden bij de Ombudsman? Gaat u ervoor zorgen dat klachten hieromtrent wel bij de Ombudsman ingediend kunnen worden?
De taken en bevoegdheden van de Nationale ombudsman zijn vastgelegd in de Wet op de Nationale ombudsman en de Algemene Wet bestuursrecht. De Nationale ombudsman bepaalt zelf waar hij onderzoek naar doet of op welke klachten hij ingaat.
Op de verwerking van persoonsgegevens door het IB zijn de waarborgen van de AVG en de rechten die in dat kader aan burgers zijn toegekend, van toepassing. Een burger die meent dat sprake is van een onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens, kan een klacht indienen bij de AP.
Deelt u de mening dat «burgers negen van de tien keer geen idee hebben welke gegevens waar worden gedeeld en hoe ze die kunnen opvragen»? Bent u het er mee eens dat dit wordt veroorzaakt «door de lappendeken aan stichtingen die persoonsgegevens verwerken»? Wat onderneemt u hiertegen?
Mijn uitgangspunt is ook dat een burger zoveel mogelijk inzicht moet kunnen krijgen wie welke gegevens over hem of haar verwerkt. De manier waarop binnen de sociale zekerheid gegevens worden uitgewisseld, is behoorlijk complex, waardoor het voor een individuele burger lastig kan zijn om te achterhalen welke gegevens door wie zijn verwerkt. Deze gegevensuitwisseling is echter randvoorwaardelijk voor zowel de dienstverlening aan burgers als de handhaving door gemeenten. Die uitwisselingen kennen een wettelijke basis en daarnaast hebben alle uitkeringsinstanties en ook het IB in hun verwerkingenregisters vastgelegd welke gegevens ze verwerken.
Met het programma Toekomst Gegevensuitwisseling Werk & Inkomen werk ik samen met UWV, SVB, VNG, BKWI en IB aan het versterken van de eigen regie van de burger over zijn gegevens. Daar hoort meer inzicht in wie welke gegevens verwerkt en ook het digitaal beschikken over en kunnen delen van je eigen gegevens bij.
Tot slot maak ik van de gelegenheid gebruik om op te merken dat momenteel ook de beleidsdoorlichting artikel 11 Uitvoering en de evaluatie van de Wet SUWI wordt uitgevoerd. De centrale vraagstelling van deze evaluatie beziet de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de structuur van de uitvoering werk en inkomen (het SUWI-stelsel). Hierin wordt gekeken naar de inrichting, de aansturing, de uitvoering, het toezicht en de participatie van cliënten binnen het SUWI-stelsel, waar ook het IB onderdeel van is. Deze evaluatie en de kabinetsreactie daarop doe ik u voor de zomer toekomen.
Vismonitoring in het Eems-estuarium |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de pilot die de Waddenvereniging heeft gedaan naar frequentere vismonitoring in het Eems estuarium, «Vis in het Eems estuarium: beter in beeld»?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Deelt u de mening dat het voor zowel het Eems estuarium als de Waddenzee van groot belang is dat de staat van de natuur goed gemonitord wordt zodat deze effectief beschermd en verbeterd kan worden indien dit nodig blijkt?
Ja, deze mening deel ik.
Deelt u de mening dat een goede monitoring frequent is en aansluit op het migratiepatroon van de vissen die functioneren als graadmeter voor de beschermde Natura 2000-habitats?
Voor een goede monitoring is het belangrijk dat de frequentie goed is afgestemd op de informatiebehoefte. Met het migratiepatroon van vissen wordt door de frequentie en locaties van de monitoring rekening gehouden.
De Habitatrichtlijn bevat geen specifieke monitoringscriteria; de monitoring kan een lidstaat zelf vormgeven, zolang de criteria daarvoor goed aansluiten op de doelstellingen van de Habitatrichtlijn.
Kunt u toelichten waarom op dit moment voor de huidige frequentie en meetmomenten is gekozen? Passen deze bij het migratiepatroon van de typische vissoorten van de beschermde Natura 2000-habitats? Zo nee, waarom niet?
De huidige vismonitoring in het Eems-Dollardestuarium vindt plaats in het kader van de Kaderrichtlijn Water (verder te noemen KRW) en wordt gezamenlijk met Duitsland uitgevoerd. De monitoring richt zich op het verkrijgen van inzicht in de samenstelling van de vispopulatie en schattingen van de dichtheden per soort.
Hoewel de KRW voorschrijft om eens per drie jaar in het voor- en najaar te meten, wordt dat voor het Eems-Dollard estuarium op drie locaties jaarlijks gedaan in het voor- en najaar. Zodoende wordt rekening gehouden met het migratiepatroon. Zowel aard als omvang van de monitoring voldoen aan de eisen zoals gesteld in de KRW.
Monitoring is nodig om de instandhoudingsdoelstellingen te kunnen evalueren, maar de Habitatrichtlijn schrijft niet voor hoe er gemonitord moet worden. Typische soorten maken deel uit van de kwaliteit van het habitattype Estuaria (H1130) en een aantal vissen behoort daartoe (zoals bot, tong en haring). Daarnaast gelden de al bestaande doelen voor trekvissen van het gebied Waddenzee sinds 2017 ook voor het deelgebied Eems-Dollard; op het niveau van de Waddenzee als geheel moet geëvalueerd kunnen worden of de instandhoudingsdoelstellingen voor deze trekvissen worden behaald: dit betreft omvang en kwaliteit van het leefgebied voor behoud of uitbreiding van de populatie. Op dit moment wordt gewerkt aan een supplement van het Natura 2000 beheerplan Waddenzee waarbij de instandhoudingsdoelen en beheermaatregelen voor het Eemsestuarium worden opgenomen, zodat deze geëvalueerd kunnen worden
Deelt u de zorgen die aanleiding gaven tot het onderzoek dat de huidige meetfrequentie onder het meetprogramma van de Kaderrichtlijn Water onvoldoende is om een goed beeld te geven van de visfauna?
Het huidige monitoringsprogramma wordt momenteel geëvalueerd. De Waddenvereniging is daarbij betrokken. Op basis van de uitkomsten besluit de Minister van Infrastructuur en Waterstaat of het monitoringsprogramma aangepast moet worden. De resultaten van de evaluatie worden eind 2021 verwacht.
Deelt u de mening dat ook de typische soorten (indicatorsoorten) van de Natura 2000-habitats gemonitord moeten worden?
De eisen die aan de monitoring van typische soorten worden gesteld, gaan veel minder ver dan de eisen die worden gesteld aan de monitoring van soorten waarvoor instandhoudingsdoelen gelden. Of aan die minder ver gaande eisen nu al wordt voldaan, is onderwerp van onderzoek (zie het antwoord op vraag 5).
Kunt u reflecteren op de resultaten, conclusies en aanbevelingen van de pilot die is uitgevoerd door de Waddenvereniging, vooral met betrekking tot de meetfrequentie?
Het rapport van de Waddenvereniging stelt dat frequenter meten een vollediger beeld geeft van de visstand. Rijkswaterstaat neemt dit rapport mee in de bij antwoord 5 genoemde evaluatie.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusie van het onderzoek dat jaarrond meten, dus vier keer per jaar, een ander en completer beeld geeft «van de visfauna dan monitoring op twee tijdstippen in het jaar als het gaat om aantallen, soortensamenstelling en lengte-opbouw van de vispopulaties»?2
Zie antwoord 5. De resultaten van het onderzoek neemt Rijkswaterstaat in de evaluatie mee.
Ziet u in dit onderzoek aanleiding om de monitoringsfrequentie uit te breiden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 5. De resultaten van het onderzoek neemt Rijkswaterstaat in de evaluatie mee.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De koehandel met Nieuwkoopse ‘stikstofruimte’ |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Boeren willen stikstofrechten verhuren aan de Rotterdamse haven» en «Zuid-Holland komt met aparte beleidsregels voor Nieuwkoop»?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat het vooral voor het Natura 2000-gebied de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck van groot belang is dat stikstofemissie wordt gereduceerd door de Nieuwkoopse veehouderij? Welke andere Natura 2000-gebieden worden (sterk) overbelast door de uitstoot van deze veehouders?
Doordat veehouderijbedrijven uit Nieuwkoop vlakbij het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck zijn gevestigd, komt de stikstof uit hun bedrijven vooral op dit gebied neer. De bedoelde bedrijven zijn niet de hoofdoorzaak van de overbelasting van dit gebied en andere Natura 2000-gebieden; het grote aantal bronnen dat in totaal voor de depositie zorgt, is verantwoordelijk voor het grootste deel van de totale depositie.
Kunt u bevestigen dat in de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck onder andere veenmosrietland voorkomt, waarvan de veilige grens voor stikstofdepositie ligt op 714 mol N/ha/jaar (de kritische depositiewaarde), wat inhoudt dat de stikstofdepositie daar eigenlijk onder zou moeten blijven?3
Ja.
Kunt u bevestigen dat de gemiddelde stikstofdepositie in Nederland in 2018 ruim 1.700 mol N/ha/jaar was? Wat is de huidige stikstofdepositie rond de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck?4
Volgens het Compendium voor de leefomgeving bedroeg de depositie van stikstof in 2018 gemiddeld over Nederland 1730 mol stikstof per ha. De depositie op de veenmosrietlanden in Nieuwkoopse Plassen & De Haeck (het habitattype met de laagste KDW in dit gebied) is gemiddeld ongeveer 400 mol/ha/jaar hoger dan de KDW.
Beaamt u dat de stikstofreductieopgave om de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck weer in gunstige staat van instandhouding te brengen zeer groot is?
Zoals uit het antwoord op vraag 4 blijkt, vergt het onder de KDW brengen van de stikstofdepositie een flinke inspanning.
Kunt u bevestigen dat het PAS-arrest van het Europese Hof van Justitie duidelijk heeft gemaakt dat wanneer Natura 2000-gebieden een (veel) te hoge stikstofbelasting hebben, maatregelen voor stikstofreductie aangemerkt moeten worden als maatregelen om te voldoen aan de verplichtingen van artikel 6, lid 1 en 2 van de Habitatrichtlijn (en dus volledig ten goede moeten komen aan de natuur), en daarmeeniet ingezet mogen worden als mitigerende of compenserende maatregel voor nieuwe projecten (artikel 6, lid 3 en 4 van de Habitatrichtlijn)?
Dat klopt: als behoud van de natuurkwaliteit niet is geborgd en herstel van de natuur met andere maatregelen niet mogelijk is, kunnen maatregelen die naar hun aard zijn aan te merken als maatregelen om de doelstellingen uit artikel 6, lid 1 en 2, Habitatrichtlijn te halen, alleen worden ingezet om de natuurkwaliteit te verbeteren, en niet om het effect van toename van stikstof als gevolg van projecten te mitigeren.
Kunt u bevestigen dat de PAS-uitspraak van de Raad van State daaraan heeft toegevoegd dat het (toch) deels uitgeven van deze «stikstofwinst» (bijvoorbeeld door salderen)alleen is toegestaan wanneer de naleving van de verplichting van artikel 6, lid 1 en 2 van de Habitatrichtlijn op een andere wijze is verzekerd?5
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u bevestigen dat met de nieuwe wet Stikstofreductie en natuurverbeteringniet is verzekerd dat de instandhoudingsdoelstellingen voor de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck gehaald zullen worden? Zo nee, kunt u het tegendeel aantonen?
Het wetsvoorstel en de daarmee samenhangende maatregelen uit de programma’s stikstof en natuur hebben onder andere tot doel bij te dragen aan het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen van stikstofgevoelige habitattypen en soorten in gebieden als Nieuwkoopse Plassen & De Haeck.
Het kan zijn dat de mate van depositiereductie, of de snelheid waarmee die wordt bereikt, onvoldoende blijkt te zijn om in concrete gebieden behoud te kunnen borgen en herstel mogelijk te maken. Op voorhand is dat nu niet duidelijk, maar dat zou kunnen blijken uit gebiedsinformatie. Het gaat dan om gevallen waar ondanks genomen herstelmaatregelen tóch verslechtering optreedt. Als een herstelmaatregel in zo’n geval die verslechtering dus niet kon voorkomen, is een aanvullende bronmaatregel nodig om een zodanige vermindering van depositie te bewerkstelligen dat verslechtering wél kan worden voorkomen en realisatie van instandhoudingsdoelstellingen mogelijk blijft.
Deelt u het inzicht dat, zolang de Nieuwkoopse Plassen & De Haeck zo sterk overbelast zijn met stikstof, het zeer onverantwoord is – en bovendien juridisch niet te verdedigen – dat «stikstofwinst» die behaald wordt door maatregelen weer uitgegeven wordt aan nieuwe activiteiten?
Voor zover de maatregelen in hun aard zijn aan te merken als maatregelen in de zin van artikel 6, lid 1 en 2, Hrl, kunnen die maatregelen alleen ter mitigatie worden ingezet als behoud is geborgd en andere maatregelen beschikbaar zijn om de instandhoudingsdoelstellingen te halen.
Overigens ziet artikel 6, lid 1 en 2, Hrl op overheidsmaatregelen en in de Nieuwkoopse aanpak gaat het om transacties tussen private partijen. Overheidsingrijpen zou op grond van artikel 6, lid 2, Hrl aan de orde kunnen zijn als door de handelwijze van private partijen verslechtering zou kunnen optreden. Op grond van beleidsregels zijn extern salderen en verleasen toegestaan. Ik bekijk met de provincies in hoeverre de beleidsregels handvatten bieden voor initiatiefnemers om hiervan gebruik te kunnen maken. Dat moet initiatiefnemers helpen en tegelijkertijd moet worden gezorgd dat behoud geborgd blijft.
Bent u bereid de Nieuwkoopse veehouders het eerlijke verhaal te vertellen, namelijk dat de uitstoot op korte termijn ten minste zal moeten halveren en dat deze reductie geheel ten goede moet komen aan de natuur, en hen niet langer stroop om de mond te smeren door naar hun alternatieve «oplossingen» te kijken?
In de Nieuwkoopse aanpak willen boeren door middel van innovatie hun stikstofdepositie verminderen. Vooralsnog is er geen aanleiding om te veronderstellen dat particuliere initiatieven naar hun aard zijn aan te merken als maatregelen in de zin van artikel 6, lid 1 en 2 Hrl, die alleen ten goede zouden kunnen komen aan de natuur.