De grote zorgen van grote steden over de invoering van de Omgevingswet |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de grote zorgen van de grote steden over de invoering van de Omgevingswet?1
Ja
Bent u bereid de stukken waarin de gemeenten hun zorgen uitspreken naar de Kamer te sturen, en de Kamer te informeren over de verschillende knelpunten die genoemd zijn?
Sinds 2015 werken het Ministerie van BZK (aanvankelijk I&M), VNG, IPO UvW en het Rijk samen aan de implementatie van de Omgevingswet. Die samenwerking is vormgegeven in een interbestuurlijk programma, waarbij het uitgangspunt is dat iedere partij de regie neemt voor de invoeringsondersteuning van het transitieproces voor de eigen achterban. Zodoende heeft iedere koepel een ondersteuningsorganisatie ingericht. Bij BZK ligt de verantwoordelijkheid voor het ontwikkelen van de landelijke voorziening van het DSO en voor de ondersteuning van het implementeren daarvan. Via een gezamenlijke overleg- en besluitvormingsstructuur worden de verschillende lijnen in het programma op elkaar afgestemd, wordt de voortgang besproken en wordt waar nodig bijgestuurd.
In deze aanpak wordt zowel door de koepels als door de medewerkers van mijn ministerie doorlopend gesproken met individuele bevoegde gezagen waarin alle vraagstukken, bevindingen, beproevingen zorgen en wensen aan bod komen. Dat gebeurt op alle niveaus; bijvoorbeeld via de Regionale Implementatieondersteuning coaches Omgevingswet (RIO’s) die in het land werkzaam zijn, of via de online spreekuren waar vragen worden gesteld. Er worden op ambtelijk niveau werksessies georganiseerd waarin over knelpunten worden gesproken en oplossingen in kaart worden gebracht. Op bestuurlijk niveau komen signalen binnen via de bestuurlijke kerngroep, maar ook bijvoorbeeld via de zes grote gemeenten waarmee we om tafel zitten.
In aanvulling daarop is soms ook sprake van individuele geluiden van bevoegde gezagen, direct bij mij op het ministerie of via de media. Die worden vervolgens in de beschreven aanpak met de bestuurlijke partners besproken. De zorgen van de gemeenten die in het artikel in het NRC werden genoemd zijn op deze manier in beeld gekomen hebben geleid tot verdiepende gesprekken en sessies om de zorgen goed in beeld te krijgen.
Hoe waardeert u de constatering van de gemeente Amsterdam dat bij een test de uitvoering van de wet dermate onder de maat was dat aan de meest minimale vereisten niet wordt voldaan?
Er is gebleken dat zowel de landelijk voorziening DSO als lokale systemen op onderdelen nog verbetering dan wel aanvulling behoeven. Gezamenlijk vormen zij het Digitale stelsel Omgevingswet (DSO). Het testen en beproeven van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) vindt op veel plekken plaats. Dit gebeurt zowel centraal (interbestuurlijk) als decentraal (door de overheden zelf). Dat fouten via testen en beproeven aan het licht komen hoort erbij. Testen en beproeven heeft juist de functie om fouten en onvolkomenheden in techniek en processen op te kunnen sporen en ze vervolgens te verbeteren. Dit vindt plaats volgens een iteratief proces en gebeurt doorlopend op alle niveaus. Centraal en decentraal. De recente BIT- en Gateway adviezen hebben nadrukkelijk gewezen op het belang van adequaat en diepgaand testen en een versteviging van de testaanpak geadviseerd. Die bevindingen zijn opgevolgd in onder meer de testaanpak in het eerste kwartaal 2021. De testen zijn inhoudelijk breder en dieper aangepakt, de testvoorbereiding en -uitvoering is versterkt.
Op centraal niveau worden testen uitgevoerd door het interbestuurlijke acceptatieteam (IBAT). Dit zijn de met de bestuurlijke partners afgesproken en georganiseerde testen. Het IBAT werkt in opdracht van de bestuurlijke partners met voldoende waarborgen voor objectiviteit en onafhankelijkheid. In de uitvoering van testen wordt het daarbij gefaciliteerd door de ontwikkel- en beheerorganisatie van het DSO.
De uitkomsten van de interbestuurlijke ketentesten in het eerste kwartaal 2021 zijn recentelijk gepubliceerd op de website aandeslagmetdeomgevingswet.nl, op grond van de eerdere toezegging hierover2. In de laatste testronde is er door 14 verschillende bevoegd gezagen en 15 leveranciers en in alle drie de ketens van het DSO (vergunningen, vragenbomen en plannen) getest vanuit alle overheidslagen. De uitkomsten van de testen zijn mede aanleiding geweest voor het verplaatsen van de datum van inwerkingtreding met een half jaar naar 1 juli 2022.
Uit deze meest recente testronde volgt de conclusie dat de software steeds beter werkt. Er is geconstateerd dat de komende maanden nog een aantal belangrijke functionaliteiten in de planketen opgeleverd gaan worden, zoals de afwijkvergunning en de downloadfunctie voor omgevingsdocumenten. Daarnaast is uit de testen gebleken dat verbetering van al gebouwde onderdelen nodig is. Dit betreft met name de verbetering van de raadpleegbaarheid van besluiten.
Er zijn in deze testronde 77 bevindingen gedaan, waarvan 30 door leveranciers en 47 door overheden. Hiervan betrof het 62 verstoringen en 15 wensen. Bij afronding van de testronde medio april waren hiervan 32 afgehandeld, 38 nog in behandeling en 7 vervallen.
Tijdens de testronde zijn twee blokkerende bevindingen gedaan in de planketen die belemmerend waren voor de testuitvoering. De eerste betrof een fout in de testdata, waardoor de synchronisatie tussen plannen en vragenbomen tijdelijk moest worden stopgezet. Dit probleem is op het eind van de testperiode verholpen. De tweede betrof omgevingsbesluiten met zeer groot aantal geografische objecten die niet geladen konden worden. Hiervoor is een tijdelijke fix doorgevoerd tijdens de test. Momenteel wordt gewerkt aan een structurele oplossing voor dit punt. Meer kwalitatief zijn de belangrijkste bevindingen uit deze testronde:
Een belangrijke aanbeveling is om te bezien hoe deze leveranciers van plansoftware, in aanvulling op het al bestaande ondersteuningsaanbod en binnen marktwerking kaders, nog intensiever betrokken kunnen worden bij de ontwikkeling van de landelijke voorziening van het DSO, om zo verdere versnelling in hun softwareontwikkeling te bewerkstelligen.
Er moeten samenvattend de komende maanden nog stappen gezet worden om tot een volledig en goed werkende landelijk voorziening en werkend DSO-stelsel te komen. In drie van de vier DSO-ketens (vergunningen, samenwerking, vragenbomen) is het beeld in het algemeen positief. In de planketen zijn nog stappen te zetten.
Klopt het dat het zelfs een grote gemeente als Amsterdam niet lukte om bij een proef simpele klussen zoals het regelen van een kapvergunning of de aanleg van zonnepanelen op een monumentaal pand tot een goed einde te brengen? Waar ligt dat aan?
Er vinden zowel centraal georganiseerde/interbestuurlijke als decentrale testen met het DSO plaats. In de beantwoording van vraag 3 heb ik al meer toegelicht over de testopzet. Naar aanleiding van het BIT-advies en de Gateway review is het testen in de afgelopen periode geïntensiveerd.
In de beantwoording op vraag 3 is ook ingegaan op de resultaten en bevindingen uit de laatste testronde in het eerste kwartaal 2021. De testen zijn ingericht om op tijd de verbeterpunten te vinden zodat deze kunnen worden opgepakt voordat het systeem in gebruik wordt genomen. Het is dus heel goed mogelijk dat gedurende testperiode er zich bij gemeente Amsterdam een dergelijk issue heeft voorgedaan.
Zover dit uit de berichtgeving in de media is af te leiden, betrof de aangehaalde «simpele casus» een test in de vergunningketen, daarin ondersteund door vragenbomen en onderliggende juridische regels. Uit de uiteindelijk in IBAT verband gerapporteerde informatie blijkt dat het gelukt is deze casus uit te voeren. In de meldingenregistratie van het IBAT-team en beheerorganisatie zijn geen verdere openstaande meldingen van andere gemeenten bekend, die betrekking hebben op de genoemde casus. Het algemene beeld over de DSO-onderdelen vergunningen, vragenbomen en samenwerkingsruimte vrij positief, terwijl het beeld over planketen nog meer gemêleerd is3.
Verder blijkt in de praktijk dat bevindingen uiteenlopende oorzaken kunnen hebben. Als een testgeval niet lukt kan dit liggen aan DSO-LV, decentrale software, of de gebruikte testcontent. Daarom is het zaak per bevinding secuur te kijken waar de oorzaak ligt. In de evaluatie van de laatste testronde is geconstateerd dat nog niet door alle deelnemende partijen bevindingen consequent worden gemeld. De afspraken hierover zijn daarom recentelijk verder aangescherpt. Dit is van belang om scherp zicht te houden op wat door wie getest wordt, welke bevindingen zijn gedaan. Juist om precies te weten wat de oorzaken zijn en welke oplossingen hierbij horen.
Welke maatregelen worden genomen om de gesignaleerde tekortkomingen op te lossen?
In de beantwoording van de vragen 3 en 4 is aangegeven dat er in de afgelopen maanden op diverse niveaus met de gemeente Amsterdam inhoudelijke gesprekken zijn gevoerd en zorgen zijn geuit over de wijze van representatie en interactie van omgevingswetbesluiten in de «Viewers» Regel en Kaart en op Overheid.nl. Naar aanleiding hiervan zijn ketenwerksessies belegd. Met een interbestuurlijk team waarin ook specialisten op het gebied van gebruikersinteractie deelnamen zijn verbeteringen aangebracht in het ontwerp van de gebruikersinteractie van de Viewer. Bij de realisatie kunnen deze ook met echte eindgebruikers (burgers en bedrijven) worden getest.
Hoe worden genoemde knelpunten in het digitale stelsel (DSO) – niet op elkaar afgestemde ICT-systemen, niet voor iedereen toegankelijke ICT-systemen en een onoverzichtelijke database – aangepakt?
Het lid Bisschop vraagt naar de genoemde knelpunten op respectievelijk de afstemming tussen de ICT-systemen van het DSO, de systemen die (nog) niet voor alle partijen volledig toegankelijk zijn en het punt van de onoverzichtelijke c.q. fragmentarische database.
Het stelsel DSO bestaat uit een landelijke voorziening (DSO-LV) die moet communiceren met verschillende systemen voor onder meer vergunningverlening, het publiceren van omgevingsdocumenten en toepasbare regels (vragenbomen voor formulieren) van lokale overheden die door verschillende softwareleveranciers worden opgeleverd.
Alle systemen in het stelsel communiceren met elkaar op basis van standaarden. De implementatieopgave bestaat er onder meer uit dat de landelijke voorziening en verschillende lokale systemen opgeleverd, ingericht en op elkaar aangesloten moeten worden om tot werkende ketens te komen. Dat gaat gepaard met testen, beproeven en verbeteren. Er wordt een aanpak van uitgebreid en frequent testen gevolgd, die ook is geïntensiveerd naar aanleiding van de recente adviezen van BIT en Gateway. Daarbij komen knelpunten aan het licht die verbeterd of aangepast moeten worden. Knelpunten uit het testen worden vastgelegd, geprioriteerd en ingepland om op te lossen.
Verder is het zo dat nog niet alle software op dit moment gereed is of al volledig en in samenhang met elkaar is getest. De landelijke voorziening is nog niet geheel afgebouwd op het noodzakelijke niveau van inwerkingtreding en ook de leveranciers van lokale systemen zijn nog aan het ontwikkelen en/of lokaal uitleveren van software. Bij een beperkte groep overheden lopen ook nog aanbestedingen.
Op dit moment is het dus zo dat nog niet alle systemen die tezamen het Digitaal Stelsel Omgevingswet moeten vormen al volledig op elkaar aangesloten en afgestemd zijn. Omdat er binnen het stelsel sprake is van onderlinge afhankelijkheid tussen vele partijen, is mede op grond van de aanbevelingen uit het BIT-advies en beide Gateway Reviews uit 2020 de implementatieaanpak op tal van aspecten verder geïntensiveerd. Het sluitend krijgen van de keten vraagt om uitgebreid en frequent testen, goede documentatie en ondersteuning en transparantie in planning van oplevering en aanbod van lokale software.
Wat betreft de toegankelijkheid van het DSO (specifiek het Omgevingsloket) voor burgers en bedrijven verwijs ik graag naar de voorgangsbrief van 24 juni 20204 waarin de aanpak om voor alle doelgroepen, inclusief mensen met minder digitale vaardigheden of een audiovisuele beperking, te komen tot een gebruikersvriendelijk, toegankelijk en begrijpelijk digitaal stelsel uitgebreid is toegelicht. Dit bestaat onder meer uit een jaarlijkse externe toetsing op het voldoen aan de richtlijnen voor toegankelijkheid voor het gebruik van hulpapparatuur voor personen met een audio-visuele of andere beperking; een richtlijn voor begrijpelijke taal in het Omgevingsloket (Schrijfwijzer) en het doorlopend evalueren en testen van de gebouwde software door middel van gebruikersonderzoek (usability onderzoek).
In de implementatie-aanpak zijn al veel instrumenten gerealiseerd om bevoegd gezagen en hun toeleveranciers zoals softwareleveranciers hierbij te helpen. Het ondersteuningsaanbod is zowel diepgaand als breed, variërend van regionale implementatiecoaches, expertteam, vragenuurtjes, implementatiedagen, webinars, handreikingen en een helpdesk. Tegelijkertijd constateer ik dat door de omvang, diepgang en veelzijdigheid van de stelselherziening en de veelheid aan informatie het voor veel partijen lastig blijft de weg te vinden in het ondersteuningsaanbod of op zoek zijn naar de juiste en voor hen relevante informatie. Goede communicatie heeft daarom ook continu de aandacht, zowel in de implementatie als ook in de beheer en gebruiksfase.
Met betrekking tot softwareleveranciers is de ondersteuning sinds begin 2020 sterk geïntensiveerd en zijn er frequente overleggen van operationeel tot strategisch niveau, maar ook laagdrempelige spreekuren en uitgebreidere set aan documentatie en testbestanden. Desondanks constateer ik ook dat er nog meer of andere ondersteuning nodig kan zijn om de productontwikkeling van met name de leveranciers van plansoftware te versnellen. Samen met de bestuurlijke partners en beheerorganisatie wordt momenteel bezien welke extra instrumenten hier nog extra voor kunnen worden ingezet en/of hoe de effectiviteit van bestaande ondersteuning vergroot kan worden. Tot slot is recent ook op strategisch niveau overleg met de leveranciers van plan- en regelbeheersoftware georganiseerd. Deze leveranciers hebben aangegeven nu sterke behoefte te hebben aan stabiliteit in de standaarden en geen verdere functionele wijzigingen meer door te hoeven voeren in de STOP standaard voor inwerkingtreding. Hiermee wordt de implementatielast voor leveranciers voor de komende periode beperkt. Dit constructieve voorstel is samen met de bestuurlijke partners ter hand genomen en heeft geleid tot aanvullende afspraken over stabiliteit van de STOP standaard en het temporiseren van het ontwikkelen van enkele onderdelen uit de planketen.
Welke risico’s voor (grote) woningbouwprojecten voorziet u bij het van kracht worden van de Omgevingswet volgend jaar? Hoe gaat u deze beperken?
Voor het realiseren van (grote) woningbouwprojecten kan het noodzakelijk zijn het bestemmingsplan te wijzigen (onder de Omgevingswet: omgevingsplan wijzigen). Vanuit de gemeenten zijn zorgen geuit over de vraag of techniek hiervoor voldoende zou werken op het beoogde moment van inwerkingtreding, en de uitvoerende processen nog onvoldoende zouden zijn ingeregeld.
Er is voorzien in overgangsrecht voor de omzetting van bestemmingsplannen naar omgevingsplannen. Dit voorkomt dat bijvoorbeeld woningbouw stil komt liggen. Bij inwerkingtreding worden de geldende bestemmingsplannen van rechtswege onderdeel van het omgevingsplan (het tijdelijk deel van het omgevingsplan). Daardoor hebben alle gemeenten bij het moment van inwerkingtreding van de wet een rechtsgeldig omgevingsplan. Gemeenten kunnen vervolgens tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip (2030) het tijdelijk deel van het omgevingsplan aanpassen zodat het voldoet aan de eisen van het nieuwe stelsel.
Gemeenten moeten vanaf het moment van inwerkingtreding in de continuïteit van hun gebiedsontwikkeling en de daarop betrekking hebbende planvorming kunnen voorzien. Omgevingsplannen die moeten worden gewijzigd, bijvoorbeeld in verband met nieuwe gebiedsontwikkelingen, zullen moeten voldoen aan de eisen van het nieuwe stelsel. Dat geldt ook voor de eisen voor de digitale ontsluiting. In het geval dat gemeenten nog niet kunnen werken volgens de nieuwe publicatiestandaard (STOP-TPOD), is er een aanvullende overgangsrechtelijke voorziening om als tijdelijk alternatief gebruik te maken van de bestaande IMRO-standaard. Deze voorziening is beschikbaar gedurende een jaar na inwerkingtreding. Gebiedsontwikkeling komt zodoende niet op het kritisch pad en daardoor krijgen gemeenten de kans zich het omgevingsplan verantwoord eigen te maken en te leren.
Daarnaast is de datum van inwerkingtreding met zes maanden verschoven. Dit moet gemeenten in staat stellen om bij de invoering van de Omgevingswet voor de rechtsgeldige publicatie te zorgen, waardoor er voor de grootschalige woningbouw geen hinder ontstaat.
Hoeveel tijd is nodig om de genoemde knelpunten te minimaliseren?
Met de bestuurlijke partners heb ik gewogen of het nodig is om extra tijd te nemen voor de implementatie. Alle gesprekken en inzichten in de feitelijke stand van zaken hebben ons tot het inzicht gebracht dat inwerkingtreding per 1 juli 2022 enerzijds het vertrouwen geeft dat ze hun organisaties beter kunnen voorbereiden op de komende veranderingen en anderzijds voldoende nabij is om geen momentum te verliezen.
Het bericht dat criminelen infiltreren in de Rotterdamse haven |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat criminelen infiltreren in bedrijven in de Rotterdamse haven?1
Infiltratie van criminelen in bedrijven in de Rotterdamse haven is een typisch voorbeeld van het ondermijnende effect dat georganiseerde criminaliteit op onze samenleving heeft. Omdat internationale drugshandel via mainports en andere logistieke knooppunten loopt, zijn risico’s op infiltratiepogingen bij overheidsorganisaties en bedrijven die actief zijn op onze toegangspoorten altijd aanwezig. Dit verdient én vereist onze aandacht. Zowel binnen het Rijk als in de gemeente Rotterdam staat het onderwerp dan ook hoog op de agenda.
Kunt u aangeven hoeveel fte er beschikbaar is voor toezicht op smokkel in de Rotterdamse haven? Kunt u daarbij ook aangeven hoeveel fte daarvoor beschikbaar was in de afgelopen tien jaar? Zo nee, waarom niet?
De Douane is verantwoordelijk voor toezicht op smokkel. De bestrijding van smokkel van verdovende middelen is één van de prioriteiten van de Douane en maakt een belangrijk onderdeel uit van de integrale goederencontroles. Vanuit verschillende onderdelen van de Douane zijn 10642 douaniers werkzaam in of ten behoeve van de Rotterdamse haven. Omdat de Douane een integrale controleaanpak hanteert is het niet mogelijk een specifieke onderverdeling te maken naar fte’s alleen op smokkel in de Rotterdamse haven en dus ook niet om de ontwikkeling over de afgelopen 10 jaar zichtbaar te maken.
Klopt het dat de afgelopen jaren de in beslag genomen cocaïne vervijfvoudigde maar het belangrijke politieteam (HARC) al die jaren niet is meegegroeid en slechts 18 mensen heeft, waardoor jaarlijks ongeveer 60 van de 130 drugsvangsten niet nader onderzocht worden en signalen (bijvoorbeeld over corruptie) niet uitgeplozen worden? Wat vindt u hiervan?
Het HARC-team is een samenwerkingsverband van Douane, FIOD, Zeehavenpolitie en het Openbaar Ministerie. De opsporingscapaciteit van het HARC-team bestaat momenteel uit 25 fte. Het OM levert daarnaast een officier van justitie en een parketsecretaris. Het HARC-team werkt nauw samen met onder meer het Team Bijzondere Bijstand (TBB) van de Douane, dat aanhoudingen verricht van verdachten en drugspartijen afvoert. Het TBB is dit voorjaar uitgebreid van 26 naar 32 fte en groeit de komende twee jaar naar 39 fte. Vanuit de districtsrecherche Zeehavenpolitie en de FIOD wordt het HARC-team ondersteund met financiële en digitale expertise.
Niet alle drugsvondsten leiden tot een opsporingsonderzoek. Een deel van de gevonden partijen geeft bijvoorbeeld geen aanleiding voor onderzoek. Dat kunnen drugs zijn die worden aangetroffen in containers, die nog aan boord staan van schepen en die bestemd zijn om via datzelfde schip hun weg te vervolgen naar een bestemming buiten Nederland. Deze aangetroffen drugs worden in beslag genomen en vernietigd. De autoriteiten in het bestemmingsland worden geïnformeerd over de drugsvondst ten behoeve van hun onderzoek. Een ander deel van de niet opgevolgde drugsvondsten komt helaas voort uit gebrek aan capaciteit. Capaciteit en specifieke expertise zijn schaars en dat betekent dat niet in alle zaken diepgaand onderzoek gedaan kan worden. Mijn departement beziet in het kader van de uitvoering van de motie Van Toorenburg-Yesilgöz-Zegerius3 wat er gedaan kan worden om de aanpak van georganiseerde ondermijnende (drugs)criminaliteit op logistieke knooppunten te verbeteren.
Overigens zijn naast het HARC-team in Rotterdam ook verschillende andere samenwerkingsverbanden en teams actief in de aanpak in de haven. Zo is in het voorjaar van 2020 het Combiteam Havens (20–25 fte) ingericht door de FIOD, de Zeehavenpolitie en de Rijksrecherche. De Zeehavenpolitie beschikt bovendien over een basisteam Havens, dat onder meer onderzoek doet naar uithalers die worden aangehouden zonder dat zij in het bezit zijn van drugs. Daarnaast is binnen de regionale recherche van de eenheid Rotterdam Team Oscar actief (12 fte), dat is ingericht met ondermijningsgelden. Dit team houdt zich hoofdzakelijk bezig met onderzoeken naar ondermijnende delicten in de haven zoals corruptie bij georganiseerde drugssmokkel.
Klopt het dat er mankracht vervangen is door camera’s bij de douane? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling nu drugscriminaliteit lijkt toe te nemen?
Nee, dit klopt niet. Camera’s worden ingezet in aanvulling op en niet ter vervanging van de beschikbare toezichthoudende en handhavende capaciteit in de Rotterdamse haven. Camera’s fungeren hierbij als extra «ogen op afstand» waarmee het toezicht in de haven is versterkt. Er zijn inmiddels 225 camera’s geplaatst in de Rotterdamse haven. Dit in samenwerking met het Havenbedrijf Rotterdam, politie, gemeente Rotterdam, ondernemersvereniging Deltalinqs en de Havenmeester.
Vindt u het wenselijk dat de beveiliging veelal door particuliere bedrijven wordt uitgevoerd? Zo ja, waarom? Wat vindt u van de suggestie om de Rotterdamse haven aan te wijzen als veiligheidsgebied, zoals bijvoorbeeld Schiphol, waardoor er meer controle mogelijk is?
In beginsel worden particuliere ondernemingen, ook die gevestigd zijn in de Rotterdamse haven, beveiligd door particuliere beveiligingsorganisaties (PBO). PBO’s zijn ingevolge de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) verantwoordelijk voor het bewaken van de veiligheid van personen en goederen of het waken tegen verstoring van de orde en rust op terreinen en in gebouwen. Medewerkers van PBO’s zijn getraind om terreinen op een gedegen manier te bewaken.
De bevoegdheid om een gebied als veiligheidsrisicogebied aan te wijzen ligt bij de burgemeester, nadat de gemeenteraad hem deze bevoegdheid bij verordening heeft verleend en na afstemming in het driehoeksoverleg (art 151b Gemeentewet). De burgemeester kan hiertoe overgaan indien er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. In een veiligheidsrisicogebied is, nadat de officier van justitie dit gelast, meer (preventieve) controle mogelijk, bijvoorbeeld als het gaat om onderzoek aan kleding of voertuigen. Voor een deel van de Rotterdamse haven geldt dat er sprake is geweest van aanwijzing als veiligheidsrisicogebied. De gemeente Rotterdam verkent daarnaast de mogelijkheden van andere maatregelen, passend bij de problematiek in de haven. Mijn departement ondersteunt daarin waar nodig.
Overigens is er op Schiphol sprake van een andere juridische doelbinding. In het kader van het Besluit opsporing terroristische misdrijven zijn alle luchthavens aangewezen als veiligheidsrisicogebied met het oog op de opsporing van terroristische misdrijven. Bovendien is onderzoek aan onder meer kleding en bagage op Schiphol door opsporingsambtenaren te allen tijde mogelijk, op grond van artikel 52 lid 5 Wet wapens en munitie.
Bent u bereid de capaciteit bij de havens te verhogen, en zich daarbij niet te beperken tot Rotterdam om een waterbedeffect te voorkomen?
Mijn departement bereidt op dit moment een integraal plan voor toegangspoorten voor, conform de eind 2020 aangenomen motie Van Toorenburg-Yesilgöz-Zegerius.4 Dit plan zal een brede reikwijdte hebben, zodat versterkingen in de Rotterdamse haven niet leiden tot een verplaatsing van de smokkel naar andere toegangspoorten (waterbedeffecten). De uiteindelijke besluitvorming over extra capaciteit en de definitieve vormgeving van dit plan is aan een nieuw kabinet.
Bent u op de hoogte van de samenwerking tussen de politie, Belastingdienst, douane, gemeente en andere partijen in TFOC (Transport Facilitated Organised Crime), waarbij transportondernemers bewust worden gemaakt van hun rol in het voorkomen en bestrijden van georganiseerde criminaliteit? Bent u bereid dat verder te ondersteunen en te stimuleren? Zo ja, hoe?2
Ik ben op de hoogte van dit samenwerkingsverband. Middels het TFOC worden transportondernemers bewust gemaakt van hun rol in het bestrijden van georganiseerde criminaliteit. Dat gebeurt bijvoorbeeld door middel van flyers met opletpunten en informatie over bij wie ze verdachte zaken kunnen melden. Uit de resultaten van de TFOC-actieweken, die twee keer per jaar plaatsvinden in de regio Zeeland-West Brabant, blijkt dat deze publiek-private samenwerking zeer effectief is. Tijdens dergelijke weken worden signalen van medewerkers en informatie van betrokken overheidspartijen samengevoegd en verrijkt, om zo gerichte acties uit te kunnen voeren. De meest recente actieweek van april 2021 leidde bv. tot inbeslagname van crimineel vermogen en vuurwapens en munitie, diverse aanhoudingen en de ontmanteling van hennepkwekerijen in de regio.
Ik ondersteun TFOC vanuit de versterkingsgelden ondermijning, die op basis van het Regeerakkoord beschikbaar zijn gesteld. In het najaar van 2020 heb ik bovendien extra middelen beschikbaar gesteld voor de lokale en regionale aanpak. De inzet van het TFOC kan hiermee worden verlengd tot en met 2022.
Het rapport «Als de prooi de jager pakt» over integriteit bij de douane is nooit in de openbaarheid verschenen omdat de toezichthoudende instanties niet mee wilden werken, in hoeverre beperkt dit volgens u het tegengaan van corruptie en fraude bij drugssmokkel?3
Ik heb geen concrete signalen ontvangen dat door het niet publiceren van het rapport het tegengaan van corruptie en fraude bij drugssmokkel wordt beperkt. In mijn brief van 18 december 20207 heb ik u geïnformeerd over het algemene integriteitsbeleid van de rijksoverheid en heb ik uiteengezet hoe dit integriteitsbeleid vorm krijgt bij de belangrijkste actoren (waaronder de Douane) in de strijd tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit.
Heeft u signalen dat er bij het nieuwe te verschijnen onderzoeksrapport ook geen medewerking wordt verleend door toezichthoudende instanties?
In haar brief van 15 oktober 20208 heeft de Staatssecretaris van Financiën, Toeslagen en Douane aangegeven op welke wijze een brede blik en inbreng van de verschillende partijen die actief zijn in de Rotterdamse haven bij dat onderzoek is georganiseerd. Ik heb geen signalen dat er bij dit nieuwe onderzoek geen medewerking wordt verleend.
Bent u bereid het rapport alsnog openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
De onderzoekers zijn de eigenaren van het rapport, waarop het auteursrecht van toepassing is. De onderzoekers hebben heel duidelijk te kennen gegeven dat zij niet willen dat het rapport wordt gepubliceerd. Dit is ook herhaald door professor Fijnaut, de voorzitter van de begeleidingscommissie, tijdens het rondetafelgesprek van de Vaste Kamercommissie Financiën op 1 februari jl. Openbaarmaking is dan ook niet aan de orde.
Het bericht dat mariniers met schamele uitrusting naar Irak vertrokken. |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mariniers schamel uitgerust naar Irak; «Voor zware wapens geen plek in vliegtuig»»?1
Ja.
Kunt u zich vinden in de berichtgeving van dit artikel waaruit zou blijken dat de mariniers met ontoereikend materieel aan een missie zouden beginnen en de luchttransportcapaciteit van Defensie niet op orde zou zijn?
Nee. Ten tijde van het verschijnen van het artikel was voorzien dat alle benodigde wapens en communicatieapparatuur voor deze missie op tijd in het inzetgebied voor handen zouden zijn. De totale behoefte aan de middelen is afgestemd tijdens het planningsproces voorafgaand aan de missie. De mariniers worden ingezet met organieke radiosystemen en organieke bewapening.
Door een administratieve fout op een later moment, na verschijnen van het artikel, is een deel van middelen echter alsnog vertraagd. Het vertraagde materieel is inmiddels in het inzetgebied gearriveerd. De operationele impact hiervan was gering. Op luchttransportcapaciteit wordt dieper op ingegaan bij de beantwoording op vraag 8.
Is het gebruikelijk voor een type missie als deze om MAG’s en de genoemde radio’s mee te brengen? Zo nee, waarom zijn er voor deze missie geen middelzware machinegeweren nodig?
Ja. De uitrusting en bewapening van de uitgezonden eenheid wordt afgestemd op het operatieconcept en het huidige en verwachte dreigingsniveau.
Waarom is er bij de mariniers de noodzaak om de punt 50 machinegewerenmee te nemen als Defensie stelt dat deze geen deel zijn van de standaarduitrusting en ze niet nodig zullen zijn?
Zie het antwoord op vraag 3. Er is voor deze missie, gelet op het operatieconcept en het dreigingsniveau, geen noodzaak om de.50 wapensystemen mee te nemen.
Klopt het dat er radio’s worden gebruikt van de Amerikanen terwijl Nederland deze radio’s zelf ook klaar heeft liggen in Nederland? Worden ze inderdaad geleend, of wordt hier voor betaald?
De uitgezonden eenheid werkt met twee types radio. Naast de eigen, organieke Nederlandse verbindingsmiddelen voor interne communicatie, maakt de eenheid ook gebruik van Amerikaanse middelen. De Nederlandse inzet past in het overkoepelende internationale force protection-concept. Overeengekomen is dat een Amerikaans bataljon zorg draagt voor de communicatieverbindingen tussen het aansturend element (de Amerikaanse eenheid) en het uitvoerend element (de Nederlandse eenheid). De Amerikaanse radio’s zijn in bruikleen.
Is er een ongemakkelijke afweging gemaakt tussen welk materieel er meegenomen kon worden op basis van de beperkte luchttransportcapaciteit die beschikbaar was?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Om luchttransport in te zetten is het gebruikelijke planningsproces doorlopen. Tijdens dit proces wordt de hoeveelheid vracht afgestemd op de beschikbare luchttransportcapaciteit om uiteindelijk al het materiaal in het missiegebied te krijgen.
Tijdens het planningsproces worden alle opties voor luchttransport bekeken. Hierbij worden zowel de opties tot gebruik van de eigen luchtvloot onderzocht, als ook de beschikbare capaciteiten van internationale partners. Hiervoor wordt met name intensief samengewerkt met alle partners die zijn aangesloten bij het European Air Transport Command (EATC). Het plannen van deze luchttransportcapaciteit is een constant proces dat onderhevig is aan vele variabelen.
Waarom werd het pas zo laat bekend dat dit materieel niet met de Nederlandse vliegtuigen mee kon? Is hier een inschattingsfout gemaakt in de planning?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat Defensie een ontoereikende luchttransportcapaciteit heeft? Zo ja, wordt hier in geïnvesteerd? Hoe lang duurt het onderhoud aan de huidige Hercules-klasse nog?
De beschikbaarheid aan tactisch en strategisch luchttransport blijft vooralsnog achter op de defensiebehoefte. Het beschikbare strategisch luchttransport wordt thans gerealiseerd door deelname aan de internationale Heavy Airlift Wing en Multirole Tanker Transport vloten. Over de behoefte aan tactische luchttransportcapaciteit heeft de staatsecretaris uw Kamer in oktober 2020 geïnformeerd met de A-brief «vervanging tactische luchttransportcapaciteit». Vanaf 2026 worden de tactische transportvliegtuigen en het gerelateerde materieel opgeleverd, ter vervanging van de huidige vloot van vier C-130 vliegtuigen. Zoals in oktober jl. aan uw Kamer gecommuniceerd (Kamerstuk 27 830, nr. 317), wordt uw Kamer medio 2023 met de D-brief geïnformeerd over dit project.
Eén van de vier Nederlandse C-130 vliegtuigen is nog tot eind augustus in onderhoud.
Het bericht dat Jehova’s Getuigen proberen gespreksverslagen te bemachtigen die zijn opgemaakt in het onderzoek naar misbruik bij de Jehova’s Getuigen. |
|
Michiel van Nispen , Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht misbruikslachtoffers die hun verhaal deelden in een onderzoek naar misbruik bij Jehovah’s Getuigen van de Universiteit Utrecht, vrezen geïdentificeerd te kunnen worden nu de organisatie probeert de complete onderzoeksgegevens te bemachtigen?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat misbruikslachtoffers die hun ervaringen delen in wetenschappelijk onderzoek, dat in opdracht van de Tweede Kamer plaatsvindt, erop moeten kunnen vertrouwen dat hun ervaringen vertrouwelijk worden behandeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wordt hun anonimiteit concreet gewaarborgd?
Voor het uitvoeren van het onderzoek is destijds een elektronisch contactpunt opgesteld, waar ervaringen van seksueel misbruik konden worden gedeeld. De personen die zich daar hebben gemeld, zijn geïnformeerd over het feit dat hun informatie vertrouwelijk wordt behandeld en dat hun persoonsgegevens niet met de gemeenschap van Jehova’s Getuigen of andere derden worden gedeeld. Ook is aan hen medegedeeld wat het doel van het onderzoek is en wat er met de data zou gebeuren. Gelet hierop kan iedereen die zich bij het contactpunt heeft gemeld erop vertrouwen dat hun ervaringen (of het nou ging om eigen ervaringen of ervaringen van een ander waarover een melding werd gedaan) vertrouwelijk worden behandeld.
Aan het begin van het onderzoek heeft de Universiteit Utrecht een zogenaamde Gegevensbeschermingseffectbeoordeling (ook wel aangeduid als Privacy Impact Assessment, PIA) uitgevoerd en die ook afgestemd met het WODC. In de PIA is beschreven hoe binnen het onderzoek met de persoonsgegevens wordt omgegaan en welke maatregelen zijn getroffen om de privacy van betrokkenen te beschermen. Deze PIA is openbaar gemaakt als deel van de bijlage van het Wob-besluit dat het WODC heeft genomen op een eerder ingediend Wob-verzoek. Voor een uitgebreide toelichting verwijs ik derhalve naar: Besluit op Wob-verzoek inzake onderzoek «Seksueel misbruik en aangiftebereidheid binnen de gemeenschap van Jehova’s getuigen» 18 mei 2020 | Wob-verzoek | Rijksoverheid.nl.
Welke veiligheid kan deze slachtoffers geboden worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het verhaal van Merel en specifiek ook haar opmerking dat de Jehova’s Getuigen het onderzoek niet aangrijpen om de slachtoffers te helpen, en dat dit juist aanvoelt als wederom een klap in het gezicht?2
Het moge duidelijk zijn dat ik teleurgesteld ben in het handelen van het bestuur van de Jehova’s Getuigen. Het bestuur zou in moeten zetten op het creëren van meer openheid en erkenning voor de positie van slachtoffers, in plaats dat het juridische acties onderneemt, waaronder het opvragen van de gespreksverslagen. Ik kan mij voorstellen dat dit voor de slachtoffers en de deelnemers aan het onderzoek aanvoelt als een trap na. Het bevestigt voor mij het beeld dat uit het onderzoek naar voren komt en waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd.3
Bent u het met Raymond Hintjes van Reclaimed Voices eens dat: «Elke poging om de identiteit van deelnemers te achterhalen een gigantische inbreuk op de vertrouwelijkheid is» en het verzoek om deze data een minachting van misbruikslachtoffers en hun behoeften is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat zegt het feit dat de Jehova’s Getuigen alle middelen aangrijpen om de gespreksverslagen te bemachtigen volgens u over de zo noodzakelijke cultuuromslag bij de gemeenschap van Jehova’s Getuigen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een organisatie die zelf niet in staat is gebleken intern de problemen rondom misbruik op te lossen, en die de problemen zelfs voor de buitenwereld probeert te verhullen, niet in staat mag worden gesteld om aan de hand van gegevens, die tegen de zin van de slachtoffers openbaar worden gemaakt, deze slachtoffers tegen hun zin in te benaderen? Zo ja, hoe kan dat voorkomen worden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het onwenselijk is als de slachtoffers en deelnemers van het onderzoek tegen hun zin zouden worden benaderd. Zoals ook onder beantwoording van vraag 2 en 3 aan bod komt, heeft de Universiteit Utrecht maatregelen getroffen om de privacy te waarborgen van de slachtoffers. Het bestuur van de Jehova’s Getuigen heeft mij daarnaast laten weten dat het hen te doen is om geanonimiseerde gespreksverslagen. Ik ga ervan uit dat de Universiteit het bezwaar van de Jehova’s Getuigen in dat licht zorgvuldig heeft bekeken. De universiteit heeft me laten weten dat in de beslissing op bezwaar het standpunt is gehandhaafd dat documenten waaruit of waarmee de identiteit van de deelnemers aan het onderzoek afgeleid zou kunnen worden, niet openbaar worden gemaakt.
Kunt u in contact treden met Johava’s Getuigen om hun beweegredenen achter de WOB-verzoeken te achterhalen en deze organisatie er nogmaals op wijzen dat u pal staat voor de bescherming van slachtoffers binnen deze organisatie? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
In mijn eerdere gesprek met de Jehova’s Getuigen en de gesprekken die ambtenaren van mijn departement met hen hebben gevoerd is de bescherming van slachtoffers van misbruik in de eigen organisatie nadrukkelijk aan de orde gesteld. Over mijn positie ten aanzien van de bescherming van slachtoffers kan derhalve geen misverstand bestaan. Gegeven deze gesprekken, en het feit dat dit geen enkele verandering in hun houding teweeg heeft gebracht, zie ik geen heil om over de beweegredenen achter de WOB-verzoeken met het bestuur in overleg te treden. Overigens passen de WOB-verzoeken in het beeld dat de Jehova’s getuigen de resultaten van het onderzoeken bestrijden en hun eerdere acties om de publicatie van rapport te voorkomen.
Het bericht 'Ook aardgas dreigt straks als ‘groen’ te worden gezien' |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de nobele plannen van de taxonomieverordening voor een Europese groene standaard, die beleggers en bedrijven tot vergroening zouden moeten aanzetten, een middel voor greenwashing dreigen te worden?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Het voornaamste doel van de EU Taxonomie en de taxonomieverordening is juist precies het tegengaan van «greenwashing». Nederland heeft altijd gepleit en zal blijven pleiten voor een technologie-neutrale taxonomie, waarin economische activiteiten aan de hand van wetenschappelijke criteria worden beoordeeld.
Wat denkt u van het feit dat de Europese Commissie het in haar hoofd haalt aardgas als duurzaam te definiëren?
In een eerder gelekte concept-uitwerking van de gedelegeerde handelingen van de Europese Commissie was elektriciteitsopwekking op basis van aardgas als uitzondering in de taxonomie opgenomen. Daarmee zou dit soort elektriciteitsopwekking binnen de taxonomie als groen worden bestempeld. In de huidige, meest recente technische uitwerking wordt voor elektriciteitsproductie een drempelwaarde gehanteerd van 100 gram CO2/kWh, waarbij de uitstoot gemeten wordt over de hele productiecyclus (LCA). Elektriciteitsproductie onder deze drempelwaarde wordt duurzaam geacht. Het kabinet steunt dit. In de praktijk halen aardgascentrales die drempelwaarde echter niet. De Commissie heeft aangekondigd later dit jaar terug te komen op wat zij besluit omtrent elektriciteitsopwekking op basis van aardgas die deze drempelwaarde niet haalt.
Nederland acht het van belang in de totstandkoming van de taxonomie dat technologieën niet bij voorbaat worden uitgesloten, tenzij op wetenschappelijke grond is aangetoond dat de technologieën schadelijk zijn voor het milieu of te veel uitstoot veroorzaken. Die inzet strookt met de taxonomieverordening. Nederland pleit voor een wetenschappelijke basis voor de kaders die bepalen wat wel of niet als duurzaam gezien wordt. Het wetenschappelijke advies is geweest om aardgas niet als duurzame investering in de taxonomie op te nemen. Nederland wil deze wetenschappelijke lijn in de taxonomie aanhouden, waarbij tegelijkertijd wel rekening gehouden wordt met uitdagingen van de energietransitie en de huidige samenstelling van de Nederlandse energiemix.
Voor de Nederlandse energiemix speelt aardgas voorlopig nog een rol in de overgang naar een duurzame economie. Het versneld afschakelen van het Groningse gas tot eind 2022 en de Nederlandse gasexportverplichtingen tot 2029 resulteren de komende jaren in een verhoogde Nederlandse import van aardgas en mogelijk in aanvullende investeringen in de gasinfrastructuur.
Welke bedrijven hebben voor het voorstel van de Europese Commissie gelobbyd?
Een overzicht van de belangrijkste publieke consultaties op de concept gedelegeerde handelingen is openbaar beschikbaar2. Tevens is alle individuele feedback die de Commissie heeft ontvangen openbaar beschikbaar.3
Deelt u de mening dat deze ontwikkelingen niet vallen te rijmen met het Nederlandse Klimaatakkoord, waarin aardgas niet als duurzaam wordt gezien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet houdt zich aan het Klimaatakkoord. Zo zijn nu de eerste stappen gezet om de rol van aardgas kleiner te maken en over te schakelen naar CO2-neutrale bronnen. Een haalbare en betaalbare aanpak om fossiele brandstoffen, waaronder aardgas, uit te faseren en over te schakelen naar CO2-neutrale energiebronnen is en blijft het uitgangspunt. Dit is de lijn die het kabinet zowel in Nederland als in de Europese Unie voor staat.
Wat is uw reactie op het feit dat ngo’s als het Wereld Natuur Fonds (WNF,) het Bureau Européen des Unions de Consommateurs (BEUC) en Birdlife uit het duurzame financiën platform zijn gestapt omdat zij de taxonomie plannen omtrent bioenergie en bosbouw bestempelen als greenwashing en onwetenschappelijk?2
Zoals gezegd, heeft Nederland altijd gepleit voor een technologie-neutrale, science-based taxonomie, waarin economische activiteiten aan de hand van wetenschappelijke criteria worden beoordeeld. Een gebalanceerde samenstelling van het platform on Sustainable Finance, dat de Commissie over de uitwerking van de taxonomie adviseert, is daartoe van belang. Daarbij hoort ook een adequate vertegenwoordiging van niet-gouvernementele organisaties.
De genoemde NGO’s schorten tijdelijk hun bijdrage («suspended participation») aan het Platform on Sustainable Finance op uit onvrede over de uitwerking van de EU Taxonomie. Dit heeft met name te maken met de uitwerkingen ten aanzien van bioenergie en bosbouw. De Europese Commissie is met deze NGO’s in gesprek met als doel dat deze NGO’s hun bijdrage aan het Platform continueren. Om aan de zorgen van deze NGO’s tegemoet te komen, wordt op advies van het Platform nagedacht over hoe de science-based basis van de taxonomie duidelijker kan worden benadrukt, hoe de rationale achter de uitwerkingen transparanter kan worden gedeeld, en wordt er nagedacht hoe politieke beslissingen van invloed zijn op de criteria. Het kabinet steunt deze acties.
Het Platform on Sustainable Finance bestaat uit een divers en uitgebalanceerd gezelschap van kennis- en praktijkexperts uit verschillende sectoren en kennisdomeinen. Middels de taxonomieverordening wordt deze diversiteit aan kennis en expertise wettelijk geborgd.5 Mochten de NGO’s zich voor een langere periode of permanent terugtrekken uit het Platform, dan zal Nederland de Commissie erop aanspreken dat het Platform in deze huidige samenstelling onvoldoende vertegenwoordiging van niet-gouvernementele organisaties uitdraagt en zal Nederland de Commissie erop aandringen de samentelling op een adequate manier aan te vullen.
Deelt u de mening dat het oprekken van de grens van wat als duurzaam wordt gezien, het directe gevolg is van «enabling activities» die de lidstaten bij monde van de Raad hebben bedongen in de onderhandelingen over de tekst, met andere worden «lichtgroene» activiteiten in tegenstelling tot «donkergroene» activiteiten die direct bijdragen aan de klimaatdoelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. De huidige taxonomie beoordeelt economische activiteiten op een binaire wijze. Dat wil zeggen dat economische activiteiten kunnen worden bestempeld als «duurzaam» als zij aan de technische beoordelingscriteria voldoen. In de uitwerking van de taxonomie (op klimaatmitigatie) worden drie typen economische activiteiten onderscheiden:
De technische beoordelingscriteria zullen voor elk van deze drie typen activiteiten worden toegepast om een uiteindelijk oordeel vellen over het wel of niet als duurzaam bestempelen van een economische activiteit. Als een economische activiteit bijvoorbeeld wel degelijk een substantiële verduurzaming mogelijk maakt (denk aan de opslag van elektriciteit), maar die activiteit op zichzelf geen verduurzamende werking heeft, wordt een dergelijke activiteit gezien als enabling activity. Deze activiteit stelt namelijk andere soorten activiteiten (1 en 2) in staat te verduurzamen.
Wat vindt u ervan dat onder de verordening kernenergie als «groen» zal kunnen worden gekenmerkt?
De Commissie heeft het Joint Research Centre (JRC) van de Europese Commissie verzocht een technisch adviesrapport te schrijven over de «do no significant harm»-aspecten van kernenergie. Dit rapport is eind maart gepubliceerd en aan twee groepen experts voorgelegd voor een review. Daarna neemt de Commissie op basis van deze stukken een beslissing of kernenergie onder de taxonomie wordt gebracht. Dit proces wordt naar verwachting in juni afgerond en daarna zal u hierover worden geïnformeerd. Het kabinet steunt dit wetenschappelijke proces.
Kernenergie produceert CO2-vrije elektriciteit. Een mogelijke opname van kernenergie op de lijst met goedgekeurde, duurzame investeringen kan helpen aan het bereiken van de emissiereductiedoelstellingen die de Europese Unie zich heeft gesteld, zeker daar waar het gaat om de mogelijkheden om de financiering van nieuwe kernenergie te faciliteren.
Waarom zou u dit vruchteloze gesteggel toestaan, terwijl de klok doortikt?
De Nederlandse inzet is om de taxonomie zo ambitieus mogelijk in te zetten en tezelfdertijd uitsluitend uit te gaan van science-based argumenten. Daarbij wil Nederland zo snel mogelijk toewerken naar de afronding en implementatie van de EU Taxonomie, maar moet dit ook op een kwalitatief hoogwaardige manier gebeuren.
Wat gaat u doen om, in samenwerking met andere lidstaten die reeds het goede voorbeeld geven, de Europese Commissie op te roepen de grenzen van wat als duurzaam wordt gezien, niet op te rekken?
Nederland zal blijven pleiten voor een technologie-neutrale taxonomie, waarin economische activiteiten aan de hand van wetenschappelijke criteria worden beoordeeld. De Nederlandse inzet is om de taxonomie zo ambitieus mogelijk in te zetten en tezelfdertijd uitsluitend uit te gaan van science-based argumenten. Daarbij wil Nederland zo snel mogelijk toewerken naar de afronding en implementatie van de EU Taxonomie, maar moet dit ook op een kwalitatief hoogwaardige manier gebeuren. Via de Member States Expert Group (MSEG) kan Nederland input geven op de totstandkoming en inhoud van de gedelegeerde handelingen. In de taxonomieverordening is de wetenschappelijke basis van de taxonomie wettelijk geborgd. Nederland zal de Commissie in samenwerking met andere landen, indien nodig, erop aanspreken zich aan deze wetenschappelijke basis te houden.
De publicatie ‘Towards a Dutch Space Policy, Action Points for Safeguarding security and Prosperity in the Space Age’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de publicatie van HCSS en Clingendael van maart 2021 «Towards a Dutch Space Policy, Action Points for Safeguarding security and Prosperity in the Space Age»1?
Ja.
Kunt u zich vinden in de aanbevelingen van het HCSS/Clingendeal-rapport, zoals bijvoorbeeld die over het verbeteren van de Nederlandse en Europese «situational awareness in space»? Zo ja, hoe gaat u invulling geven aan deze aanbeveling?
Welke maatregelen treft u om invulling aan te geven aan de constatering in het rapport dat de Nederlandse kwetsbaarheden voor verstoringen in het ruimtedomein groot zijn en om maatregelen vragen, voor de veiligheid van Nederland en de effectiviteit van de krijgsmacht?
Hoe zorgt u ervoor dat de Nederlandse militaire ruimtevaartinspanningen op een juiste wijze worden ingepast in die van de EU en zo bijdraagt aan de Europese (NAVO) verdediging, aangezien er binnen de EU geen militair ruimtevaartprogramma of -beleid is en het European Spage Agency zich vooral richt op wetenschap en industrie?
Is de «Defensie space strategie», die u in uw antwoorden op vragen van het lid Bosman (VVD) van september 20192 aankondigde, inmiddels gepubliceerd? Zo nee, waarom nog niet?
Deelt u de mening dat vanuit het ruimtedomein ingewonnen informatie belangrijk is voor de behoefte vanuit de Nederlandse regering en het parlement aan een zelfstandige informatiepositie om te kunnen besluiten over deelname aan militaire missies en zo afhankelijkheid van andere landen en buitenlandse diensten te verminderen, en betekent dat Defensie en de diensten meer eigen ruimtemiddelen zouden moeten hebben?
De inrichting van de ruimte als afzonderlijk operationeel domein van Defensie is een nadere invulling van de Defensievisie 2035. Het door de NAVO en Nederland erkennen van de ruimte als vijfde militair domein (naast land, zee, lucht en cyber) illustreert het grote belang van het gebruik van de ruimte. Het militair gebruik van de ruimte levert een belangrijke bijdrage aan het informatiegestuurd optreden van onze strijdkrachten, ook bij de deelname aan internationale operaties en missies. In de Defensie Ruimte Agenda zal ik ingaan op de capaciteiten die daarbij horen. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet.
Hoe functioneert de BRIK II satelliet, die volgens eerdere antwoorden van uw zijde in het voorjaar van 2020 zou worden gelanceerd? Welke lessen zijn geleerd en welke opvolgende satellieten met wat voor toepassingen staan er op het programma van Defensie?
De BRIK-II is een zogenaamde nanosatelliet, bestaande uit zes kubusvormige elementen van ieder tien bij tien centimeter. Deze satelliet in een baan om de aarde brengen is een demonstratie missie. De hoofddoelen van de BRIK-II zijn het demonstreren van de relevantie van small satellite technologie voor militaire toepassingen en het opdoen van kennis en ervaring met het ontwikkelen en opereren van satellieten binnen Defensie. De BRIK-II beschikt over drie payloads:3 een zender-ontvanger met geheugen waarmee troepen op de grond of op zee een bericht naar een satelliet kunnen zenden (dat dan later boven een Nederlands grondstation wordt afgegeven),4 een instrument, ontwikkeld door het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR), om radiosignalen vanuit de ruimte te detecteren en te analyseren en5 een scintillatie monitor (die op zo’n 550 kilometer boven het aardoppervlak variaties moet detecteren in de ionosfeer). De BRIK-II wordt naar verwachting medio dit jaar gelanceerd, derhalve zijn er nog geen gegevens over het functioneren en de geleerde lessen van deze satelliet. Daarnaast neemt Defensie samen met kennisinstituten TNO en NLR deel aan het Nederlands-Noorse onderzoeksprogramma MILSPACE-II, waarmee naar verwachting medio 2022 twee experimentele satellieten worden gelanceerd die in formatie zullen vliegen.
Is het Space Security Centre, dat door de Luchtmacht wordt gefinancierd, inmiddels omgevormd naar een Defensie Space Security Centre en zijn daar separate en additionele fondsen voor gereserveerd?
Een nadere toelichting hierop volgt in de nader aan u toe te sturen Defensie Ruimte Agenda, zie ook de antwoorden op vragen 2 tot en met 5.
Betekent het door u, bij de publicatie van Defensievisie 2035, aangegeven extra benodigde geld voor Defensie en dat er zwaarder moet worden ingestoken op Informatie Gestuurd Optreden dat er binnen het huidige budget meer geld voor militaire ruimtevaart wordt uitgetrokken én dat bij een verhoging van het budget, zoals u aanbeveelt, er ook meer geld naar militaire ruimtevaart ontwikkelingen gaat? Om welke bedragen gaat dat dan en aan welke concrete projecten wordt dan extra geld uitgegeven?
Binnen het huidige budget van Defensie worden middelen gebruikt voor de kennisopbouw, technologieontwikkeling en het ontwikkelen van R&D-capaciteiten in het ruimtedomein. De ambities voor de inrichting van de ruimte als operationeel domein en de daarvoor benodigde investeringen, heb ik beschreven in de Defensievisie 2035. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet.
Het bericht ‘Beruchte NSB’ers kochten Joodse huizen op in Arnhem’ |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Beruchte NSB’ers kochten Joodse huizen op in Arnhem»?1
Ja. De onteigening van Joods vastgoed in de Tweede Wereldoorlog is bijzonder tragisch en een zwarte pagina in de geschiedenis.
Hoeveel onroerend goed is door de gemeente Arnhem zelf in bezit genomen waarvan de Joodse eigenaren of hun nabestaanden waren vermoord (de gemeente Arnhem is eind 2020 een onderzoek gestart naar de eigen rol die het had bij de verkoop van Joodse bezittingen in de oorlog)?
Het onderzoek van de gemeente Arnhem, waar in de vraag naar wordt verwezen, betreft de volgende onderzoeksvragen:
Dit onderzoek is complex, omdat veel administratie verloren is gegaan, onder meer door de verwoesting van Arnhem in het laatste oorlogsjaar. Het onderzoek loopt op dit moment nog.
Transacties van onroerende goederen tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn recent online in beeld gebracht door een samenwerking van het Nationaal Archief en het Kadaster. Bij dit project is de administratie van de zogenaamde Verkaufbücher verbonden met data van het Kadaster, waardoor transacties in een gemeente zichtbaar zijn. Een volledig overzicht van het door de gemeente Arnhem in bezit genomen vastgoed is nu niet beschikbaar. Dit is wel onderdeel van het onderzoek, dat wordt uitgevoerd in opdracht van de gemeente Arnhem.
Bent u bereid, samen met de gemeente Arnhem, een volledig overzicht te geven van de restituties van de gemeente Arnhem vanaf de oorlog tot op heden aan de Joodse Gemeenschap?
In het kader van het onderzoek dat wordt uitgevoerd in opdracht van de gemeente Arnhem, wordt geïnventariseerd of het mogelijk is een overzicht te geven van het rechtsherstel door de gemeente Arnhem over eventuele aankopen van de gemeente Arnhem. Daarnaast is het goed dat Arnhem onderzoek doet naar eventuele naheffingen van gemeentelijke belastingen opgelegd aan Joodse eigenaren na afloop van de Tweede Wereldoorlog. Ik merk op dat veel gemeenten, onder meer Amsterdam, Den Haag, Eindhoven en Rotterdam, dergelijke onderzoeken laten uitvoeren of al hebben uitgevoerd. Het is belangrijk dat gemeenten deze stap zetten en hierin verantwoordelijkheid nemen. Vanuit de rijksoverheid zijn op dit moment hiervoor geen aanvullende stappen nodig.
Bent u bereid om al het Joodse geroofde onroerend goed in de gemeente Arnhem aan de Joodse Gemeenschap te restitueren?
De onteigening van Joods vastgoed in de Tweede Wereldoorlog maakte deel uit van het structureel ontnemen van de rechten, van de menselijkheid en zelfs vaak van het leven van Joden door het naziregime. Zoals ik u heb geschreven in antwoord op schriftelijke vragen van de leden Markuszower en Wilders van 28 mei 2020,2 heeft de Nederlandse regering direct na de Tweede Wereldoorlog de anti-Joodse maatregelen met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt in de herstelwetgeving. Vanaf 1997 heeft de Nederlandse regering met de instelling van een aantal commissies, waaronder de commissie Kordes, onderzoek laten doen naar de roof en recuperatie van bezittingen van oorlogsslachtoffers. Deze commissies hebben ook een historische analyse gemaakt van de periode van rechtsherstel direct na de Tweede Wereldoorlog.
In een brief aan de Tweede Kamer van 21 maart 20003 heeft de regering een oordeel gegeven over conclusies van bovengenoemde commissies. De regering onderschreef de conclusie dat hoewel direct na de Tweede Wereldoorlog naar vermogen is getracht om rechten van slachtoffers te herstellen, dit rechtsherstel met meer begrip en minder formalistisch had moeten worden uitgevoerd. Daarom heeft de regering toen besloten om € 181,5 miljoen (ƒ 400 miljoen) ter beschikking te stellen aan de joodse gemeenschap «om finaal recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de betrokken vervolgingsslachtoffers, het rechtsherstel en de gevolgen die dat heeft gehad voor hun verdere bestaan». Hiermee heeft de Nederlandse regering verantwoordelijkheid genomen voor het rechtsherstel voor de vervolgingsslachtoffers.
Er is op dit moment geen aanleiding om het rechtsherstel vanuit de rijksoverheid op dit punt te herzien. Dat neemt uiteraard niet weg dat voor veel vervolgingsslachtoffers, -overlevenden en nabestaanden dit pijnlijke verleden niet is afgesloten.
Bent u bekend met het feit dat Joodse families en nabestaanden rechtszaken moesten voeren tegen de gemeente Arnhem om hun onteigende woningen en inboedels terug te krijgen?
De regering heeft de conclusie van de commissie Kordes onderschreven dat direct na de Tweede Wereldoorlog naar vermogen is getracht om rechten van slachtoffers te herstellen en dat dit niet op incorrecte wijze heeft plaatsgevonden, maar dat dit rechtsherstel wel met meer begrip en minder formalistisch had moeten worden uitgevoerd. De overheid en de samenleving waren onvoldoende doordrongen van wat Joden tijdens de oorlog was aangedaan.4 Deze conclusie geldt uiteraard ook voor de Joodse families en nabestaanden die rechtszaken hebben gevoerd tegen de gemeente Arnhem.
Bent u bereid om, naast het onderzoek van de gemeente Arnhem, het schandalige machtsmisbruik van de gemeente Arnhem tijdens en na de oorlog te onderzoeken en in kaart te brengen?
Zoals vermeld in antwoord op vraag 2, voert de gemeente Arnhem op dit moment onderzoek uit naar haar handelen tijdens en na de Tweede Wereldoorlog met betrekking tot Joodse burgers. Er is geen aanleiding vanuit de rijksoverheid additioneel onderzoek uit te voeren.
Bent u bereid om de rol van de notarissen, de rechterlijke macht, advocaten en makelaars in de gemeente Arnhem bij de roof van het Joodse geroofde onroerend goed tijdens en na de oorlog te onderzoeken en in kaart te brengen?
Er zijn verschillende deelstudies verschenen over de rol van beroepsgroepen in de Tweede Wereldoorlog. De rol van het notariaat in de gedwongen eigendomsoverdrachten tijdens de Tweede Wereldoorlog is beschreven in het recente proefschrift van Raymund Schütz.5 De rol van advocaten is uitgezocht door Joggli Meihuizen in zijn boek Smalle Marges.6 De rol van de rechterlijke macht bij het naoorlogse rechtsherstel is beschreven in het proefschrift van Wouter Veraart.7
Er is geen aanleiding om vanuit de rijksoverheid aanvullend onderzoek te initiëren, gezien het rechtsherstel dat de Nederlandse regering heeft gerealiseerd, mede naar aanleiding van de conclusies van de commissie Kordes.
Misstanden op de orthodox-joodse school Cheider |
|
Jasper van Dijk (SP), Peter Kwint (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over de column van Rosanne Hertzberger waarin wordt gesproken over ernstige misstanden op de orthodox-joodse Cheider school in Amsterdam?1
Ik heb de column van Rosanne Hertzberger gelezen. Zoals u eerder bent geïnformeerd2, heb ik al langer zorgen over de school. De inspectie voert in deze maand (mei 2021) opnieuw onderzoek uit of en in hoeverre aan de herstelopdrachten die in 2020 zijn opgelegd is voldaan.
Is het waar dat op deze school sprake is van het slaan van kinderen, het moeten eten van zeep alsmede seksueel misbruik en bedreigingen met een mes? Zo nee, hoe zit het wel?
Bij de recente onderzoeken door de inspectie zijn geen zaken zoals het slaan van kinderen en het eten van zeep geconstateerd. In haar column heeft Rosanne Hertzberger het in dit verband over leeftijdsgenoten die op het Cheider zaten die over hun ervaringen «van destijds» vertellen. Voor zover de inspectie bekend gaat het om incidenten van enkele tientallen jaren geleden. Wat de bedreigingen met een mes betreft, heeft de school aan de inspectie bevestigd dat er een incident tussen twee beveiligers heeft plaatsgevonden waarbij met een mes zou zijn gedreigd, en dat vervolgens aangifte is gedaan. In 2018 heb ik aan de inspectie een aanwijzing gegeven om onderzoek te doen naar sociale veiligheid op de school, naar aanleiding van zorgelijke signalen uit de media over de veiligheid van leerlingen, die onder andere te maken hadden met een beschuldiging van seksueel misbruik aan het adres van een leraar in 2012.3 De conclusie uit dit onderzoek was dat het bestuur in belangrijke mate voldeed aan de zorgplicht voor de sociale veiligheid, maar tekortschoot in de borging ervan.4 Daarop heeft de inspectie herstelopdrachten geformuleerd en intensief vervolgtoezicht gehouden.
Deelt u de mening dat deze voorvallen stuk voor stuk onaanvaardbaar zijn? Waarom heeft de Inspectie nog niet ingegrepen?
Dergelijke voorvallen vind ik onaanvaardbaar. Zoals u echter in het antwoord op vraag 2 en in de eerdere inspectierapporten heeft kunnen lezen, heeft de inspectie in haar recente onderzoek dergelijke voorvallen niet geconstateerd. Wel is de inspectie recent op de hoogte gesteld van een incident tussen twee beveiligers, waarbij met een mes zou gedreigd. In die situatie heeft volgens de school aangifte plaatsgevonden. Bij deze situatie waren volgens de school geen leerlingen betrokken. De inspectie houdt intensief toezicht op de school en heeft in dit schooljaar (2020/2021) namens mij twee bekostigingssancties opgelegd, omdat de school een aantal herstelopdrachten niet of met onvoldoende tempo uitvoerde. Deze sancties zijn in januari jl. door de voorzieningenrechter geschorst, omdat deze de continuïteit van de school in gevaar zouden brengen. Deze maand voert de inspectie opnieuw herstelonderzoek uit bij de school om te kijken of er voldoende voortgang is in het herstel.
Is het juist dat een beveiliger eerder dit jaar aangifte deed omdat hij op school met een mes werd bedreigd door een gepensioneerde collega? Waarom grijpt u niet in?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u het eens dat «de vrijheid van onderwijs» dan wel «angst om voor antisemiet te worden uitgemaakt» nooit een vrijbrief kan zijn voor de kindermishandeling zoals beschreven in deze column? Zo ja, waarom is er nog niet ingegrepen?
Van een vrijbrief voor kindermishandeling kan in geen enkele situatie sprake zijn. De inspectie heeft echter in haar recente onderzoek geen misstanden zoals het slaan van kinderen, het moeten eten van zeep of seksueel misbruik geconstateerd. De inspectie heeft er ook geen signalen over ontvangen van bijvoorbeeld ouders of (oud)leerlingen.
Op welke manier gaat u de wet aanscherpen zodat deze kinderen alsnog de bescherming krijgen die zij verdienen? Krijgt de Inspectie meer handvatten om in te grijpen?
De huidige wetgeving is er mede op gericht dat leerlingen de bescherming krijgen die ze verdienen. U bent eerder geïnformeerd over het wetsvoorstel uitbreiding bestuurlijk instrumentarium, dat de mogelijkheden om een aanwijzing aan het bestuur te geven uitbreidt. Ik verwacht dat dit wetsvoorstel na de zomer aan uw Kamer wordt aangeboden.
Wat onderneemt u om ervoor te zorgen dat voor eens en voor altijd een eind komt aan de misstanden op de school?
Zie de antwoorden op eerdere vragen.
Het bericht dat de nieuwe deurwaarderswet schuldenaars in problemen brengt |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nieuwe deurwaarderswet brengt schuldenaars in problemen»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Herkent u de schattingen van Bureau Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) en de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) dat in 25–40% van de gevallen het vrij te laten bedrag (vtlb) lager tot veel lager uitkomt dan voor 1 januari? Gelden deze percentages ook voor mensen die niet in een schuldenregeling zitten, maar wel te maken krijgen met beslaglegging?
De schattingen zien op de mensen voor wie het vrij te laten bedrag (vtlb) van toepassing is. Het vtlb heeft betrekking op mensen die zijn toegelaten tot de Wsnp of een minnelijk schuldhulpverleningstraject doorlopen. Het vtlb kent een eigen berekeningssystematiek. Om tot het vtlb te komen wordt de beslagvrije voet verhoogd met een zogeheten nominaal bedrag.2 Dit nominale bedrag wordt berekend aan de hand van de rekenmethode die door Recofa3 is ontwikkeld. De berekening geschiedt op basis van gegevens die mensen zelf verstrekken, waaronder de daadwerkelijke woonkosten.
De genoemde schattingen kunnen niet één-op-één worden overgenomen voor de mensen die te maken krijgen met beslaglegging op het inkomen. Voor deze groep mensen geldt dat voor inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet naar schatting in 75% van de gevallen de beslagvrije voet te laag werd vastgesteld.4 Een belangrijke oorzaak hiervan was dat de burger zelf informatie – waaronder de hoogte van de daadwerkelijke woonkosten en huurtoeslag – moest verstrekken om de beslagvrije voet correct vast te stellen. In stressvolle schuldensituaties komt het begrijpelijkerwijs echter regelmatig voor dat mensen informatie niet, te laat of onvolledig geven. Voor de berekening van de beslagvrije voet zijn beslagleggers sinds de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet op 1 januari 2021 niet langer vooral afhankelijk van informatie van de burger. De burger hoeft de beslagvrije voet in principe alleen nog te controleren. Hiermee is de burger zoveel mogelijk ontzorgd. Hierom en omdat woonkosten niet centraal worden geregistreerd, wordt bij de berekening van de beslagvrije voet gerekend met «fictieve» woonkosten. In bepaalde situaties zullen de daadwerkelijke woonkosten hoger zijn dan de fictieve woonkosten.
Hebt u dergelijke signalen ook al ontvangen van deurwaarders?
Nee, ik heb geen signalen vanuit de gerechtsdeurwaarders ontvangen over te lage beslagvrije voeten. Mijn ministerie heeft wel signalen over de woonkosten ontvangen van VNG en UWV.
Hoeveel mensen komen nu in de problemen vanwege deze nieuwe rekenmethode?
Onder de oude wetgeving werd naar schatting 75% van de mensen geconfronteerd met een te lage beslagvrije voet. Dit was grotendeels het gevolg van het ontbreken van gegevens om de juiste beslagvrije voet te berekenen, waaronder ook de hoogte van de daadwerkelijke woonkosten. Omdat onder de nieuwe wet (onder andere) fictieve woonkosten in acht worden genomen, zal de beslagvrije voet bij het merendeel van de mensen op wiens inkomen beslag is gelegd, hoger uitvallen. Voor deze fictieve woonkosten is uitgegaan van de netto huurquote5 passend bij de leefsituatie en inkomensgroep. De cijfers hiertoe zijn afkomstig uit het gegevensbestand van het Woononderzoek wat destijds is uitgevoerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het CBS. Dat laat onverlet dat er mensen zullen zijn bij wie de daadwerkelijke woonkosten hoger zijn dan de fictieve woonkosten.
In de wet is een uitzondering opgenomen voor diegenen aan wie op basis van het inkomen reeds de maximaal geldende beslagvrije voet is toegekend. Dit zijn veelal mensen met een hoger inkomen. Voor hen kan de beslagvrije voet voor de duur van zes maanden worden verhoogd. Dit kan als de huur minimaal 10% meer bedraagt dan de zogeheten rekenhuur voor de huurtoeslag (in 2021 was de rekenhuur maximaal 752,33 euro per maand). De eerste 10% boven de rekenhuur komen voor eigen rekening van de mensen. Voor het meerdere, dus indien er meer dan 827,56 euro per maand aan woonlasten zijn, kan de beslagvrije voet worden verhoogd. De termijn van zes maanden kan nogmaals met zes maanden worden verlengd, als binnen die termijn de vordering waarvoor het beslag is gelegd volledig kan worden voldaan. Het onderzoek «Profielschets beslagenen»6 liet zien dat in 37% van alle beslagen de looptijd van het beslag korter is dan een half jaar en in meer dat 50% van alle gevallen het beslag korter duurt dan één jaar. De zes maanden termijn, alsmede de mogelijkheid om deze termijn met zes maanden te verlengen, zal voor kortdurende beslagen veelal voldoende zijn om de beslagperiode zonder aanpassingen binnen de woonsituatie te doorstaan.
De wet bevat een hardheidsclausule. De hardheidsclausule ziet op situaties waarbij onverkorte toepassing van de regelgeving tot een kennelijk onevenredige hardheid leidt als gevolg van een omstandigheid waarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de beslagvrije voet. Op grond hiervan kan de kantonrechter op verzoek van de burger de beslagvrije voet in uitzonderlijke, individuele situaties verhogen voor een door hem te bepalen periode.
Bij de totstandkoming van de wet is met uw Kamer gewisseld dat een beslag niet een maatregel is die direct na het uitblijven van betaling binnen de gestelde betalingstermijn volgt. Tussen het verzoek tot betaling en de uiteindelijke inning via een loonbeslag liggen in bijna alle gevallen zeker twee maanden, zo niet beduidend meer. Dit is een periode waarbinnen ook verschillende momenten zijn ingebouwd om met de schuldeiser in contact te treden om tot een reële betalingsregeling te komen.
Was dit hoge percentage voorzien bij het maken en invoeren van de wet? Zo nee, waarom niet?
Het percentage van 25–40% waarnaar Bureau Wsnp verwijst, ziet op de mensen die te maken hebben met het vtlb. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb beschreven, wordt het vtlb op een andere manier berekend dan de beslagvrije voet. Het gebruikmaken van fictieve woonkosten in plaats van daadwerkelijke woonkosten bij de berekening van de beslagvrije voet is een bewuste keuze geweest bij de totstandkoming van de wet.
Bij de totstandkoming is rekening gehouden met de destijds zichtbare ontwikkelingen op de woningmarkt. In het oude systeem was de zogenoemde woonkostencorrectie gemaximeerd. Deze was gelijk aan het maximale recht op huurtoeslag in de desbetreffende situatie (tijdens de totstandkoming van de wet in 2016 bedroeg dit 342,54 euro voor een alleenstaande volwassene). Dit hield in dat personen met een belastbaar inkomen waarbij geen recht meer op huurtoeslag bestond (in 2016: 22.500 euro voor een alleenstaande) de beslagvrije voet niet werd gecorrigeerd voor huren die hoger lagen dan 546,97 euro. Gezien het feit dat hogere inkomens ook destijds al veelal niet in aanmerking kwamen voor sociale huurwoningen, maar juist waren aangewezen op het veelal duurdere commerciële segment, heeft het kabinet er destijds voor gekozen om de woonkostencompensatie in het nieuwe model verder te laten doorlopen. Dit is gerealiseerd door de verdere oploop van de normhuur te maximeren op de maximaal voor huurtoeslag in aanmerking komende rekenhuur (in 2021: 752,33 euro). In de nieuwe berekeningssystematiek heeft dit tot gevolg dat nog geruime tijd de woonkostencompensatie stijgt naarmate het inkomen toeneemt. In de oude berekening van de beslagvrije voet werd hier juist geen rekening mee gehouden. De nieuwe beslagvrije voet is voor mensen met hogere woonkosten veelal toereikender dan de beslagvrije voet onder het oude systeem.
Klopt het dat in het overgrote deel van deze gevallen de oorzaak ligt in woonlasten die veel hoger zijn dan wordt verondersteld? Hoeveel mensen die nu in de problemen komen hebben woonlasten boven de huurtoeslaggrens?
Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen 2 en 4 uiteen heb gezet, is de nieuwe berekeningsystematiek een aanzienlijke verbetering voor het merendeel van de mensen die te maken krijgen met beslag op hun inkomen. Bij de mensen bij wie de daadwerkelijke woonkosten hoger zijn dan de fictieve woonkosten, kan in bepaalde gevallen een beroep worden gedaan op de uitzonderingsbepaling om de beslagvrije voet tijdelijk te verhogen of kan een beroep op de hardheidsclausule (zie het antwoord op vraag7 uitkomst bieden.
Klopt het dat bij het maken van de wet uit is gegaan van de aanname dat iedereen kan verhuizen naar een woning met woonlasten passend bij het inkomen? Vindt u ook dat deze aanname op de huidige woningmarkt totaal onrealistisch is?
Ten tijde van de totstandkoming van de wet was de overheersende gedachte dat mensen met woonkosten die hoger zijn dan passend bij het inkomen, hun uitgaven in overeenstemming brengen met hun gewijzigde financiële situatie. Ook als dit de nodige inspanningen en moeite vraagt.8 Onderdeel hiervan kan zijn het verhuizen naar een woning met lagere woonkosten, dan wel anderszins proberen zorg te dragen voor lagere woonkosten of hogere inkomsten. Dit is op de huidige woningmarkt moeilijker te realiseren, maar niet onmogelijk. Ik hecht eraan te benadrukken dat hiermee ook wordt gestimuleerd dat mensen die in verhouding tot het inkomen te hoge woonkosten hebben, op zoek gaan naar goedkopere woonruimte. Te hoge uitgaven aan levensonderhoud, waarvan de woonkosten een groot deel beslaan, kunnen in veel gevallen oorzaak zijn van financiële problemen. De wet heeft mede tot doel te voorkomen dat mensen, na een moeilijke periode waarin beslag op het inkomen is gelegd, terugvallen in de oude situatie met vaste lasten die te hoog zijn voor hun inkomen.
Kunt u aangeven hoe de wet aangepast kan worden om het probleem van woonlasten op te lossen? Bent u voornemens dit op korte termijn te gaan doen?
De huidige wet is sinds 1 januari jl. in werking getreden. De wet voorziet in een evaluatie – binnen vijf jaar na inwerkingtreding – van de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk. Daarnaast zal de werking van de wet in 2022/2023 worden onderzocht door een externe partij. Ik zal de effecten rond de woonkosten meenemen het externe onderzoek en de wetsevaluatie.
De vtlb-berekening wordt nu aangepast, maar wat kunt u op korte termijn doen voor mensen die niet in een schuldhulpverleningstraject zitten? Hoe kunnen deurwaarders bij beslaglegging rekening houden met het feit dat sommige mensen hogere woonlasten hebben?
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Had dit voorkomen kunnen worden als de rekentool eerder was ontwikkeld en dus ook beter getest had kunnen worden?
De keuze om de berekening uit te voeren met fictieve woonkosten in plaats van daadwerkelijke woonkosten is een bewuste keuze bij de totstandkoming van deze wet geweest. De keuze staat los van het ontwikkelen of testen van de rekenmodules voor de berekening van de beslagvrije voet.
Het artikel ‘Hoe je door de TOZO-regeling als ZZP’er in de schulden belandt’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hoe je door de TOZO-regeling als ZZP’er in de schulden belandt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor ondernemers onbegrijpelijk is dat ze steun zouden moeten terugbetalen wanneer ze wel aan de voorwaarden voldeden bij aanvraag?
Zelfstandig ondernemers die voldoen aan de geldende voorwaarden om in aanmerking te komen voor de Tozo, hebben recht op een Tozo-uitkering. Vanaf maart 2020 is in samenwerking met VNG en Divosa in zeer korte tijd de Tozo tot stand gekomen. Dit alles om ervoor te zorgen dat ondernemers snel en accuraat geholpen konden worden. Om die reden is de Tozo ook gebaseerd op de Participatiewet. Omdat gemeenten bekend zijn met die regeling, konden zij de uitvoering snel ter hand nemen. Vanaf het begin hebben Rijk en gemeente zo snel mogelijk gecommuniceerd over de specifieke voorwaarden van de Tozo.
Ondanks de intensieve communicatie en het feit dat het wettelijke kader van de Participatiewet een bekend gegeven voor gemeenten is, is in een paar specifieke situaties onduidelijkheid ontstaan over de vereisten van de Tozo. In die situaties gaat het onder andere om de kinderalimentatie en de aanspraak op studiefinanciering. In beide gevallen is er reeds actie ondernomen om gemeenten en accountants hiermee coulant om te laten gaan, met als doel om terugbetalingsproblemen bij ondernemers te voorkomen.
Wat betreft de kinderalimentatie is gebleken dat hierover door SZW tijdens de Tozo 1 periode niet consistent en begin mei enige dagen foutief is gecommuniceerd. Mogelijk hebben gemeenten daarom ook niet helder gecommuniceerd naar ondernemers dat kinderalimentatie meegerekend moest worden als onderdeel van het netto-inkomen. In het «Gemeentenieuws van SZW (2020-07)» zijn gemeenten opgeroepen om in deze gevallen ruimhartig maatwerk toe te passen en gebruik te maken van de mogelijkheden die de Participatiewet biedt.
Op grond van de Participatiewet dienen gemeenten bij jongeren tot 27 jaar die niet studeren te beoordelen of zij niet toch mogelijkheden hebben om te gaan studeren en aanspraak te maken op studiefinanciering. Als dit het geval is, bestaat er geen recht op bijstand op grond van de Participatiewet. Omdat de Tozo op de Participatiewet is gebaseerd zou dit ook moeten gelden voor jonge ondernemers die aanspraak willen maken op een uitkering op grond van de Tozo. Er is echter gebleken dat veruit de meeste gemeenten ondernemers tot 27 jaar hierop niet beoordeeld hebben, waardoor zij gewoon recht op Tozo toegekend gekregen hadden. Om hier geen misverstand over te laten ontstaan heeft de toenmalige Staatssecretaris op 24 november 2020 een brief aan uw Kamer gestuurd2. Daarin valt te lezen dat de uitsluitingsgrond ten aanzien van jongeren tot 27 jaar die zouden kunnen studeren, en daardoor aanspraak zouden kunnen maken op studiefinanciering, buiten toepassing wordt verklaard voor de Tozo.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat ondernemers juist verder in de schulden raken als gevolg van het moeten terugbetalen van deTijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandig Ondernemers (TOZO), die in eerste instantie door gemeenten is toegekend en waarvan het leek dat zij aan de voorwaarden voldeden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om gemeenten te vragen hier coulant mee om te gaan en waar nodig het benodigde maatwerk te leveren?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat voor de ondernemers die niet in aanmerking komen voor de TOZO en deze moeten terugbetalen, de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) toegankelijk zou moeten zijn?
De TONK heeft betrekking op een tegemoetkoming voor noodzakelijke (woon)kosten voor levensonderhoud die door onvoorziene omstandigheden niet meer door het huishouden gedragen kunnen worden. Gemeenten hebben decentrale beleidsvrijheid in de uitvoering van de TONK. Ook ondernemers die niet in aanmerking komen voor Tozo of deze terug moeten betalen en daardoor de noodzakelijke (woon)kosten niet meer kunnen betalen, kunnen als zij voldoen aan de lokale voorwaarden een beroep doen op TONK.
Klopt het dat de terugbetaaltermijn voor ondernemers die TOZO moeten terugbetalen maximaal 3 jaar is? Deelt u de mening dat dit een krappe betaaltermijn is voor mensen die hun laatste reserves moeten aanwenden om door de coronacrisis heen te komen?
De maximale looptijd van Tozo-leningen bedrijfskapitaal (de periode vanaf het moment van verstrekking tot het moment waarop deze moet zijn terugbetaald) bedraagt 42 maanden. De lening wordt verstrekt tegen een rentepercentage van 2%. Op dit moment beraadt het kabinet zich over de schuldenpositie van bedrijven als gevolg van de coronacrisis, waaronder ook de voorwaarden van de Tozo-lening. Uw Kamer zal hierover spoedig geïnformeerd worden.
Bent u bereid om de terugbetaaltermijn te verruimen en ervoor te zorgen dat hier geen rente over betaald hoeft te worden?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat een farmaceut zijn zakken vult met de hulp van minister De Jonge. |
|
Geert Wilders (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Farmaceut Roche vult zijn zakken met zelftesten, met hulp van Minister De Jonge»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Wat is uw reactie op de bewering dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bijzonder behulpzaam is geweest om farmaceut Roche een grote voorsprong te geven op de concurrentie?
Normaliter is het zo dat er voor de markttoelating van een zelftest op de markt eerst een beoordeling door een keuringsinstantie (notified body) moet plaatsvinden. De huidige ontheffingsprocedure is bedoeld om zelftesten versneld op de markt beschikbaar te maken. Het dossier dat beoordeeld wordt om te bepalen of dit veilig kan, is op hoofdlijnen vergelijkbaar met het dossier dat een notified body beoordeelt. Bij de ontheffingsprocedure zien we in zijn algemeenheid daardoor dat partijen die bij de start van de ontheffingsprocedure al ver waren in het traject bij een notified body een voorsprong hebben ten opzichte van andere partijen die dit traject pas net waren gestart.
In het artikel wordt verwezen naar een validatiestudie die rond de jaarwisseling in opdracht van de Landelijke Coördinatiestructuur Testcapaciteit is uitgevoerd. Deze studie was gericht op het onderzoeken in hoeverre mensen zonder ervaring in staat zijn om zichzelf met een antigeen-sneltest te testen en hiervoor zijn antigeen-sneltesten van Roche en Becton Dickinson gebruikt. In het artikel wordt de uitgevoerde studie een grote voorsprong genoemd. Dit deel ik niet. Voor het verkrijgen van een ontheffing is een validatiestudie noodzakelijk, maar dat kan ook een andere wijze verkregen worden. Bovendien is de studie slechts één onderdeel van het ontheffingsdossier. Roche heeft dus geen grote voorsprong verkregen. Dit blijkt ook uit het feit dat Roche gelijktijdig met een andere leverancier (Biosynex), die niet bij de studie betrokken was, een ontheffing verkregen heeft. Ook heeft Becton Dickinson, wiens antigeen-sneltest wel bij de studie betrokken was en daarmee dezelfde vermeende voorsprong zou hebben gehad, de ontheffing pas recentelijk verkregen, later dan Roche en Biosynex.
Hoe is de selectie van de zelftest van Roche gegaan? Aan welke criteria moest deze voldoen? Wie bepaalde dat? Wie nam hiertoe de beslissing?
Op 4 maart 2021 is de ontheffingsprocedure gestart. Leveranciers hebben de gelegenheid gekregen een ontheffing aan te vragen. Alle aanvragen worden conform dezelfde procedure beoordeeld2. Besluiten worden mede op basis van onafhankelijk advies van het RIVM en IGJ genomen en op de website van de rijksoverheid openbaar gemaakt.
Van onrechtmatigheden bij de inkoop heb ik u op de hoogte gesteld. In mijn stand van zakenbrief van 23 maart 2021 heb ik u geïnformeerd dat ik, om zo snel mogelijk voor het onderwijs over voldoende zelftesten te beschikken, Dienst Testen de opdracht gegeven heb om zelftesten aan te kopen waarbij het gelet op de tijd niet mogelijk was een aanbestedingsprocedure te doorlopen. Deze opdracht is gelijk verstrekt aan de vijf partijen waar Dienst Testen een raamovereenkomst mee heeft voor de aankoop van antigeentesten voor professionele afname. Roche is één van deze partijen. Het gaat hier om een order van 46,5 miljoen testen in totaal, derhalve voor iedere partij 9,3 miljoen testen. Bij Roche is in maart 2021 derhalve een order voor 9,3 miljoen testen (in 1 stuks verpakking) geplaatst onder de voorwaarde van tijdige verkrijgen van een CE-certificaat dan wel een ontheffing daartoe. Tegelijk heb ik de Dienst Testen verzocht een aanbesteding op te starten, zodat ook bij andere partijen zelftesten ingekocht kunnen worden.
Omdat in april bleek dat niet alle hiervoor genoemde vijf partijen tijdig een ontheffing of certificaat verkregen terwijl er wel op korte termijn behoefte was aan zelftesten ten behoeve van de scholen, zijn bij twee van de hiervoor genoemde vijf partijen en nog bij een andere partij die op dat moment inmiddels een ontheffing hadden extra testen besteld. Roche was één van deze partijen en heeft daarom in april nog een order gekregen van 4 miljoen testen in 25 stuks verpakking. In de stand van zakenbrief van 13 april 2021 heb ik uw Kamer over deze onrechtmatigheid geïnformeerd. Omdat daarna bleek dat er nog meer testen nodig zouden zijn, zijn de benodigde zelftesten vervolgens bij nog twee andere partijen ingekocht aan wie inmiddels ook een ontheffing was verleend, waarbij het aantal benodigde testen gelijkelijk is verdeeld onder deze twee partijen. In de stand van zakenbrief van 11 mei 2021 heb ik uw Kamer over deze onrechtmatigheid geïnformeerd.
Was van tevoren bekend dat er niet genoeg zelftests geleverd konden worden?
Vanwege de ernst van de crisis en de belangrijke bijdrage die zelftesten kunnen leveren aan het voorkomen van virusverspreiding vond ik het belangrijk dat zelftesten snel grootschalig beschikbaar zouden komen, onder andere om ze in te kunnen zetten in het onderwijs. Vanwege deze urgentie heb ik Dienst Testen in het belang van de volksgezondheid de opdracht gegeven om zelftesten in te kopen bij de vijf partijen waarmee Dienst Testen eerder een raamovereenkomst heeft gesloten voor de levering van antigeen-sneltesten voor professioneel gebruik.
Heeft de schaarste in het aanbod tot een hogere prijs geleid? Zo nee, wat was dan de reden dat de zelftest relatief duur werd aangeboden?
De prijs wordt mede beïnvloed door de beschikbaarheid. Mijn beeld is niet dat zelftesten relatief duur zijn ingekocht.
Waarom is de mega-order van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 46,5 miljoen euro aan zelftests niet aanbesteed? Van dwingende spoed was immers geen sprake, of wel? Kunt u een toelichting geven in uw antwoord?
In mijn antwoord op vraag 3 heb ik dit toegelicht.
In Duitsland lag al een maand eerder een zelftest in de schappen bij de Aldi, waarom is niet voor diezelfde test gekozen?
Een ontheffing wordt alleen per lidstaat verleend. Ik heb de opdracht gegeven om de zelftests in eerste instantie in te kopen bij 5 partijen waarmee Dienst Testen een raamovereenkomst heeft gesloten voor het leveren van antigeentesten voor professioneel gebruik, onder voorwaarde van het verkrijgen van een ontheffing via de procedure die op 4 maart hiervoor is geopend. Deze antigeentesten zijn uitgebreid door het RIVM gevalideerd op betrouwbaarheid en hier is ook zelf in teststraten ervaring mee opgedaan. Ook in andere EU lidstaten is dergelijke ervaring met deze testen. Parallel is Dienst Testen gestart met een aanbesteding waar ook andere partijen aan mee kunnen doen.
Hoe komt het dat er talloze zelftesten op de markt zijn, maar er nog maar zes gevalideerd zijn in Nederland (tegen veertig in Duitsland)?
Naar mijn weten zijn in Europa nu slechts enkele antigeen-sneltesten door een notified body goedgekeurd om als zelftest te gebruiken In aanvulling daarop hebben op dit moment zes leveranciers een ontheffing verkregen om hun antigeentest als zelftest op de markt te brengen. In omringende landen zijn vergelijkbare procedures. Zo zijn in Duitsland op dit moment aan zo’n 40 leveranciers een sonderzulassung verleend en hebben in België drie leveranciers een derogatie verkregen.
Het aantal ontheffingen is voor mij geen doel op zich. Doel van de ontheffingsprocedure is om zelftesten versneld beschikbaar te maken, omdat deze testen een belangrijke rol kunnen spelen bij het veilig openen van de samenleving, bijvoorbeeld via inzet in het onderwijs. Dit doel is met de huidige ontheffingen bereikt. Zelftesten zijn nu overal beschikbaar en worden sinds kort ook in het onderwijs ingezet. Fabrikanten of distributeurs die aan de voorwaarden van de ontheffing kunnen voldoen, kunnen daartoe nog steeds een aanvraag indienen.
Wie doet de validatie van de zelftests en is van tevoren gecontroleerd of er mogelijk belangenverstrengeling aanwezig is of zelfs maar het vermoeden daarvan?
Voor de ontheffingsaanvraag moeten validatiestudies aangeleverd worden, namelijk rapportages over analytische en klinische validatie waaruit de prestaties van de test bij zelfgebruik zonder begeleiding én bij professioneel gebruik volgen (de sensitiviteit en specificiteit). De aanvrager is zelf verantwoordelijk voor het overleggen dan wel uitvoeren van (de uitkomsten van) dergelijke studies.
De beoordeling van de gevraagde dossiers voor het aanvragen van een ontheffing is uitgevoerd door het RIVM en de IGJ.
Staat u nog steeds achter het ontraden van de motie-Wilders met het argument dat de onafhankelijkheid van OMT-leden vanzelfsprekend is?2
Ik sta hier volledig achter.
Het bericht ‘Nederland raakt met landbouw-innovaties achter op China’. |
|
Peter Valstar (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nederland raakt met landbouw-innovaties achter op China»?1
Ja.
Deelt u de mening dat Nederland, de op een na grootste voedselexporteur ter wereld, verder achteropraakt op de Verenigde Staten en met de aanvraag van patenten op China? Zo nee, waarom niet?
Het is juist dat er in Europa minder octrooien in relatie tot CRISPR-Cas zijn aangevraagd dan in de VS en China. Om deze constatering te kunnen staven is een zoekopdracht uitgevoerd in Espacenet, de door het Europese Octrooibureau beheerde octrooidatabase, waarin alle wereldwijd gepubliceerde octrooidocumenten zijn verzameld. Espacenet wordt gezien als een van de meest complete octrooidatabases. Het uitsplitsen naar de verschillende landen (regio) is gedaan op basis van de landcode van het publicatie nummer: US, CN en EP. Dit betekent dus dat de aantallen octrooidocumenten zijn geteld die zijn ingediend voor de desbetreffende jurisdictie. Opgemerkt zij dat dit niet hetzelfde is als het land van herkomst van de octrooi aanvrager. Een bedrijf/uitvinder kan zelf bepalen in welke landen hij/zij octrooi wil aanvragen. Zo kan voor eenzelfde uitvinding van bijvoorbeeld een Amerikaans bedrijf in zowel de Verenigde Staten, China als Europa octrooi worden aangevraagd (resulterend in een octrooipublicatie met een US, CN en EP nummer).
De aantallen octrooipublicaties geven dus in beperkt betrouwbare mate weer in hoeverre de aanvragers de betreffende landen van belang vinden om voor hun uitvinding bescherming te zoeken.
Uit deze snelle scan van octrooipublicatie aantallen blijkt inderdaad, zoals in het artikel van het Financieele Dagblad staat vermeld, dat de laatste jaren in China veel meer octrooidocumenten zijn gepubliceerd met betrekking tot CRISPR-Cas dan in de Verenigde Staten en Europa bij elkaar. In China is de afgelopen 5 jaren het aantal CRISPR-Cas publicaties opgelopen van zo’n 200 in 2016 tot een ruime 850 in 2020. In de Verenigde Staten daarentegen was het aantal CRISPR-Cas publicaties in 2016 niet eens zo veel minder dan in China, namelijk zo’n 150, maar de groei in de afgelopen jaren is minder groot, tot een ruime 500 in 2020. In Europa is het aantal CRISPR-Cas octrooipublicaties vanaf het begin van deze techniek achtergebleven, ter vergelijking: 47 in 2016 tot 140 in het afgelopen jaar. Wanneer enkel naar plantgerichte CRISPR-Cas octrooipublicaties wordt gekeken is eenzelfde trend zichtbaar, maar dan met veel kleinere aantallen.
In onderstaande tabel zijn de aantallen van de afgelopen 10 jaar samengevat.
octrooipublicaties
CRISPR-Cas octrooipublicaties
Plant gerichte CRISPR-Cas octrooipublicaties
Jaar
2011
125.769
770.055
344.886
3
1
6
0
0
0
2012
133.363
1.078.839
355.067
2
1
1
0
1
0
2013
135.037
1.361.720
372.957
2
5
4
0
1
1
2014
138.411
1.472.635
405.215
5
23
38
1
4
10
2015
138.593
1.807.183
410.155
24
86
65
6
20
18
2016
145.814
1.952.686
412.170
47
202
147
6
48
24
2017
148.001
2.233.736
407.983
72
340
204
1
88
29
2018
154.952
3.041.321
409.402
92
511
318
8
121
39
2019
162.357
3.103.663
433.581
109
766
465
11
185
68
2020
169.757
3.882.410
452.441
140
859
538
18
243
74
Bij deze getallen passen nog de volgende kanttekeningen:
Gezocht is op octrooipublicaties in de voor de vraag relevante classificaties. Onder gepubliceerde octrooidocumenten worden verstaan alle octrooiaanvragen die 18 maanden na indiening worden gepubliceerd, zoals bepaald in alle internationale octrooiverdragen. Dit zegt dus niets over hoeveel octrooien daadwerkelijk zijn verleend op dit onderwerp, en of die nog geldig zijn of ooit geldig zijn geweest.
Hoewel dus in absolute getallen de hoeveelheid Chinese publicaties veel groter is dan die in de Verenigde Staten en Europa zegt dit niets over de vraag of de beschreven uitvindingen in al deze octrooipublicaties de toets van octrooieerbaarheid hebben doorstaan.
Verder moet ook bedacht worden dat het aantal octrooipublicaties in alle gebieden van de technologie in China de afgelopen jaren enorm is toegenomen, terwijl er in de Verenigde Staten en Europa maar een kleine (gestage) groei in totaal aantal octrooipublicaties is. Zo is in China het aantal octrooipublicaties de afgelopen 10 jaar vervijfvoudigd (van 770 duizend in 2011 tot 3,9 miljoen in 2020), terwijl de toename in de Verenigde Staten (345 duizend in 2011 tot 452 duizend in 2020) en Europa (125 duizend in 2011 tot 170 duizend in 2020) allebei veel kleiner is.
Deelt u de mening dat dat te wijten is aan verouderde Europese wet- en regelgeving en de stroperigheid binnen Europa om dit aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Nieuwe plantenveredelingstechnieken vallen onder de regelgeving voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s), die Europees is bepaald. Nederland pleit er al jaren voor dat het belangrijk is dat de EU-regelgeving doeltreffend is en aansluit bij nieuwe ontwikkelingen. Dit is nodig om innovaties en duurzame toepassingen mogelijk te maken en tegelijkertijd op efficiënte wijze de veiligheid voor mens en milieu te waarborgen. Bedrijven en onderzoeksinstellingen ervaren de huidige toelatings- en vergunningsprocedures voor het op de Europese markt brengen van een product als belastend vanwege de benodigde tijd en kosten, en de onzekerheid die zij ervaren over de uitkomsten. Het kabinet heeft dan ook met belangstelling uitgekeken naar de recent verschenen studie van de Europese Commissie over de status van nieuwe genomische technieken. Hierin staat te lezen dat voor sommige technieken de huidige regelgeving voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo-regelgeving) niet «fit for purpose» is2 (zie ook het antwoord op vraag 5) en dus niet doeltreffend is.
Kunt u in een grafiek of tabel aangeven wat de ontwikkelingen zijn van het aanvragen van CRISPR-Cas-patenten van Europa, China en de Verenigde Staten over de afgelopen tien jaar?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek naar nieuwe biotechnologische technieken, waaronder CRISPR-Cas, dat u noemt in antwoord op eerdere schriftelijke vragen en dat mede op initiatief van Nederland door de Europese Commissie momenteel in opdracht van de Europese Raad wordt uitgevoerd? Klopt het dat dit onderzoek uiterlijk 30 april 2021 gereed moet zijn? Zo ja, wat is het vervolgtraject en hoe snel kan dit leiden tot versoepelingen voor het gebruik van nieuwe veredelingstechnieken?2
Het onderzoek van de Europese Commissie naar de status van nieuwe genomische technieken is 29 april jl. gepubliceerd). De studie erkent dat de huidige ggo-regelgeving ten aanzien van sommige van deze technieken en producten niet meer lijkt te voldoen en moet worden aangepast aan wetenschappelijke en technologische vooruitgang. Daarmee is de noodzaak voor gewijzigde regelgeving duidelijk gemaakt. De studie is geagendeerd voor de Landbouw- en Visserijraad van 26 en 27 mei.4 De Europese Commissie is voornemens om in het derde kwartaal van 2021 een zogeheten aanvangseffectbeoordeling – een vorm van een routekaart met tijdslijn – te presenteren. Daarna zal zij aan de slag gaan met een effectbeoordeling. Het is belangrijk voor het Europese draagvlak dat de effectbeoordeling zorgvuldig en juridisch degelijk wordt uitgevoerd. Dit kost uiteraard tijd. Het kabinet zal de urgentie blijven benadrukken van toekomstbestendige en doeltreffende wet- en regelgeving.
Welke actie(s) heeft u ondernomen op de aangenomen motie van het lid Weverling (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 57), waarin u wordt verzocht om met een aantal gelijkgestemde landen op te trekken voor herziening en versoepeling van de Europese regelgeving met betrekking tot biotechnologie en veredeling?
De Nederlandse inzet in de Raad heeft er mede toe geleid dat de Europese Commissie het recent gepubliceerde onderzoek heeft uitgevoerd. Lidstaten hebben, tijdens de Landbouw en Visserij Raad van 26 en 27 mei jl., een constructieve gedachtewisseling en bespreking over de studie gevoerd. Ook zijn op verschillende niveaus en gremia de contacten versterkt en aangehaald om de kansen van biotechnologie en veredeling te agenderen. Dit is onder andere terug te zien in de aangenomen Raadsconclusies betreffende de «van Boer tot Bord Strategie»5. Verder blijft het kabinet zich in verschillende relevante gremia inzetten om het onderwerp verder te brengen op Europees niveau.
Wat is er na de uitspraak van het Europees Hof van juli 2018 door Europa ondernomen om CRISPR-Cas voor planten uit te zonderen? Of kan gesteld worden dat er, buiten het instellen van een onderzoek, al bijna drie jaar niets gebeurd is?
Er zijn belangrijke stappen gezet. Mede op aandringen van Nederland, heeft de Raad van de Europese Unie op 8 november 2019 de Europese Commissie verzocht een onderzoek uit te voeren en indien gepast, met een voorstel te komen6. De afgelopen anderhalf jaar heeft de Europese Commissie, o.a. in samenwerking met het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (JRC) en de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA), dit onderzoek uitgevoerd. Daarbij zijn ook de lidstaten en EU-stakeholders uitgebreid geconsulteerd. Met de publicatie van deze studie op 29 april jl. start een nieuwe fase in het Europese traject. De Europese Commissie wil bij de follow-up van deze studie kijken naar mogelijke beleidsinstrumenten om de wetgeving veerkrachtiger en toekomstbestendiger te maken. Dit sluit aan bij de Nederlandse inzet op dit terrein.
Hoe kijkt u naar Noorwegen, dat al goed op weg is met deregulering van CRISPR-Cas voor planten? Worden ervaringen uit landen als Noorwegen ook gebruikt als drukmiddel richting Europa?
Als onderdeel van wetenschappelijk onderzoek hebben Noorse wetenschappers door het gebruik van nieuwe veredelingstechnieken in wilde aardbeien genen kunnen uitschakelen die deze aardbeien vatbaar maken voor grijze schimmel. Het onderzoek loopt nog, maar dit soort ontwikkelingen geven een goed beeld van de potentie van biotechnologie om bij te dragen aan de verduurzaming van de land- en tuinbouw. Door nieuwe veredelingstechnieken in te zetten om weerbare gewassen te ontwikkelen binnen soortgrenzen kan onder andere de afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen gereduceerd worden.
Nederland hecht aan doeltreffende, efficiënte en toekomstbestendige regelgeving. Uit voorbeelden van andere landen kan lering getrokken worden en waar mogelijk worden inspirerende voorbeelden dan ook meegenomen bij de besprekingen van het onderzoek van de Europese Commissie.
Bent u bekend met het feit dat het de Noren door het toepassen van CRISPR-Cas op aardbeien gelukt is om de genen uit te schakelen die vatbaar zijn voor grauwe schimmel? Klopt het dat in Nederland aardbeien met dergelijke schimmels bestreden dienen te worden met een combinatie van chemische en natuurlijke bestrijders? Welke techniek zou volgens u de voorkeur moeten genieten?3
Zie antwoord vraag 8.
Waarom is het tot op heden nog niet gelukt om ook binnen Europa een uitzondering te bedingen voor CRISPR-Cas voor planten?
De Europese ggo-wetgeving en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie maakt geen uitzondering voor specifieke toepassingen van nieuwe plantenveredelingstechnieken. Het kabinet zal de urgentie van dit onderwerp blijven benadrukken en blijven pleiten voor toekomstbestendige Europese regelgeving die voldoende ruimte biedt voor innovatie en tegelijkertijd de veiligheid voor mens en milieu borgt.
Deelt u de mening van wetenschappers dat Europa met de beperkingen op het gebruik van nieuwe veredelingstechnieken haar eigen Van boer tot bord-strategie ondermijnt?4
Het onderzoek van de Europese Commissie concludeert dat nieuwe veredelingstechnieken kunnen bijdragen aan het behalen van de doelen van de Sustainable Development Goals en de «van Boer tot Bord strategie». Het kabinet onderschrijft deze conclusie.
Deelt u de mening dat versoepeling van de regels rondom genetische modificatie van planten onderdeel moet zijn van de Van boer tot bord-strategie? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
De «van Boer tot Bord strategie» geeft aan dat nieuwe innovatieve technieken belangrijk kunnen zijn voor de verduurzaming van de land- en tuinbouw. Omdat de strategie de EU-kaders rond het voedselsysteem weergeeft voor de komende jaren, is het de verwachting dat het traject rond nieuwe veredelingstechnieken ook binnen dat kader zal vallen. Het kabinet is voorstander van een integrale aanpak van de Green Deal en «van Boer tot Bord strategie» en zal die uitrol daarvan nauwlettend volgen.
Kunt u nader ingaan op de antwoorden op eerdere schriftelijke vragen waarin u aangeeft dat «Nederland naar een aanpassing van de Europese regelgeving toe wil werken, zodat nieuwe planveredelingstechnieken in de land- en tuinbouw effectief kunnen worden toegepast»? Hoe geeft u hier concreet invulling aan en welke meetbare doelstellingen heeft u hieraan verbonden?5
In het Regeerakkoord is het volgende afgesproken: «Nederland zal zich in Europa inzetten voor de toepassing en toelating van nieuwe veredelingstechnieken, zoals CRISPR/Cas9, mits daarbij geen soortengrenzen worden overschreden». De kabinetsinzet is gericht op het verder brengen van het Europese beleidsvormende traject. Hiertoe vinden constructieve gesprekken plaats met de Europese Commissie, lidstaten en stakeholders over de noodzaak van toekomstbestendige en doeltreffende wetgeving. De eerste meetbare stappen zijn zichtbaar met verschillende acties op Europees niveau, namelijk het Raadsbesluit, de recente studie van de Europese Commissie en de aangekondigde effectenbeoordeling. Kijkend naar de gepolitiseerde en polariserende aard van het thema zijn dit belangrijke ijkpunten voor de kabinetsinzet volgens het Regeerakkoord, ook in demissionaire status.
Bent u het ermee eens dat, doordat genetische modificatie van planten in andere landen al is toegelaten, reeds is vastgesteld dat het geen veiligheidsrisico’s met zich meebrengt voor het milieu en derhalve ook in Nederland en Europa veilig toegepast zou moeten kunnen worden?
De veiligheidsstandaarden voor de beoordeling en toelating van ggo’s in Nederland en Europa zijn hoog. In derde landen toegelaten toepassingen voldoen niet (automatisch) aan deze Europees afgesproken standaarden. Daarnaast is het milieu, waar de genetisch gemodificeerde plant terecht komt bij teelt, een essentieel onderdeel van de milieurisicobeoordeling en de hieruit voortvloeiende conclusies ten aanzien van potentiële milieurisico’s. Hierbij worden onder andere verspreidingsroutes, regionale klimaatomstandigheden en de regionale biodiversiteit in ogenschouw genomen. Dit maakt dat een aparte beoordeling nodig blijft.
Deelt u de mening dat het ontzettend frustrerend is dat landen als Noorwegen, de Verenigde Staten en China ongestoord kunnen innoveren en experimenteren met (nieuwe vormen van) veredeling en Europa al drie jaar aan het studeren is, dat prachtige Nederlandse biotechnologiebedrijven daarmee op achterstand komen te staan ten opzichte van hun buitenlandse concurrenten en dat dit een onwenselijke situatie is waar snel verandering in moet worden gebracht?
Bedrijven ervaren de huidige Europese ggo-regelgeving als problematisch door lange en kostbare toelatingsprocedures. Dit kan op de lange termijn een concurrentienadeel betekenen, zeker nu de ontwikkelingen in de biotechnologie zo snel gaan. Nederland pleit ook daarom voor meer ruimte voor innovatieve technieken zoals CRISPR-Cas, mits geen soortengrenzen worden overschreden en veiligheid voor mens, dier en milieu gewaarborgd blijft. Een belangrijke stap hierin is de publicatie van de studie van de Europese Commissie en de bijgaande aankondiging van een consultatietraject ter oriëntatie op beleidsinstrumenten.
De wachttijden voor sociale huurwoningen |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Sociale huurwoning? In zeker een kwart van de gemeenten wacht je meer dan 7 jaar»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat woningzoekenden in een kwart van de gemeenten meer dan 7 jaar op de wachtlijst voor een sociale huurwoning moeten staan? Deelt u de conclusie dat de woningmarkt een grote puinhoop is, die onder uw bewind alleen maar groter is geworden?
Ik vind het zeer ongewenst dat woningzoekenden lang op de wachtlijst moeten staan voor zij een sociale huurwoning toegewezen kunnen krijgen. Daarom heb ik verschillende maatregelen genomen om de bouw van nieuwe woningen te versnellen en de druk op de woningmarkt te verlagen. Naast de inzet van middelen voor de Woningbouwimpuls heb ik samen met Aedes en de VNG afspraken gemaakt over de bouw van 150.000 sociale huurwoningen en het toevoegen van 10.000 flexwoningen in de komende twee jaar. Daarnaast heb ik voor 2021 wederom 50 miljoen euro beschikbaar gesteld als stimulans voor de bouw van (flexibele) huisvesting voor kwetsbare groepen, waaronder vergunninghouders.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er in tien jaar Rutte meer dan 110.000 sociale huurwoningen – mét voorrang – zijn weggegeven aan statushouders, terwijl de Nederlanders steeds langer op een woning moeten wachten?
Nee. Vergunninghouders hebben na het verkrijgen van een verblijfsvergunning recht op huisvesting. Sinds 2017 zijn gemeenten geheel vrij om te kiezen hoe zij in deze huisvesting willen voorzien, op basis van een lokale afweging. Dit kan in een sociale huurwoning, maar bijvoorbeeld ook in flexibele huisvesting.
Tijdige huisvesting van vergunninghouders is niet alleen in het belang van deze vergunninghouders, maar ook van de Nederlandse samenleving: snelle huisvesting laat vergunninghouders sneller participeren in en bijdragen aan de Nederlandse samenleving. Bovendien worden door een snelle doorstroom naar huisvesting de maatschappelijke impact en financiële kosten die gepaard gaan met de opvang van asielzoekers beperkt.
Belangrijker dan de verdeling van woonruimte is het aanjagen van de woningbouwproductie, zodat iedereen in aanmerking komt voor betaalbare en passende huisvesting. Daarom heb ik verschillende maatregelen genomen, die ik in mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht.
Deelt u de mening dat onvergeeflijk is dat steeds meer Nederlanders door de woningnood letterlijk op straat of in de daklozenopvang belanden, terwijl statushouders er lekker warmpjes bijzitten in hun sociale huurwoning?
Thuis- en dakloosheid is een groot probleem. Om dak- en thuisloosheid terug te dringen is de Staatssecretaris van VWS, samen met de Staatssecretaris van SZW en mij, de brede aanpak dak- en thuisloosheid Een (t)huis, een toekomst gestart. Met deze aanpak wordt ingezet op het voorkomen van dak- en thuisloosheid, het vernieuwen van de maatschappelijke opvang en het realiseren van 10.000 extra woonplekken met benodigde begeleiding. Het kabinet heeft voor de periode 2020–2021 € 200 miljoen extra beschikbaar gesteld aan gemeenten voor de brede aanpak. Tegelijkertijd is het huisvesten van statushouders een belangrijke verantwoordelijkheid van gemeenten. Door tijdig te huisvesten wordt de inburgering bevorderd en blijven de maatschappelijke kosten van opvang beperkt.
Deze problematiek laat goed zien wat het belang is van een integrale aanpak van de huisvesting van de verschillende aandachtsgroepen op de woningmarkt. Over de stappen die ik zet om deze integrale aanpak te versterken heb ik uw Kamer recentelijk geïnformeerd.2
Bent u ervan op de hoogte dat het huidige tekort aan sociale huurwoningen zo’n 80.000 bedraagt? Deelt u de conclusie dat er, wanneer u die 110.000 woningen niet aan statushouders had weggegeven, er mogelijk helemaal geen tekort aan sociale huurwoningen was geweest?
Ik kan het genoemde tekort aan sociale huurwoningen van 80.000 niet bevestigen. De berekening van het woningtekort is niet uitgesplitst naar sectoren. Uit het rapport Opgaven en middelen corporatiesector in balans3 volgt wel dat er jaarlijks 25.000 sociale huurwoningen gebouwd moeten worden om de sociale huurvoorraad meer in overeenstemming te brengen met de behoefte.
Daarnaast zijn gemeenten vrij in de keuze hoe zij de aan hen toegewezen vergunninghouders huisvesten, zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 3. Er bestaat geen cijfermatig inzicht in hoeveel sociale huurwoningen zijn toegewezen aan vergunninghouders, vergeleken met andere opties omtrent huisvesting die gemeenten kunnen gebruiken. Ik deel uw conclusie dan ook niet. Het tekort op de woningmarkt is het saldo van veel verschillende aspecten aan zowel de vraagkant als de aanbodkant van de woningmarkt.
Om het tekort aan woningen terug te dringen is het ten eerste van belang om de bouw aan te jagen. Daarom heb ik hierop deze kabinetsperiode intensief ingezet, zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de conclusie dat de Nederlanders in hun eigen land keihard worden gediscrimineerd ten gunste van gelukzoekers die hier niet thuishoren?
Nee. Er is geen sprake van discriminatie: er wordt geen ongeoorloofd onderscheid gemaakt bij de huisvesting van vergunninghouders. Asielzoekers krijgen een verblijfsvergunning indien zij daar recht op hebben. Na het verkrijgen van een verblijfsvergunning hebben zij recht op huisvesting door de gemeente waaraan zij zijn gekoppeld.
Gemeenten maken een eigen afweging over de groepen die zij eventueel als urgentiecategorie opnemen in een lokale huisvestingsverordening. Zij zijn vrij in de keuze hoe de aan hen toegewezen vergunninghouders worden gehuisvest.
Wat bedoelt u precies met uw uitspraken dat «discriminatie op de woningmarkt in het hele land voorkomt» en dat de «aanpak tegen discriminatie de komende tijd wordt geïntensiveerd»?2 Mogen we hieruit concluderen dat u direct een einde maakt aan de discriminatie van de Nederlanders? Zo nee, waarom discrimineert u bij de aanpak van discriminatie?
Met de door u genoemde uitspraken doel ik op de discriminatie die wordt ondervonden door bepaalde groepen in de zoektocht naar een huurwoning. Zo heeft onderzoek uitgewezen dat woningzoekenden met een buitenlands klinkende naam vaker worden afgewezen voor een huurwoning. Daarnaast is een deel van de in het onderzoek benaderde makelaars bereid om te discrimineren bij de selectie van een huurder. De aanpak tegen discriminatie op de woningmarkt wordt geïntensiveerd, door in te zetten op bewustwording en informatievoorziening, maar ook door gemeenten nieuw wettelijk instrumentarium en handhavingsmogelijkheden te bieden.
Het bericht 'Zware kritiek op leiding van geheime politiedienst' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zware kritiek op leiding van geheime politiedienst»?1
Ja.
Klopt het dat binnen het team Werken Onder Dekmantel (WOD) wantrouwen heerst tegen de leiding en dat sprake is van manipulatie en een afrekencultuur?
Ik wil andermaal beklemtonen dat de korpsleiding en ik hechten aan het doorbreken van negatieve patronen in teams en het adequaat opvolgen van signalen van misstanden. De politie moet een veilige en inclusieve werkomgeving bieden, waarin medewerkers zich vrij voelen om misstanden onder de aandacht kunnen brengen.
Zoals ik heb toegelicht in mijn beleidsreactie op het eerste deelrapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid over de taakuitvoering van twee dienstonderdelen bij de Landelijke Eenheid (LE), zijn er bij de LE verbeteringen nodig op het gebied van cultuur en leiderschap.2 Dit vormt onderdeel van de programmatische aanpak voor de LE, die op dit moment wordt opgezet. Op dit moment doet de Inspectie Justitie en Veiligheid in het kader van het onderzoek naar de kwaliteit en taakuitvoering bij de LE onderzoek naar de Dienst Specialistische Ondersteuning, waar het team Werken Onder Dekmantel onder valt. Indien de bevindingen van de Inspectie hiertoe aanleiding geven, zal de programmatische aanpak worden aangepast.
Klopt het dat degene(n) die kritiek uiten/hebben geuit op de leiding er «snoeihard worden uitgewerkt»? Zo nee, wat is dan het juiste verhaal?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in de afgelopen jaren meerdere agenten uit dit team zijn gezet, al dan niet met een afkoopsom en/of een zwijgplicht? Zo nee, wat is dan wel juist?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de begeleiding en de nazorg voor deze undercoveragenten ernstig tekortschieten? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te (laten) zorgen dat dit per direct wel goed geregeld zal zijn? Zo nee, beseft u dat u in dat geval mede-verantwoordelijk bent voor het in gevaar komen van deze agenten en ook van operaties die zij uitvoeren/gaan uitvoeren?
De signalen over de werkomstandigheden bij de afdeling Afgeschermde Operaties van de Landelijke Eenheid (LE), waarover verschillende media hebben bericht, zijn zorgelijk. Evenals uw Kamer heb ik vragen die ik urgent beantwoord wil zien.
Zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 26 april jl. zal een commissie onder leiding van een onafhankelijk voorzitter, de heer Oebele Brouwer, een grondig en onafhankelijk onderzoek uitvoeren naar de feiten en omstandigheden van het overlijden van de medewerker van de Dienst Specialistische Ondersteuning (DSO), waaronder een mogelijk verband met de werkomstandigheden bij afdeling Afgeschermde operaties, die deel uitmaakt van de DSO.3 Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek. Voor zover de vertrouwelijkheid het toelaat, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Is er een causaal verband tussen de dood van een infiltrant uit dit team en de ingetrokken belofte die eerder aan hem is gedaan?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat grote incidenten onder het tapijt worden geveegd en dat kleine fouten meteen worden afgestraft, ofwel dat de klappen (alleen) op de werkvloer vallen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de reactie van het hoofd van de Landelijke Eenheid, inhoudende dat ze de kritische signalen binnen WOD «niet herkent» volstrekt ongeloofwaardig is? Zo nee, waarom niet? En zo nee, deelt u de mening dat deze ongeloofwaardige reactie bewijst dat zij geen enkel idee heeft wat er op de werkvloer van de Landelijke Eenheid speelt?
Welke eerdere signalen er wel of niet waren en of en zo ja, hoe ze zijn opgepakt, komt aan de orde in de verschillende onderzoeken die op gang zijn gebracht.
Deelt u de mening dat dit de vierde keer is in korte tijd dat een onderdeel van de Landelijke Eenheid uiterst negatief in het nieuws is? Zo ja, deelt u dan de mening dat de werkvloer tegen deze niet functionerende «leiding» beschermd moet worden? Zo ja, wat gaat u in dat kader doen?
Het eerste deelrapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid over de taakuitvoering van twee dienstonderdelen bij de Landelijke Eenheid4, geeft een goed beeld van de achtergrond van de hier aan de orde zijnde problematieken. Die zijn in hun oorzaken en omvang verschillend van aard. In mijn beleidsreactie heb ik een brede aanpak aangekondigd, waarbinnen al deze vraagstukken en ook die van cultuur en leiderschap een plek heeft gekregen. Deze programmatische aanpak voor de LE wordt op dit moment opgezet.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden gezien de uiterst urgente situatie?
Ja.
Het bericht dat burgers opgejaagd worden en hun privacy wordt geschonden. |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Vindt u het getuigen van vertrouwen in de burger dat tot aan iemands afvalpasgebruik toe geregistreerd en gecontroleerd wordt welk gedrag we vertonen?1
Het artikel in De Volkskrant waarnaar u verwijst, ziet op de controle van gemeenten op de naleving van de verplichtingen uit de Participatiewet. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van de uitkeringen en mogen daarom in individuele gevallen onderzoek doen. Dit onderzoek dient altijd binnen de grenzen van de onderzoeksbevoegdheid uit de Participatiewet en de jurisprudentie plaats te vinden.
Heeft u de proportionaliteit van afvalpasspionage door de rechter laten toetsen? Deelt u de mening dat deze behandeling van mensen beneden alle waardigheid is?
Nee, dat heb ik niet. De door het college genomen beslissingen zijn vatbaar voor bezwaar en beroep door de burger. Het is uiteindelijk aan de rechter om te toetsen of dat in deze casus proportioneel en rechtmatig was.
Klopt het dat het Inlichtingenbureau deze verregaande persoonlijke informatie van en over mensen samenbrengt? Op basis van welke wetten geschiedt dit en welke controle van andere overheidsorganen, zoals de Autoriteit Persoonsgegevens, is hier op?
Nee, dat klopt niet. Het Inlichtingenbureau (hierna: IB) voert een aantal wettelijke taken uit ten behoeve van gemeenten die gebaseerd zijn op artikel 64 van de Participatiewet. Meer specifiek zijn verschillende instanties, zoals het UWV, de Belastingdienst en DUO, op grond van dit artikel verplicht inlichtingen te verstrekken aan de gemeente. Het IB levert informatiediensten aan gemeenten op basis van een wettelijke taak, als omschreven in de artikelen 1 van de Wet SUWI en 5.24 van het Besluit SUWI. Het verstrekken van informatie over gebruik van afvalpassen maakt daar geen deel van uit. De werkzaamheden van het IB zijn in lijn met deze regelgeving intermediair en ondersteunend ten behoeve van de uitvoering van gemeentelijke regelgeving. Zowel de wetgeving als de verwerkingen vallen onder het advies c.q. toezicht van de Autoriteit Persoonsgegevens. Verdere verantwoording legt het IB af aan de Minister van SZW als stelselverantwoordelijke. De bestuurlijke relatie tussen het IB en de Minister van SZW volgt uit de publieke taak van het IB zoals opgenomen in de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (Wet SUWI) en is beschreven in de statuten van de Stichting IB en in het Besluit SUWI (§ 5.7). De taken die het IB heeft in de vorm van informatieverstrekking zijn daarmee onderhevig aan controle door de formele wetgever, via het formuleren van de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het IB. Ik zie er als opdrachtgever op toe dat het IB in lijn met deze wettelijk omschreven taken en bevoegdheden handelt. Er zijn geen aanwijzingen dat in strijd daarmee is of wordt gehandeld.
Verder legt het IB verantwoording af in de vorm van een jaarverslag, accountantscontrole en externe onafhankelijke EDP-audit op de gegevensverwerking (vanuit informatieveiligheidsperspectief).
Waarom is ervoor gekozen om het Inlichtingenbureau vorm te geven via een private stichting? Waarom is het nodig «onafhankelijk van de overheid Nederlandse gemeenten [te verbinden] met andere (overheids)instanties»?2 Welke gevolgen zouden er zijn als deze organisatie niet «onafhankelijk van de overheid» zou zijn?
Bij de oprichting van het IB is met de structuur van een private stichting gekozen voor een duidelijke scheiding tussen beleid, uitvoering en toezicht. De bestuurlijke relatie tussen het IB en de Minister van SZW volgt uit de publieke taak van het IB zoals opgenomen in de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (Wet SUWI), het Besluit SUWI (§ 5.7) en de statuten van de Stichting IB. Het IB is niet onafhankelijk van de overheid, maar maakt daar deel van uit als een rechtspersoon met een wettelijke taak. De stichtingsvorm maakt wel dat de organisatie op enige afstand van het Rijk is gepositioneerd. Hiervoor is destijds gekozen omdat het IB fungeert als informatieknooppunt voor gemeenten.
Wie heeft de eindverantwoordelijkheid voor de acties van het Inlichtingenbureau? Op welke manier kunt u invloed uitoefenen op het beleid en de praktijk van deze organisatie? Kunt u een overzicht geven van alle momenten waarop er door een Minister invloed is uitgeoefend op het handelen van het Inlichtingenbureau en de reikwijdte van hun informatievergaring?
Zoals gezegd verricht het IB feitelijke handelingen op basis van een wettelijke taak. De eindverantwoordelijkheid daarvoor ligt bij het bestuur van de stichting. Voor de taken die het IB in het kader van SUWI heeft, beschik ik als stelselverantwoordelijke over de nodige instrumenten. Een goed voorbeeld is de planning- en controlcyclus die met het IB is afgesproken en waarin ik in de meibrief mijn wensen kenbaar maak en mijn goedkeuring geef aan de uitwerking daarvan in het jaarplan van de stichting. Verder legt het IB verantwoording af in de vorm van een jaarverslag, accountantscontrole en externe onafhankelijke EDP-audit op de gegevensverwerking (vanuit informatieveiligheidsperspectief).
Klopt het dat het Inlichtingenbureau niet reageert op vragen en verzoeken om contact van de pers? Acht u het deel van een goed functionerende democratie wanneer «private» instanties die toegang hebben tot dusdanig veel privéinformatie van Nederlandse burgers weigeren vragen van journalisten te beantwoorden? Wat gaat u hier aan doen?
Nee, dat klopt niet. Het IB heeft met het Ministerie van SZW afgesproken dat de beantwoording van persvragen via de afdeling voorlichting van het Ministerie van SZW verloopt. Uiteraard levert het IB wel een belangrijke inhoudelijke bijdrage aan die beantwoording. Journalisten die per email of via de Servicedesk contact zoeken met het IB worden binnen een zo kort mogelijk termijn teruggebeld door een medewerker van de afdeling communicatie, waarna de betreffende journalist in contact wordt gebracht met de persvoorlichter van het Ministerie van SZW. Dat is in dit geval kennelijk niet goed gelopen.
Klopt het dat het Inlichtingenbureau niet onder de Wet openbaarheid van bestuur valt? Op welke manier kunnen burgers opvragen welke informatie over hen bekend is en misstanden aankaarten? Welke formele bevoegdheid heeft de Nationale ombudsman hier in?
Ja, dat klopt. De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) is van toepassing op bestuursorganen. Het IB is geen bestuursorgaan omdat het geen besluiten neemt die op rechtsgevolg zijn gericht, maar alleen feitelijke handelingen verricht om gemeenten te ondersteunen bij de uitvoering van hun taken.
Als een burger inzage of correctie wenst in de gegevens die door het IB worden gekoppeld, dan kan een burger dit uiteraard verzoeken op grond van de AVG bij de gemeente of de desbetreffende bron(organisatie) zoals bijvoorbeeld de RDW. Het is ook mogelijk om contact op te nemen met het Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties (MFO). Het MFO helpt burgers, bedrijven en overheidsorganisaties bij het corrigeren van een fout in een overheidsregistratie.
Daarnaast beschikt het IB over een klachtenregeling op basis waarvan (ook) burgers een klacht kunnen indienen over een handeling of bejegening door (medewerkers van) het IB. Bovendien kan een burger specifiek over de verwerking van persoonsgegevens bij iedere verwerkingsverantwoordelijke – per 1 juni 2021 dus ook het IB voor de taken op het terrein van werk & inkomen – inzage en correctie vragen. In de praktijk zullen deze verzoeken worden doorgeleid naar het betreffende college van burgemeester en wethouder, omdat zij het logisch aanspreekpunt zijn voor burgers met betrekking tot hun bijstandsuitkering en de gegevensverwerking die in dat verband plaats vindt.
De taken en bevoegdheden van de Nationale ombudsman zijn vastgelegd in de Wet op de Nationale ombudsman en de Algemene wet bestuursrecht. De Nationale ombudsman bepaalt zelf waar hij onderzoek naar doet en op welke klachten hij ingaat.
Het Inlichtingenbureau stelt zelf dat haar «medewerkers op geen enkele manier bij fraudeonderzoek betrokken zijn» en zij slechts «signalen afgeeft aan gemeenten», heeft u daarbij zicht op hoe gemeenten die «signalen» interpreteren en welke waarde hieraan wordt gehecht? Kunt u uitsluiten dat uitvoeringsdiensten bij gemeenten deze «signalen» toch opvatten als een constatering van fraude?
De signalen die het IB doorgeeft kunnen aanleiding zijn voor nader onderzoek door een gemeente. Het is aan de gemeente om te bepalen hoe zij met die signalen omgaan en de waarde die gemeenten aan de signalen hechten zal per signaal verschillen. Een melding dat een persoon met een bijstandsuitkering in detentie is genomen is een uitsluitingsgrond op grond van de Participatiewet en moet leiden tot stopzetting van de uitkering. Voor veel andere signalen zijn de gevolgen afhankelijk van de nadere onderzoeksbevindingen van de gemeente en de verklaring van de burger.
Klopt het dat het Inlichtingenbureau de uitvoerder was van het Systeem Risico Indicatie (SyRi)? Op welke manier heeft het Inlichtingenbureau de bevoegdheid gekregen om hier algoritmes voor te schrijven? Deelt u de mening dat het schrijven van algoritmes die data analyseren op basis van bepaalde, gekozen, variabelen om daaruit een persoon te selecteren een vorm van fraudeonderzoek is?
Het klopt dat het IB verwerker was voor SyRI. SyRI kon ingezet worden op verzoek van het samenwerkingsverband als genoemd in artikel 64 van de Wet SUWI. De Minister van SZW was verwerkingsverantwoordelijke voor het instrument. Concreet betekende dit dat het IB bij de samenwerkende partners gegevens uitvroeg, deze versleutelde zodat de persoonsgegevens onleesbaar waren (pseudonimiseren) en vervolgens vergeleek met de risico-indicatoren in het algoritme. De uitkomsten van deze vergelijking werden teruggekoppeld en met persoonsgegevens verstrekt aan de Inspectie SZW. Het IB heeft in het kader van SyRI geen algoritmes geschreven en fungeerde dus enkel als informatieknooppunt. Het IB deed zelf geen nader onderzoek en verwijderde de persoonsgegevens na de informatiekoppeling.
Waar ligt voor u de grens met betrekking tot het inbreuk maken op de privacy van inwoners van Nederland? Vindt u daarbij dat mensen in de bijstand minder rechten hebben?
Graag stel ik voorop dat eenieder in Nederland dezelfde (privacy)rechten heeft, ongeacht of iemand gebruik maakt van overheidsvoorzieningen als de bijstand.
De Participatiewet kent wel wettelijke kaders waar bijstandsgerechtigden zich aan moeten houden. Een zekere mate van controle op de naleving is noodzakelijk voor de houdbaarheid van het sociale zekerheidsstelsel in Nederland en zorgt ook voor noodzakelijk draagvlak bij al diegenen die door het betalen van belastingen dit stelsel bekostigen.
Deelt u de mening dat de losgeslagen fraudejacht door de overheid al teveel slachtoffers heeft gemaakt in onder andere het toeslagenschandaal en de Participatiewet?
Allereerst kan ik alleen maar beamen dat het afschuwelijk is wat de gedupeerden in de toeslagenaffaire is overkomen. Dat had nooit mogen gebeuren.
Rechtmatigheidscontrole en in het verlengde daarvan fraudebestrijding blijven echter van belang om maatschappelijk draagvlak te creëren en behouden voor bijstandsuitkeringen. Hierbij dient controle op de naleving plaats te vinden met inachtneming van de Algemene wet bestuursrecht, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en met respect voor de grondrechten van burgers. Zoals u weet ben ik bezig met een herijking van de Fraudewet, zoals aan uw Kamer toegelicht in de brief van 12 november 2020.3
Deelt u de mening dat door het gebruik van ondoorzichtige algoritmes, het wantrouwen in de burger en de gebrekkige financiering van de sociaaladvocatuur er te weinig mogelijkheid is voor burgers om zich te verweren tegen de overheid?
Het gebruik van «ondoorzichtige» algoritmes staat op gespannen voet met de hierboven genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het principe van transparantie en equality of arms. Zie onder andere de brief over Transparantie van algoritmes in gebruik bij de overheid.2
Daarnaast noemt u wantrouwen in de burger. Dat is geen houding waarmee de overheid de burger moet benaderen en behandelen. In lijn hiermee is in uw Kamer ook de motie aangenomen dat burgers een sterkere rechtspositie moeten krijgen en dat bij de sociale advocatuur hier ook structureel middelen voor vrijgemaakt moeten worden.4 Het stelsel voor gesubsidieerde rechtsbijstand wordt de komende jaren vernieuwd. De vernieuwing ziet onder andere op betere kwaliteit in het stelsel en op een meer burgergerichte overheid. Er is geen sprake van een bezuiniging. Voor betere vergoedingen voor de sociaal advocatuur is voor 2020 en 2021 € 36,5 miljoen per jaar beschikbaar gemaakt voor een tijdelijke toelage bovenop de basisvergoeding. Ook als we de uitgaven aan rechtsbijstand vergelijken met die in andere landen is geen sprake van gebrekkige financiering. Zo zijn de uitgaven aan gesubsidieerde rechtsbijstand per hoofd van de bevolking in Nederland 2,5 keer zo groot als in België en 3 keer zo groot als in Duitsland.
Deelt u in het licht van de constante stroom aan misstanden en grensoverschrijdingen bij de overheid en door het kabinet de mening dat tot het voltooien van de parlementaire enquête dienstverlening, handhaving en fraudebestrijding er bij overheidsdiensten een stop moet komen op de datahonger en doorgeslagen fraudejacht door de overheid?
Ik ben het met u eens dat datahonger en doorgeslagen fraudejacht niet wenselijk is. Tegelijkertijd weet ik ook dat gegevensverwerking door de overheid noodzakelijk is voor een goede dienstverlening en handhaving. Hetzelfde geldt voor fraudebestrijding, die noodzakelijk is om te voorkomen dat het draagvlak voor sociale zekerheid (of andere systemen waarbinnen gefraudeerd kan worden) zal worden ondermijnd. Daarbij is de overheid vanzelfsprekend gebonden aan beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder proportionaliteit en subsidiariteit.
De korte tijd die scholen krijgen om de coronamiljarden uit te geven |
|
René Peters (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Scholen krijgen te weinig tijd om coronamiljarden uit te geven»?1
Ja.
Wat vindt u van het signaal van het Onderwijs-OMT dat het beter is om de periode van 2,5 jaar waarin scholen de coronamiljarden moeten besteden te verlengen?
Zoals met uw Kamer in februari is afgesproken, is de looptijd van het Nationaal Programma tweeëneenhalf jaar. Op basis daarvan is in de afgelopen maanden met het onderwijs gewerkt aan de uitvoering van het programma. Veel scholen hebben al een scan gemaakt en zijn gestart met planvorming. Ten behoeve daarvan hebben scholen inmiddels duidelijkheid gekregen over het basisbedrag dat iedere school ontvangt per leerling voor de komende twee schooljaren. Scholen met veel leerlingen met een risico op achterstanden krijgen extra geld.
De discussie over de wens tot structurele middelen, zoals door het Onderwijs-OMT verwoord, valt nadrukkelijk buiten de reikwijdte van wat een demissionair kabinet vermag. Het besluit tot het huidige programma met een looptijd van tweeëneenhalf jaar kon door dit kabinet alleen worden genomen vanwege de uitzonderlijke omstandigheden van deze pandemie en de effecten die dat op leerlingen heeft.
Herkent u het beeld dat in het artikel wordt geschetst dat vanwege de korte periode waarin scholen het geld moeten besteden en de druk die daarmee gepaard gaat, scholen niet de tijd hebben om uit te zoeken wat de meest effectieve methodes zijn en daarmee het gevaar bestaat dat het geld niet op de meest effectieve wijze wordt ingezet? Zo ja, hoe denkt u scholen hierin te kunnen ondersteunen om te voorkomen dat over 2,5 jaar blijkt dat er nauwelijks resultaat is geboekt met alle miljarden?
Het Nationaal Programma Onderwijs heeft als doel het inhalen van de coronagerelateerde leer- en ontwikkelvertragingen van leerlingen. Het is voor de leerlingen van belang dat dit zo snel mogelijk wordt aangepakt. Om te waarborgen dat scholen kiezen voor effectieve methodes en interventies is er een menukaart met effectieve interventies beschikbaar gesteld. In deze menukaart zijn tevens de voorwaarden voor effectieve toepassing per interventie op hoofdlijnen opgenomen. In de beschikbare praktijkkaarten en de kenniscommunity kunnen scholen hierover meer informatie inwinnen. Daarnaast organiseert OCW ondersteuning voor de scholen via een (telefonische) helpdesk, waarbij ook de mogelijkheid is onderwijskundig advies in te winnen. Ook wordt door OCW gerichte expertondersteuning georganiseerd voor de scholen met extra uitdagingen of andere risico’s voor de kwaliteit van het onderwijs. Voor een deel wordt hiervoor aangesloten bij bestaande ondersteuningsprogramma’s voor scholen die in opdracht van OCW of door de sectororganisaties worden aangeboden.
Tot slot wordt de uitvoering van het programma gemonitord. Rapportages hierover kunnen de scholen behulpzaam zijn bij het bijstellen van keuzes voor het schoolprogramma.
Bent u het ermee eens dat door de gekozen opzet en snelheid waarmee middelen moeten worden uitgegeven, scholen zich min of meer gedwongen voelen om externe commerciële partijen hun taak over te laten nemen?
Met de motie-Futselaar2 heeft uw Kamer aangegeven waarborgen te willen voor de inzet van commerciële partijen. Over de uitvoering van deze motie hebben we uw Kamer geïnformeerd.3 De regie voor het aanpakken van de coronagerelateerde leer- en ontwikkelvertragingen ligt bij de school. De school kiest daarvoor bewezen effectieve interventies uit de menukaart. Scholen bepalen daarbij op basis van de schoolscan welke interventies uit de menukaart passend zijn voor de situatie van de school en stellen zo een schoolprogramma op. Het kan zijn dat de school voor specifieke delen van het schoolprogramma externe expertise of ondersteuning wenselijk acht, maar dat is niet noodzakelijk. Het team is aan zet bij het maken van dit schoolprogramma en de medezeggenschapsraad moet ermee instemmen. Indien aanvullende ondersteuning wordt gezocht, dient die gericht te zijn op de interventies van de menukaart of de randvoorwaarden die nodig zijn om deze interventies effectief in te zetten. Richting scholen wordt duidelijk gecommuniceerd dat zij zelf de regie nemen en houden en dat het dus niet de bedoeling is om de planvorming of uitvoering in hun geheel uit besteden. Wij vragen ook om verantwoording over de inzet van middelen aan personeel dat niet in eigen loondienst is.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van de zogenaamde menukaart waaruit scholen bewezen lesmethodes kunnen kiezen om de achterstanden weg te werken? Is deze al operationeel en zo ja, wordt hier door de scholen al veel gebruik van gemaakt?
De menukaart van effectieve interventies is op 10 mei gelanceerd op de website www.NPOnderwijs.nl. Scholen zijn hier intussen mee aan het werk gegaan.
Bent u op de hoogte van de voortgang van scholen om voor de zomer de achterstanden per leerling in beeld te hebben?
Veel scholen monitoren altijd al de voortgang van hun leerlingen en hebben daardoor ook de vertragingen in beeld. Er is op dit moment nog geen compleet beeld van de stand van zaken op alle scholen. De eerste observaties stemmen positief. Zo heeft de Algemene Vereniging Schoolleiders half mei een peiling gedaan onder schoolleiders. Bij deze «tussenstand» antwoordde bijna driekwart van de ruim 700 respondenten (voornamelijk uit het primair onderwijs) de schoolscan al te hebben uitgevoerd.4
Zoals met uw Kamer afgesproken, vraag ik begin volgend schooljaar bij scholen informatie uit. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer in het najaar.
Wat vindt u van de oproep van zowel het Onderwijs-OMT als eerder ook door de Inspectie van het Onderwijs om de coronamiljarden niet alleen in te zetten om de corona-achterstanden weg te werken, maar ook om het onderwijs structureel te verbeteren vanwege de al vóór corona dalende vaardigheden van leerlingen op de kernvakken als lezen, schrijven en rekenen?
Dat is ook mijn inzet. Het doel van het Nationaal Programma Onderwijs is het herstellen van de door corona veroorzaakte vertragingen op cognitief en sociaal-emotioneel gebied en op het gebied van welbevinden. De manier waarop we hieraan werken zal ook duurzaam effect hebben. Ik denk hierbij onder andere aan de manier waarop scholen de ontwikkeling van hun leerlingen in kaart brengen, en op basis daarvan en van de menukaart met effectieve interventies tot een breed gedragen schoolprogramma komen. Andere maatregelen met duurzame impact zijn het oprichten van een kenniscommunity voor scholen om meer inzicht te krijgen in hoe de interventies in te zetten en het aanbrengen van focus in het curriculum met hulp van SLO.
Herkent u het beeld dat het Onderwijs-OMT schetst dat scholen nog te weinig effectief bewezen methodes gebruiken? Zo ja, hoe denkt u dit te gaan veranderen en zo nee, waarom niet?
Alle scholen moeten voor de inzet van de middelen voor het Nationaal Programma interventies kiezen uit de menukaart van bewezen effectieve interventies. Dit sluit aan bij de motie-Beertema5 die verzoekt om het uitsluiten van interventies die geen bewezen effect hebben op leerwinst en de motie van de leden Kwint en Peters over wetenschappelijk bewezen effectieve leesmethoden.6 In deze menukaart zijn tevens de voorwaarden voor effectieve toepassing per interventie op hoofdlijnen opgenomen. In de beschikbare praktijkkaarten en de kenniscommunity kunnen scholen hierover meer informatie inwinnen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het eerstvolgende wetgevingsoverleg Onderwijs en corona Primair en voortgezet onderwijs?
Ja.
De dreigende uitzetting van Davit en Nunë |
|
Marieke Koekkoek (D66), Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Groningse Davit (7) en Nunë (9) dreigen te worden uitgezet naar «vaderland» Armenië»1
Ja, dit bericht ken ik.
Bent u bekend met het gedragswetenschappelijke rapport van de Rijksuniversiteit van Groningen waarin geconcludeerd wordt dat het risico op ontwikkelingsschade reëel is als de in Nederland geboren Davit en Nunë uitgezet dreigen te worden? Bent u bovendien bekend met het onderzoek van Scherder, Zijlstra en Van Os naar schade bij uitgezette kinderen?2 Zo ja, kunt u aangeven hoe u deze kennis meeweegt?
Zoals uw Kamer bekend kan ik niet ingaan op individuele zaken. Wel kan ik u melden dat het onderzoek van Scherder, Zijlstra en Van Os mij bekend is en dat in algemene zin alle aangevoerde omstandigheden worden betrokken in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM.
Deelt u de mening dat een kind niet verantwoordelijk kan worden gehouden, laat staan bestraft, voor de daden van de ouders, zoals ook volgt uit artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven of de rijksoverheid ten aanzien van het IVRK onderscheid maakt tussen kinderen met legaal verblijf in Nederland en ongedocumenteerde kinderen?
Ik ben met u eens dat kinderen niet verantwoordelijk zijn voor de daden van hun ouders en niet bestraft mogen worden voor de daden van hun ouders. Zoals ook blijkt uit artikel 2 van het IVRK moeten kinderen beschermd worden tegen discriminatie en bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettelijke voogden of familieleden. Ik zie echter geen aanleiding om aan te nemen dat het begrip bestraffing van kinderen, waar dit artikel over spreekt, ook van toepassing is op de situatie waarin een verblijfsaanvraag van de ouders wordt geweigerd met gevolgen voor de kinderen of dat hierdoor sprake zou zijn van discriminatie. Ik wil daarbij nog benadrukken dat het de ouders zijn die in de eerste plaats verantwoordelijk zijn om de belangen van hun kinderen te behartigen. Dit uitgangspunt blijkt ook uit artikel 18 van het IVRK, waarin staat dat ouders (of wettelijke voogden) de eerste verantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding en ontwikkeling van het kind.
Het IVRK geldt ten aanzien van alle kinderen die zich binnen de Nederlandse rechtsbevoegdheid bevinden (artikel 2, eerste lid IVRK). De rijksoverheid maakt geen onderscheid op basis van verblijfstatus.
Kunt u uitleggen wat u verstaat onder een groot sociaal netwerk en om welke reden er vanuit wordt gegaan dat het gezin niet beschikt over een groot sociaal netwerk, aangezien het bezwaarschrift van Nunë en Davit mede ongegrond is verklaard omdat zij op geen enkele wijze zouden hebben aangetoond dat hun ouders in Nederland een groot sociaal netwerk hebben, slechts hun banden met hun Nederlandse «grootouders» worden erkend, maar in bezwaar meer dan 200 handtekeningen zijn overlegd en zo’n 70 separate steunbetuigingen, geschreven door vrienden en instanties, en ook verschillende werkgevers het gezin een baangarantie hebben gegeven? Indien u niet in kunt gaan op een individuele casus, kunt u dan wel in algemene zin aangeven wat het Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beschouwt als een «groot sociaal netwerk»?
Op individuele zaken kan ik niet ingaan.
Wel kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat het belang van het kind door de IND wordt meegewogen in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM.
De toets aan artikel 8 EVRM omvat een afweging van alle aangevoerde omstandigheden van het individuele geval. Ook het hebben van een sociaal netwerk wordt hierbij betrokken. Het privéleven van de vreemdeling omvat namelijk alle banden die de vreemdeling met Nederland is aangegaan, hier hoort ook het hebben van een sociaal netwerk bij. Het gaat hierbij om een optelsom van meerdere aspecten die het privéleven vormen, niet om één factor als hoe groot het sociaal netwerk is. Het hebben van een privéleven betekent echter niet direct dat een vergunning op grond van 8 EVRM wordt afgegeven, dat wordt bepaald na de belangenafweging. Deze omstandigheid wordt dus meegewogen in de afweging van belangen van die van het individu tegen die van de Staat.
De IND weegt de belangen en maakt deze weging inzichtelijk in het besluit.
Indien er beroep wordt ingesteld toetst de rechter of de IND zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind in de betreffende zaak en beoordeelt de rechter of de IND in de motivering van de beschikking op kenbare wijze het belang van het kind heeft betrokken.
Bent u bereid terug te komen op het standpunt dat er geen sprake zou zijn van een groot sociaal netwerk rond het gezin in Nederland, aangezien er inmiddels 19.000 handtekeningen voor het gezin zijn gezet? Bent u bereid op grond hiervan nogmaals naar de zaak te kijken en dit hierin ten positieve mee te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer ontstaat er volgens u een dusdanige vorm van (sociale) «worteling» waarbij het niet meer verantwoord is om een kind uit te zetten? Welk beoordelingskader hanteert de IND hiervoor? Indien er geen concreet beoordelingskader is, bent u dan bereid hier door onafhankelijke experts onafhankelijk onderzoek naar te laten doen en daarbij niet alleen de juridische, maar ook de sociologische, pedagogische en psychologische effecten in samenhang mee te nemen en de uitkomst hiervan te gebruiken voor het beoordelingskader van de IND? Kan hiervoor in voorkomende gevallen gebruik worden gemaakt van de expertise van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) nu de samenwerking tussen IND, Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de RvdK is geïntensiveerd?3
Door langdurig verblijf in Nederland zal ontegenzeggelijk in meer of mindere mate worteling plaatsvinden. Langdurig verblijf of worteling is op zichzelf echter onvoldoende grond om verblijf te verlenen. Het hebben van een sociaal netwerk wordt wel meegewogen in de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
Uitgangspunt is dat de ouders verantwoordelijk zijn voor het behartigen van de belangen van hun kinderen. Normaliter kan die behartiging van belangen door de ouders plaatsvinden, ook buiten Nederland. Uit artikel 3 IVRK volgt dat het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn bij alle maatregelen die kinderen betreffen. Dit artikel sluit echter niet uit dat andere zwaarwegende belangen kunnen prevaleren. Er dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en andere belangen, waarbij deugdelijk gemotiveerd moet worden waarom een belang doorslaggevend is.
In de toetsing aan artikel 8 EVRM wordt uitvoering gegeven aan het uitgangspunt van artikel 3 IVRK. Het belang van het kind is dus, zowel in asielprocedures als in reguliere toelatingsprocedures, onderdeel van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
In het algemeen beoordeelt de IND een verblijfsaanvraag en het verblijfsrecht op basis van de door de vreemdeling (ouder, wettelijk vertegenwoordiger, advocaat) aangeleverde informatie. Als daaruit blijkt dat een kind mogelijk in zijn ontwikkeling wordt bedreigd of dat de situatie van het kind onduidelijk blijft, kan zo’n casus worden besproken binnen het Samenwerkingsverband Kinderen in het Vreemdelingenbeleid (SKIV) of direct met de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). Dit overleg dient dan om het belang van het kind scherper te kunnen duiden en mee te nemen in de verblijfsrechtelijke beslissing.
De RvdK kan om een algemeen pedagogisch oordeel worden gevraagd bij complexe artikel 8 EVRM-zaken van de IND. De RvdK doet geen individueel onderzoek naar het betreffende kind in deze zaken. Bij de afhandeling van ARLVK-zaken heeft in de beslispraktijk een dergelijk overleg tussen de IND en de RvdK overigens niet plaatsgevonden.
Inmiddels (sinds april 2021) wordt in een pilot met het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) getest welke rol het NIFP kan spelen in het opstellen van rapportages aan de IND die in een individuele casus ingaan op genoemde aspecten.
Wat is de reden dat persoonlijk verstrekte informatie over een verblijfplaats en bereikbaarheid kennelijk voldoende kan zijn om een Met Onbekende Bestemming (MOB)-melding ongedaan te maken, maar dat dan bij de beoordeling van een aanvraag in het kader van het kinderpardon met terugwerkende kracht kan worden gesteld dat er toch onvoldoende informatie over de verblijfplaats en bereikbaarheid zou zijn verstrekt? Kunt u uitleggen waarom contact via een gemachtigde (bijvoorbeeld stichting Internationaal Netwerk van Lokale Initiatieven met Asielzoekers (INLIA) of de advocaat) alsnog geïnterpreteerd zou moeten worden als onttrekking aan toezicht? Bent u bereid de stichting INLIA en andere soortgelijke organisaties een plaats te geven in voorwaarde c van de afsluitregeling, waarbij in contact staan met deze organisaties gelijk wordt gesteld aan het «in beeld zijn» bij de IND? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambtsvoorganger is in zijn brief van 27 maart 2015 naar aanleiding van een viertal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), uitgebreid ingegaan op voorwaarde c, het buiten beeld-criterium.4 Deze voorwaarde gold in de Overgangsregeling, in de Definitieve regeling en nu in de Afsluitingsregeling Langdurig Verblijvende Kinderen (Afsluitingsregeling). Een vreemdeling wordt geacht te hebben voldaan aan voorwaarde c van de Regeling en in beeld te zijn geweest, als de vreemdeling zich niet langer dan drie maanden heeft onttrokken aan de in de voorwaarde c genoemde instanties, zijnde de IND, DT&V, COA of AVIM of, in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. De Afdeling heeft geoordeeld dat een vreemdeling niet in beeld is als hij bekend is bij een niet in de Regeling genoemde instantie, zoals de gemeente.5
Zoals uw Kamer tevens bekend is bij de Afsluitingsregeling het «beschikbaarheidscriterium» gehanteerd in plaats van het «meewerkcriterium» van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen. In dit kader is in de Afsluitingsregeling in paragraaf B9/6.6 onder e van de Vreemdelingencirculaire 2000 als contra-indicatie opgenomen dat de vreemdeling niet beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Binnen de Afsluitingsregeling is voorwaarde c in de praktijk alleen tegengeworpen in samenhang met deze nieuwe contra-indicatie. Indien de vreemdeling in de buiten beeld-periode wél beschikbaar was, dan wordt de vreemdeling niet tegengeworpen dat er niet is voldaan aan voorwaarde c.
Dit betekent dat om in aanmerking te komen voor de Afsluitingsregeling de vreemdeling beschikbaar moet zijn geweest voor vertrekgesprekken en de meldplicht. Beschikbaar zijn voor vertrekgesprekken betekent in ieder geval dat de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM. Indien een vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken, wordt dit niet tegengeworpen indien de vreemdeling binnen drie maanden weer in beeld is gekomen. Bij de beoordeling wordt bekeken of in de relevante toetsperiode de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was. Als de verblijfplaats alleen op een later moment bekend is geworden en de vreemdeling langer dan drie maanden buiten beeld is geweest, wordt dit tegengeworpen.
Bereikbaarheid, al dan niet via een gemachtigde, volstaat niet om te voldoen aan het beschikbaarheidsvereiste. Het vereiste is immers dat de daadwerkelijke verblijfplaats bekend dient te zijn geweest bij de migratieketen: IND, DT&V, COA, of AVIM. Als de daadwerkelijke verblijfsplaats tijdens de buiten beeld-periode niet bekend was bij de relevante instanties, dan heeft de vreemdeling zich onvoldoende beschikbaar gehouden voor vertrek. Het langdurig (onrechtmatig) verblijf is dan te wijten aan de vreemdeling.
Ik ben dan ook niet bereid organisaties buiten de migratieketen toe te voegen aan voorwaarde c of contra-indicatie e van de Afsluitingsregeling of om bereikbaarheid (al dan niet via een derde) als afdoende te beschouwen om aan het beschikbaarheidscriterium te voldoen.
Waarom werpt u «onttrekking aan het toezicht» tegen als de IND in ieder geval voldoende informatie heeft ontvangen van stichting INLIA om in ieder geval de melding MOB op te heffen? Bent u het ermee eens dat de IND dus door de MOB melding op te heffen erkent heeft dat zij wel degelijk op de hoogte waren van de feitelijke verblijfplaats?
Ik kan niet op individuele zaken ingaan. In algemene zin wil ik u verwijzen naar de eerdergenoemde brief van mijn ambtsvoorganger van 27 maart 2015, waarin mijn ambtsvoorganger uitgebreid is ingegaan op de uitleg van voorwaarde c. Verder dient, zoals opgenomen in mijn antwoord op vraag 7, de daadwerkelijke verblijfplaats bekend te zijn geweest bij de relevante instanties van de migratieketen om te kunnen concluderen dat de vreemdeling beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Hierbij gaat het erom dat gedurende de relevante toetsperiode de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was. Als de verblijfplaats alleen achteraf bekend is geworden en de vreemdeling langer dan drie maanden buiten beeld is geweest, wordt dit tegengeworpen. Ik wil u wel meegeven dat een melding van vertrek met onbekende bestemming altijd meegewogen wordt in het licht van de overige bekende feiten en omstandigheden over de feitelijke verblijfplaats van een vreemdeling.
Bent u bereid om gezien de gevolgen te onderzoeken hoe de IND zich pro-actiever ervan kan vergewissen dat een kerngezin inderdaad buiten beeld is, door bijvoorbeeld bij een gemachtigde, een stichting en mogelijk zelfs een laatst bekende school of kerk actief te informeren of het kerngezin daadwerkelijk buiten beeld is? Zo nee, waarom niet?
In het kader van terugkeer is er voor vreemdelingen die zich niet rechtmatig in Nederland bevinden reeds toezicht in de vorm van een meldplicht. Een vreemdeling raakt dan ook alleen buiten beeld indien hij zich actief aan het toezicht onttrekt door niet te voldoen aan de meldplicht of een opvanglocatie met onbekende bestemming verlaat. Alvorens wordt geconcludeerd dat een vreemdeling zich aan het toezicht heeft onttrokken dient er twee achtereenvolgende keren niet te zijn voldaan aan de meldplicht en zal de Politie de vreemdeling vorderen om in persoon gegevens te verstrekken. Voor vreemdelingen die in een opvangvoorziening van Rijkswege verblijven wordt een adrescontrole uitgevoerd alvorens er kan worden geconcludeerd of de vreemdeling definitief is vertrokken.
Tevens zijn de door u genoemde instanties (een gemachtigde, een stichting, een school of kerk) niet belast met de uitvoering van het vreemdelingenbeleid. Ik zie daarom geen rol voor de IND weggelegd om zich bij andere instanties dan de relevante instanties van de migratieketen ervan te vergewissen dat een kerngezin inderdaad buiten beeld is indien zij zich aan het toezicht hebben onttrokken. Tot slot mag er, zoals ook vermeld in eerdergenoemde brief van 27 maart 2015, met betrekking tot het in beeld blijven bij de migratieketen, een actieve rol van de vreemdeling verwacht worden.
Na hoeveel jaar van onzekerheid vindt u dat er reëel sprake is van ontwikkelingsdreiging, aangezien de IND stelt dat het belangrijk is dat een kind weet hoe zijn of haar toekomst eruitziet en in welk land hij of zij mag opgroeien en dat als een kind dat niet weet, dat kan leiden tot een bedreiging van de ontwikkeling? Welke werkinstructie hanteert de IND hiervoor en kunt u deze delen met de Kamer? Indien intern geen duidelijk beleid is omtrent een mogelijke ontwikkelingsdreiging bij uitzetting, bent u dan bereid hier onderzoek naar te doen en dit te betrekken bij het onderzoek zoals verzocht in vraag 6?
Vanzelfsprekend is het van groot belang dat een kind zo snel als mogelijk duidelijkheid wordt geboden. Zoals uw Kamer bekend zet de IND zich in om de achterstanden op te lossen zodat tijdig duidelijkheid wordt geboden. Tegelijkertijd kan ook onder andere het indienen van nieuwe verblijfsaanvragen maken dat een kind langduriger in Nederland kan verblijven.
Er zijn verscheidene redenen waarom kinderen in hun ontwikkelingen kunnen worden bedreigd. Het ontstaan van een ontwikkelingsdreiging bij een kind is niet één op één aan een bepaalde verblijfsduur in Nederland verbonden. Of er sprake is van een ontwikkelingsdreiging zal, naast de duur van de onzekerheid over het perspectief, mede afhangen van de kwetsbaarheden van de kinderen en de ouders. Hier valt de denken aan de voorgeschiedenis van het kind en de ouders, het aantal ingrijpende gebeurtenissen en de veerkracht van de kinderen en de ouders om met deze gebeurtenissen om te gaan en te verwerken.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 en 5 worden het belang van het kind en alle aangevoerde omstandigheden meegenomen in de belangenafweging bij de toetsing aan artikel 8 EVRM. Ook een eventuele ontwikkelingsdreiging kan deel uitmaken van deze belangenafweging. Ten aanzien van artikel 8 EVRM is een IND werkinstructie getiteld Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM opgesteld. Deze werkinstructie is openbaar en is gepubliceerd op de website van de IND.
Kunt u in het algemeen aangeven wanneer de IND aannemelijk acht dat er wel problemen met de ontwikkeling zullen bestaan, aangezien de IND stelt dat in deze zaak geen redenen zijn om aan te nemen dat ondanks hier te zijn geboren de kinderen niet in staat zouden zijn om zich aan te passen in Armenië en dat er geen redenen zijn om te verwachten dat er grote problemen ontstaan met de ontwikkeling van de kinderen? Kunt u hierbij o.a. de volgende aspecten meenemen: geboorteplaats in Nederland, gebrek aan sociale contacten en psychische gesteldheid? Kunt u ook aangeven op welke wetenschappelijke literatuur de IND haar stellingname baseert?
Bij de afdoening van verblijfsaanvragen is onder andere aandacht voor factoren die zien op het kind zelf, zoals de leeftijd en de sociaal-emotionele ontwikkeling die met die leeftijd verband houdt, maar ook voor de cognitieve ontwikkeling van het kind. Daarnaast wordt ook gekeken naar (de situatie van) het gezin of de opvoeders. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de kwaliteit van de ouder-kind relatie en de aard en frequentie van het contact (met een niet verzorgende ouder).
Het Handelingsprotocol van het samenwerkingsverband van IND, DT&V en RvdK, waarvan de richtlijn voor het delen van deskundigeninformatie over een kind een onderdeel is, heb ik eerder met uw Kamer gedeeld.6
Hoe verhoudt zich volgens u de stellingname van de IND dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te krijgen, met het IVRK dat door Nederland is geratificeerd in 1995, waarin de facto staat dat aan kinderen de gedragingen van ouders niet kunnen worden toegerekend?
Het IVRK spreekt in artikel 2, tweede lid over gevolgen van gedragingen van de ouders waartegen bescherming moet worden geboden, door te bepalen dat kinderen beschermd moeten worden tegen discriminatie en bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden. Zoals toegelicht bij vraag 3 zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van bestraffing of discriminatie op het moment dat er geen verblijfsrecht wordt verleend aan de ouders met gevolgen voor de kinderen.
De IND volgt in haar stellingname de jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder de uitspraak Butt t. Noorwegen.7 Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen (identifying children with the conduct of their parents) indien het risico bestaat dat ouders gebruik maken van de positie van hun kinderen om een verblijfsvergunning te krijgen.8 Indien een risico bestaat dat de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden – althans hadden moeten – weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, zal een afwijzing slechts in exceptionele gevallen een schending van artikel 8 van het EVRM opleveren.9
Is er een werkinstructie waarin staat hoe de IND handelt op het moment dat een beroep wordt gedaan op artikel 2, tweede lid IVRK, waarin staat: «De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind»? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3, heeft artikel 2, tweede lid van het IVRK naar mijn oordeel geen directe, op zichzelf staande relevantie in verblijfsprocedures. Het is namelijk zo dat niet direct getoetst wordt aan artikel 2 IVRK in verblijfsprocedures, omdat de belangen van het kind in algemene zin aan de orde komen bij de toets aan artikel 3 IVRK (belang van het kind). Daarom is dit artikel ook niet verwerkt in een werkinstructie van de IND. De overheid moet zich natuurlijk wel houden aan hetgeen bepaald is in artikel 2 IVRK.
Dat ligt anders bij artikel 3 van het IVRK. Het belang van het kind wordt door de IND als een eerste overweging meegewogen in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM. Zoals tevens benoemd in mijn antwoord op vraag 10 is hiervoor een IND werkinstructie getiteld Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM opgesteld. Deze werkinstructie is openbaar en is gepubliceerd op de website van de IND. Zie verder ook het antwoord op vragen 6, 12 en 17.
Rekent u het minderjarige kinderen over het algemeen aan dat ze hun feitelijke verblijfplaats niet bekend hebben gemaakt aan de IND, DT&V, Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), Afdeling Vreemdelingenpolitie Identificatie en Mensenhandel (AVIM) of NIDOS? Kunt u uitleggen hoe u verwacht dat ongedocumenteerde kinderen, die soms niet eens kunnen lezen en schrijven, praktisch uiting zouden moeten geven aan de meldplicht?
In de Afsluitingsregeling is in voorwaarde c opgenomen dat een vreemdeling zich niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden mag hebben onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of AVIM (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. Of aan deze (en andere) voorwaarden wordt voldaan is een individuele beoordeling waarbij zorgvuldig wordt gekeken naar het gehele feitencomplex.
In de praktijk ligt (het nakomen van) de meldplicht in beginsel bij de ouders. De vergunning wordt niet verleend indien bij de hoofdpersoon van de aanvraag óf de gezinsleden sprake is van één of meer van de contra-indicaties. Het niet beschikbaar en buiten beeld zijn van kinderen of gezinsleden wordt de vreemdeling dan ook aangerekend bij de toetsing op de Afsluitingsregeling. In dit toetsingskader wordt het minderjarigen indirect aangerekend als hun ouders niet aan hun verplichtingen hebben voldaan en de verblijfplaats voor een aaneengesloten periode van drie maanden of langer niet bekend was. Minderjarigen zijn ofwel begeleid door hun ouders of een andere persoon die het rechtmatig gezag heeft ofwel, indien dit niet het geval is, hebben zij in Nederland een voogd toegewezen gekregen. Minderjarigen staan daarom niet alleen in het voldoen aan de meldplicht.
Daarbij is de meldplicht niet de enige wijze om in beeld te blijven bij de relevante instanties van de migratieketen. Zolang de daadwerkelijke verblijfplaats bekend is bij de IND, DT&V, COA of AVIM wordt een vreemdeling beschikbaar voor vertrek geacht en wordt het eventuele buiten beeld zijn niet tegengeworpen. Indien een vreemdeling op een opvanglocatie van Rijkswege verblijft wordt de verblijfplaats in ieder geval als bekend beschouwd.
Op welke wijze dienen kinderen volgens u te voldoen aan de meldplicht conform artikel 4.51 van het vreemdelingenbesluit 2000? Kunt u ook bij dit artikel uitleggen hoe een schending van een meldplicht van een ouder zich verhoudt tot dit toerekenen aan een kind, in het licht van artikel 2, tweede lid van het IVRK?
Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 14 staan minderjarigen er niet alleen voor in het voldoen aan de meldplicht. Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 3 zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat sprake zou zijn van discriminatie of bestraffing van kinderen, zoals bedoeld in artikel 2 van het IVRK, in de situatie waarin een verblijfsaanvraag van de ouders wordt geweigerd met gevolgen voor de kinderen.
Bent u van mening dat minderjarige, schoolgaande kinderen in staat zijn aan te nemen dat ze uit beeld zijn bij de rijksoverheid en om die reden dus een individuele actieve meldplicht hebben?
Meldplicht in het kader van terugkeer is van toepassing op vreemdelingen die zich onrechtmatig in Nederland bevinden. De meldplicht is dan ook niet een gevolg van het uit beeld zijn bij de rijksoverheid. Het niet voldoen aan de meldplicht kan leiden tot onttrekking aan het toezicht en het uit beeld raken bij de migratieketen. Verder betekent het feit dat kinderen naar school gaan niet dat kinderen in beeld zijn bij de relevante instanties van de migratieketen. In dit kader verwijs ik u naar mijn antwoorden op vragen 7 en 9 daar scholen niet zijn belast met de uitvoering van het vreemdelingenbeleid en bereikbaarheid niet volstaat om te voldoen aan het beschikbaarheidsvereiste.
Kunt u aangeven hoe de handelwijze van de IND om de beoordelingen van aanvragen in «de context van het gezin» te zien zich verhoudt tot artikel 1, tweede lid van het IVRK? Deelt u de mening dat een aanvraag in de context van het gezin behandelen ertoe kan leiden dat handelingen van een ouder een minderjarig kind kunnen worden toegerekend? Bent u bereid te onderzoeken hoe artikel 1, tweede lid IVRK beter gewaarborgd kan worden in verblijfsrechtsprocedures en hier de Kamer over te informeren? Waarom kiest u ervoor in Kinderpardonzaken te toetsen aan het vagere en minder precieze artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en niet aan het duidelijker en preciezer geformuleerde artikel 3 van het IVRK, waar dat artikel toch rechtstreekse werking heeft? Hoe wordt het belang van het kind concreet getoetst en worden hiervoor onafhankelijke deskundigen geconsulteerd?
Ik ga ervan uit dat u hier doelt op artikel 2, tweede lid van het IVRK. Ik ben van oordeel dat dit artikel geen directe, op zichzelf staande relevantie heeft in verblijfsprocedures en dat de belangen van het kind tot uitdrukking komen in de toets aan artikel 8 EVRM.
Op grond van artikel 3 IVRK dient het belang van het kind als een eerste overweging te worden betrokken bij besluitvorming die kinderen aangaat. Hoewel artikel 8 EVRM niet expliciet stilstaat bij de rechten van het kind, omvat de toets aan artikel 8 EVRM een afweging van alle aangevoerde omstandigheden van het individuele geval. Het belang van het kind is daarbij een zwaarwegend belang. Uit EHRM-rechtspraak volgt de verplichting om het belang van het kind, zoals neergelegd in artikel 3 IVRK, te betrekken bij het beoordelingskader van artikel 8 EVRM.10 Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken.11 In alle toelatingsprocedures worden de belangen van het kind betrokken, waarmee wordt gehandeld conform het bepaalde in artikel 3 IVRK. De wijze waarop de belangen van het kind zijn betrokken komt tot uitdrukking in het besluit. Hoe belangenafweging uitvalt verschilt per individuele zaak en is afhankelijk van alle aangevoerde omstandigheden en hoe die zich tot elkaar verhouden.
Bent u bereid in het kader van artikel 1, tweede lid IVRK op de in Nederland geboren Nunë en Davit alsnog van toepassing te laten zijn en hen daarom een verblijfsgunning te geven?
Zoals ik reeds eerder in de beantwoording vermeldde kan ik niet ingaan op individuele zaken.
Bent u bereid de IND te verzoeken het dossier van Nunë en Davit ook op basis van deze gewijzigde omstandigheden te heroverwegen, aangezien daar sprake van is nu hun Nederlandse «opa» is overleden?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, dat heb ik zo veel als mogelijk gedaan. Gelet echter op de samenhang tussen de vragen 4 en 5 en de vragen 18 en 19 heb ik er voor gekozen de beantwoording daar te bundelen.
Het bericht dat het kabinet de notulen van de ministerraad die eerder naar de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag zijn gegaan openbaar maakt. |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de reden dat het kabinet de openbaarmaking van de notulen van de ministerraad beperkt tot de notulen die eerder naar de POK zijn gestuurd?1
Het kabinet benadrukt dat het vertrouwelijk beraadslagen in de ministerraad voor de bestuurbaarheid van Nederland op de lange termijn van cruciaal belang is, vanwege de functie van de ministerraad binnen het gehele staatsbestel. De beraadslagingen van de ministerraad vormen binnen dit bestel het schakelpunt tussen de individuele ministeriële verantwoordelijkheid en de collectieve verantwoordelijkheid van het kabinet als geheel. Voor het ordentelijk verloop van besluitvormingsprocessen en voor de kwaliteit van besluiten is het van groot belang dat alle relevante invalshoeken in de beslotenheid van de ministerraad aan de orde kunnen komen. Ten aanzien van de notulen van de ministerraad geldt dat openbaarmaking daarvan tot gevolg zou hebben dat meningen van individuele bewindspersonen naar buiten komen, waardoor de eenheid van het regeringsbeleid in gevaar zou komen. Om deze redenen worden de notulen standaard voorzien van de rubricering staatsgeheim, zeer geheim.
Het eindrapport van de ondervragingscommissie is voor het kabinet aanleiding geweest de meest vergaande politieke consequentie te trekken door het aanbieden van zijn ontslag. Daarmee is het kabinet sedertdien demissionair en heeft het een beperkt politiek mandaat. Het kabinet heeft de opdracht om datgene te doen wat in het belang van het Koninkrijk noodzakelijk is. Dit impliceert in ieder geval dat het demissionaire kabinet al hetgeen nodig is voor de bestrijding van de coronacrisis, de grootste crisis sinds de Tweede Wereldoorlog, moet kunnen doen. Er is daarom juist nu belang bij bestuurlijke slagkracht voor het demissionaire kabinet op basis van vertrouwen. Het kabinet stelt bovendien vast dat deze informatie reeds met de parlementaire ondervragingscommissie is gedeeld en het kabinet als gezegd naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek van de ondervragingscommissie zijn ontslag heeft aangeboden.
In het licht van dit samenstel van factoren zet het kabinet de zeer uitzonderlijke stap door ten aanzien van de eerder door de parlementaire ondervragingscommissie gevorderde notulen eenmalig af te wijken van de regel dat notulen niet openbaar worden gemaakt. In deze unieke situatie heeft het kabinet unaniem besloten tot openbaarmaking van alle notulen die aan de Parlementaire ondervragingscommissie zijn verstrekt. Het kabinet verstrekt daarbij zowel de geanonimiseerde als de niet-geanonimiseerde notulen, inclusief de P-notulen. Andere dan voorgenoemde notulen worden niet openbaar gemaakt.
Is het kabinet voornemens om ook de P-notulen (persoonlijke notulen) van die betreffende ministerraden openbaar te maken? Zo nee, waarom niet en kunt u per P-notulen (persoonlijke notulen) beargumenteren waarom de inhoud hiervan niet relevant zou zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een overzicht maken met de data van alle ministerraden vanaf 1 januari 2018 t/m heden waarin is gesproken over de kinderopvangtoeslagaffaire en dat overzicht bij de beantwoording van deze vragen naar de Kamer sturen?
Op de volgende data is tot op heden in de ministerraad gesproken over de kinderopvangtoeslagaffaire:
Kunt u van al die ministerraden van 1 januari 2018 t/m heden, waarin is gesproken over de kinderopvangtoeslagaffaire, de notulen openbaar maken? Zo nee, kunt u per ministerraad waar de kinderopvangtoeslagaffaire is besproken aangeven waarom niet en waarom de inhoud nu niet relevant zou zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u van al die ministerraden van 1 januari 2018 t/m heden, waarin is gesproken over de kinderopvangtoeslagaffaire, de P-notulen (persoonlijke notulen) openbaar maken? Zo nee, kunt u per ministerraad waar de kinderopvangtoeslagaffaire is besproken aangeven waarom niet en waarom de inhoud nu niet relevant zou zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een overzicht maken met de data van alle ministerraden vanaf 1 november 2019 t/m 1 september 2020 waarin is gesproken over de tijdlijn waar de motie-Omtzigt c.s. om vraagt? Zo nee, waarom niet?
In de notulen van 15 en 22 november 2019 wordt gesproken over de tijdlijn waar de motie-Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 302, nr. 21) om vraagt. Deze notulen zijn openbaar gemaakt.
Kunt u van al die ministerraden vanaf 1 november 2019 t/m 1 september waar de tijdlijn wordt besproken de notulen openbaar maken? Zo nee, kunt u dan per ministerraad waar de tijdlijn is besproken aangeven waarom niet en waarom de inhoud nu niet relevant zou zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u van al die ministerraden vanaf 1 november 2019 t/m 1 september 2020 waar de tijdlijn is besproken de P-notulen (persoonlijke notulen) openbaar maken? Zo nee, kunt u dan per ministerraad waar de tijdlijn is besproken aangeven waarom niet en waarom de inhoud nu niet relevant zou zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor maandag 26 april 2021 om 10 uur?
Ja.
Sociaal-economische gezondheidsverschillen door de coronapandemie |
|
Maarten Hijink (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kunt u inzichtelijk maken hoe en hoezeer de sociaaleconomische gezondheidsverschillen gegroeid zijn door de coronapandemie? Zo nee, waarom niet?1
Voorafgaand aan de Covidpandemie was het verschil in levensverwachting over de periode tussen een hogere en een lagere sociaaleconomische positie ongeveer 6 jaar3. Het verschil in levensverwachting in goede ervaren gezondheid was 14 jaar4.
In de Corona-inclusieve Volksgezondheid Toekomst Verkenning (C-VTV) is aangegeven dat de coronacrisis, die allerlei aspecten van het leven raakt, harder toe lijkt te slaan bij de lager opgeleiden. Wat echter precies het effect van de coronapandemie zal zijn voor sociaaleconomische gezondheidsverschillen in de toekomst is nu nog niet te voorspellen5. Wel is bekend dat de risicofactoren voor het krijgen van een ernstiger beloop van Covid-19 meer voorkomen bij mensen met een lagere sociaaleconomische positie. Zij hebben vaker obesitas (21,8% t.o.v. 9,8%), roken vaker (23,9% t.o.v. 14,4%) en hebben vaker chronische aandoeningen, zoals diabetes (52,7% t.o.v. 14,7%), en COPD (24,4% t.o.v. 6,0%) dan mensen met een hogere sociaaleconomische positie6, 7. Hoe en in welke mate deze aspecten een rol spelen zal nader onderzocht worden.
Verder is bekend dat in achterstandswijken relatief veel mensen met een lage sociaaleconomische positie wonen. Hier lijkt men zwaarder getroffen te worden door de pandemie. Dit wordt bevestigd door 15 burgemeesters met een stedelijk vernieuwingsgebied binnen hun gemeente in hun oproep «Dicht de kloof», die op 26 mei j.l. aan de leden van uw Kamer is aangeboden. De eerste inzichten uit (met name buitenlandse) wetenschappelijke literatuur wijzen op vier lijnen van beïnvloeding: 1) verschillen tussen mensen met een lagere dan wel hogere sociaaleconomische positie in blootstelling (o.a. woonsituatie, gezinsgrootte, contactberoepen en arbeidsomstandigheden); 2) verschillen in kwetsbaarheid (o.a. leefstijl, ziektelast, armoede, stress); 3) verschillen in gevolgen voor gezondheid; 4) verschillen in maatschappelijke gevolgen. De Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) heeft in «Een eerlijke kans op gezond leven» ook nadrukkelijk aandacht gevraagd voor deze problematiek en adviezen gegeven met betrekking tot de gezondheidsachterstanden.
Naar verwachting zal de komende maanden meer duidelijk worden wat de gevolgen zijn van de pandemie voor de sociaaleconomische gezondheidsverschillen in Nederland. In een groot aantal lopende onderzoeken worden allerlei aspecten van de gevolgen voor groepen met een lage sociaaleconomische positie in kaart gebracht. Voorbeelden hiervan zijn:
Het RIVM doet in opdracht van VWS specifiek onderzoek naar sociaaleconomische gezondheidsverschillen in relatie tot de coronapandemie. Hierin worden de resultaten van o.m. de bovengenoemde studies geïntegreerd. In verschillende andere deelprojecten in dit programma, zoals rond ouderen of rond werkenden, wordt dit thema eveneens betrokken. Dit onderzoek is naar verwachting eind van het jaar afgerond.
Voor nadere informatie over de inrichting van het beleid omtrent mensen met een lagere sociaaleconomische positie in verband met de pandemie verwijs ik u naar de Kamerbrief stand van zaken Covid-19 van 13 april j.l.8.
Bent u zich er voldoende van bewust dat de pandemie mensen in een kwetsbaardere sociaaleconomische positie om uiteenlopende redenen, veel harder raakt? Zo ja, hoe heeft zich dat volgens u vertaald in beleid?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel communicatiemedewerkers zijn er in dienst van de gehele rijksoverheid? Hoeveel daarvan houden zich bezig, direct of indirect, met de communicatie over vaccineren en de coronamaatregelen?
Op de directies Communicatie van de kerndepartementen van de rijksoverheid zijn 811,5 fte werkzaam. Deze gegevens worden jaarlijks gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl. Op centraal niveau zijn er geen andere gegevens beschikbaar.
Bij het Ministerie van VWS is een communicatieteam verantwoordelijk voor de communicatie over het vaccinatieprogramma. Hierbij wordt nauw samengewerkt met alle betrokken partners, zoals o.a. het RIVM, de GGD’en, ziekenhuizen en huisartsen. Er werken in dit team op dit moment 15 fte op het gebied van publiekscommunicatie, waaronder campagnemanagement, contentproductie, webcare, maatschappelijke dialoog en desinformatie. Hieronder vallen ook woordvoering en stakeholdermanagement.
Het Nationaal Kernteam Crisiscommunicatie (NKC, onderdeel van de Rijkscrisisstructuur, ondergebracht bij de NCTV) is actief voor coördinatie en afstemming van alle coronacommunicatie. De voorbereiding en uitvoering van de communicatie over de maatregelen is daar een onderdeel van. Dit team wordt grotendeels bemenst door bestaande communicatiemedewerkers van verschillende departementen en andere overheidsorganisaties. Afhankelijk van de fase van de coronacrisis varieert het aantal mensen dat actief is (geweest) in het NKC van 5 tot 20 fte. Dit zogenoemde «basisteam» dat werkzaam is bij het NKC wordt op dagelijkse basis bijgestaan door een variabele groep communicatiemedewerkers van vrijwel alle departementen die direct of indirect betrokken zijn bij de communicatie van coronamaatregelen en de daarmee samenhangende versoepelingen. Denk hierbij aan medewerkers die publieksvragen en burgerbrieven beantwoorden, content maken voor social media kanalen of de informatie op rijksoverheid.nl bijwerken, communicatiecampagnes ontwikkelen of zorgdragen voor her- of vertalingen van publieksinformatie. Het aantal medewerkers dat een bijdrage levert aan deze communicatie varieert en is afhankelijk van de fase van de coronacrisis en de daarbij horende maatregelen en/of versoepelingen. Gegevens over het aantal fte dat met deze communicatie is belast zijn dan ook niet beschikbaar.
Zo’n 4 miljoen mensen zijn digitaal niet vaardig, zo’n 2,5 miljoen mensen zijn laaggeletterd, hoe probeert u deze mensen te bereiken met informatie over vaccineren en de coronamaatregelen? Zet u communicatiemedewerkers van de rijksoverheid extra in om deze doelgroep alsnog te bereiken?
Om het brede publiek te helpen met het maken van een keuze over vaccineren tegen corona voert de overheid campagne op radio, televisie en online, en is er veel informatie beschikbaar via www.coronavaccinatie.nl en via het telefoonnummer 0800 1351. De communicatie over coronamaatregelen, zoals opgenomen in de routekaart, is bovendien specifiek afgestemd op mensen die digitaal niet vaardig en/of laaggeletterd zijn. Er wordt hiervoor door de communicatiemedewerkers samengewerkt met de Direct Duidelijk Brigade, een team van taaldeskundigen die veel ervaring hebben met het bereiken van specifieke doelgroepen op decentraal niveau. Daarnaast worden ook andere middelen of kanalen ingezet die beter aansluiten bij laaggeletterden, anderstaligen, mensen met een migratieachtergrond en mensen met een lagere opleiding. Deze middelen hebben vaak veel beeld en/of gesproken tekst. Zo is er een praatplaat, zijn er informatiekaarten, video’s, talkshows, een Steffie-module en meer. Voor de productie en verspreiding werken we samen met experts als Pharos, Stichting Lezen en Schrijven, maar ook met partijen uit ons netwerk zoals gemeenten en GGD’en. Een bijzondere samenwerking hebben we afgesproken met Inclusia. Zij organiseren (online) informatiebijeenkomsten voor anderstalige gemeenschappen via sleutelpersonen. Voorlichters verspreiden hierin informatie over vaccineren. Materialen (korte filmpjes, animaties, informatiekaarten) worden ook in WhatsAppgroepen gedeeld. Zo krijgen deze groepen informatie van mensen die zij vertrouwen en die hun taal spreken. Om meer impact te hebben werken we ook samen met partijen om dichterbij mensen te komen die bijvoorbeeld in achterstandswijken wonen waar de vaccinatiebereidheid al van oudsher lager is. Voor mensen die minder digitaal vaardig zijn er via rijksoverheid.nl posters beschikbaar gesteld. Deze kunnen worden gebruikt door bijvoorbeeld winkels en huisartsen. Om minder digitaal vaardige mensen te helpen heeft dit kabinet de Informatiepunten Digitale Overheid opgezet in een aantal bibliotheken. Op 24 juni wordt het tweehonderdste Informatiepunt geopend. Daar worden mensen geholpen met online overheidsdiensten door een getrainde bibliotheekmedewerker. De Koninklijke Bibliotheek heeft een werkinstructie en toolkit beschikbaar gesteld aan lokale bibliotheken om hulp en uitleg te kunnen geven aan minder digitaal vaardige mensen over de CoronaMelder-app en het maken van een vaccinatieafspraak. Tevens wordt de informatie over bijvoorbeeld het openingsplan sterk gevisualiseerd in versies voor het publiek en een aparte versie voor bestuurders op decentraal niveau. Hierdoor zijn voor het publiek snel en eenvoudig de stappen te begrijpen die worden gezet in het openingsplan. Nieuwe visuele versies van de routekaart en het openingsplan worden regelmatig getest onder een representatief burgerpanel en indien nodig aangepast. Voorts is het zo dat de basismaatregelen, zoals 1,5 meter afstand houden en vaak handen wassen, in veel (audio-) visuele uitingen van de rijksoverheid worden meegenomen.
Bent u bereid – in lijn met de aangenomen motie-Marijnissen waarin de regering wordt verzocht om maatregelen die in verband met de aanpak van de coronacrisis genomen worden, zo in te richten dat deze bijdragen aan het verkleinen van de sociaaleconomische gezondheidsverschillen – om een uitgebreide analyse te maken over hoe de tweedeling in de samenleving vergroot wordt door de coronapandemie, daarbij meenemend, maar niet uitsluitend: Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 1.
De zorgen van marktkooplieden en specifiek de zorgen van marktkooplieden in de non-food sector |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat marktkooplieden en werknemers op de markt in de non-food sector vanwege de recente lockdown een zeer moeilijke tijd gehad hebben en soms duizenden euro’s hebben moeten interen op hun reserves?
Het kabinet beseft dat de sluiting van de warenmarkten voor niet-essentiële goederen ingrijpend is geweest voor de betreffende ondernemers. Dit geldt in algemene zin voor alle ondernemers die te maken hebben gekregen met maatregelen die het maken van omzet beperken. Hiertoe heeft het kabinet een omvangrijk steun- en herstelpakket opgezet om ondernemers tegemoet te komen, banen te behouden en faillissementen te voorkomen.
Deelt u de opvatting dat marktkooplieden een maatschappelijk zeer belangrijke rol vervullen, aangezien de markt in betaalbare waar voorziet voor mensen met een lager inkomen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt die opvatting. De warenmarkten zijn voor veel mensen, ook voor mensen met lagere inkomens, een plek waar ze wekelijks hun boodschappen doen en sociale contacten aangaan.
Waarom hebt u in de afgelopen tijd, terwijl bekend is dat besmettingen in de buitenlucht weinig optreden, de non-food sector op de markten verboden om op de markt te staan? Begrijpt u het onbegrip dat dit heeft geleverd?
Het is onjuist dat alle activiteiten die buiten plaatsvinden risicoloos zouden kunnen worden toegestaan, ook niet als daarbij maatregelen ten aanzien van 1,5 meter afstand en andere maatregelen die verspreiding van het virus tegengaan worden genomen. Bovendien draagt elk (extra) contactmoment en elke reisbeweging bij aan de verdere verspreiding van het virus. Daarom heeft het kabinet ter bestrijding van de pandemie vergaande maatregelen genomen. De afwegingbeslissing om de niet-essentiële detailhandel te sluiten, waaronder non-foodsector op markten, maakte daar onderdeel van uit.
Per 28 april 2021 is het ook voor de non-foodsector weer mogelijk om onder voorwaarden te geopend te zijn.
Deelt u de constatering dat de tegemoetkomingen van het Rijk, zoals de Tegemoetkoming vaste lasten (TVL) en de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO), onvoldoende waren om deze mensen tegemoet te komen in een zeer zware tijd? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet wil met de maatregelen uit het steunpakket zoveel mogelijk ondernemers en bedrijven door de COVID-19-crisis helpen. In korte tijd is een omvangrijk pakket aan steun opgetuigd – steun die ook nu nog wordt gegeven. De enige manier om deze steun te kunnen uitvoeren is door deze generiek en geautomatiseerd aan te bieden. Dit betekent dat sommige ondernemers door hun specifieke omstandigheden mogelijk geen of minder recht hebben. Helaas is het door de vormgeving van de maatregelen en met het oog op de uitvoerbaarheid niet mogelijk om alle negatieve gevolgen die ondernemers ervaren te ondervangen.
Deelt u de opvatting dat de regelingen criteria bevatten die ervoor zorgen dat marktkooplieden buiten de boot vallen, zoals het maximum leenbedrag in de TOZO, de partnertoets in de TOZO en de financiële eisen in de TVL? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de marktkooplieden met maatwerk de compenseren?
Marktkooplieden kunnen net zoals andere zelfstandig ondernemers gebruik maken van de ondersteunende overheidsmaatregelen in verband met de coronacrisis. De ondersteunende maatregelen bevatten geen voorwaarden waardoor marktkooplieden als categorie buiten de boot vallen.
De regelingen bevatten criteria en regels die voor alle aanvragers gelden. Marktkooplieden komen in principe in aanmerking voor de TVL. Het kan zijn dat marktkooplieden de minimaal vereiste omvang vaste lasten niet halen. Deze is echter door het kabinet met ingang van de TVL Q1 verlaagd van 3.000 naar 1.500 euro om ook kleinere ondernemers toegang tot de TVL te geven.
Vanuit de Tozo kan het huishoudinkomen van zelfstandig ondernemers worden aangevuld tot het sociaal minimum. Het sociaal minimum bedraagt 1.050 euro per maand voor een alleenstaande en 1.500 euro per maand voor gehuwden en samenwonenden. Indien het gezamenlijke inkomen van de zelfstandige en zijn of haar partner meer bedraagt dan 1.500 euro per maand, bestaat er geen recht op Tozo. Daarnaast kan een zelfstandig ondernemer een lening voor bedrijfskapitaal tot maximaal 10.157 euro aangaan.
Ook kunnen de zelfstandig ondernemers aankloppen bij Qredits voor een Corona-overbruggingskrediet voor bestaande ondernemers van ten hoogste 25.000 euro of bij reguliere banken voor een overbruggingskrediet Kleine Kredieten Corona van 10.000 tot 50.000 euro.
Voor mensen wie dit niet genoeg is om in hun vaste lasten te voorzien kan via de gemeenten aan huishoudens middels de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) hulp worden geboden bij het betalen van onvermijdelijke en noodzakelijke kosten wanneer zij deze door een onvoorzienbare en onvermijdelijke terugval in hun inkomen in verband met de coronamaatregelen niet langer kunnen dragen. Deze regeling is ook bedoeld voor zelfstandigen die vanwege de partnerinkomenstoets geen recht hebben op Tozo.
Overigens sluiten het gebruik van de Tozo en het gebruik van de TVL elkaar niet uit.
Deelt u de mening dat de marktkooplieden in de non-food sector alsnog aanvullende compensatie dienen te krijgen voor de zeer zware tijd die zij hebben meegemaakt? Zo nee, waarom niet?
Voor veel ondernemers in Nederland, die hun bedrijf moesten sluiten of anderszins zijn geraakt door de COVID-19-crisis, zijn het zware tijden geweest, zo ook voor de marktkooplieden. Marktkooplieden kunnen, net als bijvoorbeeld de detailhandel, gebruik maken van de steunmaatregelen die ook juist om die reden zijn ontwikkeld. Het kabinet ziet geen grond om een uitzonderingspositie voor marktkooplieden te creëren en aanvullende compensatie te verstrekken.
Deelt u de constatering dat het vanwege de lockdown voor marktkooplieden zeer moeilijk is om weer op te starten vanaf 28 april en het voor hen moeilijk is om voor de lange termijn hun waar in te kopen? Zo nee, waarom niet?
Het opstarten zal, net als bij andere ondernemers, voor een deel vragen om nieuwe voorraad en liquiditeit om die aan te kunnen schaffen. Tijdens de lockdown hebben ook non-food marktkooplieden gebruik kunnen maken van de subsidie Voorraad Gesloten Detailhandel (VGD) als opslag op de TVL-subsidie. Gezien het verdienmodel van de markten is de verwachting dat er ook direct na het opstarten weer inkomsten ontstaan waarmee ondernemers weer leveranciers kunnen betalen en kunnen terugkeren naar hun normale bedrijfsvoering.
Bent u bereid om met een startplan voor de markten te komen, waarmee de rijksoverheid marktkooplieden financieel tegemoetkomt om hun zaak weer op te starten na de lockdown? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u die vormgeven?
Het kabinet is niet voornemens om een financiële regeling voor startplannen voor markten op te stellen. Marktkooplieden kunnen evenals andere ondernemers, wanneer zij aan de voorwaarden voldoen, gebruik maken van de steunmaatregelen. Ook bestaat er reguliere private financiering. Nu de markten weer open zijn, wordt er weer omzet en liquiditeit gegenereerd.
Deelt u de zorg dat het in de komende tijd voor marktkooplieden onmogelijk zal zijn om uitgestelde betalingen en belastingen te voldoen, omdat zij nog bij moeten komen van de enorm zware lockdown? Zo ja, bent u bereid om in gesprek te treden met leveranciers, verhuurders en andere partijen die een zakelijke relatie hebben met marktkooplieden, om op te roepen tot coulance? Bent u tevens bereid om van Rijkswege het innen van belastingen op een zeer terughoudende wijze te doen?
Ondernemers hebben een loodzwaar jaar achter de rug. Ondanks de ruimhartige steunmaatregelen en vindingrijkheid van ondernemers zullen veel bedrijven in een minder gunstige financiële situatie uit de crisis komen. Dat kan ook gelden voor marktkooplieden. Met het heropenen van de economie is ook niet iedereen onmiddellijk uit de problemen. Wanneer direct bij heropening de schuldeisers aankloppen, kan dit voor een ondernemer alsnog tot een moeilijke situatie leiden
Daarom neemt het kabinet maatregelen om in de kern gezonde bedrijven met een belastingschuld te ondersteunen. Dit doen we onder andere door ondernemers een adempauze te geven op het moment dat de economie weer van het slot gaat, door de datum waarop het aflossen van de opgebouwde belastingschuld begint later in te laten gaan en de termijn waarop de schuld moet worden terugbetaald fors te verlengen (naar 60 maanden).
Wat betreft schulden aan leveranciers, verhuurders en andere partijen, dienen ondernemers samen met deze partijen afspraken te maken. Aangezien dit een private aangelegenheid is, ligt dit primair bij de ondernemers. Wel is het kabinet voornemens om rondetafelgesprekken te organiseren met de grootste private schuldeisers. Het streven is om tijdens deze rondetafelgesprekken meer inzicht te krijgen op de verschillende perspectieven die bij de verschillende schuldeisers bestaan en om de effectiviteit van beleidskeuzes te peilen om zo tot gezamenlijke richtlijnen te komen voor de omgang met coronaschulden. De bewindslieden van Economische Zaken en Klimaat hebben herhaaldelijk en vanaf het begin van de crisis aangegeven hoe belangrijk het is dat de pijn wordt verdeeld in de keten. Partijen pakken ook hun verantwoordelijkheid: afgelopen jaar zijn er veel inspirerende voorbeelden gesteld die navolging verdienen, zoals verhuurders die huren hebben aangepast en leveranciers die zich flexibel opstellen.
Bent u bereid om alle gemeenten op te roepen om in de komende periode marktkooplieden zo veel mogelijk te ontzien in marktgelden en gemeentelijke heffingen, zodat marktkooplieden een goede start kunnen maken na de lockdown? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hiervan het resultaat?
Het is aan gemeenten of zij mogelijkheden zien om markt- en daggeld te reduceren of kwijt te schelden. Hierbij heeft het Rijk geen rol.