Het bericht ‘Nederland liep kans op miljoenen Oxford-vaccins mis’ |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Nederland liep kans op miljoenen Oxford-vaccins mis»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel. En ik wil de context graag toelichten.
Ik herken mij niet in de titel van het bericht waaraan u refereert. Nederland is geen «Oxford» vaccins misgelopen. Het kabinet heeft ervoor gekozen om niet unilateraal, maar in samenwerking grote hoeveelheden van meerdere vaccins in te kopen, waaronder het Oxford-vaccin. Namelijk via Advanced Purchase Agreement (APA) via de Europese Commissie (EC). Dit betekent dat we upfront de farmaceuten waar een APA mee is afgesloten al zijn gaan financieren ten behoeve van een divers portfolio. Nederland heeft daarbij samen met Duitsland, Frankrijk en Italië het initiatief genomen tot The Inclusive Vaccine Alliance (TIVA). Dit samenwerkingsverband ontstond in mei 2020, met een officiële aftrap op 3 juni 2020 en richtte zich op het verwerven van genoeg vaccins voor alle EU-lidstaten. In mijn brief van 3 juni 2020 heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd2. De door deze alliantie gevoerde gesprekken leidde op 13 juni 2020 tot afspraken met AstraZeneca over afname van het Oxford vaccin (300 mln dosis, met een meeroptie van 100 mln).
De inkoop van vaccins is daaropvolgend gezamenlijk vormgegeven met de Europese Commissie, en ook de andere EU-lidstaten, welke de door TIVA gemaakte afspraken heeft overgenomen. In mijn brief aan uw Kamer van 24 juni 2020 heb ik u daarover geïnformeerd3. Daarnaast zijn in de periode daarna ook met andere vaccin leveranciers inkoopafspraken gemaakt in EU verband, waarbij Nederland naar rato van het inwonertal een aandeel verkrijgt.
De gevolgde strategie heeft ertoe geleid dat het kabinet voor Nederland afspraken voor ruim 80 miljoen dosis van (kandidaat) COVID-19 vaccins heeft gemaakt. Er zijn verschillende vaccins ingekocht, zowel qua platformtechnologie als bij verschillende fabrikanten.
De samenwerking tussen AstraZeneca en de Oxford Universiteit omtrent het COVID-19 vaccin4 is op 30 april 2020 aangekondigd. AstraZeneca geeft in het persbericht aan dat zij verantwoordelijk zal zijn voor de ontwikkeling en wereldwijde productie en distributie van het vaccin. Het vaccin was in de periode voorafgaand aan de samenwerking ontwikkeld door het Jenner Institute en Oxford Vaccine Group, aan de Universiteit van Oxford.
Als laatste wil ik aangegeven dat Halix een Contract Manufactering Organisation (CMO) is. Een CMO is een bedrijf dat in opdracht van meestal een farmaceutisch bedrijf de werkzame stof maakt en/of de fill & finish verzorgt. Halix doet dit nu in opdracht van AstraZeneca. Halix maakt alleen de werkzame stof (drug substance). Dit is een van de vele stappen in de productieketen om te komen tot een vaccin dat geschikt is om door GGD, huisarts of ziekenhuis toe te dienen. Halix zelf maakt dus niet het vaccin-eindproduct.
Ik ben in de beantwoording van de Kamervragen die het Tweede Kamerlid Bergkamp (D66) over de vaccinproductie bij Halix en de relatie met de Nederlandse regering hier ook uitgebreid op ingegaan5.
Waarom is van deze feiten geen melding gedaan in de beantwoording op vragen van de leden Hijink en Van Gerven over het bericht «EU erkent: wel degelijk Nederlandse productie AstraZeneca-vaccin»?2
Het is mij niet duidelijk op welke feiten u doelt. Maar in de betreffende antwoorden op de door u genoemde vragen heb ik de context in het kort geschetst.
Hoe kan het dat het verzoek tot financiële steun kort na de gesprekken die de Rijksvoorlichtingsdienst in haar reactie noemt, niet meer nodig was?
Op 4 mei 2020 is door medewerkers van het Ministerie van VWS gesproken met Halix. In dit overleg is vastgesteld dat Halix, als CMO, zelf geen investeringsbehoefte had vanuit de Nederlandse regering. Dus een investering vanuit de Nederlandse overheid was in die zin niet nodig. Maar dat mogelijk het Oxford consortium nog wel openstond voor investeringen vanuit de Nederlandse overheid. Ter herinnering, het nieuws over de afspraken tussen AstraZeneca en de universiteit van Oxford, dat met haar kandidaat-vaccin net was gestart met de eerste testen op mensen, was toen een paar dagen oud. Halix heeft aangeboden Oxford te vragen om een concreet voorstel te doen. Dit voorstel is er niet gekomen. Contact met Halix op 28 mei 2020 bevestigde dat er geen voorstel meer zou komen vanuit Oxford.
Door de overeenkomst tussen universiteit van Oxford en AstraZeneca die eind april 2020 was afgesloten, was hier geen behoefte meer aan.
Zie verder tevens mijn beantwoording van vraag 1 over de opgestarte internationale samenwerking en gemaakte afspraken met AstraZeneca over levering van het Oxford vaccin.
Waarom heeft u het nagelaten om contact op te nemen met de Universiteit van Oxford, aangezien het verzoek daar vandaan kwam?
Er is gesproken met Halix en (in internationaal verband) met AstraZeneca over het Oxford vaccin. Er is verder geen concreet verzoek vanuit de Universiteit van Oxford aan de Nederlandse regering gedaan.
Klopt het dat Nederland over miljoenen vaccins meer had kunnen beschikken als deze investering wel was gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Zoals ik ook in de vragen van lid Bergkamp heb beantwoord heeft de Nederlandse regering voor een andere strategie gekozen om vaccins beschikbaar te krijgen voor de Nederlandse bevolking. De gevolgde strategie heeft ertoe geleid dat het kabinet voor Nederland ruim 80 miljoen dosis van (kandidaat) COVID-19 vaccins heeft ingekocht. Er zijn verschillende vaccins ingekocht, zowel qua platformtechnologie als bij verschillende fabrikanten. Het Oxford-vaccin is één van de ingekochte vaccins.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden, voorafgaand aan het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen van het coronavirus?
Dat is helaas niet gelukt. De eerdergenoemde Kamervragen zijn wel voor het debat van 15 april 2021 beantwoord.
De enorme ambities van Vermillion |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat Vermillion een winningsplan heeft ingediend bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat waarmee het 11,5 miljard kuub extra gas uit de grond wil halen onder Burgum? Wat is uw reactie op dit enorme volume?1
Ja, het klopt dat Vermilion een winningsplan heeft ingediend voor het winnen van gas uit de ondergrond onder het gebied waar Burgum ligt. In het winningsplan beschrijft Vermilion alle mogelijkheden die zij nog zien ten aanzien van gaswinning in het gebied. Dit is conform de wens van decentrale overheden die graag een overall beeld hebben van de mogelijke ontwikkelingen in hun gebied. Het winningsplan zit nog in de eerste fase van de procedure waarin ik advies vraag aan de wettelijk adviseurs. Pas daarna maak ik mijn afweging over deze aanvraag. Het ontwerpinstemmingsbesluit zal mijn reactie op het volume bevatten.
Bent u het met mij eens dat een dergelijk winningsplan niet past in een transitie naar duurzame energie? Welk gevolg zou dit hebben voor het behalen van het Klimaatakkoord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat ben ik niet met u eens. In de transitie naar duurzame energie moet Nederland overstappen op duurzame energievormen. In de Nederlandse Klimaatwet is vastgelegd dat we in 2030 49% minder broeikasgassen moeten uitstoten ten opzichte van 1990 en in 2050 95% minder. Zolang er nog fossiele energie nodig is, geeft in Nederland geproduceerd gas van alle fossiele energiebronnen de minste CO2-uitstoot. In 2020 heeft Nederland nog ruim 39 miljard kubieke meter aardgas verbruikt. Dat komt overeen met meer dan 40% van het primaire energieverbruik. Aardgas is nu en in de komende decennia nog nodig voor de productie van elektriciteit, de levering van warmte aan de industrie, de gebouwde omgeving en de glastuinbouw en blijft noodzakelijk als grondstof. In de brief van mijn voorganger aan de Tweede Kamer van 30 mei 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 469) over gaswinning uit de kleine velden en de energietransitie, legt het kabinet de prioriteit bij een zo snel mogelijke overgang naar duurzame energie maar benadrukt tevens het belang van de winning van aardgas. Mijn voorganger heeft dit laatstelijk herbevestigd in de brief aan de Tweede Kamer van 30 maart 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 486).
Wanneer neemt u het besluit over dit winningsplan? Op basis waarvan neemt u dit besluit? Welke afwegingen neemt u daarin mee?
Conform het zorgvuldigheidsbeginsel vergaar ik eerst alle relevante feiten en belangen om die vervolgens af te kunnen wegen in mijn besluit. Om die reden neem ik pas een besluit over dit winningsplan nadat ik alle wettelijke adviseurs in de gelegenheid heb gesteld om advies uit te brengen. Het ontwerpbesluit zal daarom nog minimaal twee maanden op zich laten wachten.
Een instemmingsbesluit op een winningsplan wordt genomen op grond van het toetsingskader zoals dat is opgenomen in artikel 36 van de Mijnbouwwet. De door mij te maken afwegingen zijn kortweg; veiligheid voor omwonenden, schade aan gebouwen of infrastructuur of de functionaliteit daarvan, planmatig gebruik van de ondergrond, en nadelige effecten voor natuur en milieu.
Bent u het met de gemeentes eens, dat deze plannen leiden tot verdere bodemdaling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, komt er een fonds waaruit eventuele schade vergoed gaat worden?
Gaswinning leidt tot bodemdaling. De mate waarin en de effecten die dat heeft op het gebied zijn onderdeel van de afweging in het besluit tot instemming. Ik heb die afweging nog niet gemaakt.
In het Burgerlijk Wetboek is vastgelegd dat mijnbouwbedrijven risicoaansprakelijk zijn voor schade die ontstaat door bodemdaling als gevolg van mijnbouwactiviteiten. In het geval dat de schade pas aan het licht komt na sluiting van het mijnbouwwerk, is de laatste exploitant aansprakelijk. Bij een bedrijfsovername gaat de aansprakelijkheid over naar de rechtsopvolger. Voor de mogelijkheid om vorderingen in te stellen voor vergoeding van schade door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten is in het Burgerlijk Wetboek een verjaringstermijn opgenomen van 30 jaar na beëindiging van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Voor het geval dat de exploitant van het mijnbouwwerk of de rechtsopvolger betalingsproblemen heeft, failliet is verklaard of niet meer bestaat, heeft de rijksoverheid een Waarborgfonds Mijnbouwschade opgericht. Dit fonds is bedoeld als vangnet voor woningeigenaren die schade hebben door mijnbouw, maar dit niet meer op de exploitant van het mijnbouwwerk of de rechtsopvolger meer kunnen verhalen. Bij een verzoek tot schadevergoeding neemt de Minister van Economische Zaken en Klimaat een besluit op basis van een onafhankelijk advies van de Technische Commissie Bodembeweging.
Is er een plan hoe omwonenden met schade door de bodemdaling gecompenseerd gaan worden? Zo ja, wilt u dat delen met de Kamer? Zo nee, wanneer komt dat plan?
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 4 zijn mijnbouwondernemingen risicoaansprakelijk voor schade door bodemdaling als gevolg van gaswinning. Sinds 1 juli 2020 kunnen woningeigenaren en kleine bedrijven die mogelijk schade hebben door bodemdaling als gevolg van gaswinning dit melden bij de Commissie Mijnbouwschade. De Commissie Mijnbouwschade ontzorgt schademelders door onafhankelijk onderzoek te doen naar de omvang van de schade en of de schade veroorzaakt is door bodembeweging als gevolg de mijnbouwactiviteit. De Commissie Mijnbouwschade neemt daarmee in feite de bewijslast over. Het advies van de Commissie Mijnbouwschade is bindend voor mijnbouwondernemingen, maar niet voor schademelders. Dit betekent dat het schademelders vrij staat om zich na een advies van de Commissie Mijnbouwschade met een vordering tot schadevergoeding tot de burgerlijk rechter te wenden.
Deelt u de mening dat wanneer deze plannen doorgaan, het bewijsvermoeden op zijn minst ook hier moet gaan gelden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het belangrijk dat mijnbouwschade op eenvoudige en laagdrempelige wijze kan worden verhaald en dat de afhandeling van schade als rechtvaardig en bevredigend wordt ervaren. Daarom heb ik een onafhankelijke Commissie Mijnbouwschade ingesteld, die woningeigenaren en kleine bedrijven met mogelijke schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning ontzorgt. Ik ben geen voorstander van het invoeren van een wettelijk bewijsvermoeden voor gaswinning uit kleine velden zoals de winning onder Burgum, omdat dit een vergaande maatregel is die diep ingrijpt op de gewone regels van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Voor het invoeren van een dergelijke vergaande maatregel is voldoende rechtvaardiging nodig. Voor Groningen is er sprake van voldoende rechtvaardiging vanwege het grote aantal soortgelijke meldingen van fysieke schade aan gebouwen en werken in korte tijd. Voor de rest van Nederland ontbreekt deze rechtvaardiging. Daarvoor verschilt het schadebeeld te veel van dat in Groningen.
Waarom zijn deze plannen tot nu toe niet openbaar geweest?
Conform de Mijnbouwwet en de destijds uitdrukkelijke wens van de Tweede Kamer, volg ik bij de voorbereiding van een besluit over instemming met een winningsplan de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure zoals beschreven in afdeling 3.4 van de Algemene Wet Bestuursrecht. Op grond van die wet leg ik de aanvraag met alle daarop betrekking hebbende stukken, zoals de ontvangen adviezen, ter inzage gelijktijdig met het ontwerpbesluit. Deze werkwijze draagt eraan bij dat ik als bevoegd gezag voor mijnbouwvergunningen, kan komen tot een zorgvuldige voorbereiding en besluitvorming waarin de feiten en belangen objectief gewogen kunnen worden.
Staat er in de plannen ook iets over fracking? Is u bekend of dit gaat plaatsvinden?
In het winningsplan beschrijft Vermilion alle mogelijkheden die zij nog zien ten aanzien van gaswinning in het gebied. Fracking is een van de beschreven mogelijk toe te passen technieken. Zoals in het voorgaande antwoorden beschreven, is hetgeen er wel of niet kan plaatsvinden onderdeel van de afweging in het besluit tot instemming. Ik heb die afweging nog niet gemaakt. Het is dan ook nog niet bekend of fracking zal gaan plaatsvinden.
Overigens hecht ik eraan te benadrukken dat het incidentele fracken als stimuleringstechniek al sinds de jaren ’50 wordt toegepast in Nederland. Er zijn sindsdien bijna 350 fracks gezet en uit onderzoek van Staatstoezicht op de Mijnen (2016) en TNO (2018) blijkt dat de techniek veilig wordt uitgevoerd en er geen gevolgen voor natuur en milieu bekend zijn.
De problemen met het nieuwe energielabel |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Radar over het nieuwe energielabel?1
Ja.
Wat is uw reactie op de kritiek dat de invoering van het nieuwe energielabel onzorgvuldig was en er forse problemen zijn ontstaan in wachtlijsten en oplopende kosten? Kun u op alle afzonderlijke kritiekpunten van de Vereniging Eigen Huis ingaan?
Aan de invoering van de nieuwe bepalingsmethode voor de energieprestatie van gebouwen, NTA 8800, en het nieuwe energielabel op 1 januari 2021 is een zorgvuldig proces voorafgegaan van meerdere jaren waarbij alle relevante marktpartijen betrokken zijn geweest en waar meerdere malen breed over is gecommuniceerd. Ik deel dan ook niet de mening van Vereniging Eigen Huis dat de invoering onzorgvuldig en te snel is geweest. Dat er knelpunten zijn, heb ik erkend en heb ik met uw Kamer besproken in het vragenuur van 2 februari jl.
Ondanks alle voorbereidingen en communicatie is het aantal vakbekwame adviseurs achtergebleven op de verwachting die er vanuit de sector in zomer van 2020 was. Ik heb de markt de afgelopen jaren zoveel als mogelijk duidelijkheid over de inwerkingtreding op 1 januari 2021 gegeven. Echter er werd veel onzekerheid in de markt ervaren omtrent de inwerkingtredingsdatum van het nieuwe energielabel door het politieke debat en onder meer het amendement over het digitaal aanvragen van het energielabel. Daarnaast hebben door de corona lockdown in de periode van 16 december 2020 tot 1 maart 2021 minder examens plaats gevonden dan eerder gepland. Daardoor is er – ondanks de eind 2020 ingevoerde overgangsregeling, die zag op de vakbekwaamheid voor energieadviseurs en het aanbieden van online thuisexaminering – nu een krapte aan adviseurs, wat we terugzien in hogere prijzen en langere doorlooptijden.
Om die reden heb ik begin februari extra maatregelen genomen. De overgangsregeling is uitgebreid, fysieke examens konden weer doorgang gaan vinden en de handhaving van de «advertentieplicht» is opgeschort.2 Dit laatste geeft de verkopende partij extra tijd om gedurende het verkoopproces het energielabel aan te vragen voor het moment van transactie. Ik heb begrepen dat dit de gewenste ruimte oplevert. Het blijft hierbij echter wel belangrijk dat de energieadviseur vroeg in het verkoopproces ingeschakeld wordt. Dit kan via www.centraalregistertechniek.nl/epadviseur of door gebruik te maken van vergelijkingsplatforms als www.woninglabel.nl en vanaf 1 mei a.s. www.energielabelvoormijnhuis.nl.
Waar was de aanname op gebaseerd dat er voldoende adviseurs beschikbaar waren?
In de zomer van 2020 was de verwachting van de sector dat er eind 2020 voldoende adviseurs beschikbaar zouden zijn, op basis van de groep voormalige adviseurs, nieuwe intreders en de capaciteit van opleiders en exameninstituten.3 In het antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht dat het aantal adviseurs achter is gebleven op de verwachting en waarom dit zo is.
In mijn brief van 20 april jongstleden zet ik uiteen dat door de vele registraties in 2020 de vraag naar energielabels sinds begin dit jaar nog niet op «normaal niveau» ligt (het aantal registraties van energieprestatieberekeningen dat te verwachten is op basis van cijfers uit voorgaande jaren, aantallen woningtransacties en nieuwbouwproductie). Per 1 april waren er in totaal 900 energieadviseurs beschikbaar en dit kunnen er potentieel meer dan 1.700 worden, op basis van het aantal mensen dat actief is om hun vakbekwaamheid te behalen. De opleidingsinstituten constateren daarnaast een toenemende interesse voor de opleiding tot energieadviseurs, dit is een positieve ontwikkeling. Hiermee zal het aantal adviseurs de komende tijd blijven toenemen en zal dit voldoende moeten zijn om de vraag aan te kunnen voldoen wanneer deze op «normaal niveau» komt te liggen.
Waar was de aanname op gebaseerd dat het nieuwe energielabel voor een gemiddelde rijtjeswoning 190 euro zou kosten? Welke precieze adviezen en berekeningen van welke datum liggen hieraan ten grondslag?
Om een indicatie te geven van de te verwachten kosten heb ik uw Kamer in 2020 geïnformeerd over de uitkomsten van het SIRA onderzoek (2019)4, in dit onderzoek worden de kosten voor een eengezinswoning geschat rond de 190 euro en voor een appartement rond de 100 euro. Het is aan de markt om de uiteindelijke prijs van het energielabel te bepalen. Dit is afhankelijk van verschillende factoren waaronder de reistijd, het type woning, beschikbare documenten over de woning en de tijd die een energieadviseur nodig heeft om alle kenmerken van de woning op te nemen.
Naast de genoemde factoren is marktwerking een ander belangrijk aspect voor de uiteindelijke prijs. Voor een goede concurrentie in de markt, moet er een goed evenwicht bestaan tussen vraag en aanbod. Ik verwacht dat de komende maanden vraag en aanbod meer in evenwicht zal komen. Bovendien zal ik in gesprek blijven met de markt om waar mogelijk de prijs te drukken.
Heeft de branchevereniging van energieadviseurs (FedEC) eerder kenbaar gemaakt dat de gemiddelde kosten voor een consument hoger zouden zijn dan de 190 euro? Op welke momenten is uw ministerie hierover geïnformeerd?
FedEC heeft mijn departement er altijd over geïnformeerd dat ze een gemiddelde prijs verwachtten van 190 euro. Woninglabel.nl heeft eind maart hun bevindingen met BZK gedeeld, hierbij gaat het om een gemeten gemiddelde van 256 euro in februari voor een energielabel voor consumenten/particulieren.
Aan uw Kamer heb ik een monitoringsstudie toegezegd om een goed beeld te krijgen van de prijzen van alle energielabels (naast particulier bezit ook bijv. corporaties, en naast woningbouw ook utiliteitsbouw) en de ontwikkeling daarvan, over de eindconclusies informeer ik uw Kamer in de tweede helft van 2021.
Herinnert u zich dat het goed opmeten van een woning een belangrijke reden voor u was om verplicht te stellen dat een gecertificeerde adviseur de metingen verricht? Wat vindt u ervan dat de gecertificeerde adviseurs meetgegevens van funda en van vergelijkbare woningen hergebruiken?
Het goed opmeten van de geometrie van een woning is belangrijk omdat een kleine afwijking al veel impact heeft op de resultaten van de energieprestatieberekening in kWh/m2 per jaar. Dit is het resultaat van onderzoek van DGMR en MetrixLab (2019), al bij een afwijking van 15% in het opmeten van de gebruiksoppervlakte wijkt 31% tot 56% van de energielabels één labelklasse af.
Voor een opname van een woning mag een energieadviseur gebruik maken van (bouw)tekeningen en gegevens van installaties, al dan niet verstrekt door de opdrachtgever. In de beoordelingsrichtlijn (BRL 9500-W) staat daarbij in 4.3.3 de verplichting opgenomen dat deze vooraf verzamelde gegevens ter plaatse gecontroleerd moeten worden. Dit is de verantwoordelijkheid van de energieadviseur.
Ik kan niet oordelen of de adviseurs uit de Radar uitzending het opnameprotocol hierin gevolgd hebben, dat zal blijken uit een extra controle audit die voor deze woningen wordt uitgevoerd door de certificerende instelling. Ik zal uw Kamer voor de zomer over de uitkomsten informeren.
Het kwaliteitsborgingssysteem zit zo in elkaar dat bij constatering van een kritieke afwijking (BRL 9500-W 7.2.6.2) de fout hersteld moet worden en het energieprestatie-rapport opnieuw wordt geregistreerd en daarmee een nieuw label wordt gegenereerd. Als gevolg van een dergelijke constatering vindt binnen drie maanden en in het opvolgende jaar een extra projectcontrole plaats, als blijkt dat er geen aangetoonde verbeteringen zijn dan zal een schorsingsprocedure in werking treden.
Waarom kan een gecertificeerde adviseur wel bestaande meetgegevens kopiëren en een particuliere woningeigenaar niet?
Er is geen sprake van het kopiëren van gegevens door een vakbekwaam adviseur, zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan dat ruim 80% van de door Radar ondervraagde mensen van mening is dat ze onnodig op kosten worden gejaagd?
In deze eerste maanden van de invoering van het nieuwe energielabel is de meerwaarde van het label en het belang voor verduurzaming in de gebouwde omgeving onderbelicht. Het nieuwe energielabel is een product met een grote toegevoegde waarde t.o.v. het voormalig vereenvoudigd energielabel (VEL). Voor het uitdrukken van het label in kWh/m2 per jaar komt een energieadviseur aan huis langs om de woning op te nemen. Hierdoor wordt nauwkeuriger bepaald hoe energiezuinig de woning is en wordt informatie verzameld over de isolatie en installaties van de woning. Al deze informatie is terug te zien op het afschrift van het nieuwe energielabel. Dit afschrift is dan ook uitgebreider en bevat daarnaast een indicatie van de energierekening en concrete verbetermogelijkheden voor verduurzaming. Hiermee draagt het nieuwe label zowel bij aan bewustwording als aan kennis over de verduurzamingsmogelijkheden. Ook zal de energieprestatie va de woning weergegeven op het label steeds vaker een rol gaan spelen bij financieringsmogelijkheden.
Wat is de stand van zaken van de aangenomen motie Koerhuis/Terpstra om de boetes voor het ontbreken van een energielabel tot 1 juli op te schorten?2
Zie hiervoor mijn brief van 20 april 2021.
Wat is de stand van zaken van het aangenomen amendement Koerhuis/Terpstra om digitale energielabels mogelijk te maken?3
Aan het amendement wordt nu uitvoering gegeven. De marktconsultatie is gestart en zal inzicht geven in de mogelijkheden om het nieuwe energielabel digitaal aan te vragen, naast de variant waarbij een energieadviseur aan huis komt. In mijn brief van 20 april 2021 geef ik een korte update.
Wat vindt u ervan dat de verwachte kwaliteitsverbetering door gecertificeerde adviseurs niet wordt waargemaakt? Bent u bereid te experimenteren met het gebruik van metingen, zodat de betrouwbaarheid sterk verbetert maar ook de kosten beheersbaar blijven?
De kwaliteit moet goed geborgd zijn, zodat gebouweigenaren, huurders en kopers kunnen vertrouwen op de kwaliteit van het energielabel. Hetgeen ik in de uitzending van het televisieprogramma Radar heb gezien, vind ik zorgelijk. Ik ga de sector hier dan ook nauwlettend op volgen en heb tevens op basis van de uitzending al een aantal acties ondernomen, deze noem ik in mijn brief van 20 april 2021. Voor innovatieve werkwijzen om de energieprestatie van een gebouw te bepalen wacht ik de uitkomsten van de marktconsultatie af.
Welke stappen neemt u om de forse kostenstijging onder controle te krijgen? Kunt u hierbij met prioriteit een nieuw digitaal energielabel beschikbaar stellen?
Door de krapte aan energieadviseurs zie ik dat de kosten hoger liggen dan verwacht. Ik heb de verwachting en het vertrouwen dat met het stijgen van het aantal vakbekwame adviseurs de uitschieters in de prijzen en doorlooptijden zullen afnemen. Mijn prioriteit ligt daarom bij het op peil krijgen van het aantal adviseurs, ongeacht of deze adviseurs aan huis komen of op afstand zijn (afhankelijk van de uitkomst van de marktconsultatie).
De marktconsultatie voor het digitaal aanvragen van het nieuwe energielabel wordt parallel uitgevoerd. Ik zal uw Kamer vóór de zomer over de uitkomsten informeren.
Het wegnemen van de juridische belemmeringen voor naturalisatie van RANOV-vergunninghouders |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Welke informatie denkt u specifiek nog nodig te hebben voor u de motie Jasper Van Dijk en Van Toorenburg kunt uitvoeren?1
Het gaat hier in het bijzonder om een actueel en cijfermatig inzicht in zowel de wel als niet genaturaliseerde ranov-vergunninghouders. Het laatste onderzoek naar niet-genaturaliseerde ranov-vergunninghouders is uit 2017. Ik vind het belangrijk om op basis van actuele en volledige informatie een besluit te nemen.
Waarom stelt u hier een nieuw onderzoek naar in, in plaats van de kennis uit de bestaande onderzoeken te gebruiken om de motie uit te voeren?
De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verricht het cijfermatige onderzoek naar de actuele groepssamenstelling. Tezamen met de bevindingen van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) wordt één rapportage opgesteld. Het WODC spreekt vertegenwoordigers van de advocatuur, vluchtelingenwerk, gemeenten en ambtenaren over de blijkens de vorige onderzoeken ervaren knelpunten om een naturalisatieverzoek in te dienen. Er is daarmee sprake van twee verschillende trajecten binnen het onderzoek, waarbij iedere instantie zijn eigen mogelijkheden en expertise inbrengt.
Waarom kunnen uw ambtenaren de bevindingen uit de al bestaande onderzoeken niet zelf inventariseren om met die kennis de gesignaleerde belemmeringen weg te nemen en zo de motie uit te voeren? Kunnen de ambtenaren van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) u ook niet de benodigde recente informatie aanleveren zonder dat het WODC daartussen moet zitten?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom gebruikt u WODC-onderzoek voor politieke doeleinden, namelijk vertraging van de uitvoering van een aangenomen motie? Deelt u de mening dat u, vooral na de WODC-affaire, het WODC ver zou moeten houden van politiek gemotiveerd onderzoek?
Het onderzoek vraagt slechts enkele maanden tijd en is mijns inziens noodzakelijk om een geactualiseerd beeld te hebben van de problematiek inzake het niet indienen van een naturalisatieverzoek door ranov-vergunninghouders. Het is op dit moment daarom zinvol om de beschikbare kennis op een rij te zetten en deze, samen met de nieuwe data, door experts te laten duiden. Het WODC is een onafhankelijke instelling. Verzoeken die bij het WODC worden neergelegd komen voort uit een kennisbehoefte die gekoppeld is aan beleidsmatige en politieke vraagstukken.
Hebben medewerkers van het WODC intern bezwaar geuit tegen deze onderzoeksopdracht? Kunt u aangeven wat de inhoud van deze bezwaren was?
Binnen het WODC is gesproken hoe een volgend onderzoek eruit zou kunnen zien. Een herhaling van het onderzoek uit 2015 werd niet wenselijk gevonden, omdat dit naar verwachting geen aanvullende inzichten zou opleveren. Het WODC heeft vervolgens een nieuwe onderzoeksopzet uitgewerkt.
De gevolgen van de coronacrisis voor mensen in de prostitutie en het bericht 'Koolmees: geen aparte steunregeling voor sekswerkers' |
|
Stieneke van der Graaf (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Koolmees: geen aparte steunregeling voor sekswerkers»?1
Ja.
In hoeverre kunnen mensen in de prostitutie die tussen wal en schil vielen nu een beroep op de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) doen? Kunt u hierbij ook specifiek ingaan op mensen die werken middels opting-in?
Er zijn een aantal regelingen waar ook sekswerkers mogelijk aanspraak op kunnen maken als zij aan de voorwaarden voldoen. Sekswerkers die als zelfstandig ondernemer werken kunnen in aanmerking komen voor de Tozo, als hun huishoudinkomen onder het sociaal minimum is gevallen, zij ingeschreven staan bij de KvK en ze rechtmatig in Nederland verblijven.
Sekswerkers die in dienstverband werken met een arbeidscontract komen mogelijk in aanmerking voor de WW. Hun werkgever zou ook mogelijkde NOW kunnen aanvragen. Voor andere sekswerkers, zoals sekswerkers die onder de opting-in regeling vallen, of sekswerkers uit andere EU-landen die niet als zzp’er werken en ook geen werknemer zijn, bestaat de mogelijkheid om een bijstandsuitkering aan te vragen als zij aan de voorwaarden voor algemene bijstand voldoen.
Daarnaast is er nu de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK). TONK is bedoeld voor huishoudens die door de Coronamaatregelen te maken hebben met een forse inkomensteruggang en daardoor de noodzakelijke (woon)kosten niet meer kunnen betalen. TONK is geen inkomensregeling, maar kan naast eventuele aanspraken op andere regelingen voorzien in een tegemoetkoming van deze noodzakelijke (woon)kosten. De precieze uitwerking van de voorwaarden van TONK en de hoogte van de vergoeding worden lokaal bepaald, Het kabinet heeft gemeenten verzocht de TONK ruimhartig toe te passen.
Mensen in de prostitutie kunnen, afhankelijk van de persoonlijke situatie en de lokale uitwerking, gebruik maken van de TONK.
Hoe staat het met de uitvoering van de TONK? Heeft u ook de signalen gehoord dat er grote verschillen bestaan tussen gemeenten voor mensen uit de prostitutie die steun op basis van de TONK willen aanvragen? Dat in een aantal gemeenten mensen in de prostitutie wel een beroep kunnen doen op de TONK, zoals in Deventer, maar in een aantal gemeenten dit ook niet mogelijk is?
Er zijn verschillen tussen gemeenten in de uitvoering van TONK. Dat is inherent aan de keuze om, omwille van een snelle invoering, TONK te positioneren binnen het kader van de bijzondere bijstand. Hierdoor is lokale beleidsvrijheid ten aanzien van de wijze waarop naar inkomen en eventueel vermogen gekeken wordt en de hoogte van de vergoedingen die worden toegekend.
Mensen in de prostitutie die voldoen aan de regels kunnen in aanmerking komen voor TONK. Zie ook het antwoord op vraag 2. De aard van de werkzaamheden kan daarbij geen reden zijn om een TONK-aanvraag af te wijzen. Hier zijn mij ook geen signalen van bekend.
Bent u het ermee eens dat het niet zo kan zijn dat een gemeente mensen in de prostitutie afwijst wanneer zij zich beroepen op de TONK?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u inzicht verschaffen in deze verschillen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid gemeenten er nogmaals op te wijzen dat de specifieke doelgroep van mensen in de prostitutie een beroep zouden moeten kunnen doen op de TONK?
De Minister van SZW is doorlopend in gesprek met gemeenten over de voortgang en uitvoering van TONK. Het daadwerkelijk bereiken van de mensen die het nodig hebben, waaronder ook mensen in de prostitutie, is daarbij één van de aandachtspunten.
Wanneer kan de Kamer de afdoening van de motie van de leden Bruins en Van der Graaf over maatwerk voor mensen die de prostitutie verlaten tegemoet zien waarin is verzocht in gesprek te gaan met VNG, Divosa en Valente om een werkwijze te ontwikkelen voor en kennisdeling tussen (centrum)gemeenten over maatwerk voor huisvesting, begeleiding, inkomen en arbeidsmarkttoeleiding voor mensen die noodgedwongen of vrijwillig de prostitutie verlaten?2
Naar aanleiding van de motie van de leden Bruins en Van der Graaf is een onderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek worden nog dit voorjaar met een beleidsreactie aangeboden aan uw Kamer.
Kunt u tot slot inzicht geven in de voortgang van de implementatie van de lessen die uit de pilot slachtofferschap zijn voortgekomen, waar de Kamer bij brief van 1 juli 2020 over is geïnformeerd?3
In de brief van 18 november 2020 bent u geïnformeerd over de voortgang van het programma Samen tegen mensenhandel4. In de bijlage van deze brief, getiteld «Programmaresultaten Samen tegen mensenhandel», is een overzicht opgenomen van de stand van zaken van alle projecten en trajecten die in het kader van het programma zijn ondernomen. Hierin is ook opgenomen op welke wijze de lessen uit de pilot geïmplementeerd worden bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven en de IND (pagina 11). Er zijn geen actuele ontwikkelingen op dit vlak te melden.
Het uitvoeringsprogramma Waddenagenda en de impactanalyse |
|
Aukje de Vries (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Herinnert u zich de motie van de leden Remco Dijkstra en Geurts over de positie en activiteiten van economische sectoren voldoende borgen (Kamerstuk 35 570 XII, nr. 65) uit november 2020? Hoe wordt uitvoering gegeven aan deze motie en welke acties zijn reeds in gang gezet?
Ja, deze motie1 is mij bekend. De motie bestaat uit twee onderdelen. Naar aanleiding van gesprekken met de landbouwsector is de Agenda voor het Waddengebied 2050 (hierna: Agenda) aangepast in lijn met het eerste dictum van de motie2. Het belang en daarmee de positie en activiteiten van economische sectoren, zoals de pootaardappelsector, maar ook breder de landbouw en het toerisme maken deel uit van de Agenda en zijn daarmee geborgd. Er wordt aangegeven in de Agenda dat de landbouw een belangrijke bron van inkomsten is en dat het kustgebied van de Waddenzee tot de beste landbouwgebieden van Europa behoort. Ook in de toekomst blijven de havens, toerisme, landbouw en visserij de belangrijkste motoren van de economie in het Waddengebied.
De partijen in het Waddengebied, waaronder ook de economische sectoren, werken samen aan het Uitvoeringsprogramma Waddengebied 2021 – 2026 (hierna: Uitvoeringsprogramma). De intentie van het Uitvoeringsprogramma is om een overzicht te geven van de diverse (lopende en te starten) projecten en programma’s en deze in samenhang te zien. Het gaat hierbij om projecten en programma’s die bijdragen aan het behalen van de in de Agenda geformuleerde doelstellingen voor de Waddenzee en het Waddengebied. De betrokken partijen houden zelf hun formele verantwoordelijkheid, inclusief (financiële) besluitvorming over de uit te voeren delen van het Uitvoeringsprogramma.
Zie antwoord 3 voor het 2e dictum van de motie aangaande een impactanalyse.
Welke partijen zijn of worden allemaal betrokken bij het uitvoeringsprogramma voor de Waddenagenda? Hoe zijn of worden partijen als de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), de Nederlandse Akkerbouw Vakbond (NAV), de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV), de pachters achter de Waddenzeedijk, et cetera, maar ook het midden- en kleinbedrijf (MKB) en de toeristische sector, betrokken? Hoe is geborgd dat al deze partijen nadrukkelijk een rol krijgen bij het uitvoeringsprogramma (en andere beleidsstukken in het Waddengebied)? Hoe worden gemeenten en gemeenteraden betrokken, want er was zeker bij een deel van de volksvertegenwoordigers in het gebied onvrede over hun rol en betrokkenheid bij de Waddenagenda? En hoe worden de provincies en provinciale staten betrokken? Wat is de tijdplanning voor het uitvoeringsprogramma?
De in de vraag genoemde partijen zijn op verschillende manieren betrokken bij het opstellen van het Uitvoeringsprogramma. Hierbij wordt uitgegaan van de sinds 2020 van toepassing zijnde governance structuur voor het Waddengebied3.
Zo worden de partijen via het Omgevingsberaad Waddengebied (hierna: Omgevingsberaad) geïnformeerd over de aanpak en voortgang van het Uitvoeringsprogramma. Het Bestuurlijk Overleg Waddengebied (hierna: BO Waddengebied) besluit over het Uitvoeringsprogramma na advisering door het Omgevingsberaad. In het BO Waddengebied zijn, naast het Rijk, de gemeenten, de provincies en de waterschappen vertegenwoordigd. Het is aan de leden van het BO Waddengebied (overheden) en het Omgevingsberaad (stakeholders) om hun eigen achterban te informeren over en te betrekken bij het opstellen van en de besluitvorming over het Uitvoeringsprogramma. De betrokkenheid van burgers en lokale ondernemers (het MKB) in het Waddengebied ligt primair op het lokale en regionale niveau, indien wenselijk gefaciliteerd door het regieteam.
In het regieteam Uitvoeringsprogramma (hierna: regieteam) wordt gezamenlijk gewerkt aan het Uitvoeringsprogramma. In het regieteam zitten vertegenwoordigers namens de economische sectoren (havens, landbouw en visserij), de natuur-en milieuorganisaties, de provincies, de Waddenkust- en eilandgemeenten, de waterschappen, het Omgevingsberaad, de Beheerautoriteit Waddenzee (hierna: Beheerautoriteit) en het Rijk. Daarnaast vindt er op gezette tijden apart overleg plaats met vertegenwoordigers van de landbouwsector, onder andere met LTO-Noord, NAV, NMV en de pachters achter de Waddenzeedijk. Betrokkenheid van de toeristische sector loopt via het Omgevingsberaad. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd met de beantwoording van eerdere Kamervragen4.
Voor afzonderlijke programma’s, maatregelen en initiatieven, zoals het programma Eems-Dollard 2050 (ED2050), maar ook voor de implementatie van pilots voor Green Shipping, geldt dat deze een eigen besluitvormingsprocedure doorlopen. Ook hiervoor geldt dat het belangrijk is om alle relevante partijen te betrekken bij en te informeren over de besluitvorming en te maken afweging. Het Omgevingsberaad kan hierbij een adviserende rol spelen.
In het BO Waddengebied van afgelopen december is afgesproken om komende zomer het dan voorliggende concept Uitvoeringsprogramma – na bespreking in het Omgevingsberaad – met elkaar te bespreken. Over de uitkomst van de bespreking in het BO Waddengebied zal ik uw Kamer per brief informeren. Na bespreking in het BO Waddengebied zal de dan voorliggende versie verder besproken worden met partijen in het Waddengebied om betrokkenheid bij en draagvlak voor het Uitvoeringsprogramma te vergroten. Betrokken partijen worden hierover nog nader geïnformeerd. Het streven is om eind dit jaar het Uitvoeringsprogramma vast te stellen. In aanloop naar het Commissiedebat Water op 9 juni a.s. wordt uw Kamer geïnformeerd onder andere over de laatste stand van zaken omtrent het Uitvoeringsprogramma.
Hoe wordt uitvoering gegeven aan de impactanalyse? Wat is de tijdsplanning voor de impactanalyse? Hoe ziet de opdracht voor deze impactanalyse eruit en wilt u deze met de Kamer delen als bijlage bij de antwoorden op deze vragen? Beseffen de bewindspersonen dat de bedoeling van de impactanalyse uitsluitend is gericht op de sociaaleconomische gevolgen en de gevolgen voor de economische sectoren in het gebied, en in de keten? Kunt u bevestigen dat de impactanalyse enkel ziet op de sociaaleconomische effecten? Zo nee, waarom wordt er geen invulling gegeven aan de wens van de Kamer? Hoe worden de bij vraag 2 genoemde partijen betrokken bij de impactanalyse?
Parallel aan het opstellen van het Uitvoeringsprogramma wordt gewerkt aan het opstellen van een brede impactanalyse om zo de effecten op economie en ecologie in balans met elkaar te kunnen afwegen conform de scope van de Agenda. Het gaat hierbij om de effecten op landbouw, visserij, recreatie & toerisme, haven, bereikbaarheid, klimaat, leefbaarheid, energie, delfstoffen, defensie, natuur en landschap/cultureel erfgoed. In aanvulling op de motie Dijkstra en Geurts, zoals beschreven in het 2e dictum, wordt er dus breder gekeken dan naar alleen de sociaaleconomische effecten. In overleg met de betrokken partijen, waaronder de economische sectoren, wordt een aanpak voor een impactanalyse voorbereid en opgesteld. Overeenkomstig deze beschrijving is een extern bureau gevraagd een aanpak op te stellen. Er zal zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van bestaande methodieken. De te ontwikkelen impactanalyse heeft betrekking op de maatregelen zoals benoemd in het nog op te stellen Uitvoeringsprogramma. Het gaat zowel om maatregelen met ruimtelijke impact als ook om acties die op een andere manier impact (kunnen) hebben op de economische sectoren, maar ook op de ecologie.
In het komende BO Waddengebied wordt de aanpak besproken. Over de uitkomst van de bespreking hiervan zal ik uw Kamer per brief informeren. Daarnaast wordt uw Kamer in aanloop naar het eerder genoemde Commissiedebat Water geïnformeerd over de laatste stand van zaken omtrent de impactanalyse.
Op welke manier wordt het project buitendijkse slibsedimentatie en met name de gevolgen van dit project betrokken en afgestemd met het Uitvoeringsprogramma Waddengebied? Indien dit niet het geval is, kunt u toelichten waarom dit niet gebeurt? Kunt u zich voorstellen dat ondernemers in de verschillende sectoren het overzicht en het draagvlak kwijtraken indien er geen samenhang is tussen verschillende projecten en uitvoeringsagenda’s? Hoe gaat u dat verbeteren?
In het kader van het project Pilot buitendijkse slibsedimentatie wordt door Rijkswaterstaat onderzocht onder welke condities slib kan sedimenteren in het buitendijkse gebied van de Dollard. Het uiteindelijke doel is het verbeteren van de ecologische waterkwaliteit, met name in het middendeel van de Eems-Dollard, door het verminderen van de troebelheid. Hierdoor neemt de primaire productie toe, versterkt het voedselweb en komen de doelen voor ecologische waterkwaliteit (Kaderrichtlijn Water) en natuur (Natura 2000) binnen bereik. Eind 2020 is de MIRT-voorkeursbeslissing genomen voor het project en het voorkeursalternatief (hierna: VKA) vastgesteld. De partijen betrokken bij het programma ED2050 zijn hierover geïnformeerd. Het is belangrijk dat partijen in de omgeving goed zijn aangesloten bij het project. Het VKA wordt de komende periode verder uitgewerkt in overleg met onder andere particuliere eigenaren/pachters van de kwelders, waterschap Hunze en Aa’s, gemeente Oldambt, gemeente Eemsdelta, Stichting het Groninger Landschap, de Waddenvereniging, Groningen Seaports en Natuurmonumenten. De betrokkenheid van LTO-Noord loopt via het programma ED2050, de NAV en NMV zijn niet direct betrokken bij het project. Daarnaast zal in overleg met de kweldereigenaren ook worden bekeken wat de sociaaleconomische gevolgen zijn. Het uitgangspunt is dat Rijkswaterstaat samen met de betrokken partijen tot een breed gedragen oplossing komt.
Het project maakt onderdeel uit van het in 2016 gestarte programma ED20505 en het programma ED2050 maakt onderdeel uit van de activiteiten binnen het Platform Economie en Ecologie in Balans (E&E). Het programma ED2050 is één van de – eigenstandige – lopende gebiedsprocessen die zal worden opgenomen in het nog op te stellen Uitvoeringsprogramma. De wijze van besluitvorming en de verantwoordelijkheden blijven overeenkomstig de gemaakte de afspraken binnen het programma ED2050. Zie bijlage 1 voor nadere toelichting E&E, ED2050 en het project zelf. Naast deze pilot lopen er nog diverse andere projecten in het Eems-Dollard gebied als onderdeel van het programma ED2050. Voorbeelden hiervan zijn de Kleirijperij, de pilot ophogen landbouwgronden en de pilot binnendijkse slibsedimentatie in het gebied Groote Polder – Eemszijlen (zie ook antwoord 6).
Wat zijn de gevolgen van het project buitendijkse slibsedimentatie in het kader van het Programma Grote Wateren en het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT)? Wat is het gebied waar dit project speelt? Klopt het dat dit alleen het Eems-Dollard-gebied raakt? In hoeverre zijn er verder nog plannen op dit punt? In hoeverre zijn alle partijen zoals genoemd onder punt 2 betrokken bij dit project? Hoe worden de gevolgen voor economische sectoren meegenomen bij dit project? Wat is doel, nut en noodzaak van dit project?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is er precies besproken tijdens de bestuurlijk overleggen MIRT van november 2020 als het gaat om een aantal projecten in het kader van de Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW), te weten «Verzachten randen van het Wad Koehool-Lauwersmeer, Eemszijlen/Binnendijkse Slibsedimentatie, Friese IJsselmeerkust en Buitendijkse Slibsedimentatie Eems-Dollard»? Om wat voor projecten gaat het hier precies? In hoeverre lopen deze projecten vooruit op het uitvoeringsprogramma en de impactanalyse Waddenagenda? Waarom is hier niet gekozen voor een samenhang in voorbereiding en uitvoering?
In het BO MIRT Noord-Nederland van november 20206 is kennisgenomen van de (regionale) MIRT-beslissingen van de in de vraag genoemde projecten (zie bijlage 2). Het gaat hierbij om de startbeslissing en in het geval van het project Pilot buitendijkse slibsedimentatie om de voorkeursbeslissing7. De projecten worden gefinancierd uit de PAGW. Het doel van de PAGW is om te komen tot ecologisch gezonde, toekomstbestendige grote wateren waarin hoogwaardige natuur goed samengaat met een krachtige economie. De middelen hiervoor zijn afkomstig uit de envelop Natuur en Waterkwaliteit en vormt daarmee de grondslag voor genoemde projecten.
In bijlage 3 worden de projecten Friese IJsselmeerkust en Kustontwikkeling Groote Polder – Eemszijlen (Binnendijkse Slibsedimentatie) nader toegelicht. Ten aanzien van het project Friese IJsselmeerkust merk ik op dat deze valt onder de scope van de Agenda IJsselmeergebied 20508 en niet onder de Agenda voor het Waddengebied 2050. Voor de toelichting op de projecten Dijkversterking Waddenzeedijk Koehool – Lauwersmeer en Pilot buitendijkse slibsedimentatie verwijs ik respectievelijk naar antwoord 7 en antwoord 4 en 5.
Zoals aangegeven bij antwoord 1 wordt met het Uitvoeringsprogramma een overzicht gegeven van de diverse (lopende en te starten) projecten en programma’s welke bijdragen aan het behalen van de in de Agenda geformuleerde doelstellingen voor de Waddenzee en het Waddengebied. De drie genoemde projecten in het Waddengebied zijn enkele van de lopende projecten. Daarnaast kennen de drie projecten elk hun eigen dynamiek en besluitvormingsprocedure. Wel vindt er onderling contact plaats als het gaat om te betrekken partijen en te onderzoeken effecten. De samenhang in de voorbereiding en de uitvoering van de projecten met betrekking tot binnen- en buitendijkse slibsedimentatie komt tot uiting in het programma ED2050.
Wat houdt het project dijkversterking Waddenzeedijk Koehool – Lauwersmeer precies in? Wat houdt de dijkversterking Koehool – Lauwersmeer, dat plaatsvindt in combinatie met het verbeteren van het landschap en de natuur samen met de omgeving, precies in? In hoeverre loopt dit project vooruit op de Waddenagenda en het uitvoeringsprogramma en de impactanalyse? Hoe verhoudt dit project zich tot de onder punt 1 genoemde motie? Wat zijn de gevolgen van deze dijkversterking? Wat zijn de gevolgen voor gebruikers van het buitendijkse gebied en van het binnendijkse gebied direct langs de Waddenzeedijk? Hoe zijn of worden partijen, zoals gemeenten en economische sectoren, die actief zijn in dit gebied, betrokken? Klopt het dat de zomerpolders met het huidige gebruik ook bijdragen aan de biodiversiteit, zoals de weidevogels? Is er voor de projecten, die nu in gang gezet worden, een nulmeting uitgevoerd, zodat de reeds aanwezige biodiversiteit, zoals de weidevogels, door deze projecten niet in geding komt? Bent u bereid om in overleg te gaan met Wetterskip Fryslân en te vragen om een pas op de plaats te maken en eerst in samenwerking met de gebruikers van het gebied de nulmeting uit te voeren, zodat de aanwezige waarden in beeld zijn en er niet onder mogen lijden? Zo nee, waarom niet?
Het dijkversterkingsproject Koehool- Lauwersmeer vloeit voort uit het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP) dat onderdeel is van het Nationale Deltaprogramma. Het gaat hierbij om een bijna 50 kilometer lang traject tussen het buurtschap Koehool tot na het dorp Paesens-Moddergat. Het traject valt binnen de gemeenten Waadhoeke en Noardeast-Fryslân. De dijk moet versterkt worden omdat een deel van de dijk niet voldoet aan de geldende veiligheidsnormen. Hierbij is de nieuwe normering (2017) gehanteerd met een tijdshorizon van 50 jaar (tot 2073) waarbij verwachte effecten van klimaatverandering/zeespiegelstijging zijn meegenomen. De geschatte kosten voor het verbeteren van de veiligheid van de dijk zijn ongeveer € 300 miljoen. Het landelijke HWBP betaalt hiervan 90 procent en het Wetterskip Fryslân de resterende 10%. De versterking van ecologie en omgeving worden door andere programma’s betaald, waaronder de PAGW.
Zoals aangegeven in de beantwoording op eerdere Kamervragen9 pakt het Wetterskip Fryslân de dijkversterking op samen met lokale ondernemers, inwoners, belangenorganisaties (It Fryske Gea, Staatsbosbeheer, Vogelbescherming Nederland, Waddenvereniging, Stichting Holwerd aan Zee, LTO Noord, pachtersvereniging, Collectief Waadrâne en dorpsbelangen), provincie Fryslân, gemeente Noardeast-Fryslân, gemeente Waadhoeke en het Rijk. De landbouworganisaties zijn daarnaast ook vertegenwoordigd in de Stuurgroep Koehool-Lauwersmeer10. Ook worden bijvoorbeeld de schapenhouders die delen van de dijk pachten, actief betrokken bij de plannen voor de uitvoering. Daarnaast is er ook intensief contact met de desbetreffende perceel eigenaren c.q. pachters.
Vanwege het sterke fysieke raakvlak tussen de dijkversterking Koehool-Lauwersmeer, het brede gebiedsproces daaromheen en de opgave vanuit PAGW voor de Waddenzee, bereiden het Wetterskip Fryslân, de provincie Fryslân en Rijkswaterstaat (namens de PAGW) een samenwerking voor. It Fryske Gea, maar ook gemeenten en de landbouw, worden als gebiedspartner betrokken bij de uitwerking; zowel als eigenaar van een groot deel van de kwelders langs de Friese Kust als organisatie met veel lokale kennis van systemen, ecologie en stakeholders. De dijkversterking wordt waar mogelijk gecombineerd met het verbeteren van het landschap en de natuur, samen met de omgeving. In het kader van PAGW is € 37,5 miljoen beschikbaar gesteld voor het realiseren van het PAGW-doel als onderdeel van «verzachten randen van het Wad». Het gaat hierbij om het ontwikkelen van gradiënten land-water en zoet-zout. Ook worden de mogelijkheden voor een koppeling met Holwerd aan Zee onderzocht.
Momenteel voeren het Wetterskip Fryslân en de provincie Fryslân in afstemming met Rijkswaterstaat (namens de PAGW) en samen met de verschillende stakeholders (waaronder de pachters van de zomerpolders) een regionale MIRT-verkenning uit. Eind vorig jaar is de startbeslissing genomen. In de verkenning wordt rekening gehouden met de natuurwaarden die de zomerpolders nu hebben voor weidevogels en met de belangen van bijvoorbeeld pachters van de zomerpolders. Via een milieueffectrapportage zullen verschillende alternatieven of varianten in beeld worden gebracht en worden beoordeeld op hun bijdrage aan de doelstellingen en de effecten op onder andere natuur en milieu (bijvoorbeeld weidevogels en biodiversiteit) en landbouw (bijvoorbeeld verzilting)11. Hiertoe zal een nulmeting worden opgesteld. In de verkenning wordt ook gekeken naar de gevolgen voor zowel het binnendijkse als buitendijkse gebied langs de Waddenzeedijk, indien daar maatregelen in beeld zijn. De definitieve keuze voor een bepaald alternatief wordt gemaakt na overleg met de relevante partijen en sectoren in het projectgebied. Het is op dit moment nog niet mogelijk om aan te geven wat de gevolgen zijn van dit project. Gelet op de inrichting van het proces en de (geplande) onderzoeken in het kader van de verkenning, waaronder een nulmeting, zie ik op dit moment geen aanleiding om een pas op de plaats te maken. De partijen worden betrokken bij het project en de zorgen worden aan de orde gesteld in de (geplande) onderzoeken om zo tot breed gedragen oplossingen te komen.
Wat is de status van een (de gemeentelijke) beheersverordening in relatie tot de Waddenagenda en de dijkversterking van de Waddenzeedijk?
Een beheersverordening is vergelijkbaar met een bestemmingsplan en is bedoeld voor gebieden waar geen ruimtelijke ontwikkelingen worden voorzien. Een beheersverordening legt de bestaande situatie vast. Voor nieuwe ontwikkelingen wordt een afzonderlijk ruimtelijk plan gemaakt met een eigen inspraakprocedure. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevat geen procedurevoorschriften voor het vaststellen van een beheersverordening.
Van de (destijds) 17 eiland- en kustgemeenten hebben 13 gemeenten er in 2014 voor gekozen om gezamenlijk een beheersverordening «Waddenzee en Noordzee» te ontwikkelen. In plaats van 13 bestemmingsplannen is er nu één beheersverordening. Dit plan legt de bestaande situatie vast voor zover die niet valt onder regelingen van andere overheden, zoals de structuurvisie Waddenzee of de aanwijzing als Natura 2000-gebied. De overige vier (voormalige) Waddengemeenten, Den Helder, De Marne, Súdwest-Fryslân en Franekeradeel, hebben hun deel van het plangebied opgenomen in een andere ruimtelijke regeling.
De Agenda kent geen initiatieven met betrekking tot het aanpassen van bestemmingen of verordeningen van zomerpolders en erkent de cultuurhistorische, ecologische en agrarische waarde ervan. Geen van de betrokken partijen rond de Agenda heeft de intentie om de afspraken in de gemeentelijke beheersverordening ter discussie te stellen. Overeenkomstig de beheersverordening wordt voor het dijkversterkingsproject Koehool- Lauwersmeer een afzonderlijk ruimtelijk plan gemaakt met een eigen inspraakprocedure. Dit zal ook gelden voor toekomstige versterkingen van de Waddenzeedijk.
Bent u bereid net na de zomer (of zoveel eerder als mogelijk) de Kamer te informeren over de voortgang van het uitvoeringsprogramma en de wijze waarop de verschillende agrarische-, economische- en toeristische sectoren betrokken zijn bij de verdere uitwerking van het uitvoeringsprogramma en de wijze waarop u gewerkt heeft aan het noodzakelijke draagvlak? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zowel in aanloop naar het Commissiedebat Water op 9 juni als het Commissiedebat Wadden op 13 oktober wordt uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het Uitvoeringsprogramma, de impactanalyse, de wijze waarop de diverse sectoren en partijen hierbij worden betrokken en de wijze waarop gewerkt wordt aan draagvlak. Daarnaast zal ik uw Kamer, zoals ook aangegeven bij antwoord 2, informeren over de uitkomst van het komende BO Waddengebied.
Bent u bereid de uitkomst van de impactanalyse (conform de opdracht van de Kamer) zo snel mogelijk met de Kamer te delen?
Ja, ik ben bereid de uitkomst van de impactanalyse (conform de beschrijving in antwoord 3) met de Kamer te delen.
Het inreisverbod vanuit landen buiten Europa, en dan met name Zuid-Afrika |
|
Wybren van Haga (FVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat er een inreisverbod geldt voor mensen die van buiten Europa naar Nederland willen reizen?
Ja, dat klopt. Momenteel zijn er verschillende beperkingen van kracht voor personen die van buiten Europa naar Nederland willen reizen; i) het EU-inreisverbod en aanvullend hierop ii) een vliegverbod voor reizigers afkomstig uit India, Zuid-Afrika, de Dominicaanse Republiek, Brazilië, Argentinië, Bolivia, Chili, Colombia, Ecuador, Frans-Guyana, Guyana, Panama, Paraguay, Peru, Suriname, Uruguay en Venezuela.
Op 18 maart 2020 heeft Nederland in navolging van de aanbevelingen van de Europese Commissie het EU-inreisverbod ingesteld voor personen die reizen uit derde landen om verspreiding van het COVID-19 virus tegen te gaan. Het gaat om een inreisbeperking voor alle niet essentiële reizen van personen vanuit derde landen naar Europa. Unieburgers en hun gezinsleden alsmede die van derdelanders met een verblijfsvergunning zijn vrijgesteld van het inreisverbod. Het inreisverbod kent verder een aantal uitzonderingscategorieën. Er is daarnaast een EU-veilige landenlijst, waarop de enige landen staan die momenteel niet onder het EU-inreisverbod vallen.
Naast het EU-inreisverbod geldt er voor een aantal landen – waar door de WHO bestempelde Variants of Concern (VOCs) meer voorkomen dan in Nederland – een vliegverbod. Dit is een aanvullende nationale maatregel, bovenop het EU-inreisverbod. Door het vliegverbod zijn de uitzonderingscategorieën van het EU-inreisverbod niet meer van toepassing. Echter kunnen er in bijzondere gevallen voor Nederlanders die naar Nederland willen reizen en Schengenburgers – mits zij aantoonbaar op doorreis zijn – uitzonderingen zijn. Om de import van VOCs te voorkomen heeft het OMT eerder geadviseerd om vliegverboden voor eerdergenoemde landen in te stellen en te handhaven. Een vliegverbod wordt ingesteld door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, op aanwijzing van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Geldt dit inreisverbod in gelijke mate voor alle landen, of is bijvoorbeeld voor Zuid-Afrika een strenger regime in verband met de Zuid-Afrikaanse variant van het coronavirus? Zo ja, waarom is het inreisverbod voor Engeland dan wel opgeheven?
Ja, het EU-inreisverbod geldt -behoudens voor de landen die zijn uitgezonderd1 – in gelijke mate voor alle landen. Het vliegverbod is een aanvullende maatregel en is ingesteld voor landen waar VOCs, waaronder de Zuid-Afrikaanse variant, meer voorkomen dan in Nederland. Deze maatregel is ook voor Zuid-Afrika van kracht.
Het EU-inreisverbod is voor het VK onverminderd van kracht, terwijl het vlieg- en aanmeerverbod voor het VK op 9 maart is opgeheven. Wat betreft het vlieg- en aanmeerverbod heeft het OMT geadviseerd dat door de uitgebreide verspreiding van de Britse variant in Nederland, het vlieg- en aanmeerverbod voor het VK niet langer invloed hebben op de varianten van de epidemie in Nederland, en dat die verboden met ingang van 9 maart 2021 konden worden opgeheven.2 Het kabinet heeft dit advies overgenomen.
Klopt het dat een ontheffing mogelijk is voor langeafstandsgeliefden op het inreisverbod vanuit bijvoorbeeld Zuid-Afrika?
De langeafstandsgeliefden vallen wel onder de uitzonderingscategorieën van het EU-inreisverbod voor Nederland, maar niet onder de uitzonderingen op het vliegverbod.
Klopt het dat geen ontheffing op het inreisverbod mogelijk is voor familiebezoek vanuit bijvoorbeeld Zuid-Afrika? Zo ja, waarom niet? Zo nee, onder welke voorwaarden is familiebezoek vanuit bijvoorbeeld Zuid-Afrika dan wel mogelijk?
Dat klopt. Bepaalde familieleden zijn wel uitgezonderd van het EU-inreisverbod3, maar niet van het vliegverbod. Slechts in bijzondere gevallen kunnen er voor personen met de Nederlandse nationaliteit die naar Nederland willen reizen en Schengenburgers, mits zij aantoonbaar op doorreis zijn, uitzonderingen op het vliegverbod zijn.
Klopt het dat een bewuste keuze is gemaakt voor een strenge interpretatie van III (7) uit de COVID-19 Richtsnoeren betreffende personen die zijn vrijgesteld van de tijdelijke beperking van niet-essentiële reizen naar de EU wat betreft de uitvoering van Aanbeveling (EU) 2020/912 van de Raad van 30 juni 2020 waardoor noodhulp voor een familielid in Nederland uitgesloten is van de opheffing van een inreisverbod voor dringende gezinsredenen?
De implementatie van de aanbeveling is aan de lidstaten. Familieleden van EU-burgers en van derdelanders (met een verblijfsvergunning) mogen inreizen, wanneer zij vallen onder de in dit verband gehanteerde definities van gezinslid. Ook geldt het EU-inreisverbod niet voor EU-burgers, personen met een verblijfsvergunning of visum voor lang verblijf (MVV). Daarnaast zijn er uitzonderingen op het EU-inreisverbod. Zo kan, wanneer familieleden niet onder de gehanteerde definitie van gezinslid vallen, een uitzondering worden gemaakt wanneer sprake is van zwaarwegende omstandigheden voor familiebezoek of humanitaire overwegingen. Hierbij gaat het echt om reizen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld om afscheid te nemen van een terminaal ziek familielid of het bijwonen van een begrafenis. Deze uitzonderingsgronden gelden alleen voor het inreisverbod en niet voor landen waarvoor een vliegverbod geldt.
Kunt u het verschil verklaren tussen de behandeling van langeafstandsgeliefden enerzijds en familiebezoek anderzijds?
Langeafstandsgeliefden en de in antwoord 5 genoemde familieleden, die niet onder gehanteerde definities van gezinslid vallen, zijn beiden uitzonderingscategorieën op het EU-inreisverbod. Voor beide categorieën geldt ook dat zij geen uitzondering vormen op het vliegverbod.
Het artikel 'Ruim 10.000 ontvangers bijstand de dupe van fout bij gemeenten' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ruim 10.000 ontvangers bijstand de dupe van fout bij gemeenten»?1
Ja.
Kunt u een verdere toelichting geven hoe deze fout met de beslagvrije voet heeft kunnen plaatsvinden?
Voor de berekening van de beslagvrije voet wordt onder andere gebruik gemaakt van gegevens uit de Polisadministratie van het UWV. Er is gebleken dat ruim 200 gemeenten de vakantietoeslag van bijstandsgerechtigden niet maandelijks maar in een ander ritme, doorgaans jaarlijks, doorgeven aan de Polisadministratie. Binnen de systematiek van de loonaangifteketen is dit toegestaan. Daarom benadruk ik dat er geen sprake is van een fout van de betreffende gemeenten. De rekenmodules waarmee de beslagvrije voet wordt berekend, gaan ervanuit dat inkomensverstrekkers de vakantietoeslag maandelijks doorgeven aan de Polisadministratie. De beslagvrije voet bedraagt bij inkomens rond het bijstandsniveau 95% van het inkomen inclusief vakantietoeslag. Wanneer de vakantietoeslag niet elke maand aan de Polisadministratie wordt doorgegeven, komt uit de rekenmodules voor de beslagvrije voet een te lage beslagvrije voet (95% van het inkomen exclusief vakantiegeld).
Kunt u een overzicht geven bij welke gemeenten dit is misgegaan? Kunt u daarbij ook aangeven welke maatregelen deze gemeenten gaan nemen om het teveel geinde geld terug te geven? Op welke termijn gaat dat gebeuren?
Er is geen sprake van een fout van gemeenten. Zij mogen de vakantietoeslag maandelijks dan wel in een ander ritme doorgeven aan de Polisadministratie. In de bijlage2 is een lijst opgenomen met alle gemeenten, waarbij is aangegeven of zij de vakantietoeslag maandelijks of in een ander ritme doorgeven.
Gemeenten die de vakantietoeslag niet maandelijks doorgeven aan de Polisadministratie verhogen de beslagvrije voet voorlopig handmatig tot 95% van het inkomen. Gerechtsdeurwaarders zorgen op hun beurt voor een herberekening (met terugwerkende kracht) van de beslagvrije voet op basis van de juiste inkomensgegevens. De Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft alle gerechtsdeurwaarders verzocht om de te veel ingehouden inkomsten door te storten naar de mensen zelf bij wie te veel inkomsten zijn ingehouden. Als de gerechtsdeurwaarder geen rekeningnummer heeft van de betrokkene, zal de gerechtsdeurwaarder het geld terugstorten naar de gemeente die dit op haar beurt direct doorstort naar de betreffende inwoner. Dit kan zolang dit geld nog op de derdengeldrekening van de gerechtsdeurwaarder staat. Wanneer de gerechtsdeurwaarder het ingehouden bedrag al heeft doorgestort naar de schuldeiser, moet een oplossing op maat worden gezocht. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een schuldeiser die het te veel ingehouden bedrag zelf terugstort aan de schuldenaar of dat er afspraken worden gemaakt zodat er de navolgende maanden minder op het inkomen wordt ingehouden.
Klopt het dat dit probleem met de beslagvrije voet mogelijk groter is en dat dit mogelijk ook bij UWV en werkgevers speelt? Bent u bereid om het, in het artikel door u aangekondigde, onderzoek met de Kamer te delen? Gaat u in dit onderzoek ook in op de zorg dat het probleem mogelijk ook speelt bij mensen van wie wel de goede vakantietoeslag is doorgegeven maar die bijvoorbeeld tijdelijk zijn gekort op hun bijstandsuitkering?
Het ketenbureau van het Ministerie van SZW bekijkt op dit moment welke inkomensverstrekkers de vakantietoeslag anders dan maandelijks doorgeven aan de Polisadministratie. Deze informatie wordt gebruikt bij het vinden van een structurele oplossing teneinde gelijksoortige problemen te voorkomen in de toekomst. Bij het uitwerken van deze structurele oplossing worden mogelijke verkeerde berekeningen na een tijdelijke korting op de uitkering ook meegenomen.
Bent u van mening dat een dergelijke fout bij mensen in de schulden er toe leidt dat mensen gewoonweg geen geld meer hebben voor de huur of boodschappen en daarbovenop er een risico kan ontstaan op extra schulden of wellicht zelfs huisuitzettingen?
Een te lage beslagvrije voet kan inderdaad ongewenste gevolgen hebben. Daarom werken het ketenbureau en de ketenpartijen nauw samen om de processen en systemen continu te monitoren en optimaliseren. Er is direct actie ondernomen toen bekend werd dat de beslagvrije voet te laag werd vastgesteld. Gemeenten die de vakantietoeslag niet maandelijks doorgeven aan de Polisadministratie verhogen de beslagvrije voet voorlopig handmatig tot 95% van het inkomen. Gerechtsdeurwaarders zorgen op hun beurt voor een herberekening (met terugwerkende kracht) van de beslagvrije voet op basis van de juiste inkomensgegevens.
Bent u daarom van mening dat dit zo spoedig mogelijk dient te worden opgelost, om zodoende te voorkomen dat mensen in de schulden nog verder in de problemen worden geholpen door fouten van de overheid?
Zie antwoord vraag 5.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om er voor te zorgen dat deze mensen gecompenseerd en geholpen worden?
Er is met de KBvG afgesproken dat de gerechtsdeurwaarders alle beslagen die in de periode 1 januari–31 maart jl. zijn gelegd controleren. In die gevallen waarin de beslagvrije voet te laag is vastgesteld wordt deze direct aangepast. Mensen die dit betreft worden snel geholpen. Het ketenbureau heeft daartoe samen met de KBvG en VNG een werkinstructie opgesteld voor gemeenten en gerechtsdeurwaarders.
Bent u tevens van mening dat de houding, zoals geschetst in het artikel, van de deurwaarders kwalijk is? Vindt u daarom ook dat zij verantwoordelijk zijn en daarom alles op alles dienen te zetten om de door hun teveel geinde bedragen terug te geven aan de mensen waarbij teveel geld is geïnd?
Ik vind dat iedereen de beslagvrije voet moet krijgen waar hij of zij recht op heeft. Om de beslagvrije voet goed te kunnen berekenen is een rekenmodule ontwikkeld waarmee alle gerechtsdeurwaarders de beslagvrije voet op dezelfde manier kunnen berekenen, conform de regels die hiervoor in de wet zijn opgenomen. Zoals ik bij het antwoord op vraag 2 heb uiteengezet, berekent de rekenmodule de beslagvrije voet onder meer op basis van gegevens uit de Polisadministratie. Gerechtsdeurwaarders gebruiken de rekenmodule. Net zoals dat er in dit geval geen sprake is geweest van een fout van gemeenten, is er ook geen sprake van een fout van gerechtsdeurwaarders.
De zorgplicht bij gerechtsdeurwaarders houdt in dat deze zowel de rechten van de schuldeiser als de schuldenaar in ogenschouw neemt. Hij werkt weliswaar in opdracht van een schuldeiser, maar tegelijkertijd is een gerechtsdeurwaarder onafhankelijk en onpartijdig. Vanuit dat oogpunt proberen zij zowel voor de schuldenaar als schuldeiser te voorkomen dat onnodige kosten worden gemaakt. In dit specifieke geval heeft de KBvG mij desgevraagd gemeld haar leden nadrukkelijk te hebben verzocht om gelden die zij nog onder zich hebben door te storten naar de mensen of terug te storten naar de gemeente. Daar waar dit niet meer mogelijk is, omdat de gelden al zijn doorgestort naar de schuldeiser worden schuldeisers verzocht om dit terug te storten. Het ketenbureau blijft hierover in gesprek met de KBvG.
Bent u ook van mening dat er een zorgplicht bij deurwaarders ligt om er zeker van te zijn dat mensen in de schulden niet onnodig extra in de problemen worden geholpen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kijkt u aan tegen de goede suggestie van de voorzitter van de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden dat gemeenten gewoon vijf procent van het totaal inkomen dienen af te dragen in plaats van het huidige ingewikkelde stelsel?
Ik vind dit een goede suggestie en onderzoek op dit moment of deze optie als permanente oplossing kan dienen. Ik zal uw Kamer hierover nader informeren bij de volgende voortgangsbrief over de implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet.
Bent u bereid om deze suggestie verder te onderzoeken en de resultaten hierover naar de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht dat online discriminatie geen prioriteit heeft |
|
Jasper van Dijk (SP), Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat online discriminatie het verdient om aangepakt te worden omdat het zeer kwalijke gevolgen heeft? Zo nee, waarom niet?1
Ja, die mening deel ik.
Hoeveel aangiftes en meldingen van online discriminatie en haat zijn er geweest in 2019 en 2020? Hoeveel daarvan zijn behandeld door de politie? Hoeveel daarvan hebben tot sancties geleid tegen de dader?
Het Meldpunt internet discriminatie (MiND) ontving in 2019 een aantal van 692 meldingen; de cijfers over 2020 zijn nog niet bekend. Daarnaast worden veel meldingen direct gedaan bij online platformen en providers. Voor zover platformen transparant zijn over deze meldingen, zijn deze niet te specificeren naar online discriminatie en haat en/of naar meldingen van Nederlandse gebruikers. Aangiftes en meldingen van discriminatie en haat bij de politie worden niet gedifferentieerd naar online en offline.
Meldingen bij MiND en rechtstreekse meldingen bij platformen en providers zijn in beginsel gericht op het ontoegankelijk maken («verwijderen») van content, en niet op strafrechtelijke vervolging.
Omdat via social media in potentie (zeer) veel strafbare uitingen kunnen worden gedaan, helpen wegingsfactoren – zoals de ernst van het feit, de mate van verspreiding ervan en de maatschappelijke onrust die de uiting heeft veroorzaakt – het OM bij het maken van een selectie in welke zaken tot strafvervolging wordt overgegaan. Bij de vervolgingsbeslissing houdt het OM oog voor de brede aanpak van discriminatie; meegewogen wordt dat in sommige gevallen andere dan strafrechtelijke middelen een meer betekenisvolle bescherming kunnen bieden.
In de onlangs gepubliceerde jaarcijfers van het Openbaar Ministerie over 2020 geeft het OM aan dat het coronavirus er voor zorgde dat discriminatie op een andere manier zichtbaar werd dan voorheen; terwijl het OM in 2019 nog veel discriminatie rond de voetbalvelden registreerde, werd in 2020 bij het OM vooral online discriminatie geregistreerd. Er zijn geen cijfers beschikbaar die inzicht geven in het aantal strafrechtelijke veroordelingen van online discriminatie dan wel het aantal uitingen dat door providers en platformen ontoegankelijk is gemaakt.
Hoeveel fte is beschikbaar bij de politie en de opsporing om online discriminatie en haat tegen te gaan?
Bij het opmaken van een aangifte door de politie wordt geen onderscheid gemaakt of strafbare uitingen online worden gedaan dan wel in de fysieke ruimte. Daarnaast zijn bij de politie geen fte’s exclusief beschikbaar voor de opsporing van online discriminatie en het online aanzetten tot haat. De aanpak van misdrijven als discriminatie en aanzetten tot haat maken onderdeel uit van de reguliere politietaak. De inzet van de politie is mede afhankelijk van werkaanbod, prioritering door het lokaal gezag en beschikbare capaciteit.
Vindt u het aantal fte voldoende? Zo nee, wat gaat u hierop ondernemen?
Zie antwoord vraag 3.
Nemen de online platforms op dit moment voldoende verantwoordelijkheid volgens u? Hoe verloopt de samenwerking tussen de platforms en de politie, bijvoorbeeld als het gaat om het delen van (persoons)gegevens?
Ik ben blij met de voortgang die op Europees en op nationaal niveau is geboekt om afspraken te maken met de grote platformen over het melden en verwijderen (Notice and Take Down) van illegale content, waaronder hate speech. Platformen als Facebook doen zichtbaar hun best om beter inzichtelijk te maken welke afwegingen ze maken bij het al dan niet verwijderen van content op hun platform. Toch ben ik van mening dat platformen meer kunnen – en ook zouden moeten – doen om online hate speech tegen te gaan, door het ontoegankelijk maken van strafbare en anderszins onrechtmatige uitingen, maar ook door het actief beperken van de verspreiding van intolerantie, het blootleggen van onjuiste assumpties en het organiseren van tegengeluid. Ik ben voornemens om – waar mogelijk samen met andere landen – verdergaande afspraken te maken om platformen ertoe te bewegen zich (nog) meer in te spannen om ongewenst online gedrag te voorkomen.
Hoe staat het in dit verband met de uitvoering van motie van het lid Jasper van Dijk om te inventariseren op welke manier de aanpak van racisme op internet geïntensiveerd kan worden?2
Ik realiseer mij dat deze motie al geruime tijd op verdere uitvoering wacht. De reden daarvoor is het belang van een aanpak die aansluit bij wat andere Europese landen doen om een goede invulling te geven aan een aanpak op nationaal niveau. Op EU-niveau wordt momenteel onderhandeld over de Digital Services Act (DSA), waarin onder andere de aansprakelijkheid van tussenpersonen als providers en platformen wordt geregeld. Ook heeft de Europese Commissie het voornemen om hate speech op te nemen in de lijst van EU-delicten, waardoor een effectievere handhaving mogelijk is. Tenslotte is een expertgroep, waarvan Nederland de vicevoorzitter levert, bezig om een nieuwe Aanbeveling (Recommendation) op te stellen inzake de aanpak van online discriminatie.
Op 10 maart 2021 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer het rapport met de verkenning naar een Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme aangeboden. Zij zal u voor het zomerreces informeren over het vervolg. Bij de versterking van de aanpak van discriminatie en racisme hoort ook een effectieve aanpak van discriminatie en racisme op het internet.
Gelet op het bovenstaande ga ik ervan uit dat voor het zomerreces een hernieuwde aanpak van online discriminatie en racisme aan uw Kamer wordt gepresenteerd.
Het bericht ‘Ook in coronatijd ernstige incidenten, zoals bijna-botsingen, op Schiphol. Onderzoeksraad voor Veiligheid: ‘Ernst onvoldoende duidelijk’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ook in coronatijd ernstige incidenten, zoals bijna-botsingen, op Schiphol. Onderzoeksraad voor Veiligheid: «Ernst onvoldoende duidelijk»»?1
Ja.
Klopt het dat er afgelopen jaren 28 runway incursions en 47 afgebroken starts waren?
Ja, dat klopt.
Hoe reageert u op de waarschuwing van de Onderzoeksraad voor Veiligheid dat partijen nog steeds onvoldoende doordrongen lijken te zijn van de ernst van de boodschap?
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) heeft in 2017 in het rapport «Veiligheid Vliegverkeer Schiphol» een reeks aanbevelingen gedaan om de veiligheid op Schiphol verder te verbeteren. Sinds het verschijnen van het rapport wordt door zowel de sectorpartijen als het ministerie hard gewerkt aan de opvolging van de aanbevelingen. In 2019 heb ik onafhankelijke onderzoekers gevraagd om de opvolging van de aanbevelingen te evalueren. De evaluatie wees uit dat bij een groot deel van de aanbevelingen tegemoet was gekomen aan de achterliggende zorg en daarmee sprake was van adequate opvolging. Bij zes van de vierentwintig (deel)aanbevelingen waren volgens de onderzoekers wel maatregelen getroffen of gepland die effectief zijn, maar was het op het moment van de evaluatie nog onzeker in hoeverre die maatregelen de achterliggende zorg konden wegnemen. De afgelopen periode zijn extra inspanningen geleverd om specifiek op die zes aanbevelingen resultaten te boeken. Later dit jaar zal ik nogmaals laten evalueren hoe de opvolging van de aanbevelingen van de OvV ervoor staat.
Hoe verklaart u dat er vorig jaar 28 runway incursions waren bij 241.000 vliegbewegingen2, terwijl er in 2019 28 runway incursions waren bij 516.000 vliegbewegingen en in 2018 31 runway incursions bij 518.000 vliegbewegingen? Hoe verklaart u dat het risico op runway incursions in 2020 tweemaal zo groot is geworden ten opzichte van voorgaande jaren, terwijl het qua verkeersdrukte juist tweemaal zo rustig was op Schiphol?
Runway incursions worden gemeld bij het Analysebureau Luchtvaartvoorvallen (ABL). In de Staat van Schiphol wordt toegelicht dat 16 van de 28 meldingen bij het ABL op één dag in januari 2020 hebben plaatsgevonden, op deze dag werd gedurende 25 minuten namelijk door 16 vliegtuigen op de Zwanenburgbaan geland terwijl deze gesloten was.
De procedure voor ingebruikname van een baan is dat LVNL vanaf de verkeerstoren de luchthaven informeert over het tijdstip dat zij een baan in gebruik wil nemen. Hierna volgt een inspectie van de baan door de luchthaven. Als dat heeft plaatsgevonden, vraagt LVNL formeel de baan voor ingebruikname aan bij de luchthaven. Op 18 januari 2020 heeft het informeren over het tijdstip en het aanvragen van de inspectie plaatsgevonden. De baanverlichting en de stopbars zijn aangezet. De laatste stap van de procedure – het telefonisch vragen aan de luchthaven om de baan formeel beschikbaar te stellen – is door LVNL echter niet uitgevoerd, zo is uit eigen onderzoek van LVNL gebleken.
Over deze situatie en het ontstaan hiervan heb ik u op 9 maart geïnformeerd. De OvV is een onderzoek gestart naar dit voorval en de sector (ISMS) heeft technische maatregelen genomen om een dergelijk voorval te voorkomen. Over de uitkomsten van het OvV onderzoek zal ik u informeren.
Hoe verklaart u dat er vorig jaar 47 afgebroken starts waren bij 241.000 vliegbewegingen terwijl er in 2019 ook 58 afgebroken starts waren bij 516.000 vliegbewegingen? Hoe verklaart u dat het risico op afgebroken starts vorig jaar haast tweemaal zo groot is geworden ten opzichte van 2019, terwijl het qua verkeersdrukte tweemaal zo rustig was op Schiphol?
Bij het ABL worden ook de afgebroken starts gemeld. De ILT heeft onlangs in de Staat van Schiphol opgemerkt dat het aantal gemelde afgebroken starts in 2020, met aanzienlijk minder vliegverkeer op Schiphol dan in 2019, in verhouding hoger is. De ILT blijft dit monitoren en zal voor beide jaren analyseren om welk type vliegtuigen en maatschappijen het gaat en de reden als deze erbij is opgegeven.
Zijn er meer in het algemeen redenen te bedenken waarom het aantal voorvallen zo fors toeneemt bij minder druk(te)?
Het is in de luchtvaartsector verplicht om allerlei typen voorvallen bij het ABL te melden, ook als er geen sprake is van een direct risico of gevaar voor de veiligheid. Dit leidt tot een groot aantal meldingen van voorvallen zonder groot risico. In gebruiksjaar 2020 zijn er ongeveer 4.500 meldingen van voorvallen op Schiphol. In verhouding met het aantal vliegtuigbewegingen is dit vergelijkbaar met 2019.
Een algemene reden voor een minder grote afname van bepaalde voorvallen – bijvoorbeeld afgebroken starts – is op basis van de beschikbare informatie niet te geven.
Hoe verhouden de waargenomen statistische risico’s in 2020 zich tot omliggende grote luchthavens in hetzelfde jaar? Is op luchthavens zoals Heathrow, Charles de Gaulle of Frankfurt ook eenzelfde forse toename van voorvallen te zien?
Dergelijke informatie heb ik nu niet beschikbaar, ook de ILT beschikt – als toezichthouder op Nederlandse luchthavens – niet over gegevens van luchthavens buiten Nederlands grondgebied.
Welke maatregelen bent u van plan op korte termijn te nemen? Is het wel verantwoord om te wachten op een «comité dat al een paar jaar bezig is met de nodige verbeteringen», zoals het bericht stelt? Hoe ziet de planning eruit van de nog niet uitgevoerde, maar wel aanbevolen maatregelen?
Het comité dat genoemd is in het artikel in de Telegraaf3 is het zogeheten sectorbrede Integraal Safety Management Systeem (ISMS). Binnen het ISMS werken betrokken sectorpartijen samen aan maatregelen om de veiligheid op Schiphol verder te verbeteren. Er wordt dus niet gewacht op het ISMS, het ISMS is sinds 2018 operationeel en levert regelmatig maatregelen op die de veiligheid verbeteren. Via de roadmap veiligheidsverbetering, die gepubliceerd is in 2018, houden sectorpartijen alle voorgenomen, in ontwikkeling zijnde en uitgevoerde maatregelen op Schiphol bij. Sommige maatregelen op de roadmap worden over enkele jaren opgeleverd, andere op kortere termijn. In mijn brief aan uw Kamer van 9 maart 20214 heb ik aangegeven welke belangrijke maatregelen er de komende periode nog worden getroffen. Voor een volledig overzicht van de maatregelen van het ISMS verwijs ik u graag naar de roadmap, die te vinden is op integralsafetyschiphol.nl.
Vanuit haar verantwoordelijkheid houdt de ILT toezicht en rapporteert in de Staat van Schiphol over het functioneren van het ISMS en de voortgang van de roadmap.
Het bericht ‘Hij heeft me gewoon opgelicht’. |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hij heeft me gewoon opgelicht» over uitbuiting in de Aziatische horeca?1
Ja.
Klopt het dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is doorgegaan met het afgeven van vergunningen tijdens de coronacrisis en de sluiting van de horeca, dus toen er geen werk was?
Op grond van de structurele regeling voor de Aziatische horecasector, die mede op verzoek van de Tweede Kamer tot stand is gekomen, kunnen Aziatische restaurants gespecialiseerde koks uit het buitenland halen indien dit nodig is. Een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (gvva) wordt door de IND verstrekt indien aan de voorwaarden van de regeling wordt voldaan. De coronacrisis heeft niet geleid tot aanpassing van de voorwaarden om van de regeling gebruik te kunnen maken. Eén van de voorwaarden is dat de vacature ten minste drie weken voor het indienen van de aanvraag voor een gvva bij het UWV wordt gemeld. Bij de aanvraag van de gvva moet de werkgever de reden voor het openstellen van de vacature aangeven en verklaren dat de kok nodig is voor een goede bedrijfsvoering. Het is uiteraard niet de bedoeling dat er een beroep op de regeling wordt gedaan zonder dat er sprake is van een arbeidsplaats.
In algemene zin blijkt inderdaad dat corona grote effecten heeft gehad op de horeca. Maar uit onderzoek van UWV (minst kansrijke beroepen2) blijkt wel dat de arbeidsplaatsen voor koks vaker behouden zijn gebleven dan die voor ander horecapersoneel. Dat kan komen doordat een groot aantal restaurants is opengebleven voor bezorging, waardoor koks nog steeds nodig waren in de restaurants. Daarnaast hebben koks vaker een vast contract dan bijvoorbeeld medewerkers in de bediening, waardoor zij minder snel hun werk verliezen.
Hoe kan de situatie ontstaan dat pas in Nederland iemand erachter komt dat er geen werk is?
Ik vind het van groot belang dat arbeidsmigranten bij aankomst in Nederland goed opgevangen worden door hun werkgever. Dat een werkgever een kok naar Nederland haalt en de kok er vervolgens na aankomst achter komt dat er geen werk is, is natuurlijk onacceptabel.
Zoals hierboven aangegeven, moet de werkgever de beschikbaarheid van een arbeidsplaats drie weken voor het doen van de aanvraag melden bij UWV. Bij de aanvraag wordt een door de werkgever ondertekende conceptarbeidsovereenkomst overgelegd. Door de relevante vragen te beantwoorden en de aanvraag te ondertekenen, bevestigt de werkgever dat hij een kok nodig heeft. Mocht door omstandigheden toch blijken dat de kok niet meer nodig is, dan is het aan de werkgever om de aanvraag in te trekken. Indien de vreemdeling reeds in Nederland is, is de werkgever verplicht om door te geven dat er geen gebruik wordt gemaakt van de gvva. In dat geval zal de gvva door de IND worden ingetrokken. Zolang de gvva niet is ingetrokken, is de werkgever gehouden het loon dat op de vergunning staat vermeld te betalen aan de kok, ook als er niet wordt gewerkt.
Klopt het dat er gebruik mag worden gemaakt van een tussenpersoon om een werkvisum aan te vragen?
Ik hecht veel waarde aan de naleving van de Nederlandse arbeidswetten. De werkgever is verplicht zich te houden aan deze wetten en is verantwoordelijk voor de omstandigheden van de vreemdelingen die hij naar Nederland haalt. Dit is niet anders als de werving en selectie of de aanvraag namens hem door een tussenpersoon is gedaan.
Er zijn geen regels die verbieden dat een tussenpersoon wordt ingeschakeld voor het bij elkaar brengen van vraag en aanbod of voor het, namens de werkgever en de vreemdeling, indienen van een aanvraag. Het is echter de werkgever, al dan niet via een gemachtigde, die een aanvraag voor een gvva bij de IND indient en ondertekent. Bij de aanvraag moet de conceptarbeidsovereenkomst worden overgelegd die is ondertekend door de werkgever. Een gvva wordt geweigerd indien in de conceptarbeidsovereenkomst afspraken zijn gemaakt die in strijd zijn met de Nederlandse arbeidswetten. Op de wijze van werving in het land van herkomst heeft de Nederlandse overheid helaas weinig zicht.
Klopt het dat de werkgever wel altijd degene is die de vergunning moet ondertekenen en degene is die het contract afsluit?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de werkgever dus uiteindelijk altijd verantwoordelijk is voor de omstandigheden van iemand die naar Nederland is gekomen? Klopt het dat een tussenpersoon daar geen rol in heeft, zoals in het artikel wordt beschreven?
Zie antwoord vraag 4.
Gelden er normen voor deze tussenpersonen, zoals bijvoorbeeld een maximumprijs die voor deze bemiddeling gevraagd mag worden?
In de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) is inderdaad bepaald dat een uitzendbureau geen tegenprestatie mag bedingen van de arbeidskracht. Onder het bereik van dezelfde wet valt ook de dienstverlening waarbij de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht wordt beoogd. In de Waadi wordt dit omschreven als arbeidsbemiddeling. Voor zover er sprake is van arbeidsbemiddeling mag de arbeidsbemiddelaar op grond van de Waadi geen tegenprestatie bedingen van de werkzoekende voor de verleende arbeidsbemiddeling (artikel 3 Waadi). Indien de Waadi van toepassing is geldt derhalve dat enkel met de werkgever een tegenprestatie bedongen kan worden voor de verleende arbeidsbemiddeling. Hiervoor geldt geen maximumprijs.
De Waadi is niet van toepassing buiten Nederland. Indien een Nederlandse werkgever een tussenpersoon buiten Nederland een opdracht geeft die onder arbeidsbemiddeling zoals gedefinieerd in de Waadi valt, is de werkgever gehouden aan de regels op grond van de Waadi. Aangezien niet alle benodigde feiten en omstandigheden bekend zijn om te kunnen beoordelen of en zo ja, wat er tussen de Nederlandse werkgever en de tussenpersoon respectievelijk werkende afgesproken wordt en de dienstverlening in Azië plaatsvindt, kan niet beoordeeld worden of het verbod op tegenprestatie uit de Waadi van toepassing is.
Is het net zoals bij een uitzendbureau dat de vergoeding voor het bij elkaar brengen van vraag en aanbod van arbeid (als de tussenpersonen dat al doen) doorgerekend zouden moeten worden aan de werkgever?
Zie antwoord vraag 7.
Als dat nog niet het geval is, zou dat een oplossing kunnen bieden om situaties waarbij iemand al met een grote schuld begint, te voorkomen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de uitbreiding voor de gecombineerde vergunningen verblijf en arbeid (GVVA) voor Aziatische koks alleen geldt vanaf niveau 4?
De regeling is bedoeld voor noodzakelijke gekwalificeerde koks op het functieniveau 4 (specialiteiten kok), 5 (souschef) en 6 (chef-kok) in specialistische restaurants waar overwegend land-specifiek Aziatisch voedsel wordt bereid uit één of meer van de volgende keukens: Chinees, Indiaas, Indonesisch, Japans, Koreaans, Maleis, Thais, Tibetaans en Vietnamees. In de aanvraag moet worden onderbouwd waarom een kok op dit niveau noodzakelijk is.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of de werkzaamheden ook op dat niveau zijn? Geldt hierbij ook een minimuminkomensgrens?
Wanneer de Inspectie SZW bij de werkgever een controle uitvoert op naleving van de arbeidswetten, wordt onder meer gekeken of gewerkt wordt in overeenstemming met de voorwaarden waaronder de gvva is verstrekt.
Bij de aanvraag moet door de werkgever worden onderbouwd dat de vreemdeling over de benodigde kwalificaties beschikt en moet hij verklaren dat hij een kok nodig heeft op niveau 4, 5 of 6. Om dit aan te tonen kan naast gewaarmerkte diploma’s ook een certificaat worden overgelegd waarmee de kwalificaties worden aangetoond. Uit het certificaat moet blijken dat de kok de taken zoals beschreven binnen de functie beheerst. Ook moet de werkgever bij de aanvraag verklaren dat hij heeft geverifieerd dat de kok over de benodigde kwalificaties beschikt. Indien er wordt getwijfeld aan de waarde van het diploma of certificaat kan het UWV de werkgever verzoeken te laten verifiëren wat de waarde is van het document en dat het gaat om een gekwalificeerde kok. De werkgever is verplicht een marktconform loon te betalen voor de koks. Daarnaast wordt de gvva alleen verleend als de werkgever heeft ingestemd met de voorschriften waaronder het betalen van het cao-loon inclusief de (half)jaarlijkse verhogingen.
Hoe kan het dat er vergunningen worden afgegeven voor vacatures waarbij de omschrijving is «Sobere leefwijze, kan ontberingen verdragen en hard werken» of «Goed uithoudingsvermogen», «werk van vijftig uur per week, vier vrije dagen per maand, dertienhonderd euro per maand»?
Ik realiseer mij de ernst van de beelden die dergelijke vacatureteksten schetsen. Iedereen in Nederland heeft recht op eerlijk, gezond en veilig werk en het is ontoelaatbaar dat arbeidsmigranten, vanwege hun kwetsbare positie, worden uitgebuit of anderszins worden benadeeld door hun werkgever. De werkgever dient zich te houden aan de wet- en regelgeving die geldt in Nederland.
De vacatureteksten waar in de artikelen op wordt gewezen zien op werving in het land van herkomst. Op de wijze van werving in het land van herkomst is helaas weinig zicht door de Nederlandse overheid. Wel is er zicht op de vacature zoals die in Nederland bij het UWV wordt gemeld. Bij de vacaturemelding bij UWV worden standaardvragen gesteld o.a. over de arbeidsvoorwaarden en het loon. Indien de vacaturemelding daar aanleiding voor geeft, wordt de werkgever erop gewezen dat deze niet in overeenstemming zijn met de geldende wet- en regelgeving. Bij de beoordeling van de aanvraag voor een gvva wordt door UWV vervolgens zorgvuldig gekeken naar de concept-arbeidsovereenkomst die is afgesloten met de werkgever in Nederland. Indien de arbeidsovereenkomst voorwaarden vermeldt die in strijd zijn met de arbeidswetten, zoals de Arbeidstijdenwet, Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of de Arbeidsomstandighedenwet, en het geldende cao-loon is dit een grond om de aanvraag te weigeren. Met een vacature en/of arbeidsovereenkomst waarin omschrijvingen staan zoals in uw vraag aangehaald, zal een vergunning niet verleend worden.
De Inspectie SZW houdt toezicht op naleving van de arbeidswetten door de werkgever in Nederland en beoordeelt bij een controle of de feiten en omstandigheden in overeenstemming zijn met wet- en regelgeving. In geval van overtreding worden er (bestuursrechtelijke) sancties opgelegd. Signalen van arbeidsuitbuiting worden bovendien beoordeeld door de directie Opsporing van de Inspectie SZW, waarna een strafrechtelijk onderzoek onder gezag van het Openbaar Ministerie kan volgen.
Hoe kan de situatie ontstaan dat het restaurant gesloten is, er wel noodsteun wordt ontvangen, een arbeidsmigrant lange uren moet maken en onder minimumloon verdient?
Ik hecht er veel waarde aan te benadrukken werkgevers zich te allen tijde, dus ook in tijden van de coronacrisis, dienen te houden aan geldende wet- en regelgeving. De Arbeidsomstandighedenwet, Arbeidstijdenwet, Wet arbeid vreemdelingen en Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag stellen duidelijke regels.
Het kabinet acht het van belang dat bedrijven, indien nodig, een beroep kunnen doen op een tegemoetkoming in de loonkosten om het structurele omzetverlies in tijden van coronacrisis tegen te gaan. Dit geldt ook voor de horeca die vele tegenslagen heeft moeten verduren in het afgelopen jaar. Het doel van de NOW is het behoud van werkgelegenheid. Indien er een ernstig vermoeden is van misbruik en oneigenlijk gebruik van de NOW heeft UWV de mogelijkheid om een aanvraag NOW te weigeren, de voorschotbetaling op te schorten, het voorschot (gedeeltelijk) terug te vorderen, de subsidievaststelling in te trekken of te wijzigen.
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor goede, eerlijke, gezonde en veilige arbeidsomstandigheden en -voorwaarden, conform wet- en regelgeving. Signalen van overtreding van de arbeidswetten of (vermoedens van) arbeidsuitbuiting kunnen zowel telefonisch als via de website, ook anoniem, worden gemeld aan de Inspectie SZW. Voor arbeidsmigranten uit derdelanden geldt dat de werkgever gehouden is het loon te betalen zoals dat vermeld staat op de gvva. Wanneer de Inspectie SZW constateert dat niet aan de voorwaarden voor de vergunning wordt voldaan, kan de werkgever worden beboet voor een overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen.
Verder is in de regeling opgenomen dat de sector zelf dient bij te dragen aan het verbeteren van het imago van de sector. Zo is opgenomen dat de sector onder meer moet inzetten op verbetering van de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, waardoor de sector aantrekkelijk wordt voor werkzoekenden, zittende werknemers, stagiairs en leerlingen aan MBO-opleidingen tot Aziatische kok. Zo wordt de sector aantrekkelijker om in te stromen dan wel door te stromen, en wordt de uitstroom van personeel beperkt. Ook in dit licht zijn de signalen van misstanden die naar voren komen in het onderzoek van Investico erg zorgwekkend. Hierover zal ik dan ook in gesprek gaan met de sectorvertegenwoordigers.
Wat zijn de mogelijkheden om het gedwongen terugbetalen van (een deel van) het loon aan te pakken?
Allereerst besef ik dat de desbetreffende koks die naar Nederland komen in een kwetsbare positie kunnen verkeren en vaak niet weten wat hun rechten zijn. Werkgevers zijn verantwoordelijk om arbeidsmigranten bij aankomst in Nederland goed op te vangen en dienen zich te houden aan de arbeidswetgeving. Op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) is het in beginsel niet toegestaan om bedragen in te houden op of te verrekenen met het minimumloon van een werknemer. Voor kosten voor gecertificeerde huisvesting en een zorgverzekering geldt onder voorwaarden een uitzondering op dat verbod. Daarnaast moet het wettelijk minimumloon waar een werknemer recht op heeft giraal worden betaald. Het doel van deze verplichtingen is te waarborgen dat werknemers de vrije beschikking hebben over het voor de betreffende werknemer geldende wettelijk minimumloon. Als de Inspectie SZW constateert dat een werkgever de WML overtreedt, legt zij sancties op. Als er bijvoorbeeld wordt vastgesteld dat hierdoor sprake is van onderbetaling aan de werknemer, dan bestaat voor de werkgever een nabetalingsverplichting. Indien de werkgever daar geen gehoor aan geeft kan hem een last onder dwangsom worden opgelegd.
Als iemand gedwongen wordt om een deel van zijn geld af te staan, dan kan er sprake zijn van afpersing of diefstal, wat strafbare feiten zijn waarvoor een strafrechtelijk traject kan worden ingezet. Bovendien kan gedwongen (terug)betaling ook een mogelijk signaal zijn van arbeidsuitbuiting, wat eveneens strafrechtelijk kan worden onderzocht. Mocht een van beide leiden tot vervolging dan kan de werknemer vergoeding van de geleden schade vorderen in de strafrechtelijke procedure.
Klopt het dat een werkgever niet anderhalve maand loon in mag houden als borg of een boetebeding kan opnemen om iemand te dwingen de contractperiode vol te maken?
De vraag of een werknemer een contractperiode moet volmaken of deze tussentijds kan opzeggen, hangt af van de afspraken die de werkgever en werknemer daarover maken. Voor een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd geldt dat deze in principe niet tussentijds kan worden opgezegd door de werkgever of door de werknemer. Dat is alleen anders wanneer de mogelijkheid om tussentijds op te zeggen voor zowel de werkgever als de werknemer schriftelijk in de arbeidsovereenkomst is opgenomen. Is dat zo, dan kan de werknemer de arbeidsovereenkomst tussentijds opzeggen conform de geldende opzegbepalingen. Is de opzegmogelijkheid niet bedongen, dan zijn de werkgever en werknemer beiden volgens de hoofdregel gebonden aan de volledige contractduur. Wanneer de werknemer in dat geval toch tussentijds de arbeidsovereenkomst opzegt, is de werknemer een gefixeerde schadevergoeding verschuldigd aan de werkgever. Deze schadevergoeding is veelal gelijk aan het loon over de resterende duur van de arbeidsovereenkomst. Deze vergoeding kan eventueel gematigd worden door de kantonrechter.
Het is de werkgever niet toegestaan om, alvast vooruitlopend op de mogelijk voortijdige opzegging van de werknemer, een financiële zekerheid te eisen door een borg in te houden op het loon. Dat geldt zeker niet als dat zou betekenen dat de werknemer gedurende anderhalve maand minder dan het minimumloon of in zijn geheel geen loon zou ontvangen. Bedingen die de werkgever het recht geven bepaalde bedragen in te houden op het loon zijn op grond van het Burgerlijk Wetboek nietig, al geeft de wet hierop limitatief enkele uitzonderingen. Een borg die dient ter volmaking van het contract, valt daar echter niet onder. Als de werkgever een boete wil opleggen aan de werknemer die de arbeidsovereenkomst tussentijds opzegt, dan moet die mogelijkheid schriftelijk in de arbeidsovereenkomst zijn opgenomen. Of een dergelijk boetebeding rechtsgeldig is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en zal door de rechter moeten worden beoordeeld. Daarbij speelt onder meer een rol of het beding voldoet aan de formele wettelijke eisen. De wet bepaalt bovendien dat de werkgever niet voor hetzelfde feit een boete kan opleggen en daarnaast ook nog een schadevergoeding kan eisen.
Bent u bereid met de brancheorganisatie voor Aziatische horeca, Vereniging Chinese-Aziatische Horeca Ondernemers (VCHO), in gesprek te gaan om te komen tot een sterkere invulling van de afspraak in het convenant om misbruikt en uitbuiting aan te pakken?
De signalen uit het onderzoek van Investico inzake misbruik van de toelatingsregeling voor Aziatische koks zijn erg zorgwekkend. Daarnaast signaleren de Nederlandse vertegenwoordigingen in China, die verantwoordelijk zijn voor de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf, en de Immigration Liaison Officers van de IND in China dat in bepaalde zaken aanvragers grote sommen geld hebben betaald aan tussenpersonen. De berichtgeving van Investico dat in vacatureteksten ten behoeve van dit verblijfsdoel arbeidsomstandigheden worden omschreven die niet zijn toegestaan binnen de Nederlandse arbeidswetten is door de Nederlandse vertegenwoordiging in China gecontroleerd. Zij bevestigen dat dergelijke vacatureteksten op een Chinese website zijn gevonden. Verder zijn er signalen van de Nederlandse vertegenwoordigingen in China dat de koks die naar Nederland komen niet altijd gekwalificeerd zijn doordat er gebruik wordt gemaakt van valse, vervalste of ten onrechte afgegeven koksboekjes. Bovenstaande signalen zouden indicaties kunnen zijn van mensenhandel. Wanneer er dergelijke signalen naar voren komen zijn er door de Nederlandse vertegenwoordigingen in China verzoeken tot heroverweging ingediend bij de IND. In de gevallen waarin deze signalen hard konden worden gemaakt, zijn de gvva’s ingetrokken.
Hoewel niet vast staat dat deze signalen duiden op feitelijk grootschalig misbruik van de regeling, zijn de signalen dermate ernstig dat het kabinet, zoals aangekondigd in mijn brief van heden aan de Kamer, het voornemen heeft om de regeling voor de Aziatische horeca te laten vervallen voor koks met een nationaliteit van buiten de Europese Unie bij een eerste aanvraag. De voorgenomen wijziging zal inhouden dat het, terwijl wordt onderzocht of de regeling in aangescherpte vorm kan herleven of definitief komt te vervallen, niet meer mogelijk is voor koks die niet reeds op grond van deze regeling rechtmatig in Nederland verblijven, om een geslaagd beroep te doen op de regeling. In het kader van dit onderzoek zal ook gesproken worden met de sectorvertegenwoordigers.
Ontmijningsprojecten in Nagorno-Karabach |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de omvang van het gevaar voor de burgerbevolking van achtergebleven explosieve oorlogsresten zoals granaten, raketten en clustermunitie, na het recente conflict in Nagorno-Karabach?1
Ik ben bekend met het feit dat een groot aantal explosieve oorlogsresten is achtergebleven als gevolg van de oorlog in en rond Nagorno-Karabach, en met het gevaar dat deze oorlogsresten vormen voor de bevolking ter plaatse. De exacte omvang hiervan is echter moeilijk vast te stellen; er is op dit moment vrijwel geen toegang tot delen van het gebied voor internationale organisaties, m.u.v. het Internationale Comité van het Rode Kruis.
Bent u bereid om middelen uit het Contingency Fund van het Mine Action and Cluster Munitions Programme 2020–2024 in te zetten om deze explosieve oorlogsresten in Nagorno-Karabach zo spoedig mogelijk op te helpen ruimen? Zo nee, waarom niet?
Alhoewel ik onderschrijf dat de explosieve oorlogsresten zo snel mogelijk moeten worden geruimd, zijn de omstandigheden ter plaatse er op dit moment niet naar om dit project van de HALO Trust financieel te steunen. De situatie in Nagorno-Karabach is zeer sterk gepolitiseerd. Zelfs VN-organisaties als UNDP, UNHCR, UNESCO en UNICEF krijgen op dit moment nog geen toegang tot het betreffende gebied omdat er geen overeenstemming is tussen de betrokken partijen over bijvoorbeeld de wijze van inreizen. Bijdragen aan dit project zou kunnen leiden tot verdere polarisering en politisering.
Nederland hoopt in de toekomst te kunnen bijdragen aan humanitaire ontmijning van dit gebied, maar daarvoor moet aan bepaalde randvoorwaarden worden voldaan. Dit betreft o.a. toegang tot het gebied, hetgeen op dit moment niet wordt geboden. Nederland steunt de covoorzitters van de Minsk Groep, en anderen, die proberen te bemiddelen teneinde voortgang te maken op deze en andere belangrijke punten. Met bovenstaande benadering sluit Nederland aan bij het beleid van de EU.
Zowel Armenië als Azerbeidzjan wensen assistentie bij ontmijning. Nederland onderzoekt samen met internationale partners de mogelijkheden voor een bijdrage aan een eventueel regionaal fonds voor ontmijning bijvoorbeeld onder auspiciën van de United Nations Mine Action Service (UNMAS) en het United Nations Development Programme (UNDP). Een dergelijk fonds zou, zodra de omstandigheden het toelaten, een goed (financieel) instrument kunnen zijn voor de ontmijning in het hele gebied dat werd getroffen door het conflict.
Wat is precies de reden dat u een aanvraag voor een subsidie voor ontmijningsactiviteiten in dit gebied door de HALO Trust hebt afgewezen, terwijl u deze organisatie wel ondersteunt bij hun werk in andere gevaarlijke gebieden zoals Somalië, Oekraïne en Afghanistan? Om welke redenen sluit het werk van de HALO Trust in dit gebied niet aan bij uw buitenlands beleid?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gevolgen zou het volgens u hebben als Nederland besluit de HALO Trust wel subsidie te verstrekken voor ontmijningsactiviteiten in Nagorno-Karabach?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de reden geweest om in 2009 te stoppen met de steun aan de ontmijningsactiviteiten van de HALO Trust in Nagorno-Karabach? Wat is er toen veranderd in de situatie op grond waarvan deze beslissing toen genomen is?
Nederland heeft in 2007 nieuwe prioriteiten voor de inzet van het Stabiliteitsfonds gesteld, waarbij Nagorno-Karabach niet als prioriteitsgebied werd aangemerkt. Als gevolg van die keuze is besloten de financiering af te bouwen. Ook werd destijds opgemerkt dat de situatie sterk was gepolitiseerd wegens het voortdurende conflict tussen Azerbeidzjan en Armenië over dit gebied. Belangrijke reden dat Nagorno-Karabach niet langer als prioriteitsgebied werd aangemerkt, was gelegen in het feit dat Azerbeidzjan en Armenië geen partij zijn bij het Verdrag van Ottawa dat het bezit, gebruik en de productie van anti-personeelslandmijnen verbiedt. Dit betekent dat niet kan worden uitgesloten dat in al ontmijnde gebieden opnieuw mijnen worden gelegd.
Als voorzitter van het Verdrag van Ottawa roept Nederland deze landen op om alsnog partij te worden bij het Verdrag van Ottawa. Dit biedt aanvullende mogelijkheden voor ondersteuning bij het ontmijnen alsook steun bij het vernietigen van voorraden anti-personeelslandmijnen.
Bent u op de hoogte van het feit dat Noorwegen wel subsidie verleent aan de HALO Trust voor de ontmijningsactiviteiten in Nagorno-Karabach? Bent u op de hoogte van de redenen voor deze verschillende afweging die Nederland en Noorwegen kennelijk gemaakt hebben? Zo nee, bent u bereid om bij uw Noorse collega navraag te doen naar hun redenen om die steun wel te blijven verlenen?
Ja, het is mij bekend dat Noorwegen HALO financieel steunt in Nagorno-Karabach. Ik ben niet op de hoogte van de afwegingen die Noorwegen heeft gemaakt; derde landen worden daar doorgaans niet van op de hoogte gebracht. Landen maken eigenstandige afwegingen, zo ook Nederland.
Wat is de reden dat er door de Verenigde Naties wel steun gegeven kan worden aan de ontmijningsactiviteiten in Azerbeidzjan?2
UNDP heeft al vele jaren, samen met UNMAS, een relatie met ANAMA, de Azerbeidzjaanse ontmijningsautoriteit. Er is een lopend project van 2017 tot 2023. Als onderdeel van de VN-brede respons op recente conflict is nieuw geld beschikbaar gesteld om de bestaande activiteiten op te schalen. Voor de bredere inzet verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2 t/m 4.
Het duperen van bijstandontvangers met schulden |
|
Jasper van Dijk (SP), Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Ruim 10.000 ontvangers bijstand de dupe van fout bij gemeenten»?1
Ik betreur het dat mensen zijn geconfronteerd met een te lage beslagvrije voet, vooral omdat het gaat om mensen die veelal al in een financieel kwetsbare positie verkeren. Zoals ik in de brief aan uw Kamer van 1 juni jl. heb aangegeven, is het onwenselijk dat mensen hinder ondervinden van de knelpunten die gepaard gaan met de implementatie van de vereenvoudigde beslagvrije voet.2 Het gaat daarbij ook over het knelpunt rond verrekenen van toeslagen en het lager uitvallen van de beslagvrije voet in sommige gevallen waarbij sprake was van een salarisuitbetaling per vier weken in plaats van per maand, zoals ook in voornoemde brief aan uw Kamer is gemeld.
Een dergelijke omvangrijke operatie als de implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet kan niet zonder knelpunten worden uitgevoerd. Zoals bekend gaat het hier om een intensieve samenwerking tussen het UWV, SVB, CJIB, Belastingdienst, LBIO, alle gemeenten, waterschappen en lokale belastingsamenwerkingen én meer dan 700 gerechtsdeurwaarders. Daarnaast kent de nieuwe keten voor derdenbeslag een nauwe verwevenheid met de loonaangifteketen in verband met het gebruik van de Polisadministratie. Alle betrokken organisaties werken bijzonder hard om de ontstane knelpunten zo snel mogelijk op te lossen, met zo weinig mogelijk hinder voor mensen die het betreft. Ik doe een oproep aan organisaties die vanuit hun professie nauw betrokken zijn bij deze materie, zoals de LOSR, om knelpunten die zij tegenkomen te melden.
De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet zou regelen dat deurwaarders hun schuldenaren nooit met een te laag inkomen achterlaten, hoe kon dit zo verkeerd gaan?
De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is een duidelijke verbetering ten opzichte van de oude regelgeving. De nieuwe systematiek is eenvoudiger voor de burger en zorgt dat er geen gevallen meer zijn waarbij de beslagvrije voet wordt «gehalveerd» omdat mensen geen gegevens aanleveren aan de beslagleggende partij. Waar voorheen in 75% van de gevallen de beslagvrije voet aanzienlijk lager werd vastgesteld dan de bedoeling was, wordt onder de nieuwe wet aan iedereen een robuuste beslagvrije voet geboden op basis van gegevens die bij elke beslagleggende partij bekend en gelijk zijn.
Zoals ik in mijn antwoord op de eerste vraag heb geschetst, kent een implementatietraject van deze omvang altijd opstartproblemen. Mijn inzet is erop gericht om deze tot een minimum te beperken. Waar deze toch optreden, is het zaak om deze snel te identificeren en vervolgens op te lossen. De betrokken partijen en het ketenbureau van het Ministerie van SZW werken hier hard aan.
Hoeveel mensen zijn gedupeerd?
Bij naar schatting 10.000 tot 15.000 beslagleggingen op bijstandsuitkeringen is een te lage beslagvrije voet vastgesteld.
Geven de ruim 200 gemeentes die de mist in gingen, de vakantietoeslag inmiddels wel door aan de polisadministratie van het UWV?
Voor de berekening van de beslagvrije voet wordt onder andere gebruikgemaakt van gegevens uit de Polisadministratie van het UWV. Er is gebleken dat ruim 200 gemeenten de vakantietoeslag van bijstandsgerechtigden niet maandelijks maar in een ander ritme, doorgaans jaarlijks, doorgeven aan de Polisadministratie. Binnen de systematiek van de loonaangifteketen is dit toegestaan. Daarom benadruk ik dat er geen sprake is van een fout van de betreffende gemeenten. De gemeenten die de vakantietoeslag in een ander ritme doorgeven, mogen dat dan ook blijven doen. De rekenmodules waarmee de beslagvrije voet wordt berekend, gaan ervanuit dat inkomensverstrekkers de vakantietoeslag maandelijks doorgeven aan de Polisadministratie. De beslagvrije voet bedraagt bij inkomens rond het bijstandsniveau 95% van het inkomen inclusief vakantietoeslag. Wanneer de vakantietoeslag niet elke maand aan de Polisadministratie wordt doorgegeven, komt uit de rekenmodules voor de beslagvrije voet een te lage beslagvrije voet (95% van het inkomen exclusief vakantiegeld). Gemeenten die de vakantietoeslag niet maandelijks doorgeven aan de Polisadministratie verhogen de beslagvrije voet voorlopig handmatig tot 95% van het inkomen. Deze werkwijze is tijdelijk. Voor de uitwerking van de structurele oplossing zullen de rekenmodules aangepast worden.
Speelt dit probleem ook bij andere uitkeringsverstrekkers of bij werkgevers?
Op dit moment wordt door het ketenbureau bekeken welke inkomensverstrekkers op eenzelfde wijze de vakantietoeslag doorgeven als de in vraag 4 genoemde gemeenten. Deze informatie wordt gebruikt bij het vinden van een structurele oplossing teneinde gelijksoortige problemen te voorkomen in de toekomst.
Is er zicht op in hoeverre deurwaarders daadwerkelijk het te veel geïnde geld terugstorten naar de gedupeerden?
De Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft alle gerechtsdeurwaarders verzocht om de te veel ingehouden inkomsten door te storten naar de mensen zelf bij wie te veel inkomsten zijn ingehouden. Als de gerechtsdeurwaarder geen rekeningnummer heeft van de betrokkene, zal de gerechtsdeurwaarder het geld terugstorten naar de gemeente die dit op haar beurt direct doorstort naar de betreffende persoon. Dat kan zolang dit geld nog op de derdengeldrekening van de gerechtsdeurwaarder staat. Wanneer de gerechtsdeurwaarder het ingehouden bedrag al heeft doorgestort naar de schuldeiser, moet een oplossing op maat worden gezocht. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een schuldeiser die het te veel ingehouden bedrag zelf terugstort aan de schuldenaar of dat er afspraken worden gemaakt zodat er de navolgende maanden minder op het inkomen wordt ingehouden. Exacte aantallen hieromtrent zijn helaas niet te noemen. Tot nu toe ontvangt de KBvG geen signalen waaruit blijkt dat er geen gehoor wordt gegeven aan de oproep. Indien de KBvG in individuele gevallen verneemt dat herstel uitblijft, zal hieromtrent contact worden opgenomen met het betreffende kantoor. Gerechtsdeurwaarders zijn onderworpen aan een uitgebreid stelsel van toezicht. Als hiertoe aanleiding is, kunnen er vanuit het toezicht maatregelen worden genomen.
Bent u bereid te inventariseren welke gerechtsdeurwaarders de beslagvrije voet niet respecteren, niet meer deel te laten nemen aan aanbestedingen?
Elke beslagleggende partij dient bij beslag op periodieke inkomsten de beslagvrije voet te respecteren. Dit geldt ook voor gerechtsdeurwaarders. Zij leggen deze beslagen in hun hoedanigheid van openbaar ambtenaar. Zij zijn hiertoe bij wet aangewezen. Bij de uitvoering van hun wettelijke taken en ook voor wat betreft het in acht nemen van de beslagvrije voet zijn gerechtsdeurwaarders onderworpen aan toezicht.
Bij aanbestedingstrajecten wordt niet specifiek de eis gesteld dat een gerechtsdeurwaarder zich moeten houden aan de beslagvrije voet. Het meer algemene uitgangspunt dat gerechtsdeurwaarders zich moeten houden aan geldende wet- en regelgeving – waaronder die inzake de beslagvrije voet – is hiervan uiteraard wel onderdeel. Wanneer hieraan niet wordt voldaan, kan de opdrachtgever in overleg treden met de desbetreffende gerechtsdeurwaarder om zorg te dragen dat alsnog wordt voldaan aan de verplichtingen.
Wat is de volgorde van invorderen en het hanteren van de beslagvrije voet als de gemeente nog een verrekening heeft van leenbijstand?
In geval de gemeente een vordering heeft van terug te vorderen leenbijstand, is deze vordering preferent, net als andere terugvorderingen binnen het sociale zekerheidsdomein. Een dergelijke terugvordering gaat voor op concurrente vorderingen, zoals consumptieve kredieten, telefonie of van webwinkels. Bij het terugvorderen van de leenbijstand dient de gemeente de beslagvrije voet in acht te nemen.
Gaat u regelen dat alle gedupeerden hun geld terugkrijgen en of niet meer hoeven af te dragen de komende maanden om de schade in te lopen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de voorzitter van de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden: «Ze hadden kunnen weten dat ze te veel ontvangen. Wanneer je vervolgens dit «blind» doorstort naar de schuldeiser, dan heb je ook een verantwoordelijkheid om dit proactief terug te halen. De deurwaarder kan ervoor zorgen dat er de komende maanden geen afdracht plaatsvindt om de schade in te lopen.»?
De KBvG heeft haar leden verzocht om de mensen die het betreft actief op te zoeken, direct de beslagvrije voet aan te passen en indien mogelijk het te veel ingehouden bedrag terug te storten. Als de gerechtsdeurwaarder het bedrag al heeft doorgestort aan de schuldeiser wordt naar een oplossing op maat gezocht (zie hierover nader het antwoord op vraag 6).
Hoe verklaart u dat de «checks» bij de deurwaarders op een te lage beslagvrije voet kennelijk niet hebben gewerkt en dat zij voor deze mensen niet hebben voldaan aan de zorgplicht om de schuldenaren met genoeg leefgeld achter te laten? Hoe gaat u zorgen dat dit in de toekomst beter gaat?
Het knelpunt is snel aan het licht gekomen door intensieve samenwerking tussen gerechtsdeurwaarders en gemeenten. Het ketenbureau en de ketenpartijen blijven nauw samenwerken om de processen en systemen continu te monitoren en optimaliseren, zodat eventuele knelpunten zo snel mogelijk aan het licht komen en kunnen worden opgelost. Gerechtsdeurwaarders en andere beslagleggende partijen stellen de beslagvrije voet vast op basis van gegevens uit de Polisadministratie en de BRP. Zoals ook tijdens de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet met uw Kamer is gewisseld, bestaat er een kans dat de beslagvrije voet op basis van deze gegevens niet correct is. Het is daarom belangrijk dat de burger of betrokken hulpverlener de gebruikte gegevens controleert. De burger heeft uiteindelijk als enige de beschikking over alle actuele gegevens om de beslagvrije voet correct te kunnen berekenen. Dit laat uiteraard onverlet dat alle beslagleggende partijen, waaronder de gerechtsdeurwaarders, zich moeten inspannen om de beslagvrije voet zo precies mogelijk te berekenen.
Bent u bereid om de tijdelijke oplossing die nu gevonden is permanent te maken door gemeenten vijf procent van het totaal inkomen te laten afdragen?
Op dit moment onderzoek ik of deze optie als permante oplossing kan dienen.
Kunnen er nog meer fouten zitten in de berekening van de beslagvrije voet? Zo ja, hoe komen deze aan het licht?
Een implementatietraject van deze aard en omvang gaat gepaard met knelpunten. Ik benadruk dat de ketenpartijen – gerechtsdeurwaarders, gemeenten, waterschappen, UWV, de SVB, de Belastingdienst, het CJIB en het LBIO – en het ketenbureau alles in het werk stellen om deze in voorkomende gevallen zo snel mogelijk te identificeren en op te lossen. Daarbij benadruk ik het belang van de eerdergenoemde controlerende functie van de burger of diens hulpverlener (zie hierover het antwoord op vraag 11). Eventuele misrekeningen of onjuiste dan wel verouderde gegevens moeten zo snel mogelijk worden doorgegeven aan de beslagleggende partij, zodat zij de beslagvrije voet kan herzien.
Bent u bereid te onderzoeken welke problemen er zijn met de berekening van de nieuwe beslagvrije voet en dit met de Kamer te delen?
De toenmalig Staatssecretaris van SZW heeft uw Kamer bij brief van 8 december 2020 medegedeeld dat het Ministerie van SZW en de ketenpartijen intensief contact onderhouden om samen een vinger aan de pols te houden.3 Dat zal ook de komende tijd zo blijven. Recentelijk heb ik uw Kamer een voortgangsbrief gestuurd met daarin onder meer de knelpunten die zich hebben voorgedaan in de eerste maanden na inwerkingtreding van de wet.4 Ik zal uw Kamer regelmatig op de te hoogte houden van de voortgang.
Waar kunnen mensen zich melden als zij vermoeden dat de beslagvrije voet verkeerd wordt berekend?
Mensen die vermoeden dat de beslagvrije voet verkeerd is berekend kunnen dit controleren via de rekentool op het online burgerportaal (www.uwbeslagvrijevoet.nl). Als zij concluderen dat een verkeerde beslagvrije voet is berekend of als zij twijfelen over de berekende beslagvrije voet, kunnen zij zich melden bij de beslagleggende partij. Als er meerdere beslagen op een inkomstenbron zijn gelegd, beantwoordt de coördinerende deurwaarder vragen over de beslagvrije voet. De gegevens van de beslagleggende partij staan op de brief die mensen ontvangen als er beslag op hun inkomen is gelegd (zgn. modelmededeling).
Gaat u een leidende rol op zich nemen om te zorgen dat problemen centraal gemeld worden en dat gecontroleerd wordt dat problemen structureel naar behoren worden opgelost?
Ja. Het Ministerie van SZW heeft het ketenbureau voor de keten voor derdenbeslag opgericht. Het ketenbureau heeft onder meer tot taak het registeren en delen van knelpunten en heeft een coördinerende rol bij het oplossen daarvan. Op deze manier wordt geborgd dat de verschillende ketenpartijen oplossingen uniform implementeren.
Wilt u deze vragen, gezien de prangende problematiek, met spoed beantwoorden?
De beantwoording van de vragen is zo spoedig als mogelijk opgesteld. Dit vergde meer tijd dan gebruikelijk in verband met interdepartementale en externe afstemming.
Belemmerende factoren voor een rechtvaardig herstel van kapotte en onveilige huizen |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de zorgen over de mensen achter de ruim 32.000 openstaande schademeldingen in Groningen die het gevolg zijn van de aardbevingen die zijn ontstaan door mijnbouwactiviteiten? En dan vooral de mensen met complexe schades die al jaren strijden voor een rechtvaardige afhandeling? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het klopt dat er een grote hoeveelheid openstaande meldingen is. Er komen wekelijks op dit moment ook 1000 meldingen bij, voornamelijk uit de randen van het effectgebied. Het is voor bewoners niet zozeer van belang hoeveel openstaande schademeldingen er zijn, maar veeleer of er sprake is van een laagdrempelige, rechtvaardige én voortvarende schadeafhandeling: bewoners willen weten wanneer hun melding behandeld is. Op dit onderdeel is het IMG voortvarend te werk gegaan. Het IMG streeft er naar reguliere fysieke schademeldingen binnen een half jaar af te handelen. In de jaarrapportage van het IMG valt te lezen dat in 2020 dat 71% van de schademeldingen binnen een half jaar een beslissing kreeg. Het IMG geeft aan voor een nieuwe melding nu minder dan een half jaar, 161 dagen, nodig te hebben om deze af te handelen. Voor speciale gebouwen, zoals voor monumenten, bedrijven en agrariërs geldt dat deze speciale aandacht nodig hebben. De doorlooptijd voor de zogenaamde specials is hiermee mogelijk langer dan bij de reguliere schademeldingen voor woonhuizen zonder bijzondere omstandigheden. Op dit moment zijn er 5604 specials afgehandeld en 3816 specials die nog in behandeling zijn.
Deelt u de mening dat recente berichten over het bewijsvermoeden, de causaliteit, de afwijzingen en de meetfouten van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) niet bijdragen aan het herstel van vertrouwen in Groningen? Wat is daarop uw reactie?
De schadeafhandeling in Groningen is er een van ongekend grote schaal en impact. Dat de voorgeschiedenis het vertrouwen van bewoners in Groningen heeft geschaad, is een gegeven. Het kabinet probeert het vertrouwen te herstellen onder andere door middel van adequate schadeafhandeling, goede wetgeving en meer duidelijkheid over de rechtspositie van alle betrokken partijen. Het IMG is op grond van de Tijdelijke Wet Groningen als onafhankelijk zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) verantwoordelijk voor een zorgvuldige schadeafhandeling. Het IMG past het wettelijke bewijsvermoeden toe en gebruikt hierbij het rapport van het panel van deskundigen dat het IMG in 2019 heeft uitgevraagd. Voor een goede uitoefening van de wettelijke taken past het dat het IMG binnen de wettelijke kaders zijn bestaande werkwijze tegen het licht houdt en deze zo nodig aanpast, bijvoorbeeld aan de hand van de nieuwste (wetenschappelijke) inzichten en de ervaringen uit de praktijk. Een toename van het aantal afwijzingen, gebaseerd op adviesrapporten van deskundigen in specifieke gebieden gaf bijvoorbeeld aanleiding voor het IMG om onderzoek te laten doen naar zettingsschade en diepe bodemdaling. Het IMG zal naar verwachting in mei communiceren over de aanpassingen in de werkwijze. Het bewijsvermoeden is onderdeel van het wettelijk kader waarbinnen het IMG zijn taak uitvoert. Dat betekent dat het IMG in de toekomst het wettelijk bewijsvermoeden zal blijven toepassen en zorgdragen voor een rechtvaardige en voortvarende schadeafhandeling.
De afwijkende metingen van het KNMI zijn begin 2019 gerapporteerd. Om te voorkomen dat dit in de toekomst nogmaals kan voorkomen is het gehele monitoringsnetwerk doorgelicht, zijn datasets hersteld, rollen en verantwoordelijkheden verduidelijkt, werkwijzen geëvalueerd en is de kwaliteitscontrole aangescherpt. Dit heb ik in mijn brief van 11 maart 2021 nader toegelicht (Kamerstuk 33 529, nr. 848). In het eindrapport is geconcludeerd dat de afwijkende metingen geen invloed hebben gehad op het verloop van de versterkingsoperatie of de schadeafhandeling.
Klopt het dat in januari 2019 werd besloten tot het toepassen van het wettelijk bewijsvermoeden nadat er jaren schades werden afgewezen omdat werd ontkend dat deze door mijnbouwactiviteiten konden ontstaan? Wordt er nu opnieuw door het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) aan het bewijsvermoeden getornd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Het kabinet heeft het bewijsvermoeden wettelijke verankerd in de Tijdelijke Wet Groningen. Het wettelijke bewijsvermoeden is geïntroduceerd om de Groningers te ontlasten bij hun bewijsvoering. Hoe het wettelijke bewijsvermoeden in de praktijk moet worden toegepast moet mede op basis van de praktijk en wetenschappelijke inzichten door het IMG worden bepaald. Het IMG maakt bijvoorbeeld gebruik van het rapport van het panel van deskundigen dat het IMG in 2018 heeft uitgevraagd. Wetenschappelijke inzichten over schade en gaswinning zijn en blijven in ontwikkeling. Voor een goede en zorgvuldige uitoefening van de wettelijke taak blijft het IMG daarom zijn werkwijze toetsen aan nieuwe ontwikkelingen en inzichten. Nu er bijna 100.000 schademeldingen zijn afgehandeld, blijkt dat het hierboven genoemde paneladvies soms onvoldoende concrete handvatten biedt om het wettelijke bewijsvermoeden op een eenduidige manier toe te passen.
Betekent dit dat er nu weer een groep gedupeerden van de gaswinningsactiviteiten hun recht niet kan halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe staat de conclusie uit het recente onderzoek van Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) en de Techtnische Universiteit Delft, waar onderzocht werd of bodemdaling de oorzaak was van schade in verhouding tot het genoemde advies uit 2019? Is dit geen stap terug in de tijd? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het IMG zag in een specifiek gebied het aantal afwijzingen toenemen. Het IMG constateerde dat er verschillende adviezen van onafhankelijke deskundigen gegeven werden betreffende eventuele schade door bodemdaling. Het leidde tot onrust bij schademelders en het IMG wilde duidelijkheid. Het IMG heeft de TU Delft en TNO daarom in december 2020 gevraagd om nader advies over de kans op schade door diepe bodemdaling en -stijging, veroorzaakt door de gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg. Het rapport is gepubliceerd op 2 maart 2021. Uit een vergelijking tussen de grenswaarden op basis van de literatuur en de berekende effecten van diepe bodemdaling blijkt volgens de onderzoekers dat zowel voor de gasopslag Norg als het Groningenveld de effecten van diepe bodemdaling binnen de gestelde grenswaarden blijven en daarmee niet leiden of hebben geleid tot schade aan gebouwen.
Het IMG bekijkt momenteel hoe dit advies zich verhoudt met het advies van het panel van deskundigen van januari 2019. Het IMG is voornemens hier op korte termijn uitsluitsel over te geven.
Met welke reden en welk doel is dit onderzoek gestart, terwijl bovengenoemd advies uit 2019 ook de rand van het Groningenveld en de gasopslag bij Norg betrof? Wordt daarmee de expertise van het panel van onafhankelijke, specialistische deskundigen, in twijfel getrokken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor een goede en zorgvuldige uitoefening van de wettelijke taak blijft het IMG zijn werkwijze toetsen aan nieuwe ontwikkelingen en inzichten.
Zoals in de beantwoording van vraag 3, 4 en 5 is gemeld, heeft het IMG geconstateerd dat het paneladvies uit 2019 in de praktijk onvoldoende concrete handvatten biedt om het wettelijke bewijsvermoeden op een eenduidige manier toe te passen. Dit is aanleiding geweest voor het IMG om extra onderzoek te doen.
Wat gaat er nu gebeuren met de 1250 meldingen aan de rand van het Groningenveld en de gasopslag bij Norg? Hoe gaat u het deze mensen uitleggen dat mogelijk hún schade niet door de gaswinning komt, maar die van een 700 andere omwonenden wel?
Het IMG is onafhankelijk bevoegd als ZBO om zijn werkwijze vast te stellen en de meldingen af te handelen. Het is ook aan het IMG om hierover te communiceren. Zoals het IMG heeft aangegeven in zijn bericht hierover van 31 maart jl.2 op de website van het IMG, zal de afhandeling van de aanvragen van deze groep bewoners meer tijd in beslag nemen. Bewoners zijn per brief door het IMG geïnformeerd over de vertraging in de behandeling van hun aanvraag tot vergoeding van schade. Het IMG zal in mei communiceren over de verdere schadeafhandeling en over de aanpassingen in de werkwijze.
Welke gevolgen gaat dit recente rapport betekenen voor de rest van de schadeafhandeling in Groninger aardbevingsgebied?
Het is uiteindelijk aan het IMG om een besluit te nemen over de schadeafhandeling. Zoals het IMG heeft aangegeven in zijn nieuwsbericht van 31 maart jl., is er nog geen antwoord op de vraag wat het recente onderzoek naar bodemdaling en -stijging gaat betekenen voor de afhandeling van fysieke schade. Het IMG zal naar verwachting op korte termijn communiceren over de verdere afhandeling en aanpassingen in de werkwijze. Het IMG betrekt hierbij ook de aanvullende technische adviezen over zettingsschade en mestkelders.
Wanneer is het aangekondigde vervolgonderzoek (naar wat de directe effecten zijn van de bodemdaling die schade aan gebouwen kunnen veroorzaken, zoals de effecten op de waterhuishouding) afgerond?
Het IMG heeft laten weten hierover naar verwachting op korte termijn, tezamen met de in antwoord op vraag 8 toegelichte onderwerpen, te communiceren.
Deelt u de mening van uw voorganger dat mede door het toepassen van het advies uit januari 2019 het vertrouwen in de schadeafhandeling in Groningen is gegroeid? Zo ja, hoe gaat u er dan voor zorgen dat dit vertrouwen niet opnieuw beschaamd wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 2.
Is u bekend dat schades worden afgewezen op basis van «trilling snelheden per seconde»? Hoe kunnen gedupeerden dit weerleggen? Hoe staat dit in verhouding tot het bewijsvermoeden?
Het IMG geeft aan dat het wettelijke bewijsvermoeden volgens het advies van het panel van deskundigen alleen wordt weerlegd als de deskundige het «voldoende aannemelijk» maakt dat de schade niet door bodembeweging door mijnbouw is veroorzaakt. Hiervoor wordt van de deskundige, gelet op de eisen die aan de totstandkoming van zijn advies en een besluit van het Instituut mogen worden gesteld, een hoge mate van zekerheid verlangd. Daarvoor is volgens de Hoge Raad geen onomstotelijk bewijs vereist (voor zover dergelijk bewijs al bestaat). Het bewijsvermoeden is bijvoorbeeld weerlegd indien een andere oorzaak van de schade is gebleken. Het wettelijke bewijsvermoeden is volgens het panel van deskundigen van toepassing bij schade aan gebouwen of werken gesitueerd boven het Groningenveld of de gasopslag Norg en tot zes kilometer daarbuiten. Het wettelijke bewijsvermoeden is volgens het panel ook van toepassing als een aardbeving in het Groningenveld of de gasopslag Norg bij het gebouw tot een trillingssnelheid van de bodem ter plaatse leidde die hoger is dan wat normaal is in Nederland (minimaal 2 mm/s, met een marge van 1 procent). Zoals hiervoor aangegeven, wordt het wettelijke bewijsvermoeden weerlegd als sprake is van een andere oorzaak van de schade. Als onderbouwing daarvan kan de deskundige opvoeren dat de hiervoor genoemde trillingssnelheid zich niet heeft voorgedaan.
Bent u bekend met het jaarrapport 2020 van het IMG? Wat is uw reactie op de conclusie dat er veel goed gaat, maar dat het nog beter kan?2
Ik ben bekend met het jaarrapport 2020 van het IMG en heb dit op 13 april jl. aan de Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 529, nr. 865). Het IMG (en daarvoor de TCMG) bestaat nu minder dan drie jaar en heeft een indrukwekkende prestatie neergezet. Deze relatief jonge organisatie is begonnen in een tijd dat er slechts circa 40 meldingen van fysieke schade per week binnenkwamen. Inmiddels zijn dit er 1000 per week. In totaal heeft het IMG bijna 100.000 schademeldingen ontvangen. Het is het IMG door capaciteitsuitbreiding en slim werken gelukt om de afhandeling van deze meldingen gestaag door te laten gaan. Zelfs met deze grote stijging van het aantal meldingen is het gelukt om in 2021 71% van de meldingen binnen een half jaar af te handelen. Naast de afhandeling van deze fysieke schade heeft het IMG ook voortgang geboekt met de afwikkeling van andere vormen van schade die het sinds de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet Groningen op 1 juli 2020 af mag handelen: schade door waardedaling en immateriële schade.
Het IMG heeft al meer dan 82.000 vergoedingen uitgekeerd voor schade door waardedaling en de werkwijze voor immateriële schade is in voorbereiding. De start heeft vertraging opgelopen gezien de complexiteit van de materie. Ook zal er meer aandacht zijn voor schrijnende situaties. Hierover is het Rijk met de regio, het IMG en de NCG in gesprek. Het IMG benoemt in zijn jaarverslag ook dat de schadeafhandeling nog beter kan. Het IMG geeft aan een fundamentele keuze te zullen moeten maken over de praktische uitvoering van de beoordeling van fysieke schade en de afhandeling ervan in het licht van een reeks uitgevraagde onderzoeken. Ik vind het positief om te zien dat de inspanningen van het IMG ook door de bewoners in Groningen worden gewaardeerd: gemiddeld geven zij het IMG een 7.9. Dit cijfer is gebaseerd op ruim 21.000 reacties van aanvragers die een besluit hebben ontvangen. Ik heb er vertrouwen in dat de schadeafhandeling in Groningen in handen van het IMG een verder soepel verloop zal kennen.
Waar bevinden zich precies de randen van de effectgebieden? Welke oorzaken hebben de schades daar, als mijnbouwactiviteiten niet de oorzaak zijn?
Op de site van het IMG is een kaart te vinden waarop het effectgebied afgebeeld staat (https://www.schadedoormijnbouw.nl/schade-gebouwen-objecten/schade-beoordelen/schade-en-geografische-afstand). Deze kaart toont het Groningenveld en de gasopslag Norg. Er omheen is een oranje gebied aangegeven van zes kilometer. Dit is de weergave van het eerste beoordelingscriterium. Daarbinnen is het wettelijk bewijsvermoeden van toepassing. Het tweede beoordelingscriterium kan niet met één gebied op de kaart worden weergegeven aangezien er gerekend kan worden met de invloed van meerdere bevingen. In elk individueel geval dient te worden vastgesteld of een gebouw of werk gelegen is op een plek waar de trillingssterkte voldoet aan de grenswaarde van 2 mm/s met 1 procent overschrijdingskans van één of meerdere bevingen. Daarbinnen is het wettelijk bewijsvermoeden ook van toepassing. Indien de schade niet door gaswinning wordt veroorzaakt, zijn verschillende oorzaken mogelijk. Het rapport van het panel van deskundigen dat het IMG in 2018 heeft uitgevraagd, geeft aan dat het bijvoorbeeld denkbaar is dat bij de bouw van het gebouw of werk fouten zijn gemaakt (bijvoorbeeld gebreken in de constructie of in de gebruikte materialen), aan het gebouw of werk onvoldoende onderhoud is gepleegd of de ouderdom van het gebouw of werk ertoe kan hebben geleid dat het in slechte staat is komen te verkeren.
Wie doet het onderzoek van het IMG naar de samenhang van de schades in deze gebieden en de kleinere schadekans (jaarrapportage, p. 3)? Wat is de onderzoeksopdracht? Wordt in dit onderzoek ook meegenomen hoe het komt dat er in de randen van effectgebieden steeds meer meldingen komen, terwijl er juist vanuit de plekken waar de kans veel groter is, minder meldingen komen, zoals Dhr. Kortmann in zijn interview in december 2020 stelt?3
In de loop van 2020 zijn door het IMG meer aanvragen voor fysieke schade afgewezen op basis van de rapporten van onafhankelijke experts en is er tegelijkertijd een stijging waarneembaar geweest van het aantal schademeldingen in de randen van de effectgebieden van bevingen, waar de schadekans veel kleiner is. Het IMG onderzoekt hoe dit met elkaar samenhangt en betrekt hierbij nieuwe technische inzichten, zoals het advies van TU Delft en TNO naar bodemdaling en -stijging. Het IMG heeft TU Delft en TNO gevraagd nader advies uit te brengen over de vraag of diepe bodemdaling en -stijging schade aan gebouwen en objecten kan veroorzaken en onder welke omstandigheden. Er zijn namelijk specifieke gebieden in Groningen en Drenthe die buiten het effectgebied van de beving bij Huizinge liggen, terwijl die gebieden dan nog wel binnen het effectgebied liggen van de bodemdaling en -stijging. Juist uit deze gebieden registreerde het IMG steeds meer schademeldingen. Deskundigen adviseerden desbetreffende aanvragen af te wijzen omdat er geen schade door trillingen kan zijn veroorzaakt, maar volgens hen ook bodemdaling en -stijging niet relevant was voor het ontstaan van de schade.
In dit onderzoek wordt geconcludeerd dat diepe bodemdaling in de gasopslag Norg en het Groningenveld niet leidt of heeft geleid tot schade aan gebouwen. Het IMG heeft naar aanleiding van het rapport opdracht gegeven voor een vervolgonderzoek naar de indirecte kans op schade aan gebouwen en objecten door diepe bodemdaling en -stijging door gasopslag Norg en het Groningenveld. Er is niet onderzocht hoe het komt dat er in de randen van effectgebieden steeds meer meldingen komen, terwijl er juist vanuit de plekken waar de kans veel groter is, minder meldingen komen Het IMG heeft laten weten hierover naar verwachting op korte termijn, tezamen met de in antwoord op vraag 8 genoemde onderzoeken, te communiceren.
Hoe draagt dit onderzoek bij aan meer eenduidigheid die Dhr. Kortmann wil nastreven, zoals hij dat noemt in het bericht in Trouw? Wat heeft het IMG nodig om de eenduidigheid te versterken?4
Zoals door het IMG op 31 maart jl. is gecommuniceerd constateerde het IMG de laatste maanden dat bij circa 10 tot 15 procent van de adviesrapporten er een sterk afwijkende beoordeling is, vergeleken met eerdere advisering over gebouwen in de directe omgeving. De afwijkingen worden steeds zichtbaarder, juist vanwege de reeds grote aantallen afgehandelde schademeldingen. Het IMG voert daar momenteel een analyse op uit. Tegelijkertijd heeft het IMG de afgelopen maanden al diverse aanvullende technische adviezen ontvangen voor de beoordeling van fysieke schade. Het gaat om advies over het omgaan met schade door zettingen (verzakkingen) door trillingen van bevingen, mestkelders en – meest recent – de directe kans op schade door diepe bodemdaling. Met dit alles in ogenschouw genomen, heeft het IMG besloten in mei van dit jaar al deze onderwerpen in samenhang te wegen om zo de eenduidigheid te vergroten.
Hoe gaat het IMG actiever op zoek naar Groningers die nog geen schadevergoeding hebben aangevraagd, terwijl ze daar wel recht op hebben? Hoe gaat het IMG er tegelijkertijd voor zorgen dat de afhandeling van schade sneller gaat?
Het is niet duidelijk hoeveel bewoners hun schade niet melden. Door een laagdrempelige en rechtvaardige afhandeling van schade probeert IMG zo veel mogelijk bewoners te bereiken. Het IMG heeft ook steunpunten in verschillende aardbevingsgemeenten geopend. Deze zijn een aantal dagdelen per week open voor inwoners met algemene vragen over mijnbouwschade en schaderegelingen. Bij deze steunpunten worden bijvoorbeeld ook bewoners die laaggeletterd zijn, geholpen met hun schadeaanvraag. Met de steunpunten wordt bijgedragen aan zichtbaarheid in de regio. Door middel van gerichte communicatie bekijkt het IMG in lijn met de motie Kops (Kamerstuk 33 529, nr. 861) hoe Groningers bereikt kunnen worden. Zo is voorafgaand aan de start van de waardedalingsregeling een huis-aan-huis brochure verspreid. Ook voor de afhandeling van immateriële schade wordt bezien hoe de doelstelling om zoveel mogelijk Groningers te bereiken behaald kan worden.
Tegelijkertijd blijft het IMG zich inspannen om het aantal meldingen dat binnen een half jaar afgehandeld wordt te verhogen. Het IMG neemt daartoe maatregelen zoals o.a. het verhogen van het aantal schade-experts in dienst bij het IMG, het mogelijk maken van digitale schade-opnames en extra inzet op het oplossen van oude en complexe schademeldingen.
Hoe gaan de ruim 30.000 openstaande schademeldingen, wat een record is, opgelost worden? Is daar een plan voor gemaakt? Zo ja, kunt u dat met de Kamer delen? Zo nee, wanneer wordt dat plan gemaakt?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 en vraag 16, is het aantal openstaande schademeldingen niet zozeer van belang, maar veeleer een zorgvuldige en snelle afhandeling van de meldingen. Het IMG heeft de afgelopen jaren een aanzienlijke versnelling aangebracht in de schadeafhandeling en zich continue ingezet om de schadeafhandeling te versnellen en doet dat nog steeds. Ik informeer uw Kamer regelmatig over de doorlooptijden en de maatregelen die het IMG treft om het aantal meldingen dat binnen een halfjaar wordt afgehandeld, te verhogen.
Hoeveel schades kunnen er dit jaar afgehandeld worden? Hoeveel daarvan zijn complexe schades?
Het IMG heeft in het voorwoord bij het jaarverslag 2020 aangegeven in 2021 in totaal 900 miljoen euro aan schadevergoeding toe te kennen. Het ligt dus in de lijn der verwachting dat het IMG in 2021 evenveel schademeldingen voor fysieke schade afhandelt als in 2020. Het IMG streeft daarbij naar een afhandelingstermijn van zes maanden voor reguliere dossiers. In 2020 kreeg 71% van de schademeldingen binnen een half jaar een beslissing. De afhandelingsduur voor speciale dossiers is moeilijk te voorspellen, onder andere vanwege de specifieke expertise die ingezet wordt om deze af te handelen en de complexiteit van deze dossiers. Zoals toegelicht in antwoord op vraag 1 heeft het IMG over de volle breedte een belangrijke versnelling aangebracht in de schadeafhandeling, zowel bij de reguliere dossiers als bij de speciale dossiers
Kunt u in een overzicht weergeven hoeveel schades er zijn gemeld, per jaar vanaf 2012, en afgehandeld in de verschillende gemeentes? Kunt u in dit overzicht ook aangeven hoeveel van deze schades nu nog steeds niet zijn opgelost?
Op de website van het IMG is uitgebreide informatie te vinden over onder andere het aantal schademeldingen en het aantal afgehandelde schademeldingen per gemeente. Bij het IMG (en zijn rechtsvoorganger de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen) zijn sinds april 2018 circa 110.000 schademeldingen gedaan. Hiervan zijn er circa 77.000 afgehandeld en nog circa 32.000 openstaand. De ruim 80.000 schademeldingen die bij NAM sinds 2012 zijn gedaan, zijn op een klein aantal zaken na afgerond. De afgelopen periode heeft het IMG sterk ingezet op het afhandelen van langlopende schades. Momenteel zijn er nog 300 van dit type langlopende, complexe schades niet opgelost.
Wat is de te verwachten duur van de afhandeling van die complexe schades nu nog? Wat gaat u doen om deze langdurige, complexe schades sneller afgehandeld te kunnen laten zijn?
Het IMG communiceert op zijn website over de verwachte afhandelingsduur van reguliere dossiers. De verwachte afhandelingsduur daarvan bedraagt 161 dagen. Hiermee wordt de nagestreefde doorlooptijd van 6 maanden (182 dagen) behaald. De afhandelingsduur voor specials is volgens het IMG minder goed te bepalen, onder andere vanwege de specifieke expertise die ingezet wordt om deze af te handelen en de complexiteit van deze dossiers. Zoals toegelicht in antwoord op vraag 1 en 16 heeft het IMG over de volle breedte belangrijke versnelling aangebracht in de schadeafhandeling, zowel bij de reguliere dossiers als de specials.
Hoe staat de onafhankelijkheid van het IMG, zoals ook in het jaarverslag wordt beschreven, in verhouding tot het wachten van mensen, die aangesloten zijn bij stichting Waardevermindering door Aardbevingen Groningen (WAG), op toestemming van de NAM of ze terecht kunnen bij het IMG? Werkt de NAM mee, door die toestemming te geven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het IMG is op grond van de Tijdelijke wet Groningen niet bevoegd om een aanvraag voor vergoeding van schade in behandeling te nemen als er een procedure bij de civiele rechter loopt. Indien in de praktijk een bewoner de lopende procedure tegen NAM over de omvang van de waardedaling tijdig beëindigt, kan het IMG de aanvraag alsnog in behandeling nemen. Als de bewoner zijn deelname aan stichting WAG procedure heeft beëindigd, zal stichting WAG dat aan de NAM moeten melden en de procedure moeten intrekken. De NAM verwerkt dat vervolgens in de gegevens die zij het IMG beschikbaar stelt over woningeigenaren die al een claim hebben lopen. Het IMG laat weten dat de NAM hieraan mee werkt en deze toestemming geeft.
Is het onderzoek, dat u aankondigde in uw brief aan dhr. Klaassen in februari, over eventuele verschillen tussen de waardedaling die is toegekend door NAM en door IMG, dat in maart afgerond zou zijn, inmiddels in uw bezit? Zo ja, wanneer brengt u de gedupeerden die hiermee te maken hebben op de hoogte? En wanneer deelt u het met de Kamer?
In mijn brief van 13 april j. (Kamerstuk 33 529, nr. 865) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de planning van het onderzoek waardedaling. Naar verwachting levert Finance Ideas het onderzoek in juli 2021 op. Het onderzoek bestaat uit dossieronderzoek, gesprekken met bewoners die zich gemeld hebben, met andere betrokken partijen, waaronder NAM en taxateurs, en een juridische analyse van de schadeafhandeling. Het dossieronderzoek vergt tijd omdat de juiste gegevens van het taxatieproces dienen te worden verzameld en vervolgens grondig geanalyseerd. Voorts bekijkt Finance Ideas in samenwerking met een externe partij of de vergoedingen voor waardedaling destijds in lijn met de wet- en regelgeving zijn afgehandeld. Het onderzoek gaat niet in op de verschillen tussen de Waarderegeling van NAM en de afhandeling van schade door waardedaling door het IMG. Naast het feit dat deze grondige aanpak tijd vergt, bevat dit proces ook de nodige doorlooptijd gezien het aantal betrokken partijen en het opvragen van de gegevens voor het dossieronderzoek. Het onderzoeksbureau heeft aangegeven eind mei een tussenrapportage te kunnen opstellen.
Ondanks dat ik net als uw Kamer hecht aan snelle duidelijkheid, is het van belang dat het onderzoek zorgvuldig wordt uitgevoerd en dat op basis van de onderzoeksresultaten eventuele vervolgstappen worden genomen. Ik zal hiermee later, naar verwachting in juli 2021, voldoen aan de motie van het lid Sienot over het uiterlijk 15 april aanbieden van het onderzoek met appreciatie (Kamerstuk 35 462, nr. 11). Dan bepaal ik ook eventuele vervolgstappen waarna ik gedupeerden hierover kan informeren. Ondertussen werk ik conform de motie Mulder/Boucke (Kamerstuk 33 529, nr. 855) stappen uit om aan de motie Beckerman (Kamerstuk 35 603, nr. 48), over een plan van aanpak voor een rechtvaardige compensatie, te voldoen. Naar aanleiding van mijn toezegging op 14 april jl., zal ik uw Kamer meer feitelijke informatie over dit onderwerp verschaffen en werk ik in lijn met de motie van het lid Beckerman (Kamerstuk 35 603, nr. 48) aan een plan van aanpak.
Waarop baseert het IMG de conclusie dat funderingen niet zijn aangetast door aardbeving of bodemdaling als gevolg van gaswinning? Welke oorzaak is er dan wel voor matige of zwakke funderingen, volgens het IMG?
Problemen met funderingen komen veel voor in heel Nederland. Op basis van het advies van deskundigen wordt bepaald of schade aan de fundering veroorzaakt is door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg. Als dit het geval is, wordt deze schade door het IMG vergoed. Als herstel van de fundering nodig is om te voldoen aan de veiligheidsnorm, wordt dit meegenomen in de versterkingsoperatie. Indien de problemen niet door gaswinning zijn veroorzaakt, zijn verschillende oorzaken denkbaar volgens het IMG, bijvoorbeeld uitvoeringsfouten bij de aanleg van de fundering of te zware belasting van de fundering. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Versterken is het amendement Mulder (Kamerstuk 35 603, nr. 43) aangenomen, dat oproept in bijzondere gevallen het IMG de mogelijkheid te bieden om kosten voor maatregelen te vergoeden voor het aanpakken van onderliggende schadeveroorzakende problemen die niet binnen het aansprakelijkheidsrecht vallen, maar die wel nodig zijn voor het duurzaam herstel van woningen. In bijzondere gevallen kan het namelijk wenselijk zijn dat ook voor kosten van maatregelen die nodig zijn voor het duurzaam herstel van de opgetreden schade een tegemoetkoming in geld of in natura wordt toegekend, naast de reeds bestaande mogelijkheid om een «redelijke maatregel ter voorkoming of beperking van schade» te nemen die binnen het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht valt. In bepaalde gevallen zal dit uitkomst kunnen bieden wanneer er sprake is van funderingsproblematiek.
Hoeveel schades aan funderingen zijn er gemeld in de afgelopen jaren? Hoeveel daarvan zijn er toegekend? Hoeveel daarvan zijn er afgewezen? Met welke reden?
Het IMG geeft aan dat het deze cijfers niet bijhoudt.
Hoe wordt er nu en in de toekomst omgegaan met schade aan funderingen? Wie gaat de kosten daar van betalen?
Het IMG heeft op grond van de Tijdelijke wet Groningen als taak om schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld en de gasopslag bij Norg (hierna: schade door bodembeweging) te vergoeden met toepassing van het civiele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Het IMG is hierin onafhankelijk. De kosten voor het herstel van funderingsschade die is veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld of gasopslag Norg, worden bij de NAM in rekening gebracht op grond van artikel 15 van de Tijdelijke wet Groningen. Deze kosten kunnen ook worden verhaald op de NAM. Het recht op vergoeding van schade omvat op grond van artikel 184 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in situaties waarin er sprake is van een ernstige en onmiddellijke dreiging ook de «kosten van iedere redelijke maatregel ter voorkoming of beperking van schade». Daarmee heeft het IMG op grond van de reeds in de Tijdelijke wet Groningen vastgelegde taak al de mogelijkheid te kiezen voor duurzaam herstel door een redelijke maatregel ter voorkoming van schade, in plaats van die schade slechts te herstellen of daar een vergoeding voor te geven. Dergelijke maatregelen vallen daarmee binnen de taak van het IMG en zijn dus ook middels een door mij op te leggen heffing te verhalen op de NAM.
Daarnaast is bij de stemming over het wetsvoorstel Versterken een amendement aangenomen waarmee het IMG de mogelijkheid krijgt om maatregelen te nemen die een duurzaam herstel van schade mogelijk maken die verder gaan dan wat redelijk is ter voorkoming of beperking van schade door bodembeweging (artikel 6:184 BW). Herstel van de fundering, kan hier onderdeel van zijn. Ik heb het IMG gevraagd in kaart te brengen welke gevallen dit betreft en hoe vaak dit voorkomt. Zodra duidelijk is hoe het IMG hier uitvoering aan zal geven, zal ik met de NAM het gesprek aangaan over de kosten.
Waar bevinden zich de 109 gegrond verklaarde Acuut Onveilige Situaties? In welke fase van versterking of sloop/nieuwbouw bevinden deze situaties zich? Hoe gaat het met de bewoners van deze panden? Waar stonden deze panden op de prioriteringslijst?
Er is sprake van een acuut veiligheidsrisico wanneer de constructie zo is aangetast dat er een direct risico voor mens, dier en milieu bestaat. Er is geen tijd om dit volgens de normale procedure te herstellen, de zaak moet onmiddellijk worden veiliggesteld. Na een melding van een Acuut Onveilige Situatie (AOS) vindt binnen 48 uur een inspectie plaats. Bij deze inspectie wordt de situatie ter plaatse beoordeeld. Indien sprake is van een gegronde AOS vindt direct veiligstelling plaats. In onderstaande tabel staat waar de desbetreffende panden zich bevinden. Deze cijfers zijn gebaseerd op de jaarrapportage 2020 van het IMG.
Appingedam
4
Delfzijl
9
Loppersum
4
Groningen
25
Het Hogeland
8
Midden-Groningen
22
Noordenveld
1
Oldambt
21
Pekela
4
Veendam
8
Westerkwartier
3
Het IMG maakt samen met de NCG samenwerkingsafspraken zodat, als sprake is van een gegronde AOS die nog niet in de werkvoorraad van de NCG is opgenomen, deze aan de werkvoorraad van de NCG wordt toegevoegd.
Bent u bekend met de resultaten van het onderzoek van uw toezichthouder Staatstoezicht op de Mijnen naar het meetnetwerk van het KNMI, waaruit blijkt dat Groningers onveiliger waren dan werd aangenomen? Wat is hierop uw reactie?5
Ja, ik ben bekend met de resultaten van het onderzoek van Staatstoezicht op de Mijnen naar het meetnetwerk van het KNMI. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en ik hebben de rapportage van SodM op 11 maart 2021 (Kamerstuk 33 259, nr. 849) naar uw Kamer gestuurd, samen met onze reactie en enkele gerelateerde stukken. Volledigheidshalve verwijs ik u naar deze brief. Graag onderstreep ik dat de afwijkingen in de metingen geen invloed hebben gehad op het verloop van de versterkingsoperatie of de schadeafhandeling.
Welke gevolgen hebben deze meetfouten, achteraf gezien, voor de schadeafhandeling, de versterkingsoperatie en de waardedalingsregeling?
Een ambtelijke werkgroep heeft de gevolgen van de afwijkende metingen onderzocht en is tot de conclusie gekomen dat er geen effect is geweest op de schadeafhandeling, de versterkingsoperatie of diverse regelingen. Deze conclusies zijn onafhankelijk gevalideerd door een expertgroep (Kamerstuk 33 529, nr. 641, nr. 707 en nr. 849). Deze partij ondersteunde de conclusie.
Klopt het dat zeker 30 adressen in Drieborg/Kostverloren, in de gemeente Oldambt, schade hebben, maar net buiten de effectgrenzen vallen? Wat is daarop uw reactie?
In totaal zijn in Drieborg/Kostverloren, die inderdaad buiten het in antwoord op vraag 13 toegelichte effectgebied liggen, 97 schademeldingen gedaan. Het grootste deel daarvan is reeds afgehandeld. Van deze 97 schademeldingen heeft het IMG er 11 nog in behandeling.
Zijn er uitzonderingsregels, betreffende het bewijsvermoeden, voor monumentale panden buiten de voormalige «contouren»? Gelden deze uitzonderingsregels ook voor anderen buiten de contouren?
In het rapport van het panel van deskundigen dat het IMG in 2018 heeft uitgevraagd, wordt opgemerkt dat in zeer uitzonderlijke situaties mogelijk een uitzondering moet worden gemaakt op de toepassing van het wettelijke bewijsvermoeden zoals omschreven in antwoord op vraag 13. Het gaat dan om gevoelige gebouwen of werken zoals gebouwen of werken in wierdendorpen, op taluds en langs slootkanten, of bepaalde grote boerderijen of molens. Het rapport van het panel van deskundigen is op de website7 van het IMG te vinden en de uitzonderingen worden op de webpagina waar het IMG toelicht hoe het wettelijke bewijsvermoeden wordt toegepast, benoemd.8
Zijn er panden waarvoor bijzondere voorwaarden gelden, zoals bijvoorbeeld dijkwoningen? Zo ja, Welk soort panden zijn er en hoeveel? Kennen eigenaren van deze panden de normen en speciale voorwaarden?
Zie antwoord vraag 30.
Een daling van het aantal sociaal advocaten en de kerncijfers van de gesubsidieerde rechtsbijstand 2020 |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat het jaar 2020 de grootste daling ooit van het aantal sociaal advocaat kende?1
De macrocijfers van de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: Raad) laten zien dat het totale aantal sociale advocaten dat actief is binnen het stelsel, dat wil zeggen waaraan één of meer toevoegingen is afgegeven, in 2020 met 5,1% is gedaald ten opzichte van 2019. Het aantal afgegeven toevoegingen in 2020 nam met 6,5% af. In de jaren 2015 tot en met 2019 zagen we ook een afname van deze actieve advocaten, maar die was lager dan in 2020.
Hoe verklaart u deze afname?
Zoals ik in eerdere Kamervragen over dit onderwerp heb geantwoord, monitort de Raad of er voldoende aanbod is van advocaten. Ook de aanwas van jonge juristen wordt daarbij meegenomen.2 Het gemiddelde aantal toevoegingen per advocaat is in 2020 licht gedaald van 56 naar 55 toevoegingen. Op basis van de macrocijfers lijkt de situatie in 2020 derhalve niet sterk verslechterd. Om de ontwikkeling van het aanbod diepgaander te kunnen monitoren, vraag ik het Kenniscentrum van de Raad om een programma te ontwikkelen waarmee in de toekomst het aanbod en de factoren die daarop van invloed zijn, nauwgezet kunnen worden gemonitord. Daarbij kunnen ook andere instrumenten dan cijfermatige analyses door de Raad worden ingezet, zoals het systematisch enquêteren van advocaten die uitstromen. De Raad zal worden gevraagd om bij de ontwikkeling van zijn programma de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de dekens te betrekken. Ik zal uw Kamer hierover in de komende voortgangsrapportage stelselvernieuwing rechtsbijstand verder informeren.
Wat zegt dit over het verschil tussen uw verwachtingen en die van sociaal advocaten over de voorgenomen stelselherziening rechtsbijstand?
De verdere verdieping die de Raad voor Rechtsbijstand aan wil brengen, zal hierop nadere verduidelijking moeten geven. De factoren die mogelijk hebben bijgedragen aan de afname lijken niet direct gerelateerd te zijn aan de stelselvernieuwing.
Speciale aandacht besteed ik aan advocaten die zich bezighouden met echtscheiding en daaraan gerelateerde zaken. Eerder is door de commissie Van der Meer geconstateerd dat de vergoeding in deze zaken het meest uit de pas loopt met de daadwerkelijke tijd die aan dergelijke zaken wordt besteed. Dat de vergoedingen uit de pas loopt met de tijdsbesteding heb ik ook onderkend, vandaar dat ik de onderuitputting op het rechtsbijstandsbudget van € 19 mln. en € 9 mln. extra gelden beschikbaar heb gesteld voor de initiatieven op het personen- en familierecht3.
Deelt u de mening dat deze cijfers dit jaar nog een adequate actie vereist om de dramatische uitstroom van sociaal advocaten te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt de afname van het totaal aantal afgegeven toevoegingen en de verschuiving van reguliere toevoegingen naar lichte toevoegingen verklaard?
De maatregelen die zijn genomen om COVID-19 tegen te gaan, spelen in 2020 bij een aantal rechtsgebieden een rol in de daling van de cijfers. Vooral de rechtsgebieden asiel en vreemdelingenbewaring, straf verdachten en straf overig en bestuursrecht laten een grotere daling zien dan gemiddeld. Voor een nadere analyse en adequate duiding bij achterliggende oorzaken van ontwikkelingen in deze cijfers, is meer diepgaand onderzoek nodig.
Hoe verklaart u de forse afname van de instroom in de Wet shuldsanering natuurlijke personen (Wsnp)? Hoe probeert het demissionaire kabinet deze afname te stoppen en wanneer zouden we dat in de jaarcijfers terug moeten kunnen zien?
Het aantal mensen dat toegelaten wordt tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) neemt reeds enkele jaren af en daalt in 2020 opnieuw. De afname wordt veroorzaakt doordat de aansluiting tussen het minnelijke schuldhulpverleningstraject en de wettelijke schuldsaneringsprocedure verbeterd moet worden zoals blijkt uit de analyse van het rapport «Aansluiting gezocht» van Bureau Berenschot4 en het daaropvolgende rapport van de Nationale ombudsman5.
De forse afname van de instroom vraagt om een verbeterde toegankelijkheid van het Wsnp-stelsel. We zien nu dat burgers soms onnodig lang in het minnelijk traject blijven, zonder dat er een oplossing voor hun schulden komt.
Op mijn verzoek heeft Bureau Wsnp van de Raad voor Rechtsbijstand eind 2019/begin 2020 een quick scan uitgevoerd. De quick scan heeft geleid tot aanbevelingen om het instrument van de Wsnp vaker in te zetten wanneer een minnelijke regeling niet mogelijk blijkt. Bij brief van 16 november 2020 (Kamerstuk 24 515, nr. 572) heb ik een wetsvoorstel aangekondigd waarmee enkele termijnen worden bekort en de toegang tot de wettelijke schuldsanering wordt verbeterd. Vanaf 1 mei 2021 is er door bureau Wsnp een pilot gestart om bewindvoerders een adviserende en ondersteunende rol toe te bedelen bij de voorbereiding en indiening van een schuldsaneringsverzoek. Hiermee wordt beoogd de aansluiting tussen het minnelijke en het wettelijke traject te versoepelen én de toegankelijkheid van de Wsnp te vergroten. Effecten van de pilot en de beoogde wetswijziging worden vanaf het 4e kwartaal van 2021 verwacht.
Hoe verklaart u de afname van het aantal klantactiviteiten van het Juridisch Loket? Is de volledige daling toe te schrijven aan de sluiting van de fysieke servicepunten als coronamaatregel?
In 2020 daalde het aantal klantcontacten van het Juridisch Loket met 19%. Deze daling heeft meerdere oorzaken. De website van het Juridisch Loket is de afgelopen jaren sterk verbeterd, de informatie is beter vindbaar en wordt duidelijker uitgelegd. Ook zijn er nieuwe mogelijkheden om geholpen te worden geïntroduceerd, zoals de digitale assistent JULO. Sinds het uitbreken van de coronacrisis is het aantal bezoeken op de website sterk toegenomen. Voorts is de daling van het aantal klantcontacten onder meer het gevolg van de tijdelijke sluiting van de 30 vestigingen en 13 servicepunten van het Juridisch Loket vanwege de coronapandemie en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Hierdoor is de bereikbaarheid afgenomen. Wel worden er sinds 22 maart jl. weer beperkt fysieke afspraken gemaakt, voor die mensen die het meest gebaat zijn bij persoonlijk contact wanneer zij problemen ervaren die niet op een andere manier (op afstand) kunnen worden opgelost. Daarnaast is een lichte daling van 10% te zien van het aantal contacten via de telefoon tegenover een toename van de gemiddelde gespreksduur per klant. Het Juridisch Loket geeft daarvoor als verklaring dat de complexiteit van de juridische vraagstukken aan de telefoon is toegenomen. Tot slot is een deel van de daling van de klantcontacten te verklaren vanuit het feit dat klanten tijdelijk geen contact hoeven op te nemen met het Juridisch Loket om de korting op de eigen bijdrage voor gesubsidieerde rechtsbijstand te krijgen.
Hoe verhoudt de afname van het aantal klantactiviteiten bij het Juridisch Loket zich tot de door u eerder uitgesproken verwachting dat een lager beltarief tot 20% meer vraag zou leiden, aangezien het beltarief is verlaagd ter compensatie van de sluiting van de fysieke servicepunten?2
Ik merk op dat de verwachting die u aanhaalt, is uitgesproken op een moment voordat de coronapandemie een feit werd. Hoe de afname van het aantal klantactiviteiten zich verhoudt tot een verhoging van de vraag door een lager beltarief is vanwege die sterk gewijzigde omstandigheden dan ook moeilijk te zeggen.
Wat zijn de gevolgen van het feit dat minder mensen contact hadden met het Juridisch Loket over 2020 aangezien het aantal juridische problemen waarschijnlijk niet zo sterk is afgenomen?
Een deel van de afname valt te verklaren uit het feit dat rechtszoekenden, als onderdeel van de coronamaatregelen, tijdelijk geen verwijzing van het Juridisch Loket nodig hadden voor een diagnose- en triagekorting op de eigen bijdrage voor gesubsidieerde rechtsbijstand. Daarnaast zijn door de overheid verschillende tijdelijke maatregelen getroffen om de gevolgen van de coronacrisis voor specifieke doelgroepen op te vangen, die een tijdelijk dempend effect kunnen hebben op juridische problemen, bijvoorbeeld op het gebied van arbeidsrecht, huurrecht en inkomen/schulden.
Komt u nog met een uitgebreide reactie op alle kerncijfers 2020 en een analyse van de staat van de rechtshulp? Tot welke acute maatregelen moet dit volgens u leiden? Wat gaat u doen?
In de voortgangsrapportage rechtsbijstand die begin juli gepland staat, zal ik uitgebreider op de cijfers ingaan. Op grond van het huidige beeld van de cijfers zie ik thans geen noodzaak voor acute maatregelen.
Het bericht ‘Vader van honderden’ en massadoneren van sperma. |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vader van honderden» in de Volkskrant1 naar aanleiding van het bericht «The Case of the Serial Sperm Donor» in de New York Times van 1 februari jl. en het daar op aansluitende televisie item?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat een donor zoals Jonathan internationaal honderden kinderen heeft verwekt en dat al die kinderen dus wereldwijd honderden halfbroertjes en -zusjes hebben, hetgeen – zoals uit onderzoek is gebleken en door Stichting Donorkind wordt bevestigd – zeer belastend kan zijn op psychosociaal gebied (uit ervaring is bekend dat boven het aantal van tien dit ongemakkelijk wordt)?3
Ik vind het onwenselijk wanneer donoren grote aantallen kinderen verwekken. Dit is echter niet te voorkomen zolang vrouwen in de privésfeer (dus buiten een kliniek om) met spermadonoren in zee gaan. Ik ben van mening dat het van groot belang is dat wensouders zich de consequenties realiseren van hun keuze om via internet of social media een spermadonor te vinden of daarvoor uitwijken naar het buitenland. Op die manier is geen zicht op het aantal kinderen dat verwekt is met de zaadcellen van een donor en kan het gebeuren dat een donorkind later geconfronteerd wordt met een groot aantal halfbroers en -zussen, wat voor sommigen heel belastend kan zijn. Ook kan sprake zijn van een anonieme donor waardoor afstammingsinformatie ontbreekt.
Hoe lang weet u al dat de norm van maximaal 25 kinderen/12 gezinnen per spermadonor gemakkelijk te omzeilen is, doordat iedere kliniek werkt met een zelf gegenereerde code per donor in plaats van bijvoorbeeld het burgerservicenummer en de Stichting Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting (SDKB) gegevens niet kan koppelen? Klopt het dat dit «lek» al in 2016 aan het licht kwam in het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), waarin werd gesteld: «De inspectie concludeert dat een betere informatie-uitwisseling tussen de klinieken en de SDKB noodzakelijk is», en dat u daar vooralsnog niets mee heeft gedaan?
Uit het door u genoemde rapport van de Inspectie uit 2016 bleek dat de verschillende klinieken op verschillende wijze met deze norm zijn omgegaan. Sommige klinieken hanteerden een maximum van 25 kinderen, andere klinieken keken naar het aantal gezinnen waar het semen voor gebruikt wordt.
In 2016 waren de meningen nog verdeeld over hoe de centrale registratie van het aantal kinderen per donor vorm gegeven zou moeten worden. In het rapport «Van donor tot donorkind: ketenzorg en registratiesystematiek in de huidige Nederlandse fertiliteitsklinieken op orde» (27 september 2016) merkte de IGJ (toen IGZ) hierover op dat veel klinieken hierin een rol zagen voor de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb), maar dat de Sdkb hier met haar wettelijke taakstelling geen mogelijkheden toe had. De inspectie heeft het Ministerie van VWS naar aanleiding van dit rapport geadviseerd in 2017 een vervolgevaluatie van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) uit te voeren met de focus op het Sdkb-register en de wettelijke taakopdracht van de Sdkb, inclusief de eventuele rol bij het monitoren van het maximaal aantal kinderen per donor. Het rapport van deze evaluatie4 heb ik op 29 mei 2019 aan de Tweede Kamer aangeboden en mijn reactie op dit rapport op 26 september 20195. De aanbevelingen met betrekking tot het monitoren van het aantal kinderen per donor zijn verwerkt in het wijzigingsvoorstel van de Wdkb. Ik heb het advies van de Raad van State met betrekking tot dit wijzigingsvoorstel recentelijk ontvangen en zal het wetsvoorstel na verwerking van het advies zo spoedig mogelijk aanbieden aan de Tweede Kamer.
Het klopt dat de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) in 2017 het Ministerie van VWS op de hoogte heeft gebracht dat er sprake was van een donor die veel kinderen had verwekt in verschillende klinieken en mogelijk ook daarbuiten. Om uit te sluiten dat er meerdere donoren waren die een groot aantal kinderen had verwekt was de wens dat de Sdkb het gehele register zou doorzoeken op spermadonoren die in meerdere klinieken actief zijn (geweest) en te bezien hoeveel zwangerschappen er in totaal zijn geregistreerd van deze donoren. Dit was echter niet mogelijk omdat de Sdkb hier geen wettelijke grondslag voor had en heeft. Met de wijziging van de Wdkb, die zoals gezegd binnenkort aan de Tweede Kamer aangeboden wordt, wordt voorzien in de mogelijkheid van centrale monitoring van het maximaal aantal kinderen per donor. De IGJ heeft geen vervolgonderzoek verricht naar de aantallen bij de klinieken.
Waarom is geen gevolg gegeven aan het advies uit 2016 van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en de Vereniging voor Klinische Embryologie (KLEM) om over te gaan tot centrale registratie? Klopt het dat al in 2017 door de NVOG werd gewaarschuwd voor de desbetreffende donor? Klopt het dat de IGJ vervolgonderzoek heeft uitgevoerd naar de aantallen bij klinieken en dat ook uit een evaluatie van ZonMw in 2019 naar voren kwam dat de gegevens niet correct waren? Waren deze signalen bij u bekend en wat heeft u daarmee gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich uw opmerking in het algemeen overleg Medische ethiek, donorgegevens kunstmatige bevruchting en orgaandonatie van 15 oktober 2020, dat spermabanken uit het buitenland, dus ook Deense spermabanken, zich moeten houden aan het maximum aantal kinderen in ons land, toen u zei: «Het is natuurlijk wel zo dat, als klinieken in Nederland gebruikmaken van donorzaad uit het buitenland, gewoon de Nederlandse wetgeving geldt. Voor het gros van de kinderen die in Nederland worden geboren, geldt dus gewoon de Nederlandse wetgeving en daarmee gelden ook de eisen die in de Nederlandse wetgeving worden gesteld»?4
Ja.
Klopt het dat de IGJ al in 2016 erop heeft gewezen dat Cryos helemaal niet kan controleren of het Nederlandse maximum aantal wordt overschreden? Wat heeft u met dit bericht van de IGJ gedaan? Hoe is dit voor andere buitenlandse en/of commerciële klinieken waar Nederlandse klinieken mee samenwerken? Is er zicht op welke klinieken in Nederland werken met donorsperma uit buitenlandse klinieken?
De IGJ heeft in haar rapport «Van donor tot donorkind: ketenzorg en registratiesystematiek in de huidige Nederlandse fertiliteitsklinieken op orde» (27 september 2016) aangegeven aandacht te zullen vragen bij het Ministerie van VWS voor de mogelijke risico’s en onduidelijkheden rond het beleid van buitenlandse semenbanken in relatie tot de vereisten van de Wdkb en de monitoring van het aantal kinderen per donor.
Inmiddels kan Cryos vanwege veranderingen in de Deense wetgeving als spermabank geen donorsperma meer verzenden naar privéadressen. Verzending is alleen toegestaan naar goedgekeurde weefselcentra, vruchtbaarheidsklinieken, ziekenhuizen en geautoriseerde professionele zorgverleners. Cryos volgt ook het nationale quotum voor het aantal gezinnen dat een donor in een bepaald land kan gebruiken.
Ik heb geen zicht op welke klinieken in Nederland werken met donorsperma uit buitenlandse klinieken. Klinieken dienen de (persoonsidentificerende) gegevens van donoren van ei- en zaadcellen te registreren bij de Sdkb op basis van de Wdkb. Dit geldt ook wanneer bij een behandeling gebruik gemaakt wordt van buitenlandse donoren.
Wat is volgens u de Nederlandse norm van 25 kinderen/12 gezinnen voor Nederlandse donorkinderen en hun ouders waard wanneer een donor van een buitenlandse spermabank (zoals Cryos) in Nederland tot het gestelde maximum sperma kan doneren, maar tegelijkertijd ook in alle andere landen tot het maximum aldaar? Bent u het met mij eens dat het tegenstrijdig beleid is dat Nederlandse klinieken gebruik mogen maken van donoren van buitenlandse spermabanken, waarbij het aantal nakomelingen kan oplopen tot honderden kinderen, terwijl de norm in de Nederlandse wet is gesteld op 12 gezinnen (vrouwen)?
Voor het gebruik van buitenlandse donoren in Nederland geldt identieke wet- en regelgeving als voor het gebruik van Nederlandse spermabankdonoren en Nederlandse eigen donoren. De beroepsgroepen NVOG en KLEM hebben in het Landelijke standpunt spermadonatie7 opgenomen dat klinieken dienen te zorgen voor een juridisch geldend samenwerkingscontract met de buitenlandse spermabank. De standaard is dat klinieken alleen zaken doen met spermabanken die onder meer gebruik maken van een zogenaamd «pregnancy slot» om te zorgen dat het maximaal aantal van 12 vrouwen per buitenlandse donor niet wordt overschreden in Nederland. Ik kan niet voorkomen dat via de desbetreffende spermabank ook in andere landen gebruik gemaakt wordt van deze spermadonor. Wensouders dienen zich de consequenties van het gebruik van een buitenlandse donor te realiseren. Een van de consequenties is de mogelijkheid van een groot aantal nakomelingen. Het maximale aantal kinderen per donor wordt bepaald door verschillende aspecten tegen elkaar af te wegen. Deze aspecten zijn de kans op inteelt, de kans op het wijd verspreiden van een genetische aandoening, het belang van het kind, de overwegingen van de donor, en het belang van de wensmoeder en partner. In Europees verband ligt er een advies van een internationale gelegenheidswerkgroep van professionals over het maximale aantal kinderen per spermadonor, indien internationaal (binnen Europa) gebruikt. De aanbeveling van deze groep komt uit op 10–100 gezinnen waarbij men rekent op 2 kinderen per gezin8.
Bent u van plan met spoed een voorstel aan de Kamer voor te leggen om de mazen in de wet- en regelgeving te repareren? Bent u bereid in gesprek te gaan met de SDKB en andere partners om te kijken wat in de tussenliggende periode gedaan kan worden om «massadonatie» te voorkomen?
Met de wijziging van de Wdkb wordt wettelijk geborgd dat het sperma van een donor maar bij maximaal 12 vrouwen door Nederlandse klinieken mag worden gebruikt en wordt dit centraal door de Sdkb gemonitord. Ik hoop dit wijzigingsvoorstel na verwerking van het recentelijk ontvangen advies van de Raad van State zo spoedig mogelijk naar de Tweede Kamer te verzenden. Toezicht op dit maximumaantal is evenwel niet mogelijk indien wensouders gebruik maken van donoren buiten de Nederlandse klinieken om.
Zolang het wetsvoorstel nog niet van kracht is, geldt de huidige situatie. De kliniek maakt een aantal afspraken met de donor. Een daarvan is dat de donor verklaart dat hij zich maar bij één spermabank inschrijft en dat hij zich onthoudt van donorschap langs andere kanalen zoals aanbiedingen via internet. Dit kan niet worden gecontroleerd en het is een kwestie van vertrouwen dat de donor deze afspraak nakomt.
Kunt u aangeven hoe de SDKB denkt over haar rol en de mogelijkheden om instemming te vragen van een buitenlandse spermadonor, gebruikt in een Nederlandse kliniek, als de donorkinderen bij hen aankloppen voor hun persoonsgegevens? Welke mogelijke obstakels voorziet de SDKB hierbij en wat gaat u hiermee doen?
Wanneer bij de Sdkb persoonsidentificerende gegevens van een donor worden opgevraagd stelt de Sdkb de donor van de voorgenomen verstrekking van de gegevens op de hoogte, alsmede van de gronden waarop dit voornemen berust. Binnen dertig dagen na de dag van verzending van de kennisgeving kan de donor tegen de voorgenomen verstrekking bezwaar maken bij de Stichting. Verstrekking geschiedt niet dan nadat de beslissing op het bezwaar onherroepelijk is geworden. Om met de desbetreffende donor in contact te komen checkt de Sdkb, als het gaat om een in Nederland woonachtige donor, de Basisregistratie Personen (BRP) voor de huidige adresgegevens van de donor. Als het gaat om een buitenlandse donor neemt de Sdkb hiervoor contact op met de buitenlandse semenbank waar de donor zijn sperma heeft gedoneerd.
Bent u ook verontrust over het vermoeden, gebaseerd op forumberichten op internet, van Stichting Donorkind dat er een competitie bestaat tussen sommige massadonoren: wie kan de meeste kinderen verwekken? Bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Ik ben hiervan op de hoogte en vind dergelijke gedrag van donoren verwerpelijk. Ik ben niet bereid hier onderzoek naar te laten doen, omdat de uitkomst van een dergelijk onderzoek niet zal leiden tot een oplossing. Het gaat om handelingen in de privésfeer en daarop is geen toezicht mogelijk.
Wanneer wordt het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) aan de Kamer toegezonden? Waarom duurt het zo lang voordat dit wetsvoorstel naar de Kamer wordt gestuurd? De tweede evaluatie van de Wdkb is toch in april 2019 afgerond?
Ik verwacht het wetsvoorstel tot wijziging van de Wdkb op korte termijn naar de Tweede Kamer te kunnen verzenden. Het rapport van de tweede evaluatie van de Wdkb9 heb ik op 29 mei 2019 aan de Kamer aangeboden en mijn reactie op dit rapport op 26 september 2019. In die reactie heb ik aangegeven op welke punten de Wdkb gewijzigd zou worden naar aanleiding van de evaluatie. Het was noodzakelijk om de praktische invulling en de consequenties van de wetswijziging goed af te stemmen met betrokken partijen. Daarbij zijn ook de reacties betrokken die in het kader van de internetconsultatie over een concept van het wetsvoorstel zijn ingediend. Deze consultatie liep van begin juni tot eind juli 2020. De voortgang van het traject heeft enige vertraging opgelopen mede ook door de uitbraak van COVID-19.
Hoe wilt u ervoor zorgen dat donoren die niet via klinieken doneren zich wel aan de regels houden? Wat vindt u van het idee van Moms on a Mission voor een registratiesysteem voor privédonaties, in casu geen apart registratiesysteem maar de mogelijkheid om te controleren of een donor waarmee je van plan bent een kind te krijgen al geregistreerd staat bij de SDKB, zodat wensouders hun eigen verantwoordelijkheid kunnen nemen?
Ik heb geen middelen tot mijn beschikking om ervoor te zorgen dat donoren zich buiten de klinieken om aan de regels houden. Het is niet mogelijk een registratieplicht in te voeren voor handelingen in de privésfeer. Bovendien heeft registratie weinig zin als de donor vervolgens zijn diensten anoniem aanbiedt op bijvoorbeeld internet of in het buitenland en er wensouders zijn die van die diensten gebruik blijven maken. Registratie van donoren is geborgd wanneer spermadonatie via een Nederlandse kliniek plaatsvindt.
Ouders moeten ervan doordrongen zijn dat het gebruik van een spermadonor vanuit de ouderlijke verantwoordelijkheden niet lichtzinnig moet worden overwogen, en dat daarbij op hen een bijzondere verantwoordelijkheid ligt om dat zo te doen dat de gegevens van de donor op termijn voor het kind te achterhalen zijn en dat voor het kind bekend kan worden hoeveel halfbroertjes en -zusjes het heeft indien het kind behoefte heeft aan deze informatie. Ik adviseer wensouders daarom een spermadonor te vinden via een kliniek of om de spermadonatie van een eigen donor via een kliniek te laten plaatsvinden om zoveel mogelijk excessen te voorkomen.
Ouders die gebruik maken van een voor hen bekende donor beschikken zelf over de afstammingsinformatie van hun kind en zij kunnen deze informatie zelf aan hun kind ter beschikking stellen op een manier die zij passend vinden.
Ik onderstreep het belang van goede voorlichting. Voorlichting aan wensouders vindt plaats via klinieken en ook via particuliere websites. Fiom ontvangt van het Ministerie van VWS een instellingssubsidie als kenniscentrum op het gebied van onder meer afstammingsvragen. Zowel donorkinderen als donoren en wensouders kunnen bij Fiom terecht met allerlei vragen op dit terrein. Ook kunnen donorkinderen die op zoek zijn naar afstammingsinformatie en donoren van voor 2004 zich gratis inschrijven in de Fiom KID-DNA databank. Daarnaast is op 12 maart 2021 het digitale Landelijk informatiepunt donorconceptie officieel online gegaan. Het informatiepunt is tot stand gekomen door samenwerking tussen de Stichting donorkind, Stichting meer dan gewenst, Fiom en de Special Interest Group Gameetdonatie, die onderdeel is van de NVOG en het POINT-netwerk. Door de inrichting van dit digitale informatiepunt is alle informatie rond donorconceptie op één centraal punt te vinden. Het Ministerie van VWS financiert dit digitale informatiepunt (www.donorconceptie.nl).
Is het u bekend dat wensouders in toenemende mate kiezen voor een eigen donor? Bent u bereid om te kijken naar een mogelijkheid voor wensouders die gebruik maken van een eigen donor, buiten de klinieken om, om in een afstammingsregister de afstammingsinformatie voor het kind veilig te kunnen stellen? Bent u bereid om ook goede voorlichting rond thuisinseminaties en de mogelijke consequenties van deze route met een eigen donor in uw plannen mee te nemen?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u aangeven hoe u de unaniem aangenomen motie Dik-Faber/Bergkamp zult uitvoeren, waarbij u ingaat op alle specifieke onderdelen van de motie, en op welke termijn u dat gaat doen?5
In de motie Dik-Faber/Bergkamp wordt de regering verzocht om11 de waarborgen, in lijn met het internationale verdrag voor de rechten van het kind, onder de aandacht te brengen in internationale gremia, bijvoorbeeld bij de Raad van Europa of andere overlegstructuren, waarbij nationale soevereiniteit het uitgangspunt blijft, en de Kamer hierover met regelmaat te informeren en12 in te zetten op het goed informeren van wensouders over de consequenties van het gebruik van buitenlandse donoren en daarbij ook de route en risico’s voor het achterhalen van donoren van buitenlandse semenbanken door Nederlandse nakomelingen specifiek in kaart te brengen.
Ad 1.
Landen kennen op het terrein van medische ethiek een grote mate van beleidsruimte. Om de nationale beleidsruimte op dit terrein te behouden heeft Nederland het Oviedo Verdrag niet geratificeerd. Daarmee is Nederland geen Party State maar slechts Member State, waardoor de invloed van Nederland beperkt is. Het Oviedo Verdrag, oftewel het Biogeneeskundeverdrag, bevat bepalingen omtrent de waardigheid en identiteit van het menselijk wezen. Het Verdrag biedt waarborgen ter eerbiediging van ieders integriteit en andere rechten en fundamentele vrijheden met betrekking tot de toepassing van de biologie en de geneeskunde.
Nederland neemt actief deel aan de vergaderingen van het Committee on bioethics (DH-BIO). Het DH-BIO geeft adviezen en kan geen bindende besluiten nemen. Als de gelegenheid zich voordoet, zal het Nederlandse standpunt actief worden uitdragen waarbij dan geldende nationale wet- en regelgeving uiteraard leidend is.13
Ad 2.
Voorlichting aan wensouders vindt plaats via klinieken en ook via particuliere websites. Op 12 maart 2021 is het digitale Landelijk informatiepunt donorconceptie officieel online gegaan. Het informatiepunt is tot stand gekomen door samenwerking tussen de Stichting donorkind, Stichting meer dan gewenst, Fiom en de Special Interest Group Gameetdonatie, die onderdeel is van de NVOG en het POINT-netwerk. Door de inrichting van dit digitale informatiepunt is alle informatie rond donorconceptie op één centraal punt te vinden. Daartoe behoort ook informatie over de consequenties van het gebruik van buitenlandse donoren. Het Ministerie van VWS financiert dit digitale informatiepunt (www.donorconceptie.nl). Daarnaast is Fiom beschikbaar als kenniscentrum op het gebied van afstammingsvragen om (individuele) vragen te beantwoorden en stelt Fiom informatie beschikbaar m.b.t. afstammingsvragen (www.fiom.nl).
Kent u het bericht «Rijnstate ziekenhuis hoeft identiteit zaaddonor niet bekend te maken»?6
Ja.
Deelt u ook het standpunt van de rechter dat de politiek bij de invoering van de Wdkb in 2004 met de toevoeging van de slot- en overgangsbepalingen niet genoeg rekening heeft gehouden met de belangen van donorkinderen, doordat al bestaande bekende donoren alsnog de mogelijkheid kregen om anoniem te blijven?
Ja dat standpunt deel ik en dat had ik ook al kenbaar gemaakt in mijn reactie op de tweede evaluatie van de Wdkb15.
Deelt u het standpunt dat conform internationale verdragen kinderen recht hebben om te weten van wie zij afstammen en dat het moeilijk voorstelbaar is dat belangen van een donor zwaarder wegen dan de belangen van het kind?
Ik onderschrijf het recht van ieder kind om te weten van wie hij of zij afstamt. Dat is ook het doel van de Wdkb en de reden dat deze wet is ingevoerd. Tegelijkertijd is het recht om te weten van welke ouders men afstamt niet absoluut. Het recht dient eventueel te wijken voor de rechten en vrijheden van anderen wanneer deze in het gegeven geval zwaarder wegen. De bepalingen uit het IVRK (artikel 7) en het EVRM (artikel 8) bieden de Europese lidstaten ruimte om bij het inrichten van het wettelijk stelsel de belangen van alle betrokken partijen tegen elkaar af te wegen en daarin een evenwichtige balans te treffen. De overgangsregeling van artikel 12 van de Wdkb is tegen die achtergrond tot stand gekomen. De wetgever heeft hierbij evenwel de situatie van B-donoren, zoals aan de orde in de zaak tegen Rijnstate, onvoldoende in ogenschouw gehad.
Herinnert u zich uw brief d.d. 26 september 2019 naar aanleiding van het rapport van de tweede evaluatie van de Wdkb, dat op 29 mei 2019 aan de Kamer is aangeboden, en waarin u onder meer het volgende aan de Voorzitter van de Tweede Kamer geschreven heeft?7 8
Ja. Het is echter onduidelijk waarnaar wordt verwezen bij verwijzing 8.
Wat vindt u ervan dat de rechter concludeert dat «de grens is bereikt van wat de rechter kan beslissen» en dat de politiek nu aan zet is? Welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat donorkinderen alsnog kunnen achterhalen wie hun donorvader is?
De uitspraak van de rechtbank ziet op een behandeling die heeft plaatsgevonden vóór inwerkingtreding van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb). Het ziekenhuis in kwestie verkeert in een conflict van plichten. Enerzijds heeft het ziekenhuis zich jegens de moeder van het donorkind gecommitteerd om de persoonsidentificerende gegevens van de donor aan het donorkind te verstrekken na het bereiken van de leeftijd van zestien jaar, anderzijds is het ziekenhuis daartoe niet bevoegd vanwege het intrekken van de toestemming daartoe door de donor. Om te kunnen beoordelen of het ziekenhuis niettemin verplicht kan worden tot verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor is de rechtbank van oordeel dat er een belangenafweging moet plaatsvinden tussen de belangen van het donorkind en de belangen van de donor. De rechtbank kan een dergelijke afweging niet maken, omdat de donor geen partij is in deze zaak. Volgens de rechtbank is de grens bereikt van wat de rechter kan beslissen en is de wetgever aan zet.
In mijn reactie op de tweede evaluatie van de Wdkb18 heb ik aangegeven eerst de uitspraak van de rechter in (een van de) twee rechtszaken af te wachten alvorens mij te beraden op eventuele vervolgstappen. De uitspraak van de rechtbank in de rechtszaak tegen Rijnstate is nu bekend. De uitspraak in een tweede zaak wordt uiterlijk 2 juni 2021 verwacht. In deze zaak gaat het ook om het verstrekken van persoonsidentificerende gegevens van een donor die ten tijde van zijn donatie een bekende donor wilde zijn en er later voor heeft gekozen anoniem te blijven. Ik wil ook de uitspraak in deze zaak afwachten. Afhankelijk van de uitspraak ben ik bereid een wetswijziging te initiëren. Een wetswijziging zou in kunnen houden dat gegevens van een B-donor van voor 2004 in principe worden verstrekt, tenzij de donor een zwaarwegend belang kan aantonen om niet over te gaan tot verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens. Dit is meer in lijn met de geest van de Wdkb. Op deze manier worden B-donoren van voor 2004 op dezelfde wijze behandeld als de donoren van na 2004. Het is overigens ook mogelijk dat de rechtbank zal oordelen dat de kliniek waar de behandeling met de gedoneerde zaadcellen heeft plaatsgevonden op basis van de behandelovereenkomst persoonsidentificerende gegevens zou moeten verstrekken.
Wat vindt u ervan dat als een anonieme donor is overleden, familie niet wordt benaderd indien een donorkind informatie opvraagt over de donor en dat donorkinderen op andere manieren (DNA testen en stamboomonderzoek) vaak uiteindelijk toch uitkomen bij de familie – wat mogelijk nog invasiever is in de levens van mensen? Deelt u de mening dat het beschermen van de gegevens van anonieme donoren in feite achterhaald is, gezien de huidige ontwikkelingen op het gebied van internationale DNA databanken?
Ik veronderstel dat uw vraag betrekking heeft op de situatie dat een anonieme donor van voor 1 juni 2004 is overleden en zijn persoonsidentificerende gegevens niet kunnen worden verstrekt vanwege het ontbreken van instemming van de donor. Artikel 12 van de Wdkb voorziet niet in een vervangende regeling ingeval van overlijden van de donor. De situatie is anders in gevallen waarop artikel 3 van de Wdkb ziet. In dat geval is verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor aan het donorkind het uitgangspunt en zal het overlijden van een donor niet automatisch betekenen dat geen verstrekking meer kan plaatsvinden.
Ik ben niet van mening dat het beschermen van de gegevens van anonieme donoren van voor 2004 achterhaald is; ook niet in het licht van de huidige ontwikkelingen op het gebied van internationale DNA databanken. Anonieme donoren van voor 2004 zijn altijd in de veronderstelling geweest dat zij anoniem zouden blijven. Deze donoren hebben recht op bescherming op basis van artikel 8 EVRM dat bepaalt dat het privéleven en gezinsleven van burgers moet worden beschermd.
Het bericht dat artsen alarm slaan over lachgas |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat artsen aangeven dat overvloedig gebruik van lachgas niet alleen het zenuwstelsel kan aantasten, maar dat het ook kan leiden tot bloedstolsels met hartinfarcten en andere vaatafsluitingen als gevolg?1
Ja.
Hoe verklaart u het feit dat een drug dat hartinfarcten tot gevolg kan hebben, onder jongeren als relatief onschuldig bekend staat?
Er wordt doorlopend meer bekend over de schadelijkheid van het gebruik van lachgas als drug en ook over de soms onomkeerbare schade die dit tot gevolg heeft. Ondanks dat er steeds meer bekend is over de risico’s en negatieve effecten van gebruik blijft lachgas een middel dat door een deel van de gebruikers als onschuldig wordt gezien. Dit blijkt ook uit verschillende onderzoeken.2 Hier spelen verschillende factoren een rol bij, waaronder het gegeven dat lachgas niet onder de Opiumwet valt en het middel makkelijk verkrijgbaar is. Sociale media en de leefwereld van gebruikers spelen ook een rol in het onschuldige imago van lachgas.3 Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat sommige gebruikers lachgastanks als statussymbool zien.4 Het Trimbos-instituut geeft daarnaast aan dat het opvallend is dat gebruikers, ondanks verhalen over de ernstige gevolgen van lachgasgebruik via de media of hun directe omgeving toch blijven gebruiken, ook als zij klachten ervaren.
Of en wanneer de bekendheid over de risico’s van het gebruik van lachgas als drug tot een kantelpunt leidt in de perceptie van jongeren over deze drug is moeilijk te zeggen. Wel is duidelijk dat inzet op de omgeving van de gebruiker hier een belangrijke rol in kan spelen. Zij moet over de juiste handvatten beschikken om gebruik te signaleren en bespreekbaar te maken. Het Trimbos-instituut heeft een reeks aan verschillende materialen ontwikkeld welke ook onlangs zijn herzien waarin dergelijke handvatten worden geboden.5 Daarnaast zet ik ook dit jaar in op preventie. Zo zal het Trimbos-instituut de handreiking over lachgas herzien en onderzoek doen naar het beter bereiken van ouders van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond die lachgas als drug gebruiken.
Kunt u aangeven op welke terreinen er nu allemaal gezondheidsschade wordt geconstateerd door het gebruik van lachgas als partydrug? Kunt u ook een inschatting geven hoeveel jongeren dit betreft?
In de risicobeoordeling van het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) en het onderhavige informatierapport worden de verschillende gezondheidsrisico’s uitvoerig beschreven.6 Tot nu toe is in ieder geval bekend dat het gebruik van lachgas als drug kan leiden tot bevriezingsverschijnselen en brandwonden door bevriezing en verschillende vormen van neurologische schade. Vorig jaar zomer sloegen neurologen alarm nadat uit een rondgang bleek dat er 64 gevallen van (gedeeltelijke) dwarslaesies te herleiden waren naar het gebruik van lachgas als drug.7 In sommige gevallen is de ontstane neurologische schade onomkeerbaar. Ook zijn er signalen dat het gebruik verslavender is dan op voorhand gedacht en dat er vaatschade kan intreden.8
Het is niet eenvoudig een schatting te geven van het aantal jongeren dat in meer en mindere mate deze verschillende vormen van gezondheidsschade ondervindt. Uit Het Grote Uitgaansonderzoek van 2020 blijkt dat gevoelloosheid of tintelingen in handen of voeten tijdens of kort na het gebruik de meest genoemde bijwerking van het gebruik van lachgas als drug zijn. Deze bijwerkingen worden genoemd door 41% van de laatste jaar-gebruikers van lachgas, ongeacht de frequentie van gebruik.9 Ook noemt ruim één op de tien (12%) laatste-jaar gebruikers van lachgas «gewenning en de craving (hunkering om opnieuw te gebruiken) als ongewenst gevolg van [hun] lachgasgebruik».10 Deze cijfers zeggen op zichzelf niets over de schade die eventueel kan optreden, maar zijn wel een belangrijk signaal. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb toegelicht, blijkt uit de risicobeoordeling van het CAM dat het niet mogelijk is om een veilige bovengrens van gebruik vast te stellen. Het is evident dat de kans op ernstige schade groter wordt bij een toename van gebruik, maar ook eenmalig excessief gebruik en zelfs beperkt gebruik kunnen tot aanzienlijke gezondheidsschade leiden.11
In oktober vorig jaar heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn zorgen rondom het problematisch gebruik van lachgas. Ik heb toen ook verwezen naar het aantal meldingen over lachgas bij het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) tot en met augustus 2020.12 Uit navraag bij het NVIC over jaarcijfers van 2020 blijkt dat in totaal 144 meldingen over lachgas zijn geregistreerd. In 69% van de gevallen ging het om frequent gebruik en in 67% van de gevallen om zwaar gebruik. Het NVIC kwalificeert zwaar gebruik als het gebruik van 50 ballonnen of meer per keer. In 53% van de gevallen ging het om frequent zwaar gebruik in 51% van de gevallen om gebruik uit een tankje of cilinder. In 43% van de gevallen werd een gevoel van tintelingen of verdoofd gevoel omschreven. Deze cijfers laten op alle onderdelen een stijging zien ten opzichte van 2019. Op basis van eerste gegevens is de prognose dat het aantal meldingen in 2021 onverminderd hoog blijft.
Uit cijfers van de Monitor Drugs Incidenten blijkt dat in 2019 het aantal gemelde incidenten met lachgas beperkt is, maar wel is verdubbeld in één jaar tijd. Bij de meeste meldingen was lachgas als enige drug geconsumeerd en een derde van de patiënten was zwaar onder invloed.13 Ook hieruit blijkt dat er een toename is van het aantal incidenten met lachgas. Dit betekent echter niet dat in al deze gevallen ook de gezondheidsschade is ingetreden waar ik hierboven naar heb verwezen.
Deelt u ook de conclusie van de artsen van het OLVG dat deze nieuwe bevindingen nogmaals duidelijk maken dat het recreatief gebruik van lachgas zo snel mogelijk landelijk verboden moet worden? Bent u het tevens eens met de stelling dat dit in ieder geval geregeld moet zijn voordat het uitgaansleven weer op gang komt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het belangrijk is om zo snel mogelijk landelijke maatregelen tegen het aanbod van lachgas voor recreatief gebruik te treffen. Een aanpak op basis van strafbaarstelling van gebruik is overigens, zoals ik eerder aan uw Kamer heb toegelicht, niet overwogen.14 Het gebruik van drugs op grond van de Opiumwet is niet strafbaar. De Opiumwet is primair gericht op bescherming van de volksgezondheid. Het gebruik van drugs is daarom bewust buiten de werkingssfeer van de Opiumwet gelaten om te voorkomen dat door strafbaarstelling mensen geen hulp zouden zoeken als zij als gevolg van hun drugsgebruik in de problemen komen.15 Dit uitgangspunt geldt voor alle middelen die op één van de lijsten bij de Opiumwet staan. Dit uitgangspunt wil ik in alle gevallen handhaven en geldt dus ook voor lachgas wanneer dat na inwerkingtreding van het Ontwerpbesluit aan lijst II bij de Opiumwet is toegevoegd.
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik hebben uw Kamer onlangs over de voortgang van de maatregel geïnformeerd; ik betreur het ten zeerste dat de voortgang van het Ontwerpbesluit onvoorziene vertraging heeft opgelopen. Ik kan niet vooruitlopen op de hervatting van het uitgaansleven. Uiteraard afhankelijk van parlementaire behandeling, had de maatregel met een ambitieuze planning mogelijk aankomende zomer in werking kunnen treden, als er geen vertraging door gebrek aan financiële dekking was ontstaan.
Kunt u aangeven waarom de inwerkingtreding van het verbod op recreatief gebruik van lachgas per 1 januari 2021 praktisch niet uitvoerbaar is gebleken?2
In het voorjaar van 2020 heeft de wetstechnische voorbereiding iets meer tijd in beslag heeft genomen dan vooraf ingeschat. Lachgas is het eerste gas dat binnen het bereik van de Opiumwet wordt gebracht en er zijn verschillende brede eigenlijke toepassingen van lachgas die van het Opiumwetverbod uit artikel 3 Opiumwet (Ow) uitgezonderd moeten worden. Ik heb hierin voor een zorgvuldige aanpak gekozen. De technische voorbereiding voor het Ontwerpbesluit is al enige tijd inhoudelijk gereed, zie daarvoor ook het antwoord op vraag 7. Zoals in maart jl. aan uw Kamer gecommuniceerd, is daarna verdere vertraging ontstaan door gebrek aan financiële dekking binnen de huidige begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor kosten gemoeid met de uitvoering van het voorgenomen Lachgasbesluit.17 Zonder deze dekking kan de politie het voorgenomen verbod niet handhaven.
Hoe verklaart u dat een landelijk verbod niet uitvoerbaar is gebleken, maar dat inmiddels de helft van de gemeenten blijkbaar wel een lokaal verbod heeft kunnen instellen?3
Zoals de Minister van Justitie en Veiligheid en ik aan uw Kamer hebben geïnformeerd, is er op dit moment onvoldoende dekking binnen de huidige begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om de claim van de politie ten aanzien van handhavingslasten te dekken. Dit betekent niet dat het verbod als zodanig onuitvoerbaar is; op dit moment zijn daar alleen niet voldoende middelen voor beschikbaar. Tevens verschillen de aard en reikwijdte van het ontwerpbesluit en de verboden die gemeenten op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening instellen wezenlijk van elkaar. De lokale verboden zien voornamelijk op overlast en/of gebruik in daarvoor aangewezen gebieden in een gemeente. Met het ontwerpbesluit worden alle handelingen met lachgas verboden, behalve het gebruik van lachgas. Zie daarover mijn antwoord op vraag 4. Ook worden alle eigenlijke toepassingen van lachgas van het Opiumwetverbod uit artikel 3 Ow uitgezonderd. Daarnaast is het zo dat de Opiumwet binnen het strafrecht en de APV in beginsel binnen het bestuursrecht valt. Dit verschil heeft andere implicaties ten aanzien van de handhavingslasten. Als lachgas op lijst II bij de Opiumwet staat, betekent dat bijvoorbeeld dat als lachgas wordt aangetroffen dat altijd moet worden ingenomen (behalve in de gevallen die zijn uitgezonderd van het verbod). Daarom heeft een landelijk verbod meer impact op de handhaving, wat financiële consequenties met zich meebrengt die tot nu toe nog niet zijn gedekt. Het is aan de lokale driehoek in elke gemeente om een afweging en prioritering te maken. Dit geldt ook voor de handhaving van APV-verboden.
Klopt het dat de wetgeving gereed is om de verkoop van lachgas als partydrug aan banden te leggen? Zo nee, wat zijn de knelpunten? Zo ja, waarom is dit niet al naar de kamer gestuurd?
Het ontwerpbesluit is al enkele maanden inhoudelijk gereed. De ontstane vertraging is ontstaan door het gebrek aan financiële dekking voor de claim van de politie binnen de huidige begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Zonder deze financiële dekking kan een voorstel niet worden voorgelegd aan de ministerraad en dus ook niet aan de Kamer worden verzonden. Zoals eerder aan uw Kamer toegelicht is in het geval van lachgas het bestaande beleid toegepast en wordt lachgas als enkele stof onder het bereik van de Opiumwet gebracht. Hoewel deze toevoeging formeel niet tot een extra taak leidt, ontstaan door dit besluit wel enige bijzondere omstandigheden, omdat lachgas als eerste gasvormige stof onder het bereik van de Opiumwet wordt geplaatst. Knelpunten als testmogelijkheden, opslag en vervoersaspecten kunnen in beginsel voor alle stoffen gelden die onder het bereik van de Opiumwet vallen. Wel is het zo dat het bijzondere karakter van lachgas als eerste gasvormige substantie onder de Opiumwet bij uitzondering een toevoeging aan de algemene middelen van de politie rechtvaardigt. Hiermee wordt de politie in staat gesteld met betrekking tot gasvormige substanties nu en in de toekomst invulling te geven aan haar bestaande taak.19
Wat is de huidige planning om lachgas op lijst II bij de Opiumwet te plaatsen?
Zoals onlangs per brief aan uw Kamer geïnformeerd, laten de Minister van Justitie en Veiligheid en ik het besluit over het voorgenomen lachgasverbod gezien de demissionaire status van het kabinet over aan een nieuw kabinet.20 Dit betekent dat naar alle waarschijnlijkheid helaas geen aangepaste regelgeving zal worden ingevoerd voor het voorjaar 2022.
Het bericht dat ruim 10.000 ontvangers van bijstand de dupe zijn geworden van een fout bij gemeenten |
|
René Peters (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat in ruim 200 gemeenten bij bijstandsgerechtigden met schulden, beslag gelegd is op meer geld dan wettelijk mag volgens de beslagvrije voet?1
Ja.
Is het juist dat de betreffende gemeenten de vakantietoeslag niet doorgaven aan de polis-administratie van het UWV, waardoor er tientallen euro’s per maand te veel is ingehouden?
De desbetreffende gemeenten geven de vakantietoeslag in een ander ritme dan maandelijks door aan de Polisadministratie. De Polisadministratie is onderdeel van de loonaangifteketen. In de loonaangifteketen is het toegestaan om de vakantietoeslag per maand of per andere tijdseenheid door te geven. De loonaangiftes die gedaan zijn, zijn dus correct. Helaas heeft deze werkwijze in de praktijk tot de vervelende situatie geleid dat in sommige gevallen de beslagvrije voet te laag is vastgesteld, omdat de rekenmodules voor de beslagvrije voet ervan uitgaan dat de vakantietoeslag maandelijks wordt doorgegeven.
Kunt u bij benadering aangeven hoeveel mensen hiervan de dupe zijn geworden?
Bij naar schatting 10.000 tot 15.000 beslagleggingen op bijstandsuitkeringen is een te lage beslagvrije voet vastgesteld.
Is het juist dat dit probleem ontdekt werd door het gebruik van een nieuwe rekenhulp door deurwaarders?
Sinds de inwerkingtreding van de wet vereenvoudiging beslagvrije voet per 1 januari jl. wordt de beslagvrije voet niet langer handmatig berekend aan de hand van gegevens die mensen zelf aanleveren. De berekening van de beslagvrije voet gebeurt nu via rekenmodules die gebruikmaken van gegevens uit de Polisadministratie en de Basisregistratie Personen. Aan de hand van de uitkomsten van de rekenmodules – waaronder die van de gerechtsdeurwaarders – constateerden zowel gemeenten als gerechtsdeurwaarders dat er mogelijk een te lage beslagvrije voet werd berekend bij bijstandsgerechtigden.
Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat deze fout opnieuw gemaakt gaat worden en de bijstandsgerechtigden met schulden de dupe worden van het verkeerd toepassen van de beslagvrije voet?
Gemeenten die de vakantietoeslag niet maandelijks doorgeven aan de Polisadministratie verhogen de beslagvrije voet voorlopig handmatig tot 95% van het inkomen. Door deze handmatige aanpassing wordt voorkomen dat er opnieuw beslagen met een te lage beslagvrije voet worden gelegd op bijstandsuitkeringen. Ondertussen werk ik aan een structurele, geautomatiseerde oplossing.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de gedupeerde bijstandsgerechtigden worden gecompenseerd?
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft haar leden verzocht om de mensen die het betreft actief op te zoeken, direct de beslagvrije voet aan te passen en indien mogelijk het te veel ingehouden bedrag terug te storten. Als de gerechtsdeurwaarder het bedrag al heeft doorgestort aan de schuldeiser wordt naar een oplossing op maat gezocht. Het te veel ontvangen bedrag terugvragen bij de schuldeiser en het tijdelijk niet innen zijn mogelijke invullingen van een maatwerkoplossing.
De vrijwilligheid bij de brandweer die onder druk staat |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Herkent u zich in de kritiek van de voorzitter van de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers (VBV), dat hij, na aanvankelijk niet eens uitgenodigd te zijn, niet meer bij het voorstel voor besluitvorming werd betrokken door de denktank die gaat over de zogenaamde taakdifferentiatie? Zo nee, waarom niet?1
Het was aan de Denktank om een analyse te maken, niet om een voorstel voor besluitvorming aan te dragen. De voorzitter van de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers (VBV) heeft deelgenomen aan de laatste bijeenkomst van de denktank voorafgaand aan het overleg van het Veiligheidsberaad (VB) en mij op 22 februari jl. Op basis van de laatste denktankbijeenkomst heeft de portefeuillehouder Brandweer van het VB een voorstel voor de vervolgslag voorgelegd aan het VB en mij.
Kunt u nog eens reflecteren op de vraag waarom de VBV niet is uitgenodigd terwijl de plannen de brandweervrijwilligers zeer zullen raken?
In eerste instantie is er voor gekozen om in de gezamenlijkheid van de 25 werkgevers – de besturen van veiligheidsregio’s en de Brandweerkamer en met mij als stelselverantwoordelijke – vanuit werkgeversoptiek naar dit vraagstuk te kijken. Vervolgens is gesproken met de diverse vakorganisaties en is de voorzitter VBV toegetreden tot de inmiddels ingestelde denktank taakdifferentiatie.
Klopt het dat voor álle vrijwillige brandweerposten iets gaat veranderen door deze eventuele nieuwe regels, maar dat dit slechts in een voetnoot vermeld wordt in het rapport? Vindt u dit een eerlijke manier van informatievoorziening?2
Er is geen sprake van nieuwe regelgeving. Het gaat om bestaande Europese en internationale wet- en regelgeving die ook door de veiligheidsregio’s als werkgevers van het brandweerpersoneel moet worden nageleefd.
De kern van de opdracht is om in lijn met die regelgeving te komen tot een nadrukkelijk en fundamenteel onderscheid tussen vrijwilligers enerzijds en beroepskrachten anderzijds bij de brandweer.3 Het rapport bevat onder meer een indicatie van de personele consequenties van de onderdelen van de denkrichting die als startpunt zijn genomen. Welke onderdelen van die denkrichting uiteindelijk gekozen worden en in welke uitvoering moet nader worden bezien. Wat de uiteindelijke verandering betekent kan dan ook nu nog niet worden bepaald. Het rapport geeft duidelijk de indicaties aan voor de onderdelen van de specifieke analyse.
Kunt u reflecteren op de argumenten van twee rechtsgeleerden die bepleiten dat de Europese regels geen afbreuk hoeven doen aan de vrijwilligheid van onze brandweer, en dat als dat wel zo is het Europees recht aangepast moet worden en niet onze regels met betrekking tot de brandweer?3
Er is geen twijfel over dat er op dit moment door de veiligheidsregio’s wordt gewerkt in strijd met Europese en internationale wet- en regelgeving. In het licht van de bescherming van de rechten van werknemers acht ik het van het grootste belang dat deze regelgeving wordt nageleefd en gerespecteerd.
Ik vind het ook niet passend om te tornen aan de rechtsbescherming van werknemers.
Op het gebied van de gekazerneerde en geconsigneerde vrijwilligers is de schending van Europese en internationale wet- en regelgeving het meest manifest. Voor die groep geldt dat zij aangemerkt moet worden als deeltijdwerkers in de zin van de Deeltijdrichtlijn. Er kan daarom niet worden gewerkt met gekazerneerde en geconsigneerde vrijwilligers; de betreffende taken moeten door de veiligheidsregio’s worden uitgevoerd door beroeps of anders worden ingericht.
Een vrije instroomvrijwilliger blijft ook in de toekomst vrijwilliger. Alleen het takenpakket van deze vrijwilliger verandert door taakdifferentiatie. Welke verandering dat precies is, is nu nog niet aan te geven. Het is afhankelijk van enerzijds de huidige taken en anderzijds het nog te bepalen onderscheid aan taken tussen de vrijwilligers en de beroeps.
De twee rechtsgeleerden stellen in het artikel dat de oplossing ligt in «de erkenning dat de niet-toepassing van bepaalde EU-regels voor werknemers inherent is aan de aard van het vrijwilligerschap, dit in lijn met arresten als Wouters en Deliège». De argumenten voor deze redenering van de rechtsgeleerden zijn mij niet bekend, daarom kan ik er hier niet op in gaan.
Wel kan ik melden dat uit deze arresten5, kortgezegd, volgt dat als bepaalde entiteiten een niet-economische activiteit verrichten, zij hierdoor niet onder het vrij verkeer (o.a. van diensten) en het mededingingsrecht vallen. Uit de arresten kan echter niet worden afgeleid dat werknemers niet vallen onder de bescherming die hen wordt geboden op grond van Europese richtlijnen (zoals de Arbeidstijdenrichtlijn (2003/88/EG) en de Deeltijdrichtlijn (97/81/EG)). Deze bescherming voor werknemers geldt ongeacht wie hun werkgever is.
Het antwoord op de vraag of een brandweermens werknemer is, hangt af van de vraag of iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander onder diens gezag prestaties verricht tegen beloning. Is daar sprake van, dan wordt een persoon gezien als werknemer, ongeacht de benaming die betrokken partijen daarvoor gebruiken. Ik verwijs bijvoorbeeld naar het arrest Nijvel6 waarin is bepaald dat het feit dat de brandweervrijwilliger naar nationaal recht niet de hoedanigheid heeft van beroepsbrandweerman maar van vrijwilliger, niet relevant is voor zijn kwalificatie als werknemer in de zin van de Arbeidstijdenrichtlijn.
Deelt u de mening dat we moeten waken voor eerste- en tweederangs brandweerpersoneel en dat dit risico groot is door de taakdifferentiatie? Zo nee, waarom niet?
Het is onjuist en stigmatiserend om een dergelijk onderscheid te maken tussen beroepsbrandweermensen en vrijwilligers. Zowel vrijwilligers als beroeps hebben een volwaardig takenpakket. Zo worden bijvoorbeeld de in de eerder aan uw Kamer toegezonden notitie «Inzicht in consequenties denkrichting» door beide groepen alle repressieve basis brandweertaken uitgevoerd.7
Deelt u de mening dat wanneer er getornd wordt aan het vrijwilligersschap, het risico op een nog grotere leegloop van de brandweer reëel is en dat een gevaar oplevert, zeker nu er al een tekort aan brandweervrijwilligers is? Zo nee, waarom niet?
Het is op dit moment nog niet bekend hoe de veiligheidsregio’s invulling geven aan hun verantwoordelijkheid om te werken in lijn met de vigerende wet- en regelgeving, en daarmee ook nog niet wat de gevolgen zijn voor het personeelsbestand van de brandweer.
Kunt u het vervolgtraject uiteenzetten en garanderen dat er geen onomkeerbare stappen worden gezet zonder dat de Kamer zich hierover uitspreekt? Zo nee, waarom niet?
Nee, over de exacte invulling van het vervolgtraject vindt nog besluitvorming door de veiligheidsregio’s plaats. Ik zal uw Kamer hierover op een later moment informeren. Ik merk overigens op dat het de beleidsvrijheid van de veiligheidsregio’s betreft om binnen de vigerende wet- en regelgeving de inrichting van hun organisatie te bepalen.
Signalen van ondernemers m.b.t. de derden- en accountantsverklaring bij de vaststelling van de NOW-regeling |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Herkent u de signalen van ondernemers (in het midden- en kleinbedrijf) die nogal schrikken van de hoge administratieve en financiële lasten die op hen af komen om de diverse verplichte derden- of accountantsverklaringen op te leveren ten behoeve van de vaststelling van de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)? Herkent u deze dan ook in een artikel in het FD van 29 maart «Kleine BV’s zien NOW-steun verdampen bij verplichte accountantscontrole»?1
Ja, deze signalen herken ik.
Hoeveel bedrijven moeten een accountantsverklaring overleggen? Herkent u de signalen uit de sector dat het om een fors groter aantal bedrijven gaat dan verwacht? Herkent u ook dat de controles zelf veel complexer blijken dan voorzien en dat deze complexiteit ondernemers nog onzekerder maakt over hun recht op steun en de afwikkeling daarvan?
Het is op dit moment niet exact te zeggen hoeveel bedrijven een accountantsverklaring moeten overleggen. Bedrijven hebben bij een voorschot vanaf € 100.000 of bij een definitieve subsidie vanaf € 125.000 een accountantsverklaring nodig. Pas na de sluiting van het vaststellingsloket is een totaalaantal bedrijven (per NOW-periode) te geven. Wel kunnen we op basis van de verstrekte voorschotbedragen een inschatting geven:
NOW I
(bron: UWV, Register NOW I, versie 3)
NOW II
(bron: UWV, Register NOW II, versie 1)
Dit brengt ons tot het beeld dat er minimaal 12.530 voor de NOW I en 7.543 voor de NOW II aanvragen voorzien moeten worden van een accountantsverklaring. Let wel, in deze cijfers is geen rekening gehouden met concerns. Het percentage dat dus daadwerkelijk een derdenverklaring/accountantsverklaring nodig heeft kan dus enigszins afwijken omdat dit cijfers zijn op basis van enkelvoudige aanvragen (loonheffingennummers).
Bij de vaststelling van de grensbedragen voor een derden- of accountantsverklaring is de inschatting gemaakt dat ongeveer 10% van de NOW1-aanvragers een accountantsverklaring zal moeten overleggen. Dat komt voor de NOW1 neer op zo’n 13.800 bedrijven. Ik heb nog geen signalen ontvangen dat significant meer bedrijven een accountantsverklaring zullen moeten overleggen dan voorheen was ingeschat. De bovenstaande cijfers onderschrijven dit.
Ik ga graag wat uitgebreider in de vraag over de complexiteit van de accountantscontroles. Er is namelijk geen sprake van één accountsverklaring die voor alle bedrijven boven de genoemde grenzen geldt: kleinere ondernemers kunnen een accountantsonderzoek regelen dat past bij de grootte van hun organisatie. Op deze wijze staan de accountantskosten zo goed mogelijk in verhouding tot de hoogte van de subsidie.
Bij de totstandkoming van deze controles heb ik bewust en zorgvuldig gekozen voor een vorm van differentiatie die aansluit bij de grootte van de onderneming en de hoogte van de subsidie. Dit ter beperking van de risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik. Kijkend naar het grensbedrag van € 100.000/€ 125.000 is er een groot verschil tussen de bedrijven die boven dit bedrag uitkomen. Van kappers en bakkers met een tiental werknemers en enkele vestigingen tot beursgenoteerde ondernemingen met honderden werknemers. Als ik voor beide ondernemingen dezelfde zwaarte voor het accountantsonderzoek eis, ben ik voor de kleinere ondernemingen veel te streng, terwijl ik van zeer grote ondernemingen met hoge subsidiebedragen meer zou mogen verwachten. Juist daarom heb ik een zorgvuldig en gedifferentieerd controlestelstel opgesteld.
Bij subsidiebedragen tot € 375.000 volstaat bij ondernemingen die niet controleplichtig zijn voor de jaarrekening daarom een samenstellingsverklaring (een zgn. aan assurance verwante opdracht). Bij een samenstellingsverklaring levert de onderneming de financiële gegevens aan en stelt de accountant het financiële overzicht samen, maar verstrekt hierbij geen zekerheid omtrent de gegevens in de aanvraag tot vaststelling. De accountant verricht hierbij wel aanvullende werkzaamheden om de door SZW geïdentificeerde specifieke risico’s van de NOW te adresseren. Deze aanvullende werkzaamheden zijn nader uitgewerkt in het accountantsprotocol bij de NOW.
Vanaf € 375.000 subsidie wordt bij niet voor de jaarrekening controleplichtige ondernemingen een accountantsproduct verlangd waarbij de accountant een beperkte mate van zekerheid (assurance) afgeeft. Dit geldt ook voor ondernemingen die wel controleplichtig zijn maar een definitief subsidiebedrag van minder dan € 375.000 ontvangen. Dit bedrag is driemaal het bedrag waarvoor regulier op grond van het Uniform subsidiekader een accountantscontrole wordt voorgeschreven. Gezien de hoogte van het subsidiebedrag is een intensiever onderzoek hier gerechtvaardigd.
Organisaties die sowieso al controleplichtig waren én die meer dan € 375.000 subsidie ontvangen dienen, gezien de grootte van de onderneming en de hoogte van het subsidiebedrag, extra zorgvuldigheid te betrachten in hun administratieve processen en interne procedures. Zeker omdat zij reeds regulier door de accountant worden gecontroleerd voor hun jaarrekening. Daarom wordt van hen een assurance-rapport met een redelijke mate van zekerheid verlangd. Dit betreft een onderzoek met dezelfde mate van zekerheid als een reguliere jaarrekeningcontrole, toegespitst op een controle op de NOW-subsidie. Wij schatten in dat deze categorie 3 tot 4% van de totale aanvragers betreft (circa 5.000 aanvragers).
Tenslotte zijn er nog bedrijven (werkmaatschappijen) die een aanvraag hebben ingediend op basis van artikel 6a van de regeling (NOW1). Hoewel deze bedrijven onderdeel zijn van een concern, kunnen zij op basis van hun eigen omzetdaling een aanvraag doen. Dit is het geval wanneer een concern zelf geen omzetdaling van minimaal 20% heeft. Bij een aanvraag op werkmaatschappijniveau wordt dus het solidariteitsbeginsel dat bij aanvang van de NOW leidend was (en is) expliciet losgelaten. Deze mogelijkheid is onder andere op verzoek van de Tweede Kamer aan de NOW-regeling toegevoegd. Wel zijn er in dit geval extra risico’s als het gaat om omzetverschuiving/-verplaatsing, waarvoor aanvullende voorwaarden worden gesteld. Gezien de aanvullende risico’s samenhangend met de aanvullende voorwaarden wordt van deze organisaties altijd een assurance-rapport met een redelijke mate van zekerheid verlangd.2 Een bedrijf dat een aanvraag doet op werkmaatschappijniveau zal dus uitgebreider gecontroleerd worden door een accountant, ook al is zijn NOW-subsidie relatief laag. In het nieuwsbericht waar het lid Tielen naar verwijst lijkt het te gaan om een aanvraag op niveau van een werkmaatschappij en zal hier dus altijd een assurance-rapport met redelijke mate van zekerheid worden verlangd.
Hoeveel aanvragen tot vaststelling van de NOW1 zijn tot op heden binnengekomen? Bij hoeveel daarvan was sprake van de plicht voor een derden- of accountantsverklaring? Is aan deze plicht in alle gevallen meteen voldaan?
Tot en met 19 mei jl. zijn 52.483 aanvragen tot vaststelling NOW I binnengekomen.
Er zijn 2.5453 accountantsverklaringen (4,8% van totaal) ingediend. In 27 gevallen zou op basis van hoogte voorschot/verwachte subsidie een accountantsverklaring verwacht worden, maar heeft de werkgever er actief voor gekozen dit niet te doen (met volledige terugbetaling als gevolg).
Er zijn 9.750 derdenverklaringen ingediend (18,6% van totaal). In 41 gevallen zou op basis van hoogte voorschot/verwachte subsidie een derdenverklaring verwacht worden, maar heeft de werkgever er actief voor gekozen dit niet te doen (met volledige terugbetaling als gevolg).
Wanneer er wel een verklaring wordt meegestuurd maar dit niet de juiste verklaring is, krijgt de werkgever de kans om dit te herstellen. Het Ministerie van SZW, specifiek de directie Uitvoering van Beleid (UVB), controleert de ontvangen derdenverklaringen en accountantsverklaringen. Alle werkgevers waar bevindingen zijn naar aanleiding van de controle door UVB, krijgen dit teruggekoppeld en krijgen dus de mogelijkheid om de geconstateerde tekortkoming(en) te herstellen.
Geldt de verplichte derdenverklaring ook als blijkt dat, bijvoorbeeld door een eigen berekening, de tegemoetkoming waar een werkgever recht op heeft kleiner blijkt te zijn dan 20.000 euro? Hoe vaak komt een dergelijke situatie in de nu bekende praktijk voor?
Ja, voor de bepaling van de benodigde verklaring is zowel het voorschotbedrag als het definitieve bedrag van belang. Want alleen het voorschot ligt vast bij de berekening van de definitieve berekening. Op basis van alle verwerkte aanvragen (dit aantal is minder dan de 52.483 in totaal ontvangen aanvragen) is te stellen dat:
Heeft u overwogen om in gevallen als vermeld bij vraag 4, de plicht tot een derdenverklaring te laten vallen? Zo ja, wat is de reden dat die overweging is verworpen? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te overwegen?
Ik heb de afgelopen weken een verkenning, o.a. in samenwerking met de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA), uitgevoerd om te kijken hoe we de administratieve lasten met betrekking tot de controle van de NOW voor werkgevers (en accountants) kunnen verlichten. Op 31 mei jl. heb ik de Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek tot verlichting van de administratieve lasten geïnformeerd.
In deze verkenning heb ik ook gekeken naar de plicht om een derdenverklaring te verstrekken op basis van het voorschotbedrag. Uiteindelijk heb ik besloten om deze verplichting in stand te houden. Enerzijds omdat het voorschotbedrag houvast biedt aan een aanvrager om te bepalen welke verklaring benodigd is en anderzijds omdat ik heb besloten om vanaf de NOW3 de grens voor wanneer een derdenverklaring benodigd is te verhogen naar € 40.000 (voor zowel voorschot als definitief subsidiebedrag). Hierover leest u meer bij het antwoord op vraag 6. Door de verhoging is er überhaupt minder vaak een derdenverklaring benodigd.
Zijn ondernemers en bedrijfseigenaren verplicht om bij de vaststelling voor elke NOW-aanvraag afzonderlijk een derden- of accountantsverklaring te overleggen? Klopt het dat dit betekent dat ondernemers die nu al gedurende meer dan een jaar een significante omzetdaling hebben, vijf afzonderlijke accountantsverklaringen moeten overleggen? Deelt u de mening dat dit niet alleen een grote administratieve, maar ook een grote financiële last oplevert?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb geschetst, zijn we tot een zorgvuldig controleproces gekomen. Controle op de voorwaarden en verplichtingen alsmede op de rechtmatigheid van de ontvangen subsidie acht ik zeer wenselijk. Het gaat hier immers om grote bedragen belastinggeld en een niet toereikend onderbouwing van de besteding hiervan ondermijnt het draagvlak voor de NOW. En hoewel naar verwachting slechts 10% van de organisaties een accountantsverklaring nodig heeft voor de NOW1, hebben deze bedrijven wel ongeveer 68% van het totale voorschotbedrag van de NOW1 ontvangen. Dat komt neer op ongeveer € 6,7 miljard.
Daarbij is bij elke NOW-periode inderdaad een afzonderlijke afrekening en afhankelijk van de hoogte van het subsidiebedrag een afzonderlijke verklaring nodig. Ook omdat er per periode M&O-risico’s aanwezig zijn waarop een controle gewenst is. Een afzonderlijke afrekening per periode is dus gewenst omdat per NOW-periode de voorwaarden en verplichtingen gecontroleerd dienen te worden. Een van de verlichtingen die ik vanaf de NOW3 doorvoer is dat de controle voor de NOW3 en NOW4, wanneer er gebruik wordt gemaakt van meerdere tranches, voor de accountant als één opdracht, en dus één controle, gezien mag worden. Er blijft dan wel een afzonderlijke verklaring per tranche nodig, maar de controle kan worden samengevoegd. Een voorzichtige inschatting is dat deze verlichting, wanneer er gebruik wordt gemaakt van alle vier de tranches, een besparing van circa 15% op de totale kosten van een accountantsverklaring kan betekenen.
Graag merk ik hierbij wel op dat niet alle werkzaamheden per controle opnieuw uitgevoerd hoeven te worden. Sommige werkzaamheden hoeven slechts bij de eerste controle uitgevoerd te worden of er kan gebruik gemaakt worden van de werkzaamheden die uitgevoerd worden in het kader van de jaarrekeningcontrole 2019 en 2020/2021 (en vice versa). De resultaten van de eerste werkzaamheden kunnen door een accountant vervolgens bij een volgende controle als referentie worden gebruikt. Mijn verwachting is dat, wanneer een bedrijf van meerdere NOW-periodes gebruik maakt, uit de controle op de NOW-1 het meeste werk vloeit en dat vanuit het lerend vermogen, het repeterende karakter van bepaalde controles en het samenvoegen/hergebruik van werkzaamheden bij de daaropvolgende controles de werkzaamheden, zowel op proces als op inhoud, al beperkter zijn.
Het merendeel van de bedrijven krijgt echter niet te maken met dergelijke administratieve lasten. Bedrijven die een voorschot hebben ontvangen van onder de € 20.000 en waarvan de definitieve subsidie niet hoger is dan € 25.000 hoeven geen derden- of accountantsverklaring mee te sturen. De verwachting is dat ongeveer 60% van alle aanvragers van de NOW1 en -2 om deze reden geen verklaring nodig heeft bij hun vaststelling. Zoals bij het antwoord op vraag 5 reeds aangegeven heb ik recent besloten om deze grens naar € 40.000 (voor zowel voorschot als definitief subsidiebedrag) te verhogen. De inschatting is dat hierdoor ongeveer 80% van de aanvragers geen aanvullende verklaring meer nodig hebben. Ophoging van de grenzen betekent wel dat er minder controle door een deskundige derde plaats zal gaan vinden en dus een mogelijk risico dat er meer onrechtmatige subsidies zullen worden verstrekt. Dit ondervangen we deels door op de aangeleverde definitieve aanvragen de bestaande controle door SZW te intensiveren. Alle aanvragen die niet voorzien zijn van een accountantsverklaring worden namelijk nu al door middel van een uitgebreide data-analyse beoordeeld door Uitvoering van Beleid (UVB, onderdeel van SZW) en risicogericht vindt nader onderzoek plaats en worden aanvullende stukken opgevraagd bij de werkgever.
Zijn ondernemers en bedrijfseigenaren verplicht om voor elk afzonderlijk bedrijf of werkmaatschappij binnen een concern of holding een derden- of accountantsverklaring te vragen, of is het mogelijk en toegestaan om één verklaring te overleggen?
De NOW wordt op loonheffingennummer aangevraagd en dient ook per loonheffingennummer afgerekend te worden. Als per concern/groep meerdere werkmaatschappijen/entiteiten een aanvraag hebben gedaan zullen zij per aanvraag een verklaring mee moeten sturen. Dit betekent echter niet dat dit afzonderlijke accountantsopdrachten en -producten hoeven te zijn. Veel werkzaamheden zullen bij een concern of groep gecombineerd kunnen worden.
Herkent u de signalen dat het voor ondernemers steeds moeilijker is om een accountant te vinden die binnen een bepaalde tijd het benodigde werk kan doen, ook omdat naast de NOW-verklaringen er ook druk staat op de oplevering van de jaarstukken in verband met de belastinguitstel? Zo ja, in hoeverre neemt u deze signalen mee in het bepalen van de regelgeving?
Ja, ik herken deze signalen. De NBA heeft mij begin dit jaar verzocht om het vaststellingsloket voor de NOW1 langer open te stellen. Ik heb met dit verzoek ingestemd en bedrijven hebben nu tot 31 oktober 2021 de tijd om hun definitieve aanvraag in te dienen.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is de administratieve en financiële lasten met betrekking tot de derden- en accountantsverklaringen te verlichten, bijvoorbeeld door het sterk vereenvoudigen van de benodigde verklaringen of het samenvoegen van verklaringen?
Ja, zoals ik bij het antwoord op vraag 5 en 6 heb gemeld heb ik de afgelopen weken een verkenning uitgevoerd om te kijken hoe we de administratieve lasten met betrekking tot de controle van de NOW voor werkgevers kunnen verlichten. Op 31 mei jl. heb ik de Kamer over de uitkomsten geïnformeerd en de zes verlichtingen uiteengezet waarmee we de administratieve lasten voor werkgevers aanzienlijk verlichten.