Watergebruik in datacenters |
|
Lammert van Raan (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Dijkverhoging dreigt door datacenters: kosten voor burger» en «Zeewolde wil onrust over datacenter te lijf met digitale informatieavond»?1 2
Ja.
Klopt het dat de dijken in de kop van Noord-Holland door de komst van het datacenter opgehoogd moeten worden? Zo ja, wat is de reden hiervoor?
Nee. De Wieringermeerdijk hoeft niet versterkt te worden omdat deze aan de wettelijke norm voldoet. Dit blijkt uit de wettelijke beoordeling die het waterschap heeft uitgevoerd.3
De komst van het datacenter zorgt voor toename van de economische waarde achter de dijk (bepaalt mede de hoogte van de norm) maar blijft binnen de verwachte economische groei tot 2050, waar rekening mee is gehouden bij het bepalen van de norm voor de Wieringermeerdijk.
Ten algemene geldt dat als een dijk niet aan de norm voldoet deze versterkt zal worden, zoals in de Waterwet vastgelegd. Het waterschap is verantwoordelijk voor de realisatie van een versterking. De kosten voor het versterken worden door het Rijk en de waterschappen gezamenlijk betaald.
Hoeveel kost dit en wie is hiervoor verantwoordelijk?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het bij dergelijk grote projecten, zoals de bouw van een datacenter, wenselijk dat burgerinspraak vorm krijgt voordat de vergunningverlening plaatsvindt? Zo ja, hoe wilt u dit vormgeven? Zo niet, waarom niet?
Ja, dit acht ik wenselijk en dit is al het geval. Inspraak door burgers en andere belanghebbenden is mogelijk op zowel het ontwerpbestemmingsplan, waarmee een gemeente in een gebied ruimte reserveert voor een datacenter, als op de milieueffectrapportage die daarmee gepaard kan gaan. Ook bij het opstellen van datacenterstrategieën door de regio’s, zoals in de Haarlemmermeer, is inspraak in het verleden mogelijk geweest.4
Hoeveel datacenters hebben we in Nederland en hoeveel worden er verwacht?
In uitvoering van de motie Beckerman en Mulder (Kamerstuk 32 813, nr. 590) is op 24 maart 2021 een Kamerbrief verstuurd door de Minister van Economische Zaken en Klimaat (Kamerstuk 32 813, nr. 675) waarin in de bijlage een overzicht wordt gegeven van het aantal datacenters in Nederland. In de bijlage wordt tevens ingegaan op de verwachte groei van datacenters. Hieronder volgen de hoofdlijnen uit deze bijlage:
Volgens de Dutch Datacenter Association waren er in 2020 189 commerciële grote multi-tenant datacenters in Nederland. Verder zijn er volgens die vereniging 5.772 organisaties die een eigen datacenter hebben. In Nederland zijn er momenteel twee locaties met hyperscale datacenters (Eemshaven en Middenmeer), en is er sprake van de mogelijke vestiging van een derde in de regio Zeewolde. Een sluitend inzicht in datacenters die in ontwikkeling zijn is landelijk niet voorhanden; deze gegevens zijn ook vaak bedrijfsvertrouwelijk.
Wat zijn volgens u de belangrijkste redenen dat grote datatechbedrijven zich zo graag in Nederlands vestigen?
Per bedrijf kan het verschillen welke factoren zij meenemen in de keuze van vestigingslocatie en hoe zwaar zij deze factoren ten opzichte van elkaar wegen. Dit is meestal zeer bedrijfsspecifiek. Op basis van gesprekken met bedrijven en signalen uit de praktijk komt wel naar voren dat bedrijven Nederland als een aantrekkelijke locatie zien voor datacenter activiteiten. Factoren die hierbij een rol spelen zijn het beschikken over een betrouwbare overheid, goede digitale connectiviteit, een hoogopgeleide beroepsbevolking en betrouwbare elektriciteitsvoorzieningen. Voor colocatie datacenters, datacenters waarvan de ruimte wordt gedeeld tussen meerdere partijen (multi-tenant), heeft Nederland in het bijzonder een zeer gunstig vestigingsklimaat vanwege de hyperconnectiviteitsclusters rond Amsterdam; de Amsterdam Internet Exchange (AMS-IX). Voor hyperscale datacenters, grootschalige datacenters die worden beheerd door één partij (single-tenant), is deze hyperconnectiviteit minder relevant. Dit komt omdat hyperscale datacenters voor hun diensten geen gebruik maken van hyperconnectiviteit.
Wordt er vanuit de Nederlandse overheid gestimuleerd dat grote datatechbedrijven zich hier vestigen?
Grootschalige datacenters worden ook wel hyperscale datacenters genoemd. Het actief aantrekken van hyperscale datacenters wordt op dit moment niet door het Rijk gestimuleerd. Dit geldt ook voor andere soorten datacenters. Als een partij zich meldt bij de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), de uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van EZK die op landelijk niveau verantwoordelijk is voor het aantrekken van buitenlandse bedrijven, wordt deze doorverwezen naar regionale overheden. In beginsel zijn gemeenten en provincies aan zet om deze afweging te maken. Daarbij gelden de kaders zoals die zijn vastgesteld in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI).
Wie is nu het bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning bij datacenters, aangezien de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) ervan uitgaat dat dit de provincie Noord-Holland is3, terwijl de vergunningen door de gemeente Hollands Kroon verleend worden en de provincie Noord-Holland stelt dat deze niet geldig zijn omdat de provincie bevoegd gezag is?4 Wat gaat u doen aan deze bestuurlijke onduidelijkheid en chaos?
Mijn uitspraak in het Noordhollands Dagblad ging specifiek over eerdere berichtgeving in het Noordhollands Dagblad7 over het grote drinkwaterverbruik van datacenters. Om helderheid over deze zaak te krijgen heb ik navraag gedaan bij zowel de provincie Noord-Holland als het drinkwaterbedrijf PWN, en hierover bericht in antwoord op eerdere Kamervragen van het lid van Dijk (PvdA, met kenmerk IENW/BSK-2021/91034).
De berichtgeving op RTL Nieuws ging over de omgevingsvergunning. Deze is in eerste instantie afgegeven door de gemeente Hollands Kroon die zichzelf als bevoegd gezag zag. Dit werd vanwege de grootte van een noodstroominstallatie betwist door de provincie Noord-Holland. Het betreft hier een technische-juridische kwestie. Recent is gebleken dat de gemeente op basis van advies van de landsadvocaat Pels Rijcken, het aangepaste standpunt van Infomil en de praktijk in andere provincies en bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied tot een ander inzicht is gekomen over de bevoegdheid tot het verstekken van een vergunning.8
Klopt het dat watergebruik en lozing geen criteria zijn in de beoordeling van een omgevingsvergunning voor een datacenter? Zo ja, vindt u dit wenselijk? En welke wet- en regelgeving is van toepassing op het waterverbruik en lozingen van datacenters en wie controleert dit?
Het watergebruik en lozing van een datacenter worden in het traject van planvorming tot realisatie op verschillende momenten beoordeeld.
Als een gemeente de realisatie van een datacenter mogelijk wil maken zal het een bestemmingsplan moeten opstellen of wijzigen. Afhankelijk van de grootte van het datacenter en de activiteiten die gepaard zullen gaan met de aanleg, is een mer dan vereist. In een mer moet onder andere aandacht worden besteed aan waterverbruik en lozing en kunnen verschillende opties worden vergeleken, zodat een goede keuze gemaakt kan worden.
Als oppervlaktewater wordt gebruikt moet bij het waterschap of Rijkswaterstaat een vergunning in het kader van de Waterwet worden aangevraagd. Als grondwater wordt gebruikt moet een vergunning in het kader van de Waterwet worden aangevraagd bij het waterschap of provincie. Voor kleinere onttrekkingen kan soms volstaan worden met een melding. Indien gebruik van drinkwater wordt voorzien, zal het waterbedrijf moeten oordelen of de gevraagde aansluiting qua capaciteit past. Hierbij wordt opgemerkt dat het waterbedrijf vanuit de Drinkwaterwet een verantwoordelijkheid heeft die primair gericht is op de levering van drinkwater aan consumenten (dus niet op levering van koelwater aan bedrijven). Een waterbedrijf kan hierbij de gevraagde aansluiting of levering weigeren op basis van zijn algemene voorwaarden.
Voor wat betreft de regelgeving voor lozingen wordt verwezen naar het antwoord op vragen 10, 11 en 12.
Welke chemicaliën worden gebruikt in het (koel)water van datacenters, hoeveel chemicaliën en voor welke redenen?
Als datacenters afvalwater willen lozen, vragen ze een vergunning aan of doen een melding bij het bevoegd gezag. Voor lozen op oppervlaktewater is dit het waterschap of Rijkswaterstaat. Voor lozen op een riool is dit de Omgevingsdienst namens de gemeente of Provincie. Er is geen landelijk centraal overzicht van alle chemicaliën die worden gebruikt, de hoeveelheden en redenen. In zijn algemeenheid geldt dat het bevoegd gezag alleen een vergunning afgeeft als de waterkwaliteit van het ontvangende water niet verslechtert. Dus mogelijke negatieve effecten van een lozing worden onderzocht en meegenomen in de vergunningaanvraag.
Specifiek over de vraag over welke chemicaliën in koelwater zitten, heb ik eerder navraag gedaan bij het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK). Dit naar aanleiding van eerdergenoemde Kamervragen van het lid van Dijk (met kenmerk IENW/BSK-2021/91034). HHNK is bevoegd gezag voor de lozing van water voor de twee actieve datacenters in de Wieringermeer: Bij één datacenter wordt niets toegevoegd aan het drinkwater dat voor koeling wordt gebruikt. Bij het andere datacenter wordt zout toegevoegd om het water te ontharden.
Het gebruik van additieven in koelwater voor datacenters verschilt per situatie. Het is afhankelijk van het soort koeling en de bron van water. In oppervlaktewater zitten over het algemeen meer voedingsstoffen voor micro-organismen, die in een koelinstallatie voor aangroei en verstopping kunnen zorgen. Wanneer drinkwater wordt gebruikt is dat veel minder het geval en kan zonder additieven worden gekoeld.
Klopt het dat het afvalwater met chemicaliën geloosd mag worden in het oppervlaktewater?
Zie antwoord vraag 10.
Zijn de mogelijke negatieve effecten van de geloosde chemicaliën op het watersysteem onderzocht? Zo ja, wat waren de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Wat zijn de toegestane lozingsconcentraten en in welke regelgeving zijn deze vastgelegd?
Ik neem aan dat hiermee concentraties van stoffen in afvalwater bedoeld worden. Het bevoegd gezag beoordeelt de lozing op basis van de te verwachte effecten in het ontvangende water. Dit geldt zowel voor de te lozen stoffen als het effect van de warmtelozingen. Er mag geen achteruitgang zijn in waterkwaliteit of de functie van het oppervlaktewater. Hierbij speelt een aantal zaken een rol zoals de grootte en duur van de lozing, de concentraties van stoffen, de temperatuur van het te lozen water. Daarnaast zijn ook eigenschappen van het water waarin geloosd wordt belangrijk, zoals achtergrondconcentraties, aanwezige natuurwaarden, grootte en doorstroming. Om al deze aspecten integraal mee te kunnen nemen in een beoordeling, is de emissie-immissie toets ontwikkeld.9 De warmtevracht wordt beoordeeld met de beoordelingssystematiek warmtelozingen.10 Deze zijn beide opgenomen in de beoordeling-systematiek voor koelwaterlozingen welke te vinden is op de Helpdesk Water.11
De regelgeving voor lozingen is vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer voor lozingen binnen een inrichting, en het «Besluit lozen buiten inrichtingen».
Wie controleert of datacenters zich houden aan de toegestane lozingsconcentraten?
Voor lozen op oppervlaktewater is dit het waterschap of Rijkswaterstaat. Voor lozen op een riool is dit de Omgevingsdienst namens de gemeente of Provincie.
Zijn de lozingsconcentraten anders voor warme dagen wanneer de kwaliteit van het oppervlaktewater al vaak in een kritieke toestand verkeerd en wordt hiermee rekening gehouden in de vergunning? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de toegestane lozingsconcentraten voor warme dagen?
De invloed van lozingen op de waterkwaliteit in het ontvangende water zal inderdaad afhangen van het weer en de mate van doorstroming in oppervlaktewater. Hier wordt bij de beoordeling van de emissie ten behoeve van vergunningverlening rekening mee gehouden. De meest beperkende situatie is daarbij bepalend voor de emissiegrenswaarden.
Wordt in de vergunning rekening gehouden waar het water wordt gedumpt en of dat waterlichaam gebruikt wordt voor irrigatie van gewassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de toegestane lozingsconcentraten?
Ja, zie vraag 13.
Klopt het dat er een enorme variatie in koelwaterverbruik is bij datacenters? Zo ja, waarom is er geen maximum gesteld aan het gebruik van koelwater in wet- en regelgeving?
Ja het klopt dat er variatie is in het koelwaterverbruik. Het verbruik van koelwater is sterk afhankelijk van het soort koelsysteem dat wordt gebruikt en het proces wat gekoeld wordt. Het is aan het bevoegd gezag om een afweging te maken of er gebruik wordt gemaakt van de Best Beschikbare Technieken (BBT). Zaken die hier een rol spelen zijn onder andere energieverbruik, waterverbruik, techniekkeuze en koelmedium. Europees zijn voor bedrijven die vallen onder de Richtlijn industriële emissies (2010/75/EU) afspraken gemaakt in de BREF koelsystemen. BREF staat hierbij voor «referentiedocument betreffende de beste beschikbare technieken voor industriële koelsystemen». Dit document is beschikbaar als onderdeel van de eerder genoemde beoordeling-systematiek voor koelwaterlozingen genoemd bij het antwoord op vraag 13. Er wordt dus geen maximum gesteld aan het gebruik van koelwater, maar er wordt een integrale beoordeling gemaakt van de milieuprestaties van een koelsysteem binnen een productieproces.
Hoeveel koelwater gebruikten de datacenters in Noord-Holland in 2020? Hoeveel zou een groot datacenter, zoals gebouwd wordt in Zeewolde gebruiken in 2020?
Er is geen informatie beschikbaar over gebruik van koelwater voor specifieke datacenters in Noord-Holland. Wel heb ik, in antwoord op eerdere Kamervragen van het lid van Dijk (PvdA, met kenmerk IENW/BSK-2021/91034), laten weten dat uit gegevens van het waterbedrijf PWN blijkt dat 0,6% (650,000 m3 in 2020) van het door hen geleverde drinkwater wordt gebruikt als koeling door verschillende bedrijven (waaronder datacenters).
De gemeente Zeewolde heeft op haar website informatie gepubliceerd over het waterverbruik van het geplande datacenter.12
Het datacenter koelt voornamelijk met lucht. Alleen als het warm is of de lucht erg droog wordt er oppervlaktewater gebruikt. De gemeente geeft aan dat de maximale capaciteit nodig is als de temperatuur boven 26ºC komt en de luchtvochtigheid onder de 60% ligt. Dit zal naar verwachting 4 tot 5 dagen per jaar het geval zijn. Het datacenter neemt op die dagen maximaal 270 m3/uur in, waarvan 216 m3/uur weer wordt geloosd. Het netto-verbruik tijdens die piekmomenten is dus 54 m3/uur.
Klopt het dat datacenters juist op warme dagen, wanneer de temperatuur boven de 25 graden Celsius komt, drinkwater gebruiken om te koelen? Klopt het dat in droge zomermaanden het verbruik van drinkwater door datacenters twee en een half keer zo groot is als het gemiddelde gebruik van een datacenter?
Ja. De koelbehoefte is het grootst op warme dagen. De verhouding tussen piek en gemiddeld verbruik zal afhankelijk zijn van de gekozen koeltechniek en het weer. Het waterbedrijf PWN heeft aangegeven dat zij bij datacenters een vrij constante afname zien met een verhoging in de zomermaanden. Bij één datacenter zien zij een piek in de zomermaanden die twee keer zo groot is als het gemiddeld maandverbruik.
Vindt u het wenselijk dat datacenters drinkwater gebruiken om te koelen? Zo ja, vindt u het wenselijk dat datacenters meer drinkwater gebruiken in droge tijden, gezien de droogte problematiek van de afgelopen drie jaar?
Nee. Ik vind het over het algemeen niet wenselijk dat datacenters drinkwater geleverd door een waterbedrijf gebruiken om te koelen. Zeker niet gezien de droogte in de afgelopen jaren.
De afweging of een datacenter aangesloten moet worden op het drinkwaternet ligt uiteindelijk bij het waterbedrijf. Hierbij wordt opgemerkt dat het waterbedrijf vanuit de Drinkwaterwet een verantwoordelijkheid heeft die primair gericht is op de levering van drinkwater aan consumenten (dus niet op levering van koelwater aan bedrijven). Een waterbedrijf kan hierbij de gevraagde aansluiting of levering weigeren op basis van zijn algemene voorwaarden.
Zijn er mogelijkheden om datacenters af te koppelen van drinkwater, indien nodig, terwijl het datacenter doordraait?
Ja, er zijn mogelijkheden om datacenters af te koppelen. Als in droge tijden water moet worden verdeeld wordt de zogenaamde «verdringingsreeks» toegepast. Dit is wettelijk verankerd in de Waterwet. De verdringingsreeks heeft vier categorieën van heel belangrijk naar minder urgent. Voorbeelden in afnemende volgorde van belang: zorgen dat dijken stabiel blijven (categorie 1), drinkwater/en elektriciteitsvoorziening (categorie 2), hoogwaardig proceswater (categorie 3), en als laatste grootschalige irrigatie/koeling (categorie 4). Koelwater wordt dus als eerste afgekoppeld. PWN geeft aan dat de bedrijven die drinkwater voor koeling gebruiken op de hoogte zijn van mogelijk afkoppelen tijdens droogte.
De brancheorganisatie Dutch Data Center Association geeft aan goed op de hoogte te zijn van de verdringingsreeks. Ze heeft hier ook over gepubliceerd op haar website.13 Moderne datacenters gebruiken vaak een combinatie van vrije koeling (alleen met lucht) en adiabatische koeling (lucht en water). Andere moderne datacenters kiezen voor een combinatie van WKO (warmte/koude opslag) en vrije koeling, waardoor er geen of amper water wordt verbruikt voor de koeling. Alle professionele datacenters kunnen, in het geval dat er geen water beschikbaar is, operationeel blijven en met lucht koelen, ook als het warmer dan 20 graden is. Dit kost dan wel meer stroom, maar daar wordt in het ontwerp rekening mee gehouden.
Sommige datacenters hebben ook een eigen waterbuffer. Dit geldt voor zowel het datacenter van Microsoft in de Wieringermeer als bij het beoogde datacenter in Zeewolde.
Bent u bereid om te onderzoeken welk ander water, zoals industriewater of grijs water, gebruikt kan worden om datacenters te koelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Hoewel ik niet voornemens ben om specifiek voor datacenters onderzoek te laten uitvoeren, lopen er verschillende beleidstrajecten, die ervoor kunnen zorgen dat (toekomstige) datacenters ander water gaan gebruiken.
Zoals bij de vorige vraag aangegeven, zijn waterbedrijven beleid aan het ontwikkelen om te zorgen dat er geen drinkwater meer wordt afgenomen als dat voor het gebruik niet nodig is. Dit betekent dat waterbedrijven een aansluiting kunnen weigeren. Daarnaast is de branche ervan op de hoogte dat koelwater bij waterschaarste als eerste wordt afgekoppeld. De initiatiefnemer zal dus afhankelijk van de lokale situatie op zoek moeten gaan naar een alternatief en/of back-up. Dit kan industriewater, grijswater, of vaak nog beter hemelwater zijn.
De keuze voor de bron van water moet meegenomen worden in de locatiekeuze van een datacenter. Omdat hierbij ook andere zaken een rol spelen (ruimte, beschikbaarheid van energie, internetkabels) is dit een lokale afweging. Verschillende regionale overheden hebben of ontwikkelen beleid dat meer duidelijkheid moet verschaffen over de vestigingsvoorwaarden voor datacenters. Voorbeelden zijn de Metropoolregio Amsterdam, de provincie Noord-Holland, en de gemeente Haarlemmermeer.14 15 16
Met het Deltaprogramma Zoetwater investeer ik samen met de regio’s veel extra geld in uitvoeringsmaatregelen om ons land weerbaarder te maken tegen watertekorten door zuiniger te zijn met water, water beter vast te houden en slimmer te verdelen. Hierbij kijken we ook naar mogelijkheden voor hergebruik van grijswater. Dit water kan voor verschillende toepassingen worden gebruikt – waaronder datacenters.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is voor datacenters om op het riool te lozen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Nee. De keuze tussen lozing op riool of oppervlaktewater hangt af van de verontreinigingsvracht, het volume aan afvalwater, en het soort stoffen. In de datacenters van de Wieringermeer is het afvalwater vooral zouter. Zout wordt niet verwijderd in een rioolwaterzuivering, dus voor de waterkwaliteit heeft dit geen effect. In de Wieringermeer wordt geloosd op een vaart die uitkomt op een gemaal dat loost op de Waddenzee. Er is in dat specifieke geval geen nadelig effect door het relatief zoute lozingswater. Voor het beoogde datacenter in Zeewolde, wordt een zuiveringsinstallatie voorzien in het ontwerp. Dit zorgt ervoor dat de zuivering is afgestemd op de kwaliteit van het koelwater en eisen die vanuit het ontvangende water worden gesteld. Daarnaast voorkomt dit een extra belasting van de communale zuivering.
Bent u het eens dat er voorwaarden aan de komst van datacenters moeten worden gesteld, zoals een circulair koelsysteem? Zo nee, waarom niet?
In de huidige situatie worden er voor verschillende activiteiten die gepaard gaan met datacenters in vergunningverlening voorwaarden gesteld. Het gaat dan om zowel waterverbruik (zie het antwoord op vraag 9), als koelwaterlozingen (zie het antwoord op vraag 17).
Ik ben het eens dat aanvullende sturing en voorwaarden nodig zijn in die regio’s waar in de toekomst veel nieuwe datacenters zijn te verwachten. Zoals in het antwoord op vraag 22 beschreven zijn de Metropoolregio Amsterdam, de provincie Noord-Holland en de gemeente Haarlemmermeer hier al mee bezig.17 18 19 In dit regionale beleid worden vestigingsvoorwaarden bepaald voor datacenters rond onder meer water, ruimte en hergebruik van restwarmte.
Met het begrip «circulair koelsysteem» neem ik aan dat gedoeld wordt op hergebruik van restwarmte. Dit is één van de aspecten waar in regionaal beleid voorwaarden voor kunnen worden gesteld. Dit zal vooral kansen bieden in gebieden waar de warmte gebruikt kan worden, bijvoorbeeld in stedelijk gebied. Dit wordt al op verschillende locaties in Nederland toegepast, bijvoorbeeld in Hengelo, Heerlen en Eindhoven.20
Bent u bereid tot ontwikkeling van landelijke wetgeving met betrekking tot het gebruik van drinkwater voor koeling en het lozen van koelwater van datacenters? Zo nee, waarom niet?
Voor wat betreft het gebruik van drinkwater verwijs ik naar de antwoorden op vragen 20 en 21. Daarnaast gaat Het Rijk samen met de partners (provincies, waterschappen, drinkwaterbedrijven en industrie via VEMW) een verkenning uitvoeren naar het juiste water voor het juiste gebruik. Dit is een actie die zal worden opgenomen in de nieuwe Beleidsnota drinkwater, die ik binnenkort naar de Kamer stuur. Dit is niet specifiek voor datacenters. De Drinkwaterwet geeft aan waterbedrijven de mogelijkheid om een gevraagde aansluiting of levering te weigeren, op basis van zijn algemene voorwaarden. Dit betekent dus dat er geen aanvullende wetgeving nodig is om aansluiting bedoeld voor koeling te weigeren.
Voor wat betreft de lozing van koelwater, is er een robuust stelsel zoals beschreven in de antwoorden op vragen 10 tot en met 17. Ik acht aanvullende wetgeving specifiek voor de datacenters momenteel niet nodig.
Het bericht ‘Huis maximaal verduurzaamd en toch nog een torenhoge energierekening, hoe kan dit?’ |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Huis maximaal verduurzaamd en toch nog torenhoge energierekening, hoe kan dit?»?1
Ja.
Heeft u zicht op hoeveel duurzame nieuwbouwwijken landelijk te maken hebben met, voor bewoners veelal onverwachte, hogere capaciteitstarieven?
Mijn beeld is dat slechts een beperkt deel van de nieuwbouw een aansluiting krijgt waarvoor een hoger nettarief geldt. De meeste woningen worden aangesloten op een aansluiting met een capaciteit van ten hoogste drie keer 25 ampère.
In het artikel wordt genoemd dat sommige nieuwbouwwoningen worden aangesloten op een elektriciteitsaansluiting met een hogere capaciteit van drie keer 35 ampère. Netbeheerders geven aan dat deze elektriciteitsaansluitingen met een hogere capaciteit weinig worden toegepast bij (nieuwbouw) woningen. Er zijn geen cijfers over het aantal aansluitingen met een hoge capaciteit bij nieuwbouw. Er zijn wel cijfers over het aantal aansluitingen in algemene zin. De netbeheerders Liander, Enexis en Stedin geven aan dat er in 2020 circa 5600 aansluitingen met een capaciteit van drie keer 35 ampère zijn bijgekomen en circa 80.000 aansluitingen met een capaciteit van drie keer 25 ampère.
Overigens is het aantal aansluitingen met een hogere capaciteit toegenomen in de afgelopen jaren. In 2017 kwamen er circa 2100 aansluitingen met een capaciteit van drie keer 35 ampère bij en circa 60.000 aansluitingen met een capaciteit van drie keer 25 ampère. Ook in verhouding met het aantal nieuwe woningen is de toename van aantal aansluitingen met een capaciteit van drie keer 35 ampère van beperkte omvang.
Bent u het eens met de installateur uit het artikel dat de hogere aansluiting van 35 ampère zeer waarschijnlijk de standaard gaat worden, ook voor rijtjeshuizen, aangezien huishoudens in het kader van de energietransitie op enig moment verder zullen elektrificeren? Of ligt dit genuanceerder en wordt er derhalve te snel in nieuwbouwwoningen overgeschakeld op drie keer 35 ampère in plaats van drie keer 25 ampère?
Als gevolg van de energietransitie is het aannemelijk dat huishoudens vaker elektrisch zullen rijden, verwarmen en koken. Dit hoeft echter niet te betekenen dat de drie keer 35 ampère aansluiting de standaard gaat worden. De huidige praktijk laat zien dat er al veel woningen worden verduurzaamd of duurzaam worden gerealiseerd zonder gebruikt te maken van een drie keer 35 ampère aansluiting. Op verschillende manieren kunnen huishoudens er bovendien voor zorgen dat de belasting van hun elektriciteitsaansluiting (en het elektriciteitsnet) wordt beperkt. Bijvoorbeeld door het geleidelijk opladen van de elektrische auto of door te kiezen voor een efficiënte warmtepomp in plaats van een elektrische CV-ketel. Ik vind het wenselijk dat de nettarieven de werkelijke kosten voor het net weerspiegelen zodat alle gebruikers, en dus ook huishoudens, gestimuleerd worden om te kiezen voor de meest efficiënte benutting van het net.
Netbeheerders hebben de taak om elektriciteitsaansluitingen te realiseren en te wijzigen op verzoek van (beoogd) aangeslotenen. Bij projectmatige nieuwbouw zal de projectontwikkelaar de netbeheerder verzoeken om aanleg van nieuwe aansluitingen. De projectontwikkelaar maakt hierbij de keuze voor de capaciteit van de elektriciteitsaansluiting. De projectontwikkelaar zal ook keuzes maken met betrekking tot de installaties in de woning. Het ligt voor de hand dat de projectontwikkelaar hierbij rekening houdt met de invloed op benodigde capaciteit van de elektriciteitsaansluiting en de daarbij behorende kosten.
Deelt u de mening dat de kosten voor netverzwaring door elektrificatie van de samenleving niet eenzijdig moeten worden neergelegd bij de huizenbezitter die juist stappen zet om te verduurzamen?
Ik deel het uitgangspunt dat de kosten voor netverzwaring door elektrificatie niet eenzijdig moeten worden neergelegd bij huizenbezitters die stappen zetten om te verduurzamen. Dit is echter niet het geval. De energietransitie zorgt ervoor dat netbeheerders meer moeten investeren in de elektriciteitsnetten. De verwachting is dat de netbeheerders hierdoor geleidelijk meer kosten maken. De kosten van netbeheerders (inclusief de kosten voor netverzwaring) worden verdeeld over alle gebruikers. Dit zijn zowel huishoudens als bedrijven. Er gelden randvoorwaarden voor de verdeling van de netkosten, die ervoor moeten zorgen dat deze kosten eerlijk worden verdeeld. Belangrijke randvoorwaarden zijn dat de tarieven transparant en non-discriminatoir zijn en de werkelijke kosten weerspiegelen. Het ligt daarom voor de hand dat voor aansluitingen die het net meer belasten en hogere kosten veroorzaken in het elektriciteitsnet ook een hoger tarief wordt gerekend.
Het is belangrijk dat de energietransitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is. Om dit dichterbij te brengen zijn verschillende maatregelen getroffen. Dit betreft onder andere de schuif in de Energiebelasting, het openstellen van innovatie-regelingen, het openstellen van subsidieregelingen en de oprichting van het Nationaal Warmtefonds. Er wordt momenteel onderzoek gedaan naar de jaarlijkse eindgebruikerskosten van huishoudens bij de verduurzaming van woningen. Voor de zomer ontvangt uw Kamer de resultaten van dit onderzoek. Daarbij zal het kabinet ook schetsen wat de verschillende dilemma’s en denkrichtingen kunnen zijn voor het nieuwe kabinet. Hoe betaalbaarheid verder kan wordt ingevuld is aan het nieuwe kabinet.
Ik ben niet van mening dat elektrificatie gestimuleerd dient te worden door als wetgever in te grijpen op de verdeling van de netkosten. De wetgever is niet bevoegd om de verdeelsleutels voor de kostenverdeling van de elektriciteitsnetten vast te stellen. Daarnaast mag de kostenverdeling niet gewijzigd worden met als primaire doel om voor een specifieke groep aangeslotenen lagere maandelijkse energielasten te realiseren. De nettarieven van elektriciteitsnetbeheerders worden vastgesteld door de Autoriteit Consument en Markt (ACM). De ACM moet daarbij rekening houden met uitgangspunten die zijn vastgelegd in Europese regelgeving. Deze uitgangspunten vereisen dat de tarieven non-discriminatoir, transparant en kosten-reflecterend zijn. Dat betekent dat er een verband gelegd moet worden tussen het gebruik van het elektriciteitsnet door een aangeslotene, de kosten die daardoor worden veroorzaakt en de hoogte van het nettarief.
Bent u het eens dat elektrificatie gestimuleerd moet worden, onder andere door middel van lagere maandelijkse energielasten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe rijmt u deze praktijk van hogere capaciteitstarieven met de ambitie om de energietransitie zo veel mogelijk kostenneutraal te maken voor huishoudens?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat dit soort, voor veel mensen onverwachte, kosten het draagvlak voor elektrificatie en verduurzaming van woningen ondermijnen?
Ik wil voorkomen dat mensen achteraf verrast worden door de hoogte van het nettarief van de benodigde elektriciteitsaansluiting. Ik vind het de verantwoordelijkheid van partijen zoals bouwers en installateurs om mensen te adviseren over de technische oplossingen voor het verduurzamen van woningen. Hierbij is het logisch is dat deze partijen bij hun adviezen rekening houden met de gevolgen van de oplossing voor de benodigde capaciteit van de elektriciteitsaansluiting en de daarbij behorende kosten. Daarbij wil ik opmerken dat mijn beeld is dat woningen verduurzaamd kunnen worden, zonder een aansluiting met een hoge capaciteit (3 keer 35 ampère) nodig te hebben, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2.
Hoe verhouden de maximale en de daadwerkelijk gehanteerde tarieven voor de aansluitcapaciteit zich eigenlijk tot de reële kosten die netbeheerders moeten maken voor de aansluitcapaciteit?
De kosten van het elektriciteitsnet worden verdeeld aan de hand van verdeelsleutels die met een bepaalde mate van abstractie een verband leggen tussen het gebruik van het elektriciteitsnet, de veronderstelde kosten die met dat gebruik gepaard gaan, en het daaraan gekoppelde nettarief. De keuzes over de kostenverdeling vormen de tariefstructuur. In de huidige tariefstructuur zijn de nettarieven van aansluitingen tot drie keer 80 ampère gebaseerd op de fysieke capaciteit van de aansluiting, waarbij iemand met een grotere aansluiting doorgaans meer betaalt dan iemand met een kleine aansluiting. De redenering hierachter is dat iemand met een grotere elektriciteitsaansluiting het elektriciteitsnet doorgaans meer belast en daardoor meer netkosten veroorzaakt. Hier past dan ook een hoger nettarief bij.
Voor alle huishoudelijke aansluitingen (waaronder drie keer 25 ampère) wordt verondersteld dat deze op een vergelijkbare manier gebruikt worden en ook vergelijkbare kosten veroorzaken. Daarom geldt voor alle huishoudelijke aansluitingen hetzelfde nettarief. Dit tarief sluit goed aan bij het netgebruik van een gemiddeld huishouden. Sommige huishoudens belasten echter het elektriciteitsnet meer dan andere huishoudens, maar betalen hetzelfde nettarief. Hierdoor betalen sommige gebruikers relatief weinig ten opzichte van de mate waarmee zij het elektriciteitsnet belasten. Bovenstaande veroorzaakt eveneens het tariefverschil tussen een huishoudelijke aansluiting en een aansluiting van drie keer 35 ampère. Het tarief voor een aansluiting van drie keer 35 ampère is namelijk gebaseerd op het gemiddeld netgebruik van gebruikers met deze aansluitcapaciteit, welke veel hoger ligt dan het gemiddeld netgebruik van gebruikers met een huishoudelijke aansluiting.
Netbeheer Nederland is een project gestart waarin wordt onderzocht welke alternatieven er zijn voor de huidige tariefstructuur voor aansluitingen tot drie keer 80 ampère. Het project heeft als doel om in de komende maanden, samen met vertegenwoordigers van netgebruikers, tot een voorkeursoptie te komen voor een nieuwe tariefstructuur. Deze kan in de periode daarna verder uitgewerkt worden.
Er zijn twee belangrijke aanleidingen voor het project. De eerste aanleiding is dat de veronderstelling dat alle huishoudelijke aansluitingen op een vergelijkbare manier worden gebruikt een steeds slechtere weerspiegeling is van de werkelijkheid. Waar in het verleden bijna alle huishoudelijke aansluitingen op een vergelijkbare manier werden gebruikt, zijn nu de verschillen in de netbelasting van gebruikers met een huishoudelijke aansluiting aan het toenemen. Het ene huishouden gaat wellicht over op elektrisch rijden, koken en verwarmen terwijl een ander huishouden wellicht over gaat op een warmtenet voor verwarming. De toenemende verschillen tussen huishoudens zorgen ervoor dat het huidige uniforme tarief voor alle huishoudelijke aansluitingen steeds minder goed de kosten weerspiegelt van de individuele gebruikers in deze categorie.
De tweede aanleiding is de toenemende belasting van het elektriciteitsnet in de komende jaren. Het stimuleren van efficiënt netgebruik wordt daardoor extra belangrijk. Dit maakt het voor netbeheerders beter haalbaar om het tempo van de elektrificatie bij te houden en voorkomt mogelijk congestieproblemen in laagspanningsnetten. Een wijziging van de tariefstructuur kan deze problematiek helpen voorkomen door efficiënter netgebruik financieel aantrekkelijk te maken. Bovendien is dit ook een betere invulling van het uitgangspunt van kostenreflectiviteit.
Ik vind het goed dat Netbeheer Nederland onderzoekt of een herziening van de tariefstructuur gewenst is naar aanleiding van de bovenstaande ontwikkelingen. Op basis van de Elektriciteitswet 1998 kunnen de netbeheerders kunnen een voorstel tot wijzing van de tariefstructuur indienen bij de ACM. De ACM moet dit voorstel toetsen aan de wettelijke randvoorwaarden.
Welke rekenmethode hanteert de ACM op dit moment voor het vaststellen van capaciteitstarieven? Is er bij het vaststellen van deze rekenmethode rekening gehouden met de doelstelling dat verduurzaming aantrekkelijk moet kunnen plaatsvinden en dat hoge capaciteitstarieven bij grotere aansluitingen dit streven in de weg staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de huidige rekenmethode van de ACM voor het vaststellen van de capaciteitstarieven aan te passen zodat deze de doelstellingen uit het Klimaatakkoord voor het verduurzamen van woningen ondersteunt in plaats van tegenwerkt? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dat doen?
Dit is niet mogelijk, aangezien de verdeelsleutels door de ACM worden vastgesteld. Ik ben niet bevoegd om hierop in te grijpen. De Europese regelgeving voor distributiesysteembeheerders voor elektriciteit legt onder andere de taak om de tarieven vast te stellen expliciet neer bij de ACM. De netbeheerders kunnen een voorstel indienen bij de ACM voor een wijziging van de tariefstructuur. De ACM beoordeelt of dit voorstel voldoet aan de wetgeving en in lijn is met de Europese uitgangspunten. De ACM kan daarna het voorstel goedkeuren.
Welke problemen heeft u op het netvlies als het gaat om transport-, aansluit- c.q. capaciteitstarieven, aangezien er niet alleen bij huishoudens, maar ook bij MKB-bedrijven klachten te horen zijn over de hoogte van de capaciteitstarieven? Wat bent u bereid daaraan te doen?
Zie antwoord vraag 8.
Welke stappen gaat u zetten om de verzwaring van het elektriciteitsnet in Nederland te versnellen? Hoe kan daarbij worden voorkomen dat de kosten hiervan eenzijdig terecht komen bij de consument of het bedrijf dat juist stappen zet om te verduurzamen?
In mijn brief van 21 april (kenmerk 2021Z06677) en in Kamerstukken 20 923, nr. 260 en 30 196, nr. 669 heb ik uiteengezet welke stappen er zijn ondernomen om waar mogelijk verlichting aan te brengen in de transportschaarste. Het gaat hierbij onder andere om het mogelijk maken van inzet van de zogenoemde «spitstrook» waardoor er 5–30% reservecapaciteit kan worden ingezet voor opwek en het bieden van een helder kader bij gebrek aan transportcapaciteit in voorgenomen Energiewet. Netbeheerders hebben hun investeringen al significant verhoogd en blijven zich tot het uiterste inzetten om extra transportcapaciteit te realiseren maar dat kost tijd. Ook decentrale overheden hebben de mogelijkheid om maatregelen te nemen en zijn bezig met de RES’sen.
De kosten voor het verzwaren van het elektriciteitsnet komen niet eenzijdig terecht bij netgebruikers die verduurzamen. De kosten van het elektriciteitsnet worden verdeeld over alle gebruikers. Er gelden randvoorwaarden voor de verdeling van de netkosten, die ervoor moeten zorgen dat deze kosten eerlijk worden verdeeld. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
De antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Kwint en Hijink (beiden SP) over het testprotocol COVID-19 bij kinderen onder de 13 jaar. |
|
Geert Wilders (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met uw antwoorden op de vragen van de leden Kwint en Hijink (beiden SP) over het testprotocol COVID-19 bij kinderen onder de 13 jaar?1
Ja.
Bent u bekend met uw antwoord op de vragen 1 tot en met 4, ik citeer: «Het huidige testbeleid voor kinderen tot 13 jaar is als volgt: Vanaf 8 februari geldt dat basisschoolleerlingen met klachten moeten thuisblijven en zich laten testen. Dus zowel met milde klachten als met zware klachten. Kinderen tot 4 jaar mogen wel naar de opvang als zij verkoudheidsklachten hebben. Maar bij zware klachten, zoals veel hoesten, koorts of benauwdheid blijven zij thuis. Kinderen tot 4 jaar kunnen getest worden bij lichte klachten. In een aantal gevallen wordt dringend geadviseerd een kind jonger dan 4 te testen, zoals bij zware klachten als koorts en benauwdheid. Uitgebreide informatie is te vinden op de website van de rijksoverheid. Kinderen met klachten die naar de basisschool gaan moeten thuisblijven en zich laten testen. Dus zowel met milde klachten (loopneus, verkoudheid, niezen en keelpijn) als met zware klachten (veel hoesten, koorts of benauwdheid). Kinderen die af en toe hoesten, en kinderen die astma, hooikoorts of chronische luchtwegklachten hebben, hoeven niet getest te worden als ze geen andere klachten hebben. Huisgenoten blijven ook thuis als het kind naast milde klachten last heeft van koorts of benauwdheid. Als een kind niet getest wordt, mag het pas weer naar de kinderopvang of school als het 24 uur volledig klachtenvrij is. Kinderen vanaf 4 jaar moeten ook thuisblijven en getest worden als zij nauw contact hebben gehad met iemand met corona.»
Ja.
Er is toch geen testverplichting? Zowel niet voor volwassenen als kinderen?
Er geldt inderdaad geen testverplichting.
Als u meent dat er wel een testverplichting is, op welke wettelijke gronden baseert u het tegen de wil in binnendringen van het lichaam?
Zie antwoord vraag 3.
Als u zich nu realiseert dat er geen testverplichting is, waarom schrijft u dan tot driemaal toe in uw antwoord (geciteerd onder vraag 2) «moeten thuisblijven en zich laten testen»?
Om besmettingen op school te voorkomen moeten kinderen met klachten thuisblijven. Als zij negatief getest worden, mogen ze weer naar school. Er is zeker geen testverplichting, kinderen kunnen ook thuisblijven tot ze 24 uur geen klachten meer hebben. De term «moeten» is niet gereserveerd voor een in de wet vastgelegde verplichting maar kan ook gebruikt worden om een zeer dringend advies te beschrijven.
Op welke wijze gaat u breed kenbaar maken dat er geen testverplichting bestaat en dat u met uw antwoorden richting de leden Kwint en Hijink uw boekje te buiten bent gegaan?
Ik ga ervanuit dat het voldoende helder is voor mensen dat zij niet verplicht zijn om hun kind te testen maar dat dit een zeer dringend advies is.
Kunt u deze vragen gaarne afzonderlijk beantwoorden voor het eerstvolgende plenaire coronadebat?
Ja.
Het bericht ‘GGD en RIVM wijzen naar elkaar voor niet halen vaccinatiedoel’ |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «GGD en RIVM wijzen naar elkaar voor niet halen vaccinatiedoel»?1
Het RIVM, de GGD en VWS werken zeer nauw samen en hebben onderling intensief contact over de planning van het open zetten van afsprakenslots, het verzenden van uitnodigingen en de logistiek van de vaccins. Ieder vanuit zijn eigen rol. In mijn Kamerbrief2 van 31 maart jongstleden ben ik ingegaan op de redenen waarom eind maart niet alle beschikbare timeslots om te vaccineren zijn gevuld. Er werden toen kort achter elkaar verschillende doelgroepen uitgenodigd en het percentage mensen dat direct na ontvangst van de uitnodiging belde om een afspraak te maken lag aanzienlijk hoger dan bij eerdere uitnodigingsrondes). GGD GHOR Nederland heeft hiervan een analyse gemaakt. Op basis hiervan is een aantal aanpassingen doorgevoerd zodat het callcenter ook dergelijke piekmomenten aan kan. Het callcenter is inmiddels opgeschaald naar zo’n 7.500 medewerkers, in de komende weken zullen hier nog 2.000 medewerkers bijkomen. Ook zijn aanpassingen gedaan in CoronIT, zodat dit systeem ook grotere aantallen kan registreren en verwerken. Mensen worden nu ook zoveel mogelijk doorverwezen naar de website www.coronavaccinatie-afspraak.nl. We zien dat nu veel meer online afspraken worden gemaakt. Zo zijn in het afgelopen weekend door 200.000 mensen 400.000 afspraken (twee vaccinaties) gemaakt, 135.000 mensen (dus ongeveer 65%) hebben de afspraken digitaal gemaakt.
Hoe kan het dat er zoveel bovenarmen zijn waarin geprikt moet worden, er bijna een miljoen vaccins op voorraad zijn, maar de prikstraten leeg blijven?
Zie het antwoord van vraag 3.
Waarom wijst u nog steeds naar de voorraad van vaccins, terwijl er inmiddels een veel grotere voorraad is dan nodig?2
In de stand van zakenbrief van 23 maart jl. heb ik aangegeven dat het mijn insteek is dat vaccins zo kort mogelijk nadat ze beschikbaar komen ook daadwerkelijk worden ingezet. Ik heb in die brief toegelicht dat een kleine veiligheidsvoorraad moet worden aangehouden, om te zorgen dat bij tegenvallende levering niet direct gemaakte afspraken voor vaccinatie moeten worden afgezegd.
In figuur 1, 2 en 3 ziet u de stand van de beschikbare- en totale voorraad per vaccin tot 11 april. Voor BioNTech/Pfizer ziet u dat gedurende een week de binnengekomen levering wordt uitgereden tot de minimale veiligheidsvoorraad en dat vlak daarna weer een nieuwe levering beschikbaar komt.
Figuur 1
Bij Moderna is sprake van een stabiele, maar tweewekelijkse, levering. Vanwege de kleine omvang van de leveringen houden we hier nauwelijks een veiligheidsvoorraad aan. Met dit vaccin nemen we dus bewust wat meer risico met betrekking tot de beschikbaarheid bij tegenvallende leveringen. De combinatie van leveringen om de week aan de ene kant, en de prikinterval van vier weken aan de andere kant, maakt dat het Moderna-vaccin soms ogenschijnlijk langer dan nodig op voorraad ligt. Een voorbeeld daarvan deed zich voor in week 9 en 10. Oorzaak hiervan is bijvoorbeeld dat de daaropvolgende levering te laat is voor geplande tweede vaccinaties bij de uitvoerders.
Figuur 2
De leveringen van het AstraZeneca-vaccin zijn bijzonder onregelmatig in planning en omvang. Dat is ook terug te zien in het voorraadbeheer. Van 14 tot 18 maart is er vanwege de pauze uit voorzorg in zijn geheel niet geprikt met AstraZeneca. Bestaande voorraad kon door de prikpauze niet worden weg geprikt. Bovendien gold dat enkele dagen vóór de prikpauze een relatief grote levering AstraZeneca-vaccins was binnengekomen (216.480 doses, rekenend met 11 doses per flacon). Hoewel er een start was gemaakt om die nieuwe voorraad weg te prikken stagneerde dat door de prikpauze. Vlak voor de prikpauze is er ook een (kleinere) levering binnengekomen (95.040 doses) en de dag na de prikpauze nóg een levering (44.880 doses). Daarmee was door een samenloop van omstandigheden van de prikpauze en drie opeenvolgende leveringen daar omheen de voorraad AstraZeneca-vaccins flink opgelopen. Inmiddels heeft het RIVM deze voorraad weten terug te brengen en zal ook bij AstraZeneca de voorraad vlak voordat een nieuwe levering beschikbaar komt tot een minimum zakken.
Figuur 3
Tussen 14 en 18 maart is er een volledige prikpauze geweest met AstraZeneca. De voorraad is daardoor toen geblokkeerd en dus zie je dit in dit figuur op die dagen geen beschikbare voorraad.
Op het coronadashboard van de rijksoverheid zal vanaf deze week de voorraad getoond. Hier is te zien per vaccin wat de totale- en beschikbare voorraad is geweest per dag. Dit wordt wekelijkse geupdate.
Wat gaat u doen om de problemen bij callcenters op te lossen, aangezien mensen talloze keren bellen en elke keer een ander verhaal te horen krijgen?
Op 26 en 27 maart is het erg druk geweest in het callcenter en waren de wachttijden lang. Er werden kort achter elkaar verschillende doelgroepen uitgenodigd en het percentage mensen dat direct na ontvangst van de uitnodiging belde lag aanzienlijk hoger dan bij eerdere uitnodigingsrondes. De week daarna laat een heel ander beeld zien. De gemiddelde wachttijd bedroeg in deze week minder dan een minuut, met een enkele uitloop tot circa 20 minuten op piekmomenten.
De bezetting van het callcenter wordt continu verder geoptimaliseerd. Daarnaast wordt het gebruik van het webportaal gestimuleerd, onder andere door in uitnodigingsbrieven te vermelden dat mensen zich bij voorkeur via het online portaal moeten aanmelden. Zoals vermeld in mijn Kamerbrief van 31 maart, heb ik heb er vertrouwen in dat er een goede balans gevonden kan worden tussen het gebruik van het webportaal en het callcenter, zodat zoveel mogelijk mensen op een dag een afspraak kunnen maken. Mensen worden nu ook zoveel mogelijk doorverwezen naar de website www.coronavaccinatie-afspraak.nl. We zien dat nu veel meer online afspraken worden gemaakt. Zo zijn in het afgelopen weekend door 200.000 mensen 400.000 afspraken (twee vaccinaties) gemaakt, 135.000 (dus ongeveer 65%) heeft de afspraken digitaal gemaakt.
Het callcenter is inmiddels opgeschaald naar zo’n 7.500 medewerkers, in de komende weken zullen hier nog 2.000 medewerkers bijkomen. Ook zijn er aanpassingen gedaan in CoronIT, zodat dit systeem ook grotere aantallen kan registreren en verwerken.
Het uitnodigen door het RIVM wordt afgestemd op de aantallen beschikbare vaccins en wordt door het RIVM meer gelijkmatig uitgestuurd. In de uitnodigingen worden de mensen nu ook gestimuleerd om zich aan te melden via het online portaal, www.coronavaccinatie-afspraak.nl. Ook worden opties uitgewerkt waarbij leeftijdsgroepen, die nog geen uitnodiging hebben ontvangen maar als eerstvolgende aan de beurt zijn, de mogelijkheid krijgen alvast een afspraak te maken via het online portaal. Ook hierdoor wordt een spreiding in het aanmelden van mensen voor de vaccinatie gecreëerd.
Hoe groot is het tekort aan het Pfizer-vaccin waar de GGD Hollands Midden het over heeft in haar tweet?3
In de betreffende tweet ging het over de beschikbaarheid van het BioNTech/Pfizer-vaccin in het algemeen. Omdat de leveringsbetrouwbaarheid van dit vaccin voldoende groot is, worden afspraken ook verder vooruit in de tijd gepland. Daardoor kan het tot enkele weken na de uitnodiging en het inplannen van de afspraak duren voordat de vaccinatie plaats kan vinden. Wanneer vaccins in grotere aantallen beschikbaar zijn, is er voldoende capaciteit bij de GGD’en om deze binnen afzienbare tijd weg te prikken.
Gaan we met dit tempo nog uw doelstelling van juli halen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Samen met de uitvoerende partijen wordt ervoor gezorgd dat de vaccinatieoperatie zo snel mogelijk voor alle groepen wordt voortgezet. Het blijft mijn streven om begin juli aan iedereen die dat wil een eerste vaccin aan te bieden. Tot aan de zomer worden grote leveringen van bijvoorbeeld Janssen en BioNTech/Pfizer verwacht, en de uitvoerende partijen zijn goed voorbereid op het zo snel mogelijk vaccineren van zoveel mogelijk mensen.
Zoals ik eerder heb aangegeven is het verdere verloop van de vaccinatieoperatie afhankelijk van de daadwerkelijke leveringen. GGD’en, huisartsen en ziekenhuizen staan klaar om 2,5 miljoen prikken per week te zetten.
Hoe gaat de vaccinatiecampagne er na de zomer uitzien? Worden bijvoorbeeld voorbereidingen getroffen worden voor een eventuele jaarlijkse prikcampagne tegen dit virus? Wie gaat te zijner tijd de prikken zetten?
We zitten nog midden in de pandemische fase waarin we zo snel mogelijk de bevolking een vaccinatie willen aanbieden. Tegelijk is het van belang om vooruit te kijken. De vaccinatiestrategie op de langere termijn kent echter grote onzekerheidsmarges. Zo is nog relatief onbekend wat de mate is waarin de samenleving immuniteit opbouwt na een doorgemaakte infectie of vaccinatie en wat de beschermingsduur van de vaccinaties is tegen de huidige of toekomstig circulerende virusvarianten. Zodra hier meer over bekend is, zal ik de Gezondheidsraad vragen te adviseren over de vaccinatiestrategie op de langere termijn. Ondertussen zal ik met de Gezondheidsraad en het RIVM overleggen welke vragen in dit verband beantwoord moeten worden; onder andere over de mogelijkheid dat COVID-19-vaccinaties via een structureel vaccinatieprogramma worden aangeboden en welke doelgroepen daarvoor in aanmerking komen. Deze kunnen dan, gefaseerd, worden beantwoord. De eventuele implementatie van een structureel of flexibel vaccinatie aanbod, en wie de vaccinaties zal gaan toedienen, zal op deze adviezen worden geënt.
Worden er draaiboeken voor – en afspraken over een eventuele jaarlijkse prikcampagne gemaakt? Wordt met de inkoop van materiaal en vaccins hier rekening mee gehouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Veel aandacht is de afgelopen maanden uitgegaan naar het beheersen van de pandemie en het aanbieden van een eerste vaccinatie aan de bevolking, maar tegelijkertijd kijken we vooruit naar de toekomst. De periode na de pandemische fase zal vooral worden bepaald door de mate van immuniteit onder de bevolking (ook tegen toekomstige virus varianten), vooral bij oudere en kwetsbare groepen. Er is echter op dit moment nog grote onzekerheid over de verdere ontwikkeling van het coronavirus en de effectiviteit van de huidige vaccins tegen toekomstige virus varianten. Momenteel worden contracten afgesloten voor leveringen van vaccins in 2022. Hierbij wordt voor zover mogelijk rekening gehouden met de inschattingen van experts over de toekomstige ontwikkelingen. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 6 zal VWS met het RIVM en de GR in overleg treden over een mogelijk structureel vaccinatieprogramma.
Worden er nog nieuwe contracten gesloten voor de inkoop van vaccins voor na de zomer en het jaar 2022? Met welke farmaceuten lopen nog onderhandelingen?
Ja, we sluiten momenteel ook contracten af voor leveringen in 2022. Deels kunt u deze (mogelijke) leveringen terugvinden in de leveringstabellen die we steeds opnemen in de voortgangsbrieven. Ook lopen er nog onderhandelingen met een aantal leveranciers waarmee de EU nog geen overeenkomst heeft.
Indien deze uiteindelijk gesloten worden, zal de levering daarvan ook pas plaatsvinden in Q4 en in 2022. Het beschikbaar komen van vaccins is afhankelijk van het succesvol doorlopen van alle klinische testfasen en de daaropvolgende beoordeling door de Europese medicijnautoriteit (EMA) en het College ter Beoordeling van geneesmiddelen (CBG), zoals ik ook in mijn Kamerbrief5 van 20 november jl.
Hoe gaat Nederland om met het feit dat steeds meer Europese landen hun eigen plan trekken voor de inkoop van vaccins?
Het is niet mijn beeld dat Europese landen steeds meer hun eigen plan trekken t.a.v. de aankoop van vaccins. Sterker, de in het antwoord op vraag 9 genoemde aankopen vinden plaats in gemeenschappelijkheid. Enkele lidstaten werken of denken momenteel na over het Sputnik vaccin.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voorafgaand aan het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ja.
De belaging van journalisten in Urk en Krimpen aan den IJssel |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Journalisten belaagd, de politie doet weinig»?1
Ja
Bent u het ermee eens dat dit geweld tegen journalisten onacceptabel is en een aantasting vormt van de persvrijheid?
Agressie, bedreiging en intimidatie tegen journalisten zijn onacceptabel. Het is niet uit te leggen dat deze mensen vanwege de aard van hun werk met fysiek geweld te maken krijgen. Wij hebben het eerder gezegd en zeggen het nu weer: blijf met je handen van journalisten af.
Hoe duidt u de situatie waarbij de politie in Urk geen directe actie heeft ondernomen tegen geweldplegers? Hoe strookt dit met uw toezegging in antwoord op schriftelijke vragen dat bij agressie en geweld tegen journalisten «de politie ter plaatse [zal] komen om op te treden tegen de agressie en het geweld»?2
De inzet van de politie ter plaatse was gericht op de-escalatie. Door dit optreden is de situatie beheersbaar gebleven. De risico-inschatting en de beslissing over de in te zetten politiecapaciteit en de handelwijze zijn een verantwoordelijkheid van de driehoek van burgemeester, openbaar ministerie en de politie.
In hoeverre heeft de politie bij de aanvallen op journalisten in Urk en Krimpen den IJssel gehandeld in lijn met het protocol «agressie en geweld tegen journalisten»? Klopt het dat het protocol vooral toeziet op opsporings- en vervolging afspraken? Ziet u naar aanleiding van deze gebeurtenissen aanleiding om ook concrete afspraken te maken over hoe de politie ter plekke dient te handelen bij geweld tegen journalisten?3
De politie zet zich in om journalisten zo veilig mogelijk hun werk te laten doen. De politie heeft gehandeld in lijn met het protocol PersVeilig. In dit protocol zijn inderdaad de afspraken opgenomen over het optreden van journalisten, werkgevers, de politie en het OM bij de opsporing en vervolging van agressie en geweld tegen journalisten. Concrete afspraken over de handelwijze ter plekke zijn reeds gemaakt: in het Handelingskader Veilig werken door journalisten bij demonstraties, evenementen en in wijken staat vermeld wat journalisten en de politie kunnen doen opdat journalisten veilig kunnen werken.
Hoe staat het met de toezegging die u deed tijdens het vragenuur van 27 oktober 2020 over PersVeilig en het protocol «agressie en geweld tegen journalisten» dat u «in een brief terugkom[t] op de vraag of dat nu allemaal daadwerkelijk naar behoren werkt»?4
Uw Kamer is per brief van 31 maart jl. geïnformeerd over de huidige toepassing van het protocol PersVeilig en de te nemen aanvullende maatregelen.5 In deze brief concludeer ik dat het functioneren van het protocol Persveilig naar verwachting is. Het belangrijkste aandachtspunt betreft het vergroten van de kennis en bewustwording van dit beleid binnen de politie, het OM en de beroepsgroep zelf. Echter ben ik mij er ook van bewust dat nieuwe werkwijzen tijd kosten om in te dalen in alle gelederen van de organisatie en die tijd ook gegund moet worden. Binnen de stuurgroep Persveilig, de politie en het OM is hier aandacht voor en zij houden een vinger aan de pols met betrekking tot de naleving van de afspraken uit het protocol Persveilig en sturen daar waar nodig bij. In de genoemde brief beschrijven wij ook dat aanvullende maatregelen zijn genomen met betrekking tot het versterken van de positie van freelance journalisten en dat samen met de politie bekeken wordt hoe een gelijkwaardig aanspreekpunt aan het Team Bedreigde Politici te realiseren is voor de zwaardere categorie bedreigde journalisten.
Als blijkt dat de huidige regelingen functioneren zoals beoogd, bent u dan nog steeds van mening dat «er misschien toch andere afspraken of dingen nodig zijn», zoals tevens door u gesteld in het vragenuur van 27 oktober 2020? Zo ja, om welke eventuele aanvullende afspraken of maatregelen gaat het dan?
Zie antwoord vraag 5.
De beantwoording op vragen over de coronabesmetting van minister Ollongren |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerder gestelde vragen waarin u schrijft dat er in de desbetreffende dienstauto geen scherm aanwezig was? Waarom was er in de dienstauto geen scherm aanwezig? Is zo’n scherm in andere dienstauto’s wel aanwezig?1
De RIVM-richtlijnen worden gevolgd. In deze richtlijnen is geen verplichting opgenomen tot het aanbrengen van een scherm in dienstvoertuigen waarin bewindslieden worden vervoerd. FMHaaglanden biedt de mogelijkheid om op verzoek van de chauffeur of vervoersgerechtigde een scherm te laten monteren. In een aantal dienstvoertuigen zijn schermen gemonteerd. Deze schermen voldoen aan de Regeling voertuigen, Staatscourant 52021, artikel 5.2.272. De toelichting bij dit artikel vermeldt dat niet in generieke zin geadviseerd of afgeraden wordt om afschermingen in voertuigen te plaatsen, ook niet voor sectoren waarin en beroepsgroepen waarvoor het rijden in een voertuig onderdeel uitmaakt van de dagelijkse praktijk.
Zou het voor de passagier en de chauffeur niet veel veiliger zijn indien een scherm deze personen van elkaar scheidt? Zo ja, vanaf wanneer worden deze toegepast? Zo nee, waarom worden deze in taxi’s wel toegepast?
Zie het antwoord op vraag 1.
Zoals in mijn antwoorden van 31 maart jl. aangegeven valt het vervoer van een bewindspersoon niet onder taxivervoer maar betreft dit personenchauffeurs als bedoeld in het Arbeidstijdenbesluit paragraaf 5.7:1 lid 2; persoon die als chauffeur uitsluitend of nagenoeg uitsluitend is belast met het vervoer van doorgaans dezelfde persoon per auto. Voor bewindspersonen geldt dat zij de beschikking hebben over een dienstauto met vaste chauffeur. De chauffeur is gekoppeld aan de bewindspersoon en verzorgt zowel dienstvervoer als privé vervoer.
In het door u bij de beantwoording bijgevoegde protocol wordt niet duidelijk wat het protocol is wanneer een bewindspersoon er op het werk achter komt besmet te zijn, is dit protocol na het uitbreken van de coronapandemie opgesteld? Zo ja, staat er in dat protocol dat de besmette bewindspersoon met een chauffeur vervoerd zou mogen worden? Is het risico die dat oplevert voor werknemers met de werknemersvertegenwoordiging besproken? Zo ja, wat was de opvatting? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen?
Bedrijven en organisaties zijn na het uitbreken van de coronapandemie gevraagd concrete plannen te maken voor de anderhalvemetersamenleving op de werkvloer, de zogenaamde Corona protocollen. Een protocol gaat over gezond en veilig werken binnen een bedrijf of organisatie waarbij wordt voldaan aan de RIVM richtlijnen. Een door sectoren vastgesteld protocol is geen vervanging van de geldende wet- en regelgeving. Dit betekent dat een protocol geen vervanging is van Arbowetgeving; die blijft onverminderd geldig. Sectoren is aanbevolen om na vaststelling van het protocol de Arbo-onderdelen uit het protocol te laten doorwerken in de bestaande Arbo-systematiek. Concreet betekent dit de Arbocatalogus op branche- of sectorniveau en de risico- inventarisatie- en evaluatie (RI&E) op bedrijfsniveau.
Het protocol «veilig en verantwoord personenvervoer politieke en ambtelijke top» is opgesteld na het uitbreken van de coronapandemie. De maatregelen om besmetting te voorkomen zijn conform de RIVM-richtlijnen.
De bewindspersoon wordt vervoerd door een vaste chauffeur. In het voertuig zijn niet nader te noemen maatregelen genomen die bijdragen aan de beveiliging van de bewindspersoon en chauffeur. Het uitgangspunt bij het vervoer van bewindspersonen is dat zij vanuit genoemd beveiligingsoogpunt na aanvang van de dienst in principe vervoerd worden met de dienstauto. In dit specifieke geval had de chauffeur de bewindspersoon die hele week al vervoerd en waren zij frequent met elkaar in contact geweest met inachtneming van de geldende RIVM-maatregelen.
De documenten die in het Corona Crisis Team van FMHaaglanden zijn besproken worden ter informatie toegezonden aan de medezeggenschap waaronder ook het protocol. Enkele chauffeurs zijn lid van de medezeggenschap. Gezondheid en veiligheid is voor de bestuurder en de medezeggenschap een belangrijk onderwerp en dit is continue onderwerp van gesprek. De bereidheid en gelegenheid om over dit onderwerp te praten is er dan ook zeker.
Vindt u het niet vreemd dat het op dit moment volgens de RIVM-richtlijnen niet is toegestaan om met meer dan één persoon op bezoek bij iemand te gaan in een grote ruimte zoals een woning maar het voor de Minister wel aanvaardbaar was om in een auto (gesloten ruimte) met chauffeur te stappen terwijl zij wist dat ze besmet was met het coronavirus?
FMHaaglanden volgt de RIVM-richtlijnen en andere van toepassing zijnde regelgeving. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Zijn de gebeurtenissen van donderdag 25 maart jl. met het personeel geëvalueerd? Wordt het bestaande protocol daardoor aangepast? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van hetgeen is gebeurd heeft FMHaaglanden de betreffende chauffeur extra begeleid. Daarnaast is bij alle chauffeurs het protocol en de geldende RIVM-richtlijnen extra onder de aandacht gebracht. Als wijziging van de RIVM-richtlijnen of andere regelgeving of het overleg met de medezeggenschap daartoe aanleiding geven zal het protocol daarop worden aangepast.
De mogelijkheid voor gemeenten om zelfstandig staatloosheid te onderzoeken en of vast te stellen |
|
Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat er in Nederland 40.000 mensen in de Basisregistratie Persoonsgegevens staan geregistreerd met «nationaliteit onbekend» en dat hiervan 12.000 als staatloos zijn geregistreerd?1 Weet u dat indien iemand niet als staatloos geregistreerd staat, maar dit in feite wel is, deze geen aanspraak kan doen op de rechten die staatlozen hebben conform de, ook door Nederland erkende, internationale verdragen?
De genoemde aantallen corresponderen met de cijfers die het CBS op verzoek van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (JenV) op de peildatum van 1 januari 2019 heeft aangeleverd. Inmiddels werkt het CBS aan een update. Staatloosheid levert enkele specifieke rechten op, zoals onder voorwaarden een versnelde verkrijging van het Nederlanderschap. Om aanspraak te kunnen maken op deze rechten is het inderdaad noodzakelijk dat de gestelde staatloosheid daadwerkelijk is vastgesteld.
Bent u bekend met het feit dat het VN-mensenrechtencomité eind 2020 oordeelde dat Nederland te weinig doet om het recht van kinderen op een nationaliteit te waarborgen?2
Ja, de zienswijze van het VN-mensenrechtencomité is mij bekend. Op deze zienswijze, die overigens gezaghebbend maar niet juridisch bindend is, volgt een afzonderlijke reactie. De regering heeft voor het verschijnen van deze zienswijze twee voorstellen van wet ingediend bij de Tweede Kamer. Deze wetsvoorstellen zijn een belangrijke verbetering voor de positie van staatlozen in Nederland. Het wetsvoorstel vaststellingsprocedure staatloosheid roept een procedure in het leven waarmee eenieder zijn gestelde staatloosheid kan laten vaststellen door een civiele rechter.3 Het betreft een laagdrempelige procedure die toegankelijk is voor elke persoon die stelt staatloos te zijn, ongeacht diens verblijfsstatus. Met het tweede wetsvoorstel wordt in de Rijkswet op het Nederlanderschap een optierecht toegevoegd voor staatloos in het Koninkrijk geboren kinderen.4 Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel kunnen zij versneld het Nederlanderschap verkrijgen. Rechtmatig verblijf is daarvoor geen vereiste.
Bent u van mening dat het van belang is dat naast structurele maatregelen door middel van wetgeving, het ook van belang is om op korte termijn stappen te zetten om het recht van kinderen op een nationaliteit te waarborgen? Deelt u de mening dat gemeenten hierbij een belangrijke rol kunnen spelen?
De toegezegde vaststellingsprocedure staatloosheid en het optierecht voor staatloos in het Koninkrijk geboren kinderen kunnen niet op andere wijze worden gerealiseerd dan door wijziging van wetgeving. De onder vraag 2 genoemde wetsvoorstellen voorzien daarin.
De hiernavolgende antwoorden gaan in op de rol en de bevoegdheden van de gemeente met betrekking tot de registratie van staatloosheid.
Erkent u dat gemeenten op grond van de Handleiding Uitvoeringsprocedures een zelfstandige mogelijkheid hebben om staatloosheid te onderzoeken en/of vast te stellen?3
Ja. Hierbij zij echter vooropgesteld dat de taak van het College van B&W van de gemeente van de woonplaats van betrokkene (hierna: de gemeente) ziet op de registratie van gegevens omtrent (het ontbreken van) een nationaliteit, in de gevallen waarin dat duidelijk is op basis van bijvoorbeeld door betrokkene overgelegde documenten (zoals een uitspraak van een ter plaatse bevoegde rechter of andere autoriteit) of het betreffende nationaliteitsrecht (artikel 2.15 Wet BRP). Het verrichten van uitvoerig onderzoek naar eventuele staatloosheid ligt binnen de context van de Wet BRP niet in de rede. Op de gemeente rust aldus op grond van de Wet BRP geen verplichting om zelfstandig de staatloosheid te onderzoeken of vast te stellen. Dit is ook tot uitdrukking gebracht in de Handleiding Uitvoeringsprocedures (HUP): «De gemeente is niet verplicht om zelfstandig de staatloosheid te onderzoeken of vast te stellen.»6
Als de gegevens inzake de nationaliteit niet kunnen worden opgenomen op grond van artikel 2.15 Wet BRP, kunnen deze op verzoek van betrokkene worden ontleend aan een mededeling over de staatloosheid van de Minister van Justitie en Veiligheid via de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) voor zover de staatloosheid door hem is vastgesteld in het kader van de toelating van de betrokkene tot Nederland (artikel 2.17 Wet BRP). Indien de nationaliteit niet kan worden vastgesteld op basis van het voorgaande, registreert de gemeente dat de nationaliteit van betrokkene onbekend is. Het in antwoord 2 genoemde wetsvoorstel biedt betrokkene in die situatie de mogelijkheid om de Rechtbank Den Haag te verzoeken zijn staatloosheid vast te stellen.7 Omdat deze Rechtbank beschikt over de nodige expertise op het gebied van nationaliteitsrecht, kan dit alsnog leiden tot vaststelling van staatloosheid.
Is het waar dat gemeenten daarnaast een zelfstandige bevoegdheid hebben om de registratie: «nationaliteit onbekend» om te zetten naar «staatloos»? Zo ja, op welke wijze dient dit te geschieden?
Ja. De gemeente kan op verzoek van een betrokkene het gegeven «nationaliteit onbekend» in de BRP wijzigen naar «staatloos» (artikel 2.58 Wet BRP).
De betrokkene dient hiervoor de documenten waaruit de staatloosheid evident blijkt, te overleggen. De gemeente doet dit ook na een mededeling van de IND over staatloosheid indien de betrokkene daar om verzoekt (artikel 2.17 Wet BRP).
Hebben gemeenten voldoende middelen om staatsloosheid te onderzoeken en vast te stellen en om nationaliteit te wijzigen?
De bevoegdheid van de gemeente ziet op de registratie van gegevens omtrent (het ontbreken van) een nationaliteit wanneer dit evident blijkt uit documenten, het betreffende nationale recht of een mededeling van de IND. Indien gewenst kan het adviesbureau van de Nederlandse Vereniging Voor Burgerzaken (NVVB) gemeenten over de beoordeling van de voorgestelde documenten adviseren. Een uitvoerig nationaliteitsonderzoek door het college ligt echter als gezegd niet in de rede. Ik wijs er nogmaals op dat in het wetsvoorstel vaststellingsprocedure staatloosheid8 nadrukkelijk is gekozen voor inhoudelijke beoordeling van staatloosheid door de Rechtbank Den Haag, die beschikt over de hiervoor benodigde expertise. Gemeenten kunnen het gegeven over staatloosheid na inwerkingtreding van voornoemd wetsvoorstel vervolgens in de BRP opnemen op grond van de betreffende rechterlijke uitspraak. Deze werkwijze past goed binnen de BRP-systematiek.
Het ligt daarom niet voor de hand om in de aanloop naar de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid, gemeenten te voorzien van informatie of een handreiking om zelfstandig staatloosheid te onderzoeken of te kunnen vaststellen.
In het kader van de voorlichtingscampagne over de Wet vaststellingsprocedure zal een informatieblad worden opgesteld op basis waarvan gemeenten geïnformeerd worden over de nieuwe procedure via hun gebruikelijke kanalen, zoals de nieuwsbrief van de NVVB. Gemeenten kunnen burgers vervolgens ook op de hoogte stellen van de nieuwe vaststellingsprocedure.
Ziet u mogelijkheden om, in afwachting van de nieuwe vaststellingsprocedure, alle gemeenten van informatie te voorzien hoe ze zelfstandig staatloosheid kunnen onderzoeken en/of vast kunnen vaststellen en hen op te roepen hier in relevante gevallen toe over te gaan?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid gemeenten hierbij ook een handreiking te doen waarin het belang van laagdrempelige communicatie, onderzoek door experts naar randgevallen en de ontwikkeling van een interne werkwijze voor gemeenteambtenaren wordt onderstreept?
Zie antwoord vraag 6.
De 200.000 dieren die vast zaten aan boord van transportschepen door de blokkade van het Suezkanaal |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat er zo’n 200.000 dieren vast zitten op transportschepen bij het Suezkanaal vanwege het containerschip «Ever Given» dat bijna een week lang de vaarroute blokkeerde, tot het afgelopen maandag werd losgemaakt? Zo nee, hoeveel dieren bevinden zich dan wel op de schepen die in de file liggen of lagen bij het Suezkanaal?1
De blokkade van het Suez-kanaal is maandagmiddag 29 maart opgelost, toen het containerschip «Ever Given» is vlot getrokken. Op zaterdag 3 april zijn de laatste schepen, die door deze blokkade niet verder konden, het Suez-kanaal gepasseerd. De blokkade trof meerdere veeschepen met dieren aan boord. Het is mij niet bekend hoeveel in totaal. Ik heb uitsluitend informatie over schepen uit Roemenië en Spanje.
De Roemeense autoriteiten meldden dat er elf veeschepen uit Roemenië betrokken waren, met in totaal 105.700 schapen en 1.600 runderen. Uit Spanje kwam het bericht dat er twee veeschepen uit Spanje betrokken waren. De aantallen dieren op deze twee schepen zijn mij niet bekend.
De lokale autoriteiten in Egypte hebben laten weten dat er na het oplossen van de blokkade voorrang is gegeven aan veeschepen, vanuit het oogpunt van de gezondheid en het welzijn van de dieren.
Klopt het dat er vanwege deze blokkade tenminste zestien schepen met levende dieren stil liggen of lagen en ernstige vertraging hebben opgelopen? Zo nee, om hoeveel schepen gaat het dan wel?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1. De exacte aantallen zijn mij niet bekend
Kunt u bevestigen dat elf van deze schepen in totaal maar liefst 130.000 schapen uit Roemenië vervoeren in de richting van de Perzische Golf?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1.
Klopt het dat in ieder geval twee van deze schepen al sinds 15 en 16 maart onderweg zijn?2
Uit de informatie vanuit Roemenië valt op te maken dat één van de schepen op 16 maart was vertrokken. Ik weet niet wanneer de twee Spaanse schepen zijn vertrokken en ben niet bekend met een veeschip dat op 15 maart is vertrokken.
Hoe lang zijn de overige schepen al onderweg en wat voor dieren zijn er aan boord van de overige schepen?
Uit de informatie uit Roemenië blijkt dat de elf veeschepen op de dag van het opheffen van de blokkade tussen de vijf en dertien dagen onderweg waren. Van de twee veeschepen uit Spanje is mij geen vertrekdatum bekend. Voor de aantallen dieren verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1.
Waar komen deze dieren op de overige schepen vandaan en wat is de eindbestemming van deze schepen?
We kunnen vanuit Nederland geen gegevens inzien van exporten vanaf andere landen, behalve als Nederland een doorvoerland is. Van de elf schepen uit Roemenië waren er zeven op weg naar Saoedi Arabië en vier naar Jordanië. Van de twee veeschepen uit Spanje heb ik geen gegevens.
Is het mogelijk dat er ook Nederlandse dieren aan boord zijn van de vertraagde schepen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Er waren in ieder geval geen dieren aan boord van deze schepen die rechtstreeks vanuit Nederland zijn geëxporteerd. Het is mogelijk dat er alsnog dieren met een oorspronkelijk in Nederland aangebracht oormerk aan boord van de veeschepen waren, maar deze zijn dan eerder al naar een andere lidstaat verhandeld, alvorens ze naar het Midden Oosten werden geëxporteerd. Daar heb ik geen inzicht in.
Deelt u de mening dat langdurig transport onacceptabel leed veroorzaakt bij dieren, en hun welzijn en gezondheid schaadt?
Bij zowel lange transporten van dieren over de weg als dit soort lange transporten over zee zijn er risico’s voor het dierenwelzijn en de gezondheid van de dieren. Het borgen van dit soort risico’s is extra lastig buiten EU-grenzen, waar weinig inzicht is in de omstandigheden en er geen mogelijkheden zijn om in te grijpen bij calamiteiten. Ik pleit daarom in EU-verband voor het verbieden van lange transporten van dieren naar niet-EU landen, uitgezonderd het Verenigd Koninkrijk.
Kunt u bevestigen dat schepen die levende dieren vervoeren volgens Europese regelgeving verplicht zijn om 25 procent meer voer in te laden dan nodig is voor de geplande reis, voor het geval er vertraging ontstaat onderweg en ontvangt u ook signalen dat dit niet altijd, of zelfs vrijwel nooit gebeurt? Zo ja, wat doet u hier mee?
De EU-transportverordening3 schrijft voor dat veeschepen of schepen die zeecontainers vervoeren met als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten of varkens voor een transport van meer dan 24 uur vanaf het tijdstip van vertrek voldoende strooisel, voeder en water moeten meevoeren om het voor het voorgenomen transport minimumdagrantsoen aan voeder en water te dekken, plus 25%, dan wel, als dat een grotere hoeveelheid is, een extra voorraad strooisel, voeder en water voor drie dagen.
Het is mij niet bekend dat deze voorschriften niet altijd, of vrijwel nooit worden nageleefd. De autoriteiten van de haven van vertrek zijn verantwoordelijk voor de controle van deze voorschriften.
Hoe wordt er op toegezien dat dit extra voer daadwerkelijk wordt ingeladen en hoe ziet u hier op toe als het gaat om transport over zee van Nederlandse dieren die naar landen buiten de EU worden geëxporteerd?
Volgens de EU-transportverordening is de controle op voldoende voeder, water en strooisel onderdeel van de inspecties die de autoriteiten moeten uitvoeren in de haven voorafgaand aan vertrek naar landen buiten de EU. Omdat deze veeschepen vanuit andere landen dan Nederland vertrekken, heb ik hier geen zicht op. Er wordt geen informatie gedeeld met een verzendend land, zoals Nederland, als geconstateerd wordt dat er te weinig voer aan boord is.
Deelt u de zorgen dat de 200.000 dieren die nu vastzitten op de schepen bij het Suezkanaal – ook als deze extra noodvoorraad voer wel is ingeladen – niet genoeg eten en drinken meer hebben om in leven te blijven tot de eindbestemming is bereikt?
Ja, ik deel deze zorgen. De blokkade is gelukkig voorbij. Het is me niet bekend in hoeverre er een tekort aan voeder en water was, en of dit tot problemen heeft geleid. Het betrof zoals eerder aangegeven geen zendingen die direct uit Nederland komen. We zijn daarom geen belanghebbende en ontvangen geen informatie hierover.
Zijn er dierenartsen aan boord geweest van deze schepen? Zo nee, hoe wordt er zorg gedragen voor deze dieren nu ze al zo lang onderweg zijn?
Het is mij niet bekend of er dierenartsen aan boord zijn geweest. Voor de zorg voor de dieren is personeel aan boord van de schepen.
Welke mogelijkheden ziet u om deze dieren te beschermen tegen nog verder extra lijden?
De veeschepen hebben inmiddels allemaal hun reis hervat. De Egyptische autoriteiten hebben voorrang gegeven aan de veeschepen en het lijkt me van belang dat ze zo spoedig mogelijk naar haven van bestemming doorvaren. Als er door de vertraging sprake is van tekorten van voer of water aan boord, zouden voorraden aan boord gebracht moeten worden. Ik heb hier echter geen zicht op.
Hoe gaat u zich inzetten om te voorkomen dat een dergelijke dierenwelzijnsramp op zee zich ooit nog weer kan voordoen?
Ik pleit zoals ik in antwoord op vraag 8 aangeef voor een EU-breed verbod op verre transporten van levend vee naar niet-EU landen, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk. Totdat dit gerealiseerd is, moet maximaal worden ingezet op de naleving van de huidige voorschriften uit de transportverordening om het welzijn te borgen. De auditdienst van de Europese Commissie heeft in 2020 een overzichtsrapport uitgebracht ten aanzien van audits over transporten van dieren over zee4. Portugal zet zich tijdens zijn EU-voorzitterschap in om de omstandigheden bij veetransporten over zee te verbeteren en geconstateerde tekortkomingen op te lossen. Daar waar mogelijk ondersteun ik deze inzet, waarbij ik wil opmerken dat de rol van Nederland erg gering is, omdat wij geen goedgekeurde veeschepen hebben, en geen havens waarvandaan deze veeboten vertrekken.
Kunt u bevestigen dat Europese lidstaten niet verplicht zijn om te rapporteren over de aantallen dieren die sterven tijdens transporten over zee? Zo ja, bent u bereid zich in te zetten voor een dergelijke rapportageplicht?
Inderdaad hoeven lidstaten dit niet bij te houden of te melden wanneer het gaat om transporten over zee, buiten EU-grenzen. Er geldt wel een verplichting voor vervoerders om problemen tijdens een transport, zoals sterfte van dieren, te vermelden in het journaal. Vervoerders moeten dit journaal aan de officiële dierenarts op de plaats van uitgang overhandigen, maar er zou ook een kopie van het journaal meegenomen moeten worden aan boord van de veeschepen, zodat de relevante informatie kan worden genoteerd en aan de autoriteiten van de plaats van verzending worden teruggekoppeld. Dit heeft Nederland, samen met Duitsland, onder de aandacht gebracht bij het Portugese EU-voorzitterschap om dit EU-breed op te pakken.
Heeft u wel zicht op het aantal Nederlandse dieren dat sterft tijdens transport over zee naar landen buiten de EU? Zo nee, waarom wilt u dit niet weten en voelt u zich hier wel verantwoordelijk voor? Zo ja, hoeveel dieren zijn er in de afgelopen vijf jaar gestorven tijdens transport over zee naar landen buiten de EU?
Ik voel me zeker verantwoordelijk voor de dieren die vanuit Nederland worden geëxporteerd. Ik heb om genoemde redenen in antwoord op vraag 15 geen inzicht in de sterfte onderweg tijdens een transport over zee en zet me in om dit wel inzichtelijk te krijgen via het journaal.
Kunt u deze vragen één voor één en zo snel mogelijk, uiterlijk binnen een week, beantwoorden?
Ik heb me ingespannen om uw vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht Curaçao kan geen coronapatiënten meer opnemen, IC ligt helemaal vol |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Curaçao kan geen coronapatiënten meer opnemen, IC ligt helemaal vol», d.d. 1 april jongstleden?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Welke maatregelen gaat u nemen om Curaçao te ondersteunen, en op welke termijn?
In mijn brief aan de Tweede Kamer van 7 april jl.2 heb ik uiteengezet welke maatregelen ik neem om Curaçao te ondersteunen. Deze steun vindt plaats aan de hand van drie lijnen, te weten a) het maximaal treffen van maatregelen om verspreiding van het virus te voorkomen, b) het opschalen van de zorgcapaciteit en c) het zo spoedig mogelijk vaccineren van de gehele volwassen bevolking.
Bent u bereid de Zr.Ms. Karel Doorman in te zetten om beschikbaarheid van zorg te waarborgen op (onder meer) Curaçao? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 7 van de vragen over de ontwikkelingen van de gezondheidssituatie op Bonaire en Curaçao die u, samen met het lid Diertens, op 23 maart heeft gesteld:3
Het risico op overbelasting van de acute en intensieve zorg wordt zo veel mogelijk afgedekt door goede afspraken tussen de 4 ziekenhuizen (op Aruba, Bonaire, Curaçao, Sint Maarten) over de spreiding van patiënten. De afgelopen weken is er vanuit Sint Maarten extra personeel naar de benedenwindse eilanden verplaatst. Ook wordt via het Amerikaanse uitzendbureau AMI extra personeel ingezet om de (IC) capaciteit op Aruba, Bonaire en Curaçao uit te breiden. De benodigde apparatuur is in een eerder stadium al aan de ziekenhuizen geleverd. Ook worden gesprekken gevoerd over de overplaatsing van patiënten naar andere landen in de regio, wanneer de lokale capaciteit ondanks gezamenlijke inspanningen onvoldoende blijken te zijn. Zo zijn er 5 patiënten van Bonaire overgeplaatst naar Colombia. Het Ministerie van VWS heeft geen zeggenschap over de inzet van de ZMS Karel Doorman. Voor eventuele steunverlening kan een verzoek worden gedaan aan het Ministerie van Defensie. Defensie is toegerust op traumazorg van gewonden en heeft beperkte capaciteit aan boord van de schepen om grote capaciteitstekorten aan IC zorg op te kunnen vangen. Een steunverzoek is tot op heden niet gedaan.
Kunt u, mede gezien de ernstige situatie, deze en de eerder ingediende vragen op de kortst mogelijke termijn beantwoorden?2
De beantwoording van de vragen heeft plaatsgevonden op een zo kort mogelijke termijn.
Het bericht ‘Nederland liep kans op miljoenen Oxford-vaccins mis’ |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Nederland liep kans op miljoenen Oxford-vaccins mis»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel. En ik wil de context graag toelichten.
Ik herken mij niet in de titel van het bericht waaraan u refereert. Nederland is geen «Oxford» vaccins misgelopen. Het kabinet heeft ervoor gekozen om niet unilateraal, maar in samenwerking grote hoeveelheden van meerdere vaccins in te kopen, waaronder het Oxford-vaccin. Namelijk via Advanced Purchase Agreement (APA) via de Europese Commissie (EC). Dit betekent dat we upfront de farmaceuten waar een APA mee is afgesloten al zijn gaan financieren ten behoeve van een divers portfolio. Nederland heeft daarbij samen met Duitsland, Frankrijk en Italië het initiatief genomen tot The Inclusive Vaccine Alliance (TIVA). Dit samenwerkingsverband ontstond in mei 2020, met een officiële aftrap op 3 juni 2020 en richtte zich op het verwerven van genoeg vaccins voor alle EU-lidstaten. In mijn brief van 3 juni 2020 heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd2. De door deze alliantie gevoerde gesprekken leidde op 13 juni 2020 tot afspraken met AstraZeneca over afname van het Oxford vaccin (300 mln dosis, met een meeroptie van 100 mln).
De inkoop van vaccins is daaropvolgend gezamenlijk vormgegeven met de Europese Commissie, en ook de andere EU-lidstaten, welke de door TIVA gemaakte afspraken heeft overgenomen. In mijn brief aan uw Kamer van 24 juni 2020 heb ik u daarover geïnformeerd3. Daarnaast zijn in de periode daarna ook met andere vaccin leveranciers inkoopafspraken gemaakt in EU verband, waarbij Nederland naar rato van het inwonertal een aandeel verkrijgt.
De gevolgde strategie heeft ertoe geleid dat het kabinet voor Nederland afspraken voor ruim 80 miljoen dosis van (kandidaat) COVID-19 vaccins heeft gemaakt. Er zijn verschillende vaccins ingekocht, zowel qua platformtechnologie als bij verschillende fabrikanten.
De samenwerking tussen AstraZeneca en de Oxford Universiteit omtrent het COVID-19 vaccin4 is op 30 april 2020 aangekondigd. AstraZeneca geeft in het persbericht aan dat zij verantwoordelijk zal zijn voor de ontwikkeling en wereldwijde productie en distributie van het vaccin. Het vaccin was in de periode voorafgaand aan de samenwerking ontwikkeld door het Jenner Institute en Oxford Vaccine Group, aan de Universiteit van Oxford.
Als laatste wil ik aangegeven dat Halix een Contract Manufactering Organisation (CMO) is. Een CMO is een bedrijf dat in opdracht van meestal een farmaceutisch bedrijf de werkzame stof maakt en/of de fill & finish verzorgt. Halix doet dit nu in opdracht van AstraZeneca. Halix maakt alleen de werkzame stof (drug substance). Dit is een van de vele stappen in de productieketen om te komen tot een vaccin dat geschikt is om door GGD, huisarts of ziekenhuis toe te dienen. Halix zelf maakt dus niet het vaccin-eindproduct.
Ik ben in de beantwoording van de Kamervragen die het Tweede Kamerlid Bergkamp (D66) over de vaccinproductie bij Halix en de relatie met de Nederlandse regering hier ook uitgebreid op ingegaan5.
Waarom is van deze feiten geen melding gedaan in de beantwoording op vragen van de leden Hijink en Van Gerven over het bericht «EU erkent: wel degelijk Nederlandse productie AstraZeneca-vaccin»?2
Het is mij niet duidelijk op welke feiten u doelt. Maar in de betreffende antwoorden op de door u genoemde vragen heb ik de context in het kort geschetst.
Hoe kan het dat het verzoek tot financiële steun kort na de gesprekken die de Rijksvoorlichtingsdienst in haar reactie noemt, niet meer nodig was?
Op 4 mei 2020 is door medewerkers van het Ministerie van VWS gesproken met Halix. In dit overleg is vastgesteld dat Halix, als CMO, zelf geen investeringsbehoefte had vanuit de Nederlandse regering. Dus een investering vanuit de Nederlandse overheid was in die zin niet nodig. Maar dat mogelijk het Oxford consortium nog wel openstond voor investeringen vanuit de Nederlandse overheid. Ter herinnering, het nieuws over de afspraken tussen AstraZeneca en de universiteit van Oxford, dat met haar kandidaat-vaccin net was gestart met de eerste testen op mensen, was toen een paar dagen oud. Halix heeft aangeboden Oxford te vragen om een concreet voorstel te doen. Dit voorstel is er niet gekomen. Contact met Halix op 28 mei 2020 bevestigde dat er geen voorstel meer zou komen vanuit Oxford.
Door de overeenkomst tussen universiteit van Oxford en AstraZeneca die eind april 2020 was afgesloten, was hier geen behoefte meer aan.
Zie verder tevens mijn beantwoording van vraag 1 over de opgestarte internationale samenwerking en gemaakte afspraken met AstraZeneca over levering van het Oxford vaccin.
Waarom heeft u het nagelaten om contact op te nemen met de Universiteit van Oxford, aangezien het verzoek daar vandaan kwam?
Er is gesproken met Halix en (in internationaal verband) met AstraZeneca over het Oxford vaccin. Er is verder geen concreet verzoek vanuit de Universiteit van Oxford aan de Nederlandse regering gedaan.
Klopt het dat Nederland over miljoenen vaccins meer had kunnen beschikken als deze investering wel was gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Zoals ik ook in de vragen van lid Bergkamp heb beantwoord heeft de Nederlandse regering voor een andere strategie gekozen om vaccins beschikbaar te krijgen voor de Nederlandse bevolking. De gevolgde strategie heeft ertoe geleid dat het kabinet voor Nederland ruim 80 miljoen dosis van (kandidaat) COVID-19 vaccins heeft ingekocht. Er zijn verschillende vaccins ingekocht, zowel qua platformtechnologie als bij verschillende fabrikanten. Het Oxford-vaccin is één van de ingekochte vaccins.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden, voorafgaand aan het eerstvolgende debat over de ontwikkelingen van het coronavirus?
Dat is helaas niet gelukt. De eerdergenoemde Kamervragen zijn wel voor het debat van 15 april 2021 beantwoord.
De enorme ambities van Vermillion |
|
Sandra Beckerman |
|
Bas van 't Wout (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat Vermillion een winningsplan heeft ingediend bij het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat waarmee het 11,5 miljard kuub extra gas uit de grond wil halen onder Burgum? Wat is uw reactie op dit enorme volume?1
Ja, het klopt dat Vermilion een winningsplan heeft ingediend voor het winnen van gas uit de ondergrond onder het gebied waar Burgum ligt. In het winningsplan beschrijft Vermilion alle mogelijkheden die zij nog zien ten aanzien van gaswinning in het gebied. Dit is conform de wens van decentrale overheden die graag een overall beeld hebben van de mogelijke ontwikkelingen in hun gebied. Het winningsplan zit nog in de eerste fase van de procedure waarin ik advies vraag aan de wettelijk adviseurs. Pas daarna maak ik mijn afweging over deze aanvraag. Het ontwerpinstemmingsbesluit zal mijn reactie op het volume bevatten.
Bent u het met mij eens dat een dergelijk winningsplan niet past in een transitie naar duurzame energie? Welk gevolg zou dit hebben voor het behalen van het Klimaatakkoord? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat ben ik niet met u eens. In de transitie naar duurzame energie moet Nederland overstappen op duurzame energievormen. In de Nederlandse Klimaatwet is vastgelegd dat we in 2030 49% minder broeikasgassen moeten uitstoten ten opzichte van 1990 en in 2050 95% minder. Zolang er nog fossiele energie nodig is, geeft in Nederland geproduceerd gas van alle fossiele energiebronnen de minste CO2-uitstoot. In 2020 heeft Nederland nog ruim 39 miljard kubieke meter aardgas verbruikt. Dat komt overeen met meer dan 40% van het primaire energieverbruik. Aardgas is nu en in de komende decennia nog nodig voor de productie van elektriciteit, de levering van warmte aan de industrie, de gebouwde omgeving en de glastuinbouw en blijft noodzakelijk als grondstof. In de brief van mijn voorganger aan de Tweede Kamer van 30 mei 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 469) over gaswinning uit de kleine velden en de energietransitie, legt het kabinet de prioriteit bij een zo snel mogelijke overgang naar duurzame energie maar benadrukt tevens het belang van de winning van aardgas. Mijn voorganger heeft dit laatstelijk herbevestigd in de brief aan de Tweede Kamer van 30 maart 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 486).
Wanneer neemt u het besluit over dit winningsplan? Op basis waarvan neemt u dit besluit? Welke afwegingen neemt u daarin mee?
Conform het zorgvuldigheidsbeginsel vergaar ik eerst alle relevante feiten en belangen om die vervolgens af te kunnen wegen in mijn besluit. Om die reden neem ik pas een besluit over dit winningsplan nadat ik alle wettelijke adviseurs in de gelegenheid heb gesteld om advies uit te brengen. Het ontwerpbesluit zal daarom nog minimaal twee maanden op zich laten wachten.
Een instemmingsbesluit op een winningsplan wordt genomen op grond van het toetsingskader zoals dat is opgenomen in artikel 36 van de Mijnbouwwet. De door mij te maken afwegingen zijn kortweg; veiligheid voor omwonenden, schade aan gebouwen of infrastructuur of de functionaliteit daarvan, planmatig gebruik van de ondergrond, en nadelige effecten voor natuur en milieu.
Bent u het met de gemeentes eens, dat deze plannen leiden tot verdere bodemdaling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, komt er een fonds waaruit eventuele schade vergoed gaat worden?
Gaswinning leidt tot bodemdaling. De mate waarin en de effecten die dat heeft op het gebied zijn onderdeel van de afweging in het besluit tot instemming. Ik heb die afweging nog niet gemaakt.
In het Burgerlijk Wetboek is vastgelegd dat mijnbouwbedrijven risicoaansprakelijk zijn voor schade die ontstaat door bodemdaling als gevolg van mijnbouwactiviteiten. In het geval dat de schade pas aan het licht komt na sluiting van het mijnbouwwerk, is de laatste exploitant aansprakelijk. Bij een bedrijfsovername gaat de aansprakelijkheid over naar de rechtsopvolger. Voor de mogelijkheid om vorderingen in te stellen voor vergoeding van schade door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten is in het Burgerlijk Wetboek een verjaringstermijn opgenomen van 30 jaar na beëindiging van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Voor het geval dat de exploitant van het mijnbouwwerk of de rechtsopvolger betalingsproblemen heeft, failliet is verklaard of niet meer bestaat, heeft de rijksoverheid een Waarborgfonds Mijnbouwschade opgericht. Dit fonds is bedoeld als vangnet voor woningeigenaren die schade hebben door mijnbouw, maar dit niet meer op de exploitant van het mijnbouwwerk of de rechtsopvolger meer kunnen verhalen. Bij een verzoek tot schadevergoeding neemt de Minister van Economische Zaken en Klimaat een besluit op basis van een onafhankelijk advies van de Technische Commissie Bodembeweging.
Is er een plan hoe omwonenden met schade door de bodemdaling gecompenseerd gaan worden? Zo ja, wilt u dat delen met de Kamer? Zo nee, wanneer komt dat plan?
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 4 zijn mijnbouwondernemingen risicoaansprakelijk voor schade door bodemdaling als gevolg van gaswinning. Sinds 1 juli 2020 kunnen woningeigenaren en kleine bedrijven die mogelijk schade hebben door bodemdaling als gevolg van gaswinning dit melden bij de Commissie Mijnbouwschade. De Commissie Mijnbouwschade ontzorgt schademelders door onafhankelijk onderzoek te doen naar de omvang van de schade en of de schade veroorzaakt is door bodembeweging als gevolg de mijnbouwactiviteit. De Commissie Mijnbouwschade neemt daarmee in feite de bewijslast over. Het advies van de Commissie Mijnbouwschade is bindend voor mijnbouwondernemingen, maar niet voor schademelders. Dit betekent dat het schademelders vrij staat om zich na een advies van de Commissie Mijnbouwschade met een vordering tot schadevergoeding tot de burgerlijk rechter te wenden.
Deelt u de mening dat wanneer deze plannen doorgaan, het bewijsvermoeden op zijn minst ook hier moet gaan gelden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het belangrijk dat mijnbouwschade op eenvoudige en laagdrempelige wijze kan worden verhaald en dat de afhandeling van schade als rechtvaardig en bevredigend wordt ervaren. Daarom heb ik een onafhankelijke Commissie Mijnbouwschade ingesteld, die woningeigenaren en kleine bedrijven met mogelijke schade door bodembeweging als gevolg van gaswinning ontzorgt. Ik ben geen voorstander van het invoeren van een wettelijk bewijsvermoeden voor gaswinning uit kleine velden zoals de winning onder Burgum, omdat dit een vergaande maatregel is die diep ingrijpt op de gewone regels van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Voor het invoeren van een dergelijke vergaande maatregel is voldoende rechtvaardiging nodig. Voor Groningen is er sprake van voldoende rechtvaardiging vanwege het grote aantal soortgelijke meldingen van fysieke schade aan gebouwen en werken in korte tijd. Voor de rest van Nederland ontbreekt deze rechtvaardiging. Daarvoor verschilt het schadebeeld te veel van dat in Groningen.
Waarom zijn deze plannen tot nu toe niet openbaar geweest?
Conform de Mijnbouwwet en de destijds uitdrukkelijke wens van de Tweede Kamer, volg ik bij de voorbereiding van een besluit over instemming met een winningsplan de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure zoals beschreven in afdeling 3.4 van de Algemene Wet Bestuursrecht. Op grond van die wet leg ik de aanvraag met alle daarop betrekking hebbende stukken, zoals de ontvangen adviezen, ter inzage gelijktijdig met het ontwerpbesluit. Deze werkwijze draagt eraan bij dat ik als bevoegd gezag voor mijnbouwvergunningen, kan komen tot een zorgvuldige voorbereiding en besluitvorming waarin de feiten en belangen objectief gewogen kunnen worden.
Staat er in de plannen ook iets over fracking? Is u bekend of dit gaat plaatsvinden?
In het winningsplan beschrijft Vermilion alle mogelijkheden die zij nog zien ten aanzien van gaswinning in het gebied. Fracking is een van de beschreven mogelijk toe te passen technieken. Zoals in het voorgaande antwoorden beschreven, is hetgeen er wel of niet kan plaatsvinden onderdeel van de afweging in het besluit tot instemming. Ik heb die afweging nog niet gemaakt. Het is dan ook nog niet bekend of fracking zal gaan plaatsvinden.
Overigens hecht ik eraan te benadrukken dat het incidentele fracken als stimuleringstechniek al sinds de jaren ’50 wordt toegepast in Nederland. Er zijn sindsdien bijna 350 fracks gezet en uit onderzoek van Staatstoezicht op de Mijnen (2016) en TNO (2018) blijkt dat de techniek veilig wordt uitgevoerd en er geen gevolgen voor natuur en milieu bekend zijn.
Het bericht ‘Studenten in de stress door tijdelijk huurcontract’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Studenten in de stress door tijdelijk huurcontract»?1
Ja.
Wat is uw reactie op huurders, waaronder veel studenten, die zich zorgen maken over het feit dat ze (telkens) een tijdelijk huurcontract hebben? Deelt u de mening dat een kwalitatieve en betaalbare woning een essentiële voorwaarde is voor studenten om hun studie op een goede manier te kunnen volgen en afronden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het van belang dat iedereen prettig, zorgeloos en betaalbaar kan wonen. Dat geldt voor studenten niet anders.
Er worden verschillende huurcontracten aangeboden aan studenten. Hierbij valt ook te denken aan contracten van aard naar korte duur waarbij de (internationale) studenten geen huur(prijs)bescherming en duidelijkheid over de duur van het verblijf genieten. Met de Wet doorstroming huurmarkt 2015 zijn naast contracten voor specifieke doelgroepen zoals grote gezinnen, promovendi en jongeren ook generieke tijdelijke contracten van maximaal 2 jaar voor zelfstandige woningen en maximaal 5 jaar voor onzelfstandige woningen (kamers) geïntroduceerd. De achterliggende reden hierbij was niet alleen de doorstroming en flexibiliteit te bevorderen maar ook om huurders, waaronder (internationale)studenten, een alternatief te bieden ten opzichte van de contracten naar aard van korte duur. Met deze tijdelijke contracten hebben huurders wel huurprijsbescherming, zowel op de aanvangshuurprijs als de huurverhogingen.
Ondanks dat ik van mening ben dat tijdelijke verhuur niet de norm mag worden, kan ik mij voorstellen dat er situaties zijn waarin dit een passende oplossing biedt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan spoedzoekers die direct een woning nodig hebben na een scheiding. Voor wat betreft de huisvesting van studenten in studentencomplexen of zogenoemde campuscomplexen ligt een huurcontract voor onbepaalde tijd niet in de rede. De woning moet immers weer vrijkomen voor een nieuwe student als de studie is beëindigd. Voor wat betreft het door verhuurders afsluiten van tijdelijke huurcontracten bij studenten, kom ik terug bij de antwoorden die zien op de evaluatie van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 (vraag 3, 4, 8 en 12).
Kunt u aangeven hoeveel procent (bij benadering) van de huurovereenkomsten op dit moment tijdelijk is en hoeveel procent een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd betreft? Kunt u dit per woningmarktregio uitsplitsen?
Op dit moment wordt deze Wet doorstroming huurmarkt geëvalueerd om te bezien of de wet heeft bijgedragen aan de flexibilisering van de huurmarkt en daarmee een positief effect heeft gehad op de doorstroming en het beschikbaar komen van extra huurwoningen. Daarnaast wordt gekeken of doelgroepen profijt hebben gehad met de introductie van tijdelijke contracten en of er neveneffecten van de wet zijn te onderscheiden. Tot slot wordt onderzocht in welke mate er tijdelijke contracten in zijn algemeenheid worden afgesloten met daarbij een uitsplitsing naar schaarste en niet-schaarste gebieden.
Aangezien er destijds in de wet geen doelgroepencontract voor studenten is geïntroduceerd (er was al een mogelijkheid om campuscontracten af te sluiten voor studenten), wordt niet specifiek onderzocht hoeveel studenten met een tijdelijk contract wonen. Bij de evaluatie wordt wel gekeken of er generieke tijdelijke contracten voor studenten worden gebruikt en wordt gevraagd welke contractvorm voor studenten wenselijk zou zijn.
Eind volgende maand zal ik uw Kamer de uitkomsten van de evaluatie van de Wet doorstroming 2015 doen toekomen. Op basis van deze evaluatie zal vervolgens worden bezien of de doelstellingen van de wet zijn behaald en of de wet moet worden aangepast. Indien dit het geval is zal een nieuw kabinet u deze wetswijziging voorleggen.
Kunt u specifiek voor studentenkamers aangeven hoeveel procent (bij benadering) een tijdelijke huurovereenkomst betreft? Kunt u dit per studentenstad uitsplitsen?
Zie antwoord vraag 3.
Bij hoeveel procent van de meldingen/klachten bij (stedelijke) huurteams en bij de Huurcommissie gaat over zaken waarbij een tijdelijk huurcontract aan de orde is?
Een aantal huurteams wordt betrokken bij de genoemde evaluatie. Hierdoor moet duidelijk worden of en in welke mate er klachten zijn over het gebruik van tijdelijke huurcontracten. Aangezien de Huurcommissie mij heeft laten weten dat zij geen cijfers bijhouden of geschillen gaan over reguliere of tijdelijke huurcontracten heb ik naast een aantal huurteams ook de Woonbond betrokken in de evaluatie om een goed beeld te krijgen over eventueel oneigenlijk gebruik van tijdelijke contracten.
Kunt u in een tabel aangeven hoeveel studentenwoningen er de afgelopen tien jaar beschikbaar waren? Kunt u ook in een tabel aangeven hoeveel tekort er aan studentenwoningen was in de afgelopen tien jaar?
Aangezien ik Kences jaarlijks in de gelegenheid stel om de kennis over de situatie op de woningmarkt voor studenten op peil te houden, heb ik uw vragen zes en zeven aan hen voorgelegd. Kences heeft zich in hun antwoorden gebaseerd op de verschillende edities van de Landelijke monitor studentenhuisvesting waarin dit jaar voor het eerst een tekort aan wooneenheden is uitgedrukt in een getal. Volgens Kences is een studentenwoning als zodanig een lastig begrip: studenten wonen op kamers, in éénkamerwoningen en méér-kamerwoningen, waarbij we over het algemeen aanhouden dat de méér-kamerwoningen «gewone» woningen zijn. Dit zijn woningen die niet specifiek voor studenten zijn en ook niet altijd door studenten worden bewoond. Het aandeel studenten in een «gewone» woning is gestegen van 20% naar 25% in acht jaar tijd.
Kences geeft aan dat het aantal uitwonende studenten (inclusief internationale studenten) die wonen in een studiestad in de afgelopen acht jaar met 25% is toegenomen. Van 210.000 in 2012 naar 261.500 in 2020. Dit is een goede indicator voor de groei van het aantal studentenwoningen aangezien die studenten niet thuis wonen maar op zichzelf. Het tekort is in 2020 volgens Kences 22.000 wooneenheden2.
Kunt u in een tabel aangeven hoe de prijs van een gemiddelde studentenwoning zich de afgelopen tien jaar heeft ontwikkeld?
Gelet op de onduidelijke definitie van een studentenwoning en de verschuivingen binnen de woningmarkt in de afgelopen jaren (groter gebruik van één- en meer-kamerwoningen) is volgens Kences niet met een tabel aan te geven hoe de prijs van studentenwoningen zich heeft ontwikkeld. In de monitor studentenhuisvesting wordt wel de woonquote gevolgd. Van de vergelijkbare deelonderzoeken betaalbaarheid is hieronder een tabel opgenomen die is terug te vinden in de landelijke monitor studentenhuisvesting 20203.
Hoeveel extra huurwoningen zijn er door de Wet doorstroming huurmarkt (bij benadering) bij gekomen? Waar baseert u deze gegevens op?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u het feit dat verhuurders nu al de mogelijkheid hebben om via zogenoemde campuscontracten een tijdelijke huurovereenkomst voor meerdere jaren kunnen aanbieden, maar dat zij hier, blijkens het onderzoek van onderzoeker Huisman, kennelijk weinig gebruik van maken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een actuele stand van zaken geven over de achterstanden bij de Huurcommissie? Kunt u ook de actuele stand van zaken van de gevolgen van covid-19 op het werk van de Huurcommissie geven?
Door de maatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus heeft de Huurcommissie vorig jaar tijdelijk de zittingen en onderzoeken ter plaatse stil moeten leggen. Het werd daardoor moeilijk voor de Huurcommissie om zaken af te handelen. Daarom heeft de Huurcommissie zich erop gericht om zo veel mogelijk zaken voor te bereiden voor behandeling op zitting. Dit heeft ervoor gezorgd dat de werkvoorraad bij de Huurcommissie eind vorig jaar is opgelopen tot circa 10.500 zaken.
Deelt u de mening dat het juist ook voor mensen met een tijdelijke huurovereenkomst van groot belang is dat zij, wanneer ze een geschil aan de Huurcommissie willen voorleggen, op korte termijn een uitspraak kunnen verwachten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit concreet bewerkstelligen?
De Huurcommissie speelt voor huurders en verhuurders een belangrijke rol als onafhankelijke geschillenbeslechter. Het is van belang dat geschillen tijdig worden behandeld, zodat huurder en verhuurder weten waar zij aan toe zijn. Dat geldt ook voor huurders met een tijdelijk huurcontract. Om deze achterstanden weg te kunnen werken heeft de Huurcommissie afgelopen jaar, samen met mijn ministerie, het actieplan Aanpak achterstanden opgesteld4. In dit actieplan beschrijft de Huurcommissie de maatregelen die zij neemt om het werkproces waar mogelijk te versnellen, zoals het stroomlijnen van het intakeproces voor nieuwe verzoeken en het toepassen van schriftelijke uitspraken bij zaken waar geen twijfel over de uitkomst bestaat.
Ik zie erop toe dat de Huurcommissie door toepassing van het actieplan de achterstanden wegwerkt tot een reguliere werkvoorraad. In mei informeer ik uw Kamer met het jaarverslag van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de werkzaamheden van de Huurcommissie in 2020. Daarnaast zal ik uw Kamer zoals eerder toegezegd vóór de zomer informeren over de voortgang van actieplan en het effect daarvan op de werkvoorraad van de Huurcommissie.
Wanneer kan de Kamer de evaluatie van de Wet doorstroming huurmarkt tegemoet zien? Bent u bereid om de Wet zo aan te passen dat ongewenste excessen – zoals onder andere beschreven in het genoemde artikel – worden tegen gegaan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
De antwoorden zijn zoveel als mogelijk separaat beantwoord. Om dubbelingen te voorkomen heb ik een aantal vragen geclusterd beantwoord.
Het bericht ‘Dubieuze investeringen van Nederlandse pensioenuitvoerders in Myanmar’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dubieuze investeringen van Nederlandse pensioenuitvoerders in Myanmar»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het zeer ongewenst is dat het regime in Myanmar wordt ondersteund met Nederlands pensioengeld?
Het kabinet adviseert bedrijven om geen zaken te doen met commerciële bedrijven en entiteiten die direct of indirect worden gecontroleerd door het leger van Myanmar (Tatmadaw). Dit advies geldt ook voor pensioenfondsen en hun investeringen in multinationale ondernemingen. Bedrijven dienen daarbij ook rekening te houden met het EU-sanctieregime ten aanzien van Myanmar, waaronder op 19 april jl. twee economische entiteiten en op 21 juni jl. drie economische entiteiten op de sanctielijst zijn geplaatst. Door de militaire coup van 1 februari 2021 zijn de risico's van zakendoen in Myanmar nog verder vergroot.
Met inachtneming van bovenstaand advies blijven pensioenfondsen nog altijd zelf verantwoordelijk voor hun beleggingskeuzes. Overigens dient een pensioenfonds in het beleggingsbeleid rekening te houden met de voorkeuren van de deelnemers. Voor de manieren waarop pensioenfondsen voorkeuren van deelnemers meewegen, verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 8.
Het kabinet vindt het belangrijk dat het beleggingsbeleid van pensioenfondsen verantwoord is. Daarom heeft het kabinet samen met pensioenfondsen, vakbonden en maatschappelijke organisaties het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen (IMVB)-convenant Pensioenfondsen gesloten. Het IMVB-convenant richt zich op de inbedding van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) in het beleid van pensioenfondsen en implementatie in de uitvoering. Binnen dit convenant prioriteert een pensioenfonds thema’s op basis van risico-inschatting voortkomende uit gepaste zorgvuldigheid (due diligence) en deelnemersraadpleging.
Bij het zakendoen in de regio van Myanmar is een grondige toepassing van gepaste zorgvuldigheid in lijn met de eerdergenoemde OESO-richtlijnen en UNGP’s noodzakelijk om na te gaan of er activiteiten, en met wie, in Myanmar uitgevoerd worden. Dat vereist ook oplettendheid als men investeert in niet in Myanmar gevestigde buitenlandse ondernemingen, omdat ook zij in Myanmar actief kunnen zijn.
Kunt u zich erin vinden dat het voor veel pensioendeelnemers enorm wrang is om te zien dat hun geld wordt geïnvesteerd in bedrijven die ondemocratische en mensonterende doelen ondersteunen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het überhaupt mogelijk voor pensioenfondsen om in bedrijven te investeren in de regio van Myanmar en daarbij de bedrijven die gelieerd zijn aan de Myanmarese legertop te vermijden? Of betekent dit dat pensioenfondsen volledig moeten afzien van investeringen in deze bedrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat de inspanningen van de pensioenfondsen om te voorkomen dat met Nederlands pensioengeld het buitenlands regime wordt ondersteund ernstig tekortschieten?
De overheid werkt productief samen met de pensioensector in het IMVB-convenant om het proces van gepaste zorgvuldigheid, conform OESO-richtlijnen, opgenomen te krijgen in het beleggingsbeleid en geïmplementeerd te laten worden in de beleggingspraktijk van de pensioenfondsen.
De in het IMVB-convenant opgenomen OESO-richtlijnen schrijven onder andere voor dat een pensioenfonds in eerste instantie zijn invloed aan moet wenden om risico’s voor mens en milieu te voorkomen en aan te pakken. Hierbij kunnen onder andere engagement activiteiten een rol spelen, dat wil zeggen, een dialoog met de onderneming over de geconstateerde risico’s en hoe deze aan te pakken. Als dit geen verbetering oplevert dan is desinvesteren en het beëindigen van de relatie, tussen pensioenfonds en het bedrijf waarin wordt belegd, een uiterste maatregel. Daarna is het immers niet langer mogelijk om het bedrijf en zijn gedrag in gunstige zin te beïnvloeden. Het is de verantwoordelijkheid van pensioenfondsen om rekenschap te geven over de uitkomsten van deze dialoog.
Een positief voorbeeld van engagement door Nederlandse pensioenfondsen vond plaats met betrekking tot het bedrijf Mylan. Toen bekend werd dat pensioenfondsen hier beleggingen in hadden, heeft uw Kamer hierover haar zorgen geuit. Mylan leverde middelen die in bepaalde gevallen in de Verenigde Staten gebruikt werden bij het uitvoeren van de doodstraf. Verschillende beleggers, waaronder de Nederlandse pensioenfondsen, hebben een dialoog gevoerd om Mylan te bewegen zijn distributiesysteem zodanig aan te passen dat gebruik voor de doodstraf wordt uitgesloten. Daarnaast waren er beleggers die hun investeringen in Mylan geheel of deels van de hand deden. Het resultaat van deze gezamenlijke beïnvloeding is dat Mylan nu niet langer doodstraf-medicatie levert aan de Amerikaanse overheid.
Het aangehaalde bericht in de Volkskrant van 30 maart j.l. geeft aan dat enkele pensioenfondsen investeren in ondernemingen buiten Myanmar, die zaken doen met bedrijven of entiteiten die onder controle staan van het leger van Myanmar. Als deze pensioenfondsen het eerdergenoemde kabinetsadvies, om geen zaken te doen met bedrijven die worden gecontroleerd door het leger van Myanmar, willen opvolgen en gepaste zorgvuldigheid willen toepassen, dan zou dat verdere inspanning van hen vergen. De betrokken pensioenfondsen hebben laten weten dat enkele bedrijven, waar aan wordt gerefereerd in het krantenbericht, zich inmiddels hebben terug getrokken uit Myanmar of daartoe stappen hebben ondernomen.
In het kader van het IMVB-convenant zijn de overheid en pensioenfondsen doorlopend met elkaar in gesprek over de gepleegde inspanningen op gepaste zorgvuldigheid. Het kabinet is bereid om de pensioenfondsen binnen dit verband ook specifiek te wijzen op het blijvende belang van het genoemde kabinetsadvies en de uitwerking er van.
Bent u bereid de pensioenuitvoerders hierop aan te spreken en hen ertoe aan te zetten zich terug te trekken uit financieringsstromen die het legerregime in Myanmar op enige manier zouden kunnen ondersteunen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat deze casus onderstreept dat democratisering van de pensioenfondsen, waardoor deelnemers inspraak krijgen in het beleggingsbeleid van pensioenfondsen, wenselijk is?
Het pensioenfondsbestuur gaat over de uitvoering van de pensioenregeling, inclusief het beleggingsbeleid. Deelnemers hebben inspraak in het collectieve beleggingsbeleid van pensioenfondsen. Bij een paritair bestuursmodel worden vertegenwoordigers van sociale partners, dus zowel werkgevers- als werknemerszijde, en pensioengerechtigden door de betreffende organisaties voorgedragen en benoemd in het bestuur. Daarnaast worden de vertegenwoordigers van de werknemers en de gepensioneerden in het verantwoordingsorgaan verkozen. Via deze vertegenwoordiging wordt de inspraak van deelnemers (werknemers en pensioengerechtigden) vormgegeven. Verder is het verantwoordingsorgaan bevoegd om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur, over het gevoerde beleggingsbeleid en de bestuurskeuzes voor de toekomst. Dit oordeel wordt opgenomen in het bestuursverslag. Uit overleg met de Pensioenfederatie hierover blijkt dat in zijn algemeenheid pensioenfondsen in toenemende mate de individuele pensioenfondsdeelnemers actief betrekken bij de vormgeving van het collectieve beleggingsbeleid. Dit doen zij onder meer door het uitzetten van enquêtes naar beleggingsvoorkeuren.
Bij pensioenopbouw in een zogenaamde Wvp-regeling zijn er mogelijkheden voor deelnemers om meer direct invloed uit te oefenen op de manier waarop hun individuele pensioenvermogen belegd wordt. Het staat de werkgevers- en werknemers(vertegenwoordigers) vrij om te kiezen voor een Wvp-regeling. Bij dat type pensioenregelingen zijn er pensioenuitvoerders die individuele deelnemers, onder voorwaarden, de keuze bieden in welke beleggingscategorieën en/of -fondsen hun pensioenvermogen belegd wordt.
Op welke manier zou op korte termijn inspraak van deelnemers in het beleggingsbeleid van pensioenfondsen kunnen worden vormgegeven? Staat u ervoor open hiertoe stappen te ondernemen?
Zie antwoord vraag 7.
De problemen met het nieuwe energielabel |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Radar over het nieuwe energielabel?1
Ja.
Wat is uw reactie op de kritiek dat de invoering van het nieuwe energielabel onzorgvuldig was en er forse problemen zijn ontstaan in wachtlijsten en oplopende kosten? Kun u op alle afzonderlijke kritiekpunten van de Vereniging Eigen Huis ingaan?
Aan de invoering van de nieuwe bepalingsmethode voor de energieprestatie van gebouwen, NTA 8800, en het nieuwe energielabel op 1 januari 2021 is een zorgvuldig proces voorafgegaan van meerdere jaren waarbij alle relevante marktpartijen betrokken zijn geweest en waar meerdere malen breed over is gecommuniceerd. Ik deel dan ook niet de mening van Vereniging Eigen Huis dat de invoering onzorgvuldig en te snel is geweest. Dat er knelpunten zijn, heb ik erkend en heb ik met uw Kamer besproken in het vragenuur van 2 februari jl.
Ondanks alle voorbereidingen en communicatie is het aantal vakbekwame adviseurs achtergebleven op de verwachting die er vanuit de sector in zomer van 2020 was. Ik heb de markt de afgelopen jaren zoveel als mogelijk duidelijkheid over de inwerkingtreding op 1 januari 2021 gegeven. Echter er werd veel onzekerheid in de markt ervaren omtrent de inwerkingtredingsdatum van het nieuwe energielabel door het politieke debat en onder meer het amendement over het digitaal aanvragen van het energielabel. Daarnaast hebben door de corona lockdown in de periode van 16 december 2020 tot 1 maart 2021 minder examens plaats gevonden dan eerder gepland. Daardoor is er – ondanks de eind 2020 ingevoerde overgangsregeling, die zag op de vakbekwaamheid voor energieadviseurs en het aanbieden van online thuisexaminering – nu een krapte aan adviseurs, wat we terugzien in hogere prijzen en langere doorlooptijden.
Om die reden heb ik begin februari extra maatregelen genomen. De overgangsregeling is uitgebreid, fysieke examens konden weer doorgang gaan vinden en de handhaving van de «advertentieplicht» is opgeschort.2 Dit laatste geeft de verkopende partij extra tijd om gedurende het verkoopproces het energielabel aan te vragen voor het moment van transactie. Ik heb begrepen dat dit de gewenste ruimte oplevert. Het blijft hierbij echter wel belangrijk dat de energieadviseur vroeg in het verkoopproces ingeschakeld wordt. Dit kan via www.centraalregistertechniek.nl/epadviseur of door gebruik te maken van vergelijkingsplatforms als www.woninglabel.nl en vanaf 1 mei a.s. www.energielabelvoormijnhuis.nl.
Waar was de aanname op gebaseerd dat er voldoende adviseurs beschikbaar waren?
In de zomer van 2020 was de verwachting van de sector dat er eind 2020 voldoende adviseurs beschikbaar zouden zijn, op basis van de groep voormalige adviseurs, nieuwe intreders en de capaciteit van opleiders en exameninstituten.3 In het antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht dat het aantal adviseurs achter is gebleven op de verwachting en waarom dit zo is.
In mijn brief van 20 april jongstleden zet ik uiteen dat door de vele registraties in 2020 de vraag naar energielabels sinds begin dit jaar nog niet op «normaal niveau» ligt (het aantal registraties van energieprestatieberekeningen dat te verwachten is op basis van cijfers uit voorgaande jaren, aantallen woningtransacties en nieuwbouwproductie). Per 1 april waren er in totaal 900 energieadviseurs beschikbaar en dit kunnen er potentieel meer dan 1.700 worden, op basis van het aantal mensen dat actief is om hun vakbekwaamheid te behalen. De opleidingsinstituten constateren daarnaast een toenemende interesse voor de opleiding tot energieadviseurs, dit is een positieve ontwikkeling. Hiermee zal het aantal adviseurs de komende tijd blijven toenemen en zal dit voldoende moeten zijn om de vraag aan te kunnen voldoen wanneer deze op «normaal niveau» komt te liggen.
Waar was de aanname op gebaseerd dat het nieuwe energielabel voor een gemiddelde rijtjeswoning 190 euro zou kosten? Welke precieze adviezen en berekeningen van welke datum liggen hieraan ten grondslag?
Om een indicatie te geven van de te verwachten kosten heb ik uw Kamer in 2020 geïnformeerd over de uitkomsten van het SIRA onderzoek (2019)4, in dit onderzoek worden de kosten voor een eengezinswoning geschat rond de 190 euro en voor een appartement rond de 100 euro. Het is aan de markt om de uiteindelijke prijs van het energielabel te bepalen. Dit is afhankelijk van verschillende factoren waaronder de reistijd, het type woning, beschikbare documenten over de woning en de tijd die een energieadviseur nodig heeft om alle kenmerken van de woning op te nemen.
Naast de genoemde factoren is marktwerking een ander belangrijk aspect voor de uiteindelijke prijs. Voor een goede concurrentie in de markt, moet er een goed evenwicht bestaan tussen vraag en aanbod. Ik verwacht dat de komende maanden vraag en aanbod meer in evenwicht zal komen. Bovendien zal ik in gesprek blijven met de markt om waar mogelijk de prijs te drukken.
Heeft de branchevereniging van energieadviseurs (FedEC) eerder kenbaar gemaakt dat de gemiddelde kosten voor een consument hoger zouden zijn dan de 190 euro? Op welke momenten is uw ministerie hierover geïnformeerd?
FedEC heeft mijn departement er altijd over geïnformeerd dat ze een gemiddelde prijs verwachtten van 190 euro. Woninglabel.nl heeft eind maart hun bevindingen met BZK gedeeld, hierbij gaat het om een gemeten gemiddelde van 256 euro in februari voor een energielabel voor consumenten/particulieren.
Aan uw Kamer heb ik een monitoringsstudie toegezegd om een goed beeld te krijgen van de prijzen van alle energielabels (naast particulier bezit ook bijv. corporaties, en naast woningbouw ook utiliteitsbouw) en de ontwikkeling daarvan, over de eindconclusies informeer ik uw Kamer in de tweede helft van 2021.
Herinnert u zich dat het goed opmeten van een woning een belangrijke reden voor u was om verplicht te stellen dat een gecertificeerde adviseur de metingen verricht? Wat vindt u ervan dat de gecertificeerde adviseurs meetgegevens van funda en van vergelijkbare woningen hergebruiken?
Het goed opmeten van de geometrie van een woning is belangrijk omdat een kleine afwijking al veel impact heeft op de resultaten van de energieprestatieberekening in kWh/m2 per jaar. Dit is het resultaat van onderzoek van DGMR en MetrixLab (2019), al bij een afwijking van 15% in het opmeten van de gebruiksoppervlakte wijkt 31% tot 56% van de energielabels één labelklasse af.
Voor een opname van een woning mag een energieadviseur gebruik maken van (bouw)tekeningen en gegevens van installaties, al dan niet verstrekt door de opdrachtgever. In de beoordelingsrichtlijn (BRL 9500-W) staat daarbij in 4.3.3 de verplichting opgenomen dat deze vooraf verzamelde gegevens ter plaatse gecontroleerd moeten worden. Dit is de verantwoordelijkheid van de energieadviseur.
Ik kan niet oordelen of de adviseurs uit de Radar uitzending het opnameprotocol hierin gevolgd hebben, dat zal blijken uit een extra controle audit die voor deze woningen wordt uitgevoerd door de certificerende instelling. Ik zal uw Kamer voor de zomer over de uitkomsten informeren.
Het kwaliteitsborgingssysteem zit zo in elkaar dat bij constatering van een kritieke afwijking (BRL 9500-W 7.2.6.2) de fout hersteld moet worden en het energieprestatie-rapport opnieuw wordt geregistreerd en daarmee een nieuw label wordt gegenereerd. Als gevolg van een dergelijke constatering vindt binnen drie maanden en in het opvolgende jaar een extra projectcontrole plaats, als blijkt dat er geen aangetoonde verbeteringen zijn dan zal een schorsingsprocedure in werking treden.
Waarom kan een gecertificeerde adviseur wel bestaande meetgegevens kopiëren en een particuliere woningeigenaar niet?
Er is geen sprake van het kopiëren van gegevens door een vakbekwaam adviseur, zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan dat ruim 80% van de door Radar ondervraagde mensen van mening is dat ze onnodig op kosten worden gejaagd?
In deze eerste maanden van de invoering van het nieuwe energielabel is de meerwaarde van het label en het belang voor verduurzaming in de gebouwde omgeving onderbelicht. Het nieuwe energielabel is een product met een grote toegevoegde waarde t.o.v. het voormalig vereenvoudigd energielabel (VEL). Voor het uitdrukken van het label in kWh/m2 per jaar komt een energieadviseur aan huis langs om de woning op te nemen. Hierdoor wordt nauwkeuriger bepaald hoe energiezuinig de woning is en wordt informatie verzameld over de isolatie en installaties van de woning. Al deze informatie is terug te zien op het afschrift van het nieuwe energielabel. Dit afschrift is dan ook uitgebreider en bevat daarnaast een indicatie van de energierekening en concrete verbetermogelijkheden voor verduurzaming. Hiermee draagt het nieuwe label zowel bij aan bewustwording als aan kennis over de verduurzamingsmogelijkheden. Ook zal de energieprestatie va de woning weergegeven op het label steeds vaker een rol gaan spelen bij financieringsmogelijkheden.
Wat is de stand van zaken van de aangenomen motie Koerhuis/Terpstra om de boetes voor het ontbreken van een energielabel tot 1 juli op te schorten?2
Zie hiervoor mijn brief van 20 april 2021.
Wat is de stand van zaken van het aangenomen amendement Koerhuis/Terpstra om digitale energielabels mogelijk te maken?3
Aan het amendement wordt nu uitvoering gegeven. De marktconsultatie is gestart en zal inzicht geven in de mogelijkheden om het nieuwe energielabel digitaal aan te vragen, naast de variant waarbij een energieadviseur aan huis komt. In mijn brief van 20 april 2021 geef ik een korte update.
Wat vindt u ervan dat de verwachte kwaliteitsverbetering door gecertificeerde adviseurs niet wordt waargemaakt? Bent u bereid te experimenteren met het gebruik van metingen, zodat de betrouwbaarheid sterk verbetert maar ook de kosten beheersbaar blijven?
De kwaliteit moet goed geborgd zijn, zodat gebouweigenaren, huurders en kopers kunnen vertrouwen op de kwaliteit van het energielabel. Hetgeen ik in de uitzending van het televisieprogramma Radar heb gezien, vind ik zorgelijk. Ik ga de sector hier dan ook nauwlettend op volgen en heb tevens op basis van de uitzending al een aantal acties ondernomen, deze noem ik in mijn brief van 20 april 2021. Voor innovatieve werkwijzen om de energieprestatie van een gebouw te bepalen wacht ik de uitkomsten van de marktconsultatie af.
Welke stappen neemt u om de forse kostenstijging onder controle te krijgen? Kunt u hierbij met prioriteit een nieuw digitaal energielabel beschikbaar stellen?
Door de krapte aan energieadviseurs zie ik dat de kosten hoger liggen dan verwacht. Ik heb de verwachting en het vertrouwen dat met het stijgen van het aantal vakbekwame adviseurs de uitschieters in de prijzen en doorlooptijden zullen afnemen. Mijn prioriteit ligt daarom bij het op peil krijgen van het aantal adviseurs, ongeacht of deze adviseurs aan huis komen of op afstand zijn (afhankelijk van de uitkomst van de marktconsultatie).
De marktconsultatie voor het digitaal aanvragen van het nieuwe energielabel wordt parallel uitgevoerd. Ik zal uw Kamer vóór de zomer over de uitkomsten informeren.
Signalen van ondernemers m.b.t. de derden- en accountantsverklaring bij de vaststelling van de NOW-regeling |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Herkent u de signalen van ondernemers (in het midden- en kleinbedrijf) die nogal schrikken van de hoge administratieve en financiële lasten die op hen af komen om de diverse verplichte derden- of accountantsverklaringen op te leveren ten behoeve van de vaststelling van de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)? Herkent u deze dan ook in een artikel in het FD van 29 maart «Kleine BV’s zien NOW-steun verdampen bij verplichte accountantscontrole»?1
Ja, deze signalen herken ik.
Hoeveel bedrijven moeten een accountantsverklaring overleggen? Herkent u de signalen uit de sector dat het om een fors groter aantal bedrijven gaat dan verwacht? Herkent u ook dat de controles zelf veel complexer blijken dan voorzien en dat deze complexiteit ondernemers nog onzekerder maakt over hun recht op steun en de afwikkeling daarvan?
Het is op dit moment niet exact te zeggen hoeveel bedrijven een accountantsverklaring moeten overleggen. Bedrijven hebben bij een voorschot vanaf € 100.000 of bij een definitieve subsidie vanaf € 125.000 een accountantsverklaring nodig. Pas na de sluiting van het vaststellingsloket is een totaalaantal bedrijven (per NOW-periode) te geven. Wel kunnen we op basis van de verstrekte voorschotbedragen een inschatting geven:
NOW I
(bron: UWV, Register NOW I, versie 3)
NOW II
(bron: UWV, Register NOW II, versie 1)
Dit brengt ons tot het beeld dat er minimaal 12.530 voor de NOW I en 7.543 voor de NOW II aanvragen voorzien moeten worden van een accountantsverklaring. Let wel, in deze cijfers is geen rekening gehouden met concerns. Het percentage dat dus daadwerkelijk een derdenverklaring/accountantsverklaring nodig heeft kan dus enigszins afwijken omdat dit cijfers zijn op basis van enkelvoudige aanvragen (loonheffingennummers).
Bij de vaststelling van de grensbedragen voor een derden- of accountantsverklaring is de inschatting gemaakt dat ongeveer 10% van de NOW1-aanvragers een accountantsverklaring zal moeten overleggen. Dat komt voor de NOW1 neer op zo’n 13.800 bedrijven. Ik heb nog geen signalen ontvangen dat significant meer bedrijven een accountantsverklaring zullen moeten overleggen dan voorheen was ingeschat. De bovenstaande cijfers onderschrijven dit.
Ik ga graag wat uitgebreider in de vraag over de complexiteit van de accountantscontroles. Er is namelijk geen sprake van één accountsverklaring die voor alle bedrijven boven de genoemde grenzen geldt: kleinere ondernemers kunnen een accountantsonderzoek regelen dat past bij de grootte van hun organisatie. Op deze wijze staan de accountantskosten zo goed mogelijk in verhouding tot de hoogte van de subsidie.
Bij de totstandkoming van deze controles heb ik bewust en zorgvuldig gekozen voor een vorm van differentiatie die aansluit bij de grootte van de onderneming en de hoogte van de subsidie. Dit ter beperking van de risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik. Kijkend naar het grensbedrag van € 100.000/€ 125.000 is er een groot verschil tussen de bedrijven die boven dit bedrag uitkomen. Van kappers en bakkers met een tiental werknemers en enkele vestigingen tot beursgenoteerde ondernemingen met honderden werknemers. Als ik voor beide ondernemingen dezelfde zwaarte voor het accountantsonderzoek eis, ben ik voor de kleinere ondernemingen veel te streng, terwijl ik van zeer grote ondernemingen met hoge subsidiebedragen meer zou mogen verwachten. Juist daarom heb ik een zorgvuldig en gedifferentieerd controlestelstel opgesteld.
Bij subsidiebedragen tot € 375.000 volstaat bij ondernemingen die niet controleplichtig zijn voor de jaarrekening daarom een samenstellingsverklaring (een zgn. aan assurance verwante opdracht). Bij een samenstellingsverklaring levert de onderneming de financiële gegevens aan en stelt de accountant het financiële overzicht samen, maar verstrekt hierbij geen zekerheid omtrent de gegevens in de aanvraag tot vaststelling. De accountant verricht hierbij wel aanvullende werkzaamheden om de door SZW geïdentificeerde specifieke risico’s van de NOW te adresseren. Deze aanvullende werkzaamheden zijn nader uitgewerkt in het accountantsprotocol bij de NOW.
Vanaf € 375.000 subsidie wordt bij niet voor de jaarrekening controleplichtige ondernemingen een accountantsproduct verlangd waarbij de accountant een beperkte mate van zekerheid (assurance) afgeeft. Dit geldt ook voor ondernemingen die wel controleplichtig zijn maar een definitief subsidiebedrag van minder dan € 375.000 ontvangen. Dit bedrag is driemaal het bedrag waarvoor regulier op grond van het Uniform subsidiekader een accountantscontrole wordt voorgeschreven. Gezien de hoogte van het subsidiebedrag is een intensiever onderzoek hier gerechtvaardigd.
Organisaties die sowieso al controleplichtig waren én die meer dan € 375.000 subsidie ontvangen dienen, gezien de grootte van de onderneming en de hoogte van het subsidiebedrag, extra zorgvuldigheid te betrachten in hun administratieve processen en interne procedures. Zeker omdat zij reeds regulier door de accountant worden gecontroleerd voor hun jaarrekening. Daarom wordt van hen een assurance-rapport met een redelijke mate van zekerheid verlangd. Dit betreft een onderzoek met dezelfde mate van zekerheid als een reguliere jaarrekeningcontrole, toegespitst op een controle op de NOW-subsidie. Wij schatten in dat deze categorie 3 tot 4% van de totale aanvragers betreft (circa 5.000 aanvragers).
Tenslotte zijn er nog bedrijven (werkmaatschappijen) die een aanvraag hebben ingediend op basis van artikel 6a van de regeling (NOW1). Hoewel deze bedrijven onderdeel zijn van een concern, kunnen zij op basis van hun eigen omzetdaling een aanvraag doen. Dit is het geval wanneer een concern zelf geen omzetdaling van minimaal 20% heeft. Bij een aanvraag op werkmaatschappijniveau wordt dus het solidariteitsbeginsel dat bij aanvang van de NOW leidend was (en is) expliciet losgelaten. Deze mogelijkheid is onder andere op verzoek van de Tweede Kamer aan de NOW-regeling toegevoegd. Wel zijn er in dit geval extra risico’s als het gaat om omzetverschuiving/-verplaatsing, waarvoor aanvullende voorwaarden worden gesteld. Gezien de aanvullende risico’s samenhangend met de aanvullende voorwaarden wordt van deze organisaties altijd een assurance-rapport met een redelijke mate van zekerheid verlangd.2 Een bedrijf dat een aanvraag doet op werkmaatschappijniveau zal dus uitgebreider gecontroleerd worden door een accountant, ook al is zijn NOW-subsidie relatief laag. In het nieuwsbericht waar het lid Tielen naar verwijst lijkt het te gaan om een aanvraag op niveau van een werkmaatschappij en zal hier dus altijd een assurance-rapport met redelijke mate van zekerheid worden verlangd.
Hoeveel aanvragen tot vaststelling van de NOW1 zijn tot op heden binnengekomen? Bij hoeveel daarvan was sprake van de plicht voor een derden- of accountantsverklaring? Is aan deze plicht in alle gevallen meteen voldaan?
Tot en met 19 mei jl. zijn 52.483 aanvragen tot vaststelling NOW I binnengekomen.
Er zijn 2.5453 accountantsverklaringen (4,8% van totaal) ingediend. In 27 gevallen zou op basis van hoogte voorschot/verwachte subsidie een accountantsverklaring verwacht worden, maar heeft de werkgever er actief voor gekozen dit niet te doen (met volledige terugbetaling als gevolg).
Er zijn 9.750 derdenverklaringen ingediend (18,6% van totaal). In 41 gevallen zou op basis van hoogte voorschot/verwachte subsidie een derdenverklaring verwacht worden, maar heeft de werkgever er actief voor gekozen dit niet te doen (met volledige terugbetaling als gevolg).
Wanneer er wel een verklaring wordt meegestuurd maar dit niet de juiste verklaring is, krijgt de werkgever de kans om dit te herstellen. Het Ministerie van SZW, specifiek de directie Uitvoering van Beleid (UVB), controleert de ontvangen derdenverklaringen en accountantsverklaringen. Alle werkgevers waar bevindingen zijn naar aanleiding van de controle door UVB, krijgen dit teruggekoppeld en krijgen dus de mogelijkheid om de geconstateerde tekortkoming(en) te herstellen.
Geldt de verplichte derdenverklaring ook als blijkt dat, bijvoorbeeld door een eigen berekening, de tegemoetkoming waar een werkgever recht op heeft kleiner blijkt te zijn dan 20.000 euro? Hoe vaak komt een dergelijke situatie in de nu bekende praktijk voor?
Ja, voor de bepaling van de benodigde verklaring is zowel het voorschotbedrag als het definitieve bedrag van belang. Want alleen het voorschot ligt vast bij de berekening van de definitieve berekening. Op basis van alle verwerkte aanvragen (dit aantal is minder dan de 52.483 in totaal ontvangen aanvragen) is te stellen dat:
Heeft u overwogen om in gevallen als vermeld bij vraag 4, de plicht tot een derdenverklaring te laten vallen? Zo ja, wat is de reden dat die overweging is verworpen? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te overwegen?
Ik heb de afgelopen weken een verkenning, o.a. in samenwerking met de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA), uitgevoerd om te kijken hoe we de administratieve lasten met betrekking tot de controle van de NOW voor werkgevers (en accountants) kunnen verlichten. Op 31 mei jl. heb ik de Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek tot verlichting van de administratieve lasten geïnformeerd.
In deze verkenning heb ik ook gekeken naar de plicht om een derdenverklaring te verstrekken op basis van het voorschotbedrag. Uiteindelijk heb ik besloten om deze verplichting in stand te houden. Enerzijds omdat het voorschotbedrag houvast biedt aan een aanvrager om te bepalen welke verklaring benodigd is en anderzijds omdat ik heb besloten om vanaf de NOW3 de grens voor wanneer een derdenverklaring benodigd is te verhogen naar € 40.000 (voor zowel voorschot als definitief subsidiebedrag). Hierover leest u meer bij het antwoord op vraag 6. Door de verhoging is er überhaupt minder vaak een derdenverklaring benodigd.
Zijn ondernemers en bedrijfseigenaren verplicht om bij de vaststelling voor elke NOW-aanvraag afzonderlijk een derden- of accountantsverklaring te overleggen? Klopt het dat dit betekent dat ondernemers die nu al gedurende meer dan een jaar een significante omzetdaling hebben, vijf afzonderlijke accountantsverklaringen moeten overleggen? Deelt u de mening dat dit niet alleen een grote administratieve, maar ook een grote financiële last oplevert?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb geschetst, zijn we tot een zorgvuldig controleproces gekomen. Controle op de voorwaarden en verplichtingen alsmede op de rechtmatigheid van de ontvangen subsidie acht ik zeer wenselijk. Het gaat hier immers om grote bedragen belastinggeld en een niet toereikend onderbouwing van de besteding hiervan ondermijnt het draagvlak voor de NOW. En hoewel naar verwachting slechts 10% van de organisaties een accountantsverklaring nodig heeft voor de NOW1, hebben deze bedrijven wel ongeveer 68% van het totale voorschotbedrag van de NOW1 ontvangen. Dat komt neer op ongeveer € 6,7 miljard.
Daarbij is bij elke NOW-periode inderdaad een afzonderlijke afrekening en afhankelijk van de hoogte van het subsidiebedrag een afzonderlijke verklaring nodig. Ook omdat er per periode M&O-risico’s aanwezig zijn waarop een controle gewenst is. Een afzonderlijke afrekening per periode is dus gewenst omdat per NOW-periode de voorwaarden en verplichtingen gecontroleerd dienen te worden. Een van de verlichtingen die ik vanaf de NOW3 doorvoer is dat de controle voor de NOW3 en NOW4, wanneer er gebruik wordt gemaakt van meerdere tranches, voor de accountant als één opdracht, en dus één controle, gezien mag worden. Er blijft dan wel een afzonderlijke verklaring per tranche nodig, maar de controle kan worden samengevoegd. Een voorzichtige inschatting is dat deze verlichting, wanneer er gebruik wordt gemaakt van alle vier de tranches, een besparing van circa 15% op de totale kosten van een accountantsverklaring kan betekenen.
Graag merk ik hierbij wel op dat niet alle werkzaamheden per controle opnieuw uitgevoerd hoeven te worden. Sommige werkzaamheden hoeven slechts bij de eerste controle uitgevoerd te worden of er kan gebruik gemaakt worden van de werkzaamheden die uitgevoerd worden in het kader van de jaarrekeningcontrole 2019 en 2020/2021 (en vice versa). De resultaten van de eerste werkzaamheden kunnen door een accountant vervolgens bij een volgende controle als referentie worden gebruikt. Mijn verwachting is dat, wanneer een bedrijf van meerdere NOW-periodes gebruik maakt, uit de controle op de NOW-1 het meeste werk vloeit en dat vanuit het lerend vermogen, het repeterende karakter van bepaalde controles en het samenvoegen/hergebruik van werkzaamheden bij de daaropvolgende controles de werkzaamheden, zowel op proces als op inhoud, al beperkter zijn.
Het merendeel van de bedrijven krijgt echter niet te maken met dergelijke administratieve lasten. Bedrijven die een voorschot hebben ontvangen van onder de € 20.000 en waarvan de definitieve subsidie niet hoger is dan € 25.000 hoeven geen derden- of accountantsverklaring mee te sturen. De verwachting is dat ongeveer 60% van alle aanvragers van de NOW1 en -2 om deze reden geen verklaring nodig heeft bij hun vaststelling. Zoals bij het antwoord op vraag 5 reeds aangegeven heb ik recent besloten om deze grens naar € 40.000 (voor zowel voorschot als definitief subsidiebedrag) te verhogen. De inschatting is dat hierdoor ongeveer 80% van de aanvragers geen aanvullende verklaring meer nodig hebben. Ophoging van de grenzen betekent wel dat er minder controle door een deskundige derde plaats zal gaan vinden en dus een mogelijk risico dat er meer onrechtmatige subsidies zullen worden verstrekt. Dit ondervangen we deels door op de aangeleverde definitieve aanvragen de bestaande controle door SZW te intensiveren. Alle aanvragen die niet voorzien zijn van een accountantsverklaring worden namelijk nu al door middel van een uitgebreide data-analyse beoordeeld door Uitvoering van Beleid (UVB, onderdeel van SZW) en risicogericht vindt nader onderzoek plaats en worden aanvullende stukken opgevraagd bij de werkgever.
Zijn ondernemers en bedrijfseigenaren verplicht om voor elk afzonderlijk bedrijf of werkmaatschappij binnen een concern of holding een derden- of accountantsverklaring te vragen, of is het mogelijk en toegestaan om één verklaring te overleggen?
De NOW wordt op loonheffingennummer aangevraagd en dient ook per loonheffingennummer afgerekend te worden. Als per concern/groep meerdere werkmaatschappijen/entiteiten een aanvraag hebben gedaan zullen zij per aanvraag een verklaring mee moeten sturen. Dit betekent echter niet dat dit afzonderlijke accountantsopdrachten en -producten hoeven te zijn. Veel werkzaamheden zullen bij een concern of groep gecombineerd kunnen worden.
Herkent u de signalen dat het voor ondernemers steeds moeilijker is om een accountant te vinden die binnen een bepaalde tijd het benodigde werk kan doen, ook omdat naast de NOW-verklaringen er ook druk staat op de oplevering van de jaarstukken in verband met de belastinguitstel? Zo ja, in hoeverre neemt u deze signalen mee in het bepalen van de regelgeving?
Ja, ik herken deze signalen. De NBA heeft mij begin dit jaar verzocht om het vaststellingsloket voor de NOW1 langer open te stellen. Ik heb met dit verzoek ingestemd en bedrijven hebben nu tot 31 oktober 2021 de tijd om hun definitieve aanvraag in te dienen.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is de administratieve en financiële lasten met betrekking tot de derden- en accountantsverklaringen te verlichten, bijvoorbeeld door het sterk vereenvoudigen van de benodigde verklaringen of het samenvoegen van verklaringen?
Ja, zoals ik bij het antwoord op vraag 5 en 6 heb gemeld heb ik de afgelopen weken een verkenning uitgevoerd om te kijken hoe we de administratieve lasten met betrekking tot de controle van de NOW voor werkgevers kunnen verlichten. Op 31 mei jl. heb ik de Kamer over de uitkomsten geïnformeerd en de zes verlichtingen uiteengezet waarmee we de administratieve lasten voor werkgevers aanzienlijk verlichten.
Het bericht dat Huawei toegang had tot gegevens van miljoenen Telfort-klanten. |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Huawei had toegang tot gegevens miljoenen Telfort-klanten»?1
Ja, ik ben met het artikel bekend.
Wat is uw reactie op deze berichtgeving, die erop wijst dat Huawei toegang had tot de klant- en facturatiegegevens van miljoenen Telfort abonnees?
Aanleiding van het artikel is een intern audit-rapport van KPN uit 2011 waarin KPN een reguliere audit doet naar de beveiliging van een destijds nieuw systeem van Telfort, toen onderdeel van KPN, waarop klant- en facturatiegegevens (zoals persoons- en verkeersgegevens) werden bewaard. KPN heeft ons gemeld dat het Amerikaanse bedrijf HP hoofdaannemer was voor de realisatie van het systeem en diverse onderaannemers gebruikte, waaronder Huawei, voor de bouw en het beheer. Uit dat rapport zou blijken dat beveiligingsmaatregelen niet op orde waren, zoals logging en monitoring van wie toegang heeft tot het systeem en wie wat met de gegevens doet. Uit het rapport kwam een groot aantal verbeterpunten waarvan de meeste waren gericht aan HP als hoofdaannemer. Volgens KPN zijn alle verbetermaatregelen in de jaren erna opgevolgd. Huawei had als leverancier toegang tot het systeem voor reguliere beheer- en onderhoudsactiviteiten. Ons is niet bekend of via deze beheertoegang klantgegevens zijn ontvreemd. Navraag bij KPN leert dat dit KPN niet is gebleken. Het systeem is in het voorjaar van 2018 vervangen.
Klopt het dat uit het aangehaalde KPN-rapport blijkt dat Huawei geregeld bestanden uit de klantomgeving van Telfort haalde? Zo ja, wat is uw reactie op de verklaring van hetzelfde bedrijf dat er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat er gegevens van Telfort-klanten waren ontvreemd, door wie dan ook? Bent u bereid om hier bij KPN opheldering over te vragen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u helder uiteenzetten tot welke specifieke datavariabelen Huawei precies toegang had?
Zie antwoord vraag 2.
Is het denkbaar dat de Chinese autoriteiten op deze manier, via Huawei, de Oeigoerse diaspora of andere specifieke groepen in beeld konden brengen of konden volgen?
Het is ons niet bekend of, voor zover sprake is geweest van ontvreemding van klantgegevens, Chinese autoriteiten op deze manier Oeigoerse diaspora of andere groepen in beeld konden brengen of konden volgen. In algemene zin is bekend dat statelijke actoren zich richten op het vergaren van (onder meer) persoonsgegevens voor het monitoren en profileren van doelwitten. Daarbij is bekend dat de inlichtingen- en beïnvloedingsactiviteiten van China zich mede op zijn diaspora richten. Ongewenste buitenlandse beïnvloeding en inmenging hebben de aandacht van het kabinet en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het bijzonder. Op het moment dat concrete activiteiten in dat verband worden waargenomen, wordt bezien of passende maatregelen nodig en mogelijk zijn.
Welke acties zijn ondernomen in 2019 toen medewerkers van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en specialisten van KPN een verborgen toegangspad naar klantgegevens ontdekten waar alleen Huawei bij kon?
Het kabinet doet in het openbaar geen uitspraken over het kennisniveau of de activiteiten van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
In het algemeen kan gesteld worden dat de Telecommunicatiewet sinds 2012 een zorgplicht kent die ertoe strekt dat aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten passende technische en organisatorische maatregelen dienen te nemen om de risico’s voor de veiligheid en de integriteit van hun netwerken en diensten te beheersen. In het kader van die zorgplicht past het niet dat er toegangspaden tot een netwerk en diensten bestaan die niet zijn geautoriseerd of gecontroleerd door de desbetreffende aanbieder van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten. Het ongeautoriseerd aanbrengen van geheime toegangspaden kan daarnaast een verdenking opleveren van een misdrijf als bedoeld in de artikelen 350c Sr en/of 138ab Sr.
Is het bestaan van dat toegangspad destijds gemeld bij de Autoriteit Persoonsgegevens? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Is destijds bij Huawei om opheldering gevraagd over het ontdekte toegangspad? Zo ja, door wie, en wat was de reactie? Zo nee, waarom niet? Op welke wijze is het toegangspad gesloten? In hoeverre is het aanbrengen van geheime toegangspaden in strijd met de wet?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat het bewuste klantsysteem momenteel niet meer in gebruik is? Tot wanneer was het systeem wel in gebruik?
Het klopt dat dit bewuste klantsysteem, uit het audit rapport van 2011, momenteel niet meer in gebruik is. Het betreft hier een oud klantsysteem van Telfort. Het systeem was in gebruik tot voorjaar 2018.
Kunt u uitsluiten dat Huawei op dit moment dergelijke toegang heeft tot klantgegevens van Nederlandse burgers? Hoe wordt voorkomen dat dit weer kan gebeuren? In hoeverre is de logging van toegang tot klantgegevens van telecombedrijven nu verplicht?
Wij kunnen aan de hand van een intern KPN-rapport uit 2011 geen conclusies verbinden over hoe Huawei in het algemeen producten aanlevert. Het kabinet neemt actief maatregelen om de weerbaarheid van telecommunicatienetwerken te verhogen en misbruik via leveranciers van producten en diensten tegen te gaan. In 2019 heeft de Taskforce Economisch Veiligheid (TFEV), met medewerking van de drie mobiele netwerk operators (KPN, T-Mobile en VodafoneZiggo) een risicoanalyse naar de kwetsbaarheid van de netwerken voor dergelijk misbruik uitgevoerd. Uw Kamer is op 1 juli 2019 geïnformeerd over de uitkomsten hiervan. Op basis van deze analyse heeft het kabinet besloten tot het nemen van de volgende drie maatregelen:
Voor de eerste twee genoemde maatregelen is een grondslag gecreëerd in het Besluit veiligheid en integriteit telecommunicatie, met daarin nadere regels met betrekking tot de in het antwoord op vraag 6–8 genoemde zorgplicht voor telecomaanbieders krachtens de Telecommunicatiewet. De derde maatregel is essentieel om de telecomnetwerken ook in de toekomst veilig te houden.
De standaarden op het gebied van veiligheid die in de praktijk in het kader van deze zorgplicht worden gehanteerd door telecomaanbieders, en worden getoetst door de toezichthouder (Agentschap Telecom), zijn er mede op gericht te voorkomen dat onbevoegden in systemen kunnen komen. Specifieke eisen aan toegang tot systemen, zoals autorisatie, monitoring en logging, ongeacht de leverancier, zijn daar onderdeel van.
Deelt u de mening van hoogleraar Bas Jacobs, tevens lid van de Cyber Security Raad, dat het interne KPN-rapport ook iets zegt over de wijze waarop Huawei in het algemeen haar producten aanlevert, dat het bedrijf zichzelf een plek diep in de geleverde systemen verschaft? Zo ja, is het dan verantwoord om Huawei een rol te laten spelen in het aanleggen van 5G-netwerken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Was u al op de hoogte van dit rapport, of is deze informatie nieuw voor u? In hoeverre waren de bevindingen van het rapport al meegenomen in het structurele proces ten aanzien van de risicobeoordeling van kwetsbaarheden van de netwerken van telecomaanbieders?
Wij waren niet op de hoogte van dit rapport. Van belang is om te realiseren dat het hier gaat om een bedrijfsintern rapport uit 2011. Het feit dat KPN dit type audits liet uitvoeren geeft inzage in de wijze waarop KPN invulling geeft aan de toetsing van haar eigen systemen. In de eerder benoemde risicoanalyse van de TFEV is het risico op ongeautoriseerde toegang tot systemen en data en hoe misbruik daarvan te voorkomen meegenomen.
Deelt u de mening dat dit interne KPN-rapport laat zien dat het onverstandig is om gebruik te maken van andere dan volledig betrouwbare leveranciers in het telecomnetwerk, niet alleen in de kritieke delen van het netwerk, maar ook in het radio- en antennenetwerk? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de eerdergenoemde risicoanalyse van de TFEV is besloten om mobiele netwerk operators bij beschikking te verplichten om in kritieke onderdelen van hun netwerken enkel gebruik te maken van vertrouwde leveranciers. Het kabinet doet geen openbare uitspraken welke onderdelen als kritiek zijn aangemerkt. Er is op dit moment geen noodzaak om eenzelfde verplichting op te leggen voor het gehele netwerk. Eén van de maatregelen die het kabinet heeft genomen naar aanleiding van de eerder genoemde risicoanalyse van de TFEV in 2019 is het inrichten van een structureel proces, waarin nieuwe informatie over dreiging en technologie wordt beoordeeld door overheid en de telecomsector samen. Als daar aanleiding toe is, kunnen er op basis van dit structurele proces aanvullende veiligheidsmaatregelen genomen worden.
Het bericht dat een op de vier belastingbetalers meer betaalt dan nodig is |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een op de vier belastingbetalers meer betaalt dan nodig is?1
Ja, dit bericht is bij mij bekend.
Klopt het dat de Belastingdienst garandeert dat iedereen die vóór 8 april 2021 aangifte doet meestal vóór 1 juli 2021 een definitieve aanslag ontvangt?
Dit klopt deels. De garantieregeling houdt in dat iedereen die vóór 8 april 2021 zijn aangifte indient vóór 1 juli 2021 een bericht ontvangt. Dit kan een definitieve aanslag zijn, maar in sommige gevallen kan ook sprake zijn van een voorlopige aanslag of een brief, waarin wordt aangegeven welke nadere informatie de Belastingdienst nodig heeft om de aanslag op te leggen. De garantieregeling rond de aangiftecampagne houdt normaal gesproken in dat iemand die vóór 1 april aangifte doet een bericht krijgt vóór 1 juli. Maar omwille van de problemen die belastingplichtigen hebben kunnen ondervinden tijdens de eerste week van de aangiftecampagne, is ervoor gekozen om de termijn voor de garantieregeling dit jaar met een week te verlengen, tot 8 april 2021.
Klopt het dat belastingplichtigen alleen bij het doen van aangifte inkomstenbelasting de mogelijkheid hebben om hun inkomen toe te delen tussen hun fiscale partner en zichzelf en dat zes weken na ontvangst van hun definitieve aanslag daarna deze keuze vaststaat?
Ja, dit klopt. Indien sprake is van fiscaal partnerschap gedurende het gehele jaar of men heeft gekozen voor fiscaal partnerschap gedurende het gehele jaar, kunnen de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen en de als voorheffing in aanmerking te nemen geheven dividendbelasting tussen fiscale partners worden verdeeld.
De verdeling tussen fiscale partners kan gewijzigd worden, tot het moment dat beide aanslagen onherroepelijk vaststaan. Onherroepelijk wil zeggen, dat er geen bezwaar, beroep of cassatie meer mogelijk is tegen de aanslag. Dit is zes weken na dagtekening van de aanslag of uitspraak. Zolang de aanslag van een van de fiscale partners nog niet onherroepelijk vaststaat, kan de verdeling dus nog worden gewijzigd.
Kunt u een opsomming geven van alle inkomensbestanddelen en aftrekposten die door belastingplichtigen vrij kunnen worden toebedeeld tussen fiscale partners in de inkomstenbelasting bij het doen van aangifte?
De belastingplichtige die gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde fiscale partner heeft, of wanneer gekozen wordt voor fiscaal partnerschap gedurende het gehele jaar, kan samen met diens fiscale partner een onderling overeengekomen verdeling toepassen per gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen (box 3) en de als voorheffing in aanmerking te nemen geheven dividendbelasting.
Als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt aangemerkt:
Is bij u bekend hoeveel belastingplichtigen jaarlijks hun inkomen niet optimaal toedelen aan zichzelf en hun fiscale partner waardoor de belastingdruk hoger is dan noodzakelijk?
Nee, dit is niet bekend. Het is voor de Belastingdienst niet mogelijk om te onderzoeken in welke individuele situaties sprake is van een optimale toedeling, mede gelet op de redenen die in het antwoord op vraag 7 worden uitgewerkt. Wel maakt het aangifteprogramma voor fiscale partners inzichtelijk wat de gevolgen voor de hoogte van de belastingaanslag zijn bij een gekozen toedeling.
Herkent u het beeld dat door de Bond van Belastingbetalers2 en in het hiervoor genoemde artikel wordt genoemd van het aantal belastingplichtigen dat onbewust te veel belasting afdraagt?
Nee, dit herken ik niet. Het bericht is niet gebaseerd op gegevens van de Belastingdienst. De Belastingdienst spant zich in om belastingplichtigen te helpen bij het indienen van een juiste aangifte, waarbij nadrukkelijk wordt gewezen op de mogelijkheden om optimaal gebruik te maken van faciliteiten waarop de belastingplichtige recht heeft. In het bericht wordt gedoeld op de mogelijkheid bepaalde inkomensbestanddelen optimaal te verdelen tussen fiscale partners, waardoor de belastingdruk voor de partners samen zo laag mogelijk is.
Het is mij niet bekend in hoeveel gevallen van deze optimale toerekening geen gebruik wordt gemaakt en evenmin wat daar dan de reden voor is.
Zie voor een verdere inhoudelijke verdieping de antwoorden bij vraag 5 en 7.
Wat zouden redenen kunnen zijn voor belastingplichtigen om af te wijken van toedeling die de belastingdruk zo laag mogelijk houdt?
In veel gevallen zullen fiscale partners kiezen voor een verdeling waarbij de belastingdruk zo laag mogelijk is. Het aangifteprogramma helpt hierbij door inzichtelijk te maken wat de gekozen verdeling voor gevolgen heeft voor de belastingaanslag. Fiscale partners kunnen er echter ook voor kiezen om op een andere wijze te verdelen. Dit kan het geval zijn als fiscale partners de financiële zaken gescheiden houden en ieder individueel aangifte doet van het door hemzelf genoten inkomen of door hemzelf gemaakte kosten. De tussen fiscale partners gemaakte financiële afspraken vormen dan de grondslag voor een gemaakte keuze met betrekking tot de toedeling. Hiervan kan sprake zijn ingeval fiscale partners een gescheiden financiële situatie hanteren in een relatie.
Daarnaast kan de gemaakte verdeling invloed hebben op Toeslagen of andere inkomensafhankelijke regelingen. Deze doorwerking kan een argument voor fiscale partners zijn om een verdeling te kiezen die fiscaal niet de meest gunstige is.
Voor de Belastingdienst zijn de beweegredenen voor de verdeling van fiscale partners niet relevant, in die zin: zij hebben immers de mogelijkheid naar eigen wens te verdelen. Wel is van belang dat de verdeling tussen fiscale partners voor 100% wordt toegepast. Hierop wordt door de Belastingdienst gecontroleerd.
Wat is de reden van het niet meer kunnen aanpassen van de inkomenstoedeling na zes weken na ontvangst van hun definitieve aanslag?
Fiscale faciliteiten, zoals de toedeling bij fiscale partners, zijn van invloed op de vaststelling van de materiële belastingschuld. Bij het opleggen van de aanslag wordt de materiële belastingschuld geformaliseerd en kunnen belastingplichtigen hiertegen in bezwaar/beroep komen.
In de wet is expliciet opgenomen dat de herziening van de toedeling bij partners enkel mogelijk is tot het moment dat de aanslag van beiden onherroepelijk vaststaat.
Waarom is het mogelijk om voor andere posten tot vijf jaar terug iets aan te passen en waarom is dit niet mogelijk voor de inkomenstoedeling tussen fiscale partners?
De begrenzing van deze keuzetermijn wordt noodzakelijk geacht voor de uitvoerbaarheid van de regeling. Iedere aanpassing in de verdeling heeft gevolgen voor de aanslagen van beide fiscale partners.
Bovendien kan dit ook een doorwerking hebben naar Toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen. Om deze reden is bij de totstandkoming van de regeling gekozen voor een begrenzing in de termijn waarbinnen aanpassing mogelijk is. Deze begrenzing is opgenomen in de wet.
De verwijzing naar de periode van vijf jaar ziet op de bevoegdheid van de inspecteur om een navorderingsaanslag op te leggen of een ambtshalve vermindering van de aanslag toe te passen. Het gaat hier om gevallen van een onjuiste belastingaanslag. Een andere verdeling tussen partners valt hier niet onder.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat de aangiftetermijn voor 2021 is verlopen?
Nee, dit is helaas niet gelukt.
Het bericht dat artsen alarm slaan over lachgas |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat artsen aangeven dat overvloedig gebruik van lachgas niet alleen het zenuwstelsel kan aantasten, maar dat het ook kan leiden tot bloedstolsels met hartinfarcten en andere vaatafsluitingen als gevolg?1
Ja.
Hoe verklaart u het feit dat een drug dat hartinfarcten tot gevolg kan hebben, onder jongeren als relatief onschuldig bekend staat?
Er wordt doorlopend meer bekend over de schadelijkheid van het gebruik van lachgas als drug en ook over de soms onomkeerbare schade die dit tot gevolg heeft. Ondanks dat er steeds meer bekend is over de risico’s en negatieve effecten van gebruik blijft lachgas een middel dat door een deel van de gebruikers als onschuldig wordt gezien. Dit blijkt ook uit verschillende onderzoeken.2 Hier spelen verschillende factoren een rol bij, waaronder het gegeven dat lachgas niet onder de Opiumwet valt en het middel makkelijk verkrijgbaar is. Sociale media en de leefwereld van gebruikers spelen ook een rol in het onschuldige imago van lachgas.3 Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat sommige gebruikers lachgastanks als statussymbool zien.4 Het Trimbos-instituut geeft daarnaast aan dat het opvallend is dat gebruikers, ondanks verhalen over de ernstige gevolgen van lachgasgebruik via de media of hun directe omgeving toch blijven gebruiken, ook als zij klachten ervaren.
Of en wanneer de bekendheid over de risico’s van het gebruik van lachgas als drug tot een kantelpunt leidt in de perceptie van jongeren over deze drug is moeilijk te zeggen. Wel is duidelijk dat inzet op de omgeving van de gebruiker hier een belangrijke rol in kan spelen. Zij moet over de juiste handvatten beschikken om gebruik te signaleren en bespreekbaar te maken. Het Trimbos-instituut heeft een reeks aan verschillende materialen ontwikkeld welke ook onlangs zijn herzien waarin dergelijke handvatten worden geboden.5 Daarnaast zet ik ook dit jaar in op preventie. Zo zal het Trimbos-instituut de handreiking over lachgas herzien en onderzoek doen naar het beter bereiken van ouders van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond die lachgas als drug gebruiken.
Kunt u aangeven op welke terreinen er nu allemaal gezondheidsschade wordt geconstateerd door het gebruik van lachgas als partydrug? Kunt u ook een inschatting geven hoeveel jongeren dit betreft?
In de risicobeoordeling van het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) en het onderhavige informatierapport worden de verschillende gezondheidsrisico’s uitvoerig beschreven.6 Tot nu toe is in ieder geval bekend dat het gebruik van lachgas als drug kan leiden tot bevriezingsverschijnselen en brandwonden door bevriezing en verschillende vormen van neurologische schade. Vorig jaar zomer sloegen neurologen alarm nadat uit een rondgang bleek dat er 64 gevallen van (gedeeltelijke) dwarslaesies te herleiden waren naar het gebruik van lachgas als drug.7 In sommige gevallen is de ontstane neurologische schade onomkeerbaar. Ook zijn er signalen dat het gebruik verslavender is dan op voorhand gedacht en dat er vaatschade kan intreden.8
Het is niet eenvoudig een schatting te geven van het aantal jongeren dat in meer en mindere mate deze verschillende vormen van gezondheidsschade ondervindt. Uit Het Grote Uitgaansonderzoek van 2020 blijkt dat gevoelloosheid of tintelingen in handen of voeten tijdens of kort na het gebruik de meest genoemde bijwerking van het gebruik van lachgas als drug zijn. Deze bijwerkingen worden genoemd door 41% van de laatste jaar-gebruikers van lachgas, ongeacht de frequentie van gebruik.9 Ook noemt ruim één op de tien (12%) laatste-jaar gebruikers van lachgas «gewenning en de craving (hunkering om opnieuw te gebruiken) als ongewenst gevolg van [hun] lachgasgebruik».10 Deze cijfers zeggen op zichzelf niets over de schade die eventueel kan optreden, maar zijn wel een belangrijk signaal. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb toegelicht, blijkt uit de risicobeoordeling van het CAM dat het niet mogelijk is om een veilige bovengrens van gebruik vast te stellen. Het is evident dat de kans op ernstige schade groter wordt bij een toename van gebruik, maar ook eenmalig excessief gebruik en zelfs beperkt gebruik kunnen tot aanzienlijke gezondheidsschade leiden.11
In oktober vorig jaar heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn zorgen rondom het problematisch gebruik van lachgas. Ik heb toen ook verwezen naar het aantal meldingen over lachgas bij het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC) tot en met augustus 2020.12 Uit navraag bij het NVIC over jaarcijfers van 2020 blijkt dat in totaal 144 meldingen over lachgas zijn geregistreerd. In 69% van de gevallen ging het om frequent gebruik en in 67% van de gevallen om zwaar gebruik. Het NVIC kwalificeert zwaar gebruik als het gebruik van 50 ballonnen of meer per keer. In 53% van de gevallen ging het om frequent zwaar gebruik in 51% van de gevallen om gebruik uit een tankje of cilinder. In 43% van de gevallen werd een gevoel van tintelingen of verdoofd gevoel omschreven. Deze cijfers laten op alle onderdelen een stijging zien ten opzichte van 2019. Op basis van eerste gegevens is de prognose dat het aantal meldingen in 2021 onverminderd hoog blijft.
Uit cijfers van de Monitor Drugs Incidenten blijkt dat in 2019 het aantal gemelde incidenten met lachgas beperkt is, maar wel is verdubbeld in één jaar tijd. Bij de meeste meldingen was lachgas als enige drug geconsumeerd en een derde van de patiënten was zwaar onder invloed.13 Ook hieruit blijkt dat er een toename is van het aantal incidenten met lachgas. Dit betekent echter niet dat in al deze gevallen ook de gezondheidsschade is ingetreden waar ik hierboven naar heb verwezen.
Deelt u ook de conclusie van de artsen van het OLVG dat deze nieuwe bevindingen nogmaals duidelijk maken dat het recreatief gebruik van lachgas zo snel mogelijk landelijk verboden moet worden? Bent u het tevens eens met de stelling dat dit in ieder geval geregeld moet zijn voordat het uitgaansleven weer op gang komt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het belangrijk is om zo snel mogelijk landelijke maatregelen tegen het aanbod van lachgas voor recreatief gebruik te treffen. Een aanpak op basis van strafbaarstelling van gebruik is overigens, zoals ik eerder aan uw Kamer heb toegelicht, niet overwogen.14 Het gebruik van drugs op grond van de Opiumwet is niet strafbaar. De Opiumwet is primair gericht op bescherming van de volksgezondheid. Het gebruik van drugs is daarom bewust buiten de werkingssfeer van de Opiumwet gelaten om te voorkomen dat door strafbaarstelling mensen geen hulp zouden zoeken als zij als gevolg van hun drugsgebruik in de problemen komen.15 Dit uitgangspunt geldt voor alle middelen die op één van de lijsten bij de Opiumwet staan. Dit uitgangspunt wil ik in alle gevallen handhaven en geldt dus ook voor lachgas wanneer dat na inwerkingtreding van het Ontwerpbesluit aan lijst II bij de Opiumwet is toegevoegd.
De Minister van Justitie en Veiligheid en ik hebben uw Kamer onlangs over de voortgang van de maatregel geïnformeerd; ik betreur het ten zeerste dat de voortgang van het Ontwerpbesluit onvoorziene vertraging heeft opgelopen. Ik kan niet vooruitlopen op de hervatting van het uitgaansleven. Uiteraard afhankelijk van parlementaire behandeling, had de maatregel met een ambitieuze planning mogelijk aankomende zomer in werking kunnen treden, als er geen vertraging door gebrek aan financiële dekking was ontstaan.
Kunt u aangeven waarom de inwerkingtreding van het verbod op recreatief gebruik van lachgas per 1 januari 2021 praktisch niet uitvoerbaar is gebleken?2
In het voorjaar van 2020 heeft de wetstechnische voorbereiding iets meer tijd in beslag heeft genomen dan vooraf ingeschat. Lachgas is het eerste gas dat binnen het bereik van de Opiumwet wordt gebracht en er zijn verschillende brede eigenlijke toepassingen van lachgas die van het Opiumwetverbod uit artikel 3 Opiumwet (Ow) uitgezonderd moeten worden. Ik heb hierin voor een zorgvuldige aanpak gekozen. De technische voorbereiding voor het Ontwerpbesluit is al enige tijd inhoudelijk gereed, zie daarvoor ook het antwoord op vraag 7. Zoals in maart jl. aan uw Kamer gecommuniceerd, is daarna verdere vertraging ontstaan door gebrek aan financiële dekking binnen de huidige begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor kosten gemoeid met de uitvoering van het voorgenomen Lachgasbesluit.17 Zonder deze dekking kan de politie het voorgenomen verbod niet handhaven.
Hoe verklaart u dat een landelijk verbod niet uitvoerbaar is gebleken, maar dat inmiddels de helft van de gemeenten blijkbaar wel een lokaal verbod heeft kunnen instellen?3
Zoals de Minister van Justitie en Veiligheid en ik aan uw Kamer hebben geïnformeerd, is er op dit moment onvoldoende dekking binnen de huidige begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om de claim van de politie ten aanzien van handhavingslasten te dekken. Dit betekent niet dat het verbod als zodanig onuitvoerbaar is; op dit moment zijn daar alleen niet voldoende middelen voor beschikbaar. Tevens verschillen de aard en reikwijdte van het ontwerpbesluit en de verboden die gemeenten op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening instellen wezenlijk van elkaar. De lokale verboden zien voornamelijk op overlast en/of gebruik in daarvoor aangewezen gebieden in een gemeente. Met het ontwerpbesluit worden alle handelingen met lachgas verboden, behalve het gebruik van lachgas. Zie daarover mijn antwoord op vraag 4. Ook worden alle eigenlijke toepassingen van lachgas van het Opiumwetverbod uit artikel 3 Ow uitgezonderd. Daarnaast is het zo dat de Opiumwet binnen het strafrecht en de APV in beginsel binnen het bestuursrecht valt. Dit verschil heeft andere implicaties ten aanzien van de handhavingslasten. Als lachgas op lijst II bij de Opiumwet staat, betekent dat bijvoorbeeld dat als lachgas wordt aangetroffen dat altijd moet worden ingenomen (behalve in de gevallen die zijn uitgezonderd van het verbod). Daarom heeft een landelijk verbod meer impact op de handhaving, wat financiële consequenties met zich meebrengt die tot nu toe nog niet zijn gedekt. Het is aan de lokale driehoek in elke gemeente om een afweging en prioritering te maken. Dit geldt ook voor de handhaving van APV-verboden.
Klopt het dat de wetgeving gereed is om de verkoop van lachgas als partydrug aan banden te leggen? Zo nee, wat zijn de knelpunten? Zo ja, waarom is dit niet al naar de kamer gestuurd?
Het ontwerpbesluit is al enkele maanden inhoudelijk gereed. De ontstane vertraging is ontstaan door het gebrek aan financiële dekking voor de claim van de politie binnen de huidige begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Zonder deze financiële dekking kan een voorstel niet worden voorgelegd aan de ministerraad en dus ook niet aan de Kamer worden verzonden. Zoals eerder aan uw Kamer toegelicht is in het geval van lachgas het bestaande beleid toegepast en wordt lachgas als enkele stof onder het bereik van de Opiumwet gebracht. Hoewel deze toevoeging formeel niet tot een extra taak leidt, ontstaan door dit besluit wel enige bijzondere omstandigheden, omdat lachgas als eerste gasvormige stof onder het bereik van de Opiumwet wordt geplaatst. Knelpunten als testmogelijkheden, opslag en vervoersaspecten kunnen in beginsel voor alle stoffen gelden die onder het bereik van de Opiumwet vallen. Wel is het zo dat het bijzondere karakter van lachgas als eerste gasvormige substantie onder de Opiumwet bij uitzondering een toevoeging aan de algemene middelen van de politie rechtvaardigt. Hiermee wordt de politie in staat gesteld met betrekking tot gasvormige substanties nu en in de toekomst invulling te geven aan haar bestaande taak.19
Wat is de huidige planning om lachgas op lijst II bij de Opiumwet te plaatsen?
Zoals onlangs per brief aan uw Kamer geïnformeerd, laten de Minister van Justitie en Veiligheid en ik het besluit over het voorgenomen lachgasverbod gezien de demissionaire status van het kabinet over aan een nieuw kabinet.20 Dit betekent dat naar alle waarschijnlijkheid helaas geen aangepaste regelgeving zal worden ingevoerd voor het voorjaar 2022.
Het duperen van bijstandontvangers met schulden |
|
Jasper van Dijk , Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ruim 10.000 ontvangers bijstand de dupe van fout bij gemeenten»?1
Ik betreur het dat mensen zijn geconfronteerd met een te lage beslagvrije voet, vooral omdat het gaat om mensen die veelal al in een financieel kwetsbare positie verkeren. Zoals ik in de brief aan uw Kamer van 1 juni jl. heb aangegeven, is het onwenselijk dat mensen hinder ondervinden van de knelpunten die gepaard gaan met de implementatie van de vereenvoudigde beslagvrije voet.2 Het gaat daarbij ook over het knelpunt rond verrekenen van toeslagen en het lager uitvallen van de beslagvrije voet in sommige gevallen waarbij sprake was van een salarisuitbetaling per vier weken in plaats van per maand, zoals ook in voornoemde brief aan uw Kamer is gemeld.
Een dergelijke omvangrijke operatie als de implementatie van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet kan niet zonder knelpunten worden uitgevoerd. Zoals bekend gaat het hier om een intensieve samenwerking tussen het UWV, SVB, CJIB, Belastingdienst, LBIO, alle gemeenten, waterschappen en lokale belastingsamenwerkingen én meer dan 700 gerechtsdeurwaarders. Daarnaast kent de nieuwe keten voor derdenbeslag een nauwe verwevenheid met de loonaangifteketen in verband met het gebruik van de Polisadministratie. Alle betrokken organisaties werken bijzonder hard om de ontstane knelpunten zo snel mogelijk op te lossen, met zo weinig mogelijk hinder voor mensen die het betreft. Ik doe een oproep aan organisaties die vanuit hun professie nauw betrokken zijn bij deze materie, zoals de LOSR, om knelpunten die zij tegenkomen te melden.
De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet zou regelen dat deurwaarders hun schuldenaren nooit met een te laag inkomen achterlaten, hoe kon dit zo verkeerd gaan?
De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is een duidelijke verbetering ten opzichte van de oude regelgeving. De nieuwe systematiek is eenvoudiger voor de burger en zorgt dat er geen gevallen meer zijn waarbij de beslagvrije voet wordt «gehalveerd» omdat mensen geen gegevens aanleveren aan de beslagleggende partij. Waar voorheen in 75% van de gevallen de beslagvrije voet aanzienlijk lager werd vastgesteld dan de bedoeling was, wordt onder de nieuwe wet aan iedereen een robuuste beslagvrije voet geboden op basis van gegevens die bij elke beslagleggende partij bekend en gelijk zijn.
Zoals ik in mijn antwoord op de eerste vraag heb geschetst, kent een implementatietraject van deze omvang altijd opstartproblemen. Mijn inzet is erop gericht om deze tot een minimum te beperken. Waar deze toch optreden, is het zaak om deze snel te identificeren en vervolgens op te lossen. De betrokken partijen en het ketenbureau van het Ministerie van SZW werken hier hard aan.
Hoeveel mensen zijn gedupeerd?
Bij naar schatting 10.000 tot 15.000 beslagleggingen op bijstandsuitkeringen is een te lage beslagvrije voet vastgesteld.
Geven de ruim 200 gemeentes die de mist in gingen, de vakantietoeslag inmiddels wel door aan de polisadministratie van het UWV?
Voor de berekening van de beslagvrije voet wordt onder andere gebruikgemaakt van gegevens uit de Polisadministratie van het UWV. Er is gebleken dat ruim 200 gemeenten de vakantietoeslag van bijstandsgerechtigden niet maandelijks maar in een ander ritme, doorgaans jaarlijks, doorgeven aan de Polisadministratie. Binnen de systematiek van de loonaangifteketen is dit toegestaan. Daarom benadruk ik dat er geen sprake is van een fout van de betreffende gemeenten. De gemeenten die de vakantietoeslag in een ander ritme doorgeven, mogen dat dan ook blijven doen. De rekenmodules waarmee de beslagvrije voet wordt berekend, gaan ervanuit dat inkomensverstrekkers de vakantietoeslag maandelijks doorgeven aan de Polisadministratie. De beslagvrije voet bedraagt bij inkomens rond het bijstandsniveau 95% van het inkomen inclusief vakantietoeslag. Wanneer de vakantietoeslag niet elke maand aan de Polisadministratie wordt doorgegeven, komt uit de rekenmodules voor de beslagvrije voet een te lage beslagvrije voet (95% van het inkomen exclusief vakantiegeld). Gemeenten die de vakantietoeslag niet maandelijks doorgeven aan de Polisadministratie verhogen de beslagvrije voet voorlopig handmatig tot 95% van het inkomen. Deze werkwijze is tijdelijk. Voor de uitwerking van de structurele oplossing zullen de rekenmodules aangepast worden.
Speelt dit probleem ook bij andere uitkeringsverstrekkers of bij werkgevers?
Op dit moment wordt door het ketenbureau bekeken welke inkomensverstrekkers op eenzelfde wijze de vakantietoeslag doorgeven als de in vraag 4 genoemde gemeenten. Deze informatie wordt gebruikt bij het vinden van een structurele oplossing teneinde gelijksoortige problemen te voorkomen in de toekomst.
Is er zicht op in hoeverre deurwaarders daadwerkelijk het te veel geïnde geld terugstorten naar de gedupeerden?
De Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders (KBvG) heeft alle gerechtsdeurwaarders verzocht om de te veel ingehouden inkomsten door te storten naar de mensen zelf bij wie te veel inkomsten zijn ingehouden. Als de gerechtsdeurwaarder geen rekeningnummer heeft van de betrokkene, zal de gerechtsdeurwaarder het geld terugstorten naar de gemeente die dit op haar beurt direct doorstort naar de betreffende persoon. Dat kan zolang dit geld nog op de derdengeldrekening van de gerechtsdeurwaarder staat. Wanneer de gerechtsdeurwaarder het ingehouden bedrag al heeft doorgestort naar de schuldeiser, moet een oplossing op maat worden gezocht. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een schuldeiser die het te veel ingehouden bedrag zelf terugstort aan de schuldenaar of dat er afspraken worden gemaakt zodat er de navolgende maanden minder op het inkomen wordt ingehouden. Exacte aantallen hieromtrent zijn helaas niet te noemen. Tot nu toe ontvangt de KBvG geen signalen waaruit blijkt dat er geen gehoor wordt gegeven aan de oproep. Indien de KBvG in individuele gevallen verneemt dat herstel uitblijft, zal hieromtrent contact worden opgenomen met het betreffende kantoor. Gerechtsdeurwaarders zijn onderworpen aan een uitgebreid stelsel van toezicht. Als hiertoe aanleiding is, kunnen er vanuit het toezicht maatregelen worden genomen.
Bent u bereid te inventariseren welke gerechtsdeurwaarders de beslagvrije voet niet respecteren, niet meer deel te laten nemen aan aanbestedingen?
Elke beslagleggende partij dient bij beslag op periodieke inkomsten de beslagvrije voet te respecteren. Dit geldt ook voor gerechtsdeurwaarders. Zij leggen deze beslagen in hun hoedanigheid van openbaar ambtenaar. Zij zijn hiertoe bij wet aangewezen. Bij de uitvoering van hun wettelijke taken en ook voor wat betreft het in acht nemen van de beslagvrije voet zijn gerechtsdeurwaarders onderworpen aan toezicht.
Bij aanbestedingstrajecten wordt niet specifiek de eis gesteld dat een gerechtsdeurwaarder zich moeten houden aan de beslagvrije voet. Het meer algemene uitgangspunt dat gerechtsdeurwaarders zich moeten houden aan geldende wet- en regelgeving – waaronder die inzake de beslagvrije voet – is hiervan uiteraard wel onderdeel. Wanneer hieraan niet wordt voldaan, kan de opdrachtgever in overleg treden met de desbetreffende gerechtsdeurwaarder om zorg te dragen dat alsnog wordt voldaan aan de verplichtingen.
Wat is de volgorde van invorderen en het hanteren van de beslagvrije voet als de gemeente nog een verrekening heeft van leenbijstand?
In geval de gemeente een vordering heeft van terug te vorderen leenbijstand, is deze vordering preferent, net als andere terugvorderingen binnen het sociale zekerheidsdomein. Een dergelijke terugvordering gaat voor op concurrente vorderingen, zoals consumptieve kredieten, telefonie of van webwinkels. Bij het terugvorderen van de leenbijstand dient de gemeente de beslagvrije voet in acht te nemen.
Gaat u regelen dat alle gedupeerden hun geld terugkrijgen en of niet meer hoeven af te dragen de komende maanden om de schade in te lopen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de voorzitter van de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden: «Ze hadden kunnen weten dat ze te veel ontvangen. Wanneer je vervolgens dit «blind» doorstort naar de schuldeiser, dan heb je ook een verantwoordelijkheid om dit proactief terug te halen. De deurwaarder kan ervoor zorgen dat er de komende maanden geen afdracht plaatsvindt om de schade in te lopen.»?
De KBvG heeft haar leden verzocht om de mensen die het betreft actief op te zoeken, direct de beslagvrije voet aan te passen en indien mogelijk het te veel ingehouden bedrag terug te storten. Als de gerechtsdeurwaarder het bedrag al heeft doorgestort aan de schuldeiser wordt naar een oplossing op maat gezocht (zie hierover nader het antwoord op vraag 6).
Hoe verklaart u dat de «checks» bij de deurwaarders op een te lage beslagvrije voet kennelijk niet hebben gewerkt en dat zij voor deze mensen niet hebben voldaan aan de zorgplicht om de schuldenaren met genoeg leefgeld achter te laten? Hoe gaat u zorgen dat dit in de toekomst beter gaat?
Het knelpunt is snel aan het licht gekomen door intensieve samenwerking tussen gerechtsdeurwaarders en gemeenten. Het ketenbureau en de ketenpartijen blijven nauw samenwerken om de processen en systemen continu te monitoren en optimaliseren, zodat eventuele knelpunten zo snel mogelijk aan het licht komen en kunnen worden opgelost. Gerechtsdeurwaarders en andere beslagleggende partijen stellen de beslagvrije voet vast op basis van gegevens uit de Polisadministratie en de BRP. Zoals ook tijdens de behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet met uw Kamer is gewisseld, bestaat er een kans dat de beslagvrije voet op basis van deze gegevens niet correct is. Het is daarom belangrijk dat de burger of betrokken hulpverlener de gebruikte gegevens controleert. De burger heeft uiteindelijk als enige de beschikking over alle actuele gegevens om de beslagvrije voet correct te kunnen berekenen. Dit laat uiteraard onverlet dat alle beslagleggende partijen, waaronder de gerechtsdeurwaarders, zich moeten inspannen om de beslagvrije voet zo precies mogelijk te berekenen.
Bent u bereid om de tijdelijke oplossing die nu gevonden is permanent te maken door gemeenten vijf procent van het totaal inkomen te laten afdragen?
Op dit moment onderzoek ik of deze optie als permante oplossing kan dienen.
Kunnen er nog meer fouten zitten in de berekening van de beslagvrije voet? Zo ja, hoe komen deze aan het licht?
Een implementatietraject van deze aard en omvang gaat gepaard met knelpunten. Ik benadruk dat de ketenpartijen – gerechtsdeurwaarders, gemeenten, waterschappen, UWV, de SVB, de Belastingdienst, het CJIB en het LBIO – en het ketenbureau alles in het werk stellen om deze in voorkomende gevallen zo snel mogelijk te identificeren en op te lossen. Daarbij benadruk ik het belang van de eerdergenoemde controlerende functie van de burger of diens hulpverlener (zie hierover het antwoord op vraag 11). Eventuele misrekeningen of onjuiste dan wel verouderde gegevens moeten zo snel mogelijk worden doorgegeven aan de beslagleggende partij, zodat zij de beslagvrije voet kan herzien.
Bent u bereid te onderzoeken welke problemen er zijn met de berekening van de nieuwe beslagvrije voet en dit met de Kamer te delen?
De toenmalig Staatssecretaris van SZW heeft uw Kamer bij brief van 8 december 2020 medegedeeld dat het Ministerie van SZW en de ketenpartijen intensief contact onderhouden om samen een vinger aan de pols te houden.3 Dat zal ook de komende tijd zo blijven. Recentelijk heb ik uw Kamer een voortgangsbrief gestuurd met daarin onder meer de knelpunten die zich hebben voorgedaan in de eerste maanden na inwerkingtreding van de wet.4 Ik zal uw Kamer regelmatig op de te hoogte houden van de voortgang.
Waar kunnen mensen zich melden als zij vermoeden dat de beslagvrije voet verkeerd wordt berekend?
Mensen die vermoeden dat de beslagvrije voet verkeerd is berekend kunnen dit controleren via de rekentool op het online burgerportaal (www.uwbeslagvrijevoet.nl). Als zij concluderen dat een verkeerde beslagvrije voet is berekend of als zij twijfelen over de berekende beslagvrije voet, kunnen zij zich melden bij de beslagleggende partij. Als er meerdere beslagen op een inkomstenbron zijn gelegd, beantwoordt de coördinerende deurwaarder vragen over de beslagvrije voet. De gegevens van de beslagleggende partij staan op de brief die mensen ontvangen als er beslag op hun inkomen is gelegd (zgn. modelmededeling).
Gaat u een leidende rol op zich nemen om te zorgen dat problemen centraal gemeld worden en dat gecontroleerd wordt dat problemen structureel naar behoren worden opgelost?
Ja. Het Ministerie van SZW heeft het ketenbureau voor de keten voor derdenbeslag opgericht. Het ketenbureau heeft onder meer tot taak het registeren en delen van knelpunten en heeft een coördinerende rol bij het oplossen daarvan. Op deze manier wordt geborgd dat de verschillende ketenpartijen oplossingen uniform implementeren.
Wilt u deze vragen, gezien de prangende problematiek, met spoed beantwoorden?
De beantwoording van de vragen is zo spoedig als mogelijk opgesteld. Dit vergde meer tijd dan gebruikelijk in verband met interdepartementale en externe afstemming.
Het bericht ‘Vader van honderden’ en massadoneren van sperma. |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vader van honderden» in de Volkskrant1 naar aanleiding van het bericht «The Case of the Serial Sperm Donor» in de New York Times van 1 februari jl. en het daar op aansluitende televisie item?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat een donor zoals Jonathan internationaal honderden kinderen heeft verwekt en dat al die kinderen dus wereldwijd honderden halfbroertjes en -zusjes hebben, hetgeen – zoals uit onderzoek is gebleken en door Stichting Donorkind wordt bevestigd – zeer belastend kan zijn op psychosociaal gebied (uit ervaring is bekend dat boven het aantal van tien dit ongemakkelijk wordt)?3
Ik vind het onwenselijk wanneer donoren grote aantallen kinderen verwekken. Dit is echter niet te voorkomen zolang vrouwen in de privésfeer (dus buiten een kliniek om) met spermadonoren in zee gaan. Ik ben van mening dat het van groot belang is dat wensouders zich de consequenties realiseren van hun keuze om via internet of social media een spermadonor te vinden of daarvoor uitwijken naar het buitenland. Op die manier is geen zicht op het aantal kinderen dat verwekt is met de zaadcellen van een donor en kan het gebeuren dat een donorkind later geconfronteerd wordt met een groot aantal halfbroers en -zussen, wat voor sommigen heel belastend kan zijn. Ook kan sprake zijn van een anonieme donor waardoor afstammingsinformatie ontbreekt.
Hoe lang weet u al dat de norm van maximaal 25 kinderen/12 gezinnen per spermadonor gemakkelijk te omzeilen is, doordat iedere kliniek werkt met een zelf gegenereerde code per donor in plaats van bijvoorbeeld het burgerservicenummer en de Stichting Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting (SDKB) gegevens niet kan koppelen? Klopt het dat dit «lek» al in 2016 aan het licht kwam in het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), waarin werd gesteld: «De inspectie concludeert dat een betere informatie-uitwisseling tussen de klinieken en de SDKB noodzakelijk is», en dat u daar vooralsnog niets mee heeft gedaan?
Uit het door u genoemde rapport van de Inspectie uit 2016 bleek dat de verschillende klinieken op verschillende wijze met deze norm zijn omgegaan. Sommige klinieken hanteerden een maximum van 25 kinderen, andere klinieken keken naar het aantal gezinnen waar het semen voor gebruikt wordt.
In 2016 waren de meningen nog verdeeld over hoe de centrale registratie van het aantal kinderen per donor vorm gegeven zou moeten worden. In het rapport «Van donor tot donorkind: ketenzorg en registratiesystematiek in de huidige Nederlandse fertiliteitsklinieken op orde» (27 september 2016) merkte de IGJ (toen IGZ) hierover op dat veel klinieken hierin een rol zagen voor de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb), maar dat de Sdkb hier met haar wettelijke taakstelling geen mogelijkheden toe had. De inspectie heeft het Ministerie van VWS naar aanleiding van dit rapport geadviseerd in 2017 een vervolgevaluatie van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) uit te voeren met de focus op het Sdkb-register en de wettelijke taakopdracht van de Sdkb, inclusief de eventuele rol bij het monitoren van het maximaal aantal kinderen per donor. Het rapport van deze evaluatie4 heb ik op 29 mei 2019 aan de Tweede Kamer aangeboden en mijn reactie op dit rapport op 26 september 20195. De aanbevelingen met betrekking tot het monitoren van het aantal kinderen per donor zijn verwerkt in het wijzigingsvoorstel van de Wdkb. Ik heb het advies van de Raad van State met betrekking tot dit wijzigingsvoorstel recentelijk ontvangen en zal het wetsvoorstel na verwerking van het advies zo spoedig mogelijk aanbieden aan de Tweede Kamer.
Het klopt dat de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) in 2017 het Ministerie van VWS op de hoogte heeft gebracht dat er sprake was van een donor die veel kinderen had verwekt in verschillende klinieken en mogelijk ook daarbuiten. Om uit te sluiten dat er meerdere donoren waren die een groot aantal kinderen had verwekt was de wens dat de Sdkb het gehele register zou doorzoeken op spermadonoren die in meerdere klinieken actief zijn (geweest) en te bezien hoeveel zwangerschappen er in totaal zijn geregistreerd van deze donoren. Dit was echter niet mogelijk omdat de Sdkb hier geen wettelijke grondslag voor had en heeft. Met de wijziging van de Wdkb, die zoals gezegd binnenkort aan de Tweede Kamer aangeboden wordt, wordt voorzien in de mogelijkheid van centrale monitoring van het maximaal aantal kinderen per donor. De IGJ heeft geen vervolgonderzoek verricht naar de aantallen bij de klinieken.
Waarom is geen gevolg gegeven aan het advies uit 2016 van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en de Vereniging voor Klinische Embryologie (KLEM) om over te gaan tot centrale registratie? Klopt het dat al in 2017 door de NVOG werd gewaarschuwd voor de desbetreffende donor? Klopt het dat de IGJ vervolgonderzoek heeft uitgevoerd naar de aantallen bij klinieken en dat ook uit een evaluatie van ZonMw in 2019 naar voren kwam dat de gegevens niet correct waren? Waren deze signalen bij u bekend en wat heeft u daarmee gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich uw opmerking in het algemeen overleg Medische ethiek, donorgegevens kunstmatige bevruchting en orgaandonatie van 15 oktober 2020, dat spermabanken uit het buitenland, dus ook Deense spermabanken, zich moeten houden aan het maximum aantal kinderen in ons land, toen u zei: «Het is natuurlijk wel zo dat, als klinieken in Nederland gebruikmaken van donorzaad uit het buitenland, gewoon de Nederlandse wetgeving geldt. Voor het gros van de kinderen die in Nederland worden geboren, geldt dus gewoon de Nederlandse wetgeving en daarmee gelden ook de eisen die in de Nederlandse wetgeving worden gesteld»?4
Ja.
Klopt het dat de IGJ al in 2016 erop heeft gewezen dat Cryos helemaal niet kan controleren of het Nederlandse maximum aantal wordt overschreden? Wat heeft u met dit bericht van de IGJ gedaan? Hoe is dit voor andere buitenlandse en/of commerciële klinieken waar Nederlandse klinieken mee samenwerken? Is er zicht op welke klinieken in Nederland werken met donorsperma uit buitenlandse klinieken?
De IGJ heeft in haar rapport «Van donor tot donorkind: ketenzorg en registratiesystematiek in de huidige Nederlandse fertiliteitsklinieken op orde» (27 september 2016) aangegeven aandacht te zullen vragen bij het Ministerie van VWS voor de mogelijke risico’s en onduidelijkheden rond het beleid van buitenlandse semenbanken in relatie tot de vereisten van de Wdkb en de monitoring van het aantal kinderen per donor.
Inmiddels kan Cryos vanwege veranderingen in de Deense wetgeving als spermabank geen donorsperma meer verzenden naar privéadressen. Verzending is alleen toegestaan naar goedgekeurde weefselcentra, vruchtbaarheidsklinieken, ziekenhuizen en geautoriseerde professionele zorgverleners. Cryos volgt ook het nationale quotum voor het aantal gezinnen dat een donor in een bepaald land kan gebruiken.
Ik heb geen zicht op welke klinieken in Nederland werken met donorsperma uit buitenlandse klinieken. Klinieken dienen de (persoonsidentificerende) gegevens van donoren van ei- en zaadcellen te registreren bij de Sdkb op basis van de Wdkb. Dit geldt ook wanneer bij een behandeling gebruik gemaakt wordt van buitenlandse donoren.
Wat is volgens u de Nederlandse norm van 25 kinderen/12 gezinnen voor Nederlandse donorkinderen en hun ouders waard wanneer een donor van een buitenlandse spermabank (zoals Cryos) in Nederland tot het gestelde maximum sperma kan doneren, maar tegelijkertijd ook in alle andere landen tot het maximum aldaar? Bent u het met mij eens dat het tegenstrijdig beleid is dat Nederlandse klinieken gebruik mogen maken van donoren van buitenlandse spermabanken, waarbij het aantal nakomelingen kan oplopen tot honderden kinderen, terwijl de norm in de Nederlandse wet is gesteld op 12 gezinnen (vrouwen)?
Voor het gebruik van buitenlandse donoren in Nederland geldt identieke wet- en regelgeving als voor het gebruik van Nederlandse spermabankdonoren en Nederlandse eigen donoren. De beroepsgroepen NVOG en KLEM hebben in het Landelijke standpunt spermadonatie7 opgenomen dat klinieken dienen te zorgen voor een juridisch geldend samenwerkingscontract met de buitenlandse spermabank. De standaard is dat klinieken alleen zaken doen met spermabanken die onder meer gebruik maken van een zogenaamd «pregnancy slot» om te zorgen dat het maximaal aantal van 12 vrouwen per buitenlandse donor niet wordt overschreden in Nederland. Ik kan niet voorkomen dat via de desbetreffende spermabank ook in andere landen gebruik gemaakt wordt van deze spermadonor. Wensouders dienen zich de consequenties van het gebruik van een buitenlandse donor te realiseren. Een van de consequenties is de mogelijkheid van een groot aantal nakomelingen. Het maximale aantal kinderen per donor wordt bepaald door verschillende aspecten tegen elkaar af te wegen. Deze aspecten zijn de kans op inteelt, de kans op het wijd verspreiden van een genetische aandoening, het belang van het kind, de overwegingen van de donor, en het belang van de wensmoeder en partner. In Europees verband ligt er een advies van een internationale gelegenheidswerkgroep van professionals over het maximale aantal kinderen per spermadonor, indien internationaal (binnen Europa) gebruikt. De aanbeveling van deze groep komt uit op 10–100 gezinnen waarbij men rekent op 2 kinderen per gezin8.
Bent u van plan met spoed een voorstel aan de Kamer voor te leggen om de mazen in de wet- en regelgeving te repareren? Bent u bereid in gesprek te gaan met de SDKB en andere partners om te kijken wat in de tussenliggende periode gedaan kan worden om «massadonatie» te voorkomen?
Met de wijziging van de Wdkb wordt wettelijk geborgd dat het sperma van een donor maar bij maximaal 12 vrouwen door Nederlandse klinieken mag worden gebruikt en wordt dit centraal door de Sdkb gemonitord. Ik hoop dit wijzigingsvoorstel na verwerking van het recentelijk ontvangen advies van de Raad van State zo spoedig mogelijk naar de Tweede Kamer te verzenden. Toezicht op dit maximumaantal is evenwel niet mogelijk indien wensouders gebruik maken van donoren buiten de Nederlandse klinieken om.
Zolang het wetsvoorstel nog niet van kracht is, geldt de huidige situatie. De kliniek maakt een aantal afspraken met de donor. Een daarvan is dat de donor verklaart dat hij zich maar bij één spermabank inschrijft en dat hij zich onthoudt van donorschap langs andere kanalen zoals aanbiedingen via internet. Dit kan niet worden gecontroleerd en het is een kwestie van vertrouwen dat de donor deze afspraak nakomt.
Kunt u aangeven hoe de SDKB denkt over haar rol en de mogelijkheden om instemming te vragen van een buitenlandse spermadonor, gebruikt in een Nederlandse kliniek, als de donorkinderen bij hen aankloppen voor hun persoonsgegevens? Welke mogelijke obstakels voorziet de SDKB hierbij en wat gaat u hiermee doen?
Wanneer bij de Sdkb persoonsidentificerende gegevens van een donor worden opgevraagd stelt de Sdkb de donor van de voorgenomen verstrekking van de gegevens op de hoogte, alsmede van de gronden waarop dit voornemen berust. Binnen dertig dagen na de dag van verzending van de kennisgeving kan de donor tegen de voorgenomen verstrekking bezwaar maken bij de Stichting. Verstrekking geschiedt niet dan nadat de beslissing op het bezwaar onherroepelijk is geworden. Om met de desbetreffende donor in contact te komen checkt de Sdkb, als het gaat om een in Nederland woonachtige donor, de Basisregistratie Personen (BRP) voor de huidige adresgegevens van de donor. Als het gaat om een buitenlandse donor neemt de Sdkb hiervoor contact op met de buitenlandse semenbank waar de donor zijn sperma heeft gedoneerd.
Bent u ook verontrust over het vermoeden, gebaseerd op forumberichten op internet, van Stichting Donorkind dat er een competitie bestaat tussen sommige massadonoren: wie kan de meeste kinderen verwekken? Bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Ik ben hiervan op de hoogte en vind dergelijke gedrag van donoren verwerpelijk. Ik ben niet bereid hier onderzoek naar te laten doen, omdat de uitkomst van een dergelijk onderzoek niet zal leiden tot een oplossing. Het gaat om handelingen in de privésfeer en daarop is geen toezicht mogelijk.
Wanneer wordt het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) aan de Kamer toegezonden? Waarom duurt het zo lang voordat dit wetsvoorstel naar de Kamer wordt gestuurd? De tweede evaluatie van de Wdkb is toch in april 2019 afgerond?
Ik verwacht het wetsvoorstel tot wijziging van de Wdkb op korte termijn naar de Tweede Kamer te kunnen verzenden. Het rapport van de tweede evaluatie van de Wdkb9 heb ik op 29 mei 2019 aan de Kamer aangeboden en mijn reactie op dit rapport op 26 september 2019. In die reactie heb ik aangegeven op welke punten de Wdkb gewijzigd zou worden naar aanleiding van de evaluatie. Het was noodzakelijk om de praktische invulling en de consequenties van de wetswijziging goed af te stemmen met betrokken partijen. Daarbij zijn ook de reacties betrokken die in het kader van de internetconsultatie over een concept van het wetsvoorstel zijn ingediend. Deze consultatie liep van begin juni tot eind juli 2020. De voortgang van het traject heeft enige vertraging opgelopen mede ook door de uitbraak van COVID-19.
Hoe wilt u ervoor zorgen dat donoren die niet via klinieken doneren zich wel aan de regels houden? Wat vindt u van het idee van Moms on a Mission voor een registratiesysteem voor privédonaties, in casu geen apart registratiesysteem maar de mogelijkheid om te controleren of een donor waarmee je van plan bent een kind te krijgen al geregistreerd staat bij de SDKB, zodat wensouders hun eigen verantwoordelijkheid kunnen nemen?
Ik heb geen middelen tot mijn beschikking om ervoor te zorgen dat donoren zich buiten de klinieken om aan de regels houden. Het is niet mogelijk een registratieplicht in te voeren voor handelingen in de privésfeer. Bovendien heeft registratie weinig zin als de donor vervolgens zijn diensten anoniem aanbiedt op bijvoorbeeld internet of in het buitenland en er wensouders zijn die van die diensten gebruik blijven maken. Registratie van donoren is geborgd wanneer spermadonatie via een Nederlandse kliniek plaatsvindt.
Ouders moeten ervan doordrongen zijn dat het gebruik van een spermadonor vanuit de ouderlijke verantwoordelijkheden niet lichtzinnig moet worden overwogen, en dat daarbij op hen een bijzondere verantwoordelijkheid ligt om dat zo te doen dat de gegevens van de donor op termijn voor het kind te achterhalen zijn en dat voor het kind bekend kan worden hoeveel halfbroertjes en -zusjes het heeft indien het kind behoefte heeft aan deze informatie. Ik adviseer wensouders daarom een spermadonor te vinden via een kliniek of om de spermadonatie van een eigen donor via een kliniek te laten plaatsvinden om zoveel mogelijk excessen te voorkomen.
Ouders die gebruik maken van een voor hen bekende donor beschikken zelf over de afstammingsinformatie van hun kind en zij kunnen deze informatie zelf aan hun kind ter beschikking stellen op een manier die zij passend vinden.
Ik onderstreep het belang van goede voorlichting. Voorlichting aan wensouders vindt plaats via klinieken en ook via particuliere websites. Fiom ontvangt van het Ministerie van VWS een instellingssubsidie als kenniscentrum op het gebied van onder meer afstammingsvragen. Zowel donorkinderen als donoren en wensouders kunnen bij Fiom terecht met allerlei vragen op dit terrein. Ook kunnen donorkinderen die op zoek zijn naar afstammingsinformatie en donoren van voor 2004 zich gratis inschrijven in de Fiom KID-DNA databank. Daarnaast is op 12 maart 2021 het digitale Landelijk informatiepunt donorconceptie officieel online gegaan. Het informatiepunt is tot stand gekomen door samenwerking tussen de Stichting donorkind, Stichting meer dan gewenst, Fiom en de Special Interest Group Gameetdonatie, die onderdeel is van de NVOG en het POINT-netwerk. Door de inrichting van dit digitale informatiepunt is alle informatie rond donorconceptie op één centraal punt te vinden. Het Ministerie van VWS financiert dit digitale informatiepunt (www.donorconceptie.nl).
Is het u bekend dat wensouders in toenemende mate kiezen voor een eigen donor? Bent u bereid om te kijken naar een mogelijkheid voor wensouders die gebruik maken van een eigen donor, buiten de klinieken om, om in een afstammingsregister de afstammingsinformatie voor het kind veilig te kunnen stellen? Bent u bereid om ook goede voorlichting rond thuisinseminaties en de mogelijke consequenties van deze route met een eigen donor in uw plannen mee te nemen?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u aangeven hoe u de unaniem aangenomen motie Dik-Faber/Bergkamp zult uitvoeren, waarbij u ingaat op alle specifieke onderdelen van de motie, en op welke termijn u dat gaat doen?5
In de motie Dik-Faber/Bergkamp wordt de regering verzocht om11 de waarborgen, in lijn met het internationale verdrag voor de rechten van het kind, onder de aandacht te brengen in internationale gremia, bijvoorbeeld bij de Raad van Europa of andere overlegstructuren, waarbij nationale soevereiniteit het uitgangspunt blijft, en de Kamer hierover met regelmaat te informeren en12 in te zetten op het goed informeren van wensouders over de consequenties van het gebruik van buitenlandse donoren en daarbij ook de route en risico’s voor het achterhalen van donoren van buitenlandse semenbanken door Nederlandse nakomelingen specifiek in kaart te brengen.
Ad 1.
Landen kennen op het terrein van medische ethiek een grote mate van beleidsruimte. Om de nationale beleidsruimte op dit terrein te behouden heeft Nederland het Oviedo Verdrag niet geratificeerd. Daarmee is Nederland geen Party State maar slechts Member State, waardoor de invloed van Nederland beperkt is. Het Oviedo Verdrag, oftewel het Biogeneeskundeverdrag, bevat bepalingen omtrent de waardigheid en identiteit van het menselijk wezen. Het Verdrag biedt waarborgen ter eerbiediging van ieders integriteit en andere rechten en fundamentele vrijheden met betrekking tot de toepassing van de biologie en de geneeskunde.
Nederland neemt actief deel aan de vergaderingen van het Committee on bioethics (DH-BIO). Het DH-BIO geeft adviezen en kan geen bindende besluiten nemen. Als de gelegenheid zich voordoet, zal het Nederlandse standpunt actief worden uitdragen waarbij dan geldende nationale wet- en regelgeving uiteraard leidend is.13
Ad 2.
Voorlichting aan wensouders vindt plaats via klinieken en ook via particuliere websites. Op 12 maart 2021 is het digitale Landelijk informatiepunt donorconceptie officieel online gegaan. Het informatiepunt is tot stand gekomen door samenwerking tussen de Stichting donorkind, Stichting meer dan gewenst, Fiom en de Special Interest Group Gameetdonatie, die onderdeel is van de NVOG en het POINT-netwerk. Door de inrichting van dit digitale informatiepunt is alle informatie rond donorconceptie op één centraal punt te vinden. Daartoe behoort ook informatie over de consequenties van het gebruik van buitenlandse donoren. Het Ministerie van VWS financiert dit digitale informatiepunt (www.donorconceptie.nl). Daarnaast is Fiom beschikbaar als kenniscentrum op het gebied van afstammingsvragen om (individuele) vragen te beantwoorden en stelt Fiom informatie beschikbaar m.b.t. afstammingsvragen (www.fiom.nl).
Kent u het bericht «Rijnstate ziekenhuis hoeft identiteit zaaddonor niet bekend te maken»?6
Ja.
Deelt u ook het standpunt van de rechter dat de politiek bij de invoering van de Wdkb in 2004 met de toevoeging van de slot- en overgangsbepalingen niet genoeg rekening heeft gehouden met de belangen van donorkinderen, doordat al bestaande bekende donoren alsnog de mogelijkheid kregen om anoniem te blijven?
Ja dat standpunt deel ik en dat had ik ook al kenbaar gemaakt in mijn reactie op de tweede evaluatie van de Wdkb15.
Deelt u het standpunt dat conform internationale verdragen kinderen recht hebben om te weten van wie zij afstammen en dat het moeilijk voorstelbaar is dat belangen van een donor zwaarder wegen dan de belangen van het kind?
Ik onderschrijf het recht van ieder kind om te weten van wie hij of zij afstamt. Dat is ook het doel van de Wdkb en de reden dat deze wet is ingevoerd. Tegelijkertijd is het recht om te weten van welke ouders men afstamt niet absoluut. Het recht dient eventueel te wijken voor de rechten en vrijheden van anderen wanneer deze in het gegeven geval zwaarder wegen. De bepalingen uit het IVRK (artikel 7) en het EVRM (artikel 8) bieden de Europese lidstaten ruimte om bij het inrichten van het wettelijk stelsel de belangen van alle betrokken partijen tegen elkaar af te wegen en daarin een evenwichtige balans te treffen. De overgangsregeling van artikel 12 van de Wdkb is tegen die achtergrond tot stand gekomen. De wetgever heeft hierbij evenwel de situatie van B-donoren, zoals aan de orde in de zaak tegen Rijnstate, onvoldoende in ogenschouw gehad.
Herinnert u zich uw brief d.d. 26 september 2019 naar aanleiding van het rapport van de tweede evaluatie van de Wdkb, dat op 29 mei 2019 aan de Kamer is aangeboden, en waarin u onder meer het volgende aan de Voorzitter van de Tweede Kamer geschreven heeft?7 8
Ja. Het is echter onduidelijk waarnaar wordt verwezen bij verwijzing 8.
Wat vindt u ervan dat de rechter concludeert dat «de grens is bereikt van wat de rechter kan beslissen» en dat de politiek nu aan zet is? Welke actie gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat donorkinderen alsnog kunnen achterhalen wie hun donorvader is?
De uitspraak van de rechtbank ziet op een behandeling die heeft plaatsgevonden vóór inwerkingtreding van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb). Het ziekenhuis in kwestie verkeert in een conflict van plichten. Enerzijds heeft het ziekenhuis zich jegens de moeder van het donorkind gecommitteerd om de persoonsidentificerende gegevens van de donor aan het donorkind te verstrekken na het bereiken van de leeftijd van zestien jaar, anderzijds is het ziekenhuis daartoe niet bevoegd vanwege het intrekken van de toestemming daartoe door de donor. Om te kunnen beoordelen of het ziekenhuis niettemin verplicht kan worden tot verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor is de rechtbank van oordeel dat er een belangenafweging moet plaatsvinden tussen de belangen van het donorkind en de belangen van de donor. De rechtbank kan een dergelijke afweging niet maken, omdat de donor geen partij is in deze zaak. Volgens de rechtbank is de grens bereikt van wat de rechter kan beslissen en is de wetgever aan zet.
In mijn reactie op de tweede evaluatie van de Wdkb18 heb ik aangegeven eerst de uitspraak van de rechter in (een van de) twee rechtszaken af te wachten alvorens mij te beraden op eventuele vervolgstappen. De uitspraak van de rechtbank in de rechtszaak tegen Rijnstate is nu bekend. De uitspraak in een tweede zaak wordt uiterlijk 2 juni 2021 verwacht. In deze zaak gaat het ook om het verstrekken van persoonsidentificerende gegevens van een donor die ten tijde van zijn donatie een bekende donor wilde zijn en er later voor heeft gekozen anoniem te blijven. Ik wil ook de uitspraak in deze zaak afwachten. Afhankelijk van de uitspraak ben ik bereid een wetswijziging te initiëren. Een wetswijziging zou in kunnen houden dat gegevens van een B-donor van voor 2004 in principe worden verstrekt, tenzij de donor een zwaarwegend belang kan aantonen om niet over te gaan tot verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens. Dit is meer in lijn met de geest van de Wdkb. Op deze manier worden B-donoren van voor 2004 op dezelfde wijze behandeld als de donoren van na 2004. Het is overigens ook mogelijk dat de rechtbank zal oordelen dat de kliniek waar de behandeling met de gedoneerde zaadcellen heeft plaatsgevonden op basis van de behandelovereenkomst persoonsidentificerende gegevens zou moeten verstrekken.
Wat vindt u ervan dat als een anonieme donor is overleden, familie niet wordt benaderd indien een donorkind informatie opvraagt over de donor en dat donorkinderen op andere manieren (DNA testen en stamboomonderzoek) vaak uiteindelijk toch uitkomen bij de familie – wat mogelijk nog invasiever is in de levens van mensen? Deelt u de mening dat het beschermen van de gegevens van anonieme donoren in feite achterhaald is, gezien de huidige ontwikkelingen op het gebied van internationale DNA databanken?
Ik veronderstel dat uw vraag betrekking heeft op de situatie dat een anonieme donor van voor 1 juni 2004 is overleden en zijn persoonsidentificerende gegevens niet kunnen worden verstrekt vanwege het ontbreken van instemming van de donor. Artikel 12 van de Wdkb voorziet niet in een vervangende regeling ingeval van overlijden van de donor. De situatie is anders in gevallen waarop artikel 3 van de Wdkb ziet. In dat geval is verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor aan het donorkind het uitgangspunt en zal het overlijden van een donor niet automatisch betekenen dat geen verstrekking meer kan plaatsvinden.
Ik ben niet van mening dat het beschermen van de gegevens van anonieme donoren van voor 2004 achterhaald is; ook niet in het licht van de huidige ontwikkelingen op het gebied van internationale DNA databanken. Anonieme donoren van voor 2004 zijn altijd in de veronderstelling geweest dat zij anoniem zouden blijven. Deze donoren hebben recht op bescherming op basis van artikel 8 EVRM dat bepaalt dat het privéleven en gezinsleven van burgers moet worden beschermd.