De poging van het Koninklijk Huis om een strafzaak te beïnvloeden |
|
Attje Kuiken (PvdA), Joël Voordewind (CU), Gidi Markuszower (PVV), Bram van Ojik (GL), Michiel van Nispen , Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Mogelijk beïnvloeding door kringen rond Koninklijk Huis in zaak-Poch, maar geen bewijs»?1 2 3
Ja.
Kunt u verklaren waarom kringen rondom het Koninklijk Huis op de hoogte waren van de zaak-Poch, een zaak die op dat moment nog slechts bij een gering aantal personen binnen het openbaar ministerie en de Nationale Recherche bekend was? Zo nee, waarom niet?
Zoals blijkt uit het rapport van de Commissie Dossier J.A. Poch (hierna: de Commissie)4 heeft de Commissie onderzoek gedaan naar dit voorval, maar geen bevestiging ervan kunnen krijgen.
Kunt u uitsluiten dat deze zaak destijds gelekt is? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, heeft de Commissie onderzoek gedaan naar dit voorval, maar hiervan geen bevestiging kunnen krijgen.
Deelt u de mening dat (elke poging tot) inmenging in een strafrechtelijk onderzoek ontoelaatbaar is? Zo nee, waarom niet?
Elke poging tot onrechtmatige inmenging in een strafrechtelijk onderzoek is ontoelaatbaar.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk zou zijn als kringen rondom het Koninklijk Huis zich zouden hebben gemengd in een lopende strafzaak en dat de mate waarin een zaak «gevoelig» ligt bij het Koninklijk Huis geen maatstaf kan zijn voor het wel of niet doorzetten van een rechtszaak? Zo nee, waarom niet?
Zoals blijkt uit het rapport van de Commissie, heeft de Commissie dit voorval onderzocht en hiervan geen bevestiging kunnen krijgen.
Deelt u de mening dat het telefoontje naar de vicepresident van Eurojust, eind voorjaar/begin zomer 2007, van de «cabinet of your majesty» kan worden gezien als een poging om een lopende strafzaak te beïnvloeden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om de schijn te laten bestaan dat een dergelijke poging tot beïnvloeding zou zijn ondernomen vanuit het Koninklijk Huis? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke maatregelen worden normaliter genomen indien gelekt wordt uit een strafrechtelijk onderzoek?
Naast strafrechtelijk onderzoek, en eventueel strafrechtelijke vervolging door het Openbaar Ministerie, kan degene die zijn ambtsgeheim heeft geschonden ook nog disciplinair worden gestraft.
De vraag of een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Zo dient het feit niet verjaard te zijn en moet er voldoende opsporingsindicatie zijn om een onderzoek uit te kunnen voeren. Bij lekonderzoeken speelt in die afweging niet alleen tijdsverloop een rol, maar ook het aantal personen dat met een geheim bekend is geweest. Naarmate dat aantal groter is, is de kans op succesvolle vervolging wegens artikel 272 Sr (schending ambtsgeheim) geringer.
Welke maatregelen worden normaliter genomen indien pogingen worden ondernomen een strafrechtelijk onderzoek te beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 8.
Herinnert u zich dat het kabinet de Rijksrecherche heeft ingeschakeld om het lekken van het advies van het Outbreak Management Team te onderzoeken? Bent u bereid het mogelijke lek uit het Poch-onderzoek en de mogelijke poging tot beïnvloeding te laten onderzoeken door de Rijksrecherche om zo te kunnen uitsluiten dat het Koninklijkhuis inderdaad betrokken was? Zo nee, waarom niet? Welk ander nader onderzoek is nu nog mogelijk om de betrokkenheid van kringen rondom Koninklijk Huis vast te stellen?
Inmiddels is vanuit het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO) van het OMT aangifte gedaan. Of een aangifte uiteindelijk leidt tot een strafrechtelijk onderzoek dat bovendien zal worden uitgevoerd door de Rijksrecherche, is een beslissing die vervolgens eerst voorligt aan de Coördinatiecommissie Rijksrecherche (CCR). In de CCR zitten, onder voorzitterschap van een lid van het College van procureurs-generaal, onder meer de directeur van de Rijksrecherche en de coördinerend officier van justitie Rijksrecherche.
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, heeft de Commissie het voorval waar in de vraag naar wordt verwezen, onderzocht en hiervan geen bevestiging kunnen krijgen.
Overigens dateert dit voorval volgens het rapport uit 2007, wat betekent dat eventuele schending van het ambtsgeheim in 2013 is verjaard.
Nader onderzoek in aanvulling op dat van de Commissie ligt dan ook niet in de rede.
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen d.d. 30 april 2020 waarin u stelt dat u de Argentijnse rechtshulpverzoeken in de zaak Julio Poch, alle correspondentie over deze rechtshulpverzoeken en alle reisverslagen van de Criminele Inlichtingeneenheid (CIE) inzake het dossier Poch, niet aan de Kamer kon doen toekomen zolang de Commissie-Machielse aan het werk was?4
Ik herinner mij mijn antwoorden op Kamervragen van 30 april 2020. Deze beantwoording zag op de verslaglegging van de dienstreizen van januari en mei 2008.
Herinnert u zich de motie-Van Nispen (Kamerstuk 31 753, nr. 203) die met grote meerderheid is aangenomen en die u, onder verwijzing naar artikel 68 van de Grondwet, verzoekt deze documenten (Argentijnse rechtshulpverzoeken in de zaak Julio Poch, alle correspondentie over deze rechtshulpverzoeken en alle reisverslagen van de CIE inzake het dossier Poch) naar de Kamer te sturen?
Ik herinner me de aangehaalde motie-Van Nispen. In deze motie is mij gevraagd het journaal van een politieliaison die in januari/februari 2008 voor de eerste dienstreis naar Argentinië is afgereisd en de ministeriële nota uit 2009 aan uw Kamer te verstrekken. De ministeriële nota heb ik bij brief van 29 september 2020 aan uw Kamer doen toekomen.6
Bent u bereid nu onverwijld en ongelakt alle hierboven genoemde documenten alsnog aan de Kamer te doen toekomen indachtig artikel 68 van de Grondwet?
Conform artikel 5 van het Instellingsbesluit van de Commissie, wordt de Commissie vier weken nadat het eindrapport is uitgebracht, opgeheven. Op grond van artikel 14, eerste lid, van het Instellingsbesluit wordt het archief van de Commissie bij opheffing van de Commissie overgebracht naar het archief van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.7
Ingevolge artikel 14, tweede lid van het Instellingsbesluit vindt het beheer van het archief plaats met inachtneming van de door de Commissie in haar protocol aangegeven vertrouwelijkheid, waarover de Commissie met het Ministerie van Justitie en Veiligheid nadere afspraken maakt. Deze afspraken zullen voor opheffing van de Commissie worden gemaakt.
Aan de hand van het protocol en de gemaakte afspraken, kan ik bepalen welke stukken conform artikel 68 Grondwet aan de Kamer worden verstrekt. De genoemde rechtshulpverzoeken en de correspondentie hierover en het genoemde journaal zullen hier ook bij worden betrokken.
Waarom ontkende u na publicatie van het rapport van de Commissie Dossier J.A. Poch politieke bemoeienis, terwijl die wel degelijk kan worden vastgesteld?5
Uit artikel 129, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie juncto artikel 11, eerste lid, van het Reglement van Orde College van procureurs-generaal volgt dat het Openbaar Ministerie ten opzichte van de Minister van Justitie en Veiligheid een inlichtingenverplichting heeft. Door de Minister van Justitie en Veiligheid te informeren over een gevoelige strafzaak wordt hij in staat gesteld zijn politieke verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor de gedragingen van het OM.
Naast de politieke verantwoordelijkheid voor het OM omvat het ambt van de Minister van Justitie en Veiligheid de rol van Centrale Autoriteit inzake internationale rechtshulp. Bij brief van 19 december 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het vastgestelde Protocol samenwerking in Internationale rechtshulp.9 Zoals ook in deze brief uiteen is gezet, heeft de Minister van Justitie en Veiligheid in Nederland de rol van Centrale Autoriteit voor de ontvangst, beoordeling, en doorzending van justitiële rechtshulpverzoeken.
De Commissie heeft vastgesteld dat mijn ambtsvoorganger Hirsch Ballin geen ministeriële aanwijzing heeft verstrekt met betrekking tot de zaak Poch noch persoonlijke opdrachten die de uitvoering van het onderzoek raakten.
Kunt u deze vragen apart en voor 8 februari 2021 beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Fysiotherapie |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Substitutie van zorg. Fysio- en oefentherapie op de juiste plek»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat zorg die goedkoper, effectief en minder invasief is een plek in het basispakket moet hebben? Zo nee, waarom niet?
Ja, er is geen reden om zorg die voldoet aan de pakketcriteria (naast effectiviteit en kosteneffectiviteit zijn dat ook noodzakelijkheid en uitvoerbaarheid) uit te sluiten van vergoeding uit het basispakket.
Deelt u de mening dat het essentieel is om substitutie van zorg op gang te brengen van de tweede naar de eerste lijn, van het dure ziekenhuis naar de fysiotherapeut, en deze zorg ook wordt vergoed vanuit het basispakket? Zo nee, welke financiële prikkels zijn er volgens u om meer substitutie van zorg te bewerkstelligen?
Ja, substitutie van zorg kan kosteneffectief zijn, mits de zorg in de eerste lijn aantoonbaar effectief is. Als dat het geval is, ben ik ook van mening dat het essentieel is om de zorg uit het basispakket te vergoeden zodat substitutie van zorg tussen eerste lijn en tweede lijn op gang gebracht kan worden. Bij bijvoorbeeld etalagebenen is aangetoond dat fysio- en oefentherapie duurdere vormen van zorg kan substitueren. Bij deze aandoening wordt fysio- en oefentherapie daarom ook vanaf de eerste behandeling uit het basispakket vergoed.
Wat kunt u doen en waartoe bent u bereid om onderzoeken naar de kosteneffectiviteit van fysio- en oefentherapie te stimuleren?
De fysio- en oefentherapie, en paramedische zorg in bredere zin, kan een belangrijke rol spelen bij de beweging naar de juiste zorg op de juiste plek. Dit is ook de basis onder de bestuurlijke afspraken paramedische zorg (2019–2022).
Via de bestuurlijke afspraken wordt de positie van de paramedische zorg versterkt. Binnen de afspraken is € 15 miljoen euro beschikbaar om te werken aan onder andere (effectiviteit)onderzoek, richtlijnontwikkeling en verbetering van kwaliteit, via een ZonMw-programma (€ 10 miljoen). Binnen het ZonMw-programma wordt onderzoek naar (kosten)effectiviteit gestimuleerd. Daarnaast is ook het rapport van «Substitutie van zorg. Fysio- en oefentherapie op de juiste plek» van Ecorys tot stand gekomen met middelen uit de bestuurlijke afspraken.
Ook het overgangstraject systeemadvies fysio- en oefentherapie dat uitgevoerd wordt door het Zorginstituut richt zich op de vraag of fysio- en oefentherapie (kosten)effectief is. Dit traject is bedoeld om te kunnen beoordelen of een open aanspraak voor de fysiotherapie in de toekomst tot de mogelijkheden behoort. Uit dit traject is reeds gebleken dat fysio- en oefentherapie bij artrose aan heup en knie, COPD en etalagebenen voldoet aan de pakketcriteria. Om deze reden is deze zorg reeds vanaf de eerste zitting opgenomen in het basispakket. Uit onderzoek van het Zorginstituut blijkt dat de pakketopname van fysio- en oefentherapie bij etalagebenen in de praktijk ook daadwerkelijk leidt tot substitutie-effecten.
Kunt u uiteenzetten waarom de onderzoekers van dit rapport bij een aantal vormen van fysio- en oefentherapie tot de conclusie komen dat deze kosteneffectief zijn, maar het Zorginstituut Nederland (ZIN) niet? Wat beoordeelt het ZIN anders?
In 2016 heeft Zorginstituut Nederland een systeemadvies uitgebracht waarin een toekomstvisie is geschetst voor de fysio- en oefentherapie van een gesloten naar een open systeem binnen de Zorgverzekeringswet (Zvw). Volgens de Zvw kan alleen zorg toegelaten worden tot het basispakket als deze bewezen effectief is en voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk.
Om de haalbaarheid te onderzoeken voor een open aanspraak zijn in 2016–2018 voor drie indicatiegebieden (claudicatio intermittens/perifeer arterieel vaatlijden, artrose van knie of heup en COPD (chronic obstructive pulmonary disease) pakketadviezen uitgebracht om deze zorg toe te laten tot de basisverzekering. Echter voor andere aandoeningen (reumatoïde artritis, spondylitis ankylopoëtica, lumbale discus hernia, aspecifieke lage rugklachten) was het niet mogelijk om in duidingsprojecten vast te stellen of fysio- of oefentherapie effectief is conform het wettelijke beoordelingskader, dat voor alle zorg geldt.
Het recente onderzoek van Ecorys is in opdracht van de beroepsgroepen in de fysio- en oefentherapie uitgevoerd en is gefinancierd door het Ministerie van VWS in het kader van de bestuurlijke afspraken paramedische zorg. De onderzoekers beschrijven hierin voor een lijst van (chronische) aandoeningen in welke mate er (enig) bewijs voor effectiviteit van fysio- en oefentherapie beschikbaar is. Uit het rapport van Ecorys blijkt dat er weinig wetenschappelijk onderzoek beschikbaar is naar kosteneffectiviteit (slechts bij vijf aandoeningen zijn er aanwijzingen voor kosteneffectiviteit van fysio- en oefentherapie). Gebrek aan geschikte data of beperkte inzage in (alternatieve) zorgkosten speelt volgens de onderzoekers daarbij mogelijk een rol.
De manier waarop Ecorys het bestaande onderzoek heeft beoordeeld wijkt in een aantal opzichten af van de manier waarop het Zorginstituut dat doet. Zo heeft Ecorys gekeken naar wetenschappelijk significante effecten van interventies, terwijl het Zorginstituut naar klinisch relevante effecten kijkt. Als een gevonden verschil in effect tussen twee interventies statistisch gezien significant is, betekent dit niet dat het verschil ook klinisch relevant is. Alleen bij klinisch relevante verschillen tussen twee interventies is het aangewezen om een wijziging in het behandelbeleid aan te brengen, omdat slechts dan een voor de patiënt wezenlijke verbetering is te verwachten. Het Zorginstituut heeft geconstateerd dat voor een groot aantal indicaties de gevonden positieve effecten niet de klinische relevantiegrens zouden overschrijden.
In hoeverre de door Ecorys gevonden effecten voldoende zijn voor een duidingstraject laat ik ter beoordeling aan het Zorginstituut. Het onderzoek laat zien dat er mogelijk nog enkele «kansrijke interventies» zijn waarnaar voldoende (kwalitatief goed) onderzoek is gedaan. Het Zorginstituut is altijd bereid om te onderzoeken of nieuwe studies aanleiding geven tot een nieuwe duiding van de effectiviteit.
In het voorjaar van 2021 ontvang ik een voortgangsbrief van het Zorginstituut met betrekking tot het overgangstraject systeemadvies fysio- en oefentherapie. Vanzelfsprekend zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u bereid om het ZIN opnieuw om advies te vragen over de vormen van fysio- en oefentherapie die volgens de onderzoekers kosteneffectief zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Sociale ondernemingen die niet alle coronasteun ontvangen |
|
William Moorlag (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Sociale onderneming De Oude Keuken tussen wal en schip met coronasteun»?1
Ja.
Bent u ook van mening dat sociale ondernemingen, zoals De Oude Keuken, een enorm belangrijke rol en functie hebben in de samenleving, bijvoorbeeld bij het aan het werk helpen van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt?
Sociale of maatschappelijke ondernemingen kunnen een belangrijke rol spelen bij het aanpakken van maatschappelijke vraagstukken op het terrein van bijvoorbeeld de arbeidsparticipatie van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, maar ook op andere terreinen zoals energie en klimaat, zorg en onderwijs. In beginsel kunnen alle ondernemingen een bijdrage hieraan leveren, maar vanwege hun focus op maatschappelijke impact nemen sociale ondernemingen hierbij een bijzondere positie in2.
Maakt u zich ook grote zorgen, gezien sociale ondernemingen vaak weinig buffers hebben, dat er door deze coronacrisis veel sociale ondernemingen op omvallen staan?
De coronacrisis hakt er bij iedereen in en dat is voelbaar in alle sectoren, bij werkenden, burgers en bij alle ondernemingen waaronder de sociale ondernemingen. Het kabinet spant zich daarom in om zo goed als kan baanbehoud en bedrijvigheid te ondersteunen. Het kabinet zet zich hier vanaf de start van de crisis voor in door middel van de omvangrijke steun- en herstelpakketten, waaronder de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW), de Tegemoetkoming in de Vaste Lasten (TVL) en de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Het generieke steun- en herstelpakket ademt mee en leidt daarmee automatisch tot meer steun voor ondernemers die langer dicht moeten.
Bent u van mening dat het hebben van een «verkeerde» SBI-code, hetgeen het geval is bij De Oude Keuken en bij andere sociale ondernemingen met een horecafunctie, er niet toe mag leiden dat zij geen aanspraak kunnen maken op alle noodzakelijke overheidssteun, zoals de Eenmalige opslag Horeca Voorraad en Aanpassingen (HVA)?
Vanaf het vierde kwartaal 2020 kunnen alle sectoren gebruik maken van de TVL (met uitzondering van de financiële instellingen) ongeacht de SBI-code. Dat geldt dus ook voor sociale ondernemingen zoals De Oude Keuken. De TVL-tegemoetkoming wordt berekend met behulp van de SBI-code waarmee per sector het vastelastenpercentage kan worden vastgesteld. Een onderneming kan TVL alleen op basis van de SBI-code van de hoofdactiviteit aanvragen. De TVL-subsidie wordt op basis van het hele omzetverlies berekend, inclusief het omzetverlies van de nevenactiviteit3.
De opslag HVA is gericht op bedrijven met een hoofdactiviteit SBI-code 56 eet- en drinkgelegenheden en geldt dus niet voor andere ondernemingen met ook een horecafunctie.4 Indien een onderneming kan aantonen dat bij de activiteiten waarmee de onderneming op 15 maart 2020 was ingeschreven in het handelsregister een andere SBI-code voor hoofdactiviteit passend zou zijn, dan kan deze onderneming daar binnen de gestelde termijnen beroep op doen bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl). Om voor de HVA in aanmerking te komen moet dit dus om de hoofdactiviteit met SBI-code 56 eet- en drinkgelegenheid gaan.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat sociale ondernemingen met een verkeerde SBI-code toch de hoognodige overheidssteun krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid, omdat de problemen bij sociale ondernemingen breder spelen dan alleen een verkeerde SBI-code, in overleg met Social Enterprise Nederland extra steun aan sociale ondernemingen te bieden zodat zij deze coronacrisis doorkomen?
In de brief van 21 januari jl. heeft het kabinet het economische steun- en herstelpakket vanaf Q1 2021 fors uitgebreid.5 Het kabinet heeft blijvend oog voor de impact van de crisis en de beperkende maatregelen. De afgelopen maanden is er vanuit het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat veelvuldig contact geweest met het bedrijfsleven en verschillende branche- en belangenorganisaties, waaronder met Social Enterprise Nederland. Deze gesprekken zet het kabinet de komende tijd voort.
De onderbetaling van medewerkers bij de coronacallcenters |
|
Paul Smeulders (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «FNV vindt «onderbetaling» medewerkers coronacallcenters «oneerlijk en gênant»«?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Waarom is opnieuw gekozen voor Teleperformance? Welke eisen zijn gesteld bij de aanbesteding en vielen fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en het opbouwen van pensioen ook onder die eisen? Zo nee, waarom niet?
Binnen een zeer korte tijd moest er een partij worden gevonden die een callcenter kon opzetten om burgers te woord te staan m.b.t. vaccinaties. GGD GHOR Nederland heeft voor Teleperformance gekozen omdat geen andere partij was die een callcenter voor vaccinatie tijdig operationeel kon krijgen. De enige oplossing was om medewerkers die al werkzaam waren bij het callcenter over testen in te zetten voor het nieuw op te zetten callcenter dat zich bezig ging houden met vaccineren.
De volgende eisen zijn gesteld door VWS aan GGD GHOR bij het opzetten van het callcenter:
Bij de aanbesteding, vanwege dwingende spoed een onderhandelingsprocedure zonder aankondiging (ofwel, een onderhandse aanbesteding), is als eis gesteld dat de opdrachtnemer op de hoogte dient te zijn van én de diensten dient te verrichten in overeenstemming met arbeidsrechtelijke kaders die bij of krachtens de wet van toepassing zijn.
Vindt u ook dat het feit dat deze medewerkers geen pensioen opbouwen in strijd is met de ambitie om het aantal mensen zonder pensioen terug te dringen?
Door diverse onderdelen van de rijksoverheid wordt personeel ingehuurd. Wanneer dit gebeurt is het betreffende onderdeel van de rijksoverheid formeel geen werkgever van deze gedetacheerden en heeft in die zin geen directe invloed op de arbeidsvoorwaarden. Ook bij de callcenters van Teleperformance doet zich deze situatie voor. Wel is in artikel 27 van de Algemene Rijksvoorwaarden voor Diensten (ARVODI) bepaald dat de partij die die de opdracht aanneemt en daarmee de formele werkgever is, zich als goed werkgever dient te gedragen en zich te houden heeft aan alle relevante wet- en regelgeving op het gebied van de inhuur van personeel evenals de eventueel geldende cao. Overigens zijn cao-partijen, waaronder FNV en CNV, in de cao voor de call-centra geen pensioenregeling overeengekomen. Wel hebben zij afgesproken een onderzoek te doen naar de wenselijkheid om een pensioenregeling voor alle medewerkers in de cao op te nemen.
Vindt u ook dat de overheid ten minste het goede voorbeeld zou moeten geven om ervoor te zorgen dat elke werknemer pensioen opbouwt?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is de overheid geen formeel werkgever en heeft daardoor geen directe invloed op de arbeidsvoorwaarden. Teleperformance wordt geacht zich aan de geldende wet-en regelgeving te houden en een eventueel geldende cao toe te passen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met Teleperformance om betere arbeidsvoorwaarden af te dwingen? Zo nee, waarom niet?
Voor zover mij bekend zijn er geen signalen dat Teleperformance niet voldoet aan de geldende wet-en regelgeving en een eventueel geldende cao niet toepast. Daarnaast is het maken van afspraken over arbeidsvoorwaarden een zaak van werkgevers en werknemers waar de overheid zich in beginsel niet in mengt. Ik zie daarom geen aanleiding tot een gesprek.
Hoe gaat u in de toekomst voorkomen dat arbeidsvoorwaarden nauwelijks een rol spelen bij grote aanbestedingen zoals deze?
Zoals aangegeven in bovenstaande beantwoording is de overheid formeel geen werkgever waardoor er geen directe invloed is op de arbeidsvoorwaarden. Opdrachtnemers worden geacht zich aan de geldende wet-en regelgeving te houden en een eventueel geldende cao toe te passen. Betrokken partijen die menen dat de geldende wet-en regelgeving of een geldende cao niet is nagekomen, kunnen via de rechtbank een civiele procedure starten dan wel de Inspectie SZW verzoeken om een onderzoek te doen. Ook is er de mogelijkheid om via civiele ketenaansprakelijkheid zoals geregeld in artikel 7:616a BW e.v. het geldende (cao) loon te vorderen.
Het bericht ‘Vrees voor Chinese spionage via douanescanners in haven Rotterdam’ |
|
Helma Lodders (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vrees voor Chinese spionage via douanescanners in haven Rotterdam»?1
Ja.
Klopt het dat bij de Nederlandse douane in de Rotterdamse haven, op vliegvelden en bij distributiecentra scanners worden gebruikt van het Chinese bedrijf Nuctech voor het controleren van goederen? Zo ja, voor welke taken worden deze scanners precies ingezet? Worden alle scanners als «standalone» gebruikt? Zo nee, hoeveel niet?
De Nederlandse Douane (hierna: de Douane) zet in de Rotterdamse haven, op de vliegvelden en bij distributiecentra scanners in, waaronder scanners van Nuctech. De scanners worden ingezet voor controle van goederen die de EU binnenkomen en uitgaan in o.a. containers, reizigersbagage, post- en koerierspakketten. Met de X-Ray scans wordt een scanbeeld gemaakt van de inhoud van containers. In de Rotterdamse haven zijn zeven grote ladingscanners geïnstalleerd, waaronder vier van Nuctech. Deze scanners zijn door middel van een gesloten glasvezel netwerk verbonden met het douanekantoor Maasvlakte. Alle overige scanners in gebruik bij de Douane worden «standalone» gebruikt.
Op welke Nederlandse vliegvelden en bij welke Nederlandse distributiecentra wordt gebruik gemaakt van Nuctech scanners? Zijn er nog andere Nederlandse instellingen/sectoren waar gebruik wordt gemaakt van Nuctech scanners? Zo ja, welke?
Nuctech maakt scanners voor uiteenlopende doeleinden. De overheid houdt geen totaaloverzicht bij van scanapparatuur die wordt gebruikt door de instellingen en sectoren.
Specifiek voor de Douane geldt dat de Douane Nuctech scanners inzet op de luchthavens Schiphol en Maastricht Aachen Airport voor vracht en reizigersbagage. Op Rotterdam The Hague Airport zet de Douane de scanners in voor reizigersbagage. Tevens zet de Douane scanners van Nuctech in bij distributiecentra, zoals de postsorteercentra.
Is er een risico- en veiligheidsanalyse vooraf gegaan aan het besluit om de scanners van Nuctech aan te schaffen in onze mainports? Zo ja, is hierbij advies ingewonnen van (digitale) veiligheidsexperts over bijvoorbeeld het inbouwen van achterdeurtjes en het hanteren van een mogelijkekill switch? Zo nee, waarom niet?
De Douane besteedt structureel – onafhankelijk welke leverancier scan apparatuur levert – aandacht aan de bescherming en beveiliging van gegevens. Scan-apparatuur wordt door de Douane aangeschaft via wettelijk voorgeschreven inkoopprocedures op grond van de Aanbestedingswet. In een aanbesteding wordt getoetst of op een inschrijver de wettelijke uitsluitingsgronden uit de Aanbestedingswet van toepassing zijn.
Daarnaast maakt de Douane bij nieuwe aanbestedingen gebruik van het instrumentarium om risico’s voor de nationale veiligheid bij inkoop en aanbesteding te adresseren. Dit instrumentarium is eind 2018 ontwikkeld ter ondersteuning van het ten aanzien van nationale veiligheidsrisico’s verscherpt inkoop- en aanbestedingsbeleid voor de rijksoverheid. Bij de aanbesteding van de Nuctech scanners is het instrumentarium niet toegepast, omdat de quickscan op dat moment nog niet geïmplementeerd was. Bij toekomstige scan- en detectie aanbestedingen wordt het instrumentarium wel toegepast. Een nadere toelichting op dit beleid en instrumentarium wordt gegeven bij de beantwoording van vraag 5.
Tevens laat de Douane een externe audit uitvoeren op de scan- en detectiesystemen en daaraan gerelateerde IT-inrichting, om te verzekeren dat de scan- en detectieprocessen zo veilig mogelijk zijn ingericht. De opdracht voor dit onderzoek is in september geïnitieerd nadat de Douane signalen ontving over de Nuctech scanners en het onderzoek zal in maart starten. Het doel van het onderzoek is om inzicht te verschaffen in het niveau van de informatiebeveiliging van de scan- en detectiesystemen en daaraan gerelateerde IT-inrichting. Ook wil de Douane geïnformeerd worden over mogelijke risico’s en advies over eventuele mitigerende maatregelen. Verwacht wordt dat de resultaten van het onderzoek in de zomer beschikbaar zijn. Daarnaast wordt in samenspraak met andere relevante overheidspartijen aanvullend onderzoek uitgevoerd, waarin de resultaten van deze externe audit worden meegenomen.
Hoe beoordeelt u het grootschalige Nederlandse gebruik van Nuctech scanners in onze mainports met het oog op de constatering van onze inlichtingendiensten dat China een «offensief cyberprogramma heeft tegen Nederlandse belangen" en dat het daarom «onwenselijk is voor de uitwisseling van gevoelige informatie/of vitale processen afhankelijk te zijn van IT-producten of diensten uit een land als China»?2
Zoals in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren (DBSA)3 beschreven, is een toenemende afhankelijkheid van buitenlandse technologie een gegeven, aangezien geen land beschikt over alle kennis en productiemiddelen om technologisch onafhankelijk te opereren. Wel bestaat het risico dat met technologische toeleveringen de digitale spionage- en sabotagemogelijkheden toenemen.
Risico’s voor de nationale veiligheid kunnen met name ontstaan wanneer deze technologie de Nederlandse vitale infrastructuur raakt, of wanneer deze technologie raakt aan gevoelige kennis en informatie. Een aanvullend risico kan ontstaan als er betrokkenheid is van leveranciers uit bepaalde landen die via nationale wet- en regelgeving gedwongen kunnen worden tot medewerking aan inlichtingenactiviteiten. De risico’s voor de nationale veiligheid worden verder vergroot als het landen betreft die een offensief cyberprogramma voeren tegen de Nederlandse belangen en wanneer (technische) mogelijkheden om risico’s te adresseren niet voorhanden zijn.
Om de weerbaarheid tegen deze dreiging te vergroten werkt de Minister van Justitie en Veiligheid samen met partners binnen en buiten de overheid aan de aanpak statelijke dreigingen, waarover uw Kamer op 3 februari j.l. de laatste stand van zaken heeft ontvangen4. Bij elke casus moet worden bezien hoe risico’s voor de nationale veiligheid beheersbaar kunnen worden gemaakt. Uitgangspunt is dat maatregelen die hiertoe genomen worden proportioneel zijn. Dit vergt een gedetailleerde analyse van de te beschermen belangen, de dreiging en de (huidige) weerbaarheid.
Met betrekking tot het door uw Kamer genoemde vraagstuk is specifiek het overheidsbeleid dat nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten relevant. Bij de aanschaf van gevoelige apparatuur zal volgens dit beleid bij aanschaf en implementatie rekening gehouden worden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om de toegang tot systemen door derden. Dit ten aanzien van nationale veiligheidsrisico’s verscherpt inkoop en aanbestedingsbeleid is eind 2018 geïmplementeerd voor de rijksoverheid.
Ter ondersteuning van dit beleid is instrumentarium ontwikkeld dat organisaties handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. Behoeftestellende partijen zijn zelf verantwoordelijk voor de toepassing van dit instrumentarium en het meewegen van nationale veiligheidsrisico’s. Het instrumentarium is ter beschikking gesteld binnen de rijksoverheid en medeoverheden, alsmede aan organisaties die onderdeel zijn van de vitale processen. De Douane past dit instrumentarium toe bij nieuwe aanbestedingen.
Hoe beoordeelt u het besluit van Litouwen, Canada en de Verenigde Staten om de Nuctech scanners te weren vanwege het risico op spionage en misbruik van data door de Chinese overheid? Hoe beoordeelt u de constatering van de Amerikaanse Senaat dat Nuctech indirect is verbonden met het Chinese leger? Hoe beschouwt u bovenstaande in het licht van het Nederlandse gebruik van de Nuctech scanners en bijbehorende veiligheidsrisico’s voor Nederland en in hoeverre bent u van mening dat aanschaf van Nuctech scanners nadere overweging verdient?
Het kabinet heeft aandacht voor ontwikkelingen in technologieën en kwetsbaarheden daarin. Ook de internationale (beleids)ontwikkelingen worden door het kabinet gevolgd.
Nederland maakt altijd een eigenstandige afweging. De Nederlandse overheid beziet de risico’s die verbonden zijn aan producten en bedrijven op een zorgvuldige «case by case» basis.
Bij de beoordeling van risico’s ten aanzien van spionage, beïnvloeding of sabotage door statelijke actoren of andere partijen bij (digitale) producten hanteert het kabinet de overwegingen die zowel bij c20005 als bij de veiligheid van de telecomnetwerken6 zijn gebruikt:
Deze overwegingen worden meegenomen is het in ons antwoord op vraag 4 genoemde aanvullende onderzoek, dat in samenspraak met andere relevante overheidspartijen wordt uitgevoerd.
In algemene zin kan worden gesteld dat de Chinese overheid nauw betrokken is bij het Chinese bedrijfsleven, zowel via staatsbedrijven als private bedrijven, en dat er sprake is van nauwe verwevenheid tussen civiele en militaire sectoren in China. Dit wordt ook beschreven in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans»7. Over het kennisniveau van de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten worden in het openbaar geen uitspraken gedaan.
Deelt u de mening dat het uit veiligheidsoogpunt zeer onwenselijk is dat een Chinees staatsgecontroleerd bedrijf nauw is betrokken bij strategische plekken in onze grensbewaking? Zo ja, bent u bereid om preventieve maatregelen te nemen die risico’s op Chinese spionage beperken? Bent u bereid hiervoor onderzoek te laten doen naar het Nederlands gebruik van Nuctech scanners? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in de beantwoording van vraag 5 omschreven, bestaat het risico dat met technologische toeleveringen digitale spionage- en sabotagemogelijkheden toenemen.
Risico’s voor de nationale veiligheid kunnen met name ontstaan wanneer deze technologie de Nederlandse vitale infrastructuur raakt, of wanneer deze technologie raakt aan gevoelige kennis en informatie. Een aanvullend risico kan ontstaan als er betrokkenheid is van leveranciers uit bepaalde landen die via nationale wet- en regelgeving gedwongen kunnen worden tot medewerking aan inlichtingenactiviteiten. De risico’s voor de nationale veiligheid worden verder vergroot als het landen betreft die een offensief cyberprogramma voeren tegen de Nederlandse belangen en wanneer (technische) mogelijkheden om risico’s te adresseren niet voorhanden zijn.
Bij elke casus moet worden bezien hoe eventuele risico’s voor de nationale veiligheid beheersbaar kunnen worden gemaakt. Uitgangspunt is dat maatregelen die hiertoe genomen worden proportioneel zijn. Dit vergt een gedetailleerde analyse van de te beschermen belangen, de dreiging en de (huidige) weerbaarheid.
Zoals ook vermeld bij de beantwoording van vraag 4, laat de Douane een externe audit uitvoeren op de scan- en detectiesystemen en daaraan gerelateerde IT-inrichting, om te verzekeren dat de scan- en detectieprocessen zo veilig mogelijk zijn ingericht. De opdracht voor dit onderzoek is in september geïnitieerd nadat de Douane signalen ontving over de Nuctech scanners. Daarnaast wordt in samenspraak met andere relevante overheidspartijen aanvullend onderzoek uitgevoerd, waarin de resultaten van deze externe audit worden meegenomen.
De schuldbekentenis van de Rabobank |
|
Laura Bromet (GL), Bart Snels (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inhoud van de uitzending van Zembla van 28 januari 2021?
Ja.
Wat is, in aanvulling op uw eerdere uiteenzetting over de feitelijke werking van de aanpak van leningen in de agrarische sector1, uw reactie op de schuldbekentenis van de Rabobank in de in vraag 1 genoemde uitzending?
Ik heb kennisgenomen van de reactie van de directeur duurzaamheid van de Rabobank in de uitzending, waarin wordt aangegeven dat de bank medeverantwoordelijkheid voelt voor hoe het systeem nu is en voor de problemen die daaruit voortkomen. Ik roep de Rabobank, en ook de andere financiële instellingen die actief zijn in de agrosector, op om hun rol in de financiering van de omschakeling naar een duurzamere landbouw nadrukkelijk op zich te nemen, en die verder uit te bouwen.
In hoeverre vindt u dat financiële instellingen die veel landbouwfinancieringen hebben daadwerkelijk medeverantwoordelijk zijn voor de huidige problemen met betrekking tot verduurzaming in de landbouw?
Financiële instellingen hebben, net als alle andere partijen die deel uitmaken van het Nederlandse agrocomplex, een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de landbouw zoals die zich in het verleden heeft ontwikkeld. Derhalve hebben alle partijen ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het meewerken aan en realiseren van een structurele omslag naar een meer volhoudbaar landbouwsysteem. Geen enkele partij, ook niet de financiële instellingen, kan zich daaraan onttrekken.
Deelt u de mening dat financiële instellingen die niet-duurzame schaalvergroting in de landbouw hebben gefinancierd, hun klanten onvoldoende hebben geïnformeerd over de bijbehorende transitierisico’s? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord 3 heb aangegeven deel ik uw mening dat alle partijen in het Nederlandse agrocomplex, inclusief de financiële instellingen, een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor de landbouw zoals die zich in het verleden heeft ontwikkeld. In algemeenheid is het kabinet van mening dat financiële instellingen rekening dienen te houden met voorzienbare risico’s bij het verstrekken van financiering ook aan landbouwondernemingen. Tot deze risico’s behoren in toenemende mate ook klimaat- en milieugerelateerde risico’s en transitierisico’s. Die kunnen immers gevolgen hebben voor klant en instelling zelf. Omdat het inzicht in en het meewegen van deze risico’s relatief nieuw is, zijn de gevolgen door onzekerheid omgeven. Dit komt onder andere door de nog beperkte beschikbaarheid van data. Door deze onzekerheid kan het zijn dat de risico-inschatting gedurende de tijd verandert.
In het rapport «Biodiversiteit en de financiële sector: een kruisbestuiving?» beveelt De Nederlandsche Bank (DNB) financiële instellingen dan ook aan om fysieke, transitie- en reputatierisico’s als gevolg van biodiversiteitsverlies beter in kaart te brengen en te analyseren hoe deze leiden tot financiële risico’s en hoe deze risico’s bijdragen aan het totale risicoprofiel.
Het kabinet vind het daarom een goede ontwikkeling dat in prudentiële en transparantieraamwerken van financiële instellingen steeds meer aandacht komt voor bredere duurzaamheidsrisico’s. De Minister van Financiën blijft zich er samen met DNB voor inzetten dat duurzaamheidsrisico’s verder in het Europees toezicht op financiële instellingen worden geïntegreerd.
Los van deze risico’s dient de financiële sector ook hun rol te nemen in de transitie naar een duurzame economie. Dat kan onder meer door samen met klanten te bezien hoe zij hun bedrijfsmodel toekomstbestendig kunnen vormgeven. Dat draagt er tevens aan bij dat klanten en financiële instellingen weerbaarder zijn tegen veranderingen in onze economie.
Bent u in algemene zin van mening dat financiële instellingen die hun klanten onvoldoende informeren over fysieke en transitierisico’s tekortschieten in hun zorgplicht? Wat zijn daar de implicaties van?
Het is vaste rechtspraak dat banken een zorgplicht hebben die volgt uit de bijzondere functie die financiële instellingen in het maatschappelijk verkeer vervullen. Een bank dient, afhankelijk van de omstandigheden van een concreet geval, te beoordelen hoe invulling moet worden gegeven aan de zorgplicht. Of aan de zorgplicht in een individueel geval is voldaan is ter beoordeling aan de burgerlijke rechter. In algemene zin geldt dat financiële ondernemingen rekening moeten houden met voorzienbare risico’s bij hun dienstverlening. Dit kunnen ook transitierisico’s betreffen.
Vindt u dat financiële instellingen die proactief niet-duurzame systemen financieren verzaken hun verantwoordelijkheid voor de samenleving te nemen, zoals wel geboden wordt via de bankierseed? Wat zijn hiervan de implicaties?
In het algemeen vind ik dat alle bedrijven in de landbouwketen een verantwoordelijkheid hebben in de duurzame transitie en hierin niet mogen verzaken. Ook de financiële sector dient hierin een belangrijke rol te spelen, zoals in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» en in de verkenning naar de markt voor duurzame financiering van de Minister van Financiën is beschreven (Kamerstuk 35 446, nr. 3).
Ik zie op dat vlak verschillende ontwikkelingen. Zo stel ik vast dat veel Nederlandse financiële instellingen zich achter het Klimaatakkoord hebben geschaard. Zij hebben zich gecommitteerd aan het financieren van projecten, het meten van hun klimaatimpact en het opstellen van actieplannen om deze klimaatimpact in lijn met de doelen van het akkoord van Parijs te brengen. Ook op het vlak van biodiversiteit zijn er ontwikkelingen. Zo heeft een groep van financiële instellingen, waaronder veertien uit Nederland, in december de Finance for Biodiversity Pledge ondertekend. Ook zijn er ontwikkelingen in de sector op het gebied van biodiversity accounting, waarbij voor alle leningen en investeringen de impact op en afhankelijkheid van biodiversiteit in kaart wordt gebracht.
Vindt u dat financiers medeverantwoordelijk zijn voor de geleden schade op het moment dat agrarische ondernemers een boete krijgen voor een teveel aan uitgestoten stikstof? Kunt u dit toelichten?
Overtredingen van de normen van de Wet natuurbescherming, die betrekking hebben op stikstofuitstoot, kunnen enkel worden gesanctioneerd met een strafrechtelijke boete. Bij overtreding van de gebruiksnorm stikstof in de meststoffenwet, door het gebruik van teveel mest op het land, kan tevens een bestuurlijke boete opgelegd worden. Als een stikstofnorm op een zodanige manier overtreden wordt dat beboeting dient te volgen is het aan het betrokken gezag om de verantwoordelijke te beboeten. Dit is een belangrijk sluitstuk van de handhaving. Maar wat ik veel wezenlijker vind is de gezamenlijke rol van financier en agrariër om te komen tot een verantwoorde bedrijfsfinanciering zodat ondernemers de omschakeling naar een duurzamer bedrijfsmodel kunnen maken.
Bent u bereid om, in aanvulling op initiatieven om de financiële sector daadwerkelijk te verduurzamen, andere financiële instellingen op te roepen om ook hun verantwoordelijkheid te erkennen voor het mede mogelijk maken van niet duurzame systemen, in de voedselketen of in bijvoorbeeld de fossiele energiesector? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Financiën en de Minister van LNV zijn continu in overleg met de financiële sector over verduurzaming en duurzame financiering. Ten aanzien van de mondiale en nationale klimaatambities, is de financiële sector binnen het Klimaatakkoord een ambitieus commitment aangegaan. De Minister van Financiën heeft uw Kamer recent per brief2 over de voortgang geïnformeerd. Zoals in deze brief is aangegeven is als onderdeel van dit commitment een Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment (CFSK) opgericht. In de CFSK nemen deelnemers van financiële instellingen en ambtenaren van de ministeries van Financiën en EZK deel. Binnen de CFSK wordt continu gesproken over hoe de sector invulling kan geven aan haar ambities, en waar mogelijk meer gedaan kan worden. Zoals eerder gezegd, roep ik de financiële instellingen op hun rol in de financiering van de omschakeling naar een duurzamere landbouw nadrukkelijk op zich te nemen.
Heeft u in het afgelopen jaar op enig moment met de president van DNB gesproken over transitierisico’s in de Nederlandse landbouw in brede zin, onder andere in het licht van het deze zomer verschenen onderzoek van DNB en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)?2 Kunt u dit toelichten?
De ministeries van Financiën, EZK en LNV zijn in continu overleg met DNB over hoe transitierisico’s in de financiële sector kunnen worden aangepakt. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het Platform voor Duurzame Financiering onder DNB, waarin samen met financiële instellingen verschillende duurzaamheidsinitiatieven worden opgezet en ondersteund. Het Ministerie van LNV neemt bijvoorbeeld actief deel aan de werkgroep biodiversiteit. Daarnaast vinden met grote regelmaat ambtelijke overleggen plaats over de verduurzaming van de financiële sector. Daar wordt bijvoorbeeld bezien hoe duurzaamheidsrisico’s beter kunnen worden meegenomen in het kapitaaleisenraamwerk, bijvoorbeeld in de vorm van de inrichting van risicomodellen.
Wat is uw reactie op de zorgen van boeren die willen verduurzamen en over willen stappen naar kringlooplandbouw maar hierin niet gedegen worden gefaciliteerd door hun financier?
Zoals de uitzending van Zembla ook schetst, is het voor de ondernemer nog niet altijd gemakkelijk om deze omschakeling financieel rond te krijgen, ook niet bij de bank. In mijn recente brieven over de ondernemerschapsagenda3 en agrofinanciering4 schreef ik dat we hier nog voor een uitdaging staan
Ondernemers die willen verduurzamen en een gezond bedrijfsplan met continuïteitsperspectief hebben moeten in staat worden gesteld de benodigde investeringen te kunnen financieren. Ik vind het zorgelijk wanneer er bedrijven zijn die hun financiering ondanks veel inspanning niet via hun bank geregeld krijgen, maar via andere financiering wel rendabel geëxploiteerd blijken te kunnen worden. Ik roep financiële instellingen op hun verantwoordelijkheid te nemen om deze problematiek te voorkomen.
Ik heb de Sociaal-Economische Raad (SER) daarnaast gevraagd een verkenning uit te voeren naar aanleiding van de aangenomen motie Bisschop (Kamerstuk 35 600, nr. 43). De motie vraagt om afspraken te maken met het oog op een langjarig economisch en ecologisch duurzaam toekomstperspectief voor de landbouwsector. De mogelijkheid voor boeren om te investeren in een toekomstgericht bedrijfsmodel is een van de onderwerpen uit deze motie. Ik heb de SER dan ook verzocht de financiële instellingen in deze verkenning te betrekken.
Heeft u zicht op de oorzaken van het probleem dat agrarische ondernemers met duurzame en dierenwelzijnsambities hier door hun financier te weinig in gefaciliteerd worden? Kunt u dit toelichten?
In het rapport van FI-compass5 over de financiering van de landbouwsector, waarvan ik 22 december een appreciatie naar uw Kamer heb gestuurd, wordt aangegeven dat vernieuwing/verduurzaming één van de specifieke situaties is waar de financieringsvraag/-behoefte in Nederland moeilijker ingevuld kan worden. De bredere oorzaak die hieraan ten grondslag ligt is dat een grote omschakeling met veel onzekerheden en risico’s omgeven is. Naast de onzekerheid of de meestal hogere kostprijs zich uitbetaalt in een hogere opbrengstprijs, moet de agrarische ondernemer ook rekening houden met aanloopverliezen die hij door de lage rendementen veelal niet zonder liquiditeitsproblemen op kan vangen. Financiering van vernieuwende omschakelingen is daarmee een te nemen horde. Het aangekondigde Investeringsfonds binnen het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw6 is specifiek gericht op het risicokapitaal dat deze ondernemers nodig hebben en waarin de markt nog onvoldoende kan voorzien.
Bent u van mening dat de huidige overheidsinstrumenten agrarische ondernemers die willen verduurzamen, zoals geïnterviewd in Zembla, maximaal ondersteunen om deze stap te maken? Welke ruimte ziet u op dit punt?
In 2020 heb ik Wageningen Economic Research (WEcR) opdracht gegeven om onderzoek te doen naar het financieringslandschap van de land- en tuinbouw7, hierover heb ik uw Kamer in de brief van 22 december jl. geïnformeerd.
Zoals het rapport van WEcR ook schetst, bestaan er op dit moment zowel op nationaal als provinciaal niveau diverse overheidsinstrumenten om ondernemers te ondersteunen die willen verduurzamen. Tegelijkertijd ligt hier nog een opgave. De transitie naar duurzame landbouw vergt vaak aanpassingen, waarvoor soms hoge investeringen nodig zijn (met extra afschrijvingen van eerdere investeringen). Tevens kan ook een tijdelijke «dip in de kasstroom» van het bedrijf ontstaan ondanks een sterke eigen vermogenspositie.
Om te voorkomen dat dit een belemmering wordt voor agrarische ondernemers, geeft het rapport aan dat een financiële publieke ondersteuning door de overheid overwogen kan worden. Zeker ook omdat banken de financiering van omschakeling in de land- en tuinbouw vaak nog als onzeker/risicovol zien.
Met de verschillende onderdelen uit het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw wil ik deze belemmeringen wegnemen. Zo zullen de achtergestelde leningen van het Investeringsfonds banken meer zekerheid bieden waardoor het voor hen aantrekkelijker wordt om toch investeringen in verduurzaming die ze aanvankelijk in een (te) hoog risicoprofiel classificeren, te (mede) financieren. Met de Werkkapitaalregeling wordt het mogelijk tijdelijke financiële dips tijdens de omschakelperiode te overbruggen. Uiteraard blijf ik ook bezien wat er in de toekomst nodig zal zijn.
Bent u bereid additionele overheidsinstrumenten in te zetten om de knelpunten voor de financiering van de verduurzaming van de landbouw weg te nemen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord 11 en 12 aangegeven ontwikkel ik onder het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw een samenhangend pakket van instrumenten om agrarische ondernemers die om willen schakelen naar een duurzamer bedrijfsmodel, financieel te ondersteunen. Het Investeringsfonds binnen het Omschakelprogramma is specifiek gericht op het risicokapitaal dat deze ondernemers nodig hebben voor de omschakeling en waarin de markt niet wil of kan voorzien.
Het Nationaal Groenfonds zal starten met een eerste pilot van het Investeringsfonds van € 10 mln. Met deze eerste landsbrede pilot wil ik ervaring opdoen met toetsingscriteria en het sturen op doelen. Ook wil ik toetsen of het fonds aan de verwachtingen voldoet en de gewenste omschakeling op gang brengt, alvorens een definitief investeringsfonds in te richten. De pilot van het Investeringsfonds wordt naar verwachting later dit voorjaar opengesteld.
Tegelijkertijd zullen we hier niet alleen als overheid maar ook als keten, financiers, ondernemers en consumenten gezamenlijk stappen in moeten zetten om de verduurzaming van de landbouw verder voort te stuwen.
Kunt u voorgaande vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Ik heb uw Kamer geïnformeerd dat de vragen niet binnen de gebruikelijke termijn konden worden beantwoord.
Eerdere antwoorden over burgerdoden in Uruzgan |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op Kamervragen over een artikel in dagblad Trouw waarin een veteraan onthult mogelijk verantwoordelijk te zijn voor burgerdoden in Uruzgan, Afghanistan, medio 2007?1
Ja.
Kunt u, aangezien u deze zaak uiterst serieus neemt, een uitputtend overzicht geven van al uw handelingen naar aanleiding van het verhaal van de veteraan?
Naar aanleiding van het gemelde incident, zijn direct de interne rapportages bezien die op punten gelijkenissen vertonen met de wapeninzet die in het artikel is beschreven. Ook is contact opgenomen met het Openbaar Ministerie. Op basis van de informatie uit het artikel alleen, kon echter geen wapeninzet uit het voorjaar van 2007 in Afghanistan een-op-een worden gekoppeld aan het artikel in Trouw. Na overleg met het OM is daarom door het Ministerie van Defensie contact opgenomen met de veteraan om meer informatie over het gemelde voorval te verkrijgen. Dit gesprek vond plaats op 24 december 2020. Op basis van aanvullende informatie die uit het gesprek naar voren is gekomen, is er een interne rapportage gevonden die overeenkomsten heeft met het gemelde voorval van de veteraan. Deze rapportage is in januari 2021 verstrekt aan het OM.
Zoals aan uw Kamer is gemeld, is het OM op 23 december 2020 een feitenonderzoek gestart (Kamerstuk 27 925, nr. 763). Om te voorkomen dat een eventueel eigen onderzoek van het Ministerie van Defensie het onderzoek van het OM belemmert, kies ik er voor om de afronding van dit feitenonderzoek af te wachten, voordat ik een besluit neem om een eigen onderzoek te starten. Zodra ik een besluit heb genomen, zal ik u daarover uiteraard informeren conform de nieuwe procedure.2 Het is en blijft overigens aan het OM zelf om nader te communiceren over (de uitkomst van) het feitenonderzoek.
Hoe verklaart u dat het door de veteraan gemelde incident, in ieder geval vooralsnog, niet terug te vinden is in de archieven? Wat zegt dit over de volledigheid van deze archieven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel rapportages heeft u in de archieven aangetroffen in de periode waarin u heeft gezocht? Kunnen deze met de Kamer gedeeld worden? Zo nee, waarom niet?
Na het gesprek met de veteraan is een interne rapportage gevonden die overeenkomsten heeft met het gemelde voorval. Deze rapportage is aan het OM verstrekt ten behoeve van het onderzoek. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, kies ik er voor om de afronding van het feitenonderzoek van het OM af te wachten, ook wat betreft verstrekking van rapportages aan uw Kamer.
Kunt u aangeven of elk gebruik van geweld in Afghanistan ook inhoudelijk, dus niet enkel protocollair, door de Koninklijke Marechaussee dan wel het openbaar ministerie is onderzocht? Welke procedures golden hier?
De procedure ten behoeve van het uitoefenen van toezicht op de rechtmatigheid van het geweldgebruik is vastgelegd in de aanwijzing van het College van procureurs-generaal inzake de handelwijze bij geweldsaanwending door militairen (Stc. 2006, nr. 233, p. 11). Ieder geweldgebruik wordt door een daartoe aangewezen commandant schriftelijk gerapporteerd middels een After Action Report (AAR). Dit rapport maakt deel uit van de operationele informatievoorziening aan de Commandant der Strijdkrachten en dient onder meer als basis voor de juridische verantwoording van het geweldgebruik. De rapporterende commandant is verantwoordelijk voor een juist en volledig schriftelijk feitenrapport van elke geweldsaanwending die heeft plaatsgevonden. Het AAR bevat als vast onderdeel een beoordeling van de commandant over de rechtmatigheid van het geweldgebruik. Indien de commandant van oordeel is dat een hem of haar ter kennis gekomen gedraging onder de gegeven omstandigheden een strafbaar feit betreft, zoals bedoeld in artikel 78 Wet militair tuchtrecht (Wmt), is hij (daarnaast) wettelijk verplicht hiervan aangifte te doen. Elk AAR wordt tevens ter beschikking gesteld aan de Koninklijke Marechaussee (KMar), die in het uitzendgebied wettelijk is belast met de uitvoering van de militaire politietaak. De KMar stelt over dezelfde geweldsaanwending een rapport op en stuurt dat samen met het rapport van de commandant door naar het Openbaar Ministerie in Arnhem. Dit stelt het Openbaar Ministerie in staat om in een vroegtijdig stadium te bepalen of er behoefte bestaat aan aanvullende informatie dan wel of de informatie in het rapport aanleiding geeft om een nader feitenonderzoek of opsporingsonderzoek in te stellen.
Kunt u in detail toelichten waarom u staande houdt dat in de periode van 2006 tot 2010 in Uruzgan geweld nooit onrechtmatig is toegepast? Is elke inzet van geweld, ongeacht de aard ervan, steevast ook inhoudelijk onderzocht op rechtmatigheid? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van het geweldgebruik in Afghanistan heeft het Openbaar Ministerie in de feitelijke toedracht van een geweldsaanwending of in de ernst van de gevolgen van een geweldsaanwending een beperkt aantal keer aanleiding gezien om een feitenonderzoek uit te voeren. Ik verwijs u in dit verband naar de Kamerbrief van 29 april 2011 (Eerste Kamer 2010–2011, 31 487 (R1862), H, p. 5). Er was in die gevallen nog geen sprake van een verdenking van een strafbaar feit, maar wel behoefte aan meer gedetailleerde informatie om een goed beeld te verkrijgen van de relevante feiten en omstandigheden rondom de geweldsaanwending. Deze onderzoeken hebben niet alsnog geleid tot een strafrechtelijk onderzoek. Zoals tevens in voornoemde Kamerbrief staat vermeld, is in één geval, na aangifte door de commandant, een strafrechtelijk onderzoek naar geweldstoepassing in Afghanistan uitgevoerd. Op basis van de resultaten van dit onderzoek is de zaak destijds geseponeerd. Het blijft echter altijd mogelijk dat zich in een later stadium nieuwe informatie over een wapeninzet aandient, die aanleiding geeft tot een hernieuwde toets van de rechtmatigheid.
Zo bleek bij de inventarisatie naar Nederlandse betrokkenheid bij de geconstateerde misstanden onder Australische speciale eenheden dat er bij het OM momenteel nog één feitenonderzoek loopt uit de Uruzgan-periode. Het betreft hier de wapeninzet van twee Nederlandse gevechtshelikopters ter ondersteuning van Australische speciale eenheden op 11 juni 2009. In 2018 had het OM gemeld dat er geen onderzoek meer liep naar deze inzet. Op grond van nieuwe informatie heeft het OM echter besloten om een aanvullend feitenonderzoek in te stellen, dat momenteel nog niet is afgerond.
Ik maak hierbij meteen van de gelegenheid gebruik om u te informeren over de stand van zaken van de inventarisatie naar Nederlandse betrokkenheid bij de geconstateerde misstanden onder Australische speciale eenheden, waar uw Kamer eerder over is geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nrs. 1111 en 1112). Uit de inventarisatie zijn geen aanwijzingen van betrokkenheid van Nederlandse militairen bij de misstanden van de Australische speciale eenheden naar voren gekomen. In welke mate Nederlandse militairen geluiden hebben bereikt van de Australische misstanden is niet uit de inventarisatie op te maken.
De melding door een Nederlandse militair over Australische misstanden, waar uw Kamer ook eerder over is geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nrs. 1111 en 1112), wordt nog onderzocht.
Kunt u nu wel antwoord geven op vraag 6 t/m 10 in de eerdere vragensessie over dit onderwerp? Zo nee, waarom niet?
Het is op dit moment niet mogelijk om deze vragen te beantwoorden. Het OM voert momenteel een onderzoek uit en heeft met het Ministerie van Defensie afgesproken dat Defensie geen getuigen en/of potentiele verdachten spreekt en dat Defensie informatie aan het OM verstrekt die van belang is voor het onderzoek. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Kunt u, bij benadering, aangeven bij hoeveel incidenten in Uruzgan inhoudelijk onderzoek is gedaan naar de rechtmatigheid? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5 en 6.
Is de andere veteraan, die getuige is geweest van het door de veteraan in Trouw onthulde incident en het grotendeels heeft bevestigd, inmiddels gehoord? Zo nee, waarom niet? Zijn andere getuigen van het incident inmiddels gehoord? Zo nee, waarom niet?
De getuigen zijn door de KMar onder gezag en aansturing van het OM gehoord. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van het feitenonderzoek dat het Openbaar Ministerie inmiddels is gestart?
Het feitenonderzoek wordt onder leiding van het Openbaar Ministerie door de Koninklijke Marechaussee uitgevoerd. Het Openbaar Ministerie doet geen mededelingen over lopende onderzoeken.
Waarom kunt u niet preciezer aangeven hoeveel burgerdoden er zijn gevallen (mede) door optreden van Nederland in de periode 2006–2010 in Uruzgan?
Kunt u alsnog een volledige lijst van incidentmeldingen met (mogelijke) burgerdoden vrijgeven zoals eerder, in 2009, deels al eens is gedaan?2 Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Defensie zal een zoekslag maken naar incidentmeldingen over (het vermoeden van) burgerslachtoffers door Nederlandse wapeninzet van de periode september 2009 tot het einde van de inzet in Uruzgan in 2010. Als uit deze zoekslag aanvullende meldingen over het vermoeden van burgerslachtoffers door Nederlandse wapeninzet naar voren komen, wordt de vrijgegeven lijst uit 2009 aangevuld en met de Kamer gedeeld.
Werden de slachtoffers van het Nederlandse optreden in Uruzgan op systematische wijze bijgehouden? Zo ja, hoe gebeurde dit? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Defensie hield geen systematische registratie bij van het aantal slachtoffers ten gevolge van Nederlands optreden, omdat dit vanwege de situatie ter plekke niet doenlijk was.
Zijn steevast «battle damage assessments» uitgevoerd na inzet van geweld? Is het waar dat een TigerShark drone (of wellicht een ander vliegtuig) beschikbaar was voor «battle damage assessments»? Is die drone gebruikt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zijn rapporten van de vluchten gemaakt? Hoeveel rapporten zijn opgesteld?
Zie antwoord 11 voor de vraag over BDA’s. De Tigershark was geen inzetmiddel van Nederlandse eenheden in het missiegebied, maar stond ter beschikking van een coalitiepartner. Naast de beperkte beschikbaarheid van de Tigershark, heeft dit systeem een beperkte actieradius, waardoor deze op veel operaties niet kon worden ingezet. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Het bericht ‘Bij recycling van asfalt komt veel te veel kankerverwekkend benzeen vrij’ |
|
Jessica van Eijs (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bij recycling van asfalt komt veel te veel kankerverwekkend benzeen vrij»?1
Ja.
Kunt u de bevindingen in het artikel bevestigen dat een aanzienlijk deel van de asfaltcentrales in Nederland al jaren meer dan de toegestane norm aan benzeen uitstoten? Zo ja, is u bekend bij welke asfaltcentrales dit het geval is?
Bij asfaltcentrales in de provincie Gelderland werd na metingen in 2017 bekend dat er emissies van benzeen plaatsvinden. Bij twee van de zes asfaltcentrales in Gelderland is gebleken dat de emissiegrenswaarden voor benzeen wordt overschreden. Het ministerie is begin 2018 op de hoogte gebracht van de situatie. Ik heb mij onlangs door bevoegd gezag laten informeren over de laatste stand van zaken. Inmiddels zijn bij meerdere asfaltcentrales metingen verricht naar benzeen. Op basis van door bevoegde gezagen verstrekte informatie kan ik u aangeven dat er 29 actieve asfaltcentrales zijn in Nederland. Van deze actieve asfaltcentrales is bekend dat 10 asfaltcentrales de emissiegrenswaarde voor benzeen overschrijden, 8 asfaltcentrales voldoen aan de grenswaarden en over 11 asfaltcentrales zijn geen emissiegegevens van benzeen bekend. Voor de 11 asfaltcentrales waarvan geen gegevens over benzeenemissies bekend zijn, zijn de bevoegde gezagen in contact met de asfaltcentrales voor het meten ervan. Het is van belang dat bevoegd gezag over emissiegegevens beschikt zodat duidelijk wordt of sprake is van een overschrijdingssituatie en op basis waarvan vervolgstappen kunnen worden bepaald door bevoegd gezag.
Is bekend welke risico’s de gezondheid van mensen en het milieu in de omgeving loopt bij deze overschrijdingen?
Benzeen is een Zeer Zorgwekkende Stof (ZZS) en is schadelijk voor de gezondheid. De gemeten overschrijdingen betreffen overschrijdingen van de emissiegrenswaarde, ofwel aan de schoorsteen. De Europese Unie heeft tevens een immissiegrenswaarde op leefniveau voor benzeen vastgesteld ter bescherming van de volksgezondheid. Deze Europese immissiegrenswaarde is in Nederland opgenomen in de Wet milieubeheer. Op leefniveau, daar waar burgers kunnen worden blootgesteld aan emissies van benzeen, zijn geen overschrijdingen van de Europese immissiegrenswaarde geconstateerd.
In welke gevallen van normoverschrijdingen van de uitstoot van benzeen bij asfaltcentrales is ingegrepen door het bevoegd gezag?
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor vergunningverlening, toezicht en handhaving. Voor de asfaltcentrales waarvan geen gegevens over benzeenemissies bekend zijn, zijn de bevoegde gezagen in contact met de asfaltcentrales voor het meten van benzeen en treden indien nodig handhavend op. Het handelen door bevoegde gezagen verschilt. Een aantal bevoegde gezagen geeft aan een handhavingstraject gestart te zijn. Bevoegd gezag zal er verder op toezien dat de bedrijven aan de emissiegrenswaarde en minimalisatieverplichting voor ZZS voldoen. Deze verplichting houdt in dat bedrijven emissies van ZZS voorkomen, en als dat niet mogelijk is deze tot een minimum beperken. Uitgangspunt is dat tenminste wordt voldaan aan de emissiegrenswaarde. Niet alle installaties voldoen aan de emissiegrenswaarde, in sommige gevallen wordt tijdelijk maatwerk verleend door bevoegd gezag tot inzicht is in de technische mogelijkheden om aan de emissiegrenswaarde te voldoen. Te allen tijde moet worden voldaan aan de immissiegrenswaarde op leefniveau. De situatie heeft inmiddels de volle aandacht van de betrokken bevoegde gezagen.
Zijn er gevallen bekend waarbij asfaltcentrales de uitstoot van benzeen na ingrijpen door bevoegd gezag daadwerkelijk hebben verminderd? Zo ja, op welke manier is dit gebeurd?
Ja, één van de asfaltcentrales heeft na ingrijpen door BG het proces aangepast, specifiek de branderinstellingen. Als gevolg van deze aanpassing is de emissie van benzeen verminderd, echter voldeed deze nog niet aan de emissiegrenswaarde. Door de branche wordt onderzocht hoe de uitstoot van benzeen bij hergebruik van asfalt kan worden verminderd. Insteek van het onderzoek is te komen tot inzicht in wat voor maatregelen getroffen kunnen worden om emissies van benzeen te verminderen.
Is bekend of wordt onderzocht hoe de uitstoot van benzeen bij het hergebruiken van asfalt verminderd kan worden? Als dit bekend is, worden deze technieken dan overal toegepast om de uitstoot van benzeen te verminderen, ook waar de norm niet overschreden wordt? Valt een dergelijke techniek onder de zogenaamde best beschikbare technieken waarvan toepassing kan worden afgedwongen?
Door de branche wordt momenteel onderzocht hoe de uitstoot van benzeen bij hergebruik van asfalt kan worden verminderd. Ik ga in gesprek met de branche over de voortang van het onderzoek. Tevens blijf ik in gesprek met bevoegd gezag en zal ik bevoegd gezag aanspreken op haar toezichthoudende en handhavende taken.
Van belang is dat de bedrijven aan de geldende emissiegrenswaarde voldoen en de beste beschikbare technieken (BBT) toepassen. Het onderzoek van de branche moet uitwijzen wat technisch mogelijk is voor de asfaltcentrales. Het bevoegd gezag moet regelmatig bezien of de vergunning nog voldoet aan de beste beschikbare technieken.
Nadat het onderzoek naar de uitstoot van benzeen bij asfaltcentrales is afgerond zal ik de Kamer zoals eerder toegezegd2 informeren over de vervolgstappen die zullen worden genomen door de betrokken partijen. Ik verwacht dat het onderzoek van de branche medio dit jaar gereed is.
Is er voldoende kennis en mankracht aanwezig bij de verschillende bevoegde gezagen om hier scherp en daadkrachtig op te kunnen treden en de uitstoot van benzeen te laten verminderen?
Kennis en kunde m.b.t. milieuthema’s als luchtemissies zijn gebundeld bij omgevingsdiensten, tevens zijn de omgevingsdiensten gespecialiseerd in milieutoezicht en- handhaving. Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de opdrachtverstrekking en de uitvoering van de vergunningverlening-, toezicht- en handhavingstaken (VTH-taken) belegd bij omgevingsdiensten.
Het recente advies van de Adviescommissie-VTH, onder voorzitterschap van Jozias van Aartsen, constateert in den brede dat kennisopbouw en het delen daarvan bij een groot aantal omgevingsdiensten onder de maat is en benadrukt de noodzaak van extra investeringen op kennisontwikkeling en menskracht. Hoewel de uitwerking van dit advies aan mijn opvolger is, wordt binnen het project Kennisinfrastructuur als onderdeel van de Uitvoeringsagenda-VTH al ingezet op de versterking van de kennisinfrastructuur binnen het VTH-stelsel. Dit project heeft o.a. aandacht voor de kennisbehoefte van de betrokken partijen en hoe deze kennis optimaal kan worden uitgewisseld en geborgd.
Kunt u reflecteren op de wens van de branche om de norm voor benzeen met 500 procent te verruimen en welke risico’s brengt dit met zich mee?
Van belang is dat de uitstoot van benzeen bij asfaltcentrales voldoet aan de emissiegrenswaarde en de uitstoot verder wordt geminimaliseerd, om mens en milieu te beschermen. Ik ben bekend met de wens van de branche voor een tijdelijke verhoging van de emissiegrenswaarden naar 5 mg/Nm3 in plaats van 1 mg/Nm3. Het gaat hierbij om een maatwerkverzoek van tijdelijke aard, tot maatregelen getroffen worden waarmee de emissies kunnen voldoen aan de nationaal geldende emissiegrenswaarde van 1 mg/Nm3. Het bevoegd gezag toetst bij een verzoek tot verruiming van de emissiegrenswaarde onder andere of wordt voldaan aan de immissiegrenswaarde van 5 µg/m3 op leefniveau en neemt een besluit over het verzoek. Te allen tijde moet worden voldaan aan de immissiegrenswaarde op leefniveau, er zijn geen overschrijdingen van deze immissiegrenswaarde geconstateerd.
Hoe gaat u zich inzetten om dit landelijke probleem aan te pakken en de onwenselijke uitstoot van benzeen door asfaltcentrales terug te dringen?
De situatie heeft de volle aandacht van de betrokken bevoegde gezagen, zoals ook aangegeven in de beantwoording op vraag 6 blijf ik hierover in gesprek met de bevoegde gezagen. Tevens ga ik in gesprek met de branche over de voortgang van het onderzoek. Nadat het onderzoek naar de uitstoot van benzeen bij asfaltcentrales is afgerond zal ik de Kamer zoals eerder toegezegd3 informeren over de vervolgstappen die zullen worden genomen door de betrokken partijen. Ik verwacht dat het onderzoek van de branche medio dit jaar gereed is.
Kunt u reflecteren op dit botsen van het belang van hergebruik in het kader van de circulaire economie en het belang van het milieu en de volksgezondheid?
Ik verbind het doel van een circulaire economie nadrukkelijk aan het doel van een niet-toxische leefomgeving. Technisch zijn er mogelijkheden om emissies te reduceren. Dit vraagt in bepaalde gevallen om extra investeringen. Die horen onlosmakelijk meegenomen te worden bij het opzetten en moderniseren van recyclingactiviteiten. Zo volgt uit de nationale regelgeving dat vergunningplichtige bedrijven, waaronder asfaltcentrales, verplicht zijn om emissies van ZZS te minimaliseren en over de inspanningen/investeringen hiertoe tenminste eens per 5 jaar te rapporteren aan het bevoegd gezag.
Het bericht ‘Banken draaien duimschroeven mkb’er strakker aan in tweede lockdown’ |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Banken draaien duimschroeven mkb’er strakker aan in tweede lockdown»?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld dat de bereidheid van banken om mkb-bedrijven te helpen, afneemt? Zo ja, kunt u dit verklaren? Waar zitten de knelpunten? Zijn banken terughoudend omdat de kapitaaleisen kredietverlening bemoeilijken of omdat ze niet bereid zijn tot verliesfinanciering? Wat betekent dit voor de kredietverlening na de coronapandemie?
Organisaties die ondernemers vertegenwoordigen geven aan dat er ondernemers zijn die een afnemende financieringsbereidheid bij banken ervaren als ze bij de bank aankloppen met een kredietvraag. Het kabinet spreekt regelmatig met (vertegenwoordigers van) banken over de rol van banken met betrekking tot de steun voor bedrijven in de coronapandemie. In deze gesprekken zijn de signalen van ondernemers overgebracht en is aangegeven dat als banken onderdeel van de oplossing in de coronacrisis willen zijn, zij ondernemers waar verantwoord zouden moeten steunen.
Banken gaven aan dat de additionele kredietvraag als gevolg van de coronacrisis tot op heden beperkt is doordat de liquiditeitsnood van ondernemers grotendeels door de noodpakketten geledigd wordt. De aanvragen voor een tweede betaaluitstel van aflossingen zijn in verhouding tot het aantal aanvragen voor het eerste (generieke) betaaluitstel, zeer beperkt. Banken gaven in de gesprekken aan dat een deel van de afgewezen kredietvragen ondernemers betreft die voor de coronacrisis al in de problemen waren.
Daar waar banken aan het begin van de pandemie operationeel gezien nog genoopt waren tot generiek beleid, gaan banken nu op zoek naar passende oplossingen toegespitst op de specifieke behoefte van de onderneming, bijvoorbeeld via (individueel) aanpaste of verlengde aflossingsschema’s of nieuwe (staatsgegarandeerde) financiering.
Voor banken geldt prudentiële regelgeving die bedoeld is om de financiële stabiliteit te waarborgen. Wij hebben geen signalen dat prudentiële regelgeving een goede afweging omtrent het al dan niet verlenen van krediet negatief beïnvloedt.
Voor sommige bedrijven kan gelden dat de financiële positie en het perspectief mogelijk geen aanknopingspunten bieden voor verder uitstel van betaling of nieuwe financiering. In dat geval moet met hulp van intensieve begeleiding gezocht worden naar een andere oplossing. Dit is geen eenvoudige boodschap en wij verwachten van banken dat zij deze keuzes niet lichtvoetig maken, maar het is in het belang van de klant, de bank én de maatschappij dat banken geen onverantwoorde risico’s nemen.
Desalniettemin verwachten we van banken dat ze ondernemers daar waar mogelijk blijven ondersteunen, zowel nu in deze fase als in de herstelfase die voor ons ligt.
Wat vindt u van de recente uitspraak van de IMF-hoofdeconoom Gita Gopinath dat zonder voldoende kredietverlening van het economische herstel weinig terecht zal komen? Welke rol ziet u weggelegd voor de banken in Nederland om economisch sterk uit de coronacrisis te komen?
In dit kader is de eerste zorg van het kabinet dat er voldoende perspectief moet zijn voor bedrijven. Als bedrijven een gezond toekomstperspectief geboden kan worden, zal de bereidheid om te (blijven) investeren toenemen en kan de economie zich weer herstellen. Om hiervoor te zorgen moeten we enerzijds de gezondheidscrisis aanpakken, zodat maatregelen waar bedrijven zo onder lijden kunnen worden afgebouwd, en anderzijds zullen we bedrijven moeten ondersteunen zodat ze in deze onzekere tijden financieel overeind kunnen blijven. Voor dat tweede heeft het kabinet fors ingezet op het ondersteunen van ondernemers met verschillende steunmaatregelen, waaronder de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL), Tegemoetkoming Loonkosten Personeel (NOW), Borgstelling MKB-kredieten (BMKB-C), Garantie Ondernemingsfinanciering (GO-C), Corona-Overbruggingslening (COL), de Klein Krediet Corona regeling (KKC) en diverse mogelijkheden tot belastinguitstel. Banken hebben bijvoorbeeld in de periode van maart tot en met juli 2020 meer kleine kredieten verstrekt met een korte looptijd dan het jaar daarvoor, alhoewel ondanks deze stijging de toegang van het mkb tot krediet een aandachtspunt blijft.
Het doel van deze aanpak is om ervoor te zorgen dat als de coronapandemie op zijn einde loopt, bedrijven weer volop kunnen investeren en de economie sterk kan herstellen. Het is dan ook van belang dat er voldoende financieringsmogelijkheden zijn voor deze bedrijven. Banken spelen hierin een grote rol; zij zijn in Nederland het belangrijkste financieringskanaal voor bedrijven. In het gesprek met de banken benadrukt het kabinet het belang dat zij in de kern gezonde bedrijven met een financieringsbehoefte zullen blijven voorzien van voldoende krediet om hun investeringen te kunnen doen. De overheid draagt hier ook aan bij met de verlenging van garantieregelingen.2Tot slot is het ook van belang dat banken zelf financieel gezond blijven, en dat is dan ook waar de prudentiële regels op gericht zijn.
Mede met het oog op de herstelfase spant het kabinet zich de komende periode in om met belangrijke schuldeisers gezamenlijke richtlijnen te ontwikkelen voor een soepelere en efficiënte behandeling van saneringsverzoeken van ondernemers die door de coronacrisis zijn geraakt. Banken hebben als belangrijke schuldeiser hierbij een essentiële rol. Een gezamenlijke benadering van deze problematiek zal naar verwachting het toekomstperspectief voor het bedrijfsleven verbeteren.
Bovendien zal het TOA-krediet in de kern gezonde mkb-bedrijven straks in staat stellen om vanuit een WHOA (Wet homologatie onderhands akkoord)-traject een doorstart te maken.3
Maakt de beschikbaarheid van kredieten na de huidige pandemie deel uit van het reguliere overleg dat u met de banken hebt? Kan de Kamer de gespreksverslagen ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Op verschillende niveaus vindt regelmatig overleg plaats tussen de ministeries, toezichthouders en de banken, over zowel hun steun voor het bedrijfsleven alsmede hun eigen schokbestendigheid. Daarbij ligt in het kader van de steun voor het bedrijfsleven de nadruk tot nu toe vooral op hoe we ondernemers door de coronacrisis heen kunnen helpen. Daarbij wordt ook het vizier gericht op de toekomst en wat nodig is om ondernemers overeind te houden in de herstelfase en wordt, naast liquiditeit, verder ook aandacht besteed aan de eigenvermogenspositie van het mkb. Het kabinet verwacht van de banken dat ze ook in de herstelfase in de kern gezonde bedrijven blijven ondersteunen en is daarover in goed overleg met banken. Zo is dit recent aan bod gekomen in een bestuurlijk overleg d.d. 9 februari jongstleden met de Nederlandse banken, de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), MKB-Nederland en De Nederlandsche Bank (DNB).
Van het bestuurlijk overleg met de banken, dat wordt voorgezeten door EZK, worden geen formeel vastgestelde verslagen opgesteld. Op hoofdlijnen is in het bestuurlijk overleg van 9 februari jongstleden besproken dat de banken een belangrijke rol spelen in de crisis en in de toekomst na de crisis. Banken schetsten een tweeledig beeld: enerzijds zijn er bedrijven die er ondanks de crisis goed voor staan, anderzijds zijn er bedrijven die het moeilijk hebben of moeilijk gaan krijgen. Banken benadrukten zich te richten op het ondersteunen van ondernemers in moeilijkheden, waarbij er geen pasklare generieke oplossingen zijn en dat er per onderneming gekeken wordt naar passende oplossingen toegespitst op de specifieke behoefte. MKB-NL noemde dat een deel van de ondernemers niet de weg kan vinden naar financiering. In het overleg is afgesproken om vooral naar het herstel- en investeringsvermogen van bedrijven te kijken en met de betrokken partijen om tafel te gaan, om onder meer te bespreken hoe met schulden kan worden omgegaan. Er is in het overleg afgesproken dat de banken, MKB-NL en de overheid samen gaan optrekken om:
Welke maatregelen overweegt het kabinet om een goede kredietverlening te bevorderen? Kunt u een overzicht geven van het gebruik en de benutting van de huidige garantieregelingen? Waar vindt onderbenutting plaats? Wat zijn daarvan de redenen? In hoeverre is het noodzakelijk het pakket aan garanties aan te passen, zodat het gebruik beter wordt?
Zoals in het antwoord op vraag 3 staat, heeft het kabinet verschillende steunmaatregelen opgezet om bedrijven financieel te ondersteunen. Veel van deze regelingen leveren een bijdrage aan het op gang houden van de kredietverlening, zowel (indirect) door bedrijven financieel te ondersteunen, waardoor de kredietwaardigheid en daarmee de kans dat een bedrijf in aanmerking komt voor een krediet wordt verhoogd, als direct door bijvoorbeeld kredieten te garanderen.
De NVB rapporteert in haar Coronamonitor van 5 maart jl. het totaal aantal offertes dat aan ondernemers is uitgebracht en het daarmee gemoeide leningbedrag.4 Als we kijken naar het gebruik van de garantieregelingen is er in de coronaperiode door de banken voor ruim 2,8 miljard euro aan offertes uitgebracht, waarvan ruim 1,2 miljard euro met de reguliere garantieregelingen en 1,6 miljard euro met het corona-instrumentarium. Hiermee zijn bedrijven gefinancierd die anders niet of veel moeilijker aan financiering waren gekomen door de coronacrisis. Het steunpakket doet goed zijn werk, en ademt mee met de crisis zolang dat nodig is.
In de monitor is te vinden dat ten aanzien van de Kleine Kredieten Corona garantieregeling (KKC) voor een bedrag van 59 miljoen euro aan leningen is geoffreerd. Het garantiebudget voor 2021 is 250 miljoen. Voor wat betreft de Borgstellingsregeling MKB Kredieten (BMKB) is tot nu toe 975 miljoen euro aan reguliere BMKB-leningen leningen en de BMKB-Corona leningen 767 miljoen euro verstrekt.5 Het garantiebudget voor 2021 is 1,5 miljard (BMKB en BMKB-C samen). Tot slot is aan Garantie Ondernemingsfinanciering Corona-leningen (GO-C) voor een bedrag van 701 miljoen euro geoffreerd. Het garantiebudget voor 2021 is 2,5 miljard euro (inclusief reguliere GO-leningen).
Voor de GO(-C) en de KKC blijft het gebruik achter bij de initiële prognose in het voorjaar van 2020. Bij die initiële prognoses in het voorjaar van 2020 was het nog onvoorspelbaar hoe de kredietbehoefte van bedrijven zich zou ontwikkelen. Intussen melden de banken ook dat de noodpakketten sindsdien zijn uitgebreid en tegemoet komen aan een groot deel van de liquiditeitsbehoefte.
Kan tevens een overzicht gegeven worden van de benutting van de landbouwregelingen zoals de Borgstelling MKB-Landbouwkredieten? Herinnert de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zich haar uitspraak «Als wij een regeling maken, reken ik erop dat zij die ook aanbieden en dat ze dat doen in de wetenschap dat wij als overheid garant staan» uit november 2020? Hebben deze gesprekken plaatsgevonden? Zo ja, wat is de uitkomst ervan? Op welke manier wilt u ondernemers helpen die buiten het recent afgekondigde steunmaatregelenpakket vallen?
Vanaf 18 maart 2020 tot 1 maart 2021 zijn door de banken in verband met de coronacrisis 207 kredieten onder de Borgstelling MKB-Landbouwkredieten Corona (BL-C) verstrekt. Hiervan zijn 147 kredieten verstrekt in de sierteeltsector (snijbloemen, potplanten en bloembollen). Totaal gaat het om krediet van 84,5 miljoen euro waarvoor de overheid (deels) garant staat. De overige kredieten zijn breed verspreid over de overige agrarische bedrijfstakken, met inbegrip van visserij- en aquacultuurbedrijven. Het gemiddeld versterkte krediet bedrag is circa 0,4 miljoen euro (bron: RVO6).
Op 14 december heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit u geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de tegemoetkoming voor de sierteelt, het horecasegment van de voedingstuinbouw en de fritesaardappelen. Bij de eerste Incidentele Suppletoire Begroting 2021 zijn tevens middelen conform meest recente inzichten aan de LNV-begroting toegevoegd. RVO werkt aan de afronding van de beoordeling en afhandeling van de aangevraagde tegemoetkomingen. Tot en met heden is aan ondernemers in de sierteelt en het horecasegment van de voedingstuinbouw ongeveer 150 miljoen euro uitgekeerd en aan ondernemers in de fritesaardappelen een bedrag van ongeveer 39 miljoen euro. Een aantal aanvragen is ingetrokken of afgewezen en een aantal aanvragen is nog niet beoordeeld, waardoor de uiteindelijke benutting nog enigszins kan verschuiven.
Met de banken is, via de Klankbordgroep Agrarische Zaken, regelmatig overleg over de BL-C. De banken maken ook gebruik van deze regeling zoals uit de genoemde cijfers is te lezen. Het kabinet wil het bedrijfsleven breed ondersteunen met generieke regelingen. Daarin zijn aanpassingen gedaan waardoor zoveel mogelijk sectoren, ook de land- en tuinbouw, hierop een beroep kunnen doen.
Welke rol ziet u voor zichzelf om te zorgen dat banken en ondernemers elkaar beter weten te vinden? Welke stappen hebt u gezet dan wel gaat u nog zetten? Deelt u de mening dat juist de Minister van Financiën hier een cruciale rol kan innemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe doet u dat?
Het kabinet zet vol in op het ondersteunen van bedrijven om deze moeilijke tijd door te komen. Hierin pakt de overheid een leidende rol door actief regelingen beschikbaar te stellen voor ondernemers, rechtstreeks en via banken.
Als Minister van Financiën heb ik doorlopend contact met banken, net als de bewindspersonen van EZK. Daarbij spreek ik hen ook aan op hun verantwoordelijkheid richting ondernemers en bespreken wij hoe we gezamenlijk zoveel mogelijk bedrijven gezond door de coronacrisis kunnen loodsen.
Verder onderstreept het kabinet het belang van bekendheid van de financieringsregelingen bij ondernemers en ondernemersorganisaties, zodat ondernemers en banken elkaar beter te weten vinden. De KVK speelt een centrale rol in de voorlichting van ondernemers over het steunpakket, met het KVK-coronaloket. Uit cijfers van de KVK blijkt dat sinds het begin van de coronacrisis bijna 90.000 «corona-vragen» van ondernemers zijn beantwoord door het KVK-coronaloket, en de bijbehorende Coronaloketpagina meer dan 6 miljoen keer online is geraadpleegd. Ook helpt het loket ondernemers verder met haar reguliere dienstverlening middels de Financieringsdesk en de KVK Gids voor bedrijfsfinanciering. Recent heeft in samenwerking tussen EZK, VNO-NCW, MKB-NL en de NVB een webinar plaatsgevonden voor brancheorganisaties waarin ook is ingegaan op de werking van de financieringsregelingen. Daarnaast vinden op dit moment, in samenwerking tussen EZK, RVO en Stichting MKB Financiering (SMF), voorlichtingssessies plaats voor niet-bancaire financiers om zo de werking van de financieringsregelingen opnieuw onder de aandacht te brengen.
Welke maatregelen in de fiscaliteit neemt u om ook andere financieringsvormen aantrekkelijker te maken?
Het kabinet helpt ondernemers ook door het ruimhartige uitstel van betaling van belastingschulden aan ondernemers. Ten aanzien van de fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen doet het kabinet momenteel onderzoek naar een budgettair neutrale invoering van een vermogensaftrek in combinatie met een aanscherping van de earningsstrippingmaatregel in de vennootschapsbelasting. Dit onderzoek zal in het voorjaar aan uw Kamer worden gestuurd.
Daarnaast ondersteunt het kabinet op verschillende manieren non-bancaire financiers ten behoeve van het brede mkb. Te denken valt aan Qredits, maar ook aan het non-bancaire luik binnen de BMKB. Tevens kondigde het kabinet eind oktober, als onderdeel van het steun- en herstelpakket, een drietal fondsinitiatieven aan.7 Een daarvan betreft een verkenning, samen met Invest-NL en European Investment Fund (EIF), naar een fonds dat gericht is op alternatieve financiers, om zo het bestaande financieringsaanbod voor het mkb in Nederland te verbreden. Ook onderzoekt het Rijk momenteel, samen met Invest-NL, de mogelijkheden voor een Deep Tech fonds waarmee geïnvesteerd kan worden in kennisintensieve start- en scale-ups. Tevens werken EIF, Invest-NL en EZK samen met betrekking tot het Dutch Future Fund waarmee scale-ups met een grote kapitaalbehoefte geholpen kunnen worden.
Verder heeft het kabinet een uitgebreid instrumentarium om de beschikbaarheid van durfkapitaal voor startups en scale-ups te bevorderen. Onderdeel van dit instrumentarium zijn het Innovatiekrediet, de SEED Capital- en Seed Business Angel-regeling en de regeling Vroegefasefinanciering. Deze instrumenten worden uitgevoerd door RVO.nl. Met COL-leningen, uitgevoerd door de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen en in samenwerking met Techleap zijn bedrijven zonder een bancaire kredietrelatie ondersteund (o.a. start-ups, familiebedrijven).
Kunt u de vragen één voor één voor het verkiezingsreces beantwoorden?
Het is helaas niet mogelijk gebleken om de antwoorden voor het verkiezingsreces naar de Kamer te sturen.
Het bericht dat grootwinkels aan de rand van de afgrond staan |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Grootwinkels staan aan rand van afgrond?1
Ja.
Herinnert u zich de toezegging dat u met grootwinkelbedrijven met filialen in gesprek gaat over de steunmaatregelen, gedaan tijdens het debat over uitbreiding van het steunpakket voor bedrijven op 28 januari 2021?
Ja.
Hebben deze gesprekken reeds plaatsgevonden of staan deze gesprekken reeds gepland en wanneer kan de Kamer een terugkoppeling van deze gesprekken verwachten?
Er is veelvuldig gesproken met brancheorganisaties en ondernemers uit de detailhandel om meer inzicht te krijgen in de specifieke problematiek van deze bedrijven. Grootwinkelbedrijven ervaren het als onrechtvaardig dat het MKB wel een substantiële tegemoetkoming in de vaste lasten krijgt per winkel en het grootwinkelbedrijf per filiaal slechts een fractie daarvan zal kunnen ontvangen. Daarnaast gaven ze aan dat voor de detailhandel, met name in de sectoren mode, schoenen en sport, de afschrijving op de voorraad groot is. De TVL-regeling wordt als te beperkend ervaren voor deze problematiek.
Met het grootwinkelbedrijf zijn de afgelopen maanden technische gesprekken gevoerd over een voorstel van de sector voor een nieuwe regeling. Vervolgens is verkend wat de haalbaarheid en wenselijkheid is van een steunregeling die de problematiek van het groot(winkel)bedrijf) passend zou adresseren. De brief van 27 mei jl. over het steun- en herstelpakket in het derde kwartaal van 2021 (Kamerstuk 2021Z09148) beschrijft welke opties onderzocht zijn en wat de voor- en nadelen van deze opties zijn. Alles overwegende heeft het kabinet ervoor gekozen om geen extra subsidieregeling voor het grootbedrijf in te voeren.
Bent u bereid om samen met de winkelketens op een creatieve en oplossingsgerichte manier naar afdoende oplossingen te zoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de opvatting dat het van groot belang is dat we deze (middelgrote) winkelketens, soms oude familiebedrijven, niet om laten vallen, omdat dit grote, negatieve gevolgen heeft voor (lokale) winkelstraten, heel veel banen en de Nederlandse economie?
De inzet van dit kabinet is om zoveel mogelijk bedrijven door deze crisis te helpen. Hoewel het kabinet ziet dat de veerkracht van het Nederlandse bedrijfsleven groot is en een toename aan faillissementen uit lijkt te blijven, realiseert het kabinet zich dat de laatste lockdown een flinke tegenslag was, juist ook voor de detailhandel. Middelgrote en grotere ketens in deze sector zijn inderdaad van groot belang voor de Nederlandse winkelstraten. In de retailsector zijn 820.000 mensen werkzaam, waarmee de sector een belangrijk onderdeel vormt van de economie.
Het is echter niet eenvoudig om zicht te krijgen op de daadwerkelijke omvang van de problematiek binnen deze sector. Er blijken grote verschillen te bestaan tussen bedrijven en de verschillende branches. Ook is er juist voor grotere winkelketens doorgaans een ruimer handelingsperspectief om de impact van deze crisis te verzachten, onder meer op het vlak van financiering, organisatorische slagkracht, aanpassen van het bedrijfsmodel en het spreiden van kosten binnen hun eigen concern en in de keten. En hoewel er nog altijd beperkingen gelden, is door de versoepeling van maatregelen intussen steeds meer mogelijk in de winkelstraten.
Om zoveel mogelijk onnodige faillissementen van levensvatbare bedrijven te voorkomen heeft het kabinet het steunpakket een aantal keren fors uitgebreid. Hiermee worden heel veel ondernemers ondersteund en dit pakket komt ook ten goede aan grotere ketens, bijvoorbeeld bij het betalen van de vaste lasten of de loonkosten. Om het grootbedrijf aanvullend tegemoet te komen heeft het kabinet in januari 2021 besloten om de TVL ook open te stellen voor het niet-mkb en wordt de maximale TVL-vergoeding voor het tweede kwartaal van 2021 verhoogd naar € 1,2 miljoen.
Ook is er overheidsondersteuning op het vlak van financiering. De GO-C biedt een hogere borgstelling van de overheid (80–90%) dan de reguliere GO (50%). Financiers kunnen hierdoor ruimer krediet verstrekken aan (in de kern gezonde) ondernemingen die zijn getroffen door corona. En voor de Groeifaciliteit is de maximale financiering die voor één onderneming onder garantie kan worden gebracht verhoogd van 25 naar 50 miljoen. De Groeifaciliteit beoogt investeringen van banken en participatiemaatschappijen in het risicodragend vermogen (achtergestelde leningen of aandelenkapitaal) van ondernemingen te stimuleren met een garantie op ten hoogste 50% van het geïnvesteerde kapitaal.
Tot slot bestaat er als laatste redmiddel het afwegingskader voor maatwerksteun aan individuele bedrijven. Daar waar andere steunmaatregelen onvoldoende soelaas bieden, kunnen hiermee faillissementen van maatschappelijk relevante en levensvatbare grote bedrijven worden voorkomen.
Bent u van mening dat dit probleem dusdanig groot is dat het vinden van een oplossing prioriteit moet krijgen, ondanks de uitdagingen die er liggen op het gebied van de uitvoering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Ziet u de urgentie om de grote financiële problemen waar deze ondernemingen in verkeren op te lossen, zeker nu volledige openstelling voorlopig niet mogelijk lijkt, en waar blijkt deze urgentie uit?
Zie antwoord vraag 5.
Kan u een reactie geven op het feit dat filialen van deze winkelketens soms slechts enkele honderden euro’s per maand aan steun krijgen via de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en de Voorraadsubsidie Gesloten Detailhandel (VGD) en dat dat in vrijwel alle gevallen volstrekt ontoereikend is om de vaste lasten voor deze filialen op te vangen?
Een groep verbonden ondernemingen, zoals een winkelketen, wordt binnen de staatsteunregels waar de TVL onder valt gezien als één partij. Dat betekent dat voor de gehele groep de staatssteungrens van 1,8 miljoen euro geldt tot het einde van dit jaar. Voor het eerste kwartaal van 2021 kan een groot bedrijf of concern maximaal 600.000 euro aan TVL ontvangen. Voor het grootbedrijf uit de detailhandel kan hier nog een Voorraadvergoeding Gesloten Detailhandel van 300.000 euro bovenop komen.
Welke stappen zet u om in Europees verband de mogelijkheden te verruimen om dergelijke ondernemingen voldoende te ondersteunen?
Op 28 januari jl. heeft de Europese Commissie bekendgemaakt dat de duur van het tijdelijk steunkader wordt verlengd tot 31 december 2021 en dat de maximale steunbedragen voor een aantal onderdelen in het steunkader worden verhoogd. Dit houdt onder andere in dat het maximale steunbedrag dat per onderneming kan worden verleend op grond van paragraaf 3.1 van het Europese tijdelijk steunkader, waarop de TVL is gebaseerd, 1,8 miljoen euro bedraagt. Naar aanleiding hiervan zijn de maximumsubsidie bedragen voor de TVL al verhoogd. Ik zie op dit moment geen noodzaak om te pleiten voor meer ruimte voor tegemoetkoming in ongedekte (vaste) lasten op Europees niveau.
Welke andere steun kan u aan deze ondernemingen bieden, ten einde onnodige faillissementen te voorkomen, en wordt daarbij de ruimte die regelgeving biedt ten volle benut?
Om faillissementen van levensvatbare en maatschappelijk relevante grote bedrijven te voorkomen blijft maatwerksteun voorhanden. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 27 mei jl. over het steun- en herstelpakket in het derde kwartaal van 2021 (Kamerstuk 2021Z09148) zal het kabinet de komende periode bezien of er nog onnodige drempels voor maatwerksteun bestaan die verhinderen dat levensvatbare ondernemingen die van maatschappelijk belang zijn in aanmerking komen. Ook wordt gekeken of de beoordelingscapaciteit indien nodig kan worden uitgebreid.
Kunt u deze vragen, gezien het spoedeisende karakter van het onderwerp, zo snel mogelijk beantwoorden?
Omdat het proces rond een eventuele aanvullende compensatiemaatregel volop in ontwikkeling was, is beantwoording van deze vragen aangehouden tot de uitkomst van dit proces bekend was.
De nadelige gevolgen voor Groninger en Friese gemeenten van de herverdeling van het gemeentefonds |
|
Henk Nijboer (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Groninger gemeenten boos over nieuwe verdeling gemeentefonds»?1
Is het waar dat uit de voorgenomen herijking van het Gemeentefonds op Groningen-stad na alle Groninger gemeenten en veel Friese gemeenten minder geld uit dat fonds gaan krijgen? Zo ja, hoe kan dat? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Deelt u de mening dat, als vrijwel alle gemeenten in een provincie door de herijking van het Gemeentefonds minder gaan krijgen, er dan geen sprake kan zijn van een eerlijke verdeling? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Deelt u ook de mening dat, met een structurele verlaging van de uitkering uit het Gemeentefonds, de getroffen gemeenten niet langer in staat zullen zijn om hun taken naar behoren uit te voeren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Beseft u dat veel gemeenten financieel in de touwen hangen? Beseft u dat zwembaden dreigen te sluiten, het voortbestaan van dorpshuizen wordt bedreigd en dat voorzieningen onder druk staan? Waarom maakt u deze problemen nog groter?
Hoe gaat u de bewoners van een gemeente zoals Oldambt, die al door krimp wordt bedreigd, uitleggen dat hun gemeente ook nog eens 130 euro per inwoner per jaar minder zou gaan krijgen, of de bewoners van Stadskanaal waar de gemeente al moeite heeft het hoofd financieel boven water te houden?
Waarom laat u, als u nu al kunt zien dat de herverdeling van het Gemeentefonds voor gemeenten in Groningen en Friesland oneerlijk uitpakt, de oplossing van het probleem aan een nieuw kabinet over?
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat na de herijking van het Gemeentefonds er wel sprake zal zijn van een eerlijke verdeling?
Satellietgegevens landbouwgrond |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u toelichten welke gegevens een boer moet aanleveren aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) zodat eventuele subsidies kunnen worden vastgesteld en de juiste controles kunnen worden gedaan omtrent landbouwgronden?
Voor het aanvragen van GLB-subsidie (rechtstreekse betalingen) geeft de boer alle landbouwpercelen op die hij op de peildatum 15 mei van het aanvraagjaar in gebruik heeft. Dit doet hij met de Gecombineerde Opgave. Per perceel geeft hij aan welk gewas er wordt geteeld, de gebruikstitel van het perceel, of hij op het perceel betalingsrechten gaat verzilveren, of hij het perceel inzet voor de vergroening (ecologisch aandachtsgebied) en of er sprake is van de inzaai van vanggewassen.
Klopt het dat alle boeren in Nederland in de maand mei deze gegevens moeten aanleveren bij de RVO, wanneer worden de controles uitgevoerd en op welk moment krijgen de boeren uitslag van de metingen en uitsluitsel of de juiste gegevens zijn aangeleverd?
Ja, dat klopt. De Gecombineerde Opgave is de opgave waarmee gegevens ten behoeve van de landbouwtelling, de mestwetgeving en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) worden ingediend. Het indienen van deze opgave is mogelijk vanaf 1 maart en de aanvraagperiode sluit op 15 mei. Tijdens het online doen van de opgave vinden controles plaats, zoals op de geregistreerde grenzen van een perceel en of een perceel niet dubbel wordt opgegeven. Bij een mogelijke foute opgave krijgt de aanvrager een waarschuwing en heeft hij direct de mogelijkheid om aanpassingen/herstel door te voeren.
Na ontvangst van de opgave door RVO.nl starten administratieve controles en controles ter plaatse. Wanneer RVO.nl informatie nodig heeft van de aanvrager, ontvangt die daarvan bericht.
RVO.nl stuurt vanaf 1 december van het aanvraagjaar de beschikking op de ingediende aanvraag, waarin eventuele geconstateerde afwijkingen staan vermeld.
Is het mogelijk dat bijna een jaar na dato een aangifte nog steeds niet is gecontroleerd?
De aanvraag voor GLB inkomenssteun (basisbetaling, vergroening, extra betaling jonge landbouwers en de graasdierpremie) wordt betaald, nadat alle controles zijn afgerond. De GLB-inkomenssteun mag RVO.nl vanaf 1 december van het aanvraagjaar aan de landbouwers overmaken. Ruim 95% van de aanvragen is gecontroleerd, beschikt en uitbetaald in december.
Vrijwel alle aanvragen zijn op uiterlijk 30 juni in het jaar volgend op de aanvraag gecontroleerd en betaald, conform Europese regelgeving. In een incidenteel geval is het om specifieke redenen niet mogelijk om de aanvraag te beschikken, zoals bijvoorbeeld een lopende beroepszaak.
Kunt u toelichten welke functie satellieten hebben bij het controleren van de opgegeven oppervlakte en op welke manier wordt bepaald wat voor perceel het betreft?
Data van satellieten met een hoge ruimtelijke resolutie van 50 cm worden gebruikt als onderdeel van het meten van de opgegeven landbouwpercelen. De Europese Commissie beschouwt 50 cm als de laagste resolutie die mag worden gebruikt voor het meten van perceelsoppervlakten. Voor het controleren van de oppervlakte worden standaard (veel scherpere) luchtfoto’s gebruikt en in sommige gevallen worden oppervlakten met GPS-apparatuur op de grond gemeten.
Op basis van de satellietdata wordt zo mogelijk het gewas en het landbouwkundig gebruik van het perceel vastgesteld. Indien dit op basis van de satellietdata en/of luchtfoto’s niet mogelijk is, vindt dit plaats met een controle ter plaatse.
Op welke wijze herkennen satellieten landbouwgrond en op welke manier wordt natuurinclusieve landbouw herkend?
Zie het antwoord op vraag 4.
Voor wat betreft natuurinclusieve landbouw: natuurinclusieve landbouw als zodanig kan niet door satellieten worden herkend.
Is het mogelijk dat landbouwgrond die natuurinclusief wordt gebruikt door satellieten niet als zodanig geclassificeerd wordt? Zo ja, wat is daarvan de reden?
Zie het antwoord op vraag 5.
Is het mogelijk dat door de aanwezigheid van een boom in een weiland landbouwgrond niet meer als zodanig geclassificeerd wordt? Zo ja, op welke manier wordt een boer dan gestimuleerd om toch bomen te laten staan op zijn grond?
Een boom in een weiland is geen reden om de grond niet meer als landbouwgrond te classificeren. Er mogen bomen tot het aantal van 50 per ha staan om nog als landbouwgrond te worden geclassificeerd, voor zover landbouwactiviteiten kunnen worden verricht. De oppervlakte die deze bomen innemen, wordt ook niet van de subsidiabele landbouwgrond afgetrokken.
Alleen in geval dat sprake is van een cluster van bomen of struiken, waarbij de bomen zo dicht op elkaar staan dat het eenvoudigweg niet meer mogelijk is er met landbouwmachines tussen door te gaan, met een omvang die groter is dan 50 m2, wordt dit niet beschouwd als subsidiabele landbouwgrond.
Kunt u reflecteren op de methode van het classificeren van landbouwgrond door de RVO en op welke manier de RVO omgaat met landbouwgrond welke wordt ontzien door de boer voor natuur bijvoorbeeld vanwege een dassenburcht waardoor een gedeelte van de landbouwgrond niet goed wordt begraasd en verwildert?
De EU verplicht de lidstaten om landbouwgrond in een perceelsregister vast te leggen. De grond in uw voorbeeld mag geen onderdeel zijn van de in het perceelsregister vastgelegde landbouwgrond, omdat het niet landbouwkundig gebruikt wordt.
Binnen de regeling «Agrarisch Natuur en Landschapsbeheer» binnen het GLB zijn wel mogelijkheden om beheersactiviteiten en inkomensverlies ten behoeve van het behoud of de inrichting van leefgebieden te vergoeden.
Is het mogelijk dat een boer de satellietbeelden kan krijgen als basis voor zijn opgave, net zoals de belastingdienst in bepaalde gevallen ook al gegevens vooraf invult?
De boer heeft de beschikking over een recente luchtfoto, als basis voor zijn opgave. Daarnaast worden de perceelsgrenzen getoond. Naast deze informatie worden ook andere beschikbare gegevens vooraf ingevuld in de opgave. De boer kan onvolkomenheden in zijn opgave zien en aanpassen.
Bent u het ermee eens dat natuurinclusieve landbouw gestimuleerd moet worden en dat boeren niet onevenredig «gestraft» dienen te worden wanneer natuuronderdelen deel uit maken van hun landbouwgrond? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik ben het met het lid de Groot eens dat natuurinclusieve landbouw een belangrijke bijdrage kan leveren aan meerdere doelen in het agrarisch gebied, waaronder niet in de laatste plaats landschap en biodiversiteitsherstel. Daarvoor kijk ik ook naar manieren om het toepassen van natuurinclusieve principes te stimuleren en eventuele belemmeringen weg te nemen.
Met het oog op het nieuwe GLB heb ik me tot nu toe ingezet voor voldoende nationale ruimte in de definities van «landbouwgrond» en «subsidiabele hectare» om de gewenste transitie van de Nederlandse landbouw ook met het GLB goed te kunnen ondersteunen. In de lopende triloogonderhandelingen zal ik me daarop blijven inzetten. Een voorbeeld hiervan is om natte teelten subsidiabel te maken in het nieuwe GLB, zodat in veenweidegebieden meer natuurinclusief kan worden geteeld. Een ander concreet voorbeeld is om de landschapselementen onder de subsidiabele landbouwgrond te brengen, zodat er een positieve prikkel ontstaat om landschapselementen te behouden en beheren. In de Raadspositie van het GLB is ook opgenomen dat landbouwgrond, die niet langer subsidiabel is vanwege maatregelen op het gebied van klimaat en leefomgeving, subsidiabel blijft.
In het bredere kringloopbeleid zet ik daarnaast in op het zoveel mogelijk integreren van natuurinclusieve principes ten behoeve van een duurzame, volhoudbare en natuurvriendelijke landbouw.
De antwoorden op de vragen over het bericht 'Schonere diesel tanken kan sinds kort ook in Roden' |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de antwoorden op de Kamervragen over het bericht «Schonere diesel tanken kan sinds kort ook in Roden»?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat de vragenstellers teleurgesteld zijn in de antwoorden die louter een feitelijke weergave zijn en geen antwoord geven op de vragen over alternatieve duurzame brandstoffen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het vervelend om te horen dat de vraagstellers teleurgesteld zijn. De antwoorden waaraan u refereert schetsen de werking waarmee Nederland alle hernieuwbare energie, dus ook alternatieve hernieuwbare brandstoffen zoals HVO, op dit moment ondersteunt.
Zou u vanwege de constatering die deze leden uit de antwoorden maken, dat u geen voorbeelden kent van bedrijven die omgeschakeld zijn op HVO100, kunnen verklaren waarom u daar niet van op de hoogte bent?
HVO100 is recent op bredere schaal in de markt geïntroduceerd. Ik ben op de hoogte van de ontwikkelingen rond en de inzet van HVO in wegtransport maar niet bekend met individuele bedrijven die zijn omgeschakeld naar HVO100. Ik ondersteun de transitie naar verdere CO2 reductie binnen de inzet van hernieuwbare brandstoffen samen met de sector. Met de implementatie van de Richtlijn hernieuwbare energie (RED II) is mijn ministerie met de markt voor hernieuwbare energie in gesprek, van aanbieders van HVO(100), ethanol tot hernieuwbare waterstof.
Wanneer gaat u kennisnemen van deze voorbeelden en in gesprek met deze ondernemers die door het huidige beleid en de fiscale behandeling onnodige hoge kosten moeten maken om te verduurzamen, zeker in een tijd waarin bijvoorbeeld ondernemers het in de recreatiesector toch al zwaar hebben door corona? Wanneer wordt de kamer geïnformeerd over de uitkomsten van deze gesprekken?
Ik spreek regelmatig partijen uit de markt en sta altijd open om het gesprek aan te gaan met partijen die overstappen op hernieuwbare brandstoffen. Vanuit I&W is de Brandstoffentafel opgericht om de ontwikkeling van duurzame brandstoffen te bevorderen, en aan te sluiten bij ontwikkelingen in het buitenland en de kansen op groene groei te pakken. De tafel is een publiek-privaat initiatief met deelname van bedrijven, kennisinstellingen, NGOs en de overheid. Daarnaast organiseren mijn ministerie en de NEa verschillende sessies voor de sector in het kader van de RED II implementatie; door deze implementatie worden de door de VVD-fractie genoemde brandstoffen gestimuleerd. Ook via de nieuwsbrief van de NEa wordt de markt regelmatig op de hoogte gehouden.
De Nederlandse systematiek om de RED II te realiseren, de jaarverplichting, stuurt binnen de beleidskaders op een kostenefficiënte invulling van de verplichting tot een toenemend aandeel hernieuwbare energie in vervoer. Dit mechanisme borgt dat ondernemers niet voor onnodig hoge kosten komen te staan. De mate waarin dit beleid stimulerend gaat werken voor HVO100 en bioLNG is met name afhankelijk van de nadere invulling in het Besluit energie vervoer voor de kalenderjaren 2022 tot en met 2030. Het Besluit zal ik nog voor
de zomer aan de Kamer sturen.
Zou u kunnen uitleggen waarom u alleen vasthoudt aan stimulering van nul emissie auto’s en het gebruik van brandstoffen met een forse emissiereductie, zoals HVO100 en bioLNG, financieel zeer onaantrekkelijk maakt voor ondernemers die geen financiële ruimte hebben om over te gaan tot elektrische auto’s maar wel een bijdrage wil leveren aan verduurzaming? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de Kamervragen over het bericht «Schonere diesel tanken kan sinds kort ook in Roden2, zet ik met de implementatie van de RED II, conform het Klimaatakkoord, in op een toenemend aandeel hernieuwbare energie. Afgezien van een aantal begrenzingen op bepaalde grondstoffen zijn de brandstofleveranciers vrij in de keuze met welke energievorm zij aan deze verplichting voldoen, mits deze aan de duurzaamheidseisen uit de richtlijn voldoen.
Ik zet voor personenvervoer in op zero emissie. Voor zwaar wegtransport zet ik voor de transitieperiode in op een toename van het aandeel hernieuwbare brandstoffen via de RED II implementatie. Ook voor zwaar wegtransport is het uiteindelijke doel zero emissie maar in de transitiefase zullen juist brandstoffen als HVO en bioLNG onder deze verplichting opgeschaald en ingezet worden. HVO en bioLNG worden namelijk als dieselvervangers ingezet voor zware vervoerssectoren waar nog geen alternatieven voorhanden zijn. Deze brandstoffen concurreren daarom momenteel niet met de inzet op elektrische auto’s. De brandstoffen passen in het brede plaatje om vervoer te verduurzamen. Ondernemers die omschakelen naar hernieuwbare brandstoffen dragen hierdoor bij aan onze doestelling.
Kunt u bevestigen dat het doel van uw beleid is om de automobilist te dwingen om zo snel mogelijk over te stappen op zero-emissie auto’s, die op korte termijn voor veel sectoren niet toepasbaar zijn of onevenredige kosten met zich meebrengen, terwijl de transitie naar HVO100 en BioLNG juist via deze sectoren voor snellere verduurzaming zorgt? Zo nee, waarom niet?
De Visie Duurzame Energiedragers in mobiliteit en het Duurzaamheidskader hebben sectoren geïdentificeerd met langere transitiepaden naar zero emissie zoals zwaar wegtransport, luchtvaart en zeevaart waarbij transitiebrandstoffen zoals HVO(100) en bioLNG moeten bijdragen. Voor personenvervoer zijn momenteel al alternatieven in de markt en zet ik in op zero emissie. De inzet op zero emissie voor personenvervoer geeft meer ruimte voor de toepassing van HVO en bioLNG in de zwaar wegtransport, luchtvaart en zeevaart.
Deelt u de mening dat u met uw huidige beleid kansen laat liggen en daarmee de verduurzaming op achterstand zet? Kunt u een uitgebreide reflectie geven waarom u niet overgaat tot het stimuleren van alternatieven die naast de zero-emissieauto’s een stevige bijdrage kunnen leveren aan de reductiedelingen?
Voor het personenvervoer zijn er al alternatieven op de markt. Voor de sectoren waar nog geen alternatieven beschikbaar zijn, zoals zwaar wegtransport zet ik in op een toenemend aandeel hernieuwbare brandstoffen. Door de ophoging van de jaarverplichting moeten brandstofleveranciers meer hernieuwbare brandstoffen gaan inzetten in vervoer. Ik reken daarbij op de inzet van transitiebrandstoffen zoals HVO(100) en bioLNG. Doordat het personenvervoer elektrificeert zullen de hernieuwbare brandstoffen met name in zwaar wegtransport ingezet moeten worden richting 2030. De kaders voor deze hernieuwbare brandstoffen zijn uiteengezet in het Klimaatakkoord.
HVO100 en bioLNG zijn brandstoffen die nog in ontwikkeling zijn. De productiecapaciteit moet nog opgeschaald worden. De verwachting is dat de verdere opschaling zich de komende jaren zal voltrekken door de verhoogde nationale jaarverplichting, gebaseerd op de toenemende Europese inzet vanuit de Richtlijn hernieuwbare energie. Ook stimuleer ik met 200 mln euro de inzet van onder meer bioLNG met de openstelling van de SDE++ voor geavanceerde hernieuwbare brandstoffen.
Zo meldde de gemeente Harlingen onlangs dat er in de haven een bioLNG installatie komt, waarbij rederij Doeksen heeft aangegeven bioLNG in de toekomst te willen inzetten in hun nieuwste passagiersschepen. HVO is ook inzetbaar in de scheepvaart en de conversietechnologie is vergelijkbaar met hetgeen benodigd is voor de inzet van biokerosine in de luchtvaart; dit is in lijn met de voorwaarden uit het duurzaamheidskader. Ik ben me er dus zeer van bewust dat deze brandstoffen een stevige bijdrage leveren aan de reductiedoelstellingen.
Wat gaat u doen om de vraag naar HVO100 en bioLNG te vergroten nu u op de hoogte bent van de voordelen van deze brandstoffen voor de verduurzaming? Welke mogelijkheden ziet u om de stijgende vraag te versnellen?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 7 zal de vraag naar deze brandstoffen stijgen met de ophoging van de jaarverplichting. De RED II implementatie is een belangrijke stap, maar in verschillende trajecten kijk ik waar ik binnen de kaders van het Klimaatakkoord en de RED II implementatie het proces kan versnellen. Hiervoor zullen gesprekken met de ondernemers en de verschillende platforms en brancheorganisaties gevoerd gaan worden.
Momenteel worden er op een aantal vlakken gekeken hoe bepaalde hernieuwbare brandstoffen verder ondersteund kunnen worden. Ten eerste is bioLNG opgenomen als route in de SDE++ voor geavanceerde hernieuwbare brandstoffen. Naast de jaarverplichting zal er dus extra stimulans komen vanuit de SDE++ om bioLNG te ontwikkelen. Ten tweede wordt er ook in het traject vrachtwagenheffing gekeken hoe brandstoffen zoals HVO100 en LNG binnen de jaarverplichting versneld gestimuleerd kunnen worden voor zwaar wegvervoer. Voor de voortgang verwijs ik naar de laatste kamerbrief van de vrachtwagenheffing3.
Ziet u naast de stijgende vraag nog andere mogelijkheden om de prijs van HVO100 aantrekkelijker te maken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 8.
In welke mate zal voor HVO100 een verzoek om teruggaaf van accijns slagen? Hoe vaak is een dergelijk verzoek voor HVO100 gehonoreerd in de afgelopen jaren? Hoe gaat u de mogelijkheid van teruggaaf van accijns effectief communiceren naar relevante partijen? Hoe zit dit voor bioLNG?
De slagingskans is afhankelijk van het feit of voldaan is aan de voorwaarden.
De teruggaafregeling beoogt compensatie te bieden voor de lagere energie-inhoud van biobrandstoffen en hernieuwbare brandstoffen in vergelijking met de traditionele fossiele brandstoffen. Voor biobrandstoffen of hernieuwbare brandstoffen geldt dat op verzoek een teruggaaf kan worden verleend, mits aan de voorwaarden in de Wet op de accijns is voldaan. Enkele van die voorwaarden zijn dat teruggaaf slechts wordt verleend indien de biobrandstof of hernieuwbare brandstof een lagere energie-inhoud heeft dan de gelijkwaardige fossiele brandstof en indien 10 procent of meer van de in de motorbrandstof aanwezige energie afkomstig is van de biobrandstof of hernieuwbare brandstof.
De teruggaaf van accijns bedraagt een percentage van het accijnstarief van de gelijkwaardige motorbrandstof. Dit percentage is gelijk aan het verschil in energie-inhoud van de biobrandstof of hernieuwbare brandstof en die van de gelijkwaardige motorbrandstof, uitgedrukt als percentage van de energie-inhoud van de gelijkwaardige motorbrandstof. Voor de vaststelling van de energie-inhoud per volume van de biobrandstof of hernieuwbare brandstof en die van de gelijkwaardige motorbrandstof wordt voor zover mogelijk uitgegaan van hetgeen hiertoe is opgenomen in bijlage III van de Richtlijn hernieuwbare energie. In die bijlage is de energie-inhoud van de meeste op dit moment bekende biobrandstoffen opgenomen alsmede die van benzine en diesel.
Of HVO100 of bioLNG voldoen aan de voorwaarden, dient uit een eventuele teruggaafaanvraag te blijken. Indien de energie-inhoud vergelijkbaar is met de fossiele variant, komen zij niet in aanmerking voor een teruggaaf van accijns. Indien de energie-inhoud lager is dan die van de fossiele variant en aan de andere voorwaarden is voldaan, kan mogelijk sprake zijn van een gedeeltelijke teruggaaf van accijns.
Sinds de invoering van deze teruggaafregeling wordt op de website van de rijksoverheid en van de Douane reeds aangegeven dat, onder voorwaarden, een teruggaaf van accijns mogelijk is voor biobrandstoffen en hernieuwbare brandstoffen.
Welke mogelijkheden ziet u naast de stijgende jaarverplichting om het gebruik van HVO100 en bioLNG aantrekkelijk te maken?
Zie het antwoord op vraag 8.
Kunt u een overzicht geven van mogelijke maatregelen die het gebruik van HVO100 en bioLNG kunnen stimuleren, zoals bepaalde vormen van subsidie en/of fiscale prikkels (graag inclusief financiële consequenties)?
Zie het antwoord op vraag 8.
Zijn er naast de afspraak uit het Klimaatakkoord om bij de stijgende verplichting niet meer voedsel- en voedergewassen (zoals plantaardige oliën) in te zetten dan het niveau van 2020, nog andere belemmeringen voor de omzetting van de in oorsprong restproducten zoals plantaardige oliën en restafval? Zo ja, welke?
De RED II introduceert een limiet op Annex IXb-grondstoffen (zoals gebruikt frituurvet). Deze limiet stelt vast dat deze grondstoffen maximaal op 1,7% (3,4% inclusief dubbeltelling) mogen bijdragen aan de transportverplichting uit de Richtlijn. In het Besluit energie vervoer wordt deze limiet bezien voor de Nederlandse context.
Hoe gaat u mogelijke logistieke problemen bij de grootschalige distributie van HVO100 en bioLNG voorkomen? In welke mate voert u gesprekken met de relevante producenten en pomphouders? Zijn er belemmeringen om grootschalige productie en distributie van HVO100 en bioLNG te versnellen? Zo ja, welke?
De huidige HVO-productie is nog in de opschalingsfase. Een aantal producenten heeft aangegeven HVO productie te willen initiëren binnen Nederland. Uiteraard stimuleren we deze ontwikkelingen om de verdere opschaling van HVO te versnellen. HVO kan ingezet worden in de bestaande infrastructuur (pomp, brandstoffen en motoren), waar voor LNG geldt dat er infrastructuur opgezet moet worden. Wat betreft bioLNG heeft Nederland de afgelopen jaren de LNG markt ondersteund om LNG infrastructuur op te zetten (trucks en vulpunten), waaronder de laatste 2 jaar een subsidieregeling via IenW. Verder ben ik voornemens om de inzet van biogas binnen de jaarverplichting via het gasnet te laten lopen. Momenteel is dit niet mogelijk voor bioLNG. De aanpassing zal onderdeel zijn van de Regeling energie vervoer. Dit zal de opschaling van bioLNG in Nederland verder ondersteunen.
Wat zijn de verschillen tussen HVO100 en bioLNG? Kunnen beide op afzienbare termijn brandstoffen grootschalig geproduceerd en gedistribueerd worden?
HVO100 staat voor 100% Hydrotreated Vegetable Oils. HVO is een hoogwaardige hernieuwbare dieselvervanger. In principe kunnen de meeste dieselvoertuigen op HVO rijden, omdat deze voldoet aan de dieselnorm. BioLNG staat voor Liquified Natural Gas gemaakt uit biogrondstoffen. BioLNG is weliswaar een dieselvervanger, maar kan niet in een dieselvoertuig, hiervoor is een andere motor en andere tankinfrastructuur nodig. BioLNG is compact en is daardoor goed in te zetten voor de lange afstand (zwaar wegtransport, scheepvaart). Vanuit dit perspectief lijkt HVO makkelijker op te schalen dan bioLNG. Echter de grondstoffen voor beide brandstoffen zijn veelal complementair en zorgen voor een verbreding van de grondstoffenbasis. Beide brandstoffen zijn nodig om de opschalende ambities te realiseren.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het rapport ‘The Sobering Truth: Incentivizing Alcohol Death and Disability’ |
|
Mahir Alkaya (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van Vital Strategies met de titel «The Sobering Truth: Incentivizing Alcohol Death and Disability»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de strekking van dit rapport, namelijk dat onder meer financiële steun aan projecten in ontwikkelingslanden waar alcoholproducenten bij betrokken zijn, bijdraagt aan de toename van de alcoholproblematiek in de betreffende landen en daarmee in strijd is met de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDG's) van de Verenigde Naties, waarin landen zich hebben gecommitteerd aan het versterken van de preventie en de behandeling van schadelijk alcoholgebruik (SDG 3.5), dit zowel op nationaal als internationaal niveau?
Het rapport baseert zich wat Nederland betreft op steun aan NGO’s, gericht op het verbeteren van de voedsel- en inkomenszekerheid van boeren in Afrika. Deze boeren leveren gewassen aan de voedselmarkt, met onder meer bierproducenten als afnemers. Wat bierproducenten voorheen moesten importeren, kunnen ze nu lokaal inkopen; reden voor hun financiële bijdrage aan het project. Hierbij gaat het niet om verhoging van de productie, maar om lokalisering van de inkoop, wat de lokale economie ten goede komt. Deze projecten dragen daarmee bij aan SDG 2 en SDG 8 zonder af te doen aan de inspanningen op SDG 3.5.
Herinnert u zich het antwoord op Kamervragen dat er tussen 2007 en begin 2018 € 6,5 miljoen subsidie in het kader van ontwikkelingssamenwerking is verleend aan projecten in Afrikaanse landen waarbij Heineken betrokken was? Is er sinds begin 2018 door de Nederlandse overheid nog (direct of indirect) subsidie verleend aan ontwikkelingsprojecten, in Afrika en andere ontwikkelingslanden, waarbij Heineken of andere Nederlandse alcoholproducenten betrokken waren? Zo ja, kunt u een overzicht geven van die subsidies?2
In 2018 is EUR 300.000 toegekend aan het CREATE project. Ook Heineken investeert in dit project, dat is uitgevoerd door NGO’s. Het betreft een optopping van de bestaande subsidiebeschikking uit 2013. De lopende projecten zijn inmiddels afgerond en er zijn geen nieuwe subsidies verstrekt.
Zijn de projecten, waarvan u eerder aangaf dat er in 2018 in zes Afrikaanse landen partnerschappen waren waarin Heineken partner of afnemer was, inmiddels tegen het licht gehouden naar aanleiding van de aanpak van seksueel grensoverschrijdend gedrag? Zo ja, wat was de uitkomst?
Er was geen indicatie van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de projecten en deze zijn dan ook niet tegen het licht gehouden. Wel zijn de subsidiebepalingen verder aangescherpt. Ik ben tevens in gesprek gegaan met Heineken over al hun activiteiten in relatie tot IMVO, inclusief seksueel grensoverschrijdend gedrag.
De berichtgeving uit 2018 over seksueel grensoverschrijdend gedrag bij brandpromoters heeft bij Heineken een substantiële verandering teweeg gebracht in het creëren van een veilige werkomgeving. In een brief aan de Tweede Kamer van 8 februari 2019 in aanloop naar het AO SEAH heeft Heineken deze aanpak verder toegelicht. Heineken laat daarin weten in samenwerking met de brandpromoters, NGO’s, externe onderzoeksbureaus en andere bedrijven het beleid op het garanderen van een veilige werkomgeving te hebben aangescherpt. Hieronder vallen ook de genoemde projecten. De implementatie van dit beleid is in 2019 extern geëvalueerd en hierover is gerapporteerd op de website van Heineken.
Klopt het het, zoals de auteur van het artikel «Heiniken in Afrika: de hulp blijft achter op de handel» uit maart 2019 beweert, dat Heineken het programma dat ertoe moest leiden dat Afrikaanse brouwerijen meer lokale grondstoffen gebruiken «off track» (buiten werking) is, omdat de doelstelling van 60% lokale productie naar verwachting in 2020 bij lange na niet zou worden gehaald? Hoe beoordeelt u deze situatie?3
Ik ben op de hoogte van de doelstelling om in 2020 60% van de grondstoffen in Afrika lokaal in te kopen en dat Heineken verschillende activiteiten onderneemt om lokale gewassenproductie te verbeteren. Navraag leert dat deze doelstelling in zicht is; knelpunt betreft nog het mouten van gerst.
Voor het kabinet is het belang van lokaal inkopen door Heineken ondergeschikt aan het belang van de lokale boeren om hun inkomens-en voedselzekerheid te verhogen. Deze doelstelling was dan ook geen onderdeel van de gezamenlijke projecten.
Deelt u de mening dat de projecten waarbij Heineken betrokken was geen subsidie hadden mogen ontvangen, omdat de regering alleen subsidie mag verlenen als het een bedrijf betreft dat daartoe zelf de middelen niet heeft? Wat is uw reactie op het feit dat Heineken in het programma Zembla heeft toegegeven dat het bedrijf de ontwikkelingsprojecten waaraan subsidie is verstrekt ook zonder overheidssteun zou hebben uitgevoerd? Deelt u de mening dat de financiële steun aan deze projecten daarmee onterecht is geweest?
Deze mening deel ik niet. Additionaliteit van de overheidsbijdrage is een voorwaarde voor een partnerschap met het bedrijfsleven. Dat is geen mathematische toets, maar afhankelijk van de marktomstandigheden. Het uitgangspunt voor de overheid daarbij is hoe op de meest efficiënte en effectieve manier zoveel mogelijk boeren in staat gesteld kunnen worden hun productie op duurzame wijze te verbeteren.
Er is bekeken of Heineken zonder Nederlandse subsidie op dezelfde schaal en met gelijke snelheid dezelfde kwalitatief hoogwaardige en blijvende ontwikkelingsimpact had kunnen realiseren in de nog onderontwikkelde markten in de betrokken landen. De samenwerking met de Nederlandse overheid en NGO’s stelde Heineken in staat meer boeren te bereiken en de productieketen duurzamer in te richten. Uit de jaarlijkse rapportage blijkt dat de samenwerking het bedrijf toegang heeft gegeven tot een uitgebreid netwerk met relevante expertise en ervaring, waardoor op een grotere schaal betere resultaten ten gunste van de betrokken boeren behaald hebben kunnen worden. De Nederlandse bijdrage heeft geleid tot een structurele verhoging en verbetering van productie door boeren die tot dan toe nauwelijks in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. Zo is de inkomenspositie van meer dan 40.000 Ethiopische boeren versterkt en is hun gerstopbrengst meer dan verdubbeld van 2.4 ton/ha naar 5.2 ton/ha. Er is daarmee aan de voorwaarde van additionaliteit voldaan.
Bent u bereid voortaan geen steun meer te verlenen aan projecten in ontwikkelingslanden waar Nederlandse alcoholproducenten bij betrokken zijn, maar te investeren in projecten gericht op het verminderen van de mede door producenten als Heineken veroorzaakte alcoholproblematiek in deze landen, opdat wordt bijgedragen aan het behalen van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen?
De private sector vervult een sleutelrol bij het behalen van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen, ook in ontwikkelingslanden. De Nederlandse overheid werkt daarom samen met bedrijven aan de prioriteiten van het ontwikkelingsbeleid, binnen de kaders van het IMVO-beleid. Het kabinet sluit geen potentiële partnerschappen uit die hier binnen passen.
Kunt u aangeven hoe u, in het kader van uw handelsbeleid, de wereldwijde bedrijvigheid van Heineken ondersteunt, vooral op groeimarkten op het Afrikaanse continent en in Azië? Deelt u de opvatting dat dergelijke steun, zeker ook in het kader van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen, ongepast is vanwege de zeer substantiële sterfte- en ziektelast ten gevolge van alcoholconsumptie?
Ambassades en RVO leveren Heineken het standaardpakket aan ondersteuning voor internationaal ondernemen. Deze dienstverlening bestaat onder andere uit advies over zaken als exportregels, vinden van zakenpartners, ondernemersklimaat, in en uitgaande handelsmissies en subsidies en financieringsregelingen gericht op het verkleinen van risico’s voor ondernemers.
Bij aanvragen voor ondersteuning uit het buitenlandinstrumentarium wordt getoetst in hoeverre bedrijven aan IMVO-richtlijnen, zoals de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, voldoen. Dit houdt onder meer in dat er geen aanvragen ondersteund worden die verband houden met sterke drank.
Alternatieve zorg tijdens de lockdown |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat de petitie «Houd alternatieve zorg open tijdens lockdown» d.d. 28 januari 2021 ruim 20.000 keer is ondertekend?1
Ja, ik ben ermee bekend dat de petitie «Houd alternatieve zorg open tijdens lockdown» meer dan 20.000 keer is ondertekend.
Bent u op de hoogte dat volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in 2019 circa 740.000 mensen (4,3% van de bevolking) minstens een keer contact hebben gehad met een alternatieve genezer?2
Ja, ik ben op de hoogte van het rapport van het CBS «Gezondheid, leefstijl, zorggebruik en -aanbod, doodsoorzaken; vanaf 1900».
Deelt u de mening dat het sluiten van alternatieve zorg vanwege de coronacrisis bij veel patiënten tot gezondheidsschade leidt, omdat reguliere zorg voor hen niet afdoende is? Hoe weegt u deze gezondheidsschade ten opzichte van de gezondheidswinst die wordt geboekt door de lockdown?
Het tijdelijke verbod op het uitoefenen van contactberoepen hield ook een verbod op het verlenen van alternatieve zorg in. Ik realiseer me dat dit besluit veel impact heeft op mensen die hiervan gebruik willen maken. Het epidemiologisch beeld half december vorig jaar was evenwel dusdanig ernstig dat het kabinet genoodzaakt was om een heftig en ingrijpend besluit te nemen door maatregelen af te kondigen die de volle breedte van de samenleving treffen en die feitelijk neerkomen op een lockdown. Het beleid was gericht op het beperken van contactmomenten en reisbewegingen, zonder de noodzakelijke medische zorg te verhinderen. Dit is de zorg die bekostigd wordt uit publieke middelen en wettelijk wordt gereguleerd.
Sinds 3 maart is het verbod op contactberoepen opgeheven. In mijn brief van 23 februari licht ik toe dat dit onder meer vanuit het oogpunt van welzijn is gedaan. Hierbij gelden wel een aantal aanvullende maatregelen. Namelijk dat klantgegevens geregistreerd dienen te worden ten behoeve van het bron- en contactonderzoek, klanten dienen te reserveren, dat er een gezondheidscheck uitgevoerd dient te worden en dat er een mondkapje gedragen moet worden.
Bent u bereid om in de geest van de aangenomen motie over een oplossing voor mensen die niet terechtkunnen bij hun chiropractor of osteopaat ook tot een oplossing te komen voor andere alternatieve geneeswijzen, zoals voor de mensen die gebruikmaken van zorg van een haptotherapeut?3
Inmiddels is de uitoefening van contactberoepen weer toegestaan, waardoor ook contactberoepen in de alternatieve geneeswijzen weer uitgeoefend kunnen worden.
Kent u de oproep van de Nederlandse Vereniging van Lactatiekundigen om de toegang tot lactatiekundige zorg te waarborgen?
Ja, ik ben bekend met de oproep van de Nederlandse Vereniging van Lactatiekundigen om de toegang tot lactatiekundige zorg te waarborgen.
Onderschrijft u het belang van borstvoeding voor een goed werkend immuunsysteem en lactatiekundige zorg als onderdeel van «de eerste 1.000 dagen» en «kansrijke start»?
Ja, ik onderschrijf het belang van lactatiekundige zorg voor borstvoeding.
Hoe kan het dat lactatiekundige zorg niet toegankelijk is en jeugdzorg wel, terwijl lactatiekundige zorg onderdeel is van de jeugdgezondheidszorg?4
Lactatiekundigen zijn zelfstandige beroepsbeoefenaars. De zorg van de lactatiekundige valt niet onder de jeugdgezondheidszorg en ook niet onder de zorg die verleend wordt op grond van de zorgwetten. Zodoende viel dit beroep niet onder de niet noodzakelijke contactberoepen en zijn zij tijdelijk niet toegankelijk geweest.
Bent u bereid het Outbreak Management Team (OMT) om advies te vragen over het openen van deze vormen van zorg?
Aangezien het verbod op de uitoefening van contactberoepen is losgelaten zie ik geen aanleiding een OMT-advies aan vragen hierover.
Deelt u de mening dat het toevoegen van alternatieve zorgverleners en lactatiekundigen aan de lijst van medische contactberoepen die hun beroep mogen uitoefenen urgentie heeft in de exitstrategie, zodat ernstige en blijvende gezondheidsschade zoveel mogelijk wordt voorkomen? In welke fase in de exitstrategie bent u bereid deze zorgverleners hun beroep te laten uitoefenen?
Inmiddels is het uitoefenen van contactberoepen weer toegestaan. De alternatieve zorg is weer opgestart en lactatiekundigen kunnen hun beroep uitoefenen. Het opheffen van het verbod op het uitoefenen van contactberoepen maakte onderdeel uit van de eerste versoepelingen van de lock-down.
Het bericht 'Vergunningverlening ligt opnieuw stil' |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vergunningverlening ligt opnieuw stil»?1
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van de Raad van State (20 januari 2021) waarin op grond van de wetswijziging die dit jaar ingegaan is, werd bepaald dat bij intern salderen geen nieuwe vergunning nodig is?
Ja.
Herkent u het gevaar dat in het artikel wordt geschetst, waarbij voor bepaalde bedrijfsontwikkelingen die momenteel vergunningsvrij zijn in de toekomst mogelijk wel een vergunning nodig is als gevolg van een update van AERIUS? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
Een update van AERIUS leidt tot gewijzigde rekenresultaten ten opzichte van de vorige versie die mogelijk tot andere conclusies leiden voor de vergunningverlening. Dit is zijn algemeenheid zo. Het is nu eenmaal nodig om AERIUS steeds van de beste inzichten en gegeven te voorzien. In de regelgeving is daarom vastgelegd dat steeds met de dan vigerende versie van AERIUS gerekend moet worden.
Als gevolg van de uitspraak kan en mag voor aanvragen met intern salderen geen vergunning meer verleend worden. Dat betekent dat bedrijven voortaan vergunningvrij de bedrijfsvoering kunnen wijzigen, als zij niet meer stikstof gaan uitstoten dan vastgelegd in een eerdere toestemming. Daarbij is het toetsingsmoment in AERIUS voor een bedrijfswijziging het moment van realisatie van de bedrijfswijziging. Effecten van een latere wijziging van AERIUS hebben hier geen effect. Ondernemers kunnen de AERIUS-gegevens bewaren. Die gegevens kunnen later bij (eventuele) toets- en handhaving van de uitvoering van de activiteit als uitgangspunt voor controle worden gebruikt.
De uitspraak betekent dat in de praktijk desgewenst op andere wijze rechtszekerheid zal moeten worden geboden. In zijn algemeenheid kan een bevoegd gezag dat doen door op aanvragen om een natuurvergunning die uitsluitend betrekking hebben op intern salderen te reageren door een positieve afwijzing van de aanvraag of door het buiten behandeling laten van de aanvraag. Beide besluiten zijn vatbaar voor bezwaar en beroep en kunnen dus in rechte vast komen te staan. Aan zo’n besluit kunnen geen voorschriften worden verbonden, maar het besluit kan wel de aangevraagde situatie vastleggen op basis van de geldende AERIUS versie, zodat bijvoorbeeld toekomstige wijzigingen in AERIUS geen gevolgen hebben voor de betrokken activiteit.
Hoe gaat u voorkomen dat iedere herziening van AERIUS leidt tot veranderde inzichten omtrent vergunningplicht?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u voorkomen dat een wijziging in de emissiefactoren gaat leiden tot alsnog een vergunningsplicht voor reeds uitgevoerde projecten, waarvan het gevolg kan zijn dat dat een object deels niet meer gebruikt wordt, dat er extra emissiereductie toegepast moet worden of alsnog stikstof aangekocht moet worden?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u zich voorstellen dat deze situaties zorgen voor onzekerheid en spanning in de agrarische sector en dat het er mogelijk toe leidt dat bedrijfsontwikkelingen uit voorzorg niet meer worden gedaan? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat de uitspraak tot onzekerheid leidt. Samen met provincies breng ik de scope en consequenties voor het stikstofbeleid van de uitspraak in kaart. Hierbij wordt onder andere aandacht besteed aan de wijze waarop aan ondernemers zoveel mogelijk duidelijkheid geboden kan worden. En ook aan de wijze waarop toezichthouders zicht kunnen houden op de bedrijfssituatie in relatie tot naleving van stikstofuitstoot en -depositie. Ik verwacht uw Kamer hierover voor de zomer nader te kunnen informeren.
Heeft u in beeld welke gevolgen het heeft wanneer de situatie die in het artikel wordt geschetst werkelijkheid wordt?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat de situatie die in het artikel wordt geschetst veel wegheeft van de situatie die zich momenteel voordoet omtrent de PAS-melders en andere knelgevallen?
Het lijkt mij evident dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat er een nieuwe golf aan «met PAS-melders en andere knelgevallen» vergelijkbare ondernemers ontstaat. Echter, de vergelijking gaat niet op: de PAS-melders zijn in de knel gekomen doordat de PAS als basis voor toestemmingsbesluiten in het kader van de Wet natuurbescherming is komen te vervallen door de uitspraak van de RvS van 29 mei 2019. Deze groep PAS-melders hebben wél een toestemmingsbesluit nodig voor hun activiteiten. Conform de uitspraak van de RvS over de Logtsebaan is er bij intern salderen helemaal geen toestemmingsbesluit nodig omdat verslechteringseffecten zijn uitgesloten.
Ik breng samen met provincies de gevolgen van de uitspraken van de Raad van State met betrekking tot Logtsebaan zorgvuldig in kaart, om zo spoedig mogelijk duidelijkheid te kunnen bieden aan initiatiefnemers.
Hoe groot acht u de kans dat de situatie, zoals in het artikel geschetst, werkelijkheid wordt?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u van plan om te voorkomen dat de situatie, zoals in het artikel geschetst, werkelijkheid wordt? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Opslag van nucleair afval net over de grens |
|
William Moorlag (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onrust over opslag nucleair afval net over de grens»?1
Ja.
Begrijpt u dat mensen in de grensstreek van Groningen en Drenthe zich ongerust maken over de risico’s van de opslag van kernafval in zoutkoepels in het aanliggende Emsland? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de ongerustheid over de risico’s van een eventuele eindberging van radioactief afval in Emsland. Het Ministerie van IenW heeft regelmatig contact met de betrokken Duitse overheden en zal participeren in inspraakprocedures. Ik vind het belangrijk dat ook Nederlandse burgers inspraak hebben bij besluitvorming over een Duitse eindberging als die in de buurt van de grens met Nederland zou komen. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Op dit moment heeft Duitsland geen concreet voornemen om radioactief afval in zoutkoepels in Emsland, of elders, op te slaan. Wat wel aan de orde is, is dat de Duitse overheid een proces is gestart voor een locatiekeuze voor een eindberging voor hoogradioactief afval. Daarover heeft het Duitse Bundesgesellschaft für Endlagerung (BGE) in het najaar een tussenrapportage2 gepubliceerd met de resultaten van de eerste analyse van bestaande geologische gegevens over de ondergrond van Duitsland. De tussenrapportage onderscheidt enerzijds de gebieden die ongeschikt zijn voor de definitieve berging van hoogradioactief afval, en anderzijds de gebieden die wijzen op een mogelijk geschikte geologische situatie. In deze 90 mogelijk geschikte deelgebieden, die gezamenlijk 54 procent van de oppervlakte van Duitsland beslaan, lijkt het de moeite waard om in het verdere verloop van de procedure nader onderzoek te doen, aldus de tussenrapportage. Een deel van de mogelijk geschikte gebieden bevindt zich aan of in de buurt van de grens met Nederland.
De verdere planning van het proces voor locatiekeuze is als volgt, aldus BGE op haar site www.bge.de. BGE werkt een locatievoorstel uit voor regio's die in fase twee bovengronds zouden kunnen worden verkend. Daarbij zal het publiek actief worden geïnformeerd en zal het publiek gelegenheid tot inspraak worden geboden, conform de verplichtingen van het Verdrag van Aarhus. Ook in verdere fasen van het proces zal gelegenheid tot inspraak worden geboden. «Het publiek» betreft iedereen, dus – indien zo’n locatie nabij Nederland zou zijn – ook inwoners, organisaties en overheden van Nederland.
Is het u bekend dat in Groningen en Drenthe in het verleden veel bezorgdheid, onrust en protest is geweest tegen plannen om kernafval in zoutkoepels in Noord-Nederland op te slaan? Zo ja, welke lessen dienen hier naar uw oordeel uit te worden getrokken?
Het is mij bekend dat onderzoek in een eerder stadium tot bezorgdheid in verschillende regio’s heeft geleid. Ik vind het van groot belang om mensen tijdig te betrekken bij het proces van het tot stand brengen van een eindberging. Ik heb daarom in 2019 een meerjarige opdracht gegeven om daartoe een participatief besluitvormingsproces te doordenken, gericht op een maatschappelijke overeenstemming over eindberging van radioactief afval en verbruikte splijtstoffen. Het Rathenau Instituut is de uitvoerder van deze opdracht.3
Hiermee is een traject gestart waarin op participatieve wijze een maatschappelijk proces wordt ontworpen rond de besluitvorming over eindberging van radioactief afval. Het Rathenau Instituut zal de opgedane resultaten en bevindingen gebruiken om mij te adviseren over de te nemen stappen in een maatschappelijk gedragen besluitvormingsproces rond eindberging van radioactief afval.
Bent u bereid om aan de Duitse regering de zorg en onrust van Nederlanders in de grensstreek over te brengen over de ontwikkeling van plannen om kernafval in zoutkoepels? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van groot belang dat Nederlandse overheden en burgers inspraak hebben bij de besluitvorming in Duitsland. Het VN-Verdrag van Espoo4 verplicht Duitsland ertoe om Nederland in het zoekproces naar een geschikte locatie te betrekken bij mer-procedures. Inspraak is om die reden mogelijk via de door de Duitse overheid te zijner tijd aan te geven route.
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 2, heeft de Duitse overheid vooralsnog geen concrete plannen omtrent de ondergrondse opslag van radioactief afval, maar is er sprake van onderzoek naar mogelijk geschikte aardlagen. Als locatiekeuze in Duitsland aan de orde komt, zal inspraak door het publiek mogelijk zijn. Als Duitsland dan locaties in de buurt van de grens met Nederland zou gaan overwegen, moeten ook de mensen aan de Nederlandse zijde van de grens worden geïnformeerd en moet hen gelegenheid tot inspraak worden geboden: dit is geregeld in het VN-verdrag van Espoo.
Zowel Duitsland, Nederland als de Europese Unie behoren al sinds 1991 tot de ondertekenaars van het VN-verdrag van Espoo. In het Verdrag van Espoo zijn de verplichtingen van partijen vastgelegd om inspraak door buurlanden op een milieueffectrapport te organiseren wanneer er sprake is van mogelijk belangrijke nadelige milieueffecten over de grenzen heen. Het bevat ook de algemene verplichting van staten om elkaar op de hoogte te stellen en te raadplegen over alle grote projecten die worden overwogen die over de grenzen heen een aanzienlijke nadelige milieu-impact kunnen hebben.
Daarnaast overleggen de Nederlandse en Duitse landelijke overheden sinds 1977 jaarlijks over kerninstallaties en nucleaire veiligheid in het grensgebied in de Nederlands-Duitse commissie inzake kerninstallaties (NDKK).
Het gaat in dit stadium van het Duitse onderzoek om een wetenschappelijke oriëntatie op mogelijke locaties. Daarover hoeft Duitsland Nederland niet in te lichten, maar zij heeft dit wel gedaan. Voorafgaand aan de publicatie van de tussenrapportage2 heeft de Duitse overheid de Nederlandse overheid in NDKK-verband geattendeerd op de verschijning ervan.
Bent u bereid de Duitse regering te verzoeken af te zien van de opslag van kernafval in zoutkoepels in de grensstreek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze worden Nederlandse overheden en burgers betrokken bij de besluitvorming in Duitsland en op welke wijze kunnen zij bedenkingen en bezwaren kenbaar maken?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het, mede gelet op het voorzorgsprincipe, ongewenst om kernafval dat vele eeuwen gevaarlijk blijft in zoutkoepels op te slaan? Zo nee, waarom niet?
In Nederland zal de ANVS te zijner tijd, als er een vergunning voor een eindberging aangevraagd wordt, de veiligheid beoordelen.
Berging in de diepe ondergrond wordt op dit moment, ook internationaal, 5 6, gezien als de meest veilige en duurzame wijze om hoogradioactief afval op de lange termijn te beheren.7 Gericht technisch onderzoek moet uitwijzen welke aardlagen in een land geschikt of niet geschikt zijn. Als het ontwerp voor een eindberging daadwerkelijk ontwikkeld wordt, is er een vergunning nodig voor de bouw en exploitatie.
Acht u het mogelijk dat het met zekerheid te voorspellen is dat aan het opbergen van kernafval in zoutkoepels geen gevaren kleven voor mensen en hun leefomgeving? Zo ja, op basis waarvan?
Zie antwoord vraag 7.
Vindt u, met de kennis van nu, dat het niet verantwoord is om kernafval in Nederland, meer in het bijzonder in Noord-Groningen, waar in de jaren ’70 van de vorige eeuw serieuze plannen toe bestonden, op te slaan in zoutkoepels die bloot kunnen staan aan bodembeweging al dan niet veroorzaakt door winning van aardgas of grondstoffen uit de ondergrond? Zo nee, waarom niet?
De mogelijke invloed van seismische activiteit wordt meegenomen in de beoordeling van de veiligheid van een eindberging.
Het mogelijk uitsterven van haaien en roggen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meer dan driekwart van haaien en roggen met uitsterven bedreigd»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van het bericht dat het aantal haaien en roggen met 70% is afgenomen vanwege overbevissing op open zee, waar de regels lastig te zijn handhaven?
Ja.
Klopt het dat haaien en roggen voornamelijk als bijvangst gevangen worden, of vindt er ook nog gerichte visserij op sommige soorten haaien of roggen plaats? Zo ja, waar vindt deze plaats en wat doet Nederland eraan om dit te stoppen?
Exacte cijfers hierover ontbreken, maar een groot gedeelte van haaien en roggen wordt inderdaad als bijvangst gevangen. Daarnaast vindt er wereldwijd ook gerichte visserij op haaien en roggen plaats. Deze gerichte visserij is vaak kleinschalige visserij in Afrika, Azië en Midden- en Zuid-Amerika. Precieze cijfers hierover ontbreken. Er vindt echter ook grootschalige, gerichte visserij op haaien en roggen plaats binnen visserij eheerorganisaties (RFMO’s).
Er wordt door Nederland nergens ter wereld gericht op haaien en roggen gevist. Nederland zet zich via de Europese Unie binnen RFMO’s altijd in voor wetenschappelijk gebaseerde vangstmogelijkheden, en verzet zich altijd tegen het zogenoemde ontvinnen van haaien.
Klopt het dat bijvoorbeeld de kortvinmakreelhaai vaak als bijvangst wordt gevangen, onder andere tijdens de tonijnvisserij in de Atlantische Oceaan, en dat vissers de kortvinmakreelhaai mogen binnenhalen wanneer deze dodelijk verwond is?
Ja.
Klopt het dat Europa niet voor een moratorium op de vangst van de kortvinmakreelhaai heeft gestemd tijdens de bijeenkomst van de International Commission for the Conservation of Atlantic Tunas (ICCAT) in november 2020, zoals The Guardian stelt? Zo ja, welke EU-lidstaten hebben tegen een moratorium op de vangst van de kortvinmakreelhaai gestemd en wat was het alternatieve voorstel van Europa?2
Dit is correct. Nederland heeft zich binnen de EU actief ingezet voor het volgen van het wetenschappelijk advies van ICCAT; in dit geval voor een zogenoemd moratorium. Alle andere EU-lidstaten met een visserijbelang binnen ICCAT hebben tegen een moratorium gestemd. De overige lidstaten hebben zich onthouden van een expliciete inbreng in deze interne EU-discussie. Op basis van de discussie binnen de EU heeft de Europese Commissie ingestemd met een bijvangstmogelijkheid van 280 ton kortvinmakreelhaai binnen ICCAT.
Bent u bereid om zich actief in te zetten voor het moratorium op de vangst van de kortvinmakreelhaai in aanloop naar een nieuwe ICCAT-bijeenkomst dit jaar? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik zal mij binnen ICCAT nadrukkelijk blijven inzetten voor het consequent volgen van het wetenschappelijk advies; in deze dus voor een moratorium. Hierbij moet ik wel aangeven dat Nederland geen direct visserijbelang heeft binnen ICCAT, terwijl vooral voor de Mediterrane EU-lidstaten zeer grote visserijbelangen spelen. Dit maakt de discussie binnen de Europese Unie niet eenvoudig.
Het bericht ‘Onverwacht zwanger door nieuw koperspiraaltje' |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Attje Kuiken (PvdA), Corinne Ellemeet (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onverwacht zwanger door nieuw koperspiraaltje»?1
Ja.
Klopt het dat bij het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten (MEBI) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in het afgelopen jaar 24 meldingen zijn binnengekomen over Ballerine?
Er zijn diverse kanalen waar klachten en bijwerkingen gemeld kunnen worden. Meldingen van zorgverleners en patiënten over bijwerkingen komen terecht bij het MEBI. Tussen 24 januari 2020 (datum eerste melding) en 19 januari 2021 zijn 33 meldingen ontvangen over de Ballerine spiraal. 31 meldingen kwamen van zorgverleners en 2 van patiënten. De meldingen gaan vooral over (gedeeltelijke) uitstoting van het spiraaltje of onverwachte zwangerschap. Patiënten met klachten kunnen zich ook melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg van de IGJ. Voor de uitzending heeft zich daar één patiënt gemeld in verband met een onverwachte zwangerschap. Distributeur Titus Health Care geeft aan 258 klachten uit Nederland aan de fabrikant te hebben doorgegeven over voornamelijk het uitstoten van het spiraaltje door het lichaam, maar ook perforaties en onverwachte zwangerschappen. Van de fabrikant (OCON) ontving de IGJ in 2020 vervolgens 5 meldingen over de Ballerine spiraal. Het gaat concreet om 5 perforaties, waarvan 4 tot een onverwachte zwangerschap hebben geleid.
Kunt u aangeven waar de meldingen over expulsies van de Ballerine terecht komen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten welke stappen u onderneemt om de risico’s van de Ballerine in kaart te brengen?
De IGJ werkt momenteel aan een duiding van alle informatie. Deze informatie halen zij uit het lopende onderzoek van de betrokken Franse notified body naar de Ballerine spiraal, de antwoorden van de Franse notified body en Franse bevoegde autoriteit op de vragen die de IGJ hun heeft gesteld en analyses naar aanleiding van de binnengekomen meldingen.
IGJ zal een samenvatting van de uitkomsten van de gedane duiding publiceren op haar website. Indien de uitkomsten daartoe aanleiding geven zal de IGJ in samenspraak met de Franse toezichthouder passende maatregelen treffen.
Daarnaast was op basis van de ingekomen meldingen bij het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten (MEBI) al een attendering in voorbereiding. Een dergelijke waarschuwing is bedoeld om (kennis over) al eerder geïdentificeerde risico’s bij het gebruik van implantaten in de dagelijkse praktijk te verspreiden onder zorgverleners en patiënten.
Hoe zorgt u ervoor dat de gezondheid van vrouwen die kiezen voor een koperspiraaltje goed wordt gewaarborgd?
Per 26 mei 2021 is de Europese Medical Device Regulation (MDR) van toepassing, die nog strengere eisen zal stellen aan het op de markt komen en blijven van medische hulpmiddelen. Er zullen bijvoorbeeld strengere eisen gesteld worden aan het leveren van klinisch bewijs en het actief volgen van de medische hulpmiddelen die al op de markt zijn. Daarnaast zullen gemelde problemen met medische hulpmiddelen, ook vanuit andere Europese landen, openbaar inzichtelijk worden via een grotendeels openbare Europese database (EUDAMED). Ik ben ervan overtuigd dat de MDR de patiëntveiligheid ten goede zal komen. Verder roep ik zorgverleners, fabrikanten en patiënten op hun klachten en bijwerkingen met betrekking tot medische hulpmiddelen te blijven melden via de beschikbare kanalen, zodat problematiek snel aan het licht zal komen en er actie kan worden ondernomen indien nodig. De attendering die het MEBI binnenkort zal uitbrengen is alvast een concrete actie die voortvloeit uit het aantal gedane meldingen.
Deelt u de opvatting van arts en epidemioloog Bijl dat het bij een aantal aspecten aan de wet- en regelgeving van medische hulpmiddelen rammelt? Zo ja, welke specifieke aspecten?
Onder de huidige wet- en regelgeving is inderdaad ruimte voor verbetering. Dit was ook de aanleiding tot de voornoemde nieuwe regelgeving, de MDR. Onder de MDR zullen strengere eisen gesteld worden aan de notified body’s om een gelijke, hoge kwaliteit van aangemelde instanties in de EU te bevorderen en te waarborgen. Er zullen ook scherpe eisen worden gesteld aan klinisch bewijs, met name voor hoog-risico-producten zoals implantaten. Verder komt er een striktere controle voor hoog-risico-producten nog voordat zij op de markt komen. Zo zal meestal klinisch onderzoek door de fabrikant nodig zijn, waaruit de veiligheid en effectiviteit blijkt. Daarnaast kan een extra controle door onafhankelijke experts plaatsvinden. De traceerbaarheid van medische hulpmiddelen zal worden verbeterd, waardoor patiënten eerder geïnformeerd zullen worden bij problemen met hun implantaat. Verder verplicht de verordening fabrikanten om actief de veiligheid en prestaties van hun medische hulpmiddelen te monitoren (post-market surveillance) om op die manier kwaliteit en veiligheid te kunnen borgen.
Fabrikanten dienen periodiek veiligheidsverslagen per medisch hulpmiddel te publiceren in EUDAMED. Een belangrijke doelstelling van EUDAMED is het vergroten van algehele transparantie, onder andere via betere toegang tot informatie voor zorgverleners en patiënten. Ook maatregelen die opgelegd zijn door Europese inspecties zullen openbaar worden. Lidstaten kunnen straks makkelijker informatie over incidenten, calamiteiten en corrigerende maatregelen uitwisselen. Ik ben ervan overtuigd dat de aanstaande verbeteringen in de wet- en regelgeving de patiëntveiligheid zeker ten goede zullen komen.
Kunt u toelichten hoe u ervoor gaat zorgen dat de gebruikers van medische hulpmiddelen zoals de Ballerine goed op de hoogte worden gebracht van eventuele voor- en nadelen?
Allereerst zie ik hierin een belangrijke taak voor zorgverleners. Patiënten moeten door artsen zorgvuldig en met nadruk geïnformeerd worden over het doel van een behandeling, de te verwachten gevolgen, de risico’s voor de gezondheid, de alternatieve onderzoeks- of behandelingsmethoden en de vooruitzichten met betrekking tot de gezondheid. Dit is wettelijk verankerd in de Wet op de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO). Patiënten wil ik oproepen om de drie goede vragen van Samen Beslissen aan hun behandelend arts te stellen: «Wat zijn de mogelijkheden?» «Wat zijn de voor- en nadelen van die mogelijkheden?» «Wat betekent dat in mijn situatie?»
Ook fabrikanten hebben een rol in het goed informeren van zorgverleners over hun medische hulpmiddelen en hen te trainen op de veilige toepassing daarvan. Daarnaast speelt het MEBI een aanzienlijke rol in het verzamelen van bijwerkingen en het vervolgens uitbrengen van attenderingen daarover aan zorgverleners en patiënten. De Europese database EUDAMED zal ervoor gaan zorgen dat er meer transparantie komt over de beschikbaarheid van de verschillende medische hulpmiddelen inclusief relevante informatie over klinische bewijs en klachten.
Ik verwacht dat al deze middelen een bijdrage leveren aan het inzicht in de voor- en nadelen van een specifiek implantaat, zodat een patiënt samen met de behandelend arts een goede afweging kan maken.
Klopt het dat «notified bodies» (aangemelde instanties) beoordelen of een medisch hulpmiddel op de markt mag komen en dat deze «notified bodies» vrijwel altijd akkoord gaan met deze markttoelating gebaseerd op onderzoek aangeleverd door een fabrikant?
Vooruitlopend op de MDR worden al veel strengere eisen aan notified body’s gesteld dan voorheen het geval was. Een Europees team beoordeelt of de notified body voldoet aan de eisen uit de MDR. Dit team bestaat uit de lidstaat waar de instantie gevestigd is, experts uit twee andere lidstaten en de Europese Commissie. Deze gezamenlijke beoordeling is ingesteld om een gelijke, hoge kwaliteit van notified body’s in de EU te bevorderen en te waarborgen.
Na aanwijzing door de bevoegde autoriteit staan notified body’s, die gevestigd zijn in Nederland, onder toezicht van de IGJ. Het is de verantwoordelijkheid van de notified body om na een intensieve procedure te beoordelen of hoog-risico-producten, zoals de Ballerine spiraal, op de Europese markt mogen worden toegelaten. Deze beoordeling wordt uitgevoerd door onafhankelijke (klinische) experts uit verschillende lidstaten die aantoonbaar kennis en ervaring hebben met dergelijke hulpmiddelen. Bij deze beoordeling wordt onder andere grondig nagegaan of de klinische onderbouwing voldoende is, welke klinische onderzoeken eventueel zijn uitgevoerd én of deze klinische onderzoeken de veiligheid en prestaties van het desbetreffende hulpmiddel voldoende ondersteunen. Indien deze experts concluderen dat de ondersteuning voor veiligheid en prestaties onvoldoende is, zal een notified body toegang tot de Europese markt weigeren.
Deelt u de opvatting dat de controle op medische hulpmiddelen en implantaten gebrekkig is en dat ernstige bijwerkingen vaak lang onopgemerkt blijven?
Patiënten moeten kunnen vertrouwen op de veiligheid van medische hulpmiddelen en die van implantaten in het bijzonder. De beschikbaarheid van veilige implantaten is voor veel patiënten van wezenlijk belang. Helaas zijn er in het verleden inderdaad incidenten geweest met verschillende implantaten. Mijn ambtsvoorganger heeft daarom eerder al diverse verbeteracties in gang zet. Vanaf 26 mei 2021 zal de MDR en het daarbij behorende EUDAMED van toepassing zijn, waarmee ik zonder twijfel een aanzienlijke vooruitgang verwacht qua patiëntveiligheid, controle en transparantie. Zie mijn antwoorden op vraag 5 en 6. Het melden van bijwerkingen, incidenten en calamiteiten via de bekende kanalen uit mijn antwoord op vragen 2 en 3 blijft van grote betekenis om eventuele problematiek snel aan het licht te brengen. Hiervoor zal ik aandacht blijven vragen. Daarnaast zal ik kwaliteitsregisters van de medisch specialistische beroepsgroepen actief blijven stimuleren in het kader van verbeteren van de kwaliteit van zorg rondom implantaten. Verder zet de IGJ in 2021 een extra thematisch onderzoek op implantaten in, waarmee ik een intensivering verwacht van het toezicht op implantaten.
Kunt u aangeven hoe u het huidige beleid inzake medische hulpmiddelen en implantaten gaat verbeteren?
Zie antwoord vraag 9.
De gang van zaken rond het naar buiten brengen van het besluit over de opening van kinderopvang en basisscholen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Waarom heeft het kabinet bij monde van de Minister van Financiën al naar buiten gebracht dat de basisscholen zo goed als zeker worden heropend, voordat het Outbreak Management Team (OMT)-advies er lag?
In afwachting van het OMT-advies was er binnen het kabinet, net als bij veel mensen in het land, de hoop dat het primair onderwijs zo snel mogelijk weer op een verantwoorde manier open zou kunnen. Fysiek onderwijs is sociaal-maatschappelijk en voor het welzijn van kinderen enorm belangrijk.
Waarom adviseert het OMT, dat bestaat uit leden met een medische achtergrond, ook op grond van maatschappelijke redenen in plaats van puur op basis van medisch wetenschappelijk onderzoek?
Het RIVM roept het OMT bij elkaar bij een uitbraak van een infectieziekte. Specialisten en experts met verschillende achtergronden en kennis over de desbetreffende ziekte, worden daarvoor uitgenodigd. Zij bespreken op basis van actuele informatie, hun vakkennis en beschikbare wetenschappelijke literatuur hoe de uitbraak bestreden kan worden. Ook gaan ze in op de risico’s en onzekerheden van maatregelen. Het OMT levert een advies op aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het BAO toetst het inhoudelijke advies op bestuurlijke haalbaarheid en uitvoerbaarheid.
In meerderheid erkent het OMT dat er op grond van diverse maatschappelijke afwegingen dringend ruimte gewenst is voor perspectief en enige versoepeling, ondanks de risico’s die dat met zich meebrengt op verspreiding van het virus, mits deze uiteraard niet te groot zijn. Het OMT stemt dan ook in met een advies om nu als eerste het primair onderwijs en de kinderopvang voor kinderen van 0 tot 4 jaar al wel te heropenen.
Ik ben van mening dat het erkennen van de maatschappelijke afwegingen niet hetzelfde is als adviseren op basis van maatschappelijke redenen. In de advisering van het OMT spelen vanzelfsprekend ook andere aspecten dan strikt epidemiologisch een rol, zoals de te verwachten compliance en de impact van maatregelen op de gezondheid. Strikt epidemiologisch zou het immers het beste zijn als iedereen de hele dag thuis bleef. Een mate van haalbaarheid wordt in de afweging betrokken. Tot slot is het aan het OMT om te bepalen waar zij in hun advisering al dan niet aandacht aan besteden.
Welke wetenschappelijke onderzoeken ten aanzien van de mate van besmettelijkheid en verspreiding onder kinderen van die leeftijd bij de verschillende virusmutaties liggen ten grondslag aan het besluit tot openen van kinderopvang en basisscholen? Welke wetenschappelijke achtergrond heeft het OMT gebruikt bij het tot stand komen van het advies?
De experts van het OMT adviseren op basis van actuele informatie, vakkennis, nationaal en internationaal onderzoek en beschikbare wetenschappelijke literatuur. Bij het advies t.a.v. de scholen is ook gebruik gemaakt van de uitkomsten van het onderzoek in Lansingerland en van informatie over de stand van zaken in het VK en Ierland.
Wat is in de afgelopen twee weken precies veranderd ten aanzien van het aantal besmettingen, aantal ziekenhuis- en IC-opnames en de risicokaart? In hoeverre zijn de grenswaarden voor versoepelingen bereikt? In welke regio’s geldt het niveau «zeer ernstig» niet meer?
Op zowel de website van het RIVM, als op het coronadashboard kunt u zien wat er de afgelopen twee weken precies veranderd is ten aanzien van het aantal besmettingen, aantal ziekenhuis- en IC-opnames. Dit wordt ook meestal nader toegelicht in de technische briefing aan uw Kamer van de heer Van Dissel.
Hoe was de verhouding binnen het OMT voor/tegen het nu al heropenen van de kinderopvang en basisscholen, afgezien van de unanieme wens om tot heropening over te gaan?
Om een open gedachtewisseling in het OMT mogelijk te maken, worden geen uitspraken gedaan over deze gedachtewisseling en blijft de bespreking vertrouwelijk.
Het advies van het OMT wordt wel openbaar gemaakt. Indien het OMT niet unaniem is, wordt uiteengezet hoe de verhouding ligt. In het advies is daarover opgenomen: «Een aantal OMT-leden geeft aan dat zij de risico’s op dit moment te groot achten om überhaupt over een versoepeling, zoals heropenen van de scholen, positief te willen adviseren. Zij zouden de situatie liefst eerst nog een aantal weken willen volgen, onder voortzetting van de huidige maatregelen».
In hoeverre neemt u op basis van het gegeven dat kinderen meestal niet ernstig ziek worden na een coronabesmetting, bewust het risico op een toename van het aantal besmettingen, toenemende druk op de zorg en een kans op het langer moeten laten voortduren van andere coronamaatregelen? Hoe is dit te rijmen met de strategie van maximaal indammen? Wat wordt verstaan onder «geen bijzonder risico» voor kinderen?
Het besluit om het primair onderwijs en de kinderopvang weer te openen, heeft inderdaad twee aspecten in zich. Aan de ene kant lopen de kinderen zelf geen bijzondere risico’s door deze nieuwe variant. Kinderen worden ook van deze variant over het algemeen niet ernstig ziek. Dat kinderen naar school kunnen, dient een groot maatschappelijk belang. Dat belang is afgewogen tegen het risico op toename van het aantal besmettingen. Om het risico daarop te verkleinen, worden er bij het openen van de scholen extra maatregelen genomen.
Welke wetenschappelijke studies zijn er die aantonen dat hybride onderwijs tot schadelijke effecten bij kinderen leidt, anders dan leerachterstanden bij sommige groepen leerlingen, die met extra inspanningen voor deze groep zouden kunnen worden opgevangen?
Zoals de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media in een brief1 in november 2020 aan uw Kamer heeft geschreven, heeft onderzoek van Oxford University2 laten zien dat Nederlandse basisschoolleerlingen in de maanden van de sluiting van de scholen weinig tot geen progressie hebben geboekt. Onderzoek van Cito3 bevestigt dat de leergroei bij leerlingen tijdens het afstandsonderwijs minder was dan andere jaren. Daarnaast hebben meerdere maatschappelijke organisaties recentelijk de noodklok geluid dat de sluiting van de scholen ook grote effecten heeft op het sociaal-emotionele welbevinden van kinderen. Zij wijzen hierbij op onderzoek van het NRC. Onderzoeken bevestigen verder dat jongeren en jongvolwassenen, meer dan andere leeftijdsgroepen, door de coronamaatregelen mentale gezondheidsproblemen ervaren, zoals eenzaamheid, somberheid en angst.4 Tot slot waarschuwt een onderzoek uit 2016 (Haluppa5) voor de negatieve impact van online leren op o.a. de sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen.
Welke maatregelen moeten deze week nog genomen worden om scholen veilig te kunnen openen? Wat is het draaiboek, op hoeveel scholen moeten welke maatregelen nog worden genomen?
Op basis van het 98e OMT-advies zijn de volgende maatregelen genomen om scholen veilig te kunnen heropenen:
Het bron- en contactonderzoek wordt stevig aangescherpt. Als een kind positief wordt getest, gaat in principe de hele klas in thuisquarantaine.
We zetten in op sneller en vaker testen. Op dit moment hebben onderwijsmedewerkers al voorrang bij de teststraten. In aanvulling daarop starten we met sneltesten van personeel in het primair onderwijs.
Op basis van het generiek kader van het RIVM worden aanvullende maatregelen genomen om het risico op verspreiding van het virus te beperken. Voorbeelden hiervan zijn gespreide begin- en eindtijden, of gespreide pauzes.
De aanvullende maatregelen zijn in overleg met de vertegenwoordigers in het onderwijsveld verwerkt in een servicedocument om de scholen te ondersteunen in het uitvoeren van de landelijke maatregelen. Tot slot blijven uiteraard de algemene maatregelen van kracht, zoals het wassen van handen en het thuisblijven bij klachten. Zo waarborgen we gezamenlijk de veiligheid van de leerlingen en het personeel in de scholen.
Wordt bij besluit tot heropening van scholen nu wel rekening gehouden met de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)-richtlijn, die zegt dat als anderhalve meter niet kan, de school niet veilig open kan? Is duidelijk welke scholen open kunnen volgens deze richtlijn en welke (nog) niet?
Het OMT geeft op basis van alle beschikbare informatie, waaronder richtlijnen van de WHO, wetenschappelijke kennis, nationale data en de situatie in Nederland, advies. Uit het laatste advies van het OMT blijkt dat het verantwoord is om de basisscholen en de kinderopvang weer volledig te openen, waarbij het volgen van de maatregelen uit het generiek kader van het RIVM als voorwaarde geldt. In dit kader, dat door het OMT is bekrachtigd, is opgenomen dat de anderhalve meter afstand in het primair onderwijs niet geldt voor leerlingen onderling en tussen leerlingen en onderwijspersoneel. Uiteraard houden leerkrachten en andere onderwijsmedewerkers deze veilige afstand onderling wel. Dit advies heeft het kabinet overgenomen. In samenwerking met de vertegenwoordigers van het onderwijsveld worden aanvullende maatregelen op basis van het generiek kader uitgewerkt om gezamenlijk de veiligheid van leerlingen en het personeel in de scholen te waarborgen.
Hoe zeker is het dat aan alle voorwaarden voor het openen van kinderopvang en basisscholen kan worden voldaan?
Zie antwoord op vraag 9.
Hoe wordt zeker gesteld dat de GGD meer testen aankan? Is er voldoende voorraad van alles, is op alle scholen duidelijk wie er wanneer getest wordt en kan dat dan ook meteen geregeld worden?
De GGD’en zijn verantwoordelijk voor het testen in spoor 1 (de basistestinfrastructuur, gericht op de opsporing en bestrijding van het virus). Tot dit spoor behoort ook het testen op onderwijsinstellingen wanneer er sprake is van een uitbraak van het COVID-19-virus. In die situaties kunnen de GGD'en snel testcapaciteit beschikbaar stellen om zo nodig risicogericht grootschalig te testen.
Hoe is het gegeven dat kinderen meestal geen klachten hebben, te rijmen met uw stelling dat «het heel belangrijk is dat kinderen met klachten (conform de recent aangepaste handreikingen voor kinderen tot en met twaalf jaar) niet naar school gaan en zich laten testen»? Hoe kan zo zeker worden gezegd dat zo wordt voorkomen dat de besmettingen worden verspreid en te vaak hele klassen in quarantaine moeten?
Het hebben van klachten die passen bij corona, is een belangrijke voorspeller van besmetting en besmettelijkheid. Het dringende advies is daarom om kinderen met klachten thuis te houden en te laten testen. Zo beperken we introducties door kinderen met klachten op scholen en zo ook dat de klasgenoten van deze kinderen naar huis gestuurd moeten worden. Mocht er toch sprake zijn van een introductie, dan gaat de klas inclusief de leraar in principe in thuisquarantaine om verdere verspreiding – ook door kinderen die (nog) geen klachten hebben – zoveel mogelijk te voorkomen.
Hoe wordt zeker gesteld dat de GGD bron-en contactonderzoek (bco), voorwaarde voor heropening, aankan? Hoe kan het bco plaatsvinden terwijl er nog zulke hoge besmettingscijfers zijn, terwijl de hoge besmettingscijfers nu net de reden waren dat bco werd gestopt?
De GGD’en zijn nooit gestopt met het uitvoeren van bron- en contactonderzoek (BCO). Wanneer de aantallen besmettingen hoog oplopen, gaan de GGD'en over van regulier BCO op risicogestuurd BCO. Risicogestuurd BCO kan worden uitgevoerd in verschillende fasen. In zijn reguliere vorm kunnen dagelijks 4.400 BCO's plaatsvinden; bij risicogestuurd BCO kan dat aantal stijgen tot dagelijks 28.000 BCO’s. Het fasemodel heeft tot doel dat in ieder geval iedere dag álle mensen met een positieve testuitslag worden gebeld en van instructies worden voorzien.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóórafgaand aan het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van 4 februari aanstaande?
Het is niet gelukt deze vragen voor 3 februari 2021 te beantwoorden.