De beschikbaarheid van hulpmiddelen en basismateriaal bij de levering ten behoeve van, en uitvoering van de vaccinatiestrategie |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven of Pfizer overgaat tot een aanpassing van de output van flacons, nu blijkt dat Pfizer uitgaat van zes doses per flacon, zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het 96e OMT-advies (deel 2)?1 Zo ja, hoe zal deze aanpassing er uitzien? Zal dit een labelaanpassing zijn, of zal het een hogere output in flacons zijn?
De productinformatie over Comirnaty, het vaccin van Pfizer, is aangepast naar 6 doses per flacon.2 Pfizer zal de leveringen ook gaan baseren op zes doses per flacon.
Kunt u aangeven waarom de contracten met de vaccinproducenten afgesloten zijn op basis van doses en niet op basis van flacons vaccin? Geldt dit voor alle contracten?
Het inkopen vaccins en het plannen op basis van doses is een gangbare eenheid. Dit is namelijk de eenheid die voor de individu geschikt is en daardoor een eenvoudig mee te rekenen eenheid. Ook de andere vaccincontracten rondom COVID-19 vaccins zijn gebaseerd op doses.
En voor de volledigheid: Niet alleen door de EU is ingekocht op basis van doses, ook andere landen hebben ingekocht op basis van doses.
Op welke manier worden de vaccins door de producenten geleverd voordat ze gedistribueerd worden over de EU-lidstaten? Gebeurt dit afgevuld in flacons? Zo nee, waar vindt de afvulling plaats?
Alle firma’s leveren de vaccins afgevuld in flacons, dit is voor alle vaccins ook de geregistreerde verpakkingseenheid. Deze flacons worden dan vanuit de firma naar de EU-lidstaten gedistribueerd.
Kunt u aangeven hoelang de levertijd op dit moment is voor basismaterialen bij het afvulproces van vaccins zoals flacons, stops en caps? Voorziet u hier problemen voor de beschikbaarheid van geneesmiddelen of vaccins?
Ik heb inzicht in de leverschema’s van de vaccins in flacons, zoals ik ook met uw Kamer deel. Het is de verantwoordelijkheid van de firma’s, zoals contractueel is afgesproken, om het geregistreerde vaccin aan te leveren. Ik heb geen inzicht in levertijden van basismaterialen bij het afvulproces.
Schaarste aan deze basismaterialen lijkt niet de beperkende factor voor de farmaceuten voor de beschikbaarheid van vaccins. Tegelijk is er momenteel wereldwijd natuurlijk wel een gigantische vraag naar vaccins.
Kunt aangeven wat Nederland en de EU op dit moment doen in het beschikbaar hebben van basismaterialen, die nodig zijn bij het leverings- en uitvoeringsproces van de Covid-19 vaccins?
De basismaterialen worden mondiaal geproduceerd en ingekocht. Dit is een wereldwijde markt die privaat is geregeld. Goede handelsmogelijkheden en het openhouden van distributielijnen voor dit soort essentiële materialen is daarom van belang. Tegelijk zien we dat over de hele wereld overheden ook inzetten op handelsinstrumenten die de export van vaccins of de materialen die daarvoor nodig zijn, kunnen beperken. Daarnaast is het ook aan farmaceutische firma’s om flexibel om te gaan met de inkoop van hun basismaterialen. Als de ene leverancier niet kan leveren, dan kan mogelijk een andere leverancier het wel leveren. In het registratiedossier van een geneesmiddel is een aantal kwaliteitsaspecten van basismaterialen vastgelegd, maar niet de leverancier. Hier zit flexibiliteit voor de firma.
Kloppen de berichten dat de VS strategische benodigdheden (vulzakken, mengzakken et cetera) voor eigen markt behoudt waardoor producenten in de EU zonder deze materialen zitten? Kan dit tot problemen leiden voor alle andere non-covid medicatie die uiteraard ook gewoon doorgang dient te vinden? Zo ja, wat kan Nederland en/of de EU hier aan doen?
De beschikbaarheid van vaccins is politiek zo belangrijk geworden, dat verschillende landen in de wereld gebruik maken van handelspolitieke instrumenten, om de beschikbaarheid aan vaccins en hulpmiddelen te garanderen of te reguleren. Ook de EU doet dit. Tegelijk moeten we beseffen dat we elkaar nodig hebben en dat acties ook tegenreacties oproepen. Schaarste, of die nu gecreëerd is door productieproblemen, tekort aan personeel of waar u nu specifiek in uw vraag op ingaat handelsbarrières bij basismaterialen, kan tot tekorten leiden. Ik heb signalen ontvangen dat dit tot hick-ups in het productieproces kan leiden, maar dat die veelal op te lossen zijn door basismaterialen bij een andere leverancier in te kopen.
Is er een tekort aan basismaterialen bij farmaceutische bedrijven? Zo ja, kunnen we hier in Nederland of in de EU iets aan bijdragen? Klopt het daarbij dat voorraden basismaterialen tegengehouden worden door sommige landen?
Dat er zorgen zijn over schaarste van basismaterialen, heb ik ook vernomen. Maar ik heb geen concrete aanwijzingen dat dit nu tot problemen zorgt die private partijen niet zelf kunnen oplossen. In mijn antwoord op vraag 5 ga ik hier ook op in.
Kunt u aangeven of het mogelijk is om producenten te motiveren met EU-bedrijven samen te werken door hiervoor een extra vergoeding te bieden boven op de huidige inkoopprijs?
Als gezegd, schaarste aan basismaterialen lijkt op dit moment nog geen beperkende factor in de leveringen van vaccins. Wij spreken de betrokken vaccinproducenten op regelmatige basis. Als daarbij zou blijken dat zij behoefte hebben aan hulp van de overheid bij het realiseren van bepaalde vormen van samenwerking met andere bedrijven, ten einde problemen rond de beschikbaarheid van vaccins te voorkomen, dan zal ik daar uiteraard naar kijken.
Wat kan de overheid nu doen om het «Nederlandse» vaccin van Johnson & Johnson (Janssen Nederland) in Leiden na goedkeuring door het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) succesvol en snel beschikbaar te stellen? Wordt hierbij ook onderzocht of er nog aanvullende productiecapaciteit te creëren is in Nederland?
We speken veelvuldig met Janssen. Het is uiteraard primair aan Janssen Vaccins om te bepalen hoe zij de productie van hun vaccins vormgeeft. Janssen Vaccins heeft plannen voor uitbreiding van productiecapaciteit in Leiden, maar dat zal pas op langere termijn effecten hebben op de productiecapaciteit. Daar waar binnen de regels gefaciliteerd kan worden om hier zaken in te versnellen, zal ik dit doen. Deze boodschap heb ik al vanaf het begin van de crisis aan bedrijven afgegeven.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en uiterlijk vóór het volgende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom ht coronavirus?
Dat is helaas niet gelukt.
Het artikel van mr. dr. F.H. Kistenkas 'Door het invoeren van één milieuwet zullen waarden als natuur en biodiversiteit als eerste sneuvelen' |
|
Henk van Gerven |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Naar aanleiding van uw antwoord op de vraag over meer Rijksregie zoals die uit een wetsevaluatie van de Nieuw-Zeelandse omgevingswet naar voren kwam en nu ook de NOVI die thans voorstaat (vraag 6), waarin u «samenspel», omgevingsagenda’s, NOVI-gebieden en verstedelijking strategieën noemt, deelt u de mening dat dit allemaal beleidsinstrumenten en geen dwingende rechtsinstrumenten zijn? Kunt u uitleggen hoe door deze «goede» samenwerking belangenconflicten tussen overheden worden beslecht zonder dit van bovenaf op te (kunnen) leggen?1 2
Ja, ik onderschrijf dat de genoemde instrumenten beleidsinstrumenten zijn en geen instrumenten die andere bestuursorganen dwingende regels opleggen. De regionale verstedelijkingsstrategieën zullen overigens wel wederzijds bindende afspraken bevatten over fasering van de realisatie en over de benodigde investeringen. De regie op ruimtelijke opgaven vraagt om samenhangende inzet van beleidsinstrumenten en waar nodig dwingende regels. De Omgevingswet biedt daartoe zowel beleidsinstrumenten (zoals omgevingsvisies en programma’s) als dwingende instrumenten (zoals instructieregels en instructiebesluiten).
Door de inzet van beleidsinstrumenten en door het maken van samenwerkingsafspraken, mede in het kader van de NOVI, kunnen overheden gezamenlijk werken aan de opgaven zoals de woningbouw en de energietransitie. De NOVI wordt ook in programma’s uitgewerkt, waar de opgaven zo mogelijk worden gekwantificeerd. Met deze beleidsinstrumenten kunnen overheden elkaar in staat stellen om bijdragen te leveren en elkaar aanspreken op elkaars prestaties. Dit leidt ertoe dat de uitvoering van het beleid verbetert. Deze samenwerking helpt om eventuele conflicten die voortvloeien uit de verschillende belangen die overheden kunnen hebben te voorkomen of in der minne te beslechten. De inzet van dwingende instrumenten, waarop in latere antwoorden zal worden ingegaan, richt zich op die nationale belangen die op voorhand doorwerking moeten krijgen in de besluiten van medeoverheden.
Kunt u aangeven welke verhouding er bestaat tussen de regie van het Rijk op de inrichting van de leefomgeving enerzijds en de lokale keuzes anderzijds?
Onder de Omgevingswet ligt, net als onder de huidige Wet ruimtelijke ordening en de voormalige Wet op de Ruimtelijke Ordening, het maken van keuzes over de inrichting van de woon- en leefomgeving primair bij de gemeenten. Regie vanuit het Rijk betekent niet het centraliseren van taken en verantwoordelijkheden, maar het geven van richting op grote opgaven en het regisseren van een goed samenspel.3 Met de genoemde beleidsinstrumenten geeft het Rijk aan welke keuzes het op nationale schaal maakt, waar het richting geeft aan andere overheden en waar het samen met andere overheden aan tafel zit. Het Rijk geeft richting met de in het antwoord op vraag 1 genoemde nationale omgevingsvisie, met de gemaakte samenwerkingsafspraken en met instructieregels die bepalen binnen welke grenzen gemeenten, waterschappen en provincies hun afwegingen maken. Waar het gaat om provinciale belangen hebben de provincies dezelfde mogelijkheden als het Rijk om richting te geven en grenzen te bepalen.
Bij het maken van keuzes hebben de overheden ruimte nodig om in overleg met elkaar en met hun bevolking tot lokaal gedragen oplossingen te komen. De regels van de Omgevingswet bieden, vergeleken met het huidige recht, op milieugebied inderdaad meer ruimte voor lokale keuzes die recht doen aan de verschillen tussen gebieden. De rijksregelgeving geeft daarbij aan binnen welke grenzen die afweging zich afspeelt. Die extra ruimte biedt kansen om tot betere keuzes te komen bij bijvoorbeeld de woningbouwopgave. Zo kan een gemengd woon-en-werkgebied beter geregeld worden met de Omgevingswet dan met de huidige regelgeving. De gemeente biedt straks in het omgevingsplan vooraf duidelijkheid over bijvoorbeeld geur- en geluidnormen van een bedrijf. Dat bevordert de rechtszekerheid voor zowel de toekomstige bewoners als de toekomstige bedrijven.
Kunt u aangeven hoe wordt voorkomen dat, door het toestaan van verschillen tussen gebieden en het lokaal maken van keuzen met betrekking tot de inrichting van de leefomgeving, lokale belangen de overhand krijgen ten opzichte van regionale en nationale belangen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven op welke wijze in de Omgevingswet is geborgd dat, vanuit het regionale en/of nationale belang, ongewenste lokale ruimtelijke ontwikkelingen tijdig worden gesignaleerd en voorkomen?
In de Omgevingswet is geregeld dat bestuursorganen verplicht zijn om bij het uitoefenen van hun taken en bevoegdheden rekening te houden met de taken en bevoegdheden van andere overheden en zo nodig afstemmen. Dit geldt ook voor gemeenten die taken van provincies of het Rijk zouden belemmeren. Waar nodig wordt bovendien, net als onder de huidige Wet ruimtelijke ordening, via instructieregels gewaarborgd dat lokale ruimtelijke ontwikkelingen passen binnen kaders van instructieregels die zijn gesteld met het oog op nationale belangen of internationale verplichtingen.
De voorbereiding van lokale ontwikkelingen verloopt volgens een zorgvuldige procedure met openbare kennisgeving, die eenieder in staat stelt om er kennis van te nemen en een zienswijze kenbaar te maken, mocht die ontwikkeling onverhoopt niet al bekend zijn door goed onderling overleg. Mocht het vervolgens vanuit een concreet nationaal belang ondanks overleg met andere overheden toch nodig zijn, dan kan het Rijk ongewenste ontwikkelingen voorkomen met het juridische instrumentarium waarop in de volgende antwoorden nader zal worden ingegaan.
Daarnaast wordt bij de monitoring van de NOVI de vinger aan de pols gehouden ten aanzien van de ruimtelijke ontwikkelingen. Hoewel daarmee individuele ontwikkelingen niet voorkomen kunnen worden, kan dat wel leiden tot nieuw beleid of regelgeving over generieke ontwikkelingen.
Kunt u aangeven hoe via de Omgevingswet wordt omgegaan met lokale overheden die, vanuit het regionale en/of nationale belang gewenste ruimtelijke ontwikkelingen ongewenst vinden en blokkeren?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 is de sturingsstijl van de NOVI gericht op het voorkomen van dergelijke situaties. De sectorale en gebiedsgerichte uitwerkingen leiden tot wederkerige afspraken over gebiedsontwikkelingsprojecten in bijvoorbeeld NOVI-gebieden, stedelijke of landelijke regio’s. In de Omgevingswet is, net als in de huidige wetgeving, wettelijk vastgelegd dat het Rijk terughoudend is met het nemen van besluiten over ruimtelijke ontwikkelingen, tenzij dat noodzakelijk is vanwege een nationaal belang. In de gevallen waarin een nationaal belang dat besluit rechtvaardigt heeft het Rijk ook doorzettingsmacht. Wanneer een partij eenzijdig de gemaakte afspraken niet nakomt en het gezamenlijk belang bij de gebiedsontwikkeling wordt geschaad, kan het Rijk doorzettingsmacht inzetten met juridische instrumenten waarop in de antwoorden 6 en 7 nader zal worden ingegaan. Als het vaststellen van een omgevingsplan gebeurt in strijd met instructieregels heeft de provincie het interventiebesluit (interbestuurlijk toezicht) en het Rijk het generieke instrumentarium van schorsing en vernietiging op grond van de Gemeentewet. Het is overigens vaak voldoende om de juridische instrumenten op de bestuurlijke tafel te leggen om ook op lokaal niveau met hernieuwde energie invulling te geven aan de bestaande afspraken.
De formulering van nationale en provinciale belangen in een omgevingsvisie biedt veelal ruimte voor verschillende mogelijkheden om die belangen te behartigen. Het Rijk geeft dan de nationale belangen aan, maar bepaalt niet op welke locatie of wijze die gerealiseerd moeten worden. De gemeenten hebben dan ruimte om een ontwikkeling die zou kunnen bijdragen aan een nationaal of provinciaal belang op verschillende locaties of wijzen te realiseren. Als een incidentele ruimtelijke ontwikkeling dan geen doorgang kan vinden, ligt inzet van doorzettingsmacht minder voor de hand.
Opgemerkt wordt nog dat voor bepaalde typen projecten met «directe» nationale belangen, zoals de aanleg en verbetering van de hoofdinfrastructuur en waterstaatswerken, gebruik wordt gemaakt van projectbesluiten waarmee er minder afhankelijkheid is van de lokale besluitvorming. Daarbij voorziet het stelsel in een wettelijk mechanisme dat voorkomt dat een lokale overheid de uitvoering van een projectbesluit kan blokkeren met een omgevingsplan of maatwerkvoorschrift.
Hoe zou de rijksoverheid onder de huidige wetgeving de nationale belangen alsnog kunnen laten doorwerken in de casus van de uitspraak van de Raad van State van 23 december 2020, 201902290/1/R3 waarin de gemeente Fryske Marren een zandwinnings- en natuureiland op het IJsselmeer blokkeert dat al in wetgeving van het rijk, namelijk het Barro (art. 2.12.2 lid 2 sub e Besluit algemene regels ruimtelijke ordening) was toegestaan en vooral ook een aantal nationale belangen uit de NOVI lijkt te betreffen zoals de woningbouwopgave (het wegwerken van het woningtekort), de bouwzand/delfstoffenwinning en ook de natuurontwikkeling (resp. de nationale belangen 13, 5 en 20) en waarbij ook de provincie eveneens geen bedenkingen had omdat er geen significant negatieve effecten waren op Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen?
In december 2018 is uw Kamer geïnformeerd over de besluitvorming rond het genoemde zandwin-eiland in het IJsselmeer.4 Aangegeven is dat het genoemde artikel in het Barro het aanleggen van een werkeiland voor dit project faciliteert, maar niet kan worden gezien als toestemming voor het project als geheel. Zoals indertijd is gesteld is de uiteindelijke beoordeling en belangenafweging – die meer belangen omvat dan alleen één nationaal belang – aan de gemeente De Fryske Marren.
Zou het Rijk voor een dergelijk project wel tot het oordeel komen dat realisatie nodig is, dan zijn er onder de huidige Wet ruimtelijke ordening twee mogelijkheden om daarvoor de benodigde positieve besluiten te verkrijgen. Voorwaarde is dat sprake moet zijn van nationale belangen. Het Rijk zou zelf een inpassingsplan kunnen vaststellen. Door middel van de rijkscoördinatieprocedure kan er daarbij voor gezorgd worden dat de benodigde vergunningen op grond van andere wetten zoals de Wet natuurbescherming, de Ontgrondingenwet, de Waterwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden verkregen. Ook zou het Rijk aan de gemeente een aanwijzing kunnen geven om een bestemmingsplan vast te stellen dat het project mogelijk maakt. Extra voorwaarde is wel dat de nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
Hoe zou de rijksoverheid in diezelfde casus als van vraag 6 onder de Omgevingswet deze nationale NOVI-belangen kunnen laten doorwerken?
Onder de Omgevingswet bestaan dezelfde juridische mogelijkheden om in te grijpen in verband met een nationaal belang als onder de huidige Wet ruimtelijke ordening.
Het instructiebesluit biedt dezelfde mogelijkheid als de huidige aanwijzing, dus een concrete opdracht aan de gemeente om het omgevingsplan zo vast te stellen dat het project mogelijk wordt. De Omgevingswet biedt daarbij ook de mogelijkheid om een instructiebesluit te nemen over de vaststelling van een projectbesluit door de provincie. Het projectbesluit van het Rijk vervangt onder de Omgevingswet het huidige rijksinpassingsplan. Anders dan nu kan in een projectbesluit de benodigde ruimtelijke toestemming voor het project worden geïntegreerd met de benodigde vergunningen voor activiteiten die nodig zijn voor de uitvoering van het project. De verantwoordelijke ze Minister past bij het projectbesluit de geldende beoordelingskaders voor de vergunningen toe.
Een andere mogelijkheid is het aanvragen van een geïntegreerde omgevingsvergunning voor het gehele project bij het Rijk, met inbegrip van een vergunning voor een zogenoemde omgevingsplanactiviteit van nationaal belang, die het mogelijk maakt af te wijken van het omgevingsplan zonder dat instemming van het gemeentebestuur vereist is. Hiervoor zal duidelijk moeten zijn dat het Rijk het concrete project inderdaad van nationaal belang acht.
Het grote verschil is dat men onder de Omgevingswet niet meer te maken heeft met een hele reeks andere wetten die elk hun eigen procedures, instrumenten en toetsingskaders met zich brengen, maar met één wet die deze op een overzichtelijke wijze bundelt.
Aangezien de Omgevingswet uitgaat van een zogenoemde beleidscyclus, die begint met beleidsontwikkeling in omgevingsvisies en daarna beleidsdoorwerking, uitvoering en terugkoppeling, hoe is gewaarborgd dat de omgevingsvisie(s) vanuit hun beleidsspoor doorwerken in het juridische spoor en dus uiteindelijk ook in het gemeentelijke Omgevingsplan en de vergunningverlening?
Niet elke beleidsuitspraak vereist juridische borging. Er zijn ook andere middelen om de decentrale overheden te bewegen om rijksbeleid te verwezenlijken, zoals het maken van bestuurlijke afspraken, financiële instrumenten en kennisopbouw en -overdracht. In de NOVI is gekozen voor samenwerkingsafspraken voor de doorwerking van de daar genoemde afwegingsprincipes, voorkeursvolgordes en strategieën.
Waar nodig kan – los van de in het antwoord op vraag 7 beschreven mogelijkheden voor specifieke projecten – gebruik worden gemaakt van instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving, één van de vier AMvB’s onder de Omgevingswet. Via instructieregels over het omgevingsplan, de waterschapsverordening of de omgevingsverordening en via beoordelingsregels voor omgevingsvergunningen werkt het rijksbeleid uit de nationale omgevingsvisie en specifieke programma’s dan door naar de gemeentelijke besluitvorming. Daarmee kan heel concreet worden aangeven hoe decentrale overheden de verschillende onderdelen van het rijksbeleid moeten laten doorwerken bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden. Zo nodig kan voorafgaand aan het stellen van instructieregels gebruik worden gemaakt van voorbereidingsbescherming, waarmee het Rijk kan voorkomen dat zich tijdens het voorbereiden van deze regels nieuwe ontwikkelingen voordoen die daarmee strijdig zijn.
Naast het instrument instructieregels, dat al bekend is uit de Wet ruimtelijke ordening, kent de Omgevingswet ook instrumenten die uit het milieurecht afkomstig zijn zoals algemene regels voor activiteiten met maatwerkmogelijkheden voor gemeenten, de omgevingswaarde en het programma met programmatische aanpak (waarbij maatregelen een wettelijke uitvoeringsplicht kennen). Deze instrumenten kunnen in de toekomst mogelijk breder worden ingezet, afhankelijk van keuzes van het nieuwe kabinet om ter uitvoering van specifieke beleidsdoelen tot regelgeving te komen.
Is de casus uit vraag 6 een voorbeeld van een haperende beleidscyclus?
Nee. Dat het gemeentebestuur uiteindelijk beslist of een zandwinproject op een concrete locatie planologisch doorgang kan vinden, past bij het vigerende rijksbeleid. In dat opzicht werkt het rijksbeleid zoals beoogd: het stelt kaders aan wat toelaatbaar is in het IJsselmeer en wat de grenzen van het toelaatbare zijn met het oog op de betrokken nationale belangen. Binnen die kaders kan op gemeentelijk niveau een concreet plan op een concrete locatie worden getoetst met het oog op alle betrokken belangen.
Gelet op het feit dat u bij de eerdere vragen herinvoering van het instrument van de Planologische kernbeslissing (Pkb) nog niet nodig oordeelde, zou een Pkb in de casus van vraag 6 een oplossing hebben kunnen bieden en niet beter zijn voor de doorwerking in de beleidscyclus?
Nee. Onder de voorheen bestaande PKB Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen hebben zich vergelijkbare problemen voorgedaan, in de zin dat gemeenten niet wilden meewerken aan een zandwinproject waar provincie en Rijk wel achter stonden. Een bekend voorbeeld is de zandwinning F3b (Watergoed) in Maasbommel, die ondanks een aanwijzing van de provincie niet tot stand is gekomen.5 Een PKB zou slechts direct doorwerken naar gemeentelijke besluitvorming als het belang van het project zou blijken uit een concrete beleidsbeslissing in een PKB. In de praktijk waren de PKB’s over de winning van oppervlaktedelfstoffen niet zo concreet en werd de besluitvorming over concrete zandwinprojecten ter uitvoering van het nationale belang aan de decentrale overheden overgelaten.
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van De Dag van 28 januari 2021?1 Hoe is het mogelijk dat een rechter-commissaris een dag voor het verstrijken van de einddatum van een schuldhulpsaneringstraject besluit het traject niet te beëindigen omdat onduidelijk is of de moeder 30.000 euro krijgt?
Ik heb kennisgenomen van deze uitzending. Ik vind het natuurlijk heel vervelend dat ouders op enigerlei wijze negatieve gevolgen ondervinden van de beslissing om hen € 30.000 toe te kennen. Ik werk nu hard aan een oplossing voor alle ouders die schulden hebben. Hierover spreek ik ook op regelmatige basis met onder andere de Recofa en de Branchevereniging van WSNP Bewindvoerders (BBW). In deze gesprekken zal ik samen met VNG, SZW en JenV ook naar een oplossing zoeken voor het genoemde uitstel van een beëindiging van de WNSP als gevolg van de compensatie. In de beantwoording op de vragen van de leden Nijboer en Van Dijk2 over beslaglegging op compensatie door de Belastingdienst die ik meestuur met de beantwoording van deze vragen ga ik uitgebreider in op de werking van de WSNP.
Erkent u dat het totaal bizar is dat u stelt dat overheidsschulden worden kwijtgescholden of weggestreept, maar dat een rechter-commissaris dat blijkbaar niet mee kan wegen bij het beëindigen van een saneringstraject?
Het beoordelen van specifieke praktijksituaties is voorbehouden aan de bewindvoerder en aan de rechter. Zodra de kwijtschelding van de (overheids-)schulden gerealiseerd is, wordt bezien wat de mogelijkheden zijn voor de afhandeling van de private schulden. Daarbij neem ik de aangenomen motie van het lid Wilders3 natuurlijk mee.
Kunt u aangeven welke afspraken er zijn gemaakt over mensen in minnelijke of wettelijke schuldhulptrajecten en het kwijtschelden van schulden?
Het kabinet heeft besloten om de publieke schulden van alle gedupeerde ouders en hun huidige partner kwijt te schelden (eerder benoemde uitzonderingen omtrent schulden die voortvloeien uit ernstige fraude of strafrechtelijke feiten daargelaten). Dit geldt voor alle ouders, ongeacht of zij wel of niet in een schuldhulpverleningstraject zitten. In principe kunnen alle ouders die een herstelbetaling van UHT ontvangen ervan uitgaan dat hun publieke schulden (de hiervoor genoemde uitzonderingen daargelaten) niet langer geïnd worden en daarmee feitelijk zijn kwijtgescholden. Onze eerste prioriteit is nu zorgen dat de openstaande vorderingen van deze ouders bij publieke instanties worden gepauzeerd. In het traject van kwijtschelden zal ook gekeken worden naar de vormgeving en uitvoeren voor mensen in schuldentrajecten. Daar zijn op het moment nog geen specifieke afspraken over gemaakt.
Kunt u aangeven waarom het overleg over de omgang met de schulden van gedupeerden is misgelopen en waarom er geen plan voor een schone lei ligt?2
In de uitvoering van de hersteloperatie is er continu sprake van voortschrijdend inzicht. Er is maandenlang hard gewerkt door verschillende partijen om te komen tot een voorstel voor een schone lei voor ouders met schulden binnen de toen geldende mogelijkheden. Na de publicatie van het rapport van de POK en terechte zorgen die zijn geuit door verschillende partijen hebben wij, als demissionair kabinet, besloten alle publieke schulden van deze ouders kwijt te schelden. Natuurlijk betekent deze beslissing ook dat we samen opnieuw moeten kijken naar de beste manier om te zorgen dat alle ouders een schone lei krijgen. Vele ouders hebben immers ook schulden bij private partijen. Ik ben hierover in gesprek met schuldeisers en met organisaties als de Recofa en de Branchevereniging van WSNP Bewindvoerders (BBW) naar een oplossing die zowel recht doet aan de belangen van de gedupeerde ouders, als van deze schuldeisers. Het is echter zaak dat een oplossing voor een schone lei wordt ontwikkeld niet alleen in overeenstemming met de schuldeisers, maar ook in samenspraak met de VNG, SZW, JenV, en naast bovengenoemde ook andere partijen in de schuldhulpverlening. We zijn hard aan het werk om een zorgvuldig en houdbaar plan te ontwikkelen.
Hoe vaak heeft u overleg gevoerd over de omgang met schulden die gedupeerde ouders nog hebben?
Ik voer hier iedere dag overleg over want dit is een onderwerp dat ik ongelofelijk belangrijk vind.
Erkent u dat u gedupeerde ouders in problemen heeft gebracht door de aankondiging van de 30.000 euro en dat overheidsschulden zullen worden weggestreept? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze aankondigingen zijn ervoor bedoeld om de situatie voor deze ouders significant te verbeteren. Ik vind het daarom erg vervelend dat er ouders zijn bij wie deze aankondigingen tot problemen heeft geleid en zal me er volledig voor inzetten om te zorgen dat dit doel voor hen ook zo snel mogelijk wordt bereikt.
Erkent u tevens dat beide aankondigingen tot stand kwamen door publieke druk, en het willen bijstellen van het beschadigde beeld van de compensatieregeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Beide besluiten zijn het gevolg van voortschrijdend inzicht – onder andere dankzij het rapport ongekend onrecht- en een zoektocht naar de beste wijze om deze ouders recht te doen.
Waarom is er nog altijd geen plan voor het bieden van een schone lei voor gedupeerden, terwijl er al wel 30.000 euro aan 500 mensen is betaald?
Zoals benoemd in de beantwoording van vraag 4 zijn wij hard aan het werk aan het plan om gedupeerden een schone lei te bieden. Het is ondertussen belangrijk door te gaan met het uitbetalen van de € 30.000 aan ouders, mede omdat vele van deze ouders geen (problematische) schulden hebben en dit geld graag zo snel mogelijk ontvangen. De circa 500 ouders die reeds uitbetaald zijn, hebben contact met een PZB’er en hadden eerder een herstelbetaling van UHT ontvangen. Hun uitbetaling is aangevuld tot € 30.000. Voor de uitbetalingen die nu volgen neemt UHT telefonisch contact op met de ouders voorafgaand aan de uitbetaling. Als ouders in dat gesprek aangeven schulden te hebben en er de voorkeur aan geven om een uitbetaling niet op dit moment te ontvangen is dat mogelijk. Ouders waarvan bij ons bekend is dat ze in een schuldentraject zitten, of waarvan we weten dat er bankbeslag is gelegd op hun rekening, worden nog niet gebeld. We werken voor hen uit wat de beste aanpak is om te zorgen dat ook zij een schone lei krijgen, zonder dat ze daar hinder aan ondervinden.
Klopt het dat daar meerdere mensen tussen zitten die geen enkele aankondiging van het bedrag hebben gekregen, laat staan de vraag of mensen door het bedrag opnieuw in problemen kunnen komen?
De 500 ouders die reeds zijn uitbetaald hadden reeds een herstelbetaling ontvangen van UHT en ook al regelmatig contact met een PZB’er. Sommige ouders hebben eerder in het proces aangegeven dat een uitbetaling hen mogelijk in problemen zou brengen – die ouders zijn op hun verzoek niet uitbetaald. Daar wordt gekeken wat nodig is om alsnog over te gaan tot uitbetaling, bijvoorbeeld na overleg met de bewindvoerder.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 2 februari 2021, 12 uur beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
Sneltestpilots in het PO en VO |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de informatie «Onderbouwing grootschalig testen van personen zonder klachten» van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?1
Ja.
Is dit de meest recente onderbouwing van grootschalig testen?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Sneltesten in onderwijs van start»?2
Ja.
Welk type sneltesten worden gebruikt bij de pilot?
In de studie wordt gebruik gemaakt van antigeen(snel)tests. Deze tests kunnen binnen 15 minuten een uitslag geven, waardoor ze het mogelijk maken om mensen met een positieve testuitslag snel te vinden.
Hoeveel testen zullen er naar schatting per dag afgenomen worden?
Voor de pilotfase, die op ongeveer 35 middelbare scholen plaatsvond, is vooraf ingeschat dat ongeveer 440–550 testen per dag zouden worden afgenomen. Die inschatting is gemaakt op basis van de situatie zoals die was voorafgaand aan de lockdown eind 2020 en de gemiddelde besmettingsgraad september-december 2020.
Kunt u meer details geven over hoe de pilot is ingericht en wordt uitgevoerd?
De pilot is op 18 januari jl. van start gegaan en heeft op zo’n 35 middelbare scholen in de regio Rotterdam en in Gelderland gelopen tot en met 23 april jl., onder leiding van Patricia Bruijning van UMC Utrecht. Wanneer een school een melding kreeg van een positief geteste leerling of personeelslid, deed de school een inventarisatie van de schoolcontacten van deze persoon. Hierbij zijn alle leerlingen en personeelsleden die in de potentieel besmettelijke periode ten minste 1 lesuur in dezelfde ruimte zijn verbleven met de index case geïdentificeerd als (niet-nauwe) contacten. De personen die werden geïdentificeerd als nauwe contacten moesten uit voorzorg in quarantaine. De niet-nauwe contacten werden uitgenodigd voor een sneltest die op school werd afgenomen en uitgelezen door een daartoe gekwalificeerd persoon van een testaanbieder. Bij een positieve uitslag werd de leerling of leraar naar huis gestuurd met instructies voor isolatie en werd de GGD geïnformeerd. Bij een negatieve uitslag kon het normale schoolprogramma worden vervolgd. Na 3–5 dagen (afhankelijk van weekenddagen) volgde een tweede testronde voor alle niet-nauwe contacten. Leverde dit geen nieuwe positieve personen op, dan werd er niet verder getest. Werden opnieuw één of meerdere personen positief getest, dan startte de procedure opnieuw. Meedoen aan de pilot was vrijwillig.
Op advies van het deskundigenpanel onder leiding van prof. dr. Van der Zande, toenmalig voorzitter van de LCT, heeft het kabinet besloten om de werkwijze in de pilots vanwege problemen met de werkbaarheid en schaalbaarheid niet voort te zetten, maar om zelftesten voor het funderend onderwijs vanaf medio april beschikbaar te maken. Leerkrachten kunnen zich daarmee twee keer week thuis preventief testen. Voor leerlingen in het voorgezet onderwijs zijn zelftesten beschikbaar gemaakt om, in overleg met de GGD, risicogericht te testen bij een besmetting in de klas. Zij kunnen zich daarmee op school zo snel mogelijk testen. In de tweede helft van mei zijn zelftesten beschikbaar gesteld waarmee ook alle leerlingen uit het VO zich tweemaal per week thuis preventief kunnen testen.
Voor het zelftesten geldt dat deelname geheel vrijwillig is en niet bepalend is voor de mate waarin leerkrachten en leerlingen fysiek op de onderwijsinstelling aanwezig mogen zijn.
Deelt u de mening van het RIVM dat de PCR-test op dit moment de «gouden standaard» is met een technische/analytische sensitiviteit van 96–99,5%?
Ja, de PCR-test is de meest sensitieve testmethode. Bij het valideren van nieuwe testmethoden worden deze methoden altijd met de PCR-test vergeleken. Dit betekent overigens niet dat de PCR-test in elke setting de meest ideale testmethode is. De PCR-test vraagt een geavanceerde labomgeving en het kost relatief veel tijd om de analyse uit te voeren. In het onderwijs wordt de voorkeur aan sneltesten gegeven omdat die de continuïteit van het onderwijs zo min mogelijk verstoren, een zelftest eenvoudig op de schoollocatie of thuis uit te voeren is en de testmethode snel een uitslag geeft waardoor besmettelijke mensen in de klas snel geïdentificeerd kunnen worden.
Wat is de technische/analytische sensitiviteit van de te gebruiken sneltesten?
In vraag 4 is toegelicht dat gebruik gemaakt wordt van antigeentesten. Over het algemeen geldt voor antigeentesten dat de specificiteit nabij de 100% ligt. Dit betekent dat het zelden gebeurt dat een monster positief is in de antigeentest, maar negatief is in de PCR. De sensitiviteit is afhankelijk van de populatie die getest wordt. In zijn algemeenheid geldt dat antigeentesten minder gevoelig zijn dan PCR-testen, en dat antigeentesten daardoor minder goed in staat zijn om besmettingen te detecteren in mensen die weinig virusdeeltjes in de luchtwegen hebben. Het voordeel van antigeentesten is wel dat ze goed in staat zijn om heel snel (binnen 30 minuten) mensen te vinden die veel virusdeeltjes in de luchtwegen hebben en daarmee waarschijnlijk ook het meest besmettelijk voor anderen zijn. Binnen de pilots is onderzocht of herhaald testen met antigeensneltests een effectieve aanpak is om verspreiding van het virus bij een besmetting binnen een school in te dammen. De onderzoeksuitkomsten worden in juni verwacht en zullen aan uw Kamer worden toegezonden. Voor een overzicht van de sensitiviteit van verschillende antigeentesten in verschillende doelgroepen verwijs ik naar het document Status validatie SARS-CoV-2 antigeen sneltesten dat door het RIVM wordt bijgehouden (Gebruik en veiligheid van doping en sportvoedingssupplementen (rivm.nl)).
Hoeveel vals-positieve en vals-negatieve testuitslagen worden verwacht bij deze pilot, uitgaand van de technische/analytische sensitiviteit van de sneltesten en het geplande aantal af te nemen testen per dag?
De sensitiviteit van antigeensneltesten is doorgaan 80–90%. Dit betekent dat 10–20% van de positieven uit de PCR-test met de antigeensneltest niet positief testen met de sneltest. Hierbij moet wel de kanttekening geplaatst worden dat de antigeen-sneltest zeer gevoelig is bij mensen met een hoge virale load, de mensen die waarschijnlijk ook het meest besmettelijk zijn. De mensen die met de antigeen-sneltest gemist worden zijn dus vooral mensen die op het moment van testen niet besmettelijk zijn. Hiertussen kunnen wel mensen zitten die nog besmettelijk kunnen worden. Daarom is het van belang om bij het sneltesten de test na een aantal dagen te herhalen. Vals-positieve uitslagen zijn zeldzaam, het komt zelden voor dat iemand negatief test met een PCR-test en positief test met een antigeen-sneltest. Wanneer als gouden standaard hierbij een negatieve PCR test wordt gehanteerd is het percentage vals-positieve antigeentesten in diverse studies < 1%.
Hoe wordt voorkomen dat bij vals-positieve uitslagen leerlingen ten onrechte worden uitgesloten, aangezien het RIVM schrijft: «nadelen zijn ook het relatief hoge percentage foutpositieven dat bij brede screening gevonden zal worden, zelfs bij de testen met de hoogste specificiteit' en: «bij grootschalig gebruik van antigeensneltesten kan zelfs een relatief minimale fractie foutnegatieve testen tot aanzienlijke aantallen uitgroeien»? Welke concrete maatregelen worden genomen om fysieke besmetting als gevolg van vals-negatieve uitslagen te voorkomen?
De kans op vals-positieven is erg klein (< 1%). Bij een positieve uitslag op een zelftest, is het advies in de bijsluiter een confirmatietest te doen bij de GGD, zodat een mogelijke onterechte quarantaine zo kort mogelijk zal zijn.
Een vals-negatieve uitslag betreft mensen met een zeer lage besmettelijkheid. Door 3 tot 5 dagen erna nogmaals te testen, kunnen deze besmettingen bij toegenomen besmettelijkheid alsnog worden opgespoord. Dit wordt toegepast bij het risicogericht testen, en ook bij het preventief thuis testen, waar het advies is tweemaal per week te testen. Zo worden verdere besmettingen binnen de schoolcontext zo veel mogelijk voorkomen.
Wilt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van het Europees Hof «Alvorens een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een niet begeleide minderjarige, moet een lidstaat nagaan of er voor de minderjarige adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze uitspraak? Hoe gaat u het beleid aanpassen om te voldoen aan deze uitspraak?
In de uitspraak stelt het Hof dat een lidstaat zich, reeds voorafgaand aan het nemen van een terugkeerbesluit, ervan dient te vergewissen dat adequate opvang beschikbaar is. In de voorheen geldende uitvoeringspraktijk onderzocht de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) eerst ná het nemen van een terugkeerbesluit of er adequate opvang was om terugkeer te realiseren, onder opschorting van de terugkeer. Voor de goede orde merk ik op dat zowel voor als na de uitspraak, alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) alleen zijn teruggeleid als er adequate opvang aanwezig was in het land van herkomst. Ik ben op dit moment aan het onderzoeken wat de uitspraak betekent voor de inrichting van het terugkeerproces van amv’s.
Waarom was het beleid zo ingericht dat bij alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) boven de 15 jaar geen onderzoek werd gedaan naar de beschikbaarheid van adequate opvang in het land van herkomst? Hoe kijkt u daar nu naar, gelet op de uitspraak van het Europese Hof?
Ik wil graag nogmaals benadrukken dat ook bij amv’s vanaf 15 jaar door de DT&V onderzoek werd en wordt gedaan naar de beschikbaarheid van adequate opvang. Amv’s vanaf 15 jaar kunnen alleen niet in aanmerking komen voor de buitenschuldvergunning voor amv’s (zoals omschreven in paragraaf B8/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000).
Het buitenschuldbeleid voor amv’s is in juni 2013 aangepast om amv’s die geen recht hebben op bescherming, maar van wie helder is dat zij buiten hun schuld niet kunnen terugkeren naar het land van herkomst, alsnog duidelijkheid te bieden.2 Wanneer uiterlijk drie jaar na de asielaanvraag blijkt dat de amv buiten zijn of haar schuld om niet kan terugkeren en de amv nog steeds minderjarig is, kan hij of zij in aanmerking komen voor een buitenschuldvergunning voor amv’s. Door het stellen van een maximale termijn van maximaal drie jaar wordt de periode waarin een amv in onzekerheid verkeert over zijn of haar verblijfsperspectief begrensd, maar tegelijkertijd rekening gehouden met de tijd die nodig is om op een aanvraag te beslissen en onderzoek te doen naar het bestaan van adequate opvang.
Bij het presenteren van dit nieuwe beleid is destijds verduidelijkt dat het buitenschuldbeleid bedoeld is voor uitzonderlijke gevallen, omdat ook in het geval van een minderjarige geldt dat wie terug wil ook terug kan, zolang er een vorm van adequate opvang bestaat.
Amv’s van vanaf 15 jaar, die buiten hun schuld om niet kunnen terugkeren, kunnen overigens wel in aanmerking komen voor de reguliere buitenschuldvergunning (omschreven in paragraaf B8/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000).
Bent u ooit gewezen op het feit dat de huidige uitvoeringspraktijk in strijd is met EU-recht? Zo ja, wat is daar toen mee gedaan? Indien daar toen niets mee is gedaan, waarom niet?
Nee, dit was tot aan de uitspraak niet bekend.
Hoe kunt u in het schriftelijk overleg van 25 januari j.l. stellen dat «in de huidige uitvoeringspraktijk de Dienst Terugkeer en Vertrek eerst na het nemen van een terugkeerbesluit onderzoekt of er adequate opvang is om terugkeer te realiseren» en dat dit «de geldende werkwijze is in alle amv-zaken» terwijl het Europese Hof in een uitspraak op 14 januari j.l. juist heeft geconcludeerd dat dit voor amv-zaken tussen de 15 en 17 jaar niet de geldende praktijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?2
In het antwoord van het schriftelijk overleg van 25 januari jl. wordt gedoeld op de uitvoeringspraktijk tot de uitspraak. Inmiddels is begonnen met het intrekken van de terugkeerbesluiten van amv’s in de huidige caseload van de DT&V en vaardigt de IND in nieuwe amv-zaken voorlopig geen terugkeerbesluiten uit, totdat een besluit is genomen over eventuele aanpassingen aan het terugkeerproces voor amv’s.
Kunt u een beeld schetsen om hoeveel zaken het ongeveer gaat waarbij niet in lijn met Europese regelgeving is gehandeld en wat de voornaamste herkomstlanden zijn van de vreemdelingen die het betreft? Zo nee, waarom niet? In hoeveel procent van deze zaken is de betrokkenen ook daadwerkelijk uitgezet na aanvang van het achttiende levensjaar?
Zoals aangegeven in het schriftelijk overleg van 25 januari jl. was het in alle zaken, waaronder die van amv’s, de geldende praktijk om een afwijzende beschikking uit te vaardigen tegelijkertijd met een terugkeerbesluit. De DT&V heeft in alle amv-zaken waarin terugkeer aan de orde was, eerst onderzoek gedaan naar adequate opvang na het uitvaardigen van het terugkeerbesluit. Er was tot aan de uitspraak van het Hof geen aanleiding om te denken dat hiermee niet in lijn met Europese regelgeving werd gehandeld. Voor de goede orde benadruk ik dat dit met name ziet op de volgtijdelijkheid van het proces. Er zijn geen minderjarige vreemdelingen uitgezet zonder dat aan de voorwaarde is voldaan dat er sprake was van adequate opvang in het land van bestemming.
Het is niet mogelijk om vanuit de geautomatiseerde systemen van de migratieketen op te maken in hoeveel procent van de gevallen een betrokkene daadwerkelijk is uitgezet na aanvang van het achttiende levensjaar. Dit zou een complexe analyse vereisen, die binnen de termijn voor beantwoording van deze vragen niet is uit te voeren. Ter beeldvorming kan ik aangeven dat vanaf 2014 tot en met 2020 de jaarlijkse instroom van amv’s in de caseload van de DT&V uit gemiddeld ca. 310 zaken bestond. De voornaamste nationaliteiten over deze periode waren de Afghaanse, Marokkaanse en Eritrese nationaliteit.4
Kunt u toezeggen dat er voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen van 15 tot en met 17 jaar oud die zich nu en in de toekomst in Nederland bevinden, voortaan wel onderzoek wordt gedaan naar de beschikbaarheid van adequate opvang in landen van herkomst voordat een terugkeerbesluit genomen wordt? Zo nee, waarom niet?
De precieze veranderingen aan de uitvoering van het terugkeerproces voor amv’s naar aanleiding van deze uitspraak zijn nog niet uitgekristalliseerd. De uitspraak is echter bindend voor Nederland, dus er zal vanaf nu onderzoek moeten worden gedaan naar de beschikbaarheid van adequate opvang vóórdat een terugkeerbesluit kan worden genomen ten aanzien van een amv.
Overlast door nieuwe SMART-L radar in Wier |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de berichtgeving1 dat de nieuwe Smart-L radar van Defensie in Wier ’s nachts te veel geluid maakt?
Defensie heeft kennis genomen van het bericht.
Klopt het dat Defensie op een online voorlichtingsbijeenkomst heeft meegedeeld dat de radar om die reden tussen elf uur ’s avonds en zeven uur ’s ochtends uit staat?
Ja.
Klopt het dat deze bijeenkomst belegd is, omdat er de laatste tijd uit de omgeving veel vragen en klachten van omwonenden komen over de nieuwe radar, zoals: niet meer kunnen slapen met de ramen open, storingen in elektronische apparatuur, lampen in woningen die flikkeren, de televisie die stoort, alsmede wifi-storingen?
Eind november 2020 ontving Defensie van zowel de gemeente Waadhoeke als enkele individuele inwoners uit de omgeving berichten over de radar. In deze berichten werd gevraagd naar meer informatie over de radar en het geluid dat de radar produceert. Naast de beantwoording van de individuele inwoners heeft Defensie in overleg met de gemeente Waadhoeke besloten om op 20 januari 2021 een digitale informatiebijeenkomst te organiseren.
Zal de problematiek van de te hoge geluidsbelasting volledig worden opgelost voordat de radar operationeel wordt? Of blijft er sprake van te hoge geluidsbelasting ’s nachts?
Te allen tijde moet Defensie voldoen aan de geldende geluidsnormen, zoals opgenomen in de omgevingsvergunning, ook ‘s nachts. Defensie zal in overleg met de fabrikant Thales passende maatregelen nemen om zeker te stellen dat de radar zal voldoen. Op dit moment wordt nader onderzocht wat de oorzaak kan zijn van de geluidsoverlast en wat passende maatregelen kunnen zijn.
In hoeverre is het vanuit de nationale veiligheid en effectieve luchtruimbewaking een oplossing om de radar ’s nachts uit te zetten? Klopt het dat er vanuit Defensie beweerd is dat er in dat geval sprake is van «verminderde bescherming, maar dat er ook andere manieren zijn om het luchtruim in de gaten te houden»?
Zie het antwoord op vraag 5 van Kamerlid Fritsma (PVV) d.d. 22 januari 2021 en vraag 4 en 7 van Kamerlid Kerstens (PvdA) d.d. 25 januari 2021.
Wat gaat u bovendien doen aan andere klachten van omwonenden dan geluidsklachten?
Het is erg vervelend dat de omgeving overmatig overlast ervaart van de radar. Daarom wil Defensie graag in contact komen met de mensen die klachten ervaren zodat naar een oplossing kan worden gezocht voor de specifieke klachten. Defensie zal samen met Thales vanaf 25 februari een maand lang testen uitvoeren en in Wier aanwezig zijn om zoveel mogelijk met de bewoners te inventariseren welke effecten de radar heeft en om die op te lossen. De omwonenden ontvangen hierover een bewonersbrief met nadere informatie.
Bewoners kunnen daarnaast altijd informatie vinden op de website www.defensie.nl/radarstations waar actuele ontwikkelingen staan vermeld. Samen met de gemeente Waadhoeke stemt Defensie af hoe de bewoners, naast de website, zo goed mogelijk kunnen worden geïnformeerd over de vervolgstappen in het project.
Het is voor inwoners tevens mogelijk om hun vragen en zorgen met Defensie te delen via het reactieformulier op de website van https://www.defensie.nl/onderwerpen/radarstations/contact. Defensie zal dan contact opnemen met de indiener.
Is de (geluids)overlast voor omwonenden en het overschrijden van geluidslimieten ’s nachts meegenomen in de vergunningsaanvraag voor de radar in Wier? Zijn alle benodigde vergunningen verkregen? Zo nee, welke niet en waarom niet?
Voor de radar in Wier waren de benodigde vergunningen verkregen, waaronder de vergunning die voorziet in de geluidsnormen die overdag, ’s avonds en ’s nachts gelden. Een vergunning wordt door het bevoegd gezag (ILT) pas verleend als door de aanvrager aannemelijk is gemaakt dat aan de geluidsnormen voldaan kan worden. Ten behoeve van de vergunning heeft Defensie TNO verzocht om een geluidsrapportages op te stellen. In de vergunningsaanvraag zijn geluidsrapportages van TNO bijgevoegd. Op basis van de vergunningsaanvraag, incl. de geluidstoets, heeft ILT de vergunning verleend op 5 februari 2020 (kenmerk 2019/0758).
In hoeverre kan bovengenoemde problematiek ook optreden in Herwijnen, waar Defensie eveneens een SMART-L radar voornemens was te plaatsen? Zijn alle benodigde vergunningen verkregen om de radar daar te kunnen plaatsen? Zo nee, welke niet en waarom niet?
Tegen de tijd dat de tweede radar – ongeacht de locatie – gerealiseerd zou kunnen worden, is de geluidsproblematiek in Wier naar verwachting verholpen. Voor de beide radars zullen ten minste dezelfde geluidsmaatregelen worden toegepast. Indien blijkt dat er aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn voor de tweede radar, zullen deze worden uitgevoerd.
Nadat de geluid-beperkende maatregelen in Wier zijn genomen, wordt in Wier een controlemeting uitgevoerd om zeker te stellen dat de radar voldoet aan de normen. Deze geluidsmetingen dienen als onderbouwing voor de vergunningsaanvraag voor de tweede radar, ongeacht de locatie. De vergunning voor de tweede radar is nog niet verleend.
Herinnert u zich de motie Van Helvert c.s2 die de regering verzoekt een andere locatie te zoeken voor de radar in plaats van Herwijnen?
Ja.
Waarom heeft u de Kamer nog niet geïnformeerd over de wijze waarop u de motie gaat uitvoeren? Bent u bereid dit alsnog zo snel mogelijk te doen?
In de Kamerbrief Uitvoering moties met betrekking tot de SMART-L radar te Herwijnen van 2 februari 2020 (Kamerstuk 35 570 X, nrs. 24 en 29) ben ik hierop ingegaan.
Erkent u dat uw «radiostilte», in combinatie met de klachten over de radar in Wier opnieuw tot onrust en onzekerheid bij de inwoners van Herwijnen kan leiden?
We kunnen ons voorstellen dat er vragen ontstaan. Defensie streeft er naar zo spoedig mogelijk te reageren. Gezien de complexiteit van het project vraagt de beantwoording mogelijk meer tijd dan belanghebbenden zouden wensen. Dit komt bijvoorbeeld, omdat nader onderzoek noodzakelijk is om de vragen te kunnen beantwoorden. Hiervoor vraagt Defensie om begrip. Op de website www.defensie.nl/radarstations is informatie over het project te vinden. Bewoners en andere belanghebbenden hebben hier ook de mogelijkheid om aanvullende vragen te stellen.
Het rapport ‘Basel III Reforms: Updated Impact Study’ uit december 2020 |
|
Roald van der Linde (VVD), Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het rapport «Basel III Reforms: Updated Impact Study» van de European Banking Authority (EBA) uit december 2020?
Ja.
Deelt u de conclusie van de EBA dat Nederlandse banken naar verwachting gemiddeld 21% meer kapitaal moeten aanhouden onder «Bazel 3.5»? In hoeverre worden aan Nederlandse banken hogere kapitaaleisen gesteld dan aan banken in andere EU-lidstaten? Wat betekent dat voor de kredietverlening in Nederland? Welke gevolgen heeft dit voor de verstrekking van hypotheken en de financiering van de energietransitie?
De analyse van EBA is gebaseerd op data van rond de 100 Europese banken, waaronder zeven Nederlandse, over het laatste kwartaal van 2019. De EBA schat op basis van deze analyse voor deze Nederlandse banken een stijging van de tier-1 kapitaalvereisten van rond de 21%. Deze inschatting is gebaseerd op de volledige implementatie van Bazel 3.5 aan het einde van het ingroeipad in 2028.
De kern van het Bazel-raamwerk is dat banken genoeg kapitaal dienen aan te houden voor de risico’s die ze lopen. Het is dus niet zo dat de richtlijnen bepalen welke activiteiten wel of niet gefinancierd mogen worden. Er worden slechts minimumeisen gesteld aan de wijze waarop banken risico’s dienen af te dekken. Daarnaast is het op dit moment nog onduidelijk hoe Bazel 3.5 binnen de EU geïmplementeerd zal worden. Naar verwachting presenteert de Europese Commissie (CIE) in de eerste helft van dit jaar haar wetgevende voorstel ten aanzien van Bazel 3.5. Zodra de CIE met een wetgevend voorstel komt, zal het kabinet uw Kamer informeren over haar inzet volgens de gebruikelijke weg van een BNC-fiche. Daarna zal een Europees onderhandelingstraject volgen.
Na implementatie van Bazel 3.5 in Europa zullen de Bazelse eisen in alle EU-lidstaten gelden en zullen er dus geen hogere kapitaaleisen aan Nederlandse banken worden gesteld dan aan banken in andere EU-lidstaten. Wel is het zo dat de impact voor een groot deel afhankelijk is van de samenstelling van de balans, activiteiten en verschillen in de vaststelling van risicowegingen van individuele banken. Hierdoor zal de impact per bank en per lidstaat verschillen. Eerder heb ik u geschreven dat de Nederlandse hypotheekportefeuilles een belangrijke factor zijn in de impact voor Nederlandse banken.1 De precieze gevolgen van Bazel 3.5 op de kredietverlening en de financiering van de energietransitie hangt voor een groot deel af van de uiteindelijke vormgeving van het wetgevend voorstel voor de implementatie in Europa en de keuzes die banken maken om aan de nieuwe eisen te voldoen. Daarover is dus meer te zeggen zodra dat voorstel er is.
Klopt het dat banken onder Bazel 5 onderpand minder zwaar mogen laten wegen bij het bepalen van de risico’s? Is het juist dat banken daardoor risico’s in de toekomst aanzienlijk hoger moeten inschatten dan op basis van historische verliezen nodig is?
Bazel 3.5 richt zich op het beperken van de variabiliteit in risicogewichten die banken zelf met interne modellen berekenen. In de afgelopen jaren is gebleken dat de variatie in de risicowegingen, en daarmee de kapitaalratio’s van banken, niet altijd te verklaren waren door verschillen in onderliggende risico’s in de portefeuilles. Door Bazel 3.5 moeten banken met overeenkomstige risico’s een meer vergelijkbare hoeveelheid kapitaal aanhouden, waardoor het speelveld voor banken gelijker wordt.
Eén van de maatregelen om de variabiliteit te beperken is de introductie van minimumwaardes voor de inputvariabelen die worden gebruikt bij de interne risicoberekening. Het onverwachte verlies, waarvoor banken kapitaal dienen aan te houden, wordt hierbij berekend op basis van de verwachting dat wanbetaling optreedt en het potentiële verlies gegeven wanbetaling. Voor zowel het verwachte verlies als het potentiële verlies gegeven wanbetaling zullen minimumwaardes gaan gelden. De minimumwaarde voor het potentiële verlies gegeven wanbetaling is gekoppeld aan de vorm van onderpand. In het geval er geen onderpand is volgt er bijvoorbeeld een hogere minimumwaarde dan wanneer grond of een woning als onderpand dient. Bazel 3.5 introduceert voor verschillende categorieën onderpand verschillende minimumwaardes die het risico van het onderpand reflecteren.
De introductie van deze minimumwaardes heeft tot doel dat alle banken een minimum aan kapitaal aanhouden voor deze activiteiten. Dit minimum aan kapitaal dient niet alleen bescherming te bieden voor verliezen als gevolg van de conjunctuurcyclus, maar ook tegen stresssituaties die zich niet in het recente verleden hebben voorgedaan.
Herinnert u zich de notitie «Inkomsten en verdienmodel van agrarische ondernemers» van de Nederlandse Vereniging van Banken uit juli 2020 en de toezegging van de Minister van LNV om daarover overleg te voeren met de Minister van Financiën1? Heeft dit overleg inderdaad op het niveau van de ministers plaatsgevonden? Zo ja, wat was de conclusie, welke acties zijn door de respectievelijke ministers op nationaal en internationaal niveau in gang gezet en wat is de stand van zaken op dit moment? Zo nee, waarom niet?
Er is op ambtelijk niveau overleg geweest tussen de ministeries van Financiën en LNV over de notitie «Inkomsten en verdienmodel van agrarische ondernemers» en er is hierover gezamenlijk gesproken met de NVB. De precieze gevolgen van Bazel 3.5 op de kredietverlening en de financiering van de landbouw hangen voor een groot deel af van de uiteindelijke vormgeving van de implementatie in Europa en van de keuzes die banken maken om aan de nieuwe eisen te voldoen. Zoals de Minister van LNV eerder aan de Vaste Commissie LNV heeft gemeld verwachten we het voorstel van de CIE ter implementatie van Bazel 3.5 in de eerste helft van dit jaar.3 Dit voorstel zal worden vergezeld door een brede impactanalyse van de CIE, in aanvulling op de impactanalyses die de EBA al heeft gedaan. Op basis van het daadwerkelijke voorstel en deze impactanalyse zal het kabinet haar definitieve inzet bepalen. In de tussentijd blijven de ministeries van Financiën en LNV in gesprek met de banken om ook de gevolgen voor agrofinanciering verder te verkennen.
Deelt u inmiddels de conclusie dat de kredietverlening aan agrarische ondernemingen onevenredig hard wordt getroffen? Wat gaat u daar in concreto aan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven welke andere sectoren in het bijzonder worden getroffen door Bazel 3.5? Hebt u hiervoor een impactanalyse laten opstellen? Zo nee, waarom niet? Bent u dan bereid om, vooruitlopend op verdere bespreking en besluitvorming en in samenwerking met banken en bedrijfsleven, zo’n analyse op te zetten? Bent u bereid om naast een Nederlandse impactanalyse ook in Europees verband te pleiten voor een impactanalyse, zodat ook andere lidstaten inzichtelijk krijgen wat de gevolgen zijn?
De impact van Bazel 3.5 is in belangrijke mate afhankelijk van de exacte implementatie van de Bazelse richtlijnen in de Europese wet- en regelgeving. Het wetgevende voorstel van de CIE zal voorzien worden van een uitgebreide impactanalyse. Deze impactanalyse zal ingaan op de gevolgen voor verschillende typen banken. Ik vind een dergelijk impactanalyse noodzakelijk om de gevolgen voor de Europese banken in kaart te brengen. Bovendien heeft EBA, mede op verzoek van de CIE, al diverse impactanalyses gedaan.4 Deze impactanalyses zijn gedetailleerd en toegesneden op vragen die rondom de Europese implementatie spelen. Daarnaast is er regelmatig contact met de banken om de gevolgen van de implementatie van Bazel 3.5 te bespreken.
Hoe voorkomt u dat banken door Bazel 3.5 de kredietverlening inperken of de kosten verhogen?
Om te voorkomen dat banken plotseling geconfronteerd worden met hogere kapitaaleisen door de implementatie van Bazel 3.5 kent het voorstel een lang ingroeipad. Dit moet banken de gelegenheid geven om tijdig aan de nieuwe eisen te voldoen. Het is uiteindelijk echter aan de banken om te bepalen op welke wijze zij daar invulling aan gaan geven.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor aanvang van het aanstaande verkiezingsreces?
Ja.
Het maximum SV-loonbedrag van de NOW |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Waarom heeft u ervoor gekozen om de voorgenomen verlaging van het maximum sociale verzekeringsloon (SV-loon) naar 4.845 euro terug te draaien?
Door de verlenging van de lockdown is het niet wenselijk om de voorgenomen afbouw van de NOW-regeling voort te zetten. Zo ook de verlaging van de maximale subsidie per werknemer naar éénmaal het dagloon. Werkgevers hebben het al zwaar, en een verlaging kan rauw op het dak vallen.
Hoe rijmt u dit maximale SV-loon met bijvoorbeeld een pakket waarin zelfstandigen zonder personeel worden geconfronteerd met een partnertoets waardoor zij met een minimaal bedrag rond moeten komen?
De NOW-regeling is bedoeld voor werkgevers met personeel in dienst. Dit is een ander deel van het steunpakket dan de Tozo, en vraagt daarom ook om andere maatregelen. Er is gekozen voor tweemaal het maximale SV-dagloon omdat in deze crisis sectoren in alle hoeken van de samenleving worden geraakt; het gaat om lonen in het hoge én in het lage segment. Op deze manier kunnen zo veel mogelijk werkgevers worden ondersteund in het betalen van hun loonsom. Het doel van de NOW is om zo veel mogelijk banen te behouden, dus óók banen met een relatief hoog loon.
In welke sectoren worden er lonen ter hoogte van het maximale dagloon betaald? Kunt u dit uitsplitsen in bedrijven?
Voor de voorschotbetalingen van NOW 1 is uitgezocht in welke sectoren percentueel de meeste lonen ter hoogte van twee keer het maximale dagloon zijn betaald. Er is gekeken naar de maand november 2020. De vijf sectoren waar dit het meeste voorkomt zijn het bank- en verzekeringswezen (40 BSN-nummers, 2,82% van de totale BSN-nummers in deze sector in november 2020), chemische industrie (645 BSN-nummers, 2,2% van de totale BSN-nummers in deze sector in november 2020), vervoer en logistiek (3.758 BSN-nummers, 1,96% van de totale BSN-nummers in deze sector in november 2020), overheid (384 BSN-nummers, 1,78% van de totale BSN-nummers in deze sector in november 2020) en groothandel (3.140 BSN nummers, 1,4% van de totale BSN-nummers in deze sector in november 2020).
Het uitsplitsen in bedrijven is zeer arbeidsintensief en gezien de werkdruk heb ik UWV dit niet gevraagd. In het online NOW-register staan alle bedrijven die NOW-steun ontvangen.
Past het in standhouden van dit maximale SV-loon bij een steunpakket dat ervoor moet zorgen dat bedrijven en ondernemers die amper het hoofd boven water kunnen houden de crisis doorkomen?
Ja. De lockdown is verlengd en daardoor is het niet wenselijk om het maximaal te vergoeden loon te verlagen. De NOW-regeling is bedoeld voor bedrijven met personeel in dienst. Het doel van de NOW is om zo veel mogelijk banen te behouden, dus óók banen met een relatief hoog loon. Op deze manier kunnen zo veel mogelijk werkgevers worden ondersteund in het betalen van hun loonsom. Geraakte ondernemers die niet in aanmerking komen voor de NOW-regeling, komen wellicht wel in aanmerking voor andere regelingen uit het steunpakket (bijvoorbeeld de Tozo of de TVL).
Bent u bereid dit maximale SV-loon alsnog te verlagen?
Nee.
De uitspraken van Eurocommissaris Johansson dat Europa meer migranten nodig heeft |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van Eurocommissaris Johansson (Binnenlandse Zaken) in het Nederlands Dagblad van 28 januari jl.?1
Ja.
Wat vindt u van haar uitspraak dat het aantal migranten dat van buiten de EU in Europa aan de slag gaat substantieel omhoog zou moeten, vanwege de demografische ontwikkelingen binnen Europa? En hoe beoordeelt u de gevolgen van deze uitspraken voor de Nederlandse situatie?
Ik heb kennisgenomen van de uitspraak van Commissaris Johansson. De uitspraak van Eurocommissaris Johansson heeft geen gevolgen voor de Nederlandse situatie. Zoals bij uw Kamer bekend kondigde de Europese Commissie bij de publicatie van de voorstellen op het gebied van asiel en migratie op 23 september jl. aan dat zij begin 2021 met nieuwe voorstellen zal komen over legale migratie. In deze mededeling benadrukt de Europese Commissie dat lidstaten zelf gaan over de aantallen arbeidsmigranten uit derde landen. Via het BNC-traject inzake de overkoepelende mededeling – COM (2020) 609 – is uw Kamer hierover geïnformeerd.2
Deelt u de analyse dat haar stellingname dat politieke leiders in de EU en daarbuiten als «drama queens en drama kings (...) bewust het debat over migratie vergiftigen» onterecht is en geenszins bijdraagt aan een evenwichtig debat over migratie binnen de EU?
Een evenwichtig debat over asiel en migratie in de EU is nodig, om op constructieve wijze tot een herziening van het gemeenschappelijk Europees migratie- en asielstelsel te komen. Daar wordt op verschillende wijze vanuit de lidstaten aan bijgedragen. Uitspraken die in dat verband door anderen worden gedaan, zijn voor rekening van hen.
Hoe verhoudt deze uitspraak in de Nederlandse context zich tot de reeds toenemende migratiestroom en het pleidooi van emeritus-hoogleraar Latten om juist zorgvuldig na te denken over de bevolkingsgroei in Nederland en de rol van migratie daarin, waarbij niets doen volgens hem geen optie is? Wat is uw opvatting hierover?2 3
De motie Dijkhoff c.s., die tijdens de Algemeen Politieke Beschouwingen (APB) van 2018 is aangenomen, verzoekt de regering verschillende scenario’s op te stellen waarin de gevolgen van veranderingen in de omvang en de samenstelling van de Nederlandse bevolking op verschillende beleidsterreinen in kaart worden gebracht. In juli 2020 is in dit verband door het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) het rapport Bevolking 2050 in Beeld, Drukker, diverser en dubbelgrijs gepubliceerd dat de demografische doorrekening bevat, en heeft u de kabinetsreactie op dit rapport ontvangen.5 Het eindrapport van de Verkenning 2050, dat een doorrekening van de maatschappelijke implicaties zal bevatten, is in het voorjaar van 2021 voorzien.
Uit de meest recente CBS-prognose blijkt dat ook na de Coronacrisis, het migratiesaldo de meest bepalende factor voor de bevolkingsgroei is. Het gaat hier met name om intra-EU mobiliteit (ongeveer 50% van de totale instroom), reguliere migratie voor arbeid en studie (circa 40%) en asiel (10%). Dit vraagt om een overheid die goed voorbereid en toegerust is en ervoor zorgt dat migratiebewegingen beheerst verlopen. Het kabinet zet hierop in door uitvoering te geven aan de integrale migratieagenda. Voor de laatste stand van zaken verwijs ik u naar de voortgangsrapportage die op 11 januari jl. aan uw Kamer is verstuurd.
Hoe kijkt u daarbij aan tegen de verhouding van autochtone en niet-Westerse bevolking en de spanningen die een relatieve toename van het aandeel niet-Westerse allochtonen, bijvoorbeeld in de steden, met zich mee kan brengen?
Op 14 december 2020 heeft de WRR het beleidsrapport Samenleven in verscheidenheid – Beleid voor de migratiesamenlevinggepresenteerd. Het rapport is resultante van vijf jaar lang onderzoek naar de maatschappelijke kansen en knelpunten die migratie naar Nederland met zich meebrengt. Het kabinet zal zoals gebruikelijk met een kabinetsreactie op dit rapport komen. Het antwoord op deze vraag komt aan de orde in deze kabinetsreactie.
Vindt u dat het stellen van een bovengrens aan immigratie en het voeren van een jaarlijks debat over het aantal immigranten in Nederland in de migratiediscussie een belangrijke rol kan vervullen en derhalve wenselijk is, zoals de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vorig jaar opperde?4 5
Ik stel voorop dat een bovengrens aan immigratie geen onderdeel is van het huidige kabinetsbeleid, en een eventuele keuze terzake aan een volgend kabinet is.
In deze discussie is het goed een onderscheid te maken tussen de opvang en bescherming van asielzoekers, die verhoudingsgewijs een klein deel vormen van het aantal vreemdelingen dat naar Nederland komt, en reguliere, sociaaleconomische migranten en EU-burgers. De wettelijke c.q. verdragsrechtelijke verplichtingen jegens deze te onderscheiden groepen verschillen sterk.
Tegen deze achtergrond voert het kabinet een asielbeleid dat asielzoekers beschermt die recht hebben op asiel en daar maakt, zoals benoemd, een quotum geen deel vanuit. Wel zijn er grenzen aan de opvang- en asielcapaciteit en dient oog te worden gehouden voor het maatschappelijk draagvlak. Het kabinet spant zich in het kader van de integrale migratieagenda in om meer grip op irreguliere migratie te krijgen. Een goede samenwerking met belangrijke transit- en herkomstlanden, meer opvang in de regio, en de implementatie van een grensprocedure aan de buitengrenzen van de EU, waarbij zo snel mogelijk onderscheid wordt gemaakt tussen zij die bescherming behoeven en zij die daar geen recht op hebben en dienen terug te keren, zijn voorbeelden van maatregelen die deze grip daadwerkelijk moeten bieden.
Het kabinet voert daarnaast een arbeidsmigratiebeleid dat rekening houdt met de aanwezigheid van arbeidsaanbod in Nederland en de Europese Unie en met de behoeften van het Nederlandse bedrijfsleven. Het kabinet faciliteert arbeidsmigratie van specifieke groepen, zoals kennismigranten. Het kabinet gaat daarbij niet uit van een generieke bovengrens. Voor EU-burgers geldt het vrij verkeer van personen tussen de lidstaten.
Migratie kan niet los worden gezien van vraagstukken als bevolkingsgroei, economie, arbeidsmarkt, onderwijs en huisvesting. Het bij het antwoord op vraag 4 genoemde eindrapport van de Verkenning 2050 bevat een doorrekening van de maatschappelijke implicaties van de ontwikkelingen in de bevolkingssamenstelling en kan mogelijk aanknopingspunten bieden voor verder beleid. Het is aan volgend kabinet om hierin keuzes te maken.
Deelt u de mening dat bij grote personeelstekorten in de zorg en een vergrijzende samenleving het verhogen van de immigratie zeker niet de oplossing kan zijn?
De bevolkingsontwikkelingen brengen vrijwel onvermijdelijk met zich mee dat er tekorten kunnen ontstaan op (onderdelen van) de arbeidsmarkt. In dit licht zij hier opgemerkt dat migratie waarschijnlijk geen structurele oplossingen zal kunnen bieden voor vergrijzingsvraagstukken. Wel kan de gerichte inzet van werknemers van binnen en buiten de EU voor bepaalde sectoren en beroepen (zoals bijvoorbeeld thans met kennismigranten) bijdragen aan het opvangen van specifieke knelpunten. Ook de zorg kan hiervan niet op voorhand uitgesloten worden. Daarbij geldt dat de kwaliteit van zorg en veiligheid van de patiënt voorop staan. Buitenslandse zorgverleners die in Nederland zelfstandig aan de slag gaan, moeten voldoen aan alle vereisten die de Wet BIG stelt, inclusief het vereiste om de Nederlandse taal voldoende te beheersen.
Het onder vraag 4 genoemde eindrapport over de Verkenning Bevolking 2050 van Nidi en CBS, brengt de maatschappelijke gevolgen in kaart van de bevolkingsontwikkelingen, óók op de terreinen arbeid en zorg. De inzichten die dit eindrapport oplevert moeten worden afgewacht om tot een zorgvuldige afweging te komen.
Bent u bereid op Europees niveau aan te geven dat dit soort uitspraken niet in lijn zijn met de Nederlandse visie op migratie binnen de EU, zeker gezien het feit dat u momenteel mee onderhandelt over een nieuw Europees migratiepact?
EU-lidstaten maken op het gebied van legale migratie eigen afwegingen op basis van de behoeften van de nationale arbeidsmarkten. De inzet van de Commissie op het aantrekken van talent en kennis is grotendeels in lijn met het kennismigratiebeleid van Nederland. Over de inzet van het kabinet is uw Kamer reeds geïnformeerd via het BNC-fiche op de algemene overkoepelende Commissiemededeling van 23 september jl.8 Naar verwachting zal de Commissie in 2021 en in het kader van het bredere alomvattende Europese asiel- en migratiebeleid nieuwe voorstellen doen op het gebied van reguliere migratie. Wanneer dat het geval is, wordt uw Kamer hierover op de gebruikelijke wijze geïnformeerd.
In hoeverre bent u het eens met de stelling dat in een klein en dichtbevolkt land als Nederland de mogelijkheden om migranten op te vangen juist zeer beperkt zijn en dat de toestroom van migranten derhalve juist beperkt moet worden? Welke consequenties verbindt u daaraan voor uw opstelling ten aanzien van een nieuw EU-migratiepact?
Zie het antwoord op vragen 4 en 6.
In hoeverre bent u bereid zich namens de Nederlandse regering bij de onderhandelingen over een migratie- en asielpact binnen de Europese Unie in te zetten voor beperking van de (oorzaken van) migratie, voor opvang en asielaanvraag in de regio en een effectieve en strenge terugkeerregeling?
Via het BNC-fiche inzake de overkoepelende Commissie mededeling inzake het Europese asiel- en migratiebeleid is uw Kamer geïnformeerd over de inzet van het kabinet.9 In lijn met de integrale migratieagenda deelt het kabinet de inzet van de Commissie om een alomvattend asiel- en migratiebeleid te hebben. Daar maken de elementen die in de vraag worden genoemd onderdeel van uit.
Tekortschietende toegankelijkheid voor mensen met een assistentiehond |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Deur staat op kier voor geleidehond» en wat vindt u ervan dat, ondanks de wettelijke bepaling, circa 40% van de mensen aangeeft ergens te zijn geweigerd met een assistentiehond in de afgelopen 12 maanden?1
Ja, ik ben bekend met het artikel «Deur staat op kier voor geleidehond». Ik realiseer mij goed dat het belang van assistentiehonden voor mensen die daarvan gebruikmaken groot is. Ik wil dan ook vooropstellen dat ik de situaties waarin assistentiehonden onterecht geweigerd worden, betreur. Ik onderschrijf het belang van toelating van assistentiehonden, zoals geborgd in de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz).
Wat is uw reactie op de signalen die onze fractie bereiken dat assistentiehonden nog vaak geweigerd worden in onder andere supermarkten, medische omgevingen, taxi’s en horecagelegenheden, ondanks het wettelijk verbod hierop?2
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb aangegeven, willen we bijna vijf jaar na de ratificatie van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, en aanpassing van de Wgbh/cz, natuurlijk het liefst dat iedereen het belang van toelating van assistentiehonden zou begrijpen en ook in de praktijk zou toepassen. En daarmee dat onterechte weigeringen niet meer voorkomen. Helaas is dat nog niet altijd het geval. Ik herken de signalen dat gebruikers van assistentiehonden in de praktijk met weigeringen te maken hebben en snap dat dat voor hen als een enorme belemmering wordt ervaren. Mede daarom ben ik in gesprek gegaan met verschillende partijen om te onderzoeken hoe we de genoemde sectoren bewuster kunnen maken van het belang van assistentiehonden en de plicht hen toe te laten.
Ik wil daarbij wel markeren dat een assistentiehond in beginsel toegelaten moet worden, tenzij dit een onevenredige belasting vormt bijvoorbeeld omdat de veiligheid of de gezondheid in het geding is. Het geldende principe is daarmee «ja, tenzij...». Een onevenredige belasting moet per specifieke omstandigheid worden bepaald. Dit betekent dat niet in algemene zin gezegd kan worden dat het toelaten van assistentiehonden een absoluut recht is.
Erkent u dat dit probleem voor een aanzienlijk deel het gevolg is van de onbekendheid met de geldende wet- en regelgeving of heeft u een andere verklaring?
Ik kan mij goed voorstellen dat veel ondernemers niet in detail op de hoogte zijn van de plicht tot toelating, zoals vastgelegd in de Wgbh/cz.
Met het project MKB Toegankelijk werken VNO-NCW en MKB-Nederland actief aan de verbetering van de toegankelijkheid bij ondernemers door onder meer het ondersteunen van het opstellen van sectorplannen die bijdragen aan het verbeteren van de toegankelijkheid en door zorg te dragen voor informatie over de verantwoordelijkheid die ondernemers op grond van de Wgbh/cz en andere relevante regelgeving hebben. Informatie over de plicht tot toelaten van assistentiehonden maakt daar onderdeel van uit.
Denkt u dat meer eenduidigheid in het uiterlijk van de assistentiehond qua tuigjes of door het gebruik van uniforme pasjes van mensen die gebruik maken van een assistentiehond, kan helpen om de toegankelijkheid te vergroten?
Ja, dat denk ik zeker en dat wordt ook onderschreven door betrokken partijen. Dit punt wordt meegenomen in het Europese normalisatietraject waarover ik u eerder heb geïnformeerd3. Hierin worden in Europees verband normen ontwikkeld voor assistentiehonden. Een van de betreffende normen waarover in dit traject wordt gesproken, is een eenduidig systeem waarmee assistentiehonden kunnen worden herkend.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met opleidings- en trainingsinstituten van assistentiehonden om samen met hen te kijken hoe de bekendheid van assistentiehonden vergroot kan worden? Zo ja, kunt u de uitkomst hiervan medio 2021 naar de Kamer sturen?
Recent ben ik opnieuw in gesprek gegaan met MKB Nederland over dit onderwerp. Zij voeren in het kader van het programma Onbeperkt Meedoen! het project MKB Toegankelijk uit. MKB Nederland heeft op basis daarvan een vervolggesprek gevoerd met verschillende vertegenwoordigers van branches om de toelating van assistentiehonden wederom onder de aandacht te brengen.
Uit deze gesprekken kwam onder meer naar voren dat Koninklijke Horeca Nederland (waar ook hotels onder vallen) en het Vakcentrum (branchevereniging voor supermarkten) met enige regelmaat aandacht besteden aan de toelating van assistentiehonden op hun website en in hun vakbladen. Naast horeca en supermarkten brengen ook diverse andere branches dit thema onder de aandacht van leden. VNO-NCW en MKB-Nederland ondersteunen hen hierbij vanuit het programma MKB Toegankelijk.
Verder heeft MKB Nederland mij geïnformeerd over contact met Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV), de brancheorganisatie voor onder meer taxivervoer, om daar de toegankelijkheid van assistentiehonden onder de aandacht te brengen. Daaruit is naar voren gekomen dat weigering van passagiers met geleidehonden voor zover bij KNV bekend, niet vaak gebeurt. Als het echter gebeurt, is meestal sprake van een zelfstandige rijder die niet bij een taxicentrale of een TTO (Toegelaten Taxi organisatie) is aangesloten. Koninklijk Nederlands Vervoer adviseert reizigers altijd een voertuig van een herkenbaar taxibedrijf/-centrale te nemen, of nog beter, een taxi bij deze organisatie te bestellen. Dan is de kans dat iemand te maken krijgt met weigering van de hond kleiner.
MKB Nederland heeft aangegeven de sectorale campagnes opnieuw te willen oppakken in samenwerking met verschillende brancheverenigingen. Ik heb MKB-Nederland in contact gebracht met KNGF en Hulphond.nl, twee van de grootste opleidings- en trainingsinstituten van assistentiehonden, om mee te denken over de aanpak van de sectorale campagnes.
Is er sprake van een landelijk protocol of andere afspraken voor ziekenhuizen of andere medische omgevingen op welke manier zij enerzijds zo veel mogelijk ruimte kunnen bieden aan mensen met een assistentiehond en anderzijds ook rekening houden met de veiligheid van patiënten? Zo ja, zorgt deze voor voldoende reële toegankelijkheid? Zo nee, bent u bereid deze op te stellen om zo duidelijkheid te scheppen?
Er is op dit moment geen landelijk protocol voor ziekenhuizen met daarin regels over hoe zij zoveel mogelijk ruimte kunnen bieden aan mensen met een assistentiehond. In de beantwoording van eerdere Kamervragen over «honden afscheid laten nemen van baasje»4 heb ik aangegeven dat vanuit infectiepreventie veelal per casus in overleg met medisch verantwoordelijken wordt gekeken of het microbiologisch verantwoord is dieren toe te laten in bijvoorbeeld ziekenhuizen en zo ja, onder welke condities. Hierbij wordt een afweging gemaakt tussen de individuele belangen en de risico’s voor andere patiënten, bezoekers en zorgverleners. Er zijn diverse ziekenhuizen die expliciet informatie over de toelating van assistentiehonden op hun website vermelden. De NVZ ziet op dit moment geen noodzaak een landelijk protocol op te stellen, ook omdat de specifieke situatie in ziekenhuizen verschilt.
Ik begrijp uit het artikel dat toch nog wel eens onduidelijkheid bestaat over de toelating van assistentiehonden in medische omgevingen. Ik heb daarom contact gehad met de NVZ en afgesproken dat zij de toegankelijkheid voor assistentiehonden nogmaals onder de aandacht brengt bij al hun leden. Voor vragen ter voorbereiding op een bezoek aan het ziekenhuis met een assistentiehond kan ik mij voorstellen dat in eerste instantie contact wordt opgenomen met de desbetreffende instelling met de vraag welke regels er bij die instelling gelden.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om meer aandacht te vragen voor de rol die gemeenten kunnen spelen ten behoeve van de inclusie van assistentiehonden in de samenleving? Zo ja, kunt u de uitkomst hiervan medio 2021 naar de Kamer sturen?
De VNG heeft in een gesprek toegelicht dat de invloed van gemeenten op de naleving van de verplichting assistentiehonden te verwelkomen, beperkt is. Thema’s waar de gemeenten beleidsmatig verantwoordelijk voor zijn, hebben vrijwel geen link met de inclusie van assistentiehonden in de samenleving.
Gemeenten zijn uiteraard wel aan zet om te zorgen dat assistentiehonden worden toegelaten bij gemeentelijke diensten, zoals het gemeentehuis. De VNG heeft mij geïnformeerd dat gemeenten daar ook voor zorgen. De VNG brengt het belang van assistentiehonden ook onder de aandacht bij gemeenten, door goede praktijkvoorbeelden te delen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met vertegenwoordigers van supermarkten en taxicentrales om zo de toegankelijkheid in die sectoren te vergroten, zodat ook mensen met een functionele of psychische beperking zelfstandig boodschappen kunnen doen en een uitje kunnen ondernemen? Zo ja, bent u het ermee eens dat met een sectorale campagne de voorlichting verbeterd kan worden?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze wordt in de bewustwordingscampagne aandacht besteed aan de toegankelijkheid van mensen met hun assistentiehond?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de resultaten van het onderzoek van Ditmeijers Research waaruit onder andere naarvoren is gekomen dat ruim een derde van de respondenten wel eens wordt geweigerd bij hotels door het meenemen van hun assistentiehond en slechts 20% aangeeft naar een hotel naar keuze te kunnen gaan? Welke stappen kunnen gezet worden om dit te verbeteren?
Zie antwoord vraag 5.
Wat kan Nederland leren van het buitenland als het gaat om de inclusiviteit van assistentiehonden in de samenleving? Bent u bereid een onderzoek uit te voeren naar hetgeen Nederland kan leren van het buitenland over de inclusiviteit van assistentiehonden in de samenleving?
Door middel van het Europese normalisatietraject waaraan Nederland actief deelneemt, worden eenduidige Europese normen ontwikkeld voor assistentiehonden. Vanuit het Ministerie van VWS is met de Nederlandse voorzitter en secretaris van dit traject gesproken over de vergelijking met andere landen. Zij geven aan dat veel landen met dezelfde vraagstukken worstelen, waardoor onderzoek doen waarschijnlijk geen nieuw inzicht gaat bieden. Daarom heeft het mijn voorkeur nu in te zetten op het Europese normalisatietraject dat voor eenduidigheid gaat zorgen. In dat traject wordt met vertegenwoordigers van alle betrokken landen samen gewerkt aan normen die moeten bijdragen aan de oplossing van de problemen met toegankelijkheid.
Kunt u bevestigen dat pups in opleiding tot assistentiehond ook onder de wettelijke bescherming vallen en niet mogen worden geweigerd? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen om de bekendheid hiermee beter te regelen, zodat zij niet meer geweigerd worden?
Pups in opleiding tot assistentiehond vallen onder de wettelijke bescherming. Dit betekent dat zij niet per definitie geweigerd kunnen worden, maar alleen als het toelaten een onevenredige belasting vormt. Dit kan zijn als de assistentiehond in opleiding onvoldoende getraind is en bijvoorbeeld de hele tijd blaft of springt. Dit argument geldt overigens voor alle assistentiehonden. De toelating van pups en jonge honden die hun training recent hebben afgerond, maakt ook deel uit van het Europese normalisatietraject. Het normalisatietraject moet ervoor gaan zorgen dat hierover meer eenduidigheid gaat komen. De Nederlandse voorzitter van de normcommissie gaf aan dat een tip bij honden in opleiding is om vooraf contact op te nemen, als de begeleider naar een nieuwe plek gaat. Een toelichting op het opleidingstraject kan vaak op begrip rekenen, waardoor de hond niet geweigerd wordt.
Het openbaar maken van de adressen van PAS-melders |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van Raad van State inzake het openbaar maken van de locatiegegevens van PAS-melders?1
Ja.
Welke vervolgstappen heeft u voor ogen?
Ik hecht belang aan het opvolgen van de uitspraak van de Raad van State door de gevraagde locatiegegevens openbaar te maken. De noodzakelijke stappen hiertoe vergen een doorlooptijd van enkele weken: ik verwacht de gegevens in de loop van maart openbaar te kunnen maken en ik heb de PAS-melders hierover per brief geïnformeerd. Tegelijkertijd zet ik onverminderde actie op het legaliseren van de meldingen. Als het parlement het wetsvoorstel stikstofreductie en natuurverbetering aanneemt, krijgt het kabinet de opdracht een legaliseringsprogramma in te richten. Daarmee hebben initiatiefnemers nog meer zekerheid dat hun activiteit wordt gelegaliseerd en de problematiek wordt opgelost.
Hoe gaat u zorgen voor voldoende bescherming van de privacy en de veiligheid van de PAS-melders en hun gezinnen?
Op grond van de uitspraak worden enkel de locatiegegevens van de bedrijven openbaar gemaakt. De persoonsgegevens van de initiatiefnemers blijven gelakt. Daarmee is de bescherming van de privacy binnen de kaders van de wet maximaal vormgegeven.
Ziet u mogelijkheden om alleen kaartbeelden te verstrekken en niet een lijst met namen en adressen?
Ja. Op grond van de uitspraak worden alleen de locatiegegevens van de PAS-meldingen, dat wil zeggen kaartbeelden, openbaar gemaakt. De naam en adresgegevens van de PAS melders worden niet openbaar gemaakt.
Het bericht dat gebrekkige gegevensuitwisseling belastingontwijking in de hand werkt |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gebrekkige uitwisseling werkt belastingontwijking in de hand»?1
Ja
Welke fiscale gegevens worden geacht automatisch tussen lidstaten uit te worden gewisseld?
De wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen (met uitzondering van omzetbelasting en accijnzen) in de EU is geregeld in de administratieve samenwerkingsrichtlijn (hierna: DAC2). De laatste jaren zijn regelmatig categorieën uit te wisselen gegevens toegevoegd aan deze richtlijn. Zo wisselen de lidstaten automatisch de inlichtingen uit over ingezetenen van de andere lidstaten inzake arbeidsinkomen, directiehonoraria, levensverzekeringsproducten, pensioenen en eigendom van en inkomsten uit onroerende zaken. Dit is geregeld in de eerste wijziging van de DAC, DAC1. Nederland wisselt uit over alle vijf categorieën. Onder DAC2 is daar de bankrekeninginformatie aan toegevoegd, onder DAC3 de rulinginformatie en onder DAC4 de landenrapporten van multinationale entiteiten. Het rapport van de Europese Rekenkamer zag op de uitwisseling onder DAC1 tot met DAC4.
In DAC5 is de toegang tot anti-witwasinlichtingen bij financiële instellingen geregeld, in DAC6 de uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies. Inmiddels is in EU-verband DAC7 bijna gereed en wordt gewerkt aan DAC8, zie de antwoorden op de vragen 9 en 10.
Op welke manier worden gegevens uitgewisseld? Bestaat hiervoor een standaard IT-systeem of format?
De gegevens worden langs elektronische weg uitgewisseld waarbij gebruik gemaakt wordt van het CCN-netwerk. Dat is het op het gemeenschappelijk communicatienetwerk gebaseerde gemeenschappelijke platform dat de EU heeft ontwikkeld voor het elektronische berichtenverkeer tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten.
Voor de automatische inlichtingenuitwisseling zijn door de Europese Commissie in samenspraak met de lidstaten schema’s ontwikkeld, die verplicht gebruikt moeten worden voor de uitwisseling.
Aan welke eisen moeten uitgewisselde gegevens voldoen? In hoeverre bestaat er voor lidstaten ruimte om te bepalen welke gegevens worden uitgewisseld?
De DAC vormt de basis voor het uitwisselen van gegevens en wordt door de Commissie uitgewerkt in technische schema’s. Daarin wordt onderscheid gemaakt in gegevens waarvan levering verplicht is en gegevens waarvan levering optioneel is. Tevens wordt van gegevens bepaald in welk formaat (cijfers en/of letters, lengte) deze moeten worden aangeleverd. Er bestaat voor de lidstaten dus weinig ruimte om te bepalen welke gegevens worden uitgewisseld.
Klopt het dat veel uitgewisselde gegevens onbruikbaar zijn? Zo ja, hoe komt dat? Is er verschil tussen lidstaten qua kwaliteit van de uitgewisselde gegevens?
Nee, dat klopt niet. Over het algemeen zijn de uitgewisselde gegevens bruikbaar, zeker als in elk geval naam en geboortedatum van de belastingplichtige meegeleverd worden. Er is wel verschil tussen lidstaten qua kwaliteit van de gegevens, hetgeen verschillende oorzaken kan hebben.
Iedere lidstaat heeft zijn eigen taal en letterschrift (bijvoorbeeld cyrillisch schrift). Namen en adressen zijn in de interne systemen binnen de lidstaten opgenomen in hun eigen letterschrift en worden in de schema’s opgenomen volgens een basis alfabetcodering. Onjuist gebruik of afwijking van specificaties en de gebruikte tekenset (denk aan accenten, umlauts, cedilles en Scandinavische ligaturen) kan de identificatie van belastingplichtigen bemoeilijken. Een fiscaal identificatienummer (TIN) zonder een correcte naam of correct adres is niet voldoende om de belastingplichtige te identificeren.
Daarnaast kennen adresgegevens in lidstaten verschillende samenstellingen en dit leidt tot verschillende vastleggingen in de schema’s. Ook dit kan het identificatieproces bemoeilijken.
Voor de overige (open) tekstvelden moet de Engelse taal worden gebruikt. Bij het vertalen van de nationale taal naar de Engelse taal komt het voor dat bruikbare nuance verdwijnt.
Klopt het dat vaak basale gegevens ontbreken, zoals het fiscaal identificatienummer? Zo ja, hoe komt dat?
Nee, basale gegevens zijn verplicht mee te leveren. Het fiscaal identificatienummer (TIN) van het fiscale woonland ontbreekt niet, het is bij de uitwisseling van de inkomenscategorieën onder DAC1 geen basaal gegeven. In de gegevenslevering onder DAC2 wordt wel het buitenlandse TIN meegeleverd, omdat dit door de financiële instellingen wordt uitgevraagd bij hun cliënten.
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven is het hebben van het fiscaal identificatienummer niet zonder meer een garantie dat de belastingplichtige geïdentificeerd kan worden.
Hoe zorgt u ervoor dat gegevens die door Nederland worden uitgewisseld wel bruikbaar zijn voor andere lidstaten?
Voor DAC1 en DAC3 probeert de Nederlandse belastingdienst de schema’s voor de uitwisseling zo volledig mogelijk te vullen met de beschikbare informatie. Vóór het verzenden worden controles uitgevoerd of de opgenomen gegevens voldoen aan de gestelde specificaties.
Of de gegevens (DAC2 en DAC4) die door de informatiehouders worden aangeleverd altijd correct zijn, is meestal niet te zien. Indien er gegevens ontbreken dan wordt de verstrekker van de gegevens daarop geattendeerd en gevraagd de informatie aan te vullen. Indien lidstaten feedback geven op de door Nederland verstrekte informatie, dan wordt bij een volgende levering van gegevens voor zover mogelijk rekening gehouden met deze feedback.
Klopt het dat lidstaten tussen de 50 en 70 miljard euro per jaar aan vennootschapsbelasting mislopen door belastingontwijking? In hoeverre kan verbeterde gegevensuitwisseling eraan bijdragen belastingontwijking te verminderen?
In algemene zin is het moeilijk om de misgelopen belastinginkomsten door belastingontwijking in te schatten. Er is namelijk geen eenduidige definitie van belastingontwijking en betrouwbare gegevens ontbreken veelal. Daar komt bij dat lidstaten complexe en uiteenlopende vennootschapsbelastingstelsels hanteren waardoor de misgelopen vennootschapsbelasting moeilijk te berekenen is. Ook bij de genoemde inschatting zijn aannamen gedaan. Verder is voor de berekening gebruik gemaakt van gegevens uit de jaren 2009–2013. In de tussentijd heeft het kabinet veel gedaan om belastingontwijking tegen te gaan. De uitwisseling van gegevens is een belangrijk instrument dat het kabinet hierbij inzet. Het verbeteren van de gegevensuitwisseling zal altijd leiden tot het voorkomen van belastingontwijking. Een goed voorbeeld hiervan zijn de mandatory disclosure rules (DAC6) die sinds 1 januari 2021 van kracht zijn gegaan (de informatie die vanaf dan geleverd moet worden gaat terug tot 25 juni 2018). Deze regels verplichten intermediairs en/of belastingplichtigen potentieel agressieve grensoverschrijdende fiscale constructies te melden bij de Belastingdienst. Door deze en andere relevante gegevens uit te wisselen kan belastingontwijking sneller in kaart worden gebracht zodat er waar nodig tijdig en effectief kan worden ingegrepen.
Waarom vallen cryptovaluta niet onder de gegevensuitwisseling? Bent u bereid zich ervoor in te spannen dit alsnog te regelen?
De cryptovaluta vallen inderdaad nog niet onder de gegevensuitwisseling maar daaraan werkt de Europese Commissie wel, in weer een wijziging van de DAC. Dat zal gebeuren in een volgende wijziging van de DAC, DAC8.
Welke mogelijkheden ziet u om automatische gegevensuitwisseling binnen de EU te verbeteren?
Recent is DAC7 gereedgekomen waarin geregeld is dat digitale platformen verplicht worden fiscale informatie over hun gebruikers te verstrekken aan de belastingdiensten en dat deze gegevens worden uitgewisseld tussen de belastingautoriteiten van de EU-lidstaten. Hierover is uw Kamer geïnformeerd in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 2 oktober 2020.3 In DAC7 is tevens een aantal wijzigingen meegenomen om de werking van de DAC te verbeteren. Met deze wijzigingen zal naar verwachting aan een groot deel van de aanbevelingen van de Europese Rekenkamer tegemoet worden gekomen.
Bent u bereid om zich in te spannen voor volledige publieke country-by-country reporting, zodat iedereen kan controleren of bedrijven geen belasting ontwijken?
Het publiek maken van landenrapporten door multinationals, bijvoorbeeld door deze als bijlage op te nemen bij de jaarrekening, kan een effectief middel zijn om fiscale transparantie te bevorderen. Hiermee kan namelijk meer inzicht worden verkregen in de belastingdruk en activiteiten van multinationals en hoe die is verdeeld over verschillende landen. Nederland is dan ook voorstander van publieke country-by-country reporting. Gezien het belang om openbare CbC rapportage in internationaal verband te regelen zet het kabinet zich in om tot afspraken in internationaal verband te komen om dit te bereiken.
Het bericht 'Ondernemers beschermen zaak tegen relschoppers en krijgen boete' |
|
Chris van Dam (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ondernemers beschermen zaak tegen relschoppers en krijgen boete»?1
Ja.
Deelt u de mening dat boetes voor ondernemers die hun zaken verdedigen tegen relschoppers onrechtvaardig zijn? Wat gaat u eraan doen om de opgelegde boetes kwijt te schelden?
In de Tijdelijke regeling landelijke avondklok covid-19 is bepaald dat er een uitzondering geldt voor degene die zich in een noodsituatie bevindt. Het gaat hierbij om onvoorziene omstandigheden die tot een situatie leiden waarin men plotseling om een dringende serieuze reden buiten moet zijn. Dit moet per geval worden beoordeeld. Zoals ik recent in het debat over de rellen heb aangegeven, zou in het geval van ondernemers die naar hun bedrijfspand zijn gegaan in verband met de rellen sprake kunnen zijn van een dergelijke noodsituatie. Of daar in een concreet geval ook sprake van is, is aan de beoordeling van de handhaver.
Het OM beoordeelt alle door politie en BOA’s uitgeschreven processen-verbaal en weegt in elk individueel geval zorgvuldig of de zich voorgedane situatie aanleiding geeft tot het opleggen van een boete vanwege overtreding van de coronamaatregelen. Voorafgaand aan het opleggen van een boete wordt vastgesteld of er een strafbaar feit is gepleegd en wordt de schuld vastgesteld.
Indien mensen het niet eens zijn met de uitgevaardigde strafbeschikking kan men verzet aantekenen bij de kantonrechter. Vervolgens is het eerst aan de officier van justitie en uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of de strafbeschikking rechtmatig is opgelegd, waarbij rekening zal worden gehouden met de omstandigheden van het geval.
Het is niet aan mij als Minister om in individuele zaken te treden.
Reisbeperkingen |
|
Cem Laçin , Suzanne Kröger (GL), Lammert van Raan (PvdD), Corrie van Brenk (PvdA), Chris Stoffer (SGP), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kunt u een gedetailleerd overzicht geven van de internationale reisbeperkingen per land en van andere Europese landen die zij ingesteld hebben om influx van nieuwe coronavarianten te bestrijden?
In de bijlage treft u een overzicht.
Kunt u uitleggen hoe de reisbeperking van niet-noodzakelijke reizen van bijvoorbeeld Finland en België is vastgelegd en zich verhoudt tot de Europese regelgeving?
In Finland en België zijn respectievelijk tot 25 februari 2021 en 1 maart 2021 in- en uitreisbeperkingen binnen EU- en Schengengebied van kracht. Beide landen hebben hier een aantal groepen reizigers, zoals zorg- en transportpersoneel en dringend familiebezoek, op uitgezonderd. Daarnaast hebben Finland en België binnengrenscontroles ingesteld om iedere reiziger individueel te kunnen controleren. Met deze controles hebben de lidstaten meer handvatten om te controleren of een persoon een noodzakelijke reis maakt. Zij mogen echter niet, louter op basis van de niet-noodzakelijkheid van een reis, personen die onder het Unierecht inzake vrij verkeer vallen de toegang weigeren. Er moet individueel worden beoordeeld of iemand een gevaar vormt voor de volksgezondheid. Daarnaast kan een Europese lidstaat op basis van de Schengengrenscode niet zonder meer (tijdelijk) binnengrenscontroles invoeren, hiervoor gelden strikte voorwaarden. België en Finland hebben het invoeren van binnengrenscontroles conform Europese procedures gemeld aan de Europese Commissie (EC) en Europese lidstaten.
Kunt u uitleggen hoe reisbeperkingen van niet-noodzakelijke reizen binnen het Schengengebied gerealiseerd kunnen worden binnen de Nederlandse juridische kaders? Bent u bereid dergelijke beperkingen in te voeren?
Het kabinet heeft verschillende maatregelen getroffen om de verspreiding van COVID-19 via buitenlandse reisbewegingen te beperken. Het kabinet heeft daarnaast nog een aantal maatregelen in voorbereiding, zoals de verplichte quarantaine en een negatieve testuitslag voor inreizende automobilisten. Het aantal niet-noodzakelijke reisbewegingen is mede daardoor reeds sterk gereduceerd. Uw Kamer is op 13 januari jl. geïnformeerd over het feit dat het invoeren van een noodzakelijkheidsverklaring voor vertrek juridisch zeer complex is. Een dergelijke voorwaarde behelst een enorme inperking van de individuele vrijheid van burgers en is voor vervoerders praktisch onuitvoerbaar te controleren.1
Het kabinet stelt zich voorts op het standpunt dat het herinvoeren van de binnengrenscontroles, op grond van de Schengengrenscode naar voorbeeld van België en Finland, eveneens een te ingrijpend middel is met grote gevolgen voor het vrije verkeer van personen en goederen. Daarnaast hebben de Europese regeringsleiders eind januari ook besloten dat een verbod op niet-noodzakelijke reizen binnen de EU onwenselijk is, maar dat deze reizen wel dringend moeten worden ontmoedigd. Hier sluit de Nederlandse aanpak op aan.
Het enkel herinvoeren van grenscontroles betekent daarnaast niet dat er daarmee ook een grondslag ontstaat voor toegangsweigering van EU-burgers. Die grondslag zou kunnen worden gezocht in het Vreemdelingenbesluit, maar alleen als iemand een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of volksgezondheid. De beoordeling hiervan zal altijd individueel gemotiveerd moeten worden. De bepaling van de noodzakelijkheid van de reis staat hier verder los van. Het kabinet acht het derhalve op dit moment niet proportioneel, juridisch kwetsbaar en moeilijk uitvoerbaar om niet-noodzakelijke reizen te verbieden.
Kunt u het OMT om een breed advies vragen over verdere maatregelen om de risico’s van verspreiding van de verschillende coronavarianten te beperken en dit met de Kamer delen voor het algemeen overleg Luchtvaart op 4 februari a.s.?
Het OMT is eind januari gevraagd om advies of er aanvullende maatregelen nodig zijn, zoals extra vliegverboden. In haar 97e advies (deel II) heeft het OMT aangegeven dit niet noodzakelijk te achten, gezien de overige maatregelen die voor reizigers van kracht zijn geworden, zoals de dubbele negatieve testverplichting. Het kabinet neemt op dit moment dan ook geen aanvullende maatregelen voor reizigers uit hoogrisicogebieden, naast de al aangekondigde maatregelen zoals het verplichten van de quarantaine, een verplichte registratie en een negatieve PCR-testuitslag voor inreizende automobilisten.2
Land
Extra maatregelen i.v.m. mutaties
België
Sinds 25/01 moeten alle personen die vanuit het Verenigd Koninkrijk, Zuid-Afrika en Zuid-Amerika naar België reizen verplicht 10 dagen in zelfquarantaine. Dit moet met een verplichte PCR-test op dag 1 en dag 7 na aankomst in België. Deze maatregel is aanvullend op de geldende inreisbeperkingen.
Niet-noodzakelijke reizen van en naar België zijn van 27/01 tot 01/03 verboden. Strikt noodzakelijke reizen zijn mogelijk onder strenge voorwaarden en in bezit van «verklaring op eer». O.a. grensarbeiders en zakenreizigers blijven uitgezonderd.
Personen die geen hoofdverblijfplaats in België hebben dienen over een negatief testresultaat te beschikken, niet ouder dan 72 uur voor vertrek. Reizigers die niet via een vervoerder naar België komen en voor maximaal 48 uur in België blijven zijn uitgezonderd, dit geld ook voor luchttransfers.
Duitsland
Per 30/01 tot 17/02 geldt een inreisverbod voor vliegtuig/bus/trein/schip voor het VK, Ierland, Portugal, Brazilië en Zuid-Afrika.
Er geldt een testverplichting voor alle reizigers, niet ouder dan 48 uur voor vertrek. Op Länderniveau gelden verschillende regels. Zo maakt Noordrijn-Westfalen een uitzondering voor grensverkeer dat niet langer dan 24 uur in het land verblijft.
Sinds 14 februari zijn de Duitse grenzen met Tsjechië en Tirol (Oostenrijk) gesloten, vanwege de aanwezigheid van de Zuid-Afrikaanse variant aldaar. Forenzen uit Tsjechië en Tirol (Oostenrijk), die werken in cruciale sectoren, mogen Duitsland wel inreizen. Daarnaast zijn noodzakelijke reizen – waaronder goederenvervoer -uitgezonderd, mits zij hun reis vooraf aanmelden, men een negatieve testverklaring kan overleggen en in quarantaine gaat.
Finland
In Finland zijn tot 25 februari 2021 in- en uitreisbeperkingen van kracht voor zowel Finse ingezetenen als EU/Schengenburgers. Op deze in-en uitreis beperkingen zijn een aantal essentiële reizen gedefinieerd, zoals zorg- en transportpersoneel en voor reizen familiebezoek, die uitgezonderd zijn.
Er geldt geen testverplichting, maar een advies voor reizigers om zich te laten testen.
Frankrijk
Per 31/01 geldt een reisverbod voor niet-noodzakelijke (vlieg)reizen van en naar Frankrijk en de Franse overzeese gebieden. Dit verbod geldt voor alle landen, met uitzondering van lidstaten van de Europese Unie, Andorra, IJsland, Liechtenstein, Monaco, Noorwegen, San Marino, Zwitserland en Vaticaanstad. Daarnaast geldt er een uitzondering voor personen woonachtig in Frankrijk, mits zij vóór 31/01 jl. zijn vertrokken uit Frankrijk.
Reizigers die een dergelijke reis willen maken, dienen in het bezit te zijn van een noodzakelijkheidsverklaring en de benodigde bewijsstukken. Deze reizigers dienen na aankomst 7 dagen in quarantaine te gaan en zich na deze periode te laten testen.
Er geldt een algemene testverplichting voor alle reizigers, ongeacht modaliteit. Alle reizigers moeten beschikken over een PCR-testuitslag, die niet ouder is dan 72 uur voor vertrek.
* De informatie in deze tabel is aan (dagelijkse) verandering onderhevig.
Het vloeren van een Groningse video-vondst door de Europese omroep |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Europese omroep zet streep door Groningse video-vondst»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Kunt u aangeven hoe het kan dat European Broadcasting Union (EBU) eenzijdig de samenwerking met JetStream verbreekt, en ondanks alle gemaakte afspraken met andere partijen in zee gaat?
De European Broadcasting Union (hierna: EBU) geeft aan dat zij geen samenwerking heeft gehad met JetStream. De EBU is als private entiteit niet verplicht openbaar aan te besteden. De EBU geeft wel aan dat zij op basis van een biedingsproces een contract heeft afgesloten met een andere partij.
Kunt u aangeven hoe het kan dat EBU de geheime technische informatie van JetStream openbaar maakt, waardoor concurrenten in staat worden gesteld de techniek te kopiëren?
Het is mij niet bekend of geheime technische informatie openbaar is gemaakt.
Kunt u aangeven welke wet- en regelgeving er is rond het openbaar maken van geheime technische informatie en wat de gevolgen zijn van overtreding hiervan?
Bedrijven zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het beschermen van hun bedrijfsvertrouwelijke gegevens. De overheid stelt bedrijven daartoe in staat met behulp van wetgeving op het gebied van intellectuele eigendomsbescherming en bescherming van bedrijfsgeheimen. Op 23 oktober 2018 is de Wet bescherming bedrijfsgeheimen2 in werking getreden, waaraan ondernemers bescherming kunnen ontlenen als hun bedrijfsgeheim onrechtmatig is verkregen, gebruikt of openbaar gemaakt. Op grond van deze wet kan bij de rechter een vordering worden ingesteld als iemand inbreuk maakt op hun bedrijfsgeheim, zoals een verbod of schadevergoeding. Daarnaast kan bescherming ook worden verkregen op basis van het algemene contractenrecht als een geheimhoudingsbeding is geschonden, of op basis van de onrechtmatige daad. Indien van toepassing kan er mogelijk een beroep worden gedaan op bescherming tegen een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht, zoals octrooirecht.
EBU is gevestigd in Zwitserland. Ik heb geen inzage in de details, maar overeenkomstig een arrest uit 2019 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tussen Jet Stream en EBU3, lijkt een eventuele procedure plaats te moeten vinden in Zwitserland en naar alle waarschijnlijkheid ook naar Zwitsers recht.
Klopt het dat EBU uitsluitend de bedrijfsgeheimen retour naar Groningen willen sturen als JetStream afziet van juridische stappen?
Dit is mij niet bekend.
Wat is de reden dat ook de NPO afhaakt en besluit te kiezen voor distributie via de EBU?
De NPO heeft een pilot gedaan met JetStream. Zoals gebruikelijk bij iedere pilot, is hierna een evaluatie gedaan. Volgens de NPO is na een economische afweging besloten dit niet door te zetten in een langere samenwerking.
Kunt u aangeven of het klopt dat de Groningse methode een eind zou maken aan de Amerikaanse overheersing in deze markt? Kunt u aangeven of de Amerikaanse overheersing nu wordt doorgezet?
De markt van zogenoemde Content Delivery Network dienstverleners is een brede en groeiende markt waarop vele bedrijven actief zijn met diverse producten. Op die markt zijn ook grote Amerikaanse tech-bedrijven als Amazon en Microsoft actief. Ik kan geen inschatting geven of de dienst van het Groningse bedrijf JetStream succesvol zal zijn of niet.
Kunt u aangeven of het klopt dat het gebruik van de diensten van JetStream zou voorkomen dat privacygevoelige informatie uit Europa weglekt naar de Verenigde Staten? Kunt u aangeven of privacygevoelige informatie nu weglekt naar de Verenigde Staten?
Organisaties die persoonsgegevens uitwisselen en verwerken binnen de Europese Unie hebben zich te houden aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Deze verordening geldt wereldwijd voor alle ondernemingen en organisaties die persoonsgegevens bijhouden en verwerken van natuurlijke personen in de Europese Unie, onafhankelijk of er al dan niet betaald wordt voor diensten of producten. Elk EU-lidstaat heeft een onafhankelijke toezichthouder voor gegevensbescherming die ervoor moet zorgen dat instellingen en organisaties het recht op privacy en gegevensbescherming in acht nemen wanneer zij persoonsgegevens verwerken. In Nederland is de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) de onafhankelijke toezichthouder. Het is aan de toezichthouder om te oordelen of hier sprake is van het weglekken van privacygevoelige informatie.
Behoud van banen in Roden |
|
Henk Nijboer (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ruzie tussen Nederland en Frankrijk bedreigt banen in Roden»?1
Ja.
Klopt het dat er ruzie is tussen Nederland en Frankrijk over het bedrijf Photonis?
Nee. De Nederlandse overheid heeft goed en frequent contact met de Franse staat over de ontwikkelingen rondom het bedrijf Photonis.
Deelt u de zorgen over de werkgelegenheid in Roden?
Het kabinet is van mening dat de werkgelegenheid bij de vestiging van Photonis in Roden naar verwachting op de middellange en lange termijn beter geborgd is bij een verkoop door de huidige eigenaar. Dit is ook de boodschap die ik heb overgebracht aan de Franse Minister van Economie en Financiën. De opties waar de Franse staat nu naar kijkt zullen hier ook blijk van moeten geven.
Bent u bereid zich in te spannen zodat er geen werkgelegenheid in Roden verloren gaat?
Het kabinet heeft nadrukkelijk oog voor de hoogwaardige kennisontwikkeling en werkgelegenheid in de regio rondom Roden. Het ecosysteem rond de Rijksuniversiteit Groningen speelt hierbij een belangrijke rol en heeft in deze context uitdrukkelijk ook mijn aandacht. Hier zal het kabinet zich vanzelfsprekend voor inzetten.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het bedrijf niet in verkeerde handen valt?
Het kabinet heeft geen indicatie dat een onwenselijke overname van het bedrijf op dit moment aan de orde is. In de verschillende scenario’s blijft de inzet van Nederland hetzelfde; het borgen van de ontwikkeling van hoogwaardige kennis en R&D op beide locaties, de internationale concurrentiepositie van het bedrijf, wereldwijde markttoegang en de hiermee gemoeide werkgelegenheid. Hierover blijft Nederland in gesprek met de Franse staat.
Deelt u de mening dat de discussie over het bedrijf tot veel onzekerheid bij gezinnen leidt en dat er zo snel mogelijk zekerheid over de toekomst van het bedrijf en de daarbij behorende banen moet komen? Wilt u daaraan bijdragen?
Het kabinet begrijpt dat de discussie over het bedrijf tot onzekerheid leidt bij gezinnen die verbonden zijn aan Photonis. In eerste aanleg is het bestuur aan zet om zo snel mogelijk duidelijkheid te geven over de toekomst van het bedrijf en daarmee de onzekerheid weg te nemen. Het kabinet zet zich hierbij in voor een oplossing die Photonis op de korte termijn duidelijkheid biedt en op de (middel)lange termijn bijdraagt aan een levensvatbaar economisch perspectief.
De zorgbonus die pas in 2023 wordt uitgekeerd |
|
Attje Kuiken (PvdA), John Kerstens (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «FNV: Zorgbonus soms pas in 2023 uitgekeerd»1?
Ja.
Hoe vindt u het dat sommige zorgmedewerkers hun coronabonus van 1.000 euro voorlopig niet krijgen uitbetaald en mogelijk zelfs moeten wachten tot 2023 voordat zij het bedrag op hun rekening zullen ontvangen?
Ik vind het zeer onverstandig dat zorgaanbieders, die op basis van de Subsidieregeling subsidie hebben aangevraagd, de keuze maken om de zorgbonus misschien pas in 2023 uit te betalen. Het is binnen de voorwaarden en verplichtingen van de Subsidieregeling ook niet mogelijk om zo lang te wachten. Een van de verplichtingen uit de Subsidieregeling is namelijk dat de zorgbonus binnen vijf maanden na subsidieverlening door de zorgaanbieder aan de zorgprofessionals wordt overgemaakt. Indien bij de vaststelling blijkt dat de ontvangen subsidie niet binnen deze termijn van vijf maanden is benut om de zorgbonus uit te betalen aan de zorgprofessionals, wordt door de zorgaanbieder niet aan de subsidieverplichtingen voldaan. Hierdoor kan recht op de subsidie vervallen, waarna de zorgaanbieder de bij voorschot ontvangen subsidie terug dient te betalen aan VWS. Overigens berust er op grond van de Subsidieregeling een meldingsplicht bij de zorgaanbieder, op het moment dat er niet aan de verplichte uitbetaling binnen 5 maanden wordt voldaan.
Tenzij de aanvrager weet dat de subsidieverlening niet correct is, is er geen reden om na ontvangst van een positieve beschikking en de daarmee bij voorschot verleende subsidie, te wachten met het uitbetalen van de zorgbonus aan de zorgprofessionals. Bij twijfel kan de zorgaanbieder contact opnemen met de uitvoerder van de Subsidieregeling (DUS-I). VWS en DUS-I beoordelen niet of de zorgprofessionals waarvoor is aangevraagd, een uitzonderlijke prestatie hebben verleend. De verantwoordelijkheid van deze beoordeling ligt bij de zorgaanbieder.
Hoe komt het dat bij kleinschalige zorgorganisaties nog altijd veel onduidelijkheid bestaat of medewerkers überhaupt in aanmerking komen voor de zorgbonus? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat er bij zorgaanbieders, die een verzoek tot subsidie op basis van de Subsidieregeling hebben ingediend, nog onduidelijkheid bestaat kan ik niet helemaal plaatsen. Mijn inzet is er steeds op gericht geweest om zorgaanbieders zo goed mogelijk te betrekken en te informeren. De (koepels) van werkgevers zijn betrokken geweest bij het opstellen van de regeling voor de zorgbonus. Ook is al ruim voor het openstellen van het loket gecommuniceerd over de inhoud van de regeling. Er is een handreiking gepubliceerd voor werkgevers ten behoeve van de subsidieaanvraag. Met vragen daarover konden werkgevers bij DUS-I terecht. De subsidievoorwaarden en -verplichtingen zijn opgenomen in de Subsidieregeling die in september gepubliceerd is en voor iedereen raadpleegbaar is. Daarmee is mijns inziens een zorgvuldig informatietraject doorlopen voor de zorgaanbieders.
Vindt u het ook schandalig dat deze onduidelijkheid ertoe leidt dat sommige zorgorganisaties van hun zorgmedewerkers vragen een formulier te ondertekenen waarin zij toezeggen de bonus terug te betalen wanneer blijkt dat zij hier volgens het ministerie niet voor in aanmerking komen?
Het getuigt wat mij betreft niet van goed werkgeverschap en het is ook niet de bedoeling dat het risico van het niet voldoen aan de subsidievoorwaarden en -verplichtingen wordt afgewenteld op de zorgprofessional. De zorgaanbieder draagt de verantwoordelijkheid voor het aanvragen van de subsidie voor de zorgbonus. Daarbij past niet dat zorgmedewerkers een formulier dienen te ondertekenen waarin zij toezeggen de zorgbonus terug te betalen wanneer blijkt dat de zorgaanbieder geen recht had op de ontvangen subsidie. Dit is niet in lijn met het doel en de voorwaarden van de Subsidieregeling. Ik heb naar aanleiding van deze berichten reeds richting werkgevers aangegeven wat de bedoeling is en hen verzocht in lijn met het doel, de voorwaarden en de verplichtingen van de Subsidieregeling te handelen. Zorgprofessionals die worden gevraagd een dergelijke verklaring te ondertekenen, raad ik aan hiervan melding te maken bijeen daartoe geschikt orgaan bij de werkgever, zoals de ondernemingsraad. De ondernemingsraad heeft de mogelijkheden om de onwenselijkheid van deze werkwijze bij de zorgaanbieder te adresseren.
Wat onderneemt u om de onduidelijkheid omtrent de zorgbonus weg te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ook van mening dat zorgmedewerkers nu eindelijk duidelijkheid moeten krijgen over de toekenning van de zorgbonus? Zo ja, wat onderneemt u om dit te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Er is in het najaar een grote inspanning gepleegd om de subsidieaanvragen zo snel mogelijk te beoordelen, het overgrote deel van de aangevraagde subsidies is inmiddels uitgekeerd aan de zorgaanbieders. Zorgprofessionals kunnen bij hun werkgever of opdrachtgever terecht voor informatie over de vraag of voor hen een zorgbonus is aangevraagd en wanneer zij deze tegemoet kunnen zien. Mocht bij zorgaanbieders nog onduidelijkheid bestaan over de status van de subsidieaanvraag, dan kunnen zij daarover contact opnemen met de uitvoerder van de regeling, DUS-I.
Kunt u deze vragen voor 3 februari 2021 beantwoorden?
Het is niet gelukt deze vragen voor 3 februari 2021 te beantwoorden.
De berichten 'Polders tijdelijk onder water om Zeeland veilig te houden' en 'Ontpolderen is niet dé oplossing' |
|
Jaco Geurts (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen uit de Provinciale Zeeuwse Courant (PZC) «Polders tijdelijk onder water om Zeeland veilig te houden»1 en «Ontpolderen is niet dé oplossing»?2
Ja.
Wat vindt u van het plan dat genoemd wordt om polders tijdelijk onder water te zetten? Wie hebben allemaal meebetaald aan deze studie/dit plan van het Koninklijk Nederlands Instituut voor Onderzoek der Zee (NIOZ) in Yerseke?
Dit concept is uitgewerkt door het WNF, dat ook de opdrachtgever en de financier is van het onderzoek gedaan door het NIOZ. Ik heb dus geen betrokkenheid bij deze studie. Daarnaast is bij dit soort ideeën draagvlak in het gebied cruciaal.
Uit de studie komt naar voren dat het concept mogelijk relevant is in het licht van de waterveiligheids-, zoetwater- en daarvan afgeleide ruimtelijke vraagstukken voor de langere termijn. Voor deze vraagstukken heb ik samen met de Deltacommissaris het Kennisprogramma Zeespiegelstijging opgericht. Natuurlijk zijn ook andere denkrichtingen mogelijk. Voorlopig zijn er nog de nodige vragen te stellen en te beantwoorden. Midden jaren «20 zal aan de hand van de resultaten van het kennisprogramma bezien worden welke perspectieven nadere uitwerking verdienen. Zie ook het antwoord op vraag 14.
Bent u zich bewust van het gebrek aan draagvlak voor ontpolderen van goede landbouwgrond in Zeeland?
Dat is mij bekend.
Klopt het dat Rijkswaterstaat op social media heeft aangegeven ontpolderen een interessante optie te vinden?
Op officiële RWS-kanalen is er – voor zover dit achterhaald kon worden – niets van die strekking gepubliceerd.
Kunt u aangeven hoeveel jaar een polder niet gebruikt zou kunnen worden indien het als overloop wordt gebruikt voor klimaatadaptatie?
Volgens het rapport van het NIOZ bereikt een polder na zo’n 30 á 50 jaar de maximale bodemhoogte, afhankelijk van het beschikbare sediment in het water. In deze periode zal landbouw die afhankelijk is van zoetwater niet mogelijk zijn. Aquacultures, zilte landbouw en vormen van recreatie zijn wel mogelijk gedurende de opslibbingsperiode.
Deelt u de mening dat er geen noodzaak is om deze plannen uit te voeren, aangezien het waterschap monitort en aangeeft dat de dijken veilig zijn?
Voor de veiligheid van het achterland is er op dit moment inderdaad geen noodzaak in te grijpen. De waarde van dit concept voor de veiligheid en zoetwaterbeschikbaarheid op de lange termijn moet nader onderzocht worden. Zie verder de antwoorden op vraag 2 en 14.
Kunt u aangeven hoe dit plan strookt met ruimtedruk waar Nederland nu al mee te maken heeft, met betrekking tot onder andere voedselproductie, woningbouw, industrie, infrastructuur, recreatie en energieproductie?
Het concept gaat uit van meervoudig gebruik: bijvoorbeeld van natuur, recreatie, aquacultuur en landbouw.
Kunt u reageren op de conclusie «Toch concluderen zij dat een dergelijk systeem uiteindelijk zelfs aanzienlijk goedkoper is dan het blijven verhogen en versterken van de huidige dijken.»? Is hierin ook de compensatie voor boeren en andere terreineigenaren in het gebied meegenomen?
Nee, dit is mij niet bekend. De studie is uitgevoerd door het NIOZ in opdracht van het WNF zonder mijn betrokkenheid.
Hoe staat dit idee ten opzichte van de motie Van den Berg c.s. over het in kaart brengen van essentiële landbouwgronden en essentiële infrastructurele kunstwerken en de uitwerking daarvan in de brief van 19 februari 2019 (Kamerstuk 29 826, nr. 73)?
In de reactie op de door u aangehaalde motie heeft de Minister van LNV aangegeven dat er ondanks het grote belang van de omvang van het areaal landbouwgronden momenteel geen aanleiding is om landbouwgronden aan de lijst van vitale infrastructuur toe te voegen (Kamerstuk 29 576 nr. 90). De polders die in het NIOZ-rapport benoemd worden staan daarmee niet op de lijst van vitale infrastructuur.
Kunt u toelichten hoe wordt voorkomen dat de bodem volledig verzilt door het inlaten van zeewater?
Nee, dit is mij niet bekend.
Ten algemene geldt dat wanneer een polder onder invloed staat van het getij de bodem zilt is. Na opslibbing en inpoldering verzoet deze pas weer na vele jaren. Aangrenzende polders kunnen beschermd worden tegen extra verzilting. Dat is bv. bij Perkpolder gebeurd.
Heeft u in beeld wat de precieze gevolgen zijn voor boeren en andere terreineigenaren die in de betreffende gebieden grond hebben? Op welke manier zouden zij ervan verzekerd worden dat het «tijdelijke natuurgebied» uiteindelijk teruggetransformeerd wordt naar landbouwgebied? Op welke manier zouden deze boeren tegemoet gekomen worden in de al dan niet tijdelijke transformatie die zij moeten doorvoeren in het bedrijf?
Het WNF heeft met dit rapport een aanleiding gegeven tot een discussie over het concept «dubbele dijken». Implementatievraagstukken die u aan de orde stelt zijn daarin niet meegenomen. De beantwoording van dergelijke vragen is zeker relevant voor draagvlak in de regio.
Kunt u aangeven waarom niet is onderzocht of het creëren van nieuwe polders, buitendijks, niet dezelfde doelen kan dienen en niet het nadeel van verlies van goede landbouwgronden heeft?
Het WNF is de opdrachtgever voor het rapport. Ik had daar zelf geen betrokkenheid bij en kan daarom ook niet aangeven waarom bepaalde aspecten wel of niet zijn onderzocht.
In hoeverre verwacht u dat de studie, zoals in het betreffende artikel wordt voorgesteld, haalbaar en effectief is?
De haalbaarheid is onder meer afhankelijk van de bereidheid van lokale en regionale partijen om te participeren aan de verdere uitwerking van de studie.
Het is voor mij op dit moment niet mogelijk een uitspraak te doen over de effectiviteit van dit concept ten opzichte van andere opties. Zie ook het antwoord op vraag 14.
In hoeverre bent u voornemens dit plan uit te voeren?
Voorlopig wordt dit concept van «dubbele dijken», als één van de concepten en plannen, meegenomen binnen het Kennisprogramma Zeespiegelstijging. Het gaat dan om de verkenning van alternatieven voor de langere termijn, met potentieel meerdere meters zeespiegelstijging. Het kennisprogramma levert midden jaren twintig inzicht in effecten van zeespiegelstijging op het huidige systeem en de effectiviteit van alternatieven voor de toekomst. Dan wordt ook gekeken welke perspectieven nadere uitwerking verdienen.
Het kennisprogramma werkt nauw samen met de regionale Deltaprogramma’s, waarmee ook de relevante partijen in de regio betrokken worden.
Het bericht 'De strijd om het coronavaccin barst nu pas echt los' |
|
Henk van Gerven |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «De strijd om het coronavaccin barst nu pas echt los»?1 Wat heeft u gedaan om een dergelijke strijd te proberen te voorkomen?
Het woord strijd is niet mijn woordkeuze, maar het is duidelijk dat er een scherpe discussie plaatsvindt tussen de Europese Unie en AstraZeneca (AZ). Het is ook niet niets wat er aan de hand is. AZ meldt zonder waarschuwing aan de vooravond van hun markttoelating, dat hun leveringen vooralsnog ruim 60% lager zijn dan eerder aangegeven. De EU wil een goede verklaring voor deze vertraging, duidelijkheid over de vraag waarom er ook geen eerder geproduceerde vaccins klaarliggen (AZ zou immers al in 2020 kunnen starten met was hun eerdere boodschap) en het is van belang te weten van hen waar we de komende maanden aan toe zijn qua leveringen. Dit is een serieuze zaak en daarbij vallen naar mijn idee terecht soms stevige woorden. Maar uiteindelijk moeten we wel met elkaar verder. Ik denk dat de recente bijeenkomsten tussen de EU en AZ, perspectief bieden voor een constructieve samenwerking richting de toekomst.
Kunt u toelichten wat het openbaar register voor de export van vaccins naar landen buiten de EU inhoudt en wat u hiervan vindt? In hoeverre biedt dit soelaas?
De Europese Unie/Commissie heeft op 31 januari een besluit genomen over de inzet van exportlicenties. Dat zorgt ervoor dat een producent van vaccins tegen COVID-19, waarmee de EU een contract heeft, deze producten alleen mogen exporteren na afgifte van een licentie. Lidstaten moeten daarbij steeds de afweging maken of een licentie wordt afgegeven. Hiermee wordt duidelijk of, en zo ja welke, vaccins de EU verlaten. Overwogen wordt ook om dit met terugwerkende kracht te doen, zodat we weten wat er in de afgelopen maanden is gebeurd. Ik denk dat het gezien de algehele gevoeligheid rond de aankoop van vaccins tegen COVID-19, verstandig is om nu deze stap te zetten.
Zijn er signalen bij u bekend dat er vaccins, bedoeld voor Europa, naar het buitenland geëxporteerd worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn nu vooral geruchten. Ik denk daarom dat het in ieders belang is dat dit goed wordt uitgezocht. Daartoe lopen nu verschillende acties. Ik denk dat het verstandig is hier op terug te komen als de feiten op tafel liggen.
Kunt u reageren op de uitspraak van uw Duitse evenknie dat «dit geen kwestie van «Europa eerst» [is], maar van een evenredig deel voor Europa»? Wat vindt u van deze uitspraak in de wetenschap dat er veel landen zijn die überhaupt nog niet zijn begonnen met vaccineren?
De strategie van de EU is om de inkoopmacht van de EU te gebruiken om grote contracten te sluiten. Dit lukt goed. Deze volumes zijn uiteraard bedoeld voor de bevolking van de EU, maar ook voor donatie en doorverkoop aan o.a. COVAX, zodat deze inkoopkracht ook ten goede kan komen aan landen die zelf minder goed in staat zijn vaccins in te kopen. Ik denk dat de gekozen strategie daarom een goede is. Momenteel wordt nader uitgewerkt hoe een systeem voor donatie en doorverkoop het best kan functioneren. Maar laten we niet vergeten dat we momenteel wel grote contracten hebben, maar nog maar weinig leveringen. Dat maakt donaties nu nog lastig.
Wat is de oorzaak van de verminderde levering van het vaccin van AstraZeneca?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, heeft de Europese Unie hier bij AstraZeneca om opheldering over gevraagd.
Wat vindt u van de juridische stappen die de Italiaanse regering richting Pfizer neemt om vergelijkbare redenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment ben ik niet op de hoogte van de juridische stappen die de Italiaanse overheid neemt richting Pfizer. Ik zal dit nagaan en u hier later over informeren.
Deelt u de mening dat deze ontwikkelingen aantonen dat het van belang is dat patenten worden vrijgegeven en actieve kennisoverdracht plaatsvindt zodat andere fabrikanten de vaccins kunnen produceren en zo de wereldwijde productie kan worden opgeschroefd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het systeem van intellectuele eigendom heeft in deze pandemie grootschalig en kostbaar onderzoek naar mogelijke vaccins gestimuleerd. Dat heeft nu geleid tot de eerste positieve resultaten met werkzame vaccins. Dit toont aan dat het systeem van intellectuele eigendom, als stimulans om te investeren en te innoveren, zijn vruchten afwerpt. Ik heb geen indicatie dat octrooien of de opstelling van de industrie een barrière vormen voor het opschalen van de productiecapaciteit. Het «vrijgeven» van octrooien biedt daarom geen oplossing. Snelle beschikbaarheid en het opschalen van productiecapaciteit van vaccins wordt juist vanwege het stelsel van octrooibescherming, licentieverlening en kennisdeling gerealiseerd. We doen uiteraard een beroep op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven, naast de afspraken die we hebben gemaakt in contracten, en roepen hen op het maximale te doen om productiecapaciteit uit te breiden, waaronder het onder redelijke voorwaarden delen van kennis en intellectuele eigendom als daarmee productiecapaciteit kan worden opgeschaald. Gelukkig zien we ook vanuit bedrijven de wil om hieraan mee te werken. Zo hebben BioNTech en Sanofi bijvoorbeeld recent aangegeven samen te werken om productie op te schalen2. Ook andere bedrijven werken samen om de pandemie zo goed mogelijk aan te pakken.
Ik heb ook mijn steun aangeboden wanneer het zou gaan om de inzet van bedrijven in Nederland.
Welke rol zou de COVID-19 Technology Access Pool (C-TAP) van de Wereldgezondheidsorganisatie hierin kunnen spelen?
Nederland steunt het beleid van de WHO om er voor te zorgen dat vaccins en geneesmiddelen beschikbaar komen voor iedereen, en er voor te zorgen dat intellectueel eigendom niet in de weg staat van eerlijke toegang voor armere landen en bevolkingsgroepen. Hiertoe bestonden al verschillende initiatieven, bijvoorbeeld de Medicines Patent Pool (MPP). In aanvulling daarop is de COVID-19 Technology Access Pool (C-TAP) op verzoek van een aantal lidstaten opgericht. Met steun van de WHO en Unitaid heeft de MPP daarop haar mandaat uitgebreid tot alle COVID-19-gerelateerde gezondheidstechnologieën, waaronder vaccins en diagnostiek. De WHO heeft de afgelopen maanden consultaties gehad met de private sector om hen er toe te bewegen kennis en IP in de pool onder te brengen. U bent al eerder geïnformeerd (Kamerbrief «Kabinetsinzet solidaire verdeling COVID-19 vaccins» d.d. 18 december 2020, Kamerstuk 25 295, nr. 902) over het feit dat verschillende intellectuele eigendomsrechten gratis zijn aangeboden. Dit geldt echter niet voor rechten voor vaccins. Het is echter de vraag of dit eerlijke toegang tot vaccins wereldwijd ook daadwerkelijk belemmerd. Immers, uit recente gegevens van COVAX blijkt dat COVAX er in is geslaagd afspraken te maken met bestaande vaccinproducenten. Het kabinet is van mening dat wel voortdurend goed gekeken moet worden naar mogelijke knelpunten op het gebied van intellectuele eigendom die opschaling van productie en betaalbaarheid van COVID-19-vaccins zouden kunnen belemmeren. Nederland steunt daartoe actief de inzet van de Commissie om zorgen hierover serieus te onderzoeken en te bekijken of er op onderdelen pragmatische stappen nodig zijn.
Bent u bereid om in kaart te brengen welke andere fabrikanten de vaccins zouden kunnen produceren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben bereid initiatieven te ondersteunen die leiden tot meer samenwerking, en waardoor het productieproces kan verbeteren. Het is uiteraard aan de producenten om aan te geven waar de grootste obstakels in het productieproces liggen en ook welke bedrijven daarbij een rol kunnen spelen om die op te lossen.
Zijn er fabrieken in de Nederland die dit vaccin zouden kunnen produceren?
Elk vaccin kent zijn eigen technologie en heeft andere grondstoffen nodig en brengt andere productieprocessen met zich mee. Het is dus niet eenvoudig om te antwoorden of en welke fabrieken die in Nederland staan het kunnen produceren.
En of daar überhaupt productiecapaciteit is. En voor de volledigheid: het is nu aan AstraZeneca om met oplossingen te komen voor hun problemen in de vaccinproductie. Echter zijn we wel bereid om te helpen indien nodig, dit in het verlengde van mijn antwoord op vraag 9.
In hoeverre kunnen dwanglicenties daarbij een rol spelen (met betrekking tot de vorige twee vragen)?
Het instrument dwanglicenties is, met toepassing van een zorgvuldig afwegingskader, een optie die het kabinet openhoudt. Een dwanglicentie komt echter pas in beeld als de octrooihouder niet bereid is de licentie onder redelijke voorwaarden vrijwillig te verlenen, andere instrumenten niet helpen, inzet van de dwanglicentie proportioneel is richting octrooihouder en daadwerkelijk kan leiden tot beschikbaarheid van een vaccin. Het kabinet heeft geen indicatie dat een dergelijke situatie zich nu voordoet.
Kan bij Intravacc niet weer een productiefaciliteit worden opgebouwd met het oog op de toekomst?
Intravacc heeft nu geen voorzieningen voor de (grootschalige) productie van vaccins. Dat is op dit moment ook niet hun deskundigheid. Ondernemers die aan alle kwaliteits-, veiligheids- en vergunningseisen kunnen voldoen, kunnen in Nederland nieuwe productiefaciliteiten oprichten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het komende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus in de Kamer?
Ja
De snelheid van het vaccineren en de uitvoering van de vaccinatiestrategie |
|
Kees van der Staaij (SGP), Jesse Klaver (GL), Lilianne Ploumen (PvdA), Rob Jetten (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is volgens u de voornaamste reden dat Nederland een vaccinatiegraad heeft van 1,01 procent terwijl het gemiddelde binnen de Europese Unie ligt op 2,19 procent1? Kunt u nader toelichten of dit te maken heeft met de voorbereiding, de tegenvallende uitvoering van de strategie of de tegenvallende levering die voor elk lidstaat hetzelfde is?
De eerste prik is in Nederland gezet op 6 januari. Andere lidstaten van de Europese Unie hadden de eerste prik in de 2 weken daarvoor gezet. Tevens heeft Nederland een ruime zekerheidsmarge gehanteerd in het voorraadbeheer. Nederland heeft in eerste instantie gekozen voor het 100% op voorraad houden van een vaccin voor de tweede prik, uitgaande van wisselende en tegenvallende leveringen. Over de wijze waarop we momenteel aan het inlopen zijn, met onder meer een aangepast voorraadbeheer en een lagere spillage dan waar we eerder rekening mee hielden, heb ik u nader geïnformeerd in mijn Kamerbrief van 20 januari en 2 februari jl.
Welke afgesproken deadlines betreffende de vaccinatiestrategie zijn afgelopen maanden niet gehaald?
Zoals ik meermaals richting uw Kamer heb aangegeven moet in de uitvoering van de vaccinatiestrategie rekening worden gehouden met een drietal afhankelijkheden. Ten eerste, de geschiktheid van vaccins voor specifieke groepen, ten tweede het moment van beschikbaarheid van vaccins en de aantallen waarin ze worden geleverd, en tot slot de logistieke kenmerken en de wijze van levering van vaccins. Op basis van adviezen van de Gezondheidsraad is een volgorde bepaald van de verschillende doelgroepen die voor een vaccinatie in aanmerking komen. Gegeven de afhankelijkheden houd ik zo veel mogelijk vast aan de volgorde, omdat daarmee bescherming tegen ziekte en sterfte wordt geboden. Gegeven de informatie van fabrikanten over de exacte momenten en aantallen van leveringen kunnen we de uitvoering steeds concreter en specifieker plannen. Tegelijkertijd moeten we dus soms schuiven in de start van een doelgroep en is ook sprake van een langere doorlooptijd. Over het bijstellen en/of verder invullen van de activiteiten zoals ook weergegeven in de flowchart informeer ik uw Kamer doorlopend, laatstelijk 5 februari jl.
Wanneer verwacht u dat Nederland op dezelfde vaccinatiegraad zit als het EU-gemiddelde (of zelfs daarboven) en welke vaccinatiesnelheid (aantal vaccinaties per dag) is daarvoor nodig?
Het is niet goed in te schatten wanneer Nederland op dezelfde vaccinatiegraad zit als de andere EU-landen of zelfs daar boven. Ik verwacht dat de relatieve achterstand snel zal zijn ingelopen. De EU-landen krijgen naar rato van de bevolkingsomvang ongeveer dezelfde hoeveelheid vaccins geleverd. De vaccinatiesnelheid en -graad in de verschillende landen is afhankelijk van de snelheid waarmee vaccin geleverd wordt en de omvang van die leveringen in de landen en de wijze waarop dit ingezet wordt; bijvoorbeeld hoe omgegaan wordt met het voorraadbeheer, inzet van vaccin en hoe landen omgaan met het prikinterval voor de eerste en tweede prikken voor de verschillende vaccins. In mijn Kamerbrief van 2 februari jl. leg ik uit hoe ik een aantal uitgangspunten heb gewijzigd om de vaccinatieoperatie te versnellen.
Welke sleutelfiguren binnen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben de regie over de verschillende uitvoerende instanties in de vaccinatiestrategie? Welke taken heeft het ministerie onder zich en uit welke hoedanigheid wordt deze regie uitgevoerd?
Het ministerie is eindverantwoordelijk voor de COVID-19 vaccinatie. Op het beleidsdepartement ligt de verantwoordelijkheid voor de beleidsafwegingen binnen de strategie en de financiering, en het RIVM voert de regie over de uitvoering. De uitvoering vindt plaats in samenwerking met de verschillende uitvoerende partijen (zoals de GGD’en, huisartsen, ziekenhuizen en instellingen). Tussen het beleidsdepartement, het RIVM en de uitvoerende partijen vindt dagelijks overleg en afstemming plaats, variërend van bestuurlijk tot operationeel niveau.
Wat is uw opvatting om een regierol bij Defensie te leggen en klopt het dat Defensie de inzet van het leger heeft aangeboden om de uitvoering te verbeteren? Klopt het dat u dat hebt geweigerd?
Nee. Voor de zomer van 2020 is verkend op welke wijze de uitvoering van de vaccinatiecampagne tegen COVID-19 het meest logisch zou zijn. Toen is geconcludeerd dat de meest voor de hand liggende route is om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de reeds bestaande structuren. Er is daarom gekozen om het RIVM als coördinator van het vaccinatieprogramma aan te wijzen. Bij de uitvoering wordt wel degelijk beroep gedaan op Defensie. Defensie ondersteunt het RIVM bij de logistieke operatie met name op het coördinerende vlak. Daarnaast is met Defensie de afspraak gemaakt dat, indien nodig, binnen afzienbare termijn maximaal 1000 medewerkers van Defensie kunnen worden ingezet voor de ondersteuning en het vaccineren. Van deze mogelijkheid hebben we tot nu toe geen gebruik hoeven maken.
Klopt het dat vanuit het bedrijfsleven hulp is aangeboden om de uitvoering te verbeteren? Klopt het dat u dat hebt geweigerd?
Nee. Het klopt dat er vanuit het bedrijfsleven hulp wordt aangeboden. Ik heb hierover overleg met VNO-NCW en het bedrijfsleven. Ik ben hen zeer erkentelijk voor hun betrokkenheid en het aanbod van expertise om de vaccinatiecampagne te kunnen versnellen. Het RIVM laat zich op dit moment adviseren over de logistiek en het planningsproces. Dit gebeurt onder de vlag van de Topsector Logistiek en met betrokkenheid van leden van VNO-NCW (zoals logistieke specialisten uit bedrijven als ASML en Heineken), onder leiding van prof. dr. ir. Jan C. Fransoo, hoogleraar Operations and Logistics Management aan Tilburg University en de TU Eindhoven. Op basis hiervan worden voorstellen gedaan voor het mogelijk verbeteren van plannings- en logistieke processen, zowel om bij te dragen aan mogelijke versnellingen op de kortere termijn, alsook om meer en regelmatige scenarioplanning mogelijk te maken voor de middellange termijn. Daarnaast hebben in de afgelopen periode veel (individuele) bedrijven aanbiedingen gedaan voor ondersteuning met onder andere koel- en invriesapparatuur, ICT-voorzieningen, digitale mogelijkheden voor vaccinatiebewijzen en vervoersaanbiedingen. Van deze aanbiedingen wordt in veel gevallen nu geen gebruikgemaakt, omdat er al afspraken zijn met verschillende leveranciers. Indien nodig kan en zal alsnog van de aanbiedingen gebruikgemaakt worden.
Kunt u in een tabel uiteenzetten: (1) hoeveel vaccins er op 28 januari 2021 op voorraad zijn, (2) uitgesplitst naar fabrikant hoeveel vaccins er de komende drie weken (tussen 28 januari en 18 februari) worden geleverd, (3) hoeveel vaccinaties er tussen 28 januari en 18 februari per dag gepland staan en (4) hoeveel afspraken hiervoor daadwerkelijk zijn ingepland en kunt u hierbij aangeven of dit een eerste of tweede prik betreft?
Op 28 januari waren er 485.670 doses vaccin van BioNTech/Pfizer, 200 van Moderna en 0 van AstraZeneca (deze was immers nog niet goedgekeurd) op voorraad. Voor het BioNTech/Pfizer vaccin wordt in deze berekeningen uitgegaan van 6 doses per flacon en voor Moderna van 10 doses per flacon. Voor een overzicht van hoeveel vaccins per fabrikant de komende drie weken worden verwacht, verwijs ik u naar mijn Kamerbrief van 2 februari jl.
Hoeveel vaccinaties er tussen 28 januari en 18 februari per dag gepland staan is niet te zeggen. Immers: de vaccinaties worden op dit moment onder meer binnen de muren van honderden instellingen gezet, die allemaal hun eigen planning hebben. Het totale aantal gezette en nog te zetten vaccins in die periode kunt u afleiden uit figuur 2 van de Kamerbrief van 2 februari jl. Voor het aandeel BioNTech/Pfizer en Moderna betreft dit in alle gevallen al ingeplande vaccinaties. Voor het aandeel AstraZeneca niet, omdat we in afwachting waren van het advies van de GR en ontvangst van de leveringen van dit vaccin.
Voor de BioNTech/Pfizer-vaccins geldt dat het deels om eerste en deels om tweede vaccinaties gaat. Voor Moderna en AstraZeneca geldt dat het in alle gevallen in deze periode om eerste prikken gaat.
Kunt u op basis van de geplande afspraken voor vaccinatie komende weken ook een prognose geven wat komende weken de vaccinatiesnelheid (het aantal vaccinaties per dag) is? Kunt u dit uitsplitsen per uitvoerder (GGD, huisarts, instellingsarts, etc.)?
Zie het antwoord op vraag 7 en mijn brief van 2 februari jl. voor een benadering van het aantal te verwachten vaccinaties.
Sinds 26 januari jl. is op het Coronadashboard de vaccinatie pagina toegevoegd. De data op dit dashboard wordt dagelijks geüpdatet, op basis van de data die bij ons bekend is. Momenteel wordt het totaal aantal gezette prikken per dag door het RIVM berekend op basis van de gerapporteerde cijfers door GGD-GHOR en LNAZ voor prikken gezet bij de GGD’en en in ziekenhuizen respectievelijk, en cijfers afgeleid uit de hoeveelheid bezorgde vaccins voor de instellingen in de langdurige zorg. Op het dashboard worden deze gegevens zowel als totaal als per type uitvoerende organisatie weergegeven.
In figuur 2 van mijn brief aan uw Kamer van 2 februari jl. heb ik het cumulatieve aantal geleverde (t/m week2 en verwachte doses vaccins (BioNTech/Pfizer, Moderna en AstraZeneca), op basis van de laatste leveringsschema’s uitgezet in de tijd en tegen de geplande vaccinaties. De komende weken groeit het aantal gezette prikken steeds dichter toe naar het aantal geleverde vaccins. De snelheid van prikken groeit sneller dan de snelheid van levering.
Bent u bereid de vaccinatiesnelheid (het aantal vaccinaties per dag) en de geprognosticeerde vaccinatiesnelheid voor aankomende weken te publiceren op het coronadashboard van de rijksoverheid?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat indien in week vijf in totaal 757.000 vaccins op voorraad zijn en er tot nu toe 185.356 vaccins zijn toegediend2], er momenteel een voorraad is van ongeveer 385.000 vaccins (757.000 – 2 * 185.356) die niet gereserveerd zijn voor een tweede prik en dat deze (excl. spillage) aan circa 193.000 personen toegediend hadden kunnen zijn? Zo nee, wat is dan de huidige voorraad van vaccins dieniet gereserveerd zijn voor een tweede prik? Zo ja, welke gezondheidswinst zou het hebben opgeleverd als deze vaccins reeds waren toegediend?
Het is niet juist dat in week vijf in totaal 757.000 vaccins op voorraad zijn. In week 5 bedroeg de beschikbare voorraad ongeveer 486.000. Maar deze verschilt per dag – afhankelijk van wat er per dag geleverd en uitgereden wordt.
Het aantal tweede vaccinaties is tot en met 31/1 nog relatief gering. Vanaf week 5 begint dit aantal op te lopen.
Kunt u het draaiboek aan de Kamer doen toekomen (dat gold ten tijde van de Kamerbrief van 20 januari jl.), waarin beschreven staat hoe de 7,6 miljoen vaccins in het eerste kwartaal zouden worden toegediend en waarin beschreven staat wat hierbij de snelheid van vaccineren was per week, per uitvoerder, aangezien er volgens de genoemde Kamerbrief indicatief 7,6 mln. vaccins werden verwacht in het eerste kwartaal van 2021?
In de vaccinatiestrategie wordt ingezet op meerdere uitvoeringspartijen die samen invulling geven aan de uitvoering van de vaccinaties in Nederland. Samen met en voor deze uitvoeringspartijen worden door het RIVM specifieke uitvoeringsafspraken gemaakt, worden verschillende op de uitvoering gerichte draaiboeken en instructies vormgegeven. Daarnaast zijn er algemene producten zoals de uitvoeringsrichtlijn(en), die voor alle uitvoeringspartners gedetailleerd beschrijven hoe de uitvoering eruit moet zien. Deze producten, die de vaccinatie-uitvoering richten en sturen, worden op de website van het RIVM gepubliceerd, maar daar waar het specifieke instructies betreft, juist ook via de betreffende koepels met de uitvoeringspartijen gedeeld. Voorbeelden daarvan zijn de Uitvoeringsrichtlijn COVID-19 vaccinatie, NHG-Praktijkhandleiding COVID-19-vaccinatie voor de huisartspraktijk, Werkinstructie voor vaccinatie in de instellingen, PvA COVID-19-vaccinatie voor ziekenhuizen, Handleiding inzet BRBA Registraties voor uw organisatie etc. Deze producten en ook de uitvoeringsafspraken worden, wanneer de situatie daar aanleiding toegeeft, gewijzigd; bijvoorbeeld als er nieuw vaccin toegelaten wordt, of als de vaccinatiestrategie en planning gewijzigd moet worden. In de uitvoeringsoverleggen en afspraken met de uitvoeringspartijen wordt qua voorbereiding en capaciteit(-sopbouw) aangesloten bij de verwachte leveringen en de prioriteiten en planning uit de vaccinatiestrategie. Hierbij wordt ook gekeken op welke wijze gebruikmakend van de ervaringspraktijk en capaciteit – onder voorwaarden – net als bij de griepprik grote hoeveelheden vaccins in korte periode gezet kunnen worden. Met de uitvoeringspartijen kijken we steeds welke capaciteit op welk moment nu en in de toekomst nodig is om de vaccins maximaal weg te kunnen prikken.
Wordt er in de bestaande draaiboeken gestuurd op overcapaciteit in de uitvoering zodat de voorraad maximaal benut wordt, rekening houdend met de tweede prik, en dat in het ergste geval mensen voor hun eerste prik moeten worden afgezegd als leveringen tegenvallen? Zo nee, waarom niet en bent u van plan dit de komende weken wel te gaan doen? Zo ja, waarom blijft het vaccinatiepercentage in Nederland zo ver achter bij andere Europese landen, die naar rato dezelfde leveringen krijgen?
In mijn brief van 2 februari jl. heb ik beschreven welke maatregelen ik heb getroffen, in aanvulling op de reeds gecommuniceerde uitgangspunten uit mijn brief van 20 januari jl., om de voorraad maximaal te benutten en daarmee meer mensen sneller een vaccin te kunnen aanbieden. Ik heb in deze brieven toegelicht op welke wijze het voorraadbeheer, met een minimaal veilig niveau van veiligheidsvoorraad, ingericht zal worden, zodat snel meer mensen gevaccineerd kunnen worden, maar wel zodanig dat bij een tegenvallende levering de vaccinatie niet meteen vertraagd of belemmerd wordt. De snelheid van vaccinatie wordt bepaald door de snelheid van leveringen. De snelheid van prikken groeit de komende weken sneller dan de snelheid van levering, als gevolg van de maatregelen die ik in mijn brieven van 20 januari en 2 februari jl. heb aangekondigd. Ook bereiden we ons voor op de, naar verwachting, grotere leveringen in het tweede kwartaal. In de eerstvolgende Kamerbrief zal ik u weer informeren over de landelijke steunverzoeken.
Hoeveel kwetsbaren in de langdurige zorg overlijden er gemiddeld per week ten gevolge van COVID-19 en wat is bij deze groep de kans op overlijden ten gevolge van COVID-19?
Op basis van de beschikbare cijfers wordt geschat dat van week 10 van 2020 tot en met week 4 van 2021 gemiddeld ca. 150 bewoners van verpleeghuizen per week zijn overleden die positief waren getest op COVID-19. Dit blijkt uit de gegevens van het RIVM. In deze periode zijn 36.000 bewoners besmet geraakt en van hen zijn 7250 overledenen gemeld. Dat is 20% van het totaal aantal overledenen. De daadwerkelijke kans op overlijden zal echter hoger zijn dan 20%, omdat bij een deel van de cliënten bij wie men een besmetting met COVID-19 vermoedt, dit met name in de eerste golf niet met een test is vastgesteld. In de locaties voor gehandicaptenzorg overleden van week 28 van 2020 tot en met week 4 van 2021 gemiddeld ongeveer drie bewoners per week aan COVID-19. Op het Coronadashboard zijn dagelijks nieuwe gegevens beschikbaar over het aantal positief geteste bewoners dat is overleden.
Wat is de geschatte gezondheidsschade voor kwetsbaren in de langdurige zorg gegeven het feit dat de mate van bescherming op ernstige ziekte ook al na één dosis van het BioNTech/Pfizer vaccin wordt geschat op 50 tot 60% (en 95% na tweede dosis) en dat van de 757.000 vaccins er momenteel slechts 17.000 zijn toegediend aan kwetsbaren in de langdurige zorg?
Vanwege de hoge ziektelast in deze groep vind ik het belangrijk dat alle kwetsbare mensen zo snel mogelijk een COVID-19 vaccin aangeboden krijgen. Ik baseer me hierbij ook op de adviezen van de Gezondheidsraad. Vaccinatie gaat in fases en is afhankelijk van de leveringen van de vaccins. Om zo snel mogelijk zo veel mogelijk kwetsbare mensen te beschermen tegen het coronavirus, heb ik naar aanleiding van het gezamenlijke advies van de Gezondheidsraad en het Outbreak Management Team, gekozen voor het verlengen van het prikinterval tussen de eerste en tweede vaccinatie met het BioNTech/Pfizer vaccin. Door de tweede vaccinatie uit te stellen en minder vaccins op voorraad te houden, kunnen meer mensen snel een eerste vaccinatie ontvangen. Na de eerste prik loopt de bescherming op (en in het geval van het BioNTech/Pfizer-vaccin is die meteen heel behoorlijk). In mijn brief van 5 februari jl. heb ik aangegeven dat het vaccin van BioNtech/Pfizer ook beschikbaar komt voor de bewoners van de genoemde kleinschalige woonvormen die onder de medische verantwoordelijkheid van de huisarts vallen. Op deze wijze kan het vaccinatietraject voor deze groepen met zeker drie weken worden versneld en kunnen alle bewoners van deze kleinschalige woonvormen eind februari de eerste vaccinatie hebben gehad.
Bent u het eens met de stelling dat het zo snel als mogelijk inhalen van de achterstand op het EU-gemiddelde kan bijdragen aan het voorkomen van sterfgevallen in de langdurige zorg? Zo ja, hoeveel sterfgevallen betreft dit? Zo nee, waarom niet?
Met het oog op de opkomst van verschillende, meer besmettelijke, varianten van het coronavirus, wil ik maximaal inzetten om de vaccinatieoperatie te versnellen waar dat verantwoord kan. In mijn brieven van 20 januari jl. en 2 februari jl. heb ik toegelicht welke stappen ik heb gezet, onder andere in het voorraadbeheer en de planning om sneller meer mensen een eerste vaccinatie aan te bieden. Onderzoek wijst uit dat vanaf 60 jaar sterfte en ziekte aan COVID-19 sterk toenemen. Om die reden wil ik deze leeftijdsgroepen zo spoedig mogelijk vaccineren. In mijn brief van 5 februari jl. heb ik aangegeven dat de bewoners in de kleinschalige woonvormen die onder de medische verantwoordelijkheid van de huisarts vallen sneller een eerste vaccinatie zullen ontvangen.
Wordt de mate van gezondheidsschade ook meegenomen in de planning voor de komende weken? Zo ja, hoe beïnvloedt dit de vaccinatiesnelheid en het maximaal benutten van de voorraad van vaccins?
De vaccinatiestrategie is gericht op het voorkomen van (ernstige) ziekte en sterfte. Door op basis van ziektelast te vaccineren wordt zoveel mogelijk gezondheidsschade voorkomen. De prioriteit bij het vaccineren ligt daarom bij mensen die het meest kwetsbaar zijn en zorgmedewerkers die voor hen zorgen.
Het doel van de vaccinatiestrategie is om in een zo kort mogelijk tijdsbestek, zo veel mogelijk mensen te beschermen tegen het virus. De snelheid van leveren bepaalt daarbij de snelheid van vaccineren. Ik zet alles op alles om te versnellen waar dat verantwoord kan. De komende weken wordt er meer geprikt dan dat er aan vaccins binnen komt; waarbij uiteraard wel een veilige buffer (voorraad) aangehouden wordt.
Wat is uw mening ten aanzien van de geschetste casus in het artikel «Door «versnippering» zijn verpleeghuizen weken of maanden bezig met vaccineren», dat in Huize Avondrood op de afdeling Zonnebloem de mensen die naast elkaar wonen op verschillende momenten en door verschillende uitvoerders worden gevaccineerd?3
In het artikel wordt gesteld dat in veel van de ongeveer 2500 Nederlandse verpleeghuizen vijf rondes nodig kunnen zijn om alle bewoners een eerste prik te geven. Dit is onjuist. Bewoners in verpleeghuizen worden in twee rondes gevaccineerd. Bewoners die vallen onder de medische verantwoordelijkheid van de specialist ouderengeneeskunde zijn of worden door de specialist ouderengeneeskunde gevaccineerd. Bewoners die voor medische zorg onder de eigen huisarts vallen, zijn of worden gevaccineerd door de huisartsen vanuit de huisartsenpost. Ten slotte woont er een kleine groep mensen in verpleeghuizen die geen Wlz-indicatie heeft. Zij hebben doorgaans hun vertrouwde huisarts uit de tijd dat zij nog zelfstandig woonden. Door de verscheidenheid aan woonsituaties, is het in sommige situaties moeilijk een scheidslijn aan te houden welke cliënt onder welk deel van de vaccinatie-operatie valt. Dit heeft op sommige locaties voor onduidelijkheden en verwarring gezorgd. Ik heb daarom met de sector duidelijkere afspraken gemaakt over deze laatste groep. Zij kunnen tegelijkertijd met één van de andere twee groepen gevaccineerd worden. In een instelling waar de primaire verantwoordelijkheid ligt bij de specialist ouderengeneeskunde kunnen ook de bewoners die onder de verantwoordelijkheid van de huisarts vallen gelijktijdig worden «meegeprikt» en dat gebeurt ook al geregeld. Dat geldt zeker ook voor de omgekeerde situatie waar huisartsen de primaire verantwoordelijkheid hebben en waarbij de uitvoering via de huisartsenposten gebeurt. In beide gevallen is ook mogelijk dat bewoners van (kleinschalige) verpleeghuizen die geen Wlz-indicatie hebben in dezelfde ronde als hun medebewoners met een Wlz-indicatie gevaccineerd kunnen worden. Dit heb ik in mijn brief van 2 februari jl. uiteengezet. Als een bewoner zonder Wlz-indicatie op basis van zijn of haar leeftijd al eerder opgeroepen wordt door het RIVM om door de GGD gevaccineerd te worden, kan deze vanzelfsprekend ook op die oproep ingaan.
Waarom is het niet mogelijk om, ten behoeve van de efficiëntie en de vaccinatiesnelheid, alle mensen te vaccineren die woonachtig zijn binnen hetzelfde verpleeghuis ondanks dat zij wellicht onder de verantwoordelijkheid vallen van verschillende artsen?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u toelichten waarom u onder andere in uw brief van 12 januari jl.4 aangeeft eerst kwetsbaren in de langdurige zorg en de verpleeghuizen te vaccineren maar er momenteel toch al gestart is met kwetsbaren van 90 jaar en ouder die mobiel genoeg zijn om een vaccinatielocatie van de GGD te bezoeken?
Zoals ik in mijn brief van 12 januari jl. toelicht, wil ik de meest kwetsbare groepen zo snel mogelijk een vaccin kunnen aanbieden.
Met het oog op de opkomst van verschillende, meer besmettelijke, varianten van het coronavirus, wil ik, mede op advies van de Gezondheidsraad, maximaal inzetten om de vaccinatieoperatie te versnellen waar dat verantwoord kan. In mijn brief van 20 januari jl. heb ik de volgende wijzigingen in de uitgangspunten aangegeven:
Door deze stappen te zetten in het voorraadbeheer en de planning kunnen we sneller meer mensen een eerste vaccinatie aanbieden. Dat gebeurt via verschillende uitvoerende partijen. Zo is gestart met het uitnodigen en vaccineren van de groep 90-plussers en wordt inmiddels ook de groep 85-plussers uitgenodigd voor een vaccinatie bij de GGD. Op 5 februari zijn ook de eerste uitnodigingen verstuurd voor de groep 80-plussers. Ik vind het onwenselijk om te wachten met deze groepen totdat het vaccineren in de instellingen is afgerond. In mijn brief van 5 februari jl. heb ik gemeld dat medio februari ook gestart zal worden met de vaccinatie van 60 tot en met 64 jarigen.
Indien het antwoord op de vorige vraag met name te maken heeft met de logistieke uitdagingen van het BioNTech/Pfizer vaccin, kunt u toelichten waarom Duitsland in staat is geweest reeds 663.171 verpleeghuisbewoners te vaccineren?5
Gezien het antwoord bij vraag 19, acht ik deze vraag als niet van toepassing.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en alvorens het eerstvolgende plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt deze vragen voor het debat van 4 februari te beantwoorden