De overtreding van de coronaregels bij een kalverslachthuis in Apeldoorn |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wanneer hoorde u het bericht dat positief geteste medewerkers bij kalverslachthuis ESA in Apeldoorn op donderdag 22 april niet naar huis werden gestuurd om in quarantaine te gaan, maar gewoon werden binnengelaten?1
De Minister van LNV heeft mij donderdagochtend 22 april 2021 geïnformeerd dat de NVWA haar werkzaamheden op deze locatie heeft gestaakt.
Kunt u uitsluiten dat deze slachthuismedewerkers, ondanks de aangetoonde coronabesmettingen, aan het werk zijn gegaan? Zo ja, op basis waarvan kunt u dat uitsluiten en waarom werden zij dan toegelaten tot het slachthuis?
Nee, dat kan ik niet uitsluiten. De richtlijn in het plan van aanpak van het betreffende bedrijf, waar dit slachthuis onderdeel van is, is dat een positieve test voor COVID-19 leidt tot: niet op het terrein komen en in thuisisolatie gaan. De GGD Noord- en Oost-Gelderland heeft in deze een adviserende rol en voert bron- en contactonderzoek (BCO) uit nadat een besmetting heeft plaatsgevonden.
Naar aanleiding van een aantal positief geteste medewerkers eerder die week heeft het bedrijf besloten om op 22 april jl. sneltesten uit te voeren aan de poort. De NVWA heeft geconstateerd dat positief geteste medewerkers vervolgens werden toegelaten in het bedrijf om hun persoonlijke eigendommen op te halen. Tevens nam het slachthuis onvoldoende maatregelen om te voorkomen dat positief geteste medewerkers in contact konden komen met dierenartsen van de NVWA en hun officiële assistenten in dienst van KDS. Dat was de aanleiding voor de NVWA om de werkzaamheden op deze locatie te staken.
Indien u dit niet kunt uitsluiten, wordt onderzocht of er sprake was van druk vanuit de werkgever om aan het werk te gaan? Zo ja, door wie? Wanneer verwacht u hiervan de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Uit het bron- en contactonderzoek dat de GGD heeft uitgevoerd bij positief geteste medewerkers van het slachthuis is niet naar voren gekomen dat het bedrijf en/of het uitzendbureau medewerkers had verplicht om ondanks klachten naar het werk te komen.
Door de aard van de gesprekken die hiervoor gevoerd worden, is niet te achterhalen of druk vanuit een werkgever heeft gespeeld. De GGD maakt bij de uitvoering van BCO gebruik van professionele tolken en zo min mogelijk van tolken in dienst van inleenbedrijven, om hiermee de invloed van sociale druk zo veel mogelijk te verlagen.
Deelt u de mening dat er sprake is van het doelbewust in gevaar brengen van de volksgezondheid als de werkgever deze medewerkers zou hebben gedwongen om na een positieve testuitslag aan het werk te gaan? Zo ja, wat gaat u hier mee doen?
Het is van belang dat de bevoegde autoriteiten goed zicht krijgen en houden op eventuele dwang en van wie die dwang uitgaat (slachthuis, uitzendbureau of een andere partij). Ik roep daarom medewerkers met concrete ervaringen op om aangifte te doen bij politie of om zich te melden bij de Inspectie SZW. Hoewel de Inspectie SZW niet over de volksgezondheid gaat, kan zij wel handhavend optreden tegen overtredingen in het kader van de Arbeidsomstandighedenwet, bijvoorbeeld als de werkgever geen adequate maatregelen neemt of wanneer sprake is van dwang.
Hoeveel besmettingen zijn er die donderdagochtend geconstateerd bij ESA, naast de tien besmettingen die op dat moment al bekend waren? Hoeveel medewerkers zijn er op dat moment in totaal getest?
Op dat moment waren 8 positief geteste personen bij de GGD bekend. Daarnaast zijn nog 20 personen positief getest. In totaal zijn op 22 en 23 april 2021 249 medewerkers getest.
Heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) het afgelopen jaar meer overtredingen van de coronaregels geconstateerd bij dit slachthuis? Zo ja, hoe vaak en welke?
De NVWA is verantwoordelijk voor het veterinaire toezicht op slachthuizen. Onder deze verantwoordelijkheid van de NVWA verricht KDS de keuringswerkzaamheden. Zowel NVWA als KDS zijn onder andere op grond van de Arbeidsomstandighedenwet als werkgever verantwoordelijk voor de veiligheid van hun eigenpersoneel dat op de slachthuizen wordt ingezet. Bij niet-naleving van corona-maatregelen worden vanuit de oren- en ogenfunctie van de NVWA signalen gedeeld met de Inspectie SZW.
In de hoedanigheid van werkgever heeft de NVWA in oktober 2020 en nadien in januari 2021 onderzoek laten verrichten door een arbeidshygiënist. Beide onderzoeken gaven aan dat er positieve en verbeterpunten waren bij dit slachthuis, maar dat er voor de NVWA en KDS geen sprake was van een structureel onveilige werkplek.
Na het staken van de werkzaamheden op deze locatie op 22 april jl. door de NVWA heeft de Veiligheidsregio – mede namens de NVWA, Inspectie SZW, gemeente, GGD en LOT-C met het Samenwerkingsplatform arbeidsmigranten en COVID-19 – per brief van 26 april 2021 de directie aangegeven aan welke voorwaarden van de toezichthouders en de GGD moet worden voldaan voordat weer tot opening kon worden overgegaan. Na een schouw op 28 april jl. is het werk op 29 april jl. weer hervat met alleen de negatief geteste medewerkers. Daarnaast is in overleg met de GGD op de bedrijven een teststraat ingericht. Tenslotte zijn door het bedrijf extra toezichthouders aangesteld die toezien op het handhaven van de coronamaatregelen.
Op 4 mei 2021 is bij een inspectie door de Inspectie SZW echter geconstateerd dat geen of onvoldoende opvolging heeft plaatsgevonden van zaken die tijdens genoemde schouw op 28 april jl. zijn besproken. Hierop heeft de Inspectie SZW handhavend opgetreden. Vanuit de NVWA en KDS is eenzelfde beeld teruggekoppeld in het integrale afstemmingsoverleg van genoemde partijen. Deze bevindingen hebben geleid tot een brief aan het bedrijf. Het bedrijf, waar ESA onderdeel vanuit maakt, heeft vervolgens zelfstandig besloten de activiteiten bij ESA per 5 mei te staken, omdat het bedrijf meer tijd nodig heeft om beschermende maatregelen adequaat in te voeren.
Na doorvoeringen van enkele maatregelen, die onder andere toezien op het opleiden en aansturen van ingehuurde corona-toezichthouders en aanpassingen in gangpaden, kleedruimtes, productieafdelingen en hygiënesluizen, zijn de werkzaamheden op 6 mei 2021 weer opgestart.
De bevoegde partijen monitoren gezamenlijk de situatie nauwgezet en stemmen verdere acties, waaronder het inroepen van artikel 58l (zorgplicht besloten plaatsen) van de Wet publieke gezondheid, indien noodzakelijk af.
Kunnen de kalfjes die al bij het slachthuis waren aangekomen toen het slachtproces werd stilgelegd, zo snel mogelijk elders worden ondergebracht?
In de aanvoerhal stonden op het moment van stilleggen van de werkzaamheden door de NVWA nog 14 kalveren die daar verzorgd werden. Deze hebben donderdag 22 april jl. met toestemming van de NVWA het bedrijf verlaten.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen een week beantwoorden?
Ik heb mij ingespannen om deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht dat Iran is verkozen tot lid van een VN-vrouwenrechtencommissie |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat Iran, waar vrouwenrechten zo’n beetje non-existent zijn, tijdens een vergadering van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties (ECOSOC) is verkozen als lid van een VN-vrouwenrechtencommissie?1
Ja, het klopt dat Iran is verkozen als lid van de Commission on the Status of Women (CSW), een VN-commissie waar telkens 45 VN-lidstaten lid van zijn.
Kunt u bevestigen dat meerdere EU-landen hebben ingestemd met het toelaten van het islamofascistische Iran voor een periode van vier jaar? Welke landen waren dat?
Omdat de stemmingen geheim waren, is niet bekend hoe de ECOSOC-leden hebben gestemd. Wel is bekend dat 43 van de 53 tijdens de stemming aanwezige ECOSOC-leden voor de kandidatuur van Iran hebben gestemd. Er zitten momenteel 13 landen van Western European & Others Group (WEOG) in de ECOSOC, waarvan 7 EU-lidstaten, waaronder Nederland.
Heeft Nederland tegen de toelating gestemd en heeft Nederland zich bij andere landen en de VN verzet tegen het toelaten van Iran? Zo nee, waarom niet?
Nederland doet in het openbaar geen uitspraken over stemgedrag bij geheime stemmingen, omdat landen moeten kunnen rekenen op de vertrouwelijkheid van de door hun uitgebrachte stem en Nederland de afspraken daarover niet eenzijdig kan schenden. Bij het bepalen van de Nederlandse stempositie weegt de mensenrechtensituatie in een land altijd sterk mee, zo ook in dit geval. Zie verder de vertrouwelijke bijlage2 die is meegestuurd met deze antwoorden.
Erkent u dat dit krankzinnige besluit een mokerslag is in het gezicht is van de Iraanse vrouwen die zich met gevaar voor eigen leven inzetten voor meer vrouwenrechten?
Nederland is kritisch op het trackrecord van Iran wat betreft vrouwenrechten. De Nederlandse zorgen over vrouwenrechten in Iran zijn welbekend, en Nederland deelt deze zorgen met regelmaat zowel publiekelijk als in bilaterale gesprekken met Iran.
Is het toelaten van Iran ook een «zakelijke afweging» zoals uw collega de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking eerder het dragen van een hoofddoek verdedigde?
Nee.
Bent u bereid formeel en publiekelijk fel protest aan te tekenen tegen de Iraanse deelname aan de VN-vrouwenrechtencommissie?
Zie antwoord op vraag 4. Protest aantekenen zal geen effect hebben omdat Iran werd gekozen via de daarvoor geldende procedure.
Bent u bereid de eventuele Nederlandse medewerking en financiering van deze zinloze en ongeloofwaardige VN-commissie per direct stop te zetten?
De Commission on the Status of Women (CSW) speelt een belangrijke rol bij het bevorderen van de rechten van vrouwen en meisjes, het documenteren van de realiteit van hun leven en het vormgeven van wereldwijde normen voor gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen en meisjes. Naast lidstaten, dragen ook maatschappelijke organisaties en met name vrouwenrechtenorganisaties bij aan de kracht van deze commissie om vrouwenrechtenschendingen wereldwijd aan het licht te brengen. NL draagt via UN Women indirect financieel bij aan de CSW, maar ziet o.b.v. voornoemde verkiezing geen aanleiding om deze financiering aan te passen.
Het bericht ‘Powering pandemic response in the Netherlands’ |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Powering pandemic response in the Netherlands»?1
Ja.
Kunt u aangeven met wie specifiek Palantir het contract voor deze opdracht heeft getekend?
Het betreft een deelcontract tussen de zes zuidelijke Veiligheidsregio’s en Palantir voor een pilot binnen het samenwerkingsproject Fieldlab Zuid6 van deze zes veiligheidsregio’s. De directeur van de veiligheidsregio Limburg-Noord heeft mij gemeld dat hij namens de directeuren van de zes regio’s het contract met Palentir heeft ondertekend. Binnen het Fieldlab Zuid6 werken zij samen aan innovaties op het gebied van informatiegestuurde veiligheid.
Kunnen de precieze afspraken die met Palantir gemaakt zijn openbaar gemaakt worden? Zo nee, waarom niet?
De overeenkomsten van Fieldlab Zuid6 met Palantir bestaan uit één overeenkomst voor de pilot, twee tussentijdse verlengingen (één verlenging voor 3 maanden en één verlenging voor 3 weken) en een beëindigingsovereenkomst. Deze zijn als vertrouwelijk gemarkeerd. Hoewel deze overeenkomsten om concurrentieredenen de status «vertrouwelijk» hebben gekregen, heeft de directeur van de Veiligheidsregio Limburg-Noord mij gemeld dat ze indien nodig openbaar gemaakt kunnen worden.
Is voor deze opdracht een Data Protection Impact Assessment (DPIA) uitgevoerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan deze openbaar gemaakt worden?
Er is voor deze opdracht geen DPIA uitgevoerd, omdat in deze pilot alleen openbare en publiek toegankelijk data is gehanteerd. Een DPIA is alleen nodig als het project een risico oplevert in verband met de verwerking van persoonsgegevens. Dat was in dit project niet van toepassing. Omdat er in deze pilot geen persoonsgegevens zijn verwerkt, werd een DPIA niet noodzakelijk geacht op grond van de AVG (artikel 35).
Tot welke informatie en data had Palantir toegang tijdens deze opdracht?
In deze pilot is alleen openbare en publiek toegankelijke data gebruikt2.
Hoe is erop toegezien dat Palantir alleen tot de hoogstnoodzakelijke informatie en data toegang had en deze alleen kon gebruiken voor de duur van de opdracht?
De pilot vond plaats in een cloud omgeving, gehost in Europa, die los stond van de informatie-infrastructuur van de veiligheidsregio’s. In die cloud omgeving werd alleen gewerkt met bovengenoemde data. Palantir had geen toegang tot andere data van de veiligheidsregio’s.
Was u op de hoogte van de reputatie van Palantir voordat dit contract gesloten werd?
Bij aanvang van het project waren de ondertekenaars niet op de hoogte van eventuele vraagtekens bij de reputatie van Palantir.
Welke afspraken zijn met Palantir nog meer gemaakt voor toekomstige opdrachten en projecten?
Over toekomstige opdrachten en projecten zijn met Palantir binnen het Fieldlab Zuid6 geen afspraken gemaakt.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De minicargovluchten die worden uitgevoerd tussen Luik en Maastricht |
|
Kiki Hagen (D66), Lammert van Raan (PvdD), Habtamu de Hoop (PvdA), Pieter Grinwis (CU), Bouchallikh |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het gegeven dat er in de week van 11 april 2021 opnieuw meerdere minivluchten met cargo hebben plaatsgevonden tussen Maastricht en Luik? Zo ja, kunt u bevestigen om hoeveel vluchten in de periode vanaf de start van 2021 het precies gaat?
Ja, ik ben op de hoogte van de vluchten die tussen de luchthavens Maastricht Aachen Airport (MAA) en Luik hebben plaatsgevonden. MAA heeft aangegeven dat er sinds 1 januari jl. sprake is geweest van zeven zogenaamde herpositioneringsvluchten met vrachtvliegtuigen van MAA naar Luik, waarvan twee vluchten in de maand april (1 en 8 april jl.).
Het gaat hierbij om vrachtvluchten waarbij een particulier bedrijf een vliegtuig heeft gecharterd (gehuurd) om naar MAA te vliegen en daar de vervoerde lading te lossen. Zij bepalen de keuze van de bestemming. Hier ligt een commerciële afweging aan ten grondslag. Nadat het vliegtuig op MAA is geleegd vervalt de huurovereenkomst en vervolgt het vliegtuig zijn weg in opdracht van een andere «huurder» of in het gebruikelijke routenetwerk van de luchtvaartmaatschappij. Voor de luchtvaartmaatschappij is dan het meest kostenefficiënt om op MAA weer nieuwe vracht op te halen en naar een volgende bestemming te brengen zodat «lege vliegkilometers» worden vermeden. Wanneer dit echter niet lukt herpositioneert het vliegtuig zich na het lossen van de vracht naar een andere luchthaven, waar het weer geladen kan worden met nieuwe vracht voor de volgende bestemming. In onderhavige gevallen is naar de luchthaven Luik gevlogen voor nieuwe vracht. De baanlengte op MAA kan hierbij ook een overweging zijn geweest. Doordat deze op MAA begrensd is op 2.500 meter kunnen sommige toestellen niet volledig beladen vertrekken naar de volgende gewenste bestemming.
Klopt het dat in elk geval Astral Aviation meermaals deze minivluchten heeft uitgevoerd? Kunt u aangeven of nog andere luchtvaartmaatschappijen dergelijke minivluchten hebben uitgevoerd?
Ja, zes van de zeven vluchten zijn uitgevoerd door Astral Aviation. Daarnaast is een vlucht uitgevoerd door Longtail Airlines.
Staat u nog steeds achter uw uitspraak van november 2019 dat dergelijke minivluchten niet wenselijk zijn vanuit een milieuoogpunt?1 Zo ja, bent u bereid met alle luchtvaartmaatschappijen in gesprek te gaan die dit soort onnodige en schadelijke vluchten uitvoeren en aan hen duidelijk te maken dat dit soort vluchten niet gewenst zijn?
Ja, ik sta nog steeds achter mijn uitspraak dat dergelijke cargovluchten vanuit het oogpunt van milieu niet wenselijk zijn wanneer er goede alternatieven voorhanden zijn.
In Europese regelgeving en ook in luchtvaartverdragen met derde landen gelden over het algemeen liberale vrachtregimes met weinig tot geen ruimte voor beperkingen. Mijn inzet is er wel op gericht om het gebruik van grondvervoer als alternatief voor luchtvaart te stimuleren op routes waarvoor dat reëel is.
Klopt het dat de meeste milieu-impact en overlast voor omwonenden plaatsvindt bij de starts en landingen van vliegtuigen? Bent u het er dan mee eens dat onnodige vluchten met lege toestellen om te «herpositioneren» zoveel mogelijk moeten worden tegengegaan?
Het is correct dat de meeste milieu-impact en overlast voor omwonenden plaatsvindt bij de starts en landingen van vliegtuigen.
Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Kunt u verklaren hoe het kan dat in Frankrijk een verbod mogelijk is gebleken voor korte binnenlandse vluchten, maar hier in Nederland naar uw zeggen geen juridisch instrument voor bestaat?2 Bent u in dit licht bereid nader te onderzoeken of dit in de aanloop van de herziening van de Slotverordening toch al mogelijk is?
Op grond van Verordening (EU) 1008/20083 mogen Europese luchtvaartmaatschappijen vrij opereren op alle routes binnen de Europese Unie. De verordening kent evenwel een uitzonderingsmogelijkheid om onder strikte voorwaarden bepaalde vluchten tijdelijk te verbieden. Frankrijk is inderdaad voornemens gebruik van deze mogelijkheid te maken door op grond van artikel 20 van de verordening bepaalde binnenlandse vluchten te verbieden. Het artikel biedt namelijk de mogelijkheid om in geval van ernstige milieuproblemen tijdelijk de uitoefening van verkeersrechten te beperken of te weigeren, met name wanneer andere takken van vervoer een passend niveau van dienstverlening bieden. De toepassing van deze afwijkende voorziening vereist een concrete nationale grondslag en is slechts mogelijk na goedkeuring van de Europese Commissie. Het artikel schrijft verder voor dat de betrokken maatregel niet mag discrimineren, niet mag leiden tot concurrentievervalsing tussen luchtvaartmaatschappijen en niet restrictiever mag zijn dan nodig is om de problemen op te lossen. Frankrijk heeft aangegeven nationale wetgeving te creëren om een deel van de binnenlandse korte afstandsvluchten binnen Frankrijk te verbieden, maar moet hiervoor nog goedkeuring krijgen van de Europese Commissie.
De Franse casus wijkt af van de casus waarin tussen Luik en Maastricht vluchten zijn uitgevoerd. In dat geval is immers geen sprake van binnenlandse vluchten. Een concrete wettelijke grondslag voor het tijdelijk verbieden van dergelijke vluchten wegens ernstige milieuproblemen ontbreekt in de Nederlandse wetgeving en zou gelet op het grensoverschrijdend karakter niet eenzijdig door Nederland vastgesteld kunnen worden. Ook wanneer de Europese Commissie hier toestemming voor zou geven zou een dergelijke voorziening slechts voor ten hoogste drie jaar mogelijk zijn.
Ik hou evenwel het verloop van de Franse zaak en de procedure bij de Europese Commissie in de gaten. Aan de hand van de uitkomsten zal ik bezien welke mogelijkheden dit voor Nederland biedt.
Aangezien de slotverordening toeziet op de verdeling van schaarse capaciteit op slot gecoördineerde luchthavens in de EU en niet toeziet op mogelijke verboden op binnenlandse vluchten, acht ik een onderzoek in het kader van de herziening van de slotverordening niet aan de orde. Wel zal ik bij de herziening van EU Verordening 1008/2008 aandacht vragen voor de mogelijkheid om minicargo vluchten te verbieden wanneer er goede alternatieven voorhanden zijn.
Hebt u de Turkse autoriteiten om opheldering gevraagd over het feit dat de monnik Sefer Aho Biliçen veroordeeld is tot 25 maanden gevangenisstraf omdat hij vanuit zijn christelijke plicht twee Koerdische bezoekers eten en drinken heeft gegeven, zonder geweten te hebben dat hier om leden van de PKK ging? Zo nee, waarom niet? Veroordeelt u de vervolging van Sefer Aho Biliçen vanwege dit feit? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse ambassade volgt net als enkele andere gelijkgestemde landen de ontwikkelingen in deze kwestie op de voet. In algemene zin dringt Nederland zowel bilateraal als in multilateraal verband er bij Turkije op aan om de rechtsstaat en de mensenrechten te respecteren, waaronder een eerlijke rechtsgang. Er loopt momenteel een hoger beroep procedure bij de Turkse rechter.
Bent u overigens van mening dat de rechtspraak in Turkije onafhankelijk is? Zo ja, waar baseert u dat op?
Nederland heeft grote zorgen over de mensenrechten en de rechtsstaat in Turkije en stelt deze zorgen consequent aan de orde. De Europese Commissie constateerde in het laatste voortgangsrapport opnieuw dat Turkije zich verder is blijven verwijderen van de Europese Unie, met serieuze achteruitgang op het gebied van democratie, rechtsstaat, fundamentele rechten en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Ook in EU-verband worden deze zorgen consistent aangekaart.
Bent u ook op de hoogte van het feit dat de laatste christelijke bewoners van een dorp in Zuid-Oost Turkije op 11 januari 2020 verdwenen zijn, van wie één later dood is teruggevonden?1
Ja. Het onderzoek van de Turkse autoriteiten naar de toedracht hiervan duurt nog voort.
Hoe verhouden deze incidenten zich volgens u tot de algemene houding en optreden van de Turkse autoriteiten ten opzichte van de laatste restanten van de christelijke bevolking in het gebied?
De Europese Commissie constateert in haar laatste landenrapport over Turkije (2020) dat vrijheid van religie en levensovertuiging in het algemeen wordt gerespecteerd in Turkije, maar wijst op specifieke problemen en incidenten. Als voorbeelden noemt de Commissie de moord op een buitenlandse protestantse pastor in november 2019, de uitzetting van enkele tientallen buitenlandse protestanten uit Turkije, langlopende claims rondom de teruggave van land aan de Syrisch-Orthodoxe gemeenschap en het ontbreken van een rechtspersoonlijke titel voor bepaalde religieuze gemeenschappen. Het kabinet onderschrijft deze constatering van de Commissie en de suggestie om de aanbevelingen van de Venetië-Commissie aan Turkije uit 2010 ten aanzien van religieuze minderheden uit te voeren.
Bovendien heeft Nederland ook in Turkije aandacht voor religieuze minderheden, waaronder christenen, onder andere in de vorm van mensenrechtenprojecten met religieuze gemeenschappen. Ook hebben de Nederlandse ambassade in Ankara en het Nederlandse Consulaat-Generaal in Istanbul met regelmaat contact met de vertegenwoordigers van de diverse religieuze gemeenschappen, inclusief vertegenwoordigers van christelijke gemeenschappen in Zuidoost-Turkije.
Kunt u deze incidenten ook duiden in het licht van de stijging van Turkije op de ranglijst christenvervolging naar de 25e plaats, de hoogste notering in de afgelopen vijf jaar?2 Welke gevolgtrekkingen voor uw beleid ten aanzien van Turkije maakt u hieruit?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat religieuze minderheden in Turkije dezelfde rechten hebben als andere Turken, of dat hun rechten voldoende beschermd worden? Zo nee, spreekt u de Turkse overheid hierop aan?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u resultaten gezien van alle keren dat u, uw EU-collega’s of de EU zelf Turkije op deze situatie en dergelijke schendingen hebben aangesproken? Zo ja, heeft u aanwijzingen dat de situatie voor religieuze minderheden zoals de Aramese christenen structureel verbeterd is? Zo ja, welke aanwijzingen heeft u daarvoor?
Enkele concrete resultaten zijn gedeeltelijke teruggave van landerijen van het Mor Gabrielklooster in Tur Abdin in juni 2018 en de bouw van een nieuwe Syrisch-Orthodoxe kerk in Istanbul, waarvan de eerste steen in augustus 2019 door president Erdogan is gelegd.
Dat neemt niet weg dat er nog veel ruimte is voor verbetering, zoals door de Europese Commissie wordt geconstateerd en door het kabinet wordt onderschreven (zie antwoord op vraag 5 en 6).
Indien u geen of onvoldoende resultaat heeft gezien, overweegt u een andere omgang of verhouding met Turkije? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Nederland zal het belang van voortgang op het terrein van mensenrechten en de rechtsstaat in Turkije, waaronder de vrijheid van religie en levensovertuiging, blijven benadrukken.
Wat betekent de vervolging van de monnik voor de kennelijke toenaderingspogingen van de Turkse regering tot de Europese Unie?
Er is sinds kort inderdaad sprake van enige toenadering tussen de Europese Unie en Turkije. De leden van de Europese Raad (ER) concludeerden in maart jl. dat, mits de huidige de-escalatie in de Oostelijke Middellandse Zee wordt voortgezet en Turkije zich constructief opstelt, de Europese Unie bereid is om de samenwerking met Turkije op een aantal gebieden van gemeenschappelijk belang op een gefaseerde, proportionele en omkeerbare wijze te intensiveren en verdere besluiten te nemen tijdens de bijeenkomst van de ER in juni. Mede op aandringen van Nederland stelden de leden van de ER dat de rechtsstaat en de grondrechten in Turkije een grote bron van zorg zijn. De leden van de ER concludeerden dat een dialoog over deze kwesties een integraal onderdeel van de betrekkingen tussen de EU en Turkije blijft.
In algemene zin geldt dat Nederland verbeteringen op het terrein van de rechtsstaat en de mensenrechten, inclusief de vrijheid van religie en levensovertuiging, als integraal onderdeel van EU-Turkijerelatie beschouwt.
Op grond waarvan zou toenadering volgens u plaats kunnen vinden? Is daar nu volgens u grond voor? Kunt u uw antwoord toelichten? Acht u toenadering in het licht van deze ontwikkelingen wenselijk? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u het ermee eens dat voor een werkelijke normalisering van de betrekkingen met Turkije een van de voorwaarden is dat het beleid om christenen te marginaliseren en onderdrukken tot een einde zal moeten zijn gekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid bij uw Europese collega’s aan te dringen op het beëindigen van de uitbetaling van de toetredingssteun aan Turkije? Zo nee, waarom niet? Welke redenen geven andere EU-lidstaten om dit niet te doen?
Nederland pleit conform de motie van de leden Roemer en Segers (Kamerstuk 32 824 en 29 279, nr. 158) in Europees kader reeds geruime tijd voor de opschorting van pretoetredingssteun aan Turkije en zal dit blijven doen. Hiervoor is echter geen steun binnen de Raad. Een groot aantal lidstaten vreest dat het opschorten van deze steun de gematigde krachten in Turkije verder onder druk zal zetten.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Deze vragen zijn zoveel mogelijk afzonderlijk beantwoord.
Het onrechtmatig doden van konikpaarden en heckrunderen in de Oostvaardersplassen |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Grote grazers Oostvaardersplassen zonder vergunning doodgeschoten»?1
Ja, ik ken dit bericht.
Bent u ervan op de hoogte dat de provincie Flevoland in de afgelopen jaren herhaaldelijk in de fout ging waardoor honderden dieren onrechtmatig zijn gedood? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een overzicht delen met de Kamer?
Er zijn in de afgelopen jaren meerdere procedures geweest inzake het beheer van de edelherten in de Oostvaardersplassen. In alle gevallen waar het ging om het doden van dieren, is het afschot gelijk stil gelegd als dit door het bevoegd gezag of de rechter is gevraagd. In september 2020 is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat gedeputeerde staten van de Provincie Flevoland voldoende onderbouwd hebben dat het afschieten van edelherten noodzakelijk is voor de bescherming van de flora en fauna in het gebied en dat het afschot daarmee rechtmatig is2. Recent is deze uitspraak bevestigd door de rechtbank Midden-Nederland wat betreft de ontheffing en vergunning voor het afschot van edelherten in het kader van het Faunabeheerplan Flevoland 2019–20233. Tegen deze achtergrond zie ik geen aanwijzingen dat het beheer van edelherten in de Oostvaardersplassen onrechtmatig zou zijn.
In het bericht waar naar verwezen wordt gaat het om het afschot van konikpaarden en heckrunderen. De konikpaarden en de heckrunderen in de Oostvaardersplassen zijn juridisch gezien verwilderde dieren die niet vallen onder de beschermingsregimes voor soorten op grond van de Wet natuurbescherming. Het beheer van de grote grazers in de Oostvaardersplassen komt voort uit het beleidskader beheer Oostvaardersplassen van de provincie Flevoland en is tevens opgenomen in het Faunabeheerplan Flevoland 2019–2023. Het verminderen van het aantal heckrunderen en paarden past daarbinnen. Omdat heckrunderen en konikpaarden geen beschermde diersoorten zijn in de zin van de Wet natuurbescherming, is er op grond van de Wet natuurbescherming geen aparte toestemming (ontheffing of opdracht) nodig voor het doden van deze dieren.
De heckrunderen en konikpaarden zijn niet onrechtmatig gedood. Naar aanleiding van een handhavingsverzoek is wel gebleken dat er geen toestemming was verleend voor het gebruik van het geweer met (geluid)demper.
Bent u ervan op de hoogte dat er meerdere rechters in de afgelopen jaren ontheffingen/vergunningen voor het afschot of de verjaging van dieren in de provincie Flevoland hebben vernietigd?
Op grond van de Wet natuurbescherming zijn gedeputeerde staten van de provincies bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen voor het beheer van soorten. Ik vertrouw erop dat de provincies hierin zorgvuldig handelen. Het is niet mijn rol om alle procedures waarbij provincies betrokken zijn te volgen. Gedeputeerde staten leggen primair verantwoording af aan provinciale staten van de betrokken provincie.
Bent u ervan op de hoogte dat de provincie Flevoland meerdere keren de ontheffing/vergunning voor het doden dan wel verjagen van dieren heeft moeten intrekken na bezwaarprocedures bij de commissie bezwaar en beroep?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat de provincie Flevoland meermaals vergunningen/ontheffingen heeft verstrekt voor het doden en/of verjagen van dieren waarbij er direct is overgegaan op uitvoering, zonder te wachten op een bezwaarperiode, waardoor na een bezwaarperiode is gebleken dat er al dieren gedood zijn die nooit gedood hadden mogen worden? Zo ja, hoe beoordeelt u deze gang van zaken?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven is het niet mijn rol om alle procedures in de provincies te volgen. Ik ga er van uit dat de provincies zorgvuldig werken. Ik constateer dat in alle gevallen die de Oostvaardersplassen betreffen het populatiebeheer van de grote grazers stil is gelegd op het moment dat daarom werd verzocht door de Omgevingsdienst t.a.v. een handhavingsverzoek of de rechtbank t.a.v. een voorlopige voorziening.
Bent u van mening dat het doden van dieren een zeer zwaar middel is en dat van de overheid verwacht mag worden dat er uiterst zorgvuldig wordt omgesprongen met de verstrekking van de vergunningen of ontheffingen om dieren te doden dan wel te verjagen? Zo nee, waarom niet?
Bij het geven van een vrijstelling dan wel het verstrekken van een ontheffing of opdracht om dieren te doden door het bevoegd gezag dient altijd zorgvuldig te worden gehandeld.
Bent u van mening dat voorkomen moet worden dat dieren het slachtoffer worden van onzorgvuldig handelen door provinciale overheden? Zo ja, hoe beoordeelt u de situatie in de provincie Flevoland?
Ik ben me ervan bewust dat de meningen over het beheer van grote grazers in de Oostvaardersplassen sterk uiteenlopen. Ik ben van mening dat de provincie Flevoland hierin zorgvuldig handelt. Het terugbrengen van het aantal grote grazers in de Oostvaardersplassen komt voort uit het beleidskader beheer Oostvaardersplassen. Dit beleidskader is tot stand gekomen op basis van het advies van de externe adviescommissie Van Geel. De maatregelen zijn nodig om de natuurwaarden van het Natura 2000-gebied te herstellen en de biodiversiteit te vergroten.
Hoe, wanneer en hoe vaak controleert u provincies op de rechtmatigheid van opdrachten, ontheffingen en vergunningen die zijn afgegeven met betrekking tot natuur- en faunabeleid?
Op grond van de Wet natuurbescherming zijn gedeputeerde staten van de provincies over het algemeen bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen. Bij het beoordelen en verlenen van ontheffingen toetst gedeputeerde staten of voldaan is aan de eisen op grond van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om wettelijke taken voor de uitoefening waarvan gedeputeerde staten een eigen verantwoordelijkheid dragen en waarover zij primair verantwoording afleggen aan provinciale staten. Tegen de beslissingen van gedeputeerde staten staat beroep open bij de bestuursrechter. Het Rijk heeft niet de rol stelselmatig individuele provinciale besluiten te controleren.
Heeft u de provincie Flevoland gecontroleerd met betrekking tot deze specifieke casus? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was uw conclusie?
Gedeputeerde staten van Flevoland zijn al vele jaren het bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen en opdrachten tot populatiebeheer in de Oostvaardersplassen. Bij het beoordelen en verlenen van ontheffingen en opdrachten toetst gedeputeerde staten of voldaan is aan de eisen op grond van de Wet natuurbescherming. Er is geen aanleiding ook hier anders mee om te gaan dan bij andere provincies. Ik heb er vertrouwen in dat de provincie Flevoland zorgvuldig te werk gaat en dat de basis voor het afschot op een goede manier geregeld wordt.
Op welke juridische basis was besloten dat het rechtmatig was om gezonde konikpaarden en heckrunderen in de Oostvaardersplassen te doden? Op welke juridische basis was dit niet correct?
Het verminderen van het aantal heckrunderen en konikpaarden komt voort uit het beleidskader beheer Oostvaardersplassen. Omdat heckrunderen en konikpaarden geen beschermde diersoorten zijn in de zin van de Wet natuurbescherming, is er op grond van de Wet natuurbescherming geen toestemming (ontheffing of opdracht) nodig voor het doden van deze dieren. De dieren zijn dus niet onrechtmatig gedood.
Een handhavingsverzoek bracht aan het licht dat er geen toestemming was verleend voor het gebruik van het geweer met (geluid)demper. Omdat toestemming voor het gebruik van het geweer met (geluid)demper alleen gekoppeld kan worden aan een ontheffing of een opdracht en de Wet natuurbescherming geen mogelijkheden biedt voor het verstrekken van een ontheffing voor een niet-beschermde diersoort, kan toestemming voor het gebruik van het geweer met (geluid)demper alleen in combinatie met een opdracht van gedeputeerde staten (GS) aan Staatsbosbeheer voor het beheer van de populaties van de konikpaarden en heckrunderen.
Voor de edelherten is een ontheffing van kracht die nodig is omdat het edelhert een beschermde diersoort is die niet zonder ontheffing of opdracht mag worden gedood. In deze ontheffing is ook toestemming gegeven voor het gebruik van het geweer met demper.
Om heckrunderen en/of konikpaarden te mogen afschieten met een geweer met (geluid)demper in het geval van een kreupel of ziek dier en om heckrunderen te mogen afschieten in het kader van het beheer van de populatie in het gebied, moet Staatsbosbeheer toestemming hebben voor het gebruik van deze middelen op grond van de Wet natuurbescherming op basis van een opdracht van gedeputeerde staten aan Staatsbosbeheer voor het beheer van de populaties van deze dieren. Deze opdracht is inmiddels verstrekt.
Wat zijn de juridische gevolgen voor de provincie Flevoland en voor Staatsbosbeheer?
Een bij de Omgevingsdienst Flevoland, Gooi en Vechtstreek (OFGV) ingediend handhavingsverzoek is door de OFGV afgewezen omdat Staatsbosbeheer heeft toegezegd geen gezonde heckrunderen te zullen afschieten totdat daarvoor een opdracht is verleend door de provincie en omdat er een concreet zicht op legalisatie was. De Provincie heeft inmiddels een opdracht op grond van de Wet natuurbescherming aan Staatsbosbeheer gegeven, waarmee toestemming wordt gegeven om de heckrunderen en konikpaarden te doden met gebruikmaking van het geweer met geluiddemper. De situatie is daarmee gelegaliseerd.
Welke consequenties verbindt u aan het stelselmatig onrechtmatig doden van dieren in de provincie Flevoland?
Zoals toegelicht in mijn antwoord op vragen 2 en 10 is er geen sprake van het onrechtmatig doden van dieren.
Welke gevolgen heeft dit voor de overeenkomst tussen het rijk en het college van gedeputeerde staten van Flevoland?
De overeenkomst tussen het Rijk en het college van gedeputeerde staten heeft geen betrekking op de bevoegdheden tot het verlenen van ontheffingen, opdrachten of toestemmingen om van het geweer gebruik te maken.
Wilt u deze vragen één voor één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Dat heb ik hierbij gedaan.
Het bericht ‘Grote opgaven in een beperkte ruimte’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport «Grote opgaven in een beperkte ruimte» van het Planbureau voor de Leefomgeving?1
Ja, zowel ik als de Minister van LNV zijn bekend met het rapport «Grote opgaven in een beperkte ruimte». Het rapport is opgesteld op initiatief van het PBL als onafhankelijk onderzoeksinstituut.
Wie bepaalt op welk moment dergelijke rapporten worden gepubliceerd?
De directeur van het PBL bepaalt het publicatiemoment van PBL-rapporten. De inhoudelijke onafhankelijkheid van het PBL en de collega-planbureaus CPB en SCP is gewaarborgd in de Aanwijzingen voor de Planbureaus, Staatscourant 3200, 21 februari 2012.
Waarom ontbreekt in het rapport het belang van voedselproductie en de wereldvoedselvoorziening?
Het PBL-rapport «Grote opgaven in een beperkte ruimte» richt zich op de ruimtelijke keuzes die het nieuwe kabinet moet maken. Het rapport is opgesteld op initiatief van het PBL als onafhankelijk onderzoeksinstituut. Om een indruk te kunnen geven van de met deze opgaven samenhangende ruimteclaims is uitgegaan van vigerend nationaal beleid en (inter)nationale beleidsdoelen en -afspraken. Het ontwikkelen van een duurzame voedsel- en agroproductie is één van de nationale belangen in de Nationale omgevingsvisie. Op het gebied van voedselproductie en de wereld-voedselvoorziening bestaan echter geen ruimtelijk vertaalde nationale beleidsdoelstellingen.
Bent u ermee bekend dat de Europese Commissie toenemende problemen met de voedselproductie signaleert omdat landbouw in Zuid-Europa moeilijker wordt door klimaatverandering?
Ja, de Minister van LNV is er mee bekend. Overigens zal klimaatverandering ook gevolgen hebben voor de voedsel- en landbouwproductie in de rest van Europa en in andere delen van de wereld.
Wie bepaalt of bij de balans tussen de landbouw en natuur dit ten koste moet gaan van de landbouw?
Inzet van het kabinet is dat landbouw en natuur niet ten koste van elkaar gaan, maar elkaar versterken. Of en op welke wijze dit doel bereikt wordt (hoe deze balans uitvalt) is afhankelijk van politieke besluiten over de inrichting van het landelijk gebied en de druk die we vanuit de omgeving op de natuur willen toestaan.
Waarom nemen de onderzoekers niet als uitgangspunt mee dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kringlooplandbouw en extensivering wil stimuleren waardoor juist meer landbouwgrond nodig is?
Het PBL-onderzoek neemt bestaande ruimteclaims als uitgangspunt. De vraag of kringlooplandbouw en extensivering leiden tot een grotere vraag naar landbouwgrond is niet eenduidig te beantwoorden. Dat is bijvoorbeeld afhankelijk van de wijze waarop de transitie naar kringlooplandbouw verder vorm krijgt en de mogelijke implicaties daarvan voor het productievolume en het verdienvermogen. Het PBL maakt hierin geen keuze. Het rapport laat zien dat bij een maximale honorering van de ruimtevraag het ruimtebeslag voor klimaatadaptatie en -mitigatie, verstedelijking en natuur zal toenemen. Voor kringlooplandbouw is inderdaad ook ruimte nodig. Extensivering vraagt op zichzelf om meer ruimte. Stoppende boeren bieden hun grond aan op de grondmarkt, die vervolgens voor landbouw maar ook voor andere doeleinden wordt ingezet.
Als gevolg hiervan zal het landbouwareaal dan mogelijk dalen van 59 procent nu tot zo’n 50 procent in 2050. Het rapport geeft daarom aan dat het voor de hand ligt om te verkennen in welke mate en op welke wijze deze ruimtelijke opgaven met elkaar en met die van de landbouw kunnen worden gecombineerd.
Is er een andere onderbouwing beschikbaar dan de referentie aan ooit eerder door Bouwend Nederland (de bouwsector) genoemde aantallen, waarvan overigens geen onderbouwing beschikbaar is, met betrekking tot de uitspraak dat volgens de onderzoekers het doel is om tot 2035 1 miljoen woningen te bouwen?
Waar in PBL-rapport «Grote opgaven in een beperkte ruimte» het aantal van 1 miljoen woningen wordt genoemd, is dat een verwijzing naar de Nationale Omgevingsvisie.
Daarin staat: Het huidige woningtekort en de toename van het aantal inwoners en huishoudens vraagt een groei van de woningvoorraad met circa 1,1 miljoen woningen tussen 2019 en 2035 (ABF research, Primos prognose, Delft 2020). Omdat ook woningen gesloopt en vervangen moeten worden, betekent dit dat er meer dan 1,1 miljoen woningen moeten worden gebouwd en/of via transformatie tot stand moeten komen om de toename in de behoefte op te vangen en het woningtekort terug te dringen. Dit is gebaseerd op de regionale huishoudens- en bevolkingsprognose Primos. In de jaarlijkse Staat van de Woningmarkt wordt op de uitkomsten van deze prognose uitgebreider ingegaan, met daarbij aandacht voor bandbreedtes en onzekerheden van prognoses (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Staat van de woningmarkt, Jaarrapportage 2020, Den Haag 2020). Binnenkort ontvangt u de uitkomsten van de geactualiseerde prognose.
Het PBL wijst zelf op de onzekerheid in de bevolkings- en huishoudensgroei, ook op korte termijn. De groei van het aantal huishoudens loopt volgens het PBL voor 2030 (ten opzichte van 2020) uiteen van zo’n 300.000 in een laag scenario tot 1,1 miljoen in een hoog scenario.
Waarom gaat het rapport ervan uit dat veel ruimte nodig is voor zonneparken en windmolens terwijl alternatieven voor energieopwekking, zoals kernenergie, niet worden genoemd en waarom, met welke onderbouwing, wordt dan toch gekozen voor dit ruimtevretende uitgangspunt?
Het PBL-rapport «Grote opgaven in een beperkte ruimte» gaat uit van het Klimaatakkoord en de concept RES-en. Het Klimaatakkoord heeft geen doelstelling voor kernenergie vastgelegd. De RES-en claimen ruimte voor zonneparken en windmolens. In de RESsen wordt het belang van het sparen van open ruimte benadrukt, onder andere door de «zonneladder»: het uitgangspunt dat eerst wordt gekeken naar de mogelijkheden van daken en bebouwd gebied voordat wordt gekeken naar zonneparken op landbouw- en natuurgrond.
Realiseren de onderzoekers zich dat de landbouwgrond, soms al eeuwen, in bezit is van families en dus niet zomaar vrij beschikbaar te «gebruiken» zijn alsof ze collectief bezit zijn?
De onderzoekers laten zich niet uit over het vrij beschikbaar zijn van gronden. In voorkomende gevallen baseren de onderzoekers zich voor wat betreft de eigendomssituatie van landbouwgrond op informatie van het Kadaster.
Het PBL-rapport «Grote opgaven in een beperkte ruimte» gaat in op enkele instrumenten die de overheid kan inzetten bij een ruimtelijk gedifferentieerd beleid in het landelijk gebied, zoals landinrichting en een actiever inzetten op de eigen grondposities van overheden. De overheid kan daarnaast de bestemming van grond via leefomgevingsbeleid reguleren.
Waarom hebben de onderzoekers zich niet eerst gericht op de mogelijkheden om bestaande leegstaande kantoor- en fabrieksgebouwen en leegstaande terreinen met bedrijfsbestemming te gebruiken om de gewenste bouwinitiatieven te ontplooien alvorens gekeken is naar landbouwgrond?
Hoe verhouden het oppervlakte en capaciteit van datacenters zich op dit moment tot de behoefte van de Nederlandse inwoners en Nederlandse bedrijven, inclusief en exclusief export en activiteiten voor buitenlands gebruik van de capaciteit?
Op dit moment hebben maar een aantal steden in Europa, waaronder Amsterdam de unieke vestigingsvoorwaarden voor (hyperconnectiviteit) datacenters. Deze steden zijn van groot belang voor de doorvoer van internetverkeer in Europa. Nederland fungeert als datacenterrotonde binnen Europa. Het wordt echter steeds lastiger om datacenters duurzaam te faciliteren. Het ruimtebeslag van datacenters groeit, en datacenters vergen veel van de energie-infrastructuur gezien het hoge energieverbruik. Het bruto in gebruik zijnde oppervlakte van de in Nederland gevestigde datacenters bedroeg per 2020 circa 240 ha. Dit komt overeen met ongeveer 0,007% van het Nederlands landoppervlak en 0,2% van het areaal bedrijventerrein in Nederland. Het merendeel van de datacenters in Nederland is gevestigd in de Metropoolregio Amsterdam. Bij datacenters gaat het om verschillende typen die zowel nationaal als internationaal kunnen opereren. De co-locatie datacenters bedienen meerdere, externe klanten. De hyperscale datacenters zijn gebouwd voor grote techbedrijven en verzorgen via hen platformdiensten aan een breed scala van gebruikers. De dienstverlening van de datacenters in Nederland is zowel gericht op bedrijven, instellingen en consumenten in Nederland als in het buitenland. Over de exacte verdeling over binnenlands dan wel buitenlands gebruik zijn geen gegevens bekend. De regio Amsterdam is een van de belangrijkste regio’s voor datacenters in Europa. Andere vooraanstaande regio’s zijn London, Frankfurt en Parijs naast snelgroeiende regio’s als Dublin en Marseille.
De woningnood |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Wat is de actuele stand van het woningtekort?
Het tekort op basis van de beschikbare prognose bedraagt 331 duizend woningen, wat neer komt op 4,2% van de woningvoorraad. In juni 2021 zal ik de Kamer informeren over het tekort op basis van de geactualiseerde CBS-prognose. Het woningtekort wordt berekend met behulp van het Primos-model van ABF-research. Momenteel zijn alleen de uitkomsten van Primos 2020 beschikbaar, waarin nog geen rekening is gehouden met de effecten van de corona-pandemie op de bevolkings- en huishoudensontwikkelingen.
Hoeveel mensen staan er op dit moment ingeschreven op de wachtlijsten voor sociale huurwoningen? Hoeveel daarvan zijn 30 jaar of jonger?
De wachttijd en zoektijd van woningzoekenden verschilt per regio. Daarover heb ik uw Kamer geïnformeerd bij de Staat van de Volkshuisvesting 2019. In onderstaande figuur is de inschrijfduur en, waar beschikbaar, tussen haakjes ook de actieve zoekduur per regio weergegeven. Uit het WoON2018 rapport blijkt dat de actieve zoekduur voor een sociale huurwoning van een corporatie gemiddeld 24 maanden is. Het is niet bekend hoeveel van de mensen die zijn ingeschreven op wachtlijsten 30 jaar of jonger zijn. Het aandeel jonge huishoudens (jonger dan 35 jaar) in gereguleerde corporatiewoningen is wel bekend. Dit is 12% van alle huishoudens in gereguleerde corporatiewoningen (Staat van de Volkshuisvesting 2019).
Wat doet u om de toegang tot de woningmarkt voor jongeren te vergroten?
Starters hebben het niet makkelijk op de woningmarkt. Het woningaanbod is beperkt en de concurrentie is groot. De bouw van woningen is daarom topprioriteit voor dit kabinet. Met de Woningbouwimpuls en de Regeling Vermindering Verhuurderheffing is ingezet op het versnellen van de woningbouw en het bevorderen van de nieuwbouw in het betaalbare segment. Tot nu toe wordt er met de woningbouwimpuls bijgedragen aan de bouw van ruim 95.000 woningen, waarvan 66% in het betaalbare segment. Aedes, VNG en het ministerie hebben in een bestuurlijke afspraak vastgelegd dat binnen twee jaar de bouw kan starten van 150.000 sociale huurwoningen waarvoor vermindering verhuurderheffing is aangevraagd. De bouwproductie van corporaties stijgt in twee jaar naar 25.000 woningen. BZK, AEDES en VNG hebben gezamenlijke de Taskforce nieuwbouw corporaties ingericht. Deze Taskforce gaat de bouw van de woningen aanjagen en helpen om knelpunten op te lossen.
Het duurt enige tijd voordat deze woningen er staan. Daarom stimuleer ik ook de bouw van flexwoningen en zijn er maatregelen om starters op korte termijn te helpen. Bijvoorbeeld door meerderjarigen tot 35 jaar vrij te stellen van overdrachtsbelasting (tot € 400.000) en door het verbeteren van de informatievoorziening voor starters op de woningmarkt. Tevens heb ik de Tweede Kamer recentelijk een brief gestuurd waarin ik onder andere de sector oproep tot transparantie in het koopproces van een huis om wanpraktijken tegen te gaan, zodat kopers een eerlijkere kans krijgen. Hier zullen ook starters van profiteren.
Hoeveel woningen zijn er gebouwd in de periode dat de regering demissionair was?
De regering is sinds 15 januari 2021 demissionair. CBS publiceert maandcijfers, voor april 2021 zijn de maandcijfers nog niet beschikbaar. In het eerste kwartaal van 2021 zijn volgens het CBS in totaal 19 duizend nieuwbouwwoningen gereedgemeld. De toevoegingen door transformatie worden later dit jaar door het CBS gepubliceerd, naar schatting worden per kwartaal gemiddeld 2,5 duizend woningen middels transformatie toegevoegd.
Hoeveel procent van de gebouwde woningen in 2020 had een marktwaarde van minder dan 200.000 euro? Hoeveel procent heeft een marktwaarde van minder dan 300.000 euro? Hoeveel procent heeft een marktwaarde van minder dan 400.000 euro en hoeveel procent een marktwaarde van meer dan 400.000 euro?
De gestelde vraag is moeilijk te beantwoorden, omdat de precieze data niet voorhanden zijn. De kwartaalrapportages van de NVM1 geven een inzichtelijk beeld. Daarin rapporteren zij de kwartaalcijfers wat betreft nieuwbouwwoningen (inclusief door transformatie) die nieuw op de markt komen en aangeboden zijn door NVM-makelaars. Hun categorisering is dezelfde als gesteld in de vraag. Belangrijk: het gaat niet om gebouwde woningen en niet om het volledige aanbod. In de Staat van de Woningmarkt die ik in juli verstuur zal ik over de WOZ-waarde van de gebouwde woningen rapporteren. De cijfers zijn op dit moment nog niet beschikbaar.
Jaar
Kwartaal
Tot € 200.000
€ 200.000 – tot € 300.000
€ 300.000 – tot € 400.000
€ 400.000 – tot € 500.000
Vanaf € 500.000
2020
Q1
1%
21%
32%
21%
25%
Q2
3%
20%
29%
21%
28%
Q3
1%
16%
31%
22%
30%
Q4
2%
16%
30%
23%
30%
Bron: NVM, kwartaalcijfers nieuwbouw 2021-1
Wat vindt u een realistische prijs voor een starterswoning?
Er is geen eenduidige definitie van wat precies wordt verstaan onder een starterswoning. De wensen over bijvoorbeeld locatie, het aantal vierkante meters en het type woning (gezinswoning of een appartement) van starters lopen uiteen en daar hoort ook een verschillend prijskaartje bij. In de randstad krijg je bijvoorbeeld minder vierkante meters voor hetzelfde bedrag dan op andere plekken in het land. Daarnaast is de financiële positie van starters ook zeer divers. Ik vind het net als u belangrijk dat iedereen de kans heeft om prettig en betaalbaar te kunnen wonen. Starters hebben het gezien het hoge woningtekort nu extra lastig om er tussen te komen. Dat baart mij zorgen. Het is daarom vooral belangrijk dat we zorgen dat er in snel tempo meer woningen beschikbaar komen en dat deze woningen aansluiten op de verschillende behoeftes van alle woningzoekenden, inclusief starters. Dan gaat het om de prijs en ook om de locatie, de omvang en het type woning. Onder andere met de woningbouwimpuls zetten we hier op in: tot nu toe wordt er met de middelen van de woningbouwimpuls bijgedragen aan de bouw van ruim 95.000 woningen, waarvan 66% in het betaalbare segment. De definitie van betaalbaar die hierbij wordt gehanteerd voor koopwoningen is woningen onder de NHG-kostengrens. Deze ligt momenteel (per 1-1-2021) op EUR 325.000. Voor sociale koopwoningen wordt in de woondealregio’s het nu ook mogelijk de NHG-kostengrens te hanteren (middels een experiment op basis van de Crisis- en Herstelwet). Voor andere regio’s is de verkoopgrens van sociale koopwoningen EUR 200.000.
Heeft het kabinet overwogen om de woningbouw uit te sluiten van stikstofregels? Zo ja, wat was de conclusie? Zo nee, waarom niet?
Overwegingen ten aanzien van de woningbouw (als onderdeel van de bouwsector) zijn expliciet betrokken bij de totstandkoming van de Wet stikstofreductie en natuurverbetering. Dat heeft erin geresulteerd dat de zogenaamde partiele vrijstelling van de Natura 2000-vergunningplicht voor het aspect stikstof onderdeel is geworden van deze wet. Dat betekent dat voor activiteiten van de bouwsector met tijdelijke, kleine deposities in de bouwfase voor wat betreft het aspect stikstof geen vergunning hoeft te worden aangevraagd. De gebruiksfase blijft wel onderhevig aan een vergunningsplicht.
Daarnaast heeft kabinet ook verschillende andere stappen gezet om de huidige knelpunten voor woningbouw op te lossen. Sinds maart 2020 is de eerste depositieruimte voor de woningbouw en een zevental infrastructuurprojecten in het stikstofregistratiesysteem beschikbaar door het realiseren van de snelheidsverlaging. Op 24 april 2020 heeft het kabinet de structurele aanpak ingesteld (Kamerstuk 35 334, nr. 82), waarmee diverse (bron)maatregelen zijn aangekondigd. Daarmee kan de natuur gemakkelijker herstellen en wordt het mogelijk maatschappelijke en economische activiteiten mogelijk te maken. Deze aanpak met bron- en natuurmaatregelen is daarmee het fundament waarmee nieuwe vergunningen afgegeven kunnen worden. Ook wordt er aan andere instrumenten voor toestemmingsverlening gewerkt, waarvan extern en intern salderen, de natuurbank en het stikstofregistratiesysteem al voorbeelden zijn.
Kunt u een inschatting maken van de gemiddelde meerkosten per gebouwde woning als gevolg van milieuregels?
Wat de bouwregelgeving betreft kennen we één milieuregel, te weten de MPG-eis (MPG staat voor Milieuprestatie Gebouwen).
Wat deze MPG-eis betreft is in het kader van de wettelijke procedure onderzoek uitgevoerd naar de lasteneffecten van deze maatregel2. De conclusie van dit onderzoek is dat de extra kosten van de recente aanscherping van de milieuprestatie eis tot 0,8 beperkt zijn tot niet-materiële kosten in het bouwproces en incidentele kosten om kennis te nemen van de maatregel. De niet-materiële kosten zijn geschat op maximaal 0,1 miljoen euro per jaar voor de gehele jaarlijkse bouwproductie; de incidentele kosten voor bedrijven zijn geschat op eenmalig 1,2 miljoen euro op het moment van invoering van de maatregel.
Deze kosten zijn dermate laag dat zij niet zullen leiden tot een merkbare kostenverhoging in de bouw. De aanscherping leidt niet tot duurdere bouwmaterialen en -producten. De niet-materiële en incidentele kosten zijn niet verschillend per woningtype.
Wat is de consequentie voor de bouwkosten van een woning als gevolg van het gasverbod?
Het betreft hier kosten die aan de Wet VET (Wet Voortgang Energietransitie) gerelateerd zijn. Deze wijziging is per 1 juli 2018 ingegaan en regelt dat de aansluitplicht voor aardgas vervalt. Deze wet valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat.
In oktober 2018 verwachtte BDB Bouwkostendata dat het gasloos bouwen, afhankelijk van het gebouwtype, tot een bouwkostenstijging zou leiden van circa 1% tot 8%. Voor de gebruiker dalen echter de maandelijkse gebruikskosten omdat de woning geheel of gedeeltelijk zelfvoorzienend zou worden.3
Deelt u de mening dat milieuregels versoepeld moeten worden om sneller en meer te kunnen bouwen?
Nee. Alle wettelijke maatregelen zijn een gevolg van zorgvuldige politieke besluitvorming op nationaal dan wel Europees niveau en kennen hun eigen achtergrond en merites. Net als andere sectoren dient ook de gebouwde omgeving zijn bijdrage te leveren aan het realiseren van milieudoelstellingen.
Herinnert u zich de uitspraak «komend jaar wordt daar volgens die Europese richtlijn voor niet-financiële informatie in voorzien en ik ga me er dan ook voor inzetten dat er zo veel mogelijk wordt aangesloten bij bestaande raamwerken, waaronder dus die TCFD (Task Force on Climate-related Financial Disclosures)» gedaan tijdens de bespreking van de Initiatiefnota van de leden Snels, Sneller, Bruins en Slootweg: «van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector»?1
Ja.
Kunt u precies uiteenzetten op welke wijze u zich sinds september 2020 hebt ingezet voor de herziening van de richtlijn niet-financiële informatie? Met welke andere Europese landen trekt u op bij de herziening van deze richtlijn?
In juni 2020 heb ik, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, gereageerd op de consultatie van de Europese Commissie over de richtlijn niet-financiële informatie.2 Hierin gaf Nederland onder meer aan voorstander te zijn van het uitbreiden van de reikwijdte van de richtlijn en het opstellen van standaarden voor de rapportage van niet-financiële rapportage. Hierin heeft Nederland verder ingezet op het specificeren van de onderwerpen waarover gerapporteerd dient te worden. Hiervoor heeft Nederland zich in diverse internationale overleggen ingespannen. Ook is dit opgebracht in gesprekken met stakeholders, waaronder vertegenwoordigers van (financiële) ondernemingen, aandeelhouders, accountants(organisaties) alsmede de Autoriteit Financiële Markten. Momenteel bezien andere Europese lidstaten hun inzet bij de herziening van deze richtlijn aan de hand van het Commissievoorstel. Vervolgens zal Nederland beoordelen met welke andere lidstaten het beste de samenwerking kan worden gezocht.
Bent u bekend met de persconferentie van vicevoorzitter van de Europese Commissie Dombrovskis en eurocommissaris McGuinness over het «Sustainable Finance Package» waarin de officiële commissie-inzet voor de herziening van deze richtlijn werd gepresenteerd?
Ja.
Kunt u een uitgebreide appreciatie geven van het commissievoorstel? Kunt u daarbij mede ingaan op de vraag op welke manier de opzet van het commissievoorstel zich verhoudt tot de vier pijlers die door de TCFD voorgesteld zijn?
Met het richtlijnvoorstel wil de Commissie voldoen aan de groeiende behoefte van de samenleving aan een duurzaamheidsrapportage. De Commissie stelt voor om de groep ondernemingen die moet rapporteren uit te breiden en de informatie waarover gerapporteerd moet worden nader te specificeren, de rapportage beter toegankelijk en vergelijkbaar te maken door standaardisering en digitalisering, en de rapportage aan een audit met beperkte mate van zekerheid (limited assurance) te onderwerpen.
Momenteel werkt het kabinet aan het BNC-fiche. Dit wordt, zoals te doen gebruikelijk, na afronding met de Tweede Kamer gedeeld. Hierin zal een uitgebreide appreciatie van het voorstel van de Europese Commissie worden opgenomen. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is penvoerder voor het BNC-fiche en zal namens Nederland ook de onderhandelingen in Brussel voeren, bijgestaan door mijn ministerie op het terrein van de wijzigingen in de Transparantierichtlijn en de EU-regelgeving over de audit.
De Europese Commissie heeft toegelicht dat zij in haar voorstel in ieder geval grote onderdelen van de rapportagestandaarden van de Task Force on Climate related Financial Disclosures (TCFD) heeft geïncorporeerd. De TCFD is een initiatief van de Financial Stability Board. De TCFD heeft in een eindrapport3 aanbevelingen gedaan die zich primair richten op het rapporteren over klimaatrisico’s en -kansen. De aanbevelingen zijn gestructureerd rond vier pijlers die volgens de TCFD de kern zijn van hoe organisaties opereren: governance, strategie, risicomanagement en indicatoren en doelen (metrics and targets). Volgens het Commissievoorstel (artikel 19a lid 1 en 29a lid 1 van de accountingrichtlijn4) moeten ondernemingen rapporteren over vijf onderwerpen t.a.v. duurzaamheid: het bedrijfsmodel, beleid (inclusief processen omtrent gepaste zorgvuldigheid), uitkomst van het beleid, risico’s en risicomanagement en prestatie-indicatoren (kpi’s). Daarnaast moeten ondernemingen in het voorstel onder andere ook rapporteren over de strategie en de weerbaarheid van het bedrijfsmodel en de strategie voor duurzaamheidsrisico’s. De uiteindelijke invulling van deze onderwerpen wordt nader uitgewerkt in gedelegeerde handelingen.
Op welke manier zal Nederland zich in de komende periode opstellen in de onderhandelingen over het commissievoorstel?
Het kabinet bestudeert op dit moment het voorstel en zal de Kamer zoals te doen gebruikelijk via een BNC-fiche informeren over de inhoud van het voorstel en de Nederlandse positie.
Deelt u de mening dat de uitkomst dient te zijn dat er zo veel mogelijk spraak is van een richtlijn die «rule based» in plaats van «principle based» is, in het bijzonder voor zover dit pijler 4 van het TCFD-raamwerk betreft?
De huidige richtlijn niet-financiële informatie bevat open normen. Dit betekent dat ondernemingen voor een belangrijk deel zelf kunnen bepalen welke niet-financiële-informatie wordt gerapporteerd en op welke wijze. Om de transparantie en vergelijkbaarheid van niet-financiële informatie te verbeteren, stelt de Europese Commissie nu voor om een rapportagestandaard te ontwikkelen. Ik steun om diezelfde redenen de ontwikkeling van de rapportagestandaard. De Europese Commissie zal per norm een afweging moeten maken welke mate van openheid wenselijk is en dit zal ook de aandacht hebben van het kabinet.
Gegeven de bekendmaking van de Commissie-inzet op 21 april 2021, kunt u een inschatting maken van wanneer de hernieuwde richtlijn niet-financiële informatie, waarin het TCFD-raamwerk verankerd is, op z’n vroegst in werking zou kunnen treden?
De Europese Commissie heeft in het voorstel opgenomen dat de richtlijn voor 1 december 2022 door de lidstaten geïmplementeerd moet zijn en van toepassing zal zijn op boekjaren die starten op of na 1 januari 2023. De Commissie streeft ernaar op 31 oktober 2022 de eerste gedelegeerde handelingen aan te nemen. Hierin staan de rapportagestandaarden. De appreciatie hiervan door het kabinet zal onderdeel uitmaken van het BNC-fiche waaraan momenteel wordt gewerkt.
Kunt u nader toelichten wat de laatste stand van zaken is betreffende de opname van het TCFD-raamwerk in de International Financial Reporting Standards? Heeft u ondertussen contact gehad met het International Accounting Standards Board over de vraag of dit ingepast kan worden in haar werkplan?
De International Financial Reporting Standards (IFRS) Foundation is gestart met het opzetten van een International Sustainability Standards Board (ISSB). In voorbereiding op de komst van de ISSB (naar verwachting november 2021) heeft de IFRS Foundation op 22 maart 20215 aangekondigd dat er een werkgroep is geformeerd. Het doel van de werkgroep is om de totstandkoming van een mondiale rapportagestandaard voor duurzaamheid te versnellen. De werkgroep zal verder werken aan het prototype6 voor een conceptueel raamwerk voor de duurzaamheidsrapportages met een focus op klimaat. Dit raamwerk is de basis voor de rapportagestandaarden. Voor financiële informatie bestaat er reeds een conceptueel raamwerk, voor niet-financiële informatie moet dit nog worden ontwikkeld. De IFRS Foundation heeft aangegeven dat het prototype voor het conceptuele mondiale raamwerk voor duurzaamheidsrapportages mede wordt gebaseerd op de TCFD-aanbevelingen.
De totstandkoming van een internationale rapportagestandaard voor duurzaamheid is een belangrijke ontwikkeling. Daarom heb ik op 4 januari 20217, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, gereageerd op de consultatie van de IFRS Foundation over een duurzaamheidsrapportagestandaard. In de reactie is steun uitgesproken voor dit initiatief van de IFRS Foundation en wordt onder meer ingezet op het gebruikmaken van bestaande initiatieven, waaronder het TCFD-raamwerk. Daarnaast spreek ik periodiek met Else Bos, trustee van de IFRS Foundation. Ik zal in mijn volgende overleg nogmaals het belang benadrukken van mondiale harmonisatie van rapportagestandaarden voor duurzaamheid.
Bent u bekend met het bericht «New Zealand becomes first to implement mandatory TCFD reporting»?2
Ja.
Kunt u een volledige lijst geven van landen die het volledige TCFD-raamwerk, zoals Nieuw-Zeeland, of delen hiervan, zoals Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, nationaal geïmplementeerd hebben?
In het laatste 2020 TCFD Status Report9 is een overzicht opgenomen van overheden en toezichthouders die recent stappen hebben genomen om de implementatie van TCFD-standaarden aan te moedigen of, zoals Nieuw-Zeeland, te verplichten. Daaruit komt naar voren dat het in de meeste gevallen onderschrijving van de standaarden en (voornemens voor) vrijwillige implementatie te bevorderen betreft. Zo hebben wereldwijd zo’n 1.500 organisaties TCFD ondersteund, waaronder 1.340 bedrijven10 en 110 toezichthouders en overheidsinstanties, waaronder België, Canada, Chili, Frankrijk, Japan, Nieuw-Zeeland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie. In het Verenigd Koninkrijk heeft tot 5 mei 2021 een consultatie plaats gevonden van het voorstel om voor bepaalde bedrijven rapportages langs het TCFD-raamwerk te verplichten, waarna er een parlementair goedkeuringstraject volgt.
Klopt het dat, als gevolg van de (gedeeltelijke) implementatie van het TCFD-raamwerk in andere landen, Nederlandse financiële instellingen soms al verplicht dienen te voldoen aan het TCFD-raamwerk voor zover het bijvoorbeeld hun financiële activiteiten betreft in die landen?
Het is niet uitgesloten dat financiële instellingen door wettelijke verplichtingen al (deels) conform het TCFD-raamwerk dienen te rapporteren over blootstellingen in (bepaalde) landen. Het is daarbij goed om op te merken dat de TCFD als een vrijwillige standaard is begonnen en dat reeds een groot aantal Nederlandse financiële instellingen11 conform de TCFD rapporteert of hiernaartoe beweegt.
Kunt u precies toelichten wat de verschillen zijn tussen het nationaal geïmplementeerde TCFD-raamwerk in Nieuw-Zeeland en het (te verwachten) voorstel van de Europese Commissie betreffende het verwerken van het TCFD-raamwerk in de niet-financiële rapportage?
De Europese Commissie heeft toegelicht dat zij in haar voorstel in ieder geval grote onderdelen van de TCFD-rapportagestandaarden heeft geïncorporeerd als bedrijfsmodel & strategie (weerbaarheid, kansen), doelen en voortgang, de rol van het bestuur en management, risicomanagement en kengetallen. De Nieuw-Zeelandse rapportagewetgeving12 dient nog te worden goedgekeurd door het Nieuw-Zeelandse parlement. De gedetailleerde rapportagestandaarden zullen vervolgens nog door een External Reporting Board worden voorbereid, geconsulteerd en gepubliceerd. Deze zullen worden ontwikkeld in lijn met de TCFD-aanbevelingen, waaronder de thematische gebieden governance, strategie, risicomanagement en kengetallen en doelen.
Deelt u de mening dat een nationale implementatie van het TCFD-raamwerk op een dusdanige wijze kan plaatsvinden dat, mocht enkele jaren later een Europese implementatie plaatsvinden, het nationale raamwerk in dat geval licht aangepast dient te worden? Zo niet, waarom niet?
Zoals in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» uiteen is gezet, is het kabinet van mening dat een lappendeken aan wetgeving op dit terrein onwenselijk is en dat een Europese implementatie de voorkeur heeft. De Europese Commissie gaat in de vrijwillige richtsnoeren bij de huidige Richtlijn niet-financiële informatie uit van het TCFD-gedachtegoed en geeft aan in haar voorstel inzake corporate sustainability reporting in ieder geval grote onderdelen van de TCFD-rapportagestandaarden te hebben geïncorporeerd. Veel Nederlandse bedrijven, waaronder financiële instellingen, werken reeds met het TCFD-raamwerk en publiceren hierover. Het kabinet verwelkomt deze inspanningen van Nederlandse bedrijven. Het kabinet bestudeert op dit moment nog het voorstel van de Commissie en zal de Kamer via een BNC-fiche nader informeren over de inhoud van het voorstel en de Nederlandse positie daaromtrent en zal – op basis van nadere analyse van de voorstellen – bezien of en hoe het gebruik van TCFD nu al kan worden bevorderd. Daarbij is goed om op te merken dat het Europese onderhandelingstraject tot (substantiële) wijzigingen kan leiden van het oorspronkelijke voorstel.
Net als coherentie tussen Europese en nationale rapportagestandaarden, vindt het kabinet dat er ook coherentie moet zijn met mondiale standaarden. Nederlandse financiële instellingen (maar ook andere grote ondernemingen) zijn immers op het wereldtoneel actief. Mondiale afspraken zorgen voor de breedst mogelijke uniformiteit in standaarden en een gelijk speelveld. Dit kan gezien het krachtenveld de meest ambitieuze en tegelijk vanwege de reikwijdte de meest effectieve route zijn. Daarom zet het kabinet zich onder meer binnen de G20 in voor bevordering van convergentie van internationale rapportagestandaarden zoals de TCFD. In aanvulling hierop zal Nederland in de aanloop naar de COP26 en in de bredere klimaatdiplomatie inzetten op ambitieuze mondiale afspraken over klimaatrisicorapportage. Dit zal het kabinet doen als onderdeel van haar inzet voor de verduurzaming van de financiële sector. Daarnaast wil het kabinet onderzoeken of, in aanvulling op de bestaande IFRS-standaarden, het wenselijk is om financiële instellingen en beursvennootschappen meer richting te geven bij het opnemen van aan klimaatveranderinggerelateerde risico’s op de lange termijn in hun (geconsolideerde) jaarrekeningen.
Deelt u de mening dat het juist wenselijk is dat de Nederlandse financiële sector alvast ervaring opdoet met verplichte rapportages op grond van het TCFD-raamwerk zodat zij beter geëquipeerd zijn en straks een voorsprong hebben ten opzichte van concurrenten? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op de voorgaande vraag aangegeven, verwelkomt het kabinet de vrijwillige inspanningen van de Nederlandse financiële instellingen om te rapporteren conform de TCFD-aanbevelingen en is het verheugd dat velen dat ook al proactief met het TCFD-raamwerk werken en hierover publiceren. Nu het richtlijnvoorstel er ligt en Europese regelgeving dus aanstaande is, vindt het kabinet het niet opportuun om op het terrein van duurzaamheidsrapportages nationale wetgevingsinitiatieven te ontwikkelen. Het kabinet wil zich inzetten voor een voortvarende en spoedige afronding van het Europese traject en implementatie daarvan in onze nationale wet- en regelgeving.
Bent u bereid om, gegeven het feit dat Europese implementatie van het TCFD-raamwerk een langer durend proces is dan nationale implementatie, parallel aan het Europese traject ook de nationale implementatie van het raamwerk door wetgeving in gang te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 13 uiteengezet, geeft het kabinet de voorkeur aan de implementatievolgorde die de minste administratieve onzekerheid voor de sector en aanpassingen van de relevante wetgeving met zich meebrengt en acht het daarom verstandig om aan te sluiten bij Europese en mondiale ontwikkelingen. Aangezien het TCFD-raamwerk daarin een centrale plek inneemt en veel (grote) Nederlandse bedrijven ze al hebben omarmd, zal het kabinet parallel daaraan blijven bezien of en hoe het gebruik van de TCFD-principes kan worden bevorderd.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden voor het eerste volgende Commissiedebat Eurogroep/Ecofinraad?
Het Commissiedebat Eurogroep/Ecofinraad van 20 mei 2021 is inmiddels omgezet naar een Schriftelijk Overleg. Ik heb samen met de Minister voor Rechtsbescherming ingezet op zo voortvarend mogelijke beantwoording van onderhavige vragen en de vragen voor het Schriftelijk Overleg.
Het bericht 'Vertraging woningbouw dreigt na uitspraak Raad van State' |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Fahid Minhas (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Vertraging woningbouw dreigt na uitspraak Raad van State»?1
Ja.
Deelt u de mening van de aangehaalde advocaat omgevingsrecht dat hier sprake is van een «aardverschuiving»? Wat zijn volgens u de gevolgen van deze uitspraak?
Hoewel sprake is van een belangrijke ontwikkeling in de jurisprudentie, is de aanduiding «aardverschuiving» naar mijn mening overtrokken.
Met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling bestuursrechtspraak) van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, geeft de Afdeling bestuursrechtspraak uitvoering aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7 (hierna: het arrest Varkens in Nood), over de toegang tot de rechter op grond van de artikelen 9, tweede en derde lid, van het Verdrag van Aarhus.2 Het arrest dwingt tot een ruimere toegang tot de (bestuurs)rechter in beroepsprocedures tegen bepaalde omgevingsrechtelijke besluiten waarop het Verdrag van Aarhus van toepassing is. Volgens het Hof is het in strijd met artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus dat de Algemene wet bestuursrecht (artikel 6:13) het beroepsrecht ten aanzien van deze besluiten afhankelijk stelt van het indienen van een zienswijze tegen het ontwerpbesluit. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet in verband hiermee worden aangepast. In afwachting van deze wetgeving, oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak naar aanleiding van het arrest dat het beroepsrecht van belanghebbenden in alle omgevingsrechtelijke zaken waarin de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb is toegepast, niet van het indienen van een zienswijze afhankelijk mag worden gesteld. De uitspraak houdt verder in dat de zogenoemde «onderdelentrechter» in deze zaken niet langer door de bestuursrechter wordt gehanteerd. Dit betekent dat als een belanghebbende heeft deelgenomen aan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb, deze in beroep bij de bestuursrechter voortaan ook beroepsgronden mag aanvoeren die betrekking hebben op andere onderdelen van het besluit dan de onderdelen waarover die belanghebbende tijdens de voorbereidingsprocedure met betrekking tot het ontwerpbesluit een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak kan in dit soort zaken mogelijk leiden tot langere doorlooptijden van procedures bij de bestuursrechter over omgevingsrechtelijke projecten, omdat belanghebbenden zich voor het eerst in de beroepsfase kunnen melden (waardoor de beroepszaken bewerkelijker worden). Hoewel het lastig is op voorhand in te schatten hoe groot dit effect zal zijn, is het beeld dat belanghebbenden die vragen hebben over een voorgenomen project van een burger of bedrijf of een voorgenomen project van de overheid in de fysieke leefomgeving, of die zich verzetten tegen een ontwerpbesluit of onderdelen daarvan, over het algemeen bij voorkeur in een zo vroeg mogelijk stadium bij de voorbereiding van een besluit betrokken willen worden.
Zij zullen doorgaans dan ook gebruik maken van de mogelijkheid om een zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren te brengen. Op grond van afdeling 3.4 van de Awb wordt het ontwerpbesluit ter inzage gelegd en wordt van de door het bestuursorgaan geboden gelegenheid om zienswijzen naar voren te brengen, kennis gegeven in een dag-, nieuws- of huis-aan-huis-blad of in de Staatscourant (vanaf 1 juli 2021 in het gemeenteblad, provinciaal blad, waterschapsblad of de Staatscourant). Een zorgvuldig participatietraject in een vroegtijdig stadium, in lijn met de Omgevingswet, kan niet alleen zorgen voor maatschappelijk draagvlak en betere besluiten, maar kan er ook voor zorgen dat bezwaren vroegtijdig worden gesignaleerd (zie ook het antwoord op vraag3. Verder is het zo dat zeker bij controversiële projecten in de meeste gevallen toch wel, en vaak door meerdere personen, (deels) dezelfde of vergelijkbare zienswijzen naar voren worden gebracht. In die gevallen heeft deze nieuwe jurisprudentie relatief weinig gevolgen voor de doorlooptijden. Bij het opstellen van het wetsvoorstel naar aanleiding van het arrest Varkens in Nood worden de effecten op de procedures bij de bestuursrechter en risico’s vanzelfsprekend betrokken; ik verwijs in dit verband naar het antwoord op vraag 11.
Wat betekent deze uitspraak van de Raad van State voor de eis dat iemand belanghebbende moet zijn? Kunnen door deze uitspraak nieuwe groepen mensen zich als belanghebbende melden en een rechtszaak aanspannen?
Voor de in artikel 8:1 van de Awb opgenomen eis dat iemand belanghebbende moet zijn om toegang te krijgen tot de bestuursrechter heeft deze eerste richtinggevende uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak als zodanig geen gevolgen. De uitspraak heeft tot gevolg dat belanghebbenden die geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen of over een ander onderdeel van een ontwerpbesluit een zienswijze naar voren hebben gebracht, beroep bij de bestuursrechter kunnen instellen. In afwachting van wetgeving oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak dat artikel 6:13 van de Awb in alle omgevingsrechtelijke zaken waarin afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, niet zal worden tegengeworpen aan belanghebbenden die beroep bij de bestuursrechter instellen, omdat artikel 9, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus zich daartegen verzet. Dit betekent dat belanghebbenden die niet eerst een zienswijze naar voren hebben gebracht over (onderdelen van) het ontwerpbesluit, toch beroep kunnen instellen tegen het definitieve besluit. Zie verder het antwoord op vraag 2.
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft op 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, een tweede richtinggevende uitspraak gedaan naar aanleiding van het arrest Varkens in Nood die wèl gevolgen heeft voor de in artikel 8:1 van de Awb opgenomen eis dat iemand belanghebbende moet zijn om toegang te krijgen tot de bestuursrechter. Deze uitspraak gaat over de positie van niet-belanghebbenden. De uitspraak houdt, kort weergegeven, in dat als de nationale omgevingsrechtelijke wetgeving aan «een ieder» de mogelijkheid biedt om een zienswijze naar voren te brengen over een ontwerpbesluit, degene die daarvan gebruik heeft gemaakt, beroep bij de bestuursrechter mag instellen tegen het definitieve besluit. Dit geldt ook voor de niet-belanghebbende die verschoonbaar geen of te laat een zienswijze naar voren heeft gebracht. De gronden die in beroep bij de bestuursrechter kunnen worden aangevoerd, kunnen zowel zien op de procedure als op de inhoud van het besluit. Wel merkt de Afdeling bestuursrechtspraak op – ter voorlichting van de rechtspraktijk – dat niet-belanghebbenden vaak het relativiteitsvereiste (artikel 8:69a van de Awb) op hun weg zullen vinden. Op grond van dit vereiste kan iemand zich niet beroepen op een rechtsregel als die niet geschreven is om zijn belangen te beschermen. Die beroepsgronden kunnen dan niet tot vernietiging van het besluit leiden. Volgens de Afdeling moet de uit artikel 8:1 van de Awb voortvloeiende eis van belanghebbendheid in verband met het voorgaande door de wetgever worden aangepast.
Is het waar dat de Raad van State de eerdere uitspraak van het Europees Hof van Justitie breed uitlegt? Zo nee, waarom niet?
In afwachting van wetgeving, kiest de Afdeling voor een uit oogpunt van rechtsbescherming ruimhartige uitleg van het verdrag, onder meer om te verzekeren dat het uit het verdrag voorvloeiende recht op toegang tot de rechter niet een met het verdrag strijdige invulling krijgt. De door de Afdeling gegeven uitleg van het Verdrag van Aarhus houdt in dat in alle omgevingsrechtelijke zaken die zijn voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 van de Awb), het voor belanghebbenden niet verplicht is om een zienswijze naar voren te brengen tegen het ontwerpbesluit, om beroep bij de bestuursrechter te kunnen instellen tegen het uiteindelijke besluit. Dit in afwijking van artikel 6:13 van de Awb. De Afdeling acht het voor de rechtspraktijk onwerkbaar om de situaties af te bakenen waarin artikel 6:13 van de Awb niet mag worden tegengeworpen aan belanghebbenden.
Klopt het dat de bestaande bezwaarprocedure bij beslissingen over woningbouw niet in strijd is met het Verdrag van Aarhus, dat over milieukwesties gaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat klopt. Het arrest Varkens in Nood sluit de toepasselijkheid van artikel 6:13 van de Awb alleen uit als het gaat om beroepen van belanghebbenden tegen besluiten die vallen binnen de reikwijdte van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus. Dit zijn omgevingsrechtelijke besluiten waarvoor het Verdrag van Aarhus inspraak door het betrokken publiek voorschrijft. Kort weergegeven gaat het om besluiten over milieuaangelegenheden zoals productie-installaties in de energie- of chemiesector, waterzuiveringsinstallaties en besluiten waarvoor bij de voorbereiding een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Deze besluiten worden op grond van de Nederlandse regelgeving (zowel nu als straks onder de Omgevingswet) altijd voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb, waarbij aan «een ieder» de gelegenheid wordt geboden om een zienswijze naar voren te brengen. In dat geval geldt niet de bezwaarprocedure van de Awb (zie artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, Awb). Op een besluit over woningbouw dat niet valt onder artikel 6 van het Verdrag van Aarhus, is dus de bezwaarprocedure van toepassing en niet afdeling 3.4 van de Awb. Voor deze gevallen heeft het arrest van het Hof van Justitie geen betekenis. Overigens wordt opgemerkt dat besluiten over grootschalige (nieuw)bouwprojecten waarvoor bij de voorbereiding een milieueffectrapport moet worden gemaakt, wel onder artikel 6 van het Verdrag van Aarhus vallen en in dat geval dus met afdeling 3.4 van de Awb worden voorbereid.
Hoe lang is de doorlooptijd van bouwprojecten in Nederland gemiddeld? Kunt u hierbij een onderscheid maken tussen binnenstedelijke en buitenstedelijke projecten?
De gemiddelde doorlooptijd vanaf het begin van een bouwproject tot de oplevering van een woning bedraagt in Nederland bijna 10 jaar.4 Daarbij moet worden opgemerkt dat doorlooptijden van woningbouwprojecten sterk variëren en afhangen van een groot aantal factoren. In een bouwproces zijn verschillende fasen te onderscheiden, zoals de voorbereidingsfase (onder andere de initiatief- en beleidsvormingsfase), de besluitvormings- en beroepsfase en de uitvoeringsfase (onder andere bouwrijp maken en bouwfase). Soms zijn doorlooptijden relatief lang, bijvoorbeeld doordat bestemmingswijziging en eventueel grondverwerving tijd vergt. Ook de ligging van nieuwe ontwikkelingen in de nabijheid van kwetsbare natuur of agrarische activiteiten kan effect hebben op doorlooptijden. Nieuwe bouwprojecten vergen een samenhangende beoordeling, waarbij naast de aanpak van het woningtekort, ook aandacht moet worden besteed aan zaken als klimaatadaptie, energietransitie, bodemdaling, groen- en parkeervoorzieningen, de situering ten opzichte van bestaande bebouwing en infrastructurele ontsluiting. Dit zijn complexe processen die zorgvuldig doorlopen moeten worden. Het is niet goed mogelijk om een duidelijk onderscheid te maken tussen binnen- en buitenstedelijke projecten. Er zijn aanwijzingen dat de doorlooptijden van inbreidingslocaties in stedelijke gebieden en uitbreidingslocaties in niet-stedelijke gebieden langer zijn dan de doorlooptijden van locaties elders, maar uit de beschikbare onderzoeken ontstaat vooral het beeld dat iedere locatie haar eigen bepalende factor heeft, los van het binnen- of buitenstedelijke karakter van een locatie.
Klopt het dat binnenstedelijke bouwprojecten vaak vertraging oplopen door bezwaar- en beroepsprocedures? Deelt u de vrees dat deze vertraging verder gaat oplopen door deze uitspraak? Zo nee, waarom niet?
Ik onderken dat bestuurlijke en juridische procedures van bezwaar en beroep bijdragen aan de doorlooptijd van ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. Bezwaar- en/of beroepsprocedures zijn evenwel een normaal onderdeel van de zorgvuldige procedures in Nederland, waarmee alle betrokkenen in hun planning rekening moeten houden. Zoals ik in de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven, kan de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak mogelijk leiden tot langere doorlooptijden van procedures bij de bestuursrechter over omgevingsrechtelijke projecten, maar is het lastig op voorhand in te schatten hoe groot dit effect zal zijn. Uiteraard neem ik de geuite zorgen van de diverse partijen in de media en literatuur serieus. Daarom betrek ik het effect op doorlooptijden bij de aanpassing van de wetgeving.
In de brief van 6 november 20205 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop ik de woningbouw aanjaag en het belang daarbij om inzicht te krijgen in het proces van planontwikkeling tot aan de oplevering van woningen om zo ook vroegtijdig te kunnen anticiperen op vertragingen en belemmeringen. In dat kader past het ook om signalen over langere doorlooptijden in procedures bij bouwprojecten ten gevolge van de uitspraken van 14 april en 4 mei 2021 te betrekken.
Is het waar dat de doorlooptijden van bouwprojecten in Nederland langer zijn dan in andere landen, zoals Duitsland, en dat dit mede veroorzaakt wordt door hoe het bezwaar- en beroepsrecht in Nederland is ingericht? Zo nee, wat is dan de oorzaak van de lange doorlooptijden in Nederland?
Het is ingewikkeld om harde cijfers te vinden, nog daargelaten dat een vergelijking tussen dergelijke cijfers veelal niet eenvoudig te maken is. Het rapport «Snellere besluitvorming over complexe projecten vergelijkend bekeken»6 uit 2009 bevat een verkenning van de manier(en) waarop in Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk wordt omgegaan met de problematiek van complexe besluitvormingsprocedures en van ervaringen met de versnellingsmaatregelen die in deze landen zijn getroffen. Dit rapport ziet echter alleen op een beperkt deel van de doorlooptijden van projecten, namelijk de besluitvormingstrajecten. Doorlooptijden van bouwprojecten worden in belangrijke mate ook door andere factoren bepaald, zoals door de duur van de initiatief- en beleidsvorming en de uitvoering van bouwplannen. Daarnaast dateert het rapport van vóór de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet, waarin nadien diverse versnellingsmaatregelen zijn opgenomen, alsmede van vóór het wetgevingstraject van de Omgevingswet.
Recente(re) wetenschappelijke onderzoeken met een vergelijking tussen verschillende landen over doorlooptijden van projecten zijn mij niet bekend. Navraag over de doorlooptijden in Duitsland en Vlaanderen leert dat het onderwerp daar ook leeft, maar dat informatie over vergelijkingen van doorlooptijden met Nederland op dit moment niet beschikbaar is.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen over mensen die procedures aanspannen tegen ontwikkelaars om zich vervolgens te laten afkopen?2 Deelt u de vrees dat dit verder zal toenemen door de uitspraak van de Raad van State? Zo nee, waarom niet?
Ja, die antwoorden herinner ik mij.
Ik deel die vrees niet. Zoals ik in mijn antwoord op eerdere vragen al heb aangegeven, zijn er geen signalen dat mensen procedures aanspannen enkel omdat financieel gewin wordt nagestreefd. Het komt voor dat belanghebbenden hun verzet staken als zij van initiatiefnemers van (bouw)projecten planschade vergoed krijgen. Planschade en andere vormen van nadeelcompensatie zijn algemeen aanvaarde rechtsfiguren die in het leven zijn geroepen om belanghebbenden te compenseren voor schade die zij lijden door projecten die op zichzelf rechtmatig zijn, maar waarvan de schade niet voor rekening van die belanghebbenden dient te komen. Daarnaast blijf ik, zoals ik aangaf in antwoord op bedoelde vragen, van oordeel dat adequate rechtsbescherming een wezenlijk onderdeel is van een democratische rechtstaat, waarbij een belanghebbende de door de overheid gemaakte belangenafweging uiteindelijk door een onafhankelijke rechter kan laten toetsen. Het arrest van het Hof van Justitie en de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak brengen hier geen verandering in.
Bent u van mening dat er gezien het grote woningtekort met spoed een oplossing moet komen om nieuwe bouwvertraging te voorkomen? Heeft u hiervoor een crisisorganisatie opgetuigd?
Ik beantwoord deze vraag in samenhang met vraag 11.
Bent u reparatiewetgeving of een andere oplossing aan het voorbereiden om bouwvertraging te voorkomen? Hoe gaat u de ontstane risico’s terugdringen?
Naar mijn mening is van een (potentiële) crisis als gevolg van het arrest Varkens in Nood en de daaropvolgende uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak geen sprake, maar kunnen deze uitspraken wel effecten hebben op de doorlooptijden. Ik verwijs in dit verband naar het antwoord op vraag 2. Er wordt momenteel een wetsvoorstel voorbereid om de Awb aan te passen aan het arrest Varkens in Nood. Ook voor de Nederlandse wetgever is het arrest een gegeven, in die zin dat in omgevingsrechtelijke zaken die onder het Verdrag van Aarhus vallen ruimere toegang tot de rechter moet worden geboden dan thans in de nationale wetgeving is geregeld. Bij het voorbereiden van het wetsvoorstel worden uiteraard ook de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 14 april en 4 mei 2021 betrokken. Bij het opstellen van het wetsvoorstel zijn, naast een Europeesrechtelijk correcte uitvoering van het arrest, de werkbaarheid voor de rechtspraktijk, de gevolgen voor de omgevingsrechtelijke bestuursrechtspraak en het voorkomen van procedurele vertragingen in beroepszaken een aandachtspunt. Hierbij wordt ook de mogelijke vertragingen in de bouw betrokken. Het voornemen is om deze zomer een conceptwetsvoorstel in (internet)consultatie te brengen.
Tot slot merk ik nog op dat een goed participatietraject in een vroegtijdig stadium bij projecten, in lijn met de Omgevingswet, niet alleen kan zorgen voor maatschappelijk draagvlak en betere besluiten, maar ook kan bijdragen aan het vroegtijdig signaleren van bezwaren zodat kan worden gekeken of daaraan tegemoet kan worden gekomen. Dit kan onnodige procedures voorkomen. Vanuit mijn ministerie zal het belang van participatie extra worden benadrukt bij andere overheden en marktpartijen.
Het bericht ‘Slachtoffers bloedbad Alphen aan den Rijn strijden na 10 jaar nog altijd om schadevergoeding’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Waarom kan het kabinet in een paar dagen miljarden vrijmaken voor KLM maar bent u niet in staat om in de tien jaar nadat Tristan van der Vlis een bloedbad aanrichtte, waarvoor de politie aansprakelijk is gesteld, meer dan 19 van de minimaal 129 slachtoffers te helpen via het uitkeren van een schadevergoeding?1
De Hoge Raad heeft in september 2019 geoordeeld dat de rechtspersoon politie aansprakelijk is voor de schade. Na zorgvuldige voorbereiding is voor de afwikkeling hiervan door de politie en Achmea in het voorjaar van 2020 een stichting opgericht (stichting vergoeding slachtoffers schietincident Alphen aan den Rijn (VSSA)), die de schade beoordeelt. Het doel is een adequate, zorgvuldige en voorspoedige afronding. Op dit moment zijn 32 zaken volledig afgerond. In veel andere zaken zijn de dossiers nog niet compleet, mede omdat VSSA nog wacht op informatie van belangenbehartigers. Ik hecht eraan dat dit proces zorgvuldig wordt uitgevoerd en geen dag langer duurt dan noodzakelijk. Benadrukt moet worden dat de beschikbaarheid van financiële middelen niet het beletsel vormt, maar het afronden van de dossiers.
Bent u ervan op de hoogte dat er geluiden gaan over oneerlijke en zeer grievende vragen van de experts die de al zeer getraumatiseerde mensen van hun stuk brengen, wat mede een reden is dat nog niet alle claims bij het schadefonds zijn aangemeld?
Ik ben bekend met het bestaan van dergelijke geluiden. Het is niet de bedoeling van de experts om overbodige of grievende vragen te stellen en daarmee de ingrijpende en pijnlijke gebeurtenissen op te rakelen. Helaas is het voor de schadeafwikkeling echter soms wel nodig om vragen te stellen over de gebeurtenissen en de impact die dat op de mensen heeft gehad. De experts gaan daarbij zorgvuldig en volgens de voor hen geldende professionele normen te werk. De ervaring is overigens dat veel slachtoffers zich juist gehoord voelen doordat zij hun verhaal kunnen doen.
Het is van belang dat de afhandeling van de schade zorgvuldig en eerlijk gebeurt. Juist hierom is de VSSA opgericht. Deze stichting heeft een onafhankelijk bestuur die de aanvragen beoordeelt. Voordat het bestuur over kan gaan tot beoordeling van de aanvragen, moeten deze aanvragen compleet worden gemaakt. Dit doet Andriessen Expertise, gespecialiseerd in schadeafhandeling, die hierbij afhankelijk zijn van de daadwerkelijke aanlevering door de belangenbehartigers. Momenteel zijn nog veel dossiers incompleet. Hiertoe wordt actie ondernomen door de VSSA. Helaas is gebleken dat een enkele belangenbehartiger deze informatie niet wenst aan te leveren.
Wat kunt u doen om het proces van de schadevergoeding te versnellen aangezien er 19 maanden na de uitspraak van de Hoge Raad pas 19 «afgehandelde» zaken zijn en er dus nog minstens 110 zaken te gaan zijn, wat volgens dit tempo nog negen jaar gaat duren?
De politie is de aansprakelijke partij en heeft voor de schadeafhandeling samen met haar verzekeraar de VSSA die verantwoordelijk is voor de schadeafhandeling. Ik ben politiek eindverantwoordelijk. Omdat de in de pers genoemde zorgen ook aan mijn departement zijn gemeld, heb ik de landsadvocaat gevraagd om te beoordelen of de opgezette structuur bijdraagt aan de goede afhandeling, of de wijze van beoordeling hieraan bijdraagt en of de geuite zorgen (juridische) grond hebben en zo ja, op welke wijze daaraan tegemoet zou kunnen worden gekomen. De landsadvocaat oordeelt na het bestuderen van documentatie en na gesprekken met de politie, de VSSA en Andriessen Expertise, dat de geuite zorgen zonder (juridisch) grond zijn.2 De gekozen structuur draagt in beginsel bij aan een goede afhandeling en over de deskundigheid en ervaring van de betrokken deskundigen bestaat volgens de landsadvocaat geen twijfel. Ook de wijze van beoordeling is volgens geldende wet- en regelgeving en draagt bij aan een goede afhandeling. Wel merkt de landsadvocaat op dat er een impasse lijkt te zijn ontstaan tussen de VSSA en een enkele belangenbehartiger. De landsadvocaat merkt op dat de afwikkeling van letselschade complexe onderbouwing en analyse vergt en dat de behandeling daarvan – daarom – al snel enkele maanden in beslag kan nemen. Daarbij geldt dat hoe eerder de benodigde schadeonderbouwing wordt aangeleverd, hoe sneller de schadeafwikkeling kan plaatsvinden. Momenteel (04-05-2021) zijn er 71 geregistreerde zaken bij de VSSA, waarvan er 32 zijn afgehandeld.
Wat gaat u doen om dit proces te versnellen?
Zoals ik hierboven heb beschreven heb ik de landsadvocaat gevraagd te bezien of de opgezette structuur bijdraagt aan een goede afhandeling. Ambtenaren van mijn departement zijn in doorlopend contact met zowel de politie als Andriessen expertise. Ook is er gesproken met het bestuur van de stichting. Zij geven aan dat het proces tot afronding met name is vertraagd doordat veel dossiers nog incompleet zijn.
Door het bestuur van Stichting VSSA zal het gesprek met de betreffende belangenbehartiger(s) gecontinueerd worden. Daarbij zal nogmaals de noodzaak tot het delen van complete informatie en dossiers aan de orde gesteld worden. De rol van de betreffende belangenbehartiger(s) is steeds gerespecteerd. Het neveneffect is helaas dat slachtoffers afgeschermd worden en niet rechtstreeks benaderd kunnen worden om hen direct te informeren of om ontbrekende gegevens te vragen. Dit leidt mogelijk tot aanhoudend incomplete dossiers. Een impasse die juist in belang van diezelfde slachtoffers doorbroken moet worden. De betreffende belangenbehartiger(s) is/zijn uitgenodigd voor een gesprek met Stichting VSSA. Mocht dit voor ingang van het zomerreces van uw Kamer niet leiden tot het doorbreken van de impasse dan geven de betrokken partijen dit bij mij aan, waarna ik over zal gaan tot het aanwijzen van iemand die kijkt waar het proces bespoedigd kan worden en indien nodig de nodige acties hierop onderneemt.
Om alle slachtoffers in de gelegenheid te stellen zich kenbaar te maken, is door Stichting VSSA recent een advertentie geplaatst in een plaatselijke krant. Hierop hebben slachtoffers gereageerd die zich daarvoor nog niet hebben gemeld. Hun aanspraken zijn geregistreerd en in behandeling genomen.
Wanneer gaat u welke actie uitvoeren en wat is volgens u een redelijke termijn waarbinnen alle schade vergoed moet zijn?
Het is belangrijk dat het proces van schadeafhandeling zorgvuldig en zo spoedig mogelijk wordt afgerond. Zoals aan het einde van het vorige antwoord is aangegeven, zijn er gesprekken gepland tussen het bestuur van Stichting VSSA en de betreffende belangenbehartiger(s). Het beoogd effect is dat dossiers alsnog aangeleverd en/of gecompleteerd worden. Binnen de Stichting en Andriessen Expertise is voldoende capaciteit beschikbaar om de complete dossiers op korte termijn te beoordelen en de schade vast te stellen.
De miljoenenboete voor ABN AMRO vanwege ernstige langdurige tekortkomingen bij het bestrijden van witwassen |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «ABN AMRO betaalt 480 miljoen euro vanwege ernstige tekortkomingen bij het bestrijden van witwassen»1?
Ja.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met uw reactie dat de «conclusies van het OM helder en zeer pijnlijk zijn»2? Bent u bereid, gelijk aan gebeurd is bij de schikking van ING3, de Kamer een uitgebreide brief te sturen waarbij u ook ingaat op toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB) op de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)4?
Met die uitspraak doel ik op de feiten en bevindingen die blijken uit het feitenrelaas naar aanleiding van het onderzoek «Guardian» van het Openbaar Ministerie inzake de tekortkomingen bij de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Ik vind deze constateringen zeer pijnlijk. Ik heb – net als bij de transactie van ING – De Nederlandsche Bank (DNB) gevraagd om een nadere toelichting op een aantal punten. Samen met de beantwoording van deze schriftelijke vragen, stuur ik uw Kamer een brief waarin ik nader op de casus reageer, alsmede de toelichting die DNB heeft gegeven en mijn appreciatie ervan.
Deelt u de mening van het Openbaar Ministerie dat ABN AMRO als «staatsbank een grote verantwoordelijkheid draagt, een verantwoordelijkheid die verder gaat dan klanten of aandeelhouders»?
Het Openbaar Ministerie geeft aan dat ABN AMRO als systeembank in Nederland een grote verantwoordelijkheid draagt die verder gaat dan klanten of aandeelhouders. Ik deel die mening. Financiële instellingen, waaronder banken, hebben een essentiële functie als poortwachter van het financieel stelsel bij de bestrijding van financieel-economische criminaliteit. Het naleven van wet- en regelgeving, waaronder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), is cruciaal voor de integriteit van het financieel stelsel. Deze verantwoordelijkheid rust op iedere instelling die onder het doelbereik van de wet valt.
Wanneer werd uw ministerie en u voor het eerst, hetzij door ABN AMRO direct, hetzij indirect door het NL Financial Investments (NLFI), op de hoogte gesteld van de problemen met de compliance die geleid hebben tot de schikking? Kunt u dit voor zowel het ministerie als uzelf aangeven?
Ik werd op 23 september 2019 door de ambtelijke top op de hoogte gesteld dat het Openbaar Ministerie een onderzoek was gestart naar ABN AMRO. Dit is het moment dat ambtenaren van mijn departement voor het eerst op de hoogte waren. Op donderdag 26 september 2019 heeft ABN AMRO bekend gemaakt dat het Openbaar Ministerie een onderzoek was gestart in verband met de naleving van de Wwft. Hierover heb ik uw Kamer op 2 oktober 2019 geïnformeerd5. Dit onderzoek heeft uiteindelijk tot de transactie geleid. Kort voor het bekend worden van het onderzoek door het Openbaar Ministerie was al bekend geworden dat DNB een aanwijzing had gegeven aan de bank in verband met tekortkomingen bij de naleving van de Wwft. Ik werd op 3 augustus 2019 op de hoogte gesteld van de herstelmaatregelen die ABN AMRO naar aanleiding van de aanwijzing van DNB moest treffen. Hierover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd6, 7.
Kunt u precies aangeven hoe vaak er in de periode dat de tekortkomingen zijn geconstateerd door het Openbaar Ministerie, zijnde 2014–2020, overleg is geweest tussen de Raad van Bestuur of Raad van Commissarissen van ABN AMRO enerzijds en NLFI anderzijds? Kunt u daarbij aangeven bij welke van deze overleggen de compliance op de agenda heeft gestaan?
Het is aan NLFI om te bepalen welk contact (en welke intensiteit) passend en noodzakelijk is voor de uitvoering van haar rol als aandeelhouder in ABN AMRO. Ik heb geen zicht op alle contactmomenten die NLFI heeft met de instellingen waarvan zij de aandelen beheert. Wel kan ik op basis van navraag bij NLFI het volgende zeggen, in lijn met wat ik uw Kamer hierover eerder heb laten weten8. NLFI voert een continue dialoog met haar deelnemingen. Sinds de beursintroductie van ABN AMRO in 2015 voert NLFI, op basis van het relationship agreement, in ieder geval vier keer per jaar overleg met het bestuur van de bank over de gepubliceerde cijfers en één keer per jaar een evaluatiegesprek met de voorzitter van de raad van commissarissen over het functioneren van de leden van de raden van bestuur en commissarissen. Daarnaast vinden verschillende gesprekken plaats over het budget, het risicoprofiel en het financieel- en kapitaalplan en ter voorbereiding op de jaarlijkse algemene vergadering van aandeelhouders. Naast deze formele overleggen vinden informele gesprekken plaats tussen NLFI en de bank. Gelet op het voorgaande is een exact aantal contactmomenten tussen NLFI en de (leden van de) raden van bestuur en commissarissen niet vast te stellen en is ook niet exact te zeggen wanneer daarbij over compliance is gesproken. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11, is dit onderwerp in ieder geval aan bod gekomen in overleg tussen ABN AMRO en NLFI nadat de transactie van het Openbaar Ministerie met ING bekend werd.
De interactie over compliance tussen de bank en NLFI is geïntensiveerd na de aanwijzing van DNB aan ABN AMRO in augustus 2019 in verband met tekortkomingen bij de naleving van de Wwft9. NLFI heeft, mede naar aanleiding van mijn verzoek om de maatregelen die de bank neemt nauwgezet te volgen, hierover contact gehad met ABN AMRO10. NLFI heeft het ministerie sindsdien zesmaal (ieder kwartaal) hierover geïnformeerd.
Kunt u precies aangeven hoe vaak er in de periode dat de tekortkomingen zijn geconstateerd door het Openbaar Ministerie, zijnde 2014–2020, overleg is geweest tussen NLFI enerzijds en het Ministerie van Financiën anderzijds waarbij de compliance van ABN AMRO met de Wwft op de agenda heeft gestaan?
Er is regelmatig contact tussen het Ministerie van Financiën en NLFI, zowel formeel als informeel. Dit is mede terug te voeren op de afspraak dat NLFI het ministerie niet voor verrassingen stelt en tijdig informeert over eventuele relevante ontwikkelingen. Tussen het ministerie en NLFI vindt regelmatig het zogeheten «regulier overleg» plaats over de financiële instellingen die beheerd worden door NLFI. Dit is overleg tussen ambtenaren van mijn ministerie en vertegenwoordigers van NLFI (zie hiertoe ook de position paper van NLFI die ik eind vorig jaar aan uw Kamer heb gezonden)11. In de periode 2014–2020 hebben er bij benadering 53 van deze reguliere overleggen plaatsgevonden. In de periode na de aanwijzing door DNB inzake de naleving van de Wwft, wordt compliance op het vlak van de Wwft regelmatig besproken12. Zoals aan bod komt in het antwoord op vraag 5, heb ik NLFI gevraagd de maatregelen die de bank neemt nauwgezet te volgen en mij daarover te informeren13. Dit is afgesproken bij een regulier overleg begin september 2019. Daarna ben ik door NLFI zesmaal (ieder kwartaal) geïnformeerd over de voortgang bij de opvolging van de aanwijzing van DNB, waarbij NLFI bij de betreffende reguliere overleggen een toelichting op hoofdlijnen heeft gegeven. Het is belangrijk op te merken dat de inhoudelijke dialoog over deze materie tussen ABN AMRO en DNB toezichtsvertrouwelijk is. Ik spreek wel zeer regelmatig met DNB over de naleving van de Wwft in de sector in den brede.
Verder is er contact indien daar een concrete aanleiding toe bestaat. Zo was er bijvoorbeeld in 2015 contact met NLFI en de bank over de onregelmatigheden bij het private banking kantoor van ABN AMRO in Dubai. Uw Kamer is hier op verschillende momenten over geïnformeerd14.
Kunt u precies aangeven hoe vaak er in de periode dat de tekortkomingen zijn geconstateerd door het Openbaar Ministerie, zijnde 2014–2020, overleg is geweest tussen de Raad van Bestuur of Raad van Commissarissen van ABN AMRO enerzijds en het Ministerie van Financiën anderzijds? Kunt u daarbij aangeven bij welke van deze overleggen de compliance op de agenda heeft gestaan?
Als Minister van Financiën verhoud ik mij in verschillende hoedanigheden tot ABN AMRO. Voor de transactie van ABN AMRO, is met name mijn verantwoordelijkheid voor beleid en wetgeving op het terrein van het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme en daarnaast de rol van (middels NLFI) aandeelhouder van ABN AMRO van belang. Ik ga in de beantwoording hieronder dan ook uit van deze twee rollen.
In het kader van mijn eerstgenoemde verantwoordelijkheid zijn er geregeld overleggen met de sector, onder andere met de Nederlandse Vereniging van Banken. Incidenteel is er ook contact met individuele instellingen. Specifiek ten aanzien van beleid en wetgeving op het terrein van het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme, sprak ik in het kader van het plan van aanpak witwassen uit 2019 en de daarop volgende voortgangsbrieven die uw Kamer heeft ontvangen, in 2019 en 2020 samen met de Minister van Justitie en Veiligheid drie keer met de verschillende partijen uit de anti-witwasketen. De banken, waaronder ABN AMRO, maakten ook onderdeel uit van deze gesprekken. Deze gesprekken betroffen de inhoud van de verschillende maatregelen uit het plan van aanpak om de aanpak van witwassen te verbeteren, en de voortgang ervan. De naleving van de Wwft van individuele instellingen kwam hierbij niet aan bod. Ik heb het onderwerp witwassen daarnaast besproken in diverse overleggen met financiële instellingen waar ook andere onderwerpen op de agenda stonden. Zo sprak ik bijvoorbeeld samen met de Minister-President tijdens een overleg in het Catshuis op 1 april 2019 met de CEO’s van een aantal banken – waaronder ABN AMRO – over de toekomst van de bankensector. Tijdens dat overleg spraken we ook over het belang van de poortwachtersfunctie van de banken. Daarnaast vinden er op ambtelijk niveau veelvuldig gesprekken plaats met vertegenwoordigers van de bancaire sector, waarin ook aan de orde komt hoe de sector werk maakt van haar poortwachtersfunctie.
Daarnaast houd ik via NLFI een aandelenbelang in ABN AMRO. NLFI vult de aandeelhoudersrol zelfstandig in, waardoor ik hierbij – nog meer dan bij de andere staatsdeelnemingen -op afstand sta, mede om te voorkomen dat er een vermenging ontstaat tussen mijn beleidsverantwoordelijkheid en de rol van aandeelhouder. Dit betekent dat mijn directe contacten met de top van de bank in de regel zeer beperkt zijn. Dat neemt niet weg dat ambtenaren van mijn ministerie of ik persoonlijk contact heb met ABN AMRO, ook in de periode 2014–2020. Een exact aantal contactmomenten alsmede het aantal keer dat het hierbij over compliance ging kan niet achterhaald worden. Het feit dat ik geen exact inzicht kan geven alle gesprekken en onderwerpen, heeft mede te maken met het feit dat deze contacten in veel gevallen ook ongepland en zonder agenda plaatsvinden. In algemene zin geldt dat de contacten met ABN AMRO intensiever waren in aanloop naar de beursgang in het najaar van 2015. In de context van (Wwft-)compliance zijn destijds de onregelmatigheden die waren geconstateerd bij het private banking kantoor van ABN AMRO in Dubai aan de orde geweest. Uw Kamer is hier op verschillende momenten over geïnformeerd15. Na het bekend worden van de transactie tussen het Openbaar Ministerie en ING in 2018, heb ik dit onderwerp met de voorzitter van de raad van commissarissen van ABN AMRO besproken. Daarnaast heb ik in september 2019, nadat bekend werd gemaakt dat het Openbaar Ministerie een strafrechtelijk onderzoek was gestart naar ABN AMRO, de voorzitters van de raden van bestuur en commissarissen van ABN AMRO gesproken. De contacten zijn er niet alleen op het niveau van de raden van bestuur en commissarissen. Zo laten medewerkers van mijn ministerie zich geregeld – in bijzijn van NLFI – door ABN AMRO informeren over lopende zaken. Hierbij gaat het in sommige gevallen ook over compliance-gerelateerde onderwerpen.
Hoe verhouden de antwoorden op vragen 7 en 8, bij eerdere schriftelijke vragen5 waarin gesteld werd dat er onduidelijkheid is over aantallen gesprekken en de precieze gespreksonderwerpen, zich tot artikelen 5 en 8a van de Wet stichting administratiekantoor beheer financiële instellingen alsmede artikel 68 van de Grondwet?
Omdat NLFI zelfstandig haar aandeelhouderstaken uitvoert en op afstand van het ministerie staat, heb ik geen zicht op alle handelingen die NLFI uitvoert of de gesprekken die zij voert. Artikel 5, eerste lid van de wet NLFI stelt dat NLFI mij de voor de uitoefening van mijn taak benodigde inlichtingen verstrekt. NLFI verschaft mij deze inlichtingen ten behoeve van het invulling geven aan deze taken en mijn ministeriële verantwoordelijkheid. Vanzelfsprekend verschaf ik deze inlichtingen en informatie ook aan uw Kamer (conform artikel 68 Grondwet). Het feit dat ik geen exact inzicht kan geven alle gesprekken en onderwerpen, heeft mede te maken met het feit dat contacten tussen NLFI en de bank op continue basis en regelmatig ongepland plaatsvinden. Bij de antwoorden op vragen 5 en 10 tot en met 13 ga ik nader in op de interactie tussen NLFI en ABN AMRO in het kader van compliance.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat een archief bestaande uit aantallen gesprekken en de gespreksonderwerpen tussen Raad van Bestuur van een financiële deelneming, Raad van Commissarissen van een financiële deelneming, NLFI en het Ministerie van Financiën bijgehouden wordt en dat dergelijke informatie met de Kamer gedeeld moet kunnen worden, desnoods enkel indien een financiële deelneming wordt afgestoten en het delen hiervan het financiële of economische belang van de staat niet schaadt? Zo ja, op welke wijze gaat u daar zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel het belang van goede archivering ten behoeve van verantwoording over genomen besluiten. Bij de financiële instellingen die tijdelijk in bezit zijn van de overheid verhoud ik mij hoofdzakelijk tot NLFI. NLFI heeft de wettelijke taak de aandelen in deze financiële deelnemingen te beheren en is het primaire aanspreekpunt voor deze instellingen. Dit wordt nader toegelicht in de position paper van NLFI en in het toezichtarrangement17. In de verhouding tussen het ministerie en NLFI is het zogeheten «regulier overleg» het belangrijkste overleg. Dit is een overleg tussen ambtenaren van het ministerie en vertegenwoordigers (waaronder het bestuur) van NLFI. Voor dit overleg wordt vooraf een agenda opgesteld en tevens verslag gelegd. Ook de principiële en zwaarwegende besluiten waarvoor NLFI mijn voorafgaande goedkeuring vraagt worden vastgelegd. Zoals toegelicht in de antwoorden op de vragen 6 tot en met 8, is er daarnaast ook sprake van ongepland en informeel overleg met NLFI en soms ook met de betrokken financiële instelling zelf.
Informatie waar uw Kamer om vraagt verschaf ik, uiteraard voor zover ik daarover beschik of kan beschikken en rekening houdend met zaken als bedrijfsvertrouwelijkheid en koersgevoeligheid. In veel gevallen deel ik ook proactief informatie met uw Kamer over de financiële instellingen, bijvoorbeeld de voortgangsrapportages van NLFI over de Volksbank en (meest recent) middels de jaarlijkse vooruitblik beheer staatsdeelnemingen18.
Heeft u, naar aanleiding van de schikking met ING Bank en het deel van boete ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel welke uitkwam op 100 miljoen euro als gevolg van «bespaarde kosten door niet te investeren in afdelingen, systemen en extra controlepersoneel», eind 2018 of begin 2019 contact gezocht met ABN AMRO om de compliance van ABN AMRO te bespreken? Zo ja, heeft u dit contact gehad met NLFI, de Raad van Bestuur of de Raad van Commissarissen van ABN AMRO en welke stappen zijn er door u en/of ABN AMRO gezet naar aanleiding hiervan?
Nadat de transactie tussen het Openbaar Ministerie en ING bekend werd, heb ik DNB gevraagd om nadere informatie over het toezicht op de naleving van de Wwft. Hierover heb ik de Tweede Kamer in september 2019 geïnformeerd, middels de brief waarnaar in vraag 12 wordt verwezen21. Naar aanleiding van die informatie van DNB rapporteert DNB jaarlijks in haar zbo-verantwoording over de stand van zaken in de bankensector en over het toezicht daarop. Meest recentelijk heeft DNB dit in haar zbo-verantwoording 2020 gedaan. De transactie die ABN AMRO heeft geaccepteerd, is voor mij ook aanleiding geweest om DNB om nadere informatie te vragen, onder meer over haar toezicht en bevoegdheden. Deze informatie van DNB gaat als bijlage bij de brief die ik uw Kamer tezamen met deze beantwoording zend.
Kort na de bekendmaking van de transactie tussen het Openbaar Ministerie en ING in september 2018 is dit onderwerp aan de orde geweest in een overleg tussen NLFI en ABN AMRO. ABN AMRO heeft de stand van zaken op dat moment toegelicht. Toen speelde er echter nog geen strafrechtelijk onderzoek. Ook heb ik zelf in oktober 2018 contact gehad met de voorzitter van de raad van commissarissen van ABN AMRO over dit thema. ABN AMRO heeft sinds het bekend worden van de transactie van het Openbaar Ministerie met ING verschillende stappen gezet. Per 1 januari 2019 heeft ABN AMRO het programma Detecting Financial Crime (DFC) opgezet en substantieel extra (financiële) middelen beschikbaar gemaakt voor personeel, systemen en processen. Aan het eind van 2020 was het totaal aantal voltijdbanen betrokken bij de uitvoering van de «Client Life Cycle»-processen volgens ABN AMRO toegenomen tot 3.800 (ca. een op de vijf banen bij ABN AMRO). ABN AMRO heeft aangegeven dat de voortgang van het verbeterprogramma verloopt volgens het met DNB afgestemde schema en naar verwachting eind 2022 zal zijn afgerond. Van belang is hierbij om op te merken dat NLFI als aandeelhouder en ik op afstand staan van het te voeren beleid en de dagelijkse gang van zaken bij de staatsdeelnemingen en de financiële instellingen in beheer bij NLFI. Het is aan de toezichthouder DNB om te oordelen of de financiële instellingen zich aan de geldende wetgeving houden en waar nodig handhavend op te treden. DNB informeert mij over het algehele beeld van de naleving in de sector en haar toezicht hierop. Wel heb ik – om te onderstrepen dat dit onderwerp de hoogst mogelijke prioriteit verdient – NLFI gevraagd om mij te informeren over de voortgang bij de opvolging van de aanwijzing door DNB in 2019. Dit zal NLFI ook in de komende periode blijven doen.
Ook voor de Volksbank geldt dat NLFI het thema (Wwft-)compliance met de bank heeft besproken, onder andere naar aanleiding van de aanwijzing van DNB aan de Volksbank in verband met tekortkomingen bij de naleving van de Wwft in 2017. Na het bekend worden van de uitkomsten van het onderzoek door het Openbaar Ministerie naar ABN AMRO, heb ik aan NLFI gevraagd om dit thema opnieuw met de Volksbank te bespreken. Hiermee wil ik het belang van juiste naleving van de Wwft onderstrepen. Incidenteel spreek ik ook zelf met bestuurders en commissarissen van de banken waarvan NLFI de aandelen beheert, waarbij vaak ook de actualiteit aan bod komt. Kort nadat in september 2019 bekend werd dat het Openbaar Ministerie onderzoek deed naar ABN AMRO, heb ik met NLFI en de voorzitter van de raad van commissarissen van de Volksbank gesproken. Zoals eerder benoemd is van belang te onderkennen dat de inhoudelijke dialoog over naleving van de Wwft dient plaats te vinden tussen de instelling en de toezichthouder. Het is aan de instellingen en de toezichthouder zelf om daar in voorkomende gevallen over naar buiten te treden.
Heeft u, naar aanleiding van de schikkingen met ING Bank en ABN AMRO en hun delen van de boetes ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, rechtstreeks of via NLFI contact gehad met de Volksbank om hun compliance te bespreken? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen en wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden? Zo ja, wanneer vond dit gesprek plaats en welke vervolgstappen worden/zijn er genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Herinnert u zich de brief naar aanleiding van de schikking met ING en de vervolgstappen die onder andere een DNB op het gebied van toezicht zou zetten6?
Zie antwoord vraag 10.
Heeft u naar aanleiding van de constatering van DNB in deze brief dat «verschillende financiële instellingen hun verantwoordelijkheid voor het beheersen van integriteitrisico’s nog onvoldoende adequaat oppakken» contact gezocht met NLFI of de banken welke (deels) in handen van de staat zijn aangaande deze risico’s? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten wat uit de doorlopende gesprekken met DNB die in deze brief genoemd worden aangaande de «vorderingen die de sector maakt» bij het adequaat beheersen van integriteitrisico’s is voortgekomen?
Ik spreek DNB periodiek over de ontwikkelingen in de bankensector, waarbij in de afgelopen jaren bijzondere aandacht was voor de naleving van integriteitsregelgeving. Daarnaast is DNB betrokken bij de totstandkoming en uitvoering van het plan van aanpak witwassen. In die gesprekken is naar voren gekomen dat de banken veel investeren in een goede uitvoering van de regelgeving en dat de instellingen en de raden van bestuur de verantwoordelijkheid voelen om de poortwachtersfunctie adequaat vorm te geven. Tegelijk constateert DNB dat er nog verbeteringen nodig zijn. DNB rapporteert over deze ontwikkelingen ook in haar zbo-verantwoording. In haar verantwoording over 2020 zegt DNB hierover onder meer het volgende. «DNB constateert dat het bewustzijn en verantwoordelijkheidsgevoel van banken en hun bestuurders voor een effectieve invulling van de hun Wwft-poortwachtersrol significant toeneemt en dat veel banken goede voortgang boeken met hun herstel- en verbeterprogramma’s. Toch blijkt dat de problematiek die de banken moeten adresseren veelal groter en complexer is dan vooraf door de banken werd verondersteld. In combinatie met de door banken gevoelde impact van de coronacrisis, zorgt dit voor vertraging in de uitvoering van deze programma’s.»
Het bericht ‘Witwasboete van €480 miljoen voor ABN AMRO’ |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het Plan van aanpak Witwassen sinds de laatst verschenen voortgangsbrief op 2 december 2020? Kan een volledige uitvoering van dit plan witwasschandalen in de toekomst voorkomen?1, 2
Het plan van aanpak witwassen, dat de Minister van Justitie en Veiligheid en ik in 2019 naar uw Kamer hebben gezonden, bestaat uit drie pijlers: 1. het verhogen van barrières voor criminelen om misbruik te maken van het financiële stelsel, 2. het vergroten van de effectiviteit van de poortwachtersfunctie en 3. toezicht en het versterken van de opsporing en vervolging. Dit plan is in samenspraak met diverse betrokken publieke partijen en private partijen opgesteld. Elke pijler bevat een veelheid aan maatregelen; het totale plan bestaat uit 49 maatregelen. In de hierboven genoemde voortgangsbrief van 2 december 2020, is aangegeven dat een groot aantal van de maatregelen is opgepakt en afgerond. Daarnaast is per maatregel de stand van zaken geschetst. We zullen uw Kamer in de loop van dit jaar opnieuw een voortgangsbrief toesturen.
Naar aanleiding van de FinCen files heb ik vorig jaar, tijdens het vragenuur en in mijn brief hierover3, genoemd dat ook in de toekomst casussen boven water zouden kunnen komen waaruit blijkt dat de aandacht van poortwachters voor hun poortwachtersfunctie in het verleden onvoldoende was. DNB constateerde in 2018 immers dat verschillende financiële instellingen hun verantwoordelijkheid voor het beheersen van integriteitsrisico’s nog onvoldoende adequaat oppakten.4 Een adequate invulling van de poortwachtersfunctie door poortwachters is een cruciaal onderdeel van het anti-witwasbeleid. Het plan van aanpak witwassen bevat aanvullingen en intensiveringen van het anti-witwasbeleid op de terreinen van de drie genoemde pijlers en heeft daarmee dus ook tot doel om de effectiviteit van de poortwachtersfunctie te versterken. De basis hiervoor ligt bij de poortwachters zelf, daarnaast bevat het plan verschillende maatregelen om de poortwachters hierbij te ondersteunen. Het plan kan daarnaast niet gezien worden als een afronding van het anti-witwasbeleid. Criminelen vinden telkens weer nieuwe manieren om illegaal vermogen te genereren en wit te wassen. Daarnaast veranderen ook diensten en producten die risico’s op witwassen met zich kunnen brengen. Dit betekent dat de witwasrisico’s en de effectiviteit van het anti-witwasbeleid doorlopend worden beoordeeld en waar nodig aanvullende mitigerende maatregelen genomen worden. Hiertoe worden risicobeoordelingen5 uitgevoerd en wordt het beleid door verschillende partijen6 geëvalueerd.
Vindt u dat dit instellingen in voldoende mate gehoor geven aan uw oproep in het plan van aanpak om elkaar te vinden en samen te werken op het maken van beleid en delen van kennis?
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik zien de intensivering van de samenwerking tussen de verschillende partijen uit de keten en het delen van kennis, als een van de belangrijkste successen van het plan van aanpak witwassen. Partijen werken steeds intensiever samen, zoals in het Financieel Expertise Centrum (FEC) en het Anti Money Laundering Centre (AMLC). Tevens zijn nieuwe vormen van samenwerking ontstaan, zoals de pilot Serious Crime Task Force7 en de Fintell Alliance, een samenwerkingsvorm tussen de FIU-Nederland en de vier grootbanken. Bovendien spraken we de betrokken publieke en private partijen de afgelopen jaren regelmatig over de voortgang van het plan van aanpak witwassen. De gezamenlijke aanpak alsook de inspraak en steun van alle betrokken partijen voor het plan is belangrijk in het effectief tegengaan van witwassen en de onderliggende (ondermijnende) criminaliteit en het zorgen voor een integer en veilig financieel stelsel. Naar onze overtuiging is de meeste winst in de effectievere aanpak van witwassen te behalen door samenwerking tussen alle betrokken partijen. De hierboven genoemde initiatieven dragen hieraan bij, tegelijk is verdere intensivering van de samenwerking nodig.
Welke belemmeringen ondervinden banken nog bij het tegengaan van witwassen? Kunt u daarbij specifiek ingaan op belemmeringen rondom privacywetgeving en het analyseren van financiële data, transacties en persoonsgegevens?
In het algemeen moet opgemerkt worden dat er bij de bestrijding van witwassen een inherente spanning is met de bescherming van persoonsgegevens. Zowel bij publieke partijen als opsporingsinstanties en toezichthouders is het beschikken over informatie en het met elkaar kunnen delen daarvan belangrijk om (ondermijnende) criminaliteit aan te kunnen pakken. Hetzelfde geldt voor de poortwachters van ons financieel stelsel. Zij hebben een wettelijke taak om onderzoek te doen naar hun cliënten en ongebruikelijke transacties te melden. Bij de beoordeling of aan dienstverlening risico’s op witwassen of terrorismefinanciering verbonden zijn, is kennis over de cliënt en diens activiteiten noodzakelijk. De poortwachters moeten dus hoe dan ook persoonsgegevens verzamelen. Op voorhand is daarbij niet te bepalen hoeveel gegevens nodig zijn om bij een individuele cliënt de risico’s voldoende in beeld te hebben. Ook kan daarbij informatie relevant zijn die bij andere poortwachters of publieke partijen berust. Tegelijk moeten de inbreuken op de bescherming van persoonsgegevens altijd een specifieke grondslag hebben. Dit betekent in de praktijk dat zowel publieke als private partijen bij de vervulling van hun wettelijke taken veelvuldig te maken hebben met de grenzen van de juridische grondslagen bij het verkrijgen van informatie en het kunnen delen van informatie.
Bij het opstellen van het plan van aanpak en de bespreking van de voortgang hiervan is met, onder andere, de banken geïnventariseerd op welke wijze effectiviteit van de poortwachtersfunctie kan worden verhoogd. Het belangrijkste punt hierin is het vergroten van de informatiepositie van de banken. Het betreft dan het toegang krijgen tot bepaalde informatie en het kunnen delen van informatie onderling en met publieke partijen. Hierbij is een onderscheid te maken tussen informatie waarbij persoonsgegevens betrokken zijn en informatie zonder persoonsgegevens. In het laatste geval gaat het bijvoorbeeld om geaggregeerde informatie over witwasrisico’s, typologieën en fenomenen. Hierover wordt steeds meer informatie gedeeld door de publieke partijen. Daarnaast betreft dit informatie die door de FIU-Nederland aan de Wwft-instellingen wordt verstrekt. Mede aan de hand van het plan van aanpak is er bij de FIU-Nederland meer inzet op het geven van feedback op meldingen en is er contact met de verschillende soorten Wwft-instellingen over de ontwikkelingen die de FIU-Nederland ziet. Deze feedback helpt Wwft-instellingen bij de beoordeling van transacties.
Als het gaat om de toegang tot of het delen van persoonsgegevens dan moet hier altijd een adequate wettelijke grondslag voor zijn. De toegang tot of het delen van persoonsgegevens is een inbreuk op de bescherming van deze persoonsgegevens en deze moet noodzakelijk en proportioneel zijn. Bij het anti-witwasbeleid bestaat een spanningsveld tussen enerzijds het algemeen belang van het voorkomen en bestrijden van witwassen en anderzijds het belang van de bescherming van persoonsgegevens. Dit uit zich in het bijzonder bij het monitoren van banktransacties. Deze transacties bevatten persoonsgegevens en in sommige gevallen bijzondere persoonsgegevens of strafrechtelijke persoonsgegevens. In de voorbereiding van het plan van aanpak witwassen zijn zes vormen van informatie-uitwisseling onderzocht en is besloten om wettelijke grondslagen te creëren om het gezamenlijk monitoren van transacties en het uitwisselen van gegevens over cliënten met een hoger risico op witwassen mogelijk te maken. Ook is besloten het gebruik van het burgerservicenummer (BSN), BRP en toegang van het afgesloten gedeelte van het UBO-register nader te onderzoeken en advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) te vragen. Zoals hierboven aangegeven, is er een inherent spanningsveld tussen de effectieve aanpak van witwassen en de bescherming van persoonsgegevens. Uit het advies van de AP blijkt dat de AP bij nieuwe verwerkingen van persoonsgegevens indringend toetst op noodzakelijkheid en proportionaliteit. Dit is echter bij de aanpak van witwassen niet altijd op voorhand volledig te onderbouwen. Duidelijk is dat persoonsgegevens verwerkt moeten worden om bijvoorbeeld de risico’s op witwassen bij een cliënt te kunnen beoordelen. Veel verschillende soorten informatie kunnen hieraan bijdragen. Tegelijk is daarmee ook niet altijd te onderbouwen dat bepaalde informatie (in het algemeen) noodzakelijk is voor het vervullen van de taak, zeker omdat die informatie op dit moment nog niet betrokken wordt bij het cliëntenonderzoek. Op de voortgang van de verschillende opties voor gegevensdeling en de omgang met het advies van de AP wordt hieronder ingegaan alsmede op andere lopende zaken.
Kunt u een update geven over de resultaten tot nu toe van Transactie Monitoring Nederland (TMNL)? Tegen welke belemmeringen loopt TMNL tot nog toe aan en hoe kunnen deze verder weggenomen worden? Hoe verhouden de werkzaamheden van TMNL zich tot privacywetgeving?
ABN AMRO, ING, Rabobank, Triodos Bank en de Volksbank hebben in juli 2020 TMNL B.V. opgericht. TMNL is een privaat initiatief, dat ingericht is door de banken. De verantwoordelijkheid voor deze inrichting ligt bij hen. De banken geven desgevraagd aan dat de activiteiten van TMNL erop zijn gericht om op basis van de transacties van zakelijke klanten van de aangesloten banken zogenoemde multibank-alerts te genereren. Ze melden dat zij door een proef uit 2019 op een beperkte dataset, ervan overtuigd zijn dat deze nieuwe wijze van analyseren van patronen leidt tot meer en scherpere detectie en nieuwe inzichten. De banken laten verder weten dat vanaf maart 2021 de eerste multibank-alerts door TMNL zijn gegenereerd op basis van relatief eenvoudige transactiemonitoringsmodellen en op een beperkte dataset met betaaltransacties van zakelijke klanten.
De banken geven desgevraagd aan dat TMNL deze activiteiten verricht bovenop de verplichtingen die uit de Wwft voortvloeien en dat deze activiteiten plaatsvinden binnen de kaders van de huidige wet- en regelgeving, waaronder de AVG, op basis van de gegevensbeschermingseffectbeoordeling van de verwerking die door de banken en TMNL is uitgevoerd. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving van de AVG.
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik hebben op dit moment het wetsvoorstel plan van aanpak in voorbereiding. Hierin worden onder meer wettelijke grondslagen geregeld voor het delen van transactiegegevens ten behoeve van het gezamenlijk monitoren van transacties op grond van de Wwft, met voor die toepassing voorziene passende waarborgen. Het advies van de Raad van State ten aanzien van dit wetsvoorstel is medio januari 2021 ontvangen en wordt momenteel bezien in het kader van het aanhangig maken van het wetsvoorstel bij uw Kamer.
Wat is de stand van zaken van de overleggen met de betrokken partijen, zoals vermeld in uw reactie op het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens3, dat is gevraagd voor een aantal vormen van informatie-uitwisseling, waaronder het algemeen gebruik van het burgerservicenummer (BSN) en toegang tot de gegevens in de Basisregistratie Personen (BRP) alsmede toegang tot het afgesloten gedeelte van het register voor uiteindelijk belanghebbenden (UBO-register)?4 Bent u voornemens om het Plan van aanpak witwassen op deze punten aan te scherpen?
Zoals aangegeven in de voortgangsbrief van 2 december 2020, zullen de Minister van Justitie en Veiligheid en ik dit advies en de uitkomsten van de overleggen met verschillende partijen betrekken bij de uitwerking van het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen.
Met betrekking tot de toegang tot de Basisregistratiepersonen is op dit moment een wijziging van het Besluit basisregistratie personen door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in voorbereiding. In die wijziging zal toegang voor banken en notarissen in het kader van hun Wwft-taken worden meegenomen. De geplande inwerkingtreding van deze wijziging is 1 januari 2022.
Voor de toegang voor Wwft-instellingen tot de aanvullende gegevens in het besloten gedeelte van het UBO-register zien de Minister van Justitie en Veiligheid en ik, mede gezien het advies van de AP, op dit moment onvoldoende grond. De afgesloten gegevens betreffen onder meer het BSN-nummer en adresgegevens. De AP ziet onvoldoende noodzaak voor toegang tot deze gegevens voor een groot aantal partijen. Daarbij is van belang dat Wwft-instellingen op grond van de Wwft en de Europese anti-witwasrichtlijn bij het vaststellen van de UBO’s van hun cliënten, zich niet enkel mogen baseren op de gegevens in het UBO-register. Wwft-instellingen moeten eigen onderzoek doen naar de UBO’s. De verstrekking van de volledige informatie uit het register acht de AP daarmee niet noodzakelijk en proportioneel voor de uitvoering van de taken op grond van de Wwft. De gegevens in het UBO-register zijn geen authentieke gegevens en kunnen daarmee niet als definitieve verificatie gebruikt worden. Met de openbare gegevens kan in de meeste gevallen al een goede vergelijking worden gemaakt tussen het register en het eigen onderzoek. Wwft-instellingen hebben op grond van de Wwft de plicht discrepanties die zij constateren tussen de gegevens in het UBO-register en hun eigen onderzoek te melden bij de Kamer van Koophandel. We blijven monitoren of zich daarbij problemen voordoen doordat de Wwft-instellingen geen volledige toegang hebben tot de gegevens in het register.
Hoe is de oproep die u bij de Europese Commissie gedaan heeft om de mogelijkheden voor het delen van informatie tussen instellingen onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft-instellingen) te vergroten en meer richtsnoeren te ontwikkelen ten aanzien van de relatie tussen de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de anti-witwasregelgeving, ontvangen?5
In de zomer van 2020 hebben de Minister van Justitie en Veiligheid en ik een reactie ingediend bij de Europese Commissie op hun openbare consultatie in voorbereiding op de wetgevende voorstellen die dit jaar gepubliceerd zullen worden. Deze reactie is ook met uw Kamer gedeeld.11 Hierin is aangegeven dat de aanpassing van de regelgeving een kans biedt om Wwft-instellingen meer mogelijkheden te geven om gegevens te delen en meer duidelijkheid te bieden over de relatie tussen de AVG en de anti-witwasregelgeving door middel van richtsnoeren. Andere lidstaten kunnen zich ook vinden in deze oproep. In de Raadsconclusies12 die in het najaar van 2020 zijn aangenomen, komen beide oproepen terug. De Raad nodigt hierin de Europese Commissie uit om de mogelijkheden voor de verwerking van gegevens uit te breiden en spoort haar aan om meer duidelijkheid te bieden over de relatie tussen de AVG en anti-witwasregelgeving.
Kunt u garanderen dat de boete voor ABN AMRO niet ten laste komt van de dividendafdrachten aan de staat, waardoor de boete in feite ten laste van de belastingbetaler wordt gebracht?
Indien een onderneming een schikkingsbedrag betaalt, heeft dit per definitie effect op de winst van de onderneming in dat jaar. Een lagere winst leidt in het algemeen tot een lagere dividenduitkering. Het is aan het bestuur van ABN AMRO om een dividendvoorstel te doen aan de algemene vergadering van aandeelhouders. Of er sprake zal zijn van winst over 2021 en zo ja hoe hoog, is op dit moment nog onzeker. Ik kan dan ook niet garanderen dat er geen impact zal zijn op de dividenduitkering. Hierbij benadruk ik dat het schikkingsbedrag dat ABN AMRO betaalt volledig ten goede komt aan de schatkist, waarmee de schikking in geen geval ten laste van de belastingbetaler wordt gebracht.
Stikstofreductie en natuurherstel |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport Creatief met stikstof en wetenschap?1
Ja.
Klopt het dat het goed mogelijk is dat het verlies van soorten (in de gemonitorde periode van 1954–2017) van stikstofgevoelige habitats, zoals de blauwgraslanden, net zo goed het gevolg kan zijn van ontwikkelingen van de grondwaterstanden als van de stikstofdepositie? Zo ja, deelt u dan de mening dat er een te eenzijdige focus (mede gebaseerd op het rapport «Stikstof en natuurherstel. Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof» van het Wereld Natuur Fonds) op uitsluitend stikstof bestaat als het gaat om natuurherstel?
De locatie van het Wageningen Grassland Experiment bevindt zich op de overgang van het Binnenveld naar de hogere gronden van Wageningen. De grondwaterstanden op deze locatie zijn na 1990 enigszins gedaald. Maar van oorsprong kwamen hier geen vegetaties voor van uitgesproken vochtige omstandigheden. Daardoor kan de waterhuishouding geen verklarende factor zijn voor de geconstateerde veranderingen in soortensamenstelling. Dat is anders in de iets noordelijker in het Binnenveld gelegen Veenkampen, waar de voormalige blauwgraslanden mede door de verdroging zijn verdwenen, maar waar de grondwaterstanden inmiddels sterk zijn verbeterd.
Stichting Agri Facts legt overigens een relatie met grondwaterstanden via de indicatiewaarde van plantensoorten. Het is uit de publicatie niet duidelijk hoe dit is gebeurd en de resultaten kunnen dus niet worden geverifieerd. Wel is duidelijk dat de soorten die eerst zijn afgenomen toen de depositie steeg en vervolgens zijn toegenomen toen de depositie daalde, gemiddeld genomen ook een voorkeur hebben voor minder droge omstandigheden. Deze afname en toename kunnen echter niet worden verklaard op basis van de waterhuishouding, want die is slechts weinig veranderd.
Dit alles neemt niet weg dat een eenzijdige focus op stikstof niet terecht zou zijn in gevallen dat ook verdroging een relevant probleem is. Daarom is een integrale aanpak heel belangrijk, zoals dat in het verleden al heeft plaatsgevonden en wordt voortgezet met het Programma Natuur. Dit betekent niet dat het ene probleem (stikstofeffecten) weggestreept kan worden tegen het andere (verdroging). Het betekent wel dat de oplossing van het verdrogingsprobleem ons de tijd geeft om ook het stikstofprobleem op te lossen, voor zover het waterafhankelijke natuur betreft.
Zijn er, alles in ogenschouw nemend, wel genoeg wetenschappelijk onderbouwde resultaten van natuurherstel, door vooral op stikstofdepositievermindering te sturen, beschikbaar, die het vaststellen als resultaatverplichting van kritische depositiewaarden (KDW’s) in een wet verantwoorden?
Het is duidelijk dat de overbelasting met stikstof een groot probleem is, dat met urgentie moet worden aangepakt. Herstel van de natuur is mogelijk gebleken bij het uitvoeren van herstelmaatregelen bij een dalende depositie. Zie daarvoor met name het overzichtsrapport «Herstelstrategieën stikstofgevoelige habitats», dat ten grondslag ligt aan de reeds uitgevoerde en nog uit te voeren herstelmaatregelen. Het rapport is digitaal raadpleegbaar op de webpagina https://www.natura2000.nl/meer-informatie/herstelstrategieen. Blijvende overbelasting is echter een groot risico voor behoud en herstel van de natuur en dat is de reden dat in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) doelstellingen zijn opgenomen voor een gefaseerde daling tot onder de KDW's.
Kunt u een overzicht delen van deze onderzoeksresultaten?
Zie antwoord vraag 3.
Is een kosten-batenanalyse gemaakt over de impact van het vastleggen van KDW’s als resultaatverplichting in een wet? Zo ja, kunt u die delen? Zo nee, waarom is dit niet in beeld gebracht voordat u deze normen in een wettelijk kader liet vastleggen?
De KDW’s zelf zijn tot stand gekomen op basis van wetenschappelijke informatie. De Wsn is erop gericht om de stikstofdepositie terug te dringen tot een niveau waarop deze geen negatieve effecten meer heeft op de kwaliteit van natuur. De KDW’s geven voor ieder habitat aan tot welk niveau de stikstofdepositie teruggebracht moet worden om dit risico op negatieve effecten weg te nemen. Dit is de reden dat de in de Wsn opgenomen omgevingswaarden betrekking hebben op het aandeel van het stikstofgevoelige areaal dat in een bepaald jaar onder de KDW moet zijn gebracht. De noodzaak om stikstofdepositie terug te dringen tot onder de KDW’s volgt uit ecologische en daarmee juridische vereisten vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijnen, waaraan Nederland gehouden is. Hier is geen kosten-batenanalyse voor gemaakt. Het staat echter vast dat (dreigende) achteruitgang van natuur en biodiversiteit schadelijke gevolgen heeft voor het in stand houden van belangrijke ecosysteemdiensten, zoals voedselproductie. Ook heeft de uitstoot van ammoniak en stikstofoxiden een schadelijk effect op de volksgezondheid via de verontreiniging van de lucht, het grond-, oppervlakte- en drinkwater. Het niet naleven van de Europese richtlijnen heeft ten slotte ook impact op de vergunningverlening – en daarmee op projecten van economisch en maatschappelijk belang.
Kunt u een wetenschappelijke onderbouwing geven van de onzekerheden die de KDW’s bevatten?
Die onzekerheid is per KDW verschillend. De onzekerheidsmarges zijn na te gaan in de oorspronkelijke publicaties die ten grondslag liggen aan het samenvattende rapport «Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000» (Van Dobben e.a., 2012; https://library.wur.nl/WebQuery/wurpubs/434041).
Welke bewezen positieve effecten hebben de in het verleden genomen maatregelen, die forse stikstofemissiereductie hebben bewerkstelligd (zoals het emissiearm mest-aanwenden en het uitplaatsen van agrarische bedrijven nabij Natura 2000-gebieden), opgeleverd?
Zonder hier volledig te kunnen zijn, is duidelijk dat de grote reductie van de stikstofdepositie, die sinds de jaren ’90 heeft plaatsgevonden, positieve gevolgen heeft gehad voor de natuur. Zo is de verzuring van de bodem duidelijk vertraagd of zelfs – daar waar de KDW's niet meer worden overschreden – tot stilstand gekomen. Ook verloopt bijvoorbeeld de vergrassing van de heide minder snel dan in het verleden. Meer in zijn algemeenheid geldt dat herstelmaatregelen minder ingrijpend hoeven te zijn, met minder ongewenste neveneffecten, dan in het verleden. En herstelmaatregelen zijn effectiever als ze worden uitgevoerd bij geen of een geringere KDW-overschrijding.
Bent u bekend met het rapport dat door een groep internationale wetenschappers gepubliceerd is en in kaart brengt wat de wereldwijde druk op groene ruimte zal zijn door de toename van de vraag naar voedsel door een groeiende wereldbevolking?2
Ja.
Erkent u dat het voedselvraagstuk in relatie tot biodiversiteit(sherstel) een opgave is die onze landgrenzen overschrijdt?
Ja. We hebben te maken met een mondiale voedselmarkt, waar de Nederlandse landbouw een belangrijke leverancier is en waar we producten importeren uit andere landen. Daarmee hebben beslissingen die invloed hebben op de voedselproductie en voedselvraag in Nederland ook effect op andere landen en vice versa.
Kunt u aangeven hoe het Nederlandse stikstofbeleid zich verhoudt tot het feit dat in 2050 verwacht wordt wereldwijd 3,35 miljoen vierkante kilometer extra landbouwgrond nodig te hebben om aan die behoefte te kunnen voldoen? Meer specifiek, welke neveneffecten treden er wereldwijd op, op het gebied van biodiversiteit en habitats, tegenover de gunstige effecten die u in Nederland verwacht te kunnen bereiken?
Het agrarisch areaal in Nederland (in 2015, inclusief glastuinbouw) omvat 22.522 vierkante kilometer. Dat areaal wordt op een zeer efficiënte wijze ingezet. We kunnen de geschetste toenemende mondiale behoefte aan landbouwgrond niet keren door de overmatige stikstofdepositie op kwetsbare natuur in Nederland te laten voortbestaan. Voor het wereldwijde behoud van biodiversiteit is het van belang dat de druk vanuit menselijke activiteiten, waaronder landbouw, binnen de draagkracht van de aanwezige natuur blijft. Binnen die draagkracht is het van belang dat de landbouwgrond efficiënt gebruikt wordt om de bevolking te voorzien van voldoende en gezond voedsel. De grote kennis van de Nederlandse landbouwsector kan andere landen helpen om de efficiëntie in het gebruik van hun landbouwgrond te verbeteren.
De capaciteit bij de GGD’en |
|
Jeanet van der Laan (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Alarm over slagkracht GGD weggehoond: «Bewindsman zei: «Infectieziekten zijn toch voorbij»»» en «Een prikafspraak maken kan en moet makkelijker, stellen logistiek experts»?1, 2
Ja.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat al sinds 2000 gewaarschuwd wordt dat Nederland «onvoldoende is voorbereid»?
In de berichtgeving is gebruikgemaakt van rapporten die sinds 2000 zijn verschenen, daarbij is niet ingegaan op de reactie op die rapporten en de acties die er naar aanleiding van deze rapporten zijn ondernomen en waar uw Kamer via diverse Kamerbrieven van op de hoogte is gesteld. Ten aanzien van het eerste rapport waar sprake van is in dit stuk, de «Staat van de Gezondheidszorg 2005», heeft de toenmalige Minister van VWS op 16 december 2005 uitgebreid naar uw Kamer gereageerd. In 2005 is het huidige Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) als onderdeel van het RIVM opgericht, om de gewenste landelijke, inhoudelijke coördinatie vorm te geven.
In 2014 is het Ministerie van VWS, samen met de VNG, de GGD’en en het RIVM, het Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid gestart. In dit programma zijn de in 2014 tot 2016 verschenen rapporten die in dit artikel genoemd worden betrokken. Uw Kamer is op 12 september 2017 uitgebreid geïnformeerd over de in dit stimuleringsprogramma behaalde resultaten en de manier waarop de publieke gezondheid geborgd werd (Kamerstuk 32 620, nr. 277).
Waren er pandemiedraaiboeken beschikbaar waarbij, met (financiële) hulp van de rijksoverheid, de GGD’en snel konden opschalen in het bron- en contactonderzoek? Zo ja, kunt deze met de Kamer delen en kunt u in uw antwoord aangeven in welke mate ICT voorkomt in deze draaiboeken?
De werkwijze voor opschalen van GGD’en bij infectieziekten is beschreven in het generieke draaiboek dat beheerd wordt door het RIVM3, in GGD-plannen (GGD Rampen Opvang Plan) en in plannen van de veiligheidsregio’s. De opschaling van ICT maakt daarvan – voor zover mij bekend – geen onderdeel van uit. In het generieke draaiboek is geen ziekte-specifieke informatie opgenomen, daarvoor wordt verwezen naar ziekte-specifieke richtlijnen. Een complicerende factor in de huidige pandemie is de aanvankelijke onbekendheid van de eigenschappen van het virus, het voortschrijdend wetenschappelijk inzicht en de daardoor noodzakelijke veelvuldige aanpassingen van het beleid, die steeds in de gehele keten moeten worden doorgevoerd.
In de Wet Publieke Gezondheid is opgenomen dat veiligheidsregio’s, inclusief de inzet van GGD’en, in geval van crises een extra financiële vergoeding kunnen krijgen (art. 62 Wpg). Op basis van dat artikel ontvangen GGD’en nu ook een vergoeding voor hun meerkosten. De voorbereiding op een pandemiescenario maakt ook deel uit van de Nationale Veiligheidsstrategie (Kamerstuk 30821–81, 7 juni 2019) en van de regionale risicoanalyses en crisisplannen van de veiligheidsregio’s.
Kunt u de uitspraak dat sinds 2008 is bezuinigd op de GGD’en cijfermatig ontkrachten dan wel bevestigen?
GGD’en zijn gemeenschappelijke regelingen en worden gefinancierd door de aangesloten gemeenten. De gemeenten bespreken elk jaar met de GGD’en welke taken in die regio moeten worden uitgevoerd en hoeveel geld daarvoor beschikbaar is. Het is aan de GGD’en en de gemeenten om daar een goede balans in te vinden. Of er sprake is van bezuinigingen is daardoor niet eenduidig te beantwoorden.
De gemeenten ontvangen geld van het Rijk in het Gemeentefonds om publieke gezondheidstaken te financieren. Bij uitbreiding van taken, zoals bijvoorbeeld de toevoeging van vaccinaties aan het Rijksvaccinatieprogramma, komt VWS met de Vereniging Nederlandse Gemeenten een toevoeging aan het Gemeentefonds overeen.
Ten tijde van het Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid is door AEF onderzoek gedaan naar taken, mensen en middelen van de GGD’en met als titel «GGD’en in beeld». De Kamer heeft per brief van 12 september 2017 dit onderzoek ontvangen (Kamerstukken 32 793, nr. 277). Uit dit onderzoek bleek onder andere dat alle GGD’en de taken uit de Wet publieke gezondheid (Wpg) goed kunnen uitvoeren. Ook bleek uit dat onderzoek dat zij goed ingericht zijn op veranderende omstandigheden en innovatie.
Welke acties zijn vanuit de rijksoverheid ondernomen na het verschijnen van het rapport «Infectieziekte- en tuberculosebestrijding bij GGD’en op orde, maar kwetsbaar» van de Inspectie Gezondeidszorg en Jeugd in 2015?
Zoals de toenmalige Minister van VWS u in mei 2015 heeft gemeld, concludeerde de IGJ dat de GGD-en hun wettelijke taken op het terrein van de infectieziekte- en tuberculosebestrijding over het algemeen goed uitvoeren. IGJ wees daarnaast op de risico’s voor de langere termijn ten gevolge van doorgevoerde bezuinigingen. De paar GGD-en die minder scoorden, konden dit snel verbeteren. In combinatie met het stimuleringsprogramma (Kamerstuk 32 620, nr. 132)4 waarbij de vier pijlers van de GGD-en werden geborgd en waar nodig versterkt, was de overtuiging dat de infectieziekte- en tuberculosebestrijding ook voor de nabije toekomst goed geborgd was. Omdat tuberculose steeds minder voorkomt, vergt het specifieke aandacht om de kwaliteit van de bestrijding te waarborgen. Hiervoor is in 2019 een country review uitgevoerd door ECDC en WHO en de aanbevelingen daarvan worden verwerkt in de update van het Nationaal Plan Tuberculosebestrijding.
Heeft uw ministerie in de periode van 2015 tot februari 2020, voordat de coronacrisis uitbrak, contact gehad met de GGD-GHOR over voorbereidingen op mogelijke pandemieën en de gewenste rol van de GGD’en daarbij? Zo ja, hoe vaak en welke acties vanuit de rijksoverheid zijn hier additioneel uit voortgekomen?
Ja. De voorbereiding op landelijke infectieziektebestrijding is belegd bij de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding van het RIVM (LCI). De LCI heeft veelvuldig contact met GGD’en en zorgt voor inhoudelijke ondersteuning en afstemming over de voorbereiding, en beheert daarvoor onder andere een generiek draaiboek infectieziektebestrijding en specifieke richtlijnen voor A-ziekten, die regelmatig worden bijgewerkt. Zogenoemde Regionaal Arts Consulenten vormen een belangrijke schakel voor de afstemming tussen GGD’en en het RIVM. In het Landelijk Overleg Infectieziektebestrijding (LOI) worden alle zaken besproken die relevant zijn voor de infectieziektebestrijding in Nederland. Het beleidsdepartement van VWS voert hierover regelmatig overleg met het RIVM.
Naast de intensieve contacten die het ministerie heeft gehad met de GGD’en tijdens het bij antwoord 2 genoemde Stimuleringsprogramma Betrouwbare Publieke Gezondheid, vinden ook andere contacten plaatst zoals periodieke overleggen van de directeur publieke gezondheid van VWS met de directeur GGD GHOR, maar ook contacten met de afzonderlijke directeuren PG of gezamenlijk wanneer zij bijeenkomen in hun beraad. Ook is er via het directeurenoverleg crisisbeheersing contact met de veiligheidsregio’s. En hoewel het bestuur van de veiligheidsregio’s in de eerste plaats zorg draagt voor de voorbereiding op uitbraken van A-ziekten (art. 6, Wpg), zijn er ook op het niveau van beleidsmedewerkers contacten met GGD «en, GGD GHOR Nederland-vertegenwoordigers en veiligheidsregio’s over de voorbereiding op pandemieën. Het ministerie heeft daar echter geen overzicht van bijgehouden. Het beleidsdepartement heeft ook een aantal keer meegewerkt aan regionale oefeningen, vaak samen met het RIVM.
Verder lijkt het me in dit verband nuttig om te wijzen op de betrokkenheid van VWS en regionale organisaties bij het opstellen van de Nationale Veiligheidsstrategie (Kamerstuk 30821–81, 7 juni 2019).5 Over de ontwikkelingen en voortgang daarvan wordt u regelmatig geïnformeerd door de Minister van Justitie en Veiligheid.
Kunt u bevestigen dat er sinds 2015 een tekort is aan verpleegkundigen en artsen rondom infectieziektebestrijding? Zo ja, wat is hiervoor de reden en in welke mate zijn de adviezen van het Capaciteitsorgaan gevolgd om dit tekort tegen te gaan?
Ja, er bestaat zowel een tekort aan artsen-infectieziektebestrijding als aan verpleegkundigen infectieziektebestrijding, waarbij er verschillen zijn tussen de GGD-en in aard en omvang van de tekorten.
De afgelopen jaren zijn er minder artsen Infectieziektebestrijding opgeleid dan dat gewenst was volgens de raming van het Capaciteitsorgaan (CO) en waarvoor financiering beschikbaar was vanuit VWS. De exacte reden voor het gebrek aan animo voor deze opleiding is mij niet bekend. VWS heeft door het inrichten van een centraal werkgeverschap met voor iedereen gelijke primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden voor artsen in opleiding zich ervoor ingezet om deze opleiding aantrekkelijker te maken.
Aan de hand van de raming van het CO bepaalt VWS jaarlijks het maximaal beschikbare aantal opleidingsplaatsen per vervolgopleiding. VWS benut daarbij de adviezen van het CO. De afgelopen jaren is ook voor wat betreft de opleiding tot arts infectieziektebestrijding het voorkeursadvies van het Capaciteitsorgaan gevolgd. Ten aanzien van het aantal opleidingsplaatsen voor de opleiding arts Infectieziektebestrijding voor het jaar 2021 is in het voorjaar van 2020 eveneens besloten om het voorkeursadvies van het CO van december 2019 te volgen.
In mijn reactie op de initiatiefnota van de leden van Gerven en Hijink over «Nu investeren in de GGD» van 9 juli jl. heb ik u geïnformeerd over de instroom in de opleiding tot arts Infectieziekten6.
Heeft u bij alle plannen waarbij de GGD’en dienen als uitvoeringsorganisatie eerst contact gezocht met de GGD alvorens dit te communiceren richting de Kamer in uw Kamerbrieven? Zo ja, hoe beoordeelt u dan deze uitspraken in het artikel: «Ook al was er vooraf intensief contact tussen GGD’s», «in de persconferentie hoorden we dan ineens dingen die niet waren afgesproken» en «in Kamerbrieven stonden beloftes terwijl daar in onze beleving nog over gesproken moest worden. Wij moesten het dan weer oplossen.»?
De betrokkenheid van de GGD’en bij de crisisaanpak van het kabinet verloopt als volgt. Veelal worden bepaalde besluiten die raken aan de uitvoering van de GGD’en al gedurende enkele weken voorbereid in periodieke overleggen tussen het ministerie en de GGD’en. De definitieve kabinetsbesluiten landen uiteindelijk in opdrachten aan de GGD en/of in Kamerbrieven. Conceptteksten van brieven aan de Tweede Kamer worden gelezen door medewerkers van GGD GHOR Nederland, de overkoepelende organisatie van de regionale GGD’en, om ervoor te zorgen dat de daarin opgenomen informatie over (afspraken met) de GGD'en correct is. De GGD GHOR is verantwoordelijk voor afstemming binnen de eigen gelederen. Daarnaast vormen OMT adviezen een belangrijke basis voor besluiten van het kabinet inzake de crisisaanpak. OMT adviezen worden besproken in het zogeheten BAO (Bestuurlijk Afstemmingsoverleg), waarin de GGD’en zijn vertegenwoordigd. In het BAO kunnen vanuit uitvoeringsperspectief aandachtspunten worden meegegeven aan het kabinet.
Uiteindelijk wordt het beleid definitief vastgesteld door het kabinet, en het kan natuurlijk altijd voorkomen dat bepaalde onderdelen op basis van laatste inzichten of overwegingen afwijken van wat in het voorafgaande traject is gewisseld.
Wat is volgens u de verklaring dat werknemers van bron- en contactonderzoek genoodzaakt werden om data incompleet aan te leveren bij het RIVM en dat taalbarrières ervoor zorgden dat bron- en contactonderzoek op momenten niet werd gedaan?
In de eerste maanden van de pandemie hield de personele capaciteit voor bron- en contactonderzoek (BCO) geen gelijke trend met de stijging van het aantal besmettingen. Om die reden is vanaf september 2020 ingezet op een uitbreiding van die capaciteit met zo'n 350 fte per week. Sinds december 2020 is in totaal 7.900 fte beschikbaar. In combinatie met de introductie van risicogestuurd BCO heeft dat tot gevolg dat het BCO kwalitatief goed kan worden uitgevoerd.
GGD’en werken daarbij ook met tolken. Er zijn bij mij en GGD GHOR Nederland geen signalen bekend dat taalbarrières een reden vormden om BCO niet uit te voeren.
Hoe zijn de problemen rondom het bron- en contactonderzoek (zoals deze geconstateerd worden in het AD-artikel) opgelost? Zijn er bijvoorbeeld extra mensen aangenomen om de taalbarrière te overbruggen?
Zie het antwoord op vraag 9.
Wat zijn volgens u de voor- en nadelen van een privaat-publieke samenwerking tussen bedrijven als Shell, ASML, Bol.com, KLM en Randstad en de GGD’en?
In het najaar van 2020 was snelle opschaling van de testcapaciteit nodig. Daarvoor breidden GGD’en hun al bestaande testactiviteiten verder uit. Onafhankelijk daarvan had ook VNO-NCW plannen ontwikkeld voor opschaling van de testcapaciteit Bij de totstandkoming van de (X)L-locaties in het najaar van 2020 hebben partijen vervolgens nauw samengewerkt en konden de locaties in hoog tempo gerealiseerd worden. De GGD'en hebben de locaties in gebruik genomen.
De huidige realisatie van testlocaties in het kader van het openen van de samenleving («spoor 2») vindt plaats door (samenwerkingsverbanden van) bedrijven. Tussen GGD GHOR Nederland en deze (organisaties van) bedrijven is contact en vindt zo nodig afstemming plaats.
Wanneer en waarvoor was er in 2020 voor het eerst sprake van een dergelijke privaat-publieke samenwerking?
Zie het antwoord op vraag 11.
Waarom worden de voorstellen van de private partijen met betrekking tot een flexibelere afsprakensysteem voor vaccinaties geweigerd, terwijl dit de productiviteit van het afspraken maken kan vergroten?
Het afsprakensysteem van de GGD'en functioneert adequaat. Op basis van de beschikbare vaccins worden een aantal weken vooruit afsprakenslots volgeboekt. Het systeem is verder ontwikkeld en voorbereid op de opschaling die in de komende weken zal plaatsvinden.
Ten aanzien van de werkprocessen op de vaccinatielocaties hebben onder andere private partijen de GGD'en geadviseerd, wat heeft bijgedragen aan de aanzienlijke versnelling van die processen.
Bent u het eens met de stelling dat het niet plannen of aanzienlijk vertragen van het plannen van afspraken ervoor kan zorgen dat vaccinaties langer dan nodig op de plank blijven liggen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van niet plannen of vertraging van het plannen van afspraken. Voor alle beschikbare vaccins worden een aantal weken vooruit afsprakenslots volgeboekt. Het aantal mensen dat uiteindelijk het vaccin niet komt halen is minder dan 1%. Er blijven geen vaccins langer dan nodig op de plank liggen.
Hoe wordt momenteel voorkomen dat callcenters van de GGD worden overspoeld door bellers die ze niet allemaal kunnen inplannen, of dat ze juist dagenlang niets te doen hebben?
Het personeel in het callcenter is met een omvang van circa 9.500 medewerkers gemakkelijk schaalbaar. Op drukke momenten zijn er veel medewerkers aan het werk en op minder drukke momenten is het aantal actieve medewerkers lager. Het uitnodigen om een afspraak te maken voor vaccinatie wordt gedoseerd, zodat de drukte gespreid kan worden. Tot slot wordt er steeds meer gebruik van het online webportaal voor het maken van afspraken.
Is het uitbreiden van werknemers en het updaten van CoronIT voldoende om de forse stijging in het aantal afspraken de komende weken op te vangen?
Ja dat is voldoende om de drukte op te vangen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja
Het bericht ‘Bestuurscrisis kostte Avicenna College bijna kwart miljoen euro’ |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport van de Inspectie van het Onderwijs over het Avicenna College1 en het bericht «Bestuurscrisis kostte Avicenna College bijna kwart miljoen euro»?2
Ja.
Hoe is het mogelijk dat het Avicenna College in augustus en september 2020 bijna een kwart miljoen euro heeft uitgegeven aan extra beloningen voor het vaste personeel en aan de tijdelijke inhuur van interim-personeel, zonder dat deze uitgaven iets bijdragen aan een oplossing van conflicten op de school of onderwijs voor leerlingen?
In 2020 maakte SIVOR, het bevoegd gezag van het Avicenna College, een roerige periode door. De inspectie van het onderwijs (verder: de inspectie) heeft over deze periode recent een rapport uitgebracht op basis van een bestuurlijk financieel onderzoek (zie bijlage)3. Het rapport schetst een beeld van een bestuurlijke crisis ten tijde waarvan uitgaven zijn gedaan die niet hebben bijgedragen aan een oplossing van de conflicten op de instelling, en ook niet of nauwelijks aan het onderwijs voor de leerlingen.
Er zijn extra toelages voor het vaste personeel uitbetaald op basis van eerdere toekenningen voor augustus door de voormalig bestuurder. Bij aanvang van het schooljaar bleek een groot deel van de docenten zich ziek te melden en was een ander deel zonder afmelding afwezig. Op dat moment heeft de interim-directeur getracht om tijdelijke docenten in te huren. In de eerste twee weken na de zomervakantie viel echter een groot deel van de lessen uit. De interim-directeur heeft slechts een zeer korte periode daadwerkelijk diensten voor de instelling verricht, maar vastgehouden aan de opzegtermijn in zijn contract.
De inspectie constateert dat achteraf op basis van voortschrijdend inzicht wellicht andere beslissingen genomen zouden zijn. De onderwijsbekostiging kent echter een grote mate van bestedingsvrijheid. Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen, binnen de grenzen der wet, waar de bekostiging aan wordt besteed. De inspectie heeft in haar rapport niet geconstateerd dat er sprake was van onrechtmatige uitgaven.
Op welke manier gaat u dit onderwijsgeld terughalen, aangezien het niet doelmatig besteed is aan de kwaliteitsverbetering van het onderwijs?
De Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) bood in 2020 – nog – geen basis om eventuele evident ondoelmatige uitgaven terug te vorderen. Wel is aan de WVO het nieuwe artikel 103a3 toegevoegd dat een basis vormt voor het terugvorderen van evident ondoelmatige uitgaven.4 Dit artikel is op 1 januari 20215 in werking getreden en dient nog, naar aanleiding van het amendement van de leden Rog, Bisschop, en Rudmer Heerema, verder uitgewerkt te worden in een algemene maatregel van bestuur.6
Zijn de problemen bij het Avicenna College sinds het aantreden van een nieuwe bestuurder, op voordracht van de Minister, nu opgelost? Op welke manier houdt de Inspectie van het Onderwijs hier de komende tijd toezicht op?
In reactie op het schriftelijk overleg van 18 december 2020 heb ik uw Kamer aangegeven dat de inspectie de vinger aan de pols houdt.7 Het bestuur heeft herstelopdrachten gekregen en heeft aangegeven ermee aan de slag te zijn gegaan.
Klopt het dat het interne toezicht van het Avicenna College onvoldoende functioneerde en dat het niet in lijn was met de Code Goed Bestuur? Is dat nu wel op orde?
De inspectie constateerde dat een interim-bestuurder op verzoek van de raad van toezicht vanaf 1 augustus 2020 tijdelijk voorzitter van de raad van toezicht was. Daarmee waren de rollen van bestuur en toezicht binnen SIVOR niet gescheiden. Dat is strijdig met de WVO en met de Code Goed Onderwijsbestuur.8 Deze situatie is per 1 oktober 2020 beëindigd, toen een bestuurder en een voorzitter van de Raad van Toezicht werden benoemd. Nu is er sprake van een dagelijks bestuurder – inmiddels directeur-bestuurder – en een raad van toezicht die bestaat uit drie leden.
Welke verantwoordelijkheid heeft de Stichting Islamitisch Voortgezet Onderwijs in Rotterdam (SIVOR) als het gaat om het waarborgen van een goed functionerende interne toezicht? Welke garanties kunt u geven dat SIVOR niet dezelfde fouten maakt bij de stichting van een nieuwe school in Den Haag?
SIVOR is zoals ieder bevoegd gezag gehouden om het interne toezicht en het bestuur in te richten in overeenstemming met de wet. De inspectie houdt toezicht op alle besturen, waarbij de scheiding tussen intern toezicht en bestuur aan de orde komt.
Welke gevolgen heeft dit inspectierapport op de stichting van een nieuwe school in Den Haag door SIVOR?
Het is aan het bestuur van SIVOR of en wanneer de stichting een nieuwe school in Den Haag wil stichten. Zoals bij elke nieuwe school zal de Inspectie van het Onderwijs voor de start van de school onder meer vaststellen of het bestuur kan voldoen aan de eisen van bekwaamheid van degene die onderwijs geven en aan de eisen met betrekking tot onderwijstijd. Kort na de start van een nieuwe school zal de Inspectie van het Onderwijs een risicoanalyse opstellen.
Bent u het ermee eens dat onderwijsgeld besteed moet worden aan onderwijs en niet als extra beloning voor niet functionerende bestuurders? Zo ja, welke maatregelen gaat u op basis van het inspectierapport nemen? Zo nee, waarom niet?
Onderwijsgeld dient te worden besteed aan onderwijs, maar de bekostiging kent zoals gezegd een grote bestedingsvrijheid. Zoals ik in het antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven constateert de inspectie geen onrechtmatige uitgaven en is er voor in 2020 gedane bestedingen geen grondslag om (evident) ondoelmatige uitgaven terug te vorderen.
Het bericht ‘Uitzetting de mist in door fouten overheid’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Uitzetting de mist in door fouten overheid»?1
Ja.
Kunt u reageren op de berichtgeving in het artikel? Waarom moest in veertien procent van de gevallen de bewaring worden opgeheven door gebreken van de overheid? Wat voor gebreken? Hoe kan het dat dit soort gebreken zo veelvuldig voorkomen?
Het artikel baseert zich op een rapport van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACVZ) «Samenwerken aan Terugkeer» dat op 22 april jl. op de site van de ACVZ openbaar is gemaakt. Ik zal daar conform de geldende afspraken binnen een termijn van 3 maanden na de publicatie van het rapport op reageren. Vooruitlopend op die reactie wil ik u het volgende melden.
Vreemdelingen die niet (langer) rechtmatig verblijf hebben, dienen Nederland te verlaten. Daarbij wordt ingezet op zelfstandige terugkeer. Indien zelfstandige terugkeer uitblijft, kan gedwongen terugkeer volgen. Daarbij is vreemdelingenbewaring het ultimum remedium om de vertrekplichtige vreemdeling beschikbaar te houden voor terugkeer. De ACVZ legt in haar advies uit dat bijna twee derde van het aantal inbewaringstellingen heeft geleid tot het aantoonbare vertrek van de vertrekplichtige vreemdeling in de periode 2015–2019. Echter, het effectueren van terugkeer, zelfs bij inbewaringstelling, blijft zoals de ACVZ ook concludeert afhankelijk van de medewerking van de vreemdeling alsook het land van herkomst.
De ACVZ rapporteert dat het aantal opheffingen van bewaringen in verband met een zorgvuldigheidsgebrek in het proces en/of de bewaringsmaatregel zelf, sinds 2015 is gedaald van 22% naar 12% in 2019. In de berichtgeving komt naar voren dat over de gehele tijdsperiode (2015–2019) gemiddeld 14% van de inbewaringstellingen moest worden opgeheven vanwege een zorgvuldigheidsgebrek in het proces en/of de maatregel. Het gaat dan om vormfouten, motiveringsgebreken, onvoldoende voortvarendheid in het terugkeerproces, een onrechtmatige bewaringsmaatregel, een niet tijdige beslissing of vanwege de conclusie dat (alsnog) kan worden volstaan met een lichter middel. Hoewel het onfortuinlijk is dat bewaringen om deze redenen moeten worden opgeheven, staat dit tegen de achtergrond van een gunstige trend.
De ACVZ noemt voor deze opheffingen als mogelijke redenen de hoge tijdsdruk en hoge administratieve lasten en als oplossingsrichtingen verbeterde ketensamenwerking en het ontwikkelen en behouden van kennis. Deze punten zijn bekend en sluiten ook aan bij conclusies van andere onderzoekers, zoals die in het WODC onderzoek «Interpretatie en implementatie van de Terugkeerrichtlijn» van 10 mei jl. waarin wordt geconstateerd dat bewaring juridisch complex is.2 Het voorstel Wet terugkeer en vreemdelingenbewaring verlengt de termijn voor de ophouding van zes tot negen uur, om zo meer tijd te bieden om de voorbereiding van de bewaring zorgvuldig op te pakken. Waar dat mogelijk nog niet voldoende is, zal ik in de beleidsreactie nader ingaan op de vervolgstappen.
Uit het onderzoek van de ACVZ haal ik ook dat – ondanks de toegenomen complexiteit – de uitkomsten van de vertrekprocedures van de vreemdelingen die in bewaring zijn gesteld, zijn verbeterd in de periode 2015–2019. Bijna twee derde van de bewaringen heeft geleid tot aantoonbaar vertrek uit Nederland. Het gaat daarbij om ongeveer 9.000 personen in totaal. In de periode 2015–2017 vertoonde dit aandeel een stijgende lijn en is sindsdien stabiel rond de 66% in 2019. Niet alleen het aantal inbewaringstellingen is toegenomen maar ook de effectiviteit daarvan, gedefinieerd als mate van aantoonbaar vertrek.
Terugkeer is en blijft weerbarstig. Het is zonder meer nodig voortdurend te zoeken naar verbeteringen in de procedures rond het bewaringsproces en kritisch te blijven op de eigen organisatie. Het rapport zal dan ook nauwkeurig worden bestudeerd om te zien wat we eruit kunnen oppakken om het proces beter te maken. Maar anders dan het artikel lijkt te suggereren zie ik ook positieve elementen in de conclusies van het onderzoek, waaruit blijkt dat er een opgaande lijn is zowel in de kwaliteit als in de effectiviteit. Het is zaak die te bestendigen en te versterken.
Klopt het dat slechts één op de tien migranten uit Marokko en Algerije vanuit de vreemdelingenbewaring uit Nederland vertrekt? Hoe kan dit?
Het ACVZ constateert ten aanzien van de bewaringen die niet zijn gericht op het uitvoeren van een overdracht van een vreemdeling aan een andere EU lidstaat (Dublin claim) in de periode van 2015–2019 dat circa 12 en 13% van de in bewaring gestelde Algerijnen respectievelijk Marokkanen aansluitend aan de bewaring Nederland aantoonbaar hebben verlaten. Als de bewaringen met het oog op Dublinoverdrachten worden meegenomen, is het vertrek van in bewaring gestelde Algerijnen en Marokkanen respectievelijk rond de 55 en 40%.
Zoals in antwoord op vraag 2 al uiteengezet, is het slagen van de terugkeer – niettegenstaande alle inspanningen van de Nederlandse overheid – afhankelijk van zowel de medewerking van de autoriteiten van het land van herkomst als de vreemdeling zelf. Hoewel het percentage waarin de terugkeer wordt gerealiseerd uiteraard lager is dan beoogd, is de verwachting reëel dat dat percentage nog lager zou zijn geweest indien geen vreemdelingenbewaring zou zijn toegepast. Zeker waar het gaat om vreemdelingen met een strafblad ben ik van mening dat alle middelen binnen de grenzen van de wet moeten worden ingezet om terugkeer zo veel als mogelijk zeker te stellen.
Bent u bekend met de inhoud van het rapport «Langdurig verblijvende vreemdelingen zonder bestendig verblijfsrecht»2 waaruit onder meer blijkt dat vreemdelingenbewaring een van de meest effectieve manieren is om vertrek van uitgeprocedeerde asielzoekers daadwerkelijk te bewerkstelligen? Kunt u uitleggen waarom er dan zoveel fout gaat bij het opleggen van de bewaring?
Ik ben bekend met dat rapport. Evenals het rapport van de ACVZ ziet dit rapport bewaring als een belangrijk onderdeel van het instrumentarium om terugkeer te realiseren. Voor de goede orde: In 86% procent van de gevallen spelen er geen juridische kwesties rond de oplegging van de maatregel. Om uiteenlopende redenen wordt de maatregel opgeheven in de resterende gevallen. Het ACVZ-rapport signaleert dat het opleggen van een bewaringsmaatregel, onder andere door de door (Europese) jurisprudentie toegenomen motiveringseisen, een complexe aangelegenheid is die binnen zeer korte tijd moet plaatsvinden. Zoals gezegd, met de Wet Terugkeer en Vreemdelingenbewaring zal o.a. de termijn waarbinnen een maatregel moet worden opgelegd worden verruimd naar negen uur. Dat geeft de inbewaringstellende autoriteiten meer tijd om dit complexe werk uit te voeren. In Europese voorstellen die thans voorliggen, wordt in vergelijkbare situaties zelfs gesproken over 72 uur om te komen tot een passende maatregel.
Hoeveel uitgeprocedeerde asielzoekers uit Algerije en Marokko vertrekken daadwerkelijk uit Nederland? Hoeveel procent is dit van het totaal aan uitgeprocedeerde asielzoekers uit deze landen?
Van 2018 t/m 2020 zijn circa 720 Algerijnse vreemdelingen aantoonbaar vertrokken uit Nederland (incl. Dublin). Dit is circa 20% van het totale vertrek van Algerijnse vreemdelingen zoals geregistreerd door de DT&V. Van 2018 t/m 2020 zijn circa 810 Marokkaanse vreemdelingen aantoonbaar vertrokken uit Nederland (incl. Dublin). Dit is circa 20% van het totale vertrek van Marokkaanse vreemdelingen zoals geregistreerd door de DT&V. Het is binnen de geautomatiseerde systemen van de DT&V niet mogelijk om onderscheid te maken tussen uitgeprocedeerde asielzoekers en andere categorieën. Het gaat dus niet alleen om afgewezen asielzoekers maar ook om bijvoorbeeld mensen die illegaal in Nederland verblijven en mensen van wie de vergunning is ingetrokken of niet meer geldig is.4
Indien het niet lukt de vreemdeling aantoonbaar terug te laten keren, kan dat betekenen dat deze zich aan het toezicht onttrekt. Het is dan onduidelijk of de vreemdeling Nederland daadwerkelijk zelfstandig verlaat of in de illegaliteit terecht komt. Ik wijs er wel op dat uit het onderzoek «Schattingen onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen 2017–2018»5 volgt dat het aantal illegalen in Nederland lager is dan het aantal uitgevaardigde terugkeerbesluiten. In welke mate vertrek van uitgeprocedeerde asielzoekers uit Algerije en Marokko plaatsvindt, kan ik niet met zekerheid zeggen aangezien dat in die fase buiten het zicht van de overheid gebeurt.
Wat heeft u afgelopen jaar gedaan om de relatie met Marokko en Algerije vlot te trekken teneinde de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers naar deze landen te bevorderen?
Ten aanzien van Algerije is een goede dialoog gaande op verschillende niveaus en zijn ook goede werkafspraken gemaakt over het proces. Hoewel dit proces door de maatregelen ter bestrijding van de covid-pandemie is verstoord, worden op operationeel niveau de contacten onderhouden en verwacht ik dat de verbeterde samenwerking in de terugkeersamenwerking kan worden voortgezet.
Ten aanzien van Marokko is meerdere keren besproken dat de terugkeersamenwerking een speerpunt is. Er is bilateraal contact op verschillende niveaus, en kabinetsbreed met Marokko over een breed aantal onderwerpen. Daarbij wordt ook de intentie voor versterkte dialoog op het gebied van migratie en terugkeer onder de aandacht gebracht. Bij de verbetering van de bredere relatie heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken het voortouw.
Waarom lukt het andere EU-landen, bijvoorbeeld Spanje, wél om concrete afspraken te maken met landen als Marokko en Algerije om terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers te bevorderen? Hoe staat het in de landen met afspraken met de vertrekcijfers?
De bredere relatie die andere EU-landen met specifieke landen van herkomst hebben is vaak niet te vergelijken met die van Nederland. Ik heb ook geen volledig beeld van de terugkeerresultaten in die landen en kan geen conclusies trekken over de effectiviteit daarvan.
Indien vreemdelingenbewaring en uitzetting van uitgeprocedeerde asielzoekers mislukt, maar er wel strafrechtelijke aanknopingspunten zijn, in hoeveel gevallen worden deze dan ook daadwerkelijk benut? Vertrekken er veel criminele uitgeprocedeerde asielzoekers met onbekende bestemming? Zo ja, om hoeveel personen gaat dit jaarlijks? Wat vindt u daarvan?
Het Openbaar Ministerie besluit eigenstandig om tot strafvervolging over te gaan. Hoofdregel is dat eerst strafvervolging plaatsvindt, voordat wordt uitgezet. De vertrekplichtige vreemdeling in de strafrechtketen (hierna: VRIS) dient dan ook in beginsel eerst zijn opgelegde straf uit te zitten. De DT&V werkt samen met de vreemdeling al gedurende zijn strafrechtelijke detentie zoveel mogelijk aan terugkeer naar het land van herkomst. Indien de vreemdeling na het uitzitten van de strafdetentie niet zelfstandig terugkeert en er een substantieel risico op onttrekking aan het overheidstoezicht is, kan aansluitend vreemdelingenbewaring worden opgelegd. Vervolging vindt dus als hoofdregel altijd plaats als het OM daartoe besluit.
Ter beeldvorming, in 2018, 2019 en 2020 zijn respectievelijk 670, 700 en 480 vreemdelingen uit de strafrechtketen aantoonbaar vertrokken naar het land van herkomst (gedwongen of zelfstandig). Daarnaast zijn er in 2018 130 vreemdelingen vanuit het strafrecht vertrokken (gedwongen of zelfstandig) onder de Dublin verordening. In 2019 waren dit er 160 en in 2020 waren dit er 80.
In 2018, 2019 en 2020 zijn respectievelijk 250, 250 en 320 vreemdelingen uit de strafrechtketen «zelfstandig zonder toezicht» vertrokken, dat wil zeggen zonder dat hun bestemming bekend was. Of deze personen nog in Nederland zijn, kan ik niet zeggen. Als zij opnieuw worden aangetroffen, zal per zaak worden bezien welke stappen mogelijk zijn, zowel in het strafrecht als in het vreemdelingenrecht.
Deelt u de mening dat het absoluut noodzakelijk is dat uitgeprocedeerde asielzoekers daadwerkelijk vertrekken uit Nederland, zodat het draagvlak voor échte vluchtelingen behouden blijft? Wat doet u eraan om dit dan ook daadwerkelijk te bewerkstelligen?
Ik deel deze mening volledig. Het kabinet zet daarom in op de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers. Nadat een asielaanvraag is afgewezen wordt door de DT&V met de asielzoeker gewerkt aan vertrek, waarbij eerst wordt ingezet op zelfstandig vertrek.
Voor de uitgeprocedeerde asielzoeker die zelfstandig wil vertrekken is ondersteuning voorhanden vanuit de DT&V, de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en NGO’s. Daarnaast is er onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie(s) van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) indien een vreemdeling actieve medewerking verleent aan terugkeer. Gezinnen met minderjarige kinderen wordt onderdak geboden in de gezinslocaties van het COA. Met deze gezinnen wordt door de DT&V gewerkt aan vertrek. Wanneer er een significant risico op onttrekking aan het overheidstoezicht bestaat, kunnen vertrekplechtige vreemdelingen als ultimum remedium, mits zicht op uitzetting aanwezig is en aan alle vereisten in wet en regelgeving is voldaan, in bewaring worden gesteld.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het artikel: ‘Krimpen voert inkomenstoets Wmo in’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Krimpen voert inkomenstoets Wmo in»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Krimpen aan de IJssel per 1 juli a.s. een inkomenstoets voor het recht op huishoudelijke hulp gaat invoeren, terwijl de in 2019 ingevoerde Wmo-abonnementstarieven juist tot doel hebben in een inkomensonafhankelijke eigen bijdrage voor huishoudelijke hulp te voorzien?
Ik heb de afgelopen periode gesprekken gevoerd met de gemeenten Krimpen aan den IJssel en Leusden.
De gemeente Krimpen aan den IJssel heeft bij wijziging van de Verordening maatschappelijke ondersteuning (en beleidsregel) een inkomensgrens ingevoerd, die het mogelijk maakt per 1 juli 2021 bij de beoordeling van aanvragen voor de maatwerkvoorziening «hulp bij het huishouden» de financiële draagkracht van cliënten te betrekken. De gemeente meent dat dit besluit in overeenstemming is met de Wmo 2015. De invoering van het abonnementstarief per 1 januari 2019 zou, naar de overtuiging van de gemeente, het begrip «eigen kracht» in een ander perspectief plaatsen waardoor het hanteren van een inkomensgrens mogelijk is en te rechtvaardigen.
Ik heb ook contact gehad met de gemeente Leusden, die op grond van een vergelijkbare motivatie, door middel van een collegebesluit de toepassing van de criteria voor de eigen kracht en zelfredzaamheid heeft aangepast. Per 1 april jl. is de werkwijze zo dat als inwoners voldoen aan de door de gemeente gehanteerde criteria voor financiële draagkracht, zij een aanvraag voor de huishoudelijke hulp (mede) op die grond kunnen afwijzen.
Ik kan mij niet vinden in de besluitvorming van beide gemeenten, aangezien deze aanpassingen evident niet binnen de kaders en uitgangspunten van de Wmo 2015 passen. De Wmo 2015 verplicht gemeenten tot het doen van zorgvuldig onderzoek als iemand zich meldt voor Wmo-ondersteuning.
Als hieruit blijkt dat een cliënt op de gemeente is aangewezen voor ondersteuning – als deze niet zelfredzaam is – moet de gemeente deze ook bieden. De wet laat, bij de beoordeling of een inwoner van een gemeente in aanmerking komt voor hulp en ondersteuning op grond van deze wet, geen ruimte om de eigen financiële middelen van inwoners onder het begrip «eigen kracht» te scharen (artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015). Het voeren van inkomensbeleid is en blijft een verantwoordelijkheid van het Rijk. Dit is expliciet het uitgangspunt geweest tijdens de parlementaire behandeling, zowel bij de totstandkoming van de Wmo 2015 als bij de wijziging van de Wmo 2015 die betrekking had op de invoering van het abonnementstarief, en is ook meerdere malen bevestigd in rechtspraak.2
Vanuit mijn rol als systeemverantwoordelijke ben ik genoodzaakt om gemeenten hierop aan te spreken, wanneer zij hun beleid doorzetten en zich niet aan de kaders van de Wmo 2015 houden. Op 15 juli jl. heb ik bovenstaande toelichting ook aan de wethouders van beide gemeenten kenbaar gemaakt. De verantwoordelijk wethouders zijn daarbij verzocht zorg te dragen voor het in overeenstemming brengen met de uitgangspunten van de Wmo 2015 van genoemde besluitvorming in hun gemeente en mij daar vóór 15 oktober over te informeren. Mochten deze gemeenten hiertoe niet voornemens zijn, dan beraad ik mij op de inzet van het vervolg van de interventieladder in het kader van het interbestuurlijk toezicht.
Bijgevoegd treft u de brieven die aan het college van B&W en de gemeenteraad van Krimpen aan den IJssel en het college van B&W van de gemeente Leusden zijn gestuurd.3 4
Bent u voornemens om de gemeente Krimpen aan de IJssel hierop aan te spreken, aangezien zij niet handelt in overeenstemming met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015? Zo nee, waarom niet? Kunt u ook toelichten waarom de gemeente Assen, dat eenzelfde actie ondernam, wel door u is gecorrigeerd en de gemeente Leusden tot op heden niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat de gemeente met deze actie gevolg geeft aan de oproep van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) om de grenzen van de Wmo op te zoeken teneinde de kosten van de uitvoering behapbaar te houden?
De adviezen die de VNG op 23 november jl. aan haar leden heeft gedaan, hebben mij verbaasd, omdat een aantal voorstellen in dit advies niet in lijn is met de wettelijke kaders van de Wmo 2015. Ik vind het onwenselijk dat gemeenten de beleidsruimte dusdanig interpreteren, dat het beleid vervolgens strijdig is met de Wmo 2015, om zodoende het abonnementstarief ter discussie te stellen. Individuele inwoners worden hierdoor mogelijk benadeeld. Zij dienen erop te kunnen vertrouwen dat (decentrale) overheden de wet naleven. Ik heb in het Bestuurlijk Overleg van 10 december 2020 met de VNG benadrukt dat de adviezen van de VNG niet in lijn zijn met de Wmo 2015 en daarbij aangegeven dat ik zal acteren in geval gemeenten zich niet aan de wet houden.
Hoe is in dit kader uw verstandhouding met de VNG, dat een belangrijke rol speelt bij het draagvlak creëren voor- en uitvoering geven aan de nieuwe abonnementstarieven?
Zoals ik ook eerder in mijn brieven over het abonnementstarief5 heb aangegeven verschillen de VNG en het Rijk van inzicht over de wenselijkheid van het abonnementstarief. Echter, vrijwel alle gemeenten voeren deze maatregel binnen de wettelijke kaders uit. Daar waar dat niet het geval is zal ik in contact treden met deze gemeenten.
Heeft u in beeld wat het effect is van de invoering van een individuele gemeentelijke inkomenstoets voor de Wmo op de zorgkosten van de middeninkomens, die financieel zouden moeten worden ontlast met deze nieuwe regeling?
Een belangrijke reden voor de invoering van het abonnementstarief was het beperken van de stapeling van zorgkosten (uit verschillende domeinen). Feitelijk betekent deze maatregel voor een groot aantal huishoudens een vaak aanzienlijke verlaging van de eigen bijdrage. De invoering van een inkomenstoets zal deze beperking grotendeels teniet doen en er toe leiden dat midden- en hoge inkomens te maken krijgen met hogere kosten.
Daarnaast is een inkomensafhankelijke eigen bijdrage erg complex, vanwege de vaststelling van het bijdrageplichtige inkomen (waarbij landelijk inkomensbeleid wordt gevoerd) en het controleren op het overschrijden van de kostprijs. Hierdoor is deze regeling niet alleen duur en complex in de uitvoering, maar ook lastig uitlegbaar richting cliënten. Cliënten weten vooraf vaak niet welke bijdragen ze gaan betalen en de kans op fouten en correcties (met stapelfacturen tot gevolg) neemt toe.
Vindt u ook met dat een stapeling van inkomensafhankelijkheid bovenop ons progressieve belastingsysteem onwenselijk is en met name middeninkomens hard kan treffen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u het standpunt dat de zorgkosten voor middeninkomens met een langdurige zorgvraag zo laag mogelijk moet worden gehouden en dat dit doel te allen tijden moet worden gewaarborgd?
Ik ben van mening dat het goed is dat mensen zelf ook een bijdrage leveren aan zorg en ondersteuning die zij van de overheid ontvangen. Tegelijkertijd wil ik oog hebben voor de stapeling van de zorgkosten voor middeninkomens. Dat was ook een belangrijke reden voor de invoering van het abonnementstarief. Uit de monitor blijkt dat juist ook de middengroepen sterk profiteren van het abonnementstarief.
Wat gaat u doen om de problemen van gemeenten met de Wmo-abonnementstarieven op te lossen en de zorgkosten van de middeninkomens met een langdurige zorgvraag te beschermen?
Zoals aangegeven bij antwoord op vraag 2 en 3 zie ik erop toe dat gemeenten binnen de wettelijke kaders opereren. Daarnaast werken Rijk en VNG in een gezamenlijk proces aan mogelijke beleidsopties die bijdragen aan een betere beheersing van de Wmo-uitgaven op zowel de korte als de lange termijn.
De petitie voor het beschermen van adresgegevens in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel |
|
Tom van der Lee (GL), Bouchallikh |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de petitie van De Goede Zaak die oproept tot aanpassing van de Handelsregisterwet om adresgegevens van ondernemers te beschermen?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de opstellers van deze petitie dat de openbare publicatie in het Handelsregister van de privégegevens van zelfstandige ondernemers, zoals hun huisadres, wordt misbruikt voor intimidatiecampagnes en andere bedreigingen? Zo ja, wat onderneemt u om dit te voorkomen? Op welke wijze geeft u hierbij uitvoering aan de motie Yesilgöz-Zegerius c.s. (Kamerstuk 35 570 VI, nr. 36)?
Ja, deze zorgen deel ik. Het enkele feit dat iemands woonadres bekend is, geeft of impliceert immers niet het recht om die wetenschap ook te misbruiken om deze persoon lastig te vallen of te bedreigen. In gevallen van strafbare intimidatie en bedreiging zijn politie en justitie bevoegd om daartegen op te treden.
Ook nu al kan een ondernemer de KVK verzoeken zijn woonadres af te schermen wanneer er sprake is van een voldoende concrete dreiging. Het in de toekomst standaard afschermen van het als zodanig geregistreerde woonadres van ondernemers is verwerkt in een wijziging van het Handelsregisterbesluit. Het ontwerpbesluit is op 8 februari jl. voor advies aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) voorgelegd. Wanneer dat advies is uitgebracht, kan het ontwerp voor advies naar de Raad van State.
Met de genoemde aanpassing van het Handelsregisterbesluit geef ik deels uitvoering aan de motie Yesilgöz-Zegerius c.s. Voor zover de motie betrekking heeft op vestigingsadressen van ondernemingen zal ik deze motie echter niet kunnen uitvoeren.
Het afschermen van een vestigingsadres van een onderneming (ook wanneer dat tevens als woonadres wordt gebruikt) is met het oog op de rechtszekerheid in het handelsverkeer en het naleven van verplichtingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) van bepaalde afnemers van deze informatie geen voor de hand liggende keuze.
Waar het vennootschappen betreft is afscherming van het vestigingsadres onmogelijk met het oog op Europeesrechtelijke verplichtingen. Uit het Europese recht vloeit voort dat in ieder geval de NV en de BV het Handelsregister moeten worden geregistreerd met een vestigingsadres. Ook het feit dat dit adres tevens een woonadres kan zijn, doet daaraan niets af.
Daarnaast kent het Europese recht ook verplichtingen tot openbaarmaking van vestigingsadressen op, onder andere, websites van ondernemingen in het kader van het consumentenrecht, zodat afscherming van deze vestigingsadressen in het Handelsregister wel mogelijk maar niet zinvol is.
Klopt het dat het register van de Kamer van Koophandel de bron bleek te zijn van de adresgegevens die benodigd waren voor het uitvoeren van intimiderende acties bij de huisadressen van onder andere activisten, schrijvers, wetenschappers en journalisten?
Het is niet bekend wat de bron is geweest van de informatie die is gebruikt, mede omdat niet bekend is welke informatie concreet is gebruikt. Bij de recente stickeractie kan iedereen die uit welken hoofde dan ook weet had van één van de betrokken adressen aan deze actie hebben deelgenomen. Wel is duidelijk dat tenminste van een deel van de personen die op de website van Vizier op Links worden genoemd, gegevens beschikbaar waren in, onder andere, het Handelsregister. Of, en zo ja bij welk(e) register(s) deze gegevens daadwerkelijk zijn opgevraagd is echter niet bekend.
Deelt u de mening dat het mogelijk moet zijn om als ondernemer actief te zijn zonder dat je huisadres openbaar beschikbaar is?
Ja. Dit is ook mogelijk door een ander vestigingsadres te nemen. Woonadressen die als vestigingsadres zijn geregistreerd, blijven in die hoedanigheid altijd openbaar. Zo is het woonadres van een bestuurder, commissaris of aandeelhouder van een rechtspersoon, zoals een BV, sinds 2008 bij het Handelsregister standaard afgeschermd van de openbaarheid. Ook het woonadres van een uiteindelijk belanghebbende is afgeschermd. Het woonadres van een ZZP-er, maat van een maatschap of vennoot van een vennootschap onder firma is openbaar omdat deze personen persoonlijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen van de onderneming. In het geval van een waarschijnlijke dreiging kan een verzoek tot afscherming van het woonadres worden gedaan. Straks zullen als woonadres geregistreerde woonadresgegevens standaard worden afgeschermd.
Klopt het dat u vindt dat het woonadres, indien gelijk aan het vestigingsadres van de onderneming, openbaar beschikbaar moet zijn ten behoeve van juridische handelingen wanneer een zakelijk conflict zich voordoet, en dat openbare beschikbaarheid daarmee noodzakelijk is voor rechtszekerheid in het economisch verkeer? Kunt u dit verder toelichten?
Het vestigingsadres moet openbaar zijn, of dit wel of niet gelijk is aan een woonadres speelt daarbij geen rol. Zonder een concreet adres waar een ondernemer of onderneming bereikbaar is, kan bijvoorbeeld geen factuur worden gestuurd. Ook kan zonder een vestigingsadres een potentiële zakelijke relatie niet nagaan in hoeverre de fysieke vestiging van de onderneming een logische samenhang vertoon met de aard van de onderneming. Deze informatie is erg behulpzaam bij het beoordelen of men met een geloofwaardige wederpartij van doen heeft.
Speelt dit vraagstuk ook in andere Europese landen? Zijn de privégegevens van zelfstandige ondernemers die thuis gevestigd zijn ook daar openbaar beschikbaar? Zijn er lidstaten van de Europese Unie waar dat niet het geval is? Zo ja, leidt dat tot chaos of rechtsonzekerheid in het economisch verkeer?
De voorschriften met betrekking tot het Handelsregister die voortvloeien uit het Europese recht beperken zich hoofdzakelijk tot de NV en de BV. Daarnaast kent het Europese recht ook verplichtingen tot openbaarmaking van vestigingsadressen in het kader van het consumentenrecht.
Bij gebrek aan Europese harmonisatie lopen de nationale regelingen met betrekking tot Handelsregisterinformatie omtrent (equivalenten van) eenmanszaken en zzp’ers in ons omringende landen uiteen.
In Duitsland is bijvoorbeeld de registratieplicht niet primair afhankelijk van de rechtsvorm maar van de omzet. Ondernemers met een jaaromzet van minder dan € 22.000 zijn vrijgesteld van de registratieplicht, omdat voor deze categorie het rechtsvermoeden geldt dat er slechts sprake is van een bijverdienste. Een inhoudelijk vergelijkbare regel voor het definiëren van ondernemerschap geldt ook in Nederland. Ook eenmanszaken en maatschappen hoeven zich in Duitsland niet te registreren, maar dit mag wel. Ook bij een vrijwillige registratie zijn ze voorts aan alle met (verplichte) registratie samengaande verplichtingen onderworpen, waaronder begrepen de openbaarmaking van alle met de onderneming verbonden (woon- en vestigings-) adressen.
In Frankrijk geldt grosso modo hetzelfde systeem als in Nederland, rekening houdend met de aanstaande invoering van de afscherming van het als zodanig geregistreerde woonadres van de ondernemer. Ongeacht de rechtsvorm of omvang zijn alle ondernemingen met hun vestigingsadres in een openbare registratie te vinden. Ondernemers worden gewezen op de voor- en nadelen van het gebruik van hun eigen woonadres als vestigingsadres.
In België zijn van ondernemingen, inclusief zelfstandigen, zowel de maatschappelijke zetel als alle vestigingsadressen geregistreerd in een openbaar register. Voor natuurlijke personen is daarbij de maatschappelijke zetel per definitie het woonadres van de ondernemer.
In het Verenigd Koninkrijk zijn ondernemingen die niet in de vorm van een kapitaalvennootschap zijn opgericht, uitsluitend bij de belastingdienst bekend ten behoeve van belastingheffing. Er is op dit moment geen registratie lijkend op een handelsregister van deze ondernemingen, zodat de vraag naar de al dan niet openbaarheid van gegevens van deze groep ondernemingen zich (nog) niet voordoet. Evenwel wordt ook in het VK gepleit voor het invoeren van een rechtsvorm voor zzp’ers die deze groep juist ten behoeve van de rechtszekerheid onder de registratieverplichting in het (openbare) Britse Handelsregister zou brengen.
In de genoemde landen wordt het belang van een deugdelijke registratie net als in Nederland onderbouwd vanuit het belang van o.a. rechtszekerheid.
Zijn er oplossingen denkbaar waarbij de Kamer van Koophandel, of een andere aangewezen instantie, een rol kan spelen bij het in contact treden bij een zakelijk conflict, zonder die adresgegevens openbaar beschikbaar te stellen, en zonder de noodzaak voor een ondernemer om bij elk beginnend zakelijk conflict gelijk een advocaat in te schakelen?
In mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Yeşilgöz-Zegerius en Aartsen over deze materie ga ik in op mijn voornemen om de stakeholders te raadplegen in de vorm van een consultatie. Door middel van deze consultatie beoog ik te verkennen welke doelen door welke partijen thans worden gediend door middel van (informatie uit) het Handelsregister. Vervolgens zal worden nagegaan of deze doelen ook op andere manieren en mogelijk met minder onwenselijke neveneffecten kunnen worden gediend. De in uw vraag vervatte suggestie zal ik daarbij meenemen.
Klopt het verder dat het kabinet van mening is, zoals aangegeven in de brief van 17 december 2020, dat openbaarheid van vestigingsadressen een belangrijke rol speelt in de due diligence van zakelijke relaties en daarmee van belang is ten behoeve van het voorkomen van oplichting en andere criminele activiteiten, bijvoorbeeld omdat een veelheid van registraties op een enkel adres dan kan worden gesignaleerd? (Kamerstuk 32 761, nr. 177)
Ja, die mening is het kabinet toegedaan.
Is het niet in de eerste plaats de taak van de autoriteiten om oplichting en andere criminele activiteiten te bestrijden? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot uw standpunt over het belang van de openbaarheid van adressen met het zicht op due diligence, wat er op lijkt te wijzen dat u vindt dat openbaarheid van belang is zodat individuele burgers en bedrijven verdachte patronen kunnen ontdekken, zoals een veelheid van registraties op een enkel adres?
Ja, het bestrijden van intimidatie en bedreiging is in eerste instantie de taak van autoriteiten. Tegelijkertijd is de openbaarheid van vestigingsadressen ook, zoals toegelicht in antwoord op vraag 5, relevant voor individuele burgers en bedrijven alsmede in het kader van verplichtingen die voorvloeien uit de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft). Uw Kamer heeft verzocht om ter voorkoming van bedreiging en intimidatie de adressen van ondernemingen af te schermen maar de regering moet de impact op het gebied van rechtszekerheid en voorkoming van fraude en andere criminele activiteiten ook meewegen. Daarvoor is nodig dat het brede publiek in staat wordt gesteld zich ten minste op de hoogte te stellen van het bedrijfsadres van een partij waarmee men overweegt zaken te doen. Daarom is dit deels ook verplicht op basis van Europese regels. Hierin moet een passend en werkbaar evenwicht gevonden worden. Uiteraard kan altijd een ander vestigingsadres dan het woonadres gekozen en geregistreerd worden.
Klopt het ook dat u een oplossing voor dit vraagstuk ziet in vestiging bij een domicilieverlener of elders? Kunt u aangeven welke kosten daar doorgaans aan verbonden zijn voor een ondernemer? Vindt u het acceptabel dat ondernemers met een thuisvestiging die zich bedreigd voelen en daarom niet willen dat hun huisadres online te vinden is, daar financiële gevolgen van moeten ondervinden?
Domicilieverlening in de vorm van een vestigingsadres zonder fysieke voorzieningen is mogelijk voor minder dan € 50 per maand. Of een ondernemer dit bedrag kan betalen voor het afschermen van zijn woonadres, als hij hoofdzakelijk daar (of althans niet hoofdzakelijk op een vast ander adres) zijn activiteiten uitvoert, is een overweging die alleen de ondernemer zelf kan maken. Bij deze afweging zullen diverse factoren betrokken worden. Zo kan de gekozen vestigingsadres mede de uitstraling bepalen van de onderneming ten opzichte van (potentiële) klanten en leveranciers en maakt het daarmee in zekere zin deel uit van het commercieel positioneren van de onderneming. Al deze factoren kunnen op hun beurt een financiële of op geld waardeerbare impact hebben, die de ondernemer in zijn afwegingen zal betrekken.
Erkent u dat er andere obstakels kunnen zijn bij vestiging op een domicilieadres of andere redenen waarom een ondernemer daar niet voor voelt? Kunt u ook toelichten hoe de oplossing van vestiging op een domicilieadres zich verhoudt tot uw standpunt over het belang van openbaarheid van vestigingsadressen ten behoeve van due diligence?
Een ondernemer kan te allen tijde een veelheid aan overwegingen maken die ertoe leiden dat vestiging op een domicilieadres al dan niet een passende optie wordt bevonden. Wwft-instellingen, toezichthouders en ook (potentiële) afnemers, toeleveranciers of dienstverleners maken daarin hun eigen afweging, mede op basis van de due diligence die van hen verwacht mag worden. Of de vestiging op een domicilieadres daarbij een negatieve invloed op de beoordeling heeft, is van allerlei factoren afhankelijk. Een domicilieadres voor een onderneming waarbij men een fysiek zakelijk adres verwacht (zoals een tuincentrum of een garagebedrijf) wekt waarschijnlijk meer verwondering dan een domicilieadres voor een journalist, een sessiemuzikant of een personal trainer die aan huis komt.
De Belastingdienst publiceert een leidraad voor domicilieverleners2 die houvast biedt bij het invullen van hun due diligence en de wettelijke verplichtingen op dat terrein. Wanneer deze leidraad gevolgd wordt, blijft er in de keten tussen de domicilieverlener, zijn klant en diens zakelijke relatie sprake van een voldoende mate van beoordeling en traceerbaarheid.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam voornemens is om vanuit de gemeente gratis een adres ter beschikking te stellen waar ondernemers met vestiging aan huis zich kosteloos kunnen registreren? Ziet u dit als een werkbare oplossing? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bekend met plannen van de gemeente Amsterdam op dit punt. In algemene zin geldt wel dat domicilieverlening een economische activiteit is. Activiteiten van een overheid op dit gebied, zijn onderworpen aan de Wet markt en overheid. Een voornemen zoals in uw vraag aangeduid, kan daarmee op gespannen voet staan. Voor zover een overheid bedrijfsmatig optreedt als domicilieverlener, moet overigens eveneens de reeds genoemde leidraad voor domicilieverleners in acht genomen worden.
Bent u bereid om de overwegingen in de bovenstaande vragen mee te nemen in de aangekondigde consultatie en de Handelsregisterwet zo spoedig mogelijk dusdanig aan te passen zodat ingeschrevenen in het Handelsregister altijd de mogelijkheid hebben om aan te geven dat hun privéadressen niet openbaar beschikbaar mogen zijn via het Handelsregister?
Ja, ik zal deze overwegingen in de consultatie meenemen.
De aanpassing in het Handelsregisterbesluit waarmee het als zodanig geregistreerde woonadres wordt afgeschermd zal ik na ontvangst van de adviezen van de Autoriteit Persoonsgegevens en de Raad van State zo spoedig mogelijk voorhangen bij uw Kamer.
Het uitblijven van branchespecifieke coronasteun voor de bruine vloot |
|
Hilde Palland (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de brandbrief die de Vereniging voor Beroepschartervaart (BBZ) op 16 april 2021 aan het kabinet heeft verstuurd?1
Ja
Onderkent u de problemen waarmee de bruine vloot zich momenteel geconfronteerd ziet, waaronder een kwetsbare financiële positie als gevolg van de coronacrisis en het uitblijven van branchespecifieke coronasteun die maanden geleden is toegezegd?
De bruine vloot-ondernemers met hun historische zeilschepen zijn door de coronacrisis in het hart getroffen. Het Kabinet heeft een generiek pakket aan maatregelen ontwikkeld waar ook ondernemers met een bruine vloot-schip gebruik van kunnen maken.
Zowel de TOGS als de TVL lijken voor bruine vloot schippers goed te passen.
Dit blijkt onder andere doordat sinds de start van de crisis in maart vorig jaar ruim € 23 miljoen euro TOGS/TVL subsidie is toegekend aan bedrijven binnen de codes waar deze ondernemers grotendeels toe behoren: 5010, 5030 en 9103.
Ik ben me er van bewust dat naast bruine vloot ondernemers ook andere ondernemers zoals bijvoorbeeld motorschepen en rondvaartboten tot deze codes behoren, maar dit geeft wel een beeld van de hulp die deze regelingen biedt.
Dit neemt de problemen van deze ondernemers natuurlijk niet weg, maar levert wel een bijdrage aan de ondersteuning van deze ondernemers in het dragen van hun vaste lasten op de korte termijn.
Kunt u puntsgewijs reageren op de drie verzoeken uit voornoemde brandbrief, namelijk continuering van de TVL- en NOW-regelingen, het zo spoedig mogelijk uitkeren van de toegezegde € 15 miljoen branchespecifieke coronasteun en het komen met een stappenplan waarop ondernemers kunnen anticiperen?
De TVL en andere steunmaatregelen zullen doorlopen in het kwartaal twee van 2021 (Kamerstuk 35 420, nr. 217). Ook in het derde kwartaal zullen we niet plotsklaps stoppen met de steun. Deze steun heeft heel veel bedrijven overeind gehouden, en wordt ook door de bruine vloot-ondernemers goed gebruikt. Zodra de economie weer open kan, kunnen bedrijven daardoor de draad weer oppakken. Niettemin hebben bedrijven een loodzwaar jaar achter de rug en raken ze door hun reserves heen. De analyses van het CPB en De Nederlandsche Bank laten ook zien dat de economie zich goed staande heeft weten te houden. We kunnen dus ook vertrouwen hebben in de onderliggende economie. Uiterlijk in mei komen de Ministers van Financiën, Economische Zaken en Klimaat en Sociale Zaken en Werkgelegenheid met een voorstel hoe de steun eruit zal zien in het derde kwartaal.
In de Kamerbrief van 17 februari jl. (Kamerstuk 35 420, nr. 231) is aangegeven dat de Coronaregeling bruine vloot niet eerder dan eind tweede kwartaal 2021 kan worden opengesteld. Aangezien het ongeduld van deze ondernemers begrijpelijk is, is mijn inzet de regeling in juni van dit jaar open te stellen. De beoordeling door uitvoerder RVO.nl zal zo snel mogelijk na aanvraag worden gedaan. De ervaring vanuit de TVL is dat vervolgens op korte termijn een voorschot zal kunnen worden uitgekeerd.
Het is nog onduidelijk wanneer precies de komende periode weer meer ruimte komt voor het varen met groepen op deze schepen. Toch bieden het aantal gezette vaccinaties en het vooruitzicht dat de epidemiologische omstandigheden zullen verbeteren richting zomer perspectief.
Ik denk ook graag met de sector mee hoe we er voor kunnen zorgen dat men een tocht op een bruine vloot-schip overweegt als een keuze voor een gezellige en leerzame toeristische activiteit. Ik stel hiervoor graag de kennis van het Nederlands Bureau voor Toerisme en Congressen beschikbaar en stel voor om met hen te onderzoeken of er nog andere manieren zijn om deze beroepsgroep onder de aandacht te brengen.
Kunt u in het bijzonder ingaan op het verzoek om de € 15 miljoen branchespecifieke coronasteun zo spoedig mogelijk voor ondernemers toegankelijk te maken? Wanneer gaat deze regeling open en hoe snel volgt vervolgens behandeling en uitbetaling?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de problematiek van schippers met een verkeerde SBI-code, die elk kwartaal opnieuw bezwaar moeten maken en opnieuw moeten worden beoordeeld door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, terwijl het om dezelfde ondernemer gaat?
Ja, ik ben hiermee bekend. Voor het antwoord wil ik verwijzen naar mijn brieven van 10 maart (Kamerstuk 35 420, nr. 239) en 21 april jl. (Kamerstuk 35 420, nr. 240) en de Voortgangsrapportage (Kamerstuk 35 420, nr. 241) waarin ik aangeef dat RVO.nl een proces heeft ontwikkeld in de bezwaarprocedure om de SBI-problematiek voor de betrokken ondernemer op te lossen. Na positieve beoordeling van het bezwaar ontvangt de ondernemer voor de TVL zijn aangepaste SBI-code. Dit geldt dan ook voor aanvragen in nieuwe TVL-openstellingen. In de praktijk blijkt dat in sommige gevallen bezwaren gericht tegen de TVL Q3 2020 positief zijn beoordeeld terwijl de aanvragen voor TVL Q4 2020 en TVL Q1 2021 al door de ondernemers zijn ingediend en zijn verleend. Het besluit op Q3 en de nieuwe verleningen hebben elkaar dan gekruist. De oorzaak is dat de gewijzigde SBI code dan nog niet in het klantdossier is opgenomen. De ondernemer moet dan helaas alsnog bezwaar maken. Dit komt beperkt voor. RVO.nl heeft maatregelen genomen om SBI bezwaren zo spoedig mogelijk af te handelen, zodat deze situatie zich zo min mogelijk voordoet. RVO.nl zorgt er daarnaast voor dat bij de openstelling van TVL Q2 2021 de juiste SBI-code in het klantdossier staat zodat een ondernemer niet nog een keer bezwaar hoeft in te dienen.
RVO.nl streeft er naar alle bezwaren binnen de wettelijke beslistermijn van 12 weken af te handelen. Zo nodig wordt een termijn in overleg met de bezwaarmaker verlengd. 90% van de bezwaardossiers wordt binnen de wettelijke termijn afgehandeld. Dit geldt ook voor de bezwaren die betrekking hebben op de SBI-problematiek. Zoals genoemd worden de bezwaren die hierop betrekking hebben zoveel mogelijk wel met voorrang opgepakt. RVO.nl heeft extra capaciteit ingeschakeld om dit te bewerkstellingen. Zodra het bezwaar is afgehandeld betaalt RVO.nl zo snel mogelijk het geld uit. Er wordt dan ook altijd persoonlijk contact opgenomen met een ondernemer, om hem/haar over de voortgang van de bezwaar zaak te informeren.
Is het mogelijk dit proces, waarvan wij begrijpen dat behandeling tot vier maanden kan duren en vervolgens uitbetaling nog eens drie maanden, te versnellen? Waarom wel/niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen vóór het wetgevingsoverleg Corona en cultuur op 17 mei 2021 beantwoorden?
Ja, dat kan.