Het bericht inzake vertraging woningbouw door tekort aan capaciteit in rechtspraak |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rotterdam voorziet vertraging woningbouw door tekort aan capaciteit in rechtspraak»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat alleen al in Rotterdam de bouw van ruim 1.300 woningen stil ligt, omdat rechtszaken bij de Raad van State te lang duren?
De wethouder Bouwen, Wonen en Energietransitie Gebouwde Omgeving van de gemeente Rotterdam heeft zijn zorgen over de duur van de procedures bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling bestuursrechtspraak) met mij gedeeld. Hij geeft daarbij onder meer aan dat beroepszaken over bestemmingsplannen bij de Afdeling bestuursrechtspraak te lang blijven liggen. Daarbij merkt hij op dat op dit moment de bouw van 1.310 woningen in Rotterdam stilligt omdat de Afdeling bestuursrechtspraak niet binnen de gestelde termijn van zes weken, na sluiting van het onderzoek, tot een uitspraak komt.
Voorop stel ik dat ik tijdige rechtspraak en het halen van doorlooptijden van groot belang acht. Om te beoordelen in hoeverre sprake is van een te lange doorlooptijd bij de Afdeling bestuursrechtspraak is van belang welke wettelijke termijnen gehanteerd worden voor de behandeling van beroepen tegen bestemmingsplannen waarin woningbouwprojecten zijn opgenomen of een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van het bestemmingsplan (en het inpassingsplan of de beheersverordening) wordt afgeweken.
Voor de totale proceduretijd van beroepen is overigens van belang dat beroepen tegen bestemmingsplannen in eerste en enige aanleg door de Afdeling bestuursrechtspraak worden behandeld, terwijl tegen omgevingsvergunningen eerst beroep bij de rechtbank en daarna hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak openstaat.
De Afdeling bestuursrechtspraak doet op grond van de Wet ruimtelijke ordening binnen twaalf maanden na afloop van de beroepstermijn uitspraak op een beroep tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan, tenzij het bestemmingsplan een gebrek kent en de Afdeling bestuursrechtspraak de gemeenteraad in de gelegenheid stelt het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen (zogenoemde bestuurlijke lus). Dan geldt de door de Afdeling bestuursrechtspraak bepaalde termijn.
Voor woningbouwprojecten waarbij wordt afgeweken van het geldende bestemmingsplan kent de Crisis- en herstelwet een kortere termijn. Op grond van de Crisis -en herstelwet beslist de Afdeling bestuursrechtspraak binnen zes maanden na afloop van de beroepstermijn, tenzij de bestuurlijke lus wordt toegepast. Dan geldt dat de Afdeling bestuursrechtspraak binnen zes maanden na de tussenuitspraak einduitspraak doet. Deze termijn van zes maanden geldt bij bestemmingsplannen waarin de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van een woon- en werkgebied is opgenomen, alsmede bij een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
Tenslotte geldt dat de Afdeling bestuursrechtspraak binnen zes weken na de sluiting van het onderzoek schriftelijk uitspraak doet. Deze termijn kan in bijzondere omstandigheden met ten hoogste zes weken worden verlengd (artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht).
Uit het jaarverslag van de Raad van State over 2020 blijkt dat de Afdeling bestuursrechtspraak bij het overgrote deel van de zaken tijdig uitspraak doet.2 Dit neemt niet weg dat bij een deel van de omgevingsrechtelijke zaken, waaronder ook zaken over woningbouwprojecten, de doorlooptijden bij de Afdeling bestuursrechtspraak op dit moment langer zijn dan wenselijk wordt geacht. Uit informatie van de Afdeling bestuursrechtspraak komt naar voren dat er diverse oorzaken zijn die kunnen leiden tot langere afdoeningstermijnen. Langere doorlooptijden worden niet alleen veroorzaakt door de gevolgen van de Covid-19 pandemie, die de voortgang en afhandeling van veel zaken heeft bemoeilijkt en ook vertraagd onder meer door uitval en uitstel van zittingen. De oorzaken van de verlengde doorlooptijden zijn ook gelegen in de voorbereiding van de zaken, onder meer over formaliteiten, processuele complicaties in het vervolg van de behandeling van de zaken, het grote aantal partijen dat procedeert, complexiteit van gebiedsontwikkeling als zodanig, prejudiciële vragen over de toepassing van het Europees recht en soms ook de beperkte kennis en ervaring van procesgemachtigden van bestuursorganen met het procederen bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Daarnaast is ook het grote aandeel Chw-zaken in de totale voorraad een factor. Als er meer zaken binnen zes maanden moeten worden afgewerkt, blijkt het ook lastig binnen die termijn uitspraak te doen. Als voorrang moet worden gegeven aan Chw-zaken, dan ontstaat verdringing bij andere zaken.
Over de in het Financieel Dagblad aangehaalde woningbouwprojecten kan ik het volgende berichten. In twee zaken die de gemeente Rotterdam noemt, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak uitspraak gedaan. Het betreft allereerst het bestemmingsplan «Piekstraat Punt». In deze zaak is buiten de termijn van zes maanden een tussenuitspraak gedaan (binnen acht maanden) met een opdracht aan de gemeenteraad van Rotterdam om geconstateerde gebreken in het bestemmingsplan te herstellen. Eén uitspraak betreft het bestemmingsplan Boezembocht-Veilingterrein Nieuw-Kralingen waarin buiten de termijn van zes maanden uitspraak is gewezen (ongeveer tien maanden). Het hoger beroep tegen de omgevingsvergunning voor het gebouw The Modernist (Weenapoint) is sinds januari 2021 bij de Afdeling bestuursrechtspraak in behandeling. Wat betreft het woningbouwproject ter plaatse van de Pannekoekstraat, kan ik melden dat deze zaak momenteel bij de rechtbank ligt en niet bij de Afdeling bestuursrechtspraak.
Hoeveel woningbouwprojecten liggen stil omdat zaken te lang bij de rechter liggen?
Ik kan op basis van de beschikbare gegevens niet aangeven hoeveel beroepszaken over woningbouwprojecten niet binnen wettelijke termijnen worden afgedaan en derhalve te lang bij de rechter liggen. De Afdeling bestuursrechtspraak maakt in haar administratie geen onderscheid tussen woningbouwprojecten enerzijds en andere omgevingsrechtelijke zaken anderzijds. De Rechtspraak maakt in zijn Jaarverslag evenmin onderscheid in reguliere bestuurszaken3. Wel houden zowel de Afdeling bestuursrechtspraak als de rechtbanken de gemiddelde doorlooptijden bij.
Wat betreft de Afdeling bestuursrechtspraak, verwijs ik verder naar het antwoord bij vraag 2.
Hoeveel rechtszaken over bouwprojecten waren er per jaar onder de rechter tussen 2016 en 2021?
Zie ook vraag 3.
Wat was de gemiddelde doorlooptijd van rechtszaken over bouwprojecten per jaar tussen 2016 en 2021?
Ik beantwoord deze vraag in samenhang met vraag 6.
Hoeveel bouwplannen liggen totaal landelijk inmiddels meer dan zes maanden bij de rechter?
De gemiddelde doorlooptijd voor hoofdzaken in de Omgevingskamer van de Afdeling bestuursrechtspraak bedroeg in:
In het Jaarverslag van de Rechtspraak 2020 wordt vermeld dat de gemiddelde doorlooptijd van beroepen in bestuurszaken bij rechtbanken in 2020 37 weken bedroeg, tegenover 34 weken in 2019.4
Deelt u de vrees dat achterstanden bij rechtbanken verder oplopen doordat meer mensen een rechtszaak kunnen aanspannen na een eerdere uitspraak van de Raad van State?2
Zoals ik bij de beantwoording van de vragen van de leden Koerhuis en Minhas over het bericht «Vertraging woningbouw dreigt na uitspraak Raad van State»6 7 heb aangegeven kunnen de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, en 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, mogelijk leiden tot langere doorlooptijden van procedures bij de bestuursrechter over omgevingsrechtelijke projecten.
Welk deel van de extra middelen om achterstanden door de Coronacrisis weg te werken is besteed aan de behandeling van rechtszaken over bouwprojecten?
Ik beantwoord deze vraag in samenhang met vraag 9.
Welk deel van de extra middelen voor dit jaar wordt besteed aan de behandeling van rechtszaken over bouwprojecten?
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geen extra middelen ontvangen om achterstanden weg te werken, ook niet vanwege de coronacrisis. Aan de Raad voor de rechtspraak zijn voor de rechtbanken bij Voorjaarsnota extra middelen toegekend voor het afdoen van zaken waaronder ook een deel voor het afdoen van achterstanden als gevolg van Corona. Deze middelen zijn niet gespecificeerd naar onderdelen en zijn daarmee dan ook niet specifiek aan bouw-gerelateerde zaken toegekend.
De toekomst van het ziekenhuis in Zutphen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de onrust die onlangs is ontstaan over de toekomst van een volwaardig ziekenhuis in Zutphen?1
Ja. Er wordt gesuggereerd dat er zorg verdwijnt uit Zutphen. Gelre ziekenhuizen wil benadrukken dat de centrale vraag voor hen is, hoe ze de zorg voor burgers in de regio toekomstbestendig zouden kunnen inrichten en welke functies de bestaande (poli)klinische locaties daarbij hebben. Daarbij bestaat de kans dat er zorg verplaatst wordt vanuit Zutphen naar Apeldoorn en andersom; van Apeldoorn naar Zutphen. Allemaal met als doel kwaliteit van zorg verder verhogen, het personeel op de beste manier inzetten en de zorg toegankelijk en betaalbaar houden. Van sluiting van een ziekenhuislocatie of ontslag van personeel is dan ook geen sprake aldus Gelre ziekenhuizen. Zij hebben de mensen heel hard nodig om de regio van goede medisch-specialistische zorg te kunnen voorzien. Dit gebeurt niet alleen binnen de muren van de ziekenhuislocaties; maar ook thuis bij de patiënt, in samenwerking met de regionale thuiszorgorganisaties.
Kunt u uiteenzetten welke partijen tot dusverre bij de besluitvorming over de toekomst van het ziekenhuis betrokken zijn?
Gelre ziekenhuizen heeft mij laten weten dat zij een proces hebben ingericht waarbij zowel medewerkers als externe stakeholders betrokken zijn. Het proces wordt doorlopen met medisch specialisten, verpleegkundigen, (staf)managers, patiëntvertegenwoordiging, huisartsen, VVT-instellingen, omliggende gemeenten en zorgverzekeraars. Gedurende dit proces wordt relevante informatie opgehaald en besproken om uiteindelijk tot een besluit te komen.
Kunt u uiteenzetten met welke partijen op welke momenten overleg over de toekomst van het ziekenhuis gevoerd is?
De focus heeft, aldus Gelre ziekenhuizen, eerst gelegen op interne gesprekken, inclusief de cliëntenraad. Deze interne gesprekken liepen van september 2020 tot medio april 2021. Momenteel lopen er gesprekken met de externe stakeholders, waarbij ook omliggende gemeenten worden betrokken. Deze gesprekken lopen tot en met komend najaar. Daarna is het ziekenhuis van plan een besluit te nemen. Zij streven ernaar dit nog in 2021 te doen.
Klopt het dat het regiobeeld van Apeldoorn/Zutphen terug te vinden is via de website van De Juiste Zorg op de Juiste Plek, en dat dit een document van slechts enkele pagina’s is? Zo ja, deelt u de mening dat dit regiobeeld kwalitatief ondermaats is?2
Het regiobeeld op de website van de Juiste Zorg op de Juiste Plek is een korte samenvatting van het regiobeeld wat is opgesteld door zorgverzekeraar Zilveren Kruis. Het volledige regiobeeld is door Zilveren Kruis besproken met stakeholders in de regio. Dat is ook waar regiobeelden primair voor bedoeld zijn. Het regiobeeld dient het goede gesprek in de regio te ondersteunen en dus is het aan regionale partijen om een vorm te kiezen die zij het meest passend vinden. Het regiobeeld is voor partijen uit de regio een startpunt geweest om de actuele thema’s in de regio te bespreken en in gezamenlijkheid vanuit probleemanalyse oplossingsrichtingen uit te werken. Dit proces is nog volop gaande.
Indien reeds een regiobeeld is opgesteld, wat zegt deze over de toekomstige demografische ontwikkelingen en de bijbehorende zorgvraag? Op welke manier wordt deze informatie betrokken bij besluitvorming over de toekomst van het ziekenhuis in Zutphen?
Zorgverzekeraars Zilveren Kruis en VGZ maken onderdeel uit van de groep met stakeholders die door de Raad van Bestuur van Gelre Ziekenhuizen zijn uitgenodigd om de verschillende mogelijkheden voor de toekomstige inrichting van het ziekenhuis te verkennen. Binnen dit traject wordt er gebruik gemaakt van verschillende analyses, waaronder het opgestelde regiobeeld. De demografische ontwikkelingen en de bijbehorende zorgvraag zijn onderdeel van dit regiobeeld. Daarnaast heeft Gelre ziekenhuizen met intern en extern beschikbare data, analyses verricht met betrekking tot ontwikkelingen in de zorgvraag. Daaruit blijkt een sterke groei van het aantal 65-plussers. Alleen al in de gemeenten die tot het verzorgingsgebied van Gelre Zutphen worden gerekend, groeit dit aantal tot 2040 met 28%. Zo’n 70% van de mensen van 65 jaar en ouder heeft een chronische ziekte. Dat betekent dat Gelre ziekenhuizen – met ook nog eens een krapper wordende arbeidsmarkt – te maken krijgt met een sterke toename van de zorgvraag. Samen met de huisartsen en de overige zorgaanbieders uit de regio zijn zij zich hierop aan het voorbereiden, onder meer door zorg anders te organiseren.
Kunt u aangeven welke cijfers beschikbaar zijn over de aantallen bezoeken aan de spoedeisende hulp (SEH) van het ziekenhuis in Zutphen?
Gelre ziekenhuizen verricht analyses met betrekking tot de aantallen bezoeken aan de spoedeisende hulp (SEH) van zowel locatie Apeldoorn als Zutphen. Er wordt daarbij ook gekeken naar de aantallen in de avond, nacht en weekenden, de verwachtingen over de volumes in de toekomst en het type zorgvragen dat gezien wordt. Deze analyses zullen niet alleen helderheid geven over de kwantiteit van zorg, maar ook over de kwaliteit van zorg (op dit moment en in de toekomst).
Hieronder vindt u de cijfers die beschikbaar zijn gesteld door Gelre ziekenhuizen.
Kunt u aangeven hoe vaak er stops zijn bij de SEH van het ziekenhuis in Zutphen, Deventer en Apeldoorn? Oftewel, hoe vaak komt het voor dat een ziekenhuis tijdelijk geen extra patiënten meer kan opvangen die via 112/ambulance binnenkomen?
Een SEH kent een presentatiestop op het moment dat de ambulance niet meer bij de SEH terecht kan met patiënten, omdat de SEH vol ligt. Iedere SEH heeft daarmee te maken. Tijdens de coronaperiode hebben de SEH’s van Gelre ziekenhuizen een paar keer een korte presentatiestop gehad van 2 uur, in Apeldoorn gebeurde dat 8 keer en in Zutphen 3 keer. Volgens Gelre wil dit niet zeggen dat er helemaal geen patiënten gebracht kunnen worden. Gelre ziekenhuizen heeft de afspraak dat patiënten die via de spoedpost huisartsen aangeboden worden bij de SEH, altijd geholpen worden.
Welke rol is voorzien voor streekziekenhuizen, zoals het ziekenhuis in Zutphen, in het nationaal herstelplan voor de zorg na de huidige coronasituatie? Kan dit herstelplan nog invloed hebben op de toekomstplannen voor het ziekenhuis in Zutphen?
In de media en politiek wordt gesproken wordt over «het streekziekenhuis in Zutphen». Feitelijk klopt dit niet aldus Gelre ziekenhuizen. Gelre is een STZ-ziekenhuis met meerdere locaties; Apeldoorn, Zutphen en buitenpoli’s in Lochem, Epe, Dieren en Doesburg. STZ staat voor Samenwerkende Topklinische opleidingsziekenhuizen. De 26 STZ-ziekenhuizen in Nederland werken samen aan betere patiëntenzorg door patiëntgericht wetenschappelijk onderzoek, topklinische zorg en opleidingen. Daarnaast richten zij zich op de kernthema’s innovatie, medisch leiderschap en transitie van zorg.
Elk ziekenhuis heeft een plan gemaakt voor het inhalen van zorg, waarin onder andere wordt beschreven wat de omvang van de inhaalzorg is en welke mogelijkheden het ziekenhuis heeft om deze zorg te leveren in 2021. Daarbij is het heel belangrijk dat er ruimte is voor herstel van zorgpersoneel. Gelre ziekenhuizen heeft dus ook zo’n plan gemaakt. Het ziekenhuis gaat dus over zijn eigen plan voor de inhaalzorg en kan daarin zelf rekening houden met eigen ideeën over de toekomst van het ziekenhuis.
In het kader «Passende inhaalzorg MSZ»3 is afgesproken dat alle ziekenhuizen hun plannen aanleveren bij de zorgverzekeraars. De zorgverzekeraars zijn nu bezig met het creëren van inzicht in de totale omvang van de inhaalzorg en de mogelijkheid om deze zorg in 2021 te leveren. Zorgverzekeraars zijn vanuit hun zorgplicht ook verantwoordelijk voor zorgbemiddeling, zodat patiënten indien zij dat willen op een andere plek eventueel sneller kunnen worden geholpen. Daarnaast is afgesproken dat het Landelijk Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding (LCPS) zijn functie behoudt in de spreiding van COVID-19 patiënten om zo landelijk een gelijk speelveld te creëren voor opschaling. Hierin zal het ziekenhuis in Zutphen ook een rol hebben. De afspraken in het kader «Passende inhaalzorg MSZ» lopen tot eind 2021. Gedurende 2021 zal worden bezien of er voor 2022 ook afspraken nodig zijn.
Kunt u aangeven hoe u kan borgen dat bij eventuele voorstellen tot aanpassingen in de acute zorg in de regio Zutphen, conform de Kamerbreed aangenomen motie Van den Berg3:
Zoals mijn ambtsvoorganger heeft aangegeven in zijn brief aan uw Kamer d.d. 1 oktober 2019 (Kamerstuk 29 247, nr. 292) wordt in de toelichting bij de algemene maatregel van bestuur over de beschikbaarheid en de bereikbaarheid van acute zorg, mede naar aanleiding van de motie van het lid Van den Berg (Kamerstuk 31 016, nr. 198), aangegeven dat in de ministeriële regeling kan worden bepaald dat in het continuïteitsplan uitdrukkelijk aandacht moet worden besteed aan de eventuele gevolgen van de voorgenomen (tijdelijke) sluiting voor de spreidingsnorm, de capaciteit bij andere zorgaanbieders, het gevoelig worden van andere zorgaanbieders voor bijvoorbeeld de 45-minutennorm en de effecten op de responstijden van de ambulances. Uw Kamer heeft inmiddels een concept van deze ministeriële regeling ontvangen. De toelichting bij de concept regeling gaat in op hoe de door u genoemde motie in de concept regeling is verwerkt.
Longkankerpatiënten die overlijden zonder dat ze de beste behandeling kregen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat «honderden longkankerpatiënten zijn overleden zonder dat ze de beste behandeling kregen»?1
Ja ik ben bekend met dit bericht. Hierover heb ik ook recent een reactie gestuurd aan de Kamer op 31 mei2.
Wat vindt u van het feit dat honderden longkankerpatiënten jaarlijks twee tot vier extra levensjaren mislopen, doordat zij niet weten dat er doelgerichte therapie voor hen bestaat?
Ik heb in het veld navraag gedaan en het klopt dat nog niet altijd op zogenaamde targets (mutaties in het tumor DNA) wordt getest. Bekende mutaties bij longkanker zijn bijvoorbeeld EGFR- of KRAS mutaties en ALK-herschikking. Uit onderzoek3 blijkt dat in 2015 niet voor alle patiënten naar deze mutaties is gekeken. Ditzelfde onderzoek laat wel een verbetering zien ten opzichte van het eerdere meetmoment in 2013. Er is een goede stap vooruit gemaakt maar het wordt nog niet bij alle patiënten gedaan. Hier kan dus nog een verbeterstap plaatsvinden.
De knelpunten die in dit artikel staan worden ook benoemd in het advies van Zorginstituut Nederland (hierna: Zorginstituut) over moleculaire diagnostiek in de oncologie. Ik vind het onwenselijk dat patiënten momenteel niet dezelfde toegang tot diagnostiek en zorg hebben. In het advies dat het Zorginstituut heeft gegeven worden meerdere oplossingsrichtingen voorgesteld om de inzet van moleculaire diagnostiek in ons land te verbeteren. Ik heb het Zorginstituut daarom opdracht gegeven, samen met veldpartijen, aan de slag te gaan met het uitwerken en implementeren van deze oplossingen.
Gezien de snelheid waarmee de moleculaire diagnostiek zich ontwikkelt is niet iedere behandelaar op de hoogte welke testen wanneer en bij welke patiënten uitgevoerd kunnen worden. Daarom wordt gewerkt aan de «Lijst Minimaal Klinisch Noodzakelijke Moleculaire testen Nederland». Hierbij wordt ook gekeken naar de beschikbare doelgerichte geneesmiddelen die ingezet kunnen worden wanneer een specifieke mutatie gevonden is. Ook wordt de Commissie ter Beoordeling van Oncologische Diagnostiek opgericht om te zorgen dat voor toekomstige innovaties binnen de moleculaire diagnostiek landelijke afstemming plaatsvindt.
Daarnaast wordt door het Zorginstituut, veldpartijen en de NZa gewerkt aan verbeteringen in de bekostigingsstructuur, de opstelling van kwaliteitsstandaarden en het uitvoeren van aanvullend onderzoek.
Wat vindt u van de ongelijkheid in de behandeling van longkankerpatiënten, die momenteel niet afhankelijk is van hun tumortype maar van het toevallige beleid van de kliniek waar zij behandeld worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met Next Generation Sequencing (NGS) als relatief eenvoudige manier om longkankerpatiënten inzicht te bieden in de mogelijkheid tot doelgerichte therapie voor hun tumortype, ook bij zeldzame mutaties waarvoor therapie voorhanden is?
Ja ik ben bekend met Next Generation Sequencing. De inzet van genetische informatie zie ik als de toekomst van onze zorg. Zeker in relatie tot de inzet van doelgerichte geneesmiddelen.
Hoe kijkt u aan tegen de inzet van immunotherapie, zonder dat met NGS is vastgesteld of hiertoe een indicatie bestaat, het patiënten valse hoop en onnodige bijwerkingen geeft en bovendien niet kosteneffectief is?
Immunotherapie wordt voor longkanker ingezet als standaardbehandeling omdat het bewezen effectief is. Hierover heeft het Zorginstituut meerdere uitspraken gedaan.4, 5, 6 Het is bekend dat de effectiviteit niet voor alle patiënten even hoog is. Een verschil in effectiviteit per individu is gebruikelijk omdat iedere patiënt anders kan reageren op een therapie. Voordat een behandeling wordt ingezet informeert de behandelend arts de patiënt over de verschillende uitkomsten die de therapie kan hebben.
Het is voor immunotherapie bij longkanker nog niet mogelijk met NGS te bepalen of een patiënt wel of niet positief zal reageren op de therapie. Er is nog geen zogenaamde «biomarker» gevonden. Het is wel mogelijk om patiënten die een specifieke tumor mutatie hebben uit te sluiten voor immunotherapie omdat er voor hen een doelgerichte behandeling beschikbaar is. Er wordt onderzoek gedaan naar wat deze aanpassing in therapie uiteindelijk aan behandeluitkomsten voor deze patiënten oplevert. Door het uitsluiten van patiënten die naar verwachting beter reageren op een andere therapie wordt gewerkt aan een doelmatige inzet van geneesmiddelen. Ik ben uiteraard voorstander van een doelmatige toediening van dure geneesmiddelen.
Binnen het project dat nu is ingezet met het Zorginstituut en veldpartijen wordt gekeken naar een doelmatige inzet van moleculaire diagnostiek in relatie tot de inzet van dure geneesmiddelen. En ik zal, waar nodig, dit nog aanvullend onder de aandacht brengen.
Bent u van mening dat alle longkankerpatiënten de mogelijkheid zouden moeten krijgen tot NGS in een daartoe gespecialiseerd centrum, opdat zij therapie krijgen die voor hun tumor passend is, en hen therapie wordt onthouden die voor hun tumor niet passend is en dus onnodige bijwerkingen en kosten met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat longkankerpatiënten gelijke toegang tot diagnostiek en zorg moeten hebben. Dit kan gerealiseerd worden door concentratie van complexe diagnostiek in gespecialiseerde centra. Door concentratie hoeven niet alle zorginstellingen dezelfde kennis en faciliteiten te hebben terwijl wel gelijke toegang bestaat voor patiënten. Welke gespecialiseerde centra voor concentratie van de diagnostiek in aanmerking komen is aan de beroepsgroep. Momenteel werken zij aan een visiedocument hierover. Overigens betekent concentratie van de diagnostiek niet dat de patiënt ook naar een gespecialiseerd centrum verwezen moet worden. Vaak kan het materiaal (weefsel en bloed) van de patiënt opgestuurd worden en krijgt de patiënt vervolgens in zijn eigen vertrouwde ziekenhuis een goed behandeladvies. Wanneer nodig kunnen hierbij ook de Moleculaire Tumor Boards (expertteams in de specialistische centra) de behandelend arts adviseren over de resultaten van de diagnostiek en in te zetten behandeling.
Het bieden van passende zorg vind ik belangrijk. De ontwikkeling naar personalised medicine sluit hier naadloos op aan. Er worden steeds meer doelgerichte geneesmiddelen ontwikkeld en het is dus steeds vaker onderdeel van de huidige standaard behandelingen. Ik vertrouw erop dat het proces dat nu is ingezet zorgt voor een optimale en toekomstbestendige inzet van moleculaire diagnostiek en doelgerichte geneesmiddelen in de Nederlandse zorg.
Signalen dat er nog steeds geen zelftesten beschikbaar zijn op scholen |
|
Peter Kwint |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Hoe staat het met de verspreiding van zelftesten voor leraren in het primair en voortgezet onderwijs, zodat zij zichzelf kunnen testen?1
Op 19 april is gestart met de landelijke uitrol van zelftests in het primair en voortgezet onderwijs. De levering van de tests in het voortgezet onderwijs gaat in rijrondes van twee weken. In de eerste rijronde van 19 tot 30 april zijn alle scholen in het voortgezet onderwijs bezocht. Zij hebben zelftests ontvangen waarmee het personeel zich twee keer in de week preventief kan testen en de leerlingen risicogericht bij een besmetting op school.
In de eerste rijronde heeft een deel van het onderwijspersoneel van het primair onderwijs zelftests ontvangen. Het ging hierbij om 40% van de scholen. Het was de bedoeling om in deze twee weken alle scholen in het primair onderwijs zelftesten te leveren. Voor het onderwijspersoneel in het primair onderwijs waren dozen met 25 tests voorzien, waarmee zij tot de zomervakantie vooruit kunnen.Dit bleek echter niet mogelijk doordat er leveringsproblemen waren met de testen die voor het primair onderwijs bestemd waren. Ook beperkte het aantal vrije dagen als gevolg van onder meer de meivakantie de mogelijkheid tot aflevering van tests. In de tweede rijronde van 3 tot 14 mei is vervolgens een totaal van 83% van de scholen bezocht. Inmiddels zijn alle basisscholen bezocht. Daarnaast hebben scholen een eventuele meerbehoefte aan zelftests kunnen opgeven. Die testen zijn in de week van 31 mei tot 4 juni bezorgd.
Heeft u ook signalen ontvangen van scholen dat er nog steeds geen zelftesten beschikbaar zijn voor hun leraren? Zo ja, hoeveel scholen hebben nog steeds geen zelftesten ontvangen en welke actie(s) onderneemt u om zo snel als mogelijk de zelftesten daar te krijgen?
Het bericht, waarnaar verwezen wordt is van 12 mei jl. Aanleiding voor dit bericht is de Stand van zakenbrief Covid-19 van 11 mei 2021, waarin uw Kamer geïnformeerd is over een achterstand in de leveringen van zelftests aan basisscholen. Op dat moment had ongeveer de helft van de basisscholen nog geen zelftests ontvangen. Onder vraag 1 heb ik u aangegeven dat deze achterstand inmiddels is ingelopen.
Wij hebben nu geen recente signalen dat scholen nog geen zelftesten hebben ontvangen. Wel hebben ongeveer 300 scholen in het primair onderwijs aangegeven te weinig testen te hebben ontvangen om al hun personeel tot aan de zomervakantie twee keer per week preventief te laten testen. De nalevering voor deze scholen is inmiddels gestart.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de zelftesten voor het voortgezet onderwijs tijdig geleverd worden aan alle middelbare scholen in Nederland, zodat scholen deze op tijd kunnen verdelen onder hun leraren en leerlingen? Klopt het dat er scholen zijn die maandag 31 maart heropenen, terwijl hun leerlingen nog geen zelftesten tot hun beschikking hebben? Acht u dit wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb op het besluit voor de heropening van het voortgezet onderwijs geanticipeerd door vanaf 17 mei scholen in het voortgezet onderwijs genoeg tests te sturen om ook leerlingen preventief te kunnen testen. Hierdoor hebben alle scholen in het voortgezet onderwijs voor de heropening genoeg tests ontvangen.
Waar kunnen scholen terecht indien er nog geen zelftesten geleverd zijn voor zowel leerlingen als leraren? Indien er nog geen meldpunt is, bent u bereid dit op te starten? Zo nee, waarom niet?
Er is een helpdesk beschikbaar waar scholen terecht kunnen met al hun vragen, zo ook over leveringen. Daarnaast is er sinds 21 mei een aanvraagmodule online waarmee scholen het aantal benodigde tests dat zij ontvangen kunnen aanpassen naar boven en naar beneden.
Kunt u de antwoorden op deze schriftelijke vragen delen met de Kamer voor het wetgevingsoverleg Onderwijs en corona Primair en voortgezet onderwijs van 7 juni aanstaande?
Ja.
Het lozen van verontreinigd water boven Schiermonnikoog |
|
Sandra Beckerman |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op uw toezichthouders, die zeggen zich zorgen te maken over de forse dumping van verontreinigd water 20 kilometer boven Schiermonnikoog?1
Het gaat hier om de voorgenomen gaswinning door ONE Dyas in de Noordzee op 20 km boven Schiermonnikoog en Borkum. ONE Dyas heeft hiervoor een milieueffectrapportage (MER) opgesteld en de benodigde vergunningen aangevraagd. Het MER en de aanvragen zijn voor advies voorgelegd aan de wettelijk adviseurs. Ik heb deze adviezen betrokken bij de beoordeling van de aanvragen. In de adviezen met betrekking op het winningsplan hebben het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en de Mijnraad gewezen op het forse volume productiewater dat zal worden geloosd in zee. Daarbij heeft SodM opgemerkt dat deze lozing niet ongebruikelijk is en voldoet aan de regelgeving, maar dat dit niet de meest wenselijke route is. Omdat momenteel geen andere optie voorhanden is, zoals een put die voor waterinjectie kan worden gebruikt, heeft SodM mij geadviseerd om drie jaar na aanvang van de winning door ONE Dyas een evaluatie te verlangen van de daadwerkelijke hoeveelheid geloosd productiewater, de karakteristieken daarvan en van de mogelijkheden om op een natuurvriendelijker manier met dit water om te gaan. Het kan dan gaan om verdere zuivering van het water, de verplichting om het water alsnog te injecteren in een put of een andere manier om het productiewater te verwerken. Het advies van SodM heb ik overgenomen door deze voorwaarden op te nemen als voorschrift bij de omgevingsvergunning voor het platform.
De Mijnraad heeft in zijn advies opgemerkt dat lozingen op de Noordzee zullen plaatsvinden in zowel de boorfase als de productiefase. De Mijnraad wijst er op dat de effecten van de sedimentatie van het geloosde boorgruis dienen te worden geadresseerd in het MER. De effecten van zowel de lozing van boorgruis als productiewater zijn uitgebreid onderzocht in het MER. De Mijnraad stelt dat ten aanzien van de lozing van het productiewater in Duitsland strengere eisen gelden en dat vanwege het feit dat de gasvelden grensoverschrijdend zijn er voor aanvang van de productie een unitisatie-overeenkomst tussen beide landen moet worden gesloten. De Mijnraad adviseert om de gelegenheid aan te grijpen om de milieueisen meer op elkaar te laten aansluiten, bij voorkeur in de richting van de strengere regelgeving in Duitsland.
Met de Mijnraad deel ik de mening dat rekening moet worden gehouden met geldende normen in Duitsland. Voor het gehele project is in samenwerking met de Duitse autoriteiten een grensoverschrijdend milieueffectrapport opgesteld, waarin de potentieel nadelige effecten op natuur en milieu zijn onderzocht en beschreven. Daarbij zijn de potentieel nadelige effecten beoordeeld aan de geldende regelgeving in beide landen. Ik acht het daarom niet noodzakelijk om de milieueisen meer op elkaar te laten aansluiten. De hier ingediende aanvragen dienen beoordeeld te worden aan de in Nederland geldende regelgeving. Voor de boringen en winning in Duitsland worden overigens vergelijkbare maar separate procedures doorlopen waarbij de Duitse autoriteiten hun eigen afweging maken.
Welke gevolgen zijn er volgens u voor de natuur in de Noordzee en Waddenzee wanneer stoffen als benzeen, kwik, zink en methanol in tientallen duizenden liters water dagelijks worden gedumpt in zee? Welke gevolgen zijn er voor het oesterbankhersteltraject? Wat zijn volgens u de gevolgen van het in zee terecht komen van 16.000 ton boorgruis? Op welke feiten heeft u deze mening gebaseerd?
ONE-Dyas heeft de gevolgen voor de natuur van de lozing van productiewater laten onderzoeken in het MER dat opgesteld is ter voorbereiding van de aanvraag voor omgevingsvergunning voor de oprichting van het productieplatform. In het MER2 en de bijbehorende Natuurtoets worden de effecten beoordeeld van het worstcasescenario, dit betreft 210 m3 water per dag, bestaande uit condensatiewater3 en formatiewater4. Dit scenario doet zich voor aan het einde van het leven van een put. Het is niet zeker of de putten bij N05-A überhaupt formatiewater zullen produceren en het is zeker niet waarschijnlijk dat dit zich voordoet in de eerste 3 jaar van productie. De verwachting is dat gedurende de overgrote periode alleen condensatiewater wordt geproduceerd met een verwachte hoeveelheid van 30 tot 60 m3 per dag.
Voor de concentraties verontreinigende stoffen in het te lozen water is voor de beoordeling van de effecten uitgegaan van de maximaal wettelijk toegestane concentraties en bij de beoordeling van de hoeveelheid toe te passen methanol is uitgegaan van een worstcasescenario.
De effecten van de lozing van deze stoffen is beoordeeld in de Natuurtoets5 in het MER. Uitgangspunt zijn de toegepaste Best Available Technology (BAT, best beschikbare technieken)6, die een aantal technieken adviseert om toe te passen. De voorkeurstechniek is het herinjecteren van water. Dit is echter pas mogelijk als een lege gasput voorhanden is. Daar is in dit geval geen sprake van. Daarom heb ik, conform het advies van het SodM, de voorwaarde opgenomen dit na 3 jaar productie te evalueren. ONE-Dyas past bij N05-A wel andere best beschikbare technieken toe, zoals bijvoorbeeld de plaatsing van een olieafscheider om de lozing van schadelijke stoffen te reduceren.
Voor de lozing van boorgruis is specifiek voor het N05-A project een pluimmodel gemaakt om inzichtelijk te maken hoe en waar de geloosde boorgruis en boorspoeling terecht komt.7 In de Natuurtoets8 is op basis van de gegevens uit het pluimmodel en wetenschappelijke literatuur beoordeeld dat door de lozing van boorgruis weliswaar een gebied van 3,5 ha voor langere tijd verstoord wordt, maar binnen dit verstoringsgebied geen bijzondere hardsubstraat soorten aanwezig zijn en dat dit in verhouding tot het geheel van de Borkumse Stenen (60 000 ha) niet tot significante effecten leidt.
Waarom moet er methanol aangevoerd worden bij de gaswinning door ONE-Dyas? Welke minder belastende alternatieven zijn er?
Methanol is nodig bij het opstarten van putten omdat door het drukverschil tussen het reservoir en de procesinstallatie hydraatvorming9 kan optreden. Op basis van de Mijnbouwregeling is ONE-Dyas gehouden de meest milieuvriendelijke stof toe te passen. Methanol is op basis van het OSPAR-verdrag gekwalificeerd als PLONOR: Pose Little or No Risk to the environment. Een alternatief is MEG (monoethyleenglycol) dat ook gekwalificeerd is als PLONOR. Hiervan is echter een grotere hoeveelheid nodig.
Klopt de uitspraak van de oliebedrijven dat de boorplek niet geschikt is om de verontreinigende stoffen die mee omhoog komen, niet teruggepompt kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Om het geproduceerde water terug te pompen in de ondergrond is een reservoir nodig dat geen gas meer produceert, waarvan het gesteente voldoende doorlatend is en waar de druk voldoende laag is om water in te pompen. Deze situatie kan zich alleen voordoen als al aanzienlijke tijd gas is geproduceerd uit het reservoir. In dat geval zal onderzocht worden of het geproduceerde water daar geïnjecteerd kan worden. Het bewust boren van een put speciaal voor het injecteren van water voordat gas is geproduceerd heeft geen zin, omdat bij aanvang van de gasproductie de waterproductie laag is en de milieueffecten van het boren van een put speciaal voor dit doeleinde niet opwegen tegen de effecten van het lozen van het geproduceerde water.
Op welk onderzoek baseren de oliebedrijven zich wanneer zij zeggen dat het afvoeren van boorgruis belastender is voor de onderwaternatuur dan het dumpen ervan in zee?
In het MER10 zijn de nadelige milieueffecten van het afvoeren van het boorgruis vergeleken met het lozen in zee. Hierbij zijn de emissies naar lucht en effecten voor klimaat en de hoeveelheid afval die op land verwerkt moet worden vergeleken met de effecten van de vertroebeling, sedimentatie en verontreiniging door de lozing van boorgruis. Nu de nadelige effecten van lozing beperkt zijn, is in het MER geconcludeerd dat afvoer naar land meer belastend voor het milieu.
Wat vindt u van de optie die de bedrijven zelf noemen, namelijk dat het plaatsen van een koolstoffilter die de meeste schadelijke stoffen uit het water filtert? Bent u bereid er voor te zorgen dat de bedrijven deze filters gaan plaatsen? Zo nee, waarom niet?
ONE-Dyas heeft gekozen voor een olie-waterscheider in plaats van een zgn. actief koolstoffilter. Bij gebruik van een actief koolstoffilter ontstaat afval, dat afgevoerd moet worden. Bij een olie-waterscheider is dat niet het geval. De milieuaspecten van beide opties zijn tegen elkaar afgewogen in het MER (paragraaf 5.4.3.3.). Uit het onderzoek blijkt dat positieve effecten van het toepassen van de actief koolstoffilter niet opwegen tegen de nadelige effecten. ONE-Dyas geeft echter aan dat zij zal blijven kijken naar mogelijkheden om met de best beschikbare technieken de impact nog verder te minimaliseren en dat zij daarover graag in gesprek blijft met stakeholders.
Vindt u een onderzoek, naar een plek waar de verontreinigende stoffen teruggepompt kunnen worden, na drie jaar niet veel te laat? Bent u bereid deze termijn in te korten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, zie daarvoor ook het antwoord op vraag 2. In het begin van de productiecyclus wordt niet de grote hoeveelheid productiewater verwacht die is aangenomen bij de beoordeling in het MER. In het MER is nadrukkelijk uitgegaan van een worstcasescenario. De voorgestelde boringen worden in de eerste jaren van de productie uitgevoerd, zodat dan kan worden onderzocht of een van de geboorde putten geschikt is voor waterinjectie.
Kan overzichtelijk gemaakt worden welke verschillen er zijn tussen de regelgeving in Duitsland en Nederland?
In het MER is bij ieder thema aan het begin van het betreffende hoofdstuk de Nederlandse en Duitse wetgeving toegelicht aan de hand waarvan de effecten beoordeeld zijn.
Bent u bereid het advies van de Mijnraad op te volgen en deze gelegenheid aan te grijpen om de milieueisen meer op elkaar te laten aansluiten, bij voorkeur in de richting van de strengere regelgeving in Duitsland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, de milieueisen die in Nederland worden gehanteerd gelden voor alle bedrijfssectoren in Nederland. Het aanpassen daarvan naar aanleiding van een specifieke casus is onwenselijk. De wetgever in elke afzonderlijke lidstaat van de Europese Unie heeft het mandaat om voor haar territoir op basis van Europese wetgeving de eisen vast te stellen die zij noodzakelijk acht. In deze kwestie moeten de milieueffecten van de activiteit in Duitsland tevens voldoen aan de Duitse normen, zie mijn antwoord op vraag 1. Daarom is het niet nodig dat ik deze overneem.
Welke mogelijkheden zijn er nog om deze gaswinning, zo dicht bij het Unesco Werelderfgoed gebied De Wadden, te stoppen?
Ik heb de aanvragen beoordeeld aan de hand van de geldende wet en regelgeving. Ik heb vooralsnog geen aanleiding de gevraagde vergunningen te weigeren. Het vergunningsproces wordt met grote transparantie en zorgvuldigheid gevoerd in afstemming met de Duitse autoriteiten. Voordat corona deze mogelijkheden beperkte, zijn er voorlichtingsbijeenkomsten geweest in Het Hogeland, Borkum en Schiermonnikoog. Daarbij zijn bewoners en stakeholders in de gelegenheid gesteld om inspraak te leveren op de reikwijdte en het detailniveau van het op te stellen MER. In het MER en de onderliggende onderzoeken is bijzondere aandacht besteed aan de ligging van het project ten opzichte van de nabijgelegen waardevolle gebieden en natuurwaarden van de omgeving. De Wadden liggen op ruime afstand van de productielocatie. Het MER en de ontwerpbesluiten hebben gedurende 6 weken in Nederland en Duitsland (digitaal) opengestaan voor zienswijzen en vragen. Eind juni zal de commissie MER nog een onafhankelijk advies geven op het MER. Het advies van de commissie MER en de ingekomen zienswijzen zal ik betrekken bij de definitieve besluitvorming. Dit zal naar verwachting aan het eind van de zomer zijn.
Kapotte bruggen in Groningen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat de Korrewegbrug is geramd door een schip?
Ja.
Wat is hiervan de oorzaak?
Over de oorzaak van de aanvaring kan ik nog geen uitspraken doen in afwachting van het lopende politieonderzoek.
Klopt het dat de laatste jaren steeds vaker bruggen worden geramd door schepen in het Noorden? Kunt u een overzicht geven van het aantal ongevallen sinds 2000?
Op de hoofdvaarweg Lemmer – Delfzijl (HLD) gebeuren relatief meer aanvaringen dan op andere hoofdvaarwegen. Zoals ik in het beleidskader Maritieme Veiligheid1 heb aangegeven, bestaat de Hoofdvaarweg Lemmer-Delfzijl uit kanalen met oude bruggen waar geleidelijk aan steeds grotere schepen zijn gaan varen en daardoor is hier sprake van een hoger risico op aanvaringen. Ik werk daarom samen met de provincies Fryslân en Groningen aan het verbeteren van de hoofdvaarweg Lemmer-Delfzijl.
Sinds 2000 zijn er ongeveer 30 aanvaringen op de HLD geweest. De meest recente aanvaringen zijn de aanvaring van de brug bij Aduard (31 mei 2021), de Fonejachtbrug bij Garijp (30 mei 2021), de Gerrit Krolbrug in Groningen (15 mei 2021) en de Paddepoelsterbrug (september 2018).
Kunt u de oorzaken uitsplitsen? Hoe kan het dat schippers telkens tegen essentiële bruggen aanvaren en daarmee zoveel overlast en schade veroorzaken, is dit niet te voorkomen?
Incidenten op hoofdvaarwegen kunnen verschillende oorzaken hebben: bedienfouten, verouderde infrastructuur, technische mankementen en/of een fout van de schipper. Ieder incident staat op zichzelf. Het verbeteren van de nautische veiligheid vraagt daarmee om een aanpak op de verschillende oorzaken van incidenten.
Aanvaringen met bruggen kunnen ernstige schade opleveren aan deze kunstwerken en leiden tot stremmingen van de vaarweg en van kruisende wegen en railverbindingen. De effecten daarvan op omwonenden en gebruikers zijn ongewenst.
Om de nautische veiligheid op de Hoofdvaarweg Lemmer-Delfzijl te verbeteren, neem ik de volgende maatregelen:
Deelt u de mening dat het veel overlast geeft nu deze belangrijke bruggen eruit liggen?
Zeker.
De Paddepoelsterbrug, ook over het Van Starkenborghkanaal, ligt er al jaren – namelijk sinds 2018 – uit; wanneer is die eindelijk gerepareerd?
Zoals ik in antwoord op Kamervragen van het lid Schonis in oktober 2020 heb aangegeven, heb ik in overleg met de regio, omwonenden en belanghebbenden gekozen voor nieuwbouw van de Paddepoelsterbrug. Dit omdat bij reparatie van de Paddepoelsterbrug de nautisch onveilige situatie in stand zou blijven met het risico op nieuwe aanvaringen.
Naar aanleiding van de motie Laçin c.s. voer ik samen met de gemeente en de provincie Groningen gesprekken met de omwonenden en de andere belanghebbenden, zoals de vaarweggebruikers. Hierna zal ik in overleg met de regionale bestuurders bezien hoe de motie Laçin af te doen. Na besluitvorming over de motie Laçin kan de gemeente Groningen met de realisatie van een nieuwe oeververbinding starten.
Ook de spoorverbinding tussen Groningen en Leer ligt eruit na een aanvaring met een schip dat over de Eems bij Weener een ongeluk kreeg; dat is al sinds 2015; wanneer is dat eindelijk opgelost?
Hoe lang gaat het duren voordat alle bruggen eindelijk gerepareerd zijn?
Voor wat betreft de Paddepoelsterbrug verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Bij de Gerrit Krolbrug wordt nog onderzocht of reparatie haalbaar is. Ook wordt er bij de Gerrit Krolbrug, in samenwerking met de gemeente Groningen, gekeken naar mogelijke alternatieve oplossingen in het licht van de lopende Planuitwerking naar vervanging van de brug. De start van de realisatie is op dit moment in 2024 voorzien.
Zo langzamerhand ontstaat bij de leden van de PvdA de indruk dat het kabinet het allemaal niet zoveel interesseert, omdat de bruggen toch maar in Groningen liggen en niet in de Randstad, beseft u zich wel dat u voor alle Nederlanders in het kabinet zit?
Het onderzoeken van de mogelijkheden voor herstel of vervanging van een brug na een aanvaring kost helaas tijd. Ik begrijp dat snelheid wenselijk is, echter als een brugdek van een lage brug aangevaren is, levert dit enorme schade op aan de brug en het bewegingswerk. Ook als herstel mogelijk is, dan kost dit vanwege de overspanning van een dergelijke brug en andere technische randvoorwaarden, minimaal anderhalf jaar. Indien herstel niet mogelijk of juist zeer onveilig is, zoals bij de Paddepoelsterbrug, dan is enkel vervanging mogelijk met de reguliere doorlooptijden van planvorming en realisatie tot gevolg. Daarvoor gelden voor heel Nederland dezelfde procedures. Ik ben in goed overleg met de regionale partners over de ontstane situatie en de mogelijke oplossingen daarvan.
Bent u eindelijk bereid de bruggen zo spoedig mogelijk te (laten) repareren, zodat ook in de provincie Groningen mensen fatsoenlijke verbindingen hebben en hun werk, sport en vrienden kunnen bereiken? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 6 en 8.
De berichten ‘Spuitgast mist oefenruimte’ en ‘We zijn steeds meer allround hulpverlener’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Spuitgast mist «oefenruimte»; Voor training tunnel- en flatbrand naar het buitenland»1 en «We zijn steeds meer allround hulpverlener»?2
Ja.
Hoe kan het dat er in Nederland geen oefenterreinen zijn om de bestrijding van een tunnelbrand of een flatbrand of dergelijke dreigingssituaties realistisch te kunnen oefenen?
Veiligheidsregio’s bepalen op basis van het risicoprofiel het oefenprogramma van de brandweer. Bekendheid met lokale omstandigheden is bij dat oefenen van belang. Er wordt onder meer geoefend in bestaande situaties zoals tunnels en hoogbouw. De brandweer is zo voorbereid op optreden bij een tunnel- of flatbrand.
In Nederland zijn geen speciale oefenterreinen aanwezig voor dergelijke scenario’s. Als een veiligheidsregio het nodig acht, wordt er in het buitenland geoefend waar voor specifieke scenario’s meer mogelijkheden zijn.
Bent u het ermee eens dat dit volstrekt onacceptabel is, omdat dergelijke situaties zich ook daadwerkelijk kunnen voordoen? Zo ja, wat gaat u daaraan doen en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 2.
Is er, nu brandweermensen steeds meer allround hulpverlener zijn en niet alleen brandbestrijders, voor hen professionele nazorg beschikbaar, indien zij daar behoefte aan hebben? Zo nee, waarom niet en gaat u dit veranderen?
Ja, er wordt door de 25 veiligheidsregio’s gewerkt met zogenoemde BedrijfsOpvangTeams (BOT) die de nazorg verlenen en organiseren bij incidenten die impact kunnen hebben op de brandweermensen. Daarnaast zijn er professionele hulpverleners op afstand beschikbaar om snel adequate zorg te verlenen aan brandweermensen in geestelijke nood.
Beseft u dat wanneer sprake is van een grote brand, maar er (mede vanwege bezuinigingen) niet is uitgerukt met een volle bezetting, de aanwezige brandweermensen geconfronteerd worden met bezorgde burgers die niet begrijpen dat zij nog niet naar binnengaan, maar op hun collega’s moeten wachten?
Ja, bij een grote brand kunnen de verwachtingen van omstanders en van personen in het brandende pand anders zijn dan de mogelijkheden van de brandweermensen. Dat kan het geval zijn als er niet direct sprake is van volle bezetting, maar ook als bij volle bezetting het niet verantwoord wordt geacht om het pand te betreden. Het is aan de bevelvoerder ter plaatse om deze beslissingen te nemen.
Beseft u ook dat brandweermensen dan soms bereid zijn om risico’s te aanvaarden en toch alvast aan brandbestrijding beginnen? Zo ja, bent u bereid om deze maatregel terug te draaien en het aan de deskundigen zelf over te laten wanneer er meteen met een volle bezetting (dus inclusief autotankspuit) moet worden uitgerukt? Zo nee, waarom niet?
Hulpverleners zijn sterk gemotiveerd om hulp te verlenen en dan is het zeer lastig als de mogelijkheden en omstandigheden er niet naar zijn om op te treden. Het is de professionele afweging van de hulpverlener om steeds weer af te wegen wat verstandig is zonder onverantwoorde risico’s te nemen.
Het bericht dat in Budel in Brabant inwoners de stelende asielzoekers uit het AZC zo zat zijn dat zij een burgerwacht hebben gevormd |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuws dat sinds gisteren in Budel dagelijks burgerwachten patrouilleren om de overlast door asielzoekers te beteugelen?1
Ik ben ervan op de hoogte dat sinds mei van dit jaar in de gemeente Cranendonck twee buurtpreventieteams actief zijn, analoog aan buurtpreventieteams elders in het land. De buurtpreventieteams zijn gericht op het vergroten van het veiligheidsgevoel in de brede zin van het woord in de hele gemeente.
Vindt u ook dat het te schandalig voor woorden is dat Nederlanders nu door hun eigen wijken moeten patrouilleren om zich zo tegen de asielterreur te weren?
Er is geen sprake van een buurtwacht maar van buurtpreventieteams. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 zijn deze buurtpreventieteams, vergelijkbaar met buurtpreventie in heel Nederland, gericht op het vergroten van het veiligheidsgevoel in de brede zin van het woord en in de gehele gemeente.
Voorts benadruk ik dat ik het zeer waardeer dat de gemeente Cranendonck al een ruim aantal jaren de verantwoordelijkheid neemt voor de opvang van asielzoekers. Nederland wil bescherming bieden aan mensen die te vrezen hebben voor vervolging of vluchten voor oorlog en geweld. Daarbij houden wij ons aan internationale en Europese wet- en regelgeving die bepaalt dat iedereen die zegt bescherming nodig te hebben recht heeft op behandeling van zijn of haar asielaanvraag en dientengevolge recht heeft op opvang en begeleiding. De gemeente Cranendonck levert hier al lange tijd een belangrijke bijdrage aan. Over de maatregelen die ik heb getroffen in het kader van het tegengaan van overlast door asielzoekers, heb ik uw Kamer meerdere malen geïnformeerd, waaronder bij brief op 10 november 2020.2
Schaamt u zich niet de ogen uit uw hoofd dat u het zover heeft laten komen? Waarom heeft u het asieltuig dat Budel al zolang terroriseert niet keihard aangepakt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de overlast gevende asielzoekers in Budel en in de rest van Nederland vast te zetten en direct uit te zetten, in plaats van ze los te laten op de Nederlandse samenleving? Zo nee, waarom niet?
In Nederland gelden regels op grond waarvan personen kunnen worden vastgezet. Vanzelfsprekend vormen die regels het uitgangspunt bij de uitvoering. Wanneer gedragingen dusdanig zijn dat hier mogelijk een gevangenisstraf tegenover staat is het aan het Openbaar Ministerie en de politie om tot vervolging over te gaan en aan de rechter om de straf op te leggen. Als er vreemdelingrechtelijke gronden zijn om personen in bewaring te plaatsen dan zal dit plaatsvinden. Ook wanneer er geen sprake is van strafbaar gedrag, wordt er alles aan gedaan om de overlast aan te pakken, zowel in de preventieve sfeer, als in repressieve sfeer. De samenwerking tussen gemeente en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) is constructief. Alsook de samenwerking tussen politie, OM, de ketenmariniers en het COA.
Vindt u ook dat het feit dat deze burgerwacht nodig is, aantoont dat u volstrek tekortschiet in de aanpak van de asielcriminaliteit? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de voorgaande antwoorden aangegeven zijn de buurtpreventieteams niet opgericht in het kader van de overlast van asielzoekers maar gericht op het vergroten van het veiligheidsgevoel in brede zin in de gehele gemeente. De gemeente Cranendonck ondersteunt de buurtpreventieteams. Zo heeft de gemeente bij het opstarten van de teams een speciale begeleider aangetrokken die de vrijwilligers geholpen heeft bij onder andere de werving van leden, het gezamenlijk opstellen van een handboek en het organiseren van een professionele instructiebijeenkomst. Daarnaast financiert de gemeente basiszaken die nodig zijn bij het uitoefenen van het buurtpreventiewerk, bijvoorbeeld een herkenbaar hesje en een zaklamp etc.
Bent u bereid de dappere burgerwachten van Budel, die hun eigen veiligheid op het spel zetten om hun dorp te beschermen tegen de gevolgen van uw misdadige open-grenzenbeleid, een lintje te geven en de kosten van hun opleiding en uitrusting te vergoeden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een keer uit uw ivoren toren te klimmen en een dag mee te lopen met deze buurtwacht, zodat u met eigen ogen kunt zien wat een puinhoop u met uw asielbeleid van Nederland maakt? Zo nee, waarom niet?
Ik leg regelmatig werkbezoeken af aan verschillende gemeenten en organisaties die betrokken zijn bij en geraakt worden door het migratiebeleid. Bij die werkbezoeken is er niet enkel ambtelijk of bestuurlijk contact, maar ontmoet ik bijvoorbeeld ook lokale ondernemers en andere burgers. Dit geldt ook voor de gemeente Cranendonck waar ik meermaals op bezoek ben geweest. Ook op verschillende ambtelijke niveaus bestaat dit contact. Gemeenten kunnen mij, desgewenst via de ketenmariniers, ook altijd benaderen om hierover te spreken. Dit doe ik om ook uit eerste hand te horen wat er in de praktijk wel en niet goed gaat.
Het bericht dat Nederland met de regels voor lobbyisten ver achterop zou raken |
|
Stephan van Baarle (DENK), Joost Sneller (D66) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Met de regels voor lobbyisten raakt Nederland ver achterop»?1
Ja
Deelt u de teneur van de berichtgeving, namelijk dat uit OESO-onderzoek zou blijken dat Nederland zich ver in de internationale achterhoede van regels en afspraken over lobbyen bevindt? Zo nee, waarom niet?
De inhoud van het rapport neem ik ter harte. De teneur van de berichtgeving deel ik niet. Het rapport «Lobbying in the 21st Century»2 van de OESO biedt interessante inzichten in het beleid dat OESO-landen voeren ten aanzien van lobby. Het rapport geeft geen aanbevelingen om wetgeving voor lobbyen door te voeren. Ook bevat het rapport geen rangorde van het integrale Nederlandse integriteitsbeleid, zoals bijvoorbeeld de anti-corruptie index van Transparency International. In deze index staat Nederland steevast in de top 10.
Het lobbybeleid kan niet los worden gezien van het integrale integriteitsbeleid. Dat beleid kan ook positief werken ter voorkoming van ongewenste beïnvloeding. Dit soort maatregelen zijn maar in beperkte mate meegenomen in het OESO-rapport. De OESO erkent in de conclusie van het rapport ook dat de aandacht grotendeels beperkt is tot lobbyen en lobbyregisters en het rapport niet alle mogelijkheden tot beperken van risico’s weergeeft.3 De OESO erkent eveneens in het rapport dat de verschillende systemen van de lidstaten zich maar moeilijk laten vergelijken en dat lobby een complex onderwerp is.
Daar komt bij dat landen die hebben gekozen voor een lobbyregister in de praktijk tegen uitvoeringsproblemen aanlopen en dat deze registers vaak niet afdoende zijn om de huidige ontwikkelingen en risico’s van lobbyactiviteiten af te dekken. Het Nederlandse systeem is juist gericht op het mitigeren van de risico’s van lobby door in te zetten op een cultuur van transparantie en bewustwording. Daarom zie ik op basis van dit rapport geen aanleiding om afscheid te nemen van het huidige integriteitsbeleid en de keuzes in de doorontwikkeling daarvan.4 Specifiek voor het lobbybeleid is dit toegelicht in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien».5
Welke goede praktijken uit andere landen destilleert u uit het OESO-rapport «Lobbying in the 21st Century»2? Acht u maatregelen uit het rapport uitvoerbaar in de Nederlandsen context, om lobbypraktijken meer transparant te maken?
In het rapport zijn voorbeelden opgenomen ten behoeve van een eerlijk en transparant beleidsproces zoals de Ministerial Code van het Verenigd Koninkrijk en de training- en begeleidingsmogelijkheden zoals in Ierland en Slovenië. Deze voorbeelden kunnen relevant zijn, zeker gelet op de toenemende aandacht voor transparantie. Uit het OECD rapport blijkt dat Nederland tot een grote groep landen behoort die relatief weinig systeemgerichte maatregelen kent. Het is met inachtneming van het voorgaande aan het nieuwe kabinet, ook in het kader van aanbevelingen van de GRECO en VN, deze ideeën te betrekken bij toekomstig beleid. Ik verwijs u naar mijn brief van 30 juni jl. over het nalevingsverslag GRECO vijfde evaluatieronde.
Kunt u de regelgeving waaraan lobbyisten en lobbyorganisaties in Nederland moeten voldoen uiteenzetten? Kunt u daarbij tevens ingaan op de verschillende rollen, zoals bewindspersonen, parlementariërs en (top)ambtenaren?
Nederland kent een vrijwillig lobbyregister voor het parlement. Voor de ontvangst van een vaste toegangspas tot het parlement dient een lobbyist als organisatie ingeschreven te staan in dit register. Dit register valt onder het mandaat van de voorzitter van de Tweede Kamer.
Ook publiceren bewindspersonen elke vrijdag hun agenda op rijksoverheid.nl. Naar aanleiding van de initiatiefnota «Lobby in daglicht: luisteren en laten zien» verschaft elk departement inzicht in agenda-afspraken van de bewindspersonen, door hen afgelegde werkbezoeken en gehouden toespraken door publicatie op rijksoverheid.nl. Voorts verwijs ik u naar het kabinetsstandpunt over de transparantie van het wetgevingsproces7. Met het publiceren van beslisnota’s per 1 juli wordt eveneens meer inzicht geboden in het totstandkomingsproces van het beleid.
Voor de integriteit voor ambtenaren geldt dat ambtenaren zorg dienen te dragen voor de onafhankelijke en transparante uitvoering van hun werkzaamheden (Artikel 4.7 van de Gedragscode Integriteit Rijk (GIR)). Zij dienen zich bewust te zijn van de belangen van lobbyisten en de verschillende mogelijkheden van beïnvloeding.
Voor bewindspersonen geldt dat het Handboek voor Bewindspersonen voorziet in regels omtrent het aanvaarden van een vervolgfunctie als lobbyist. In overeenstemming met de aanbevelingen van de GRECO in de vijfde evaluatieronde is het Kabinet voornemens de omgang met lobbyisten voor bewindspersonen te vatten in gedragsregels. Hiervoor is de formulering van een duidelijke definitie van lobbyisten noodzakelijk. De inhoudelijke vormgeving van een gedragscode wordt omwille van de internalisatie en het eigenaarschap aan het nieuwe kabinet gelaten. De totstandkoming van een gedragscode vergt zowel ambtelijk als politiek een zorgvuldig proces om tot een breed gedragen gedragscode te komen. De OECD beveelt die zorgvuldigheid voor al het lobbybeleid ook aan.
Gezien de staatsrechtelijke verhoudingen (scheiding der machten) draagt het parlement zelf de verantwoordelijkheid inzake het integriteitsbeleid van beide Kamers. De Gedragscode voor de leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal en de Gedragscode voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gaan eveneens uit van de hierboven genoemde principes van eigen verantwoordelijkheid en het bewustzijn van de onafhankelijke positie. De Gedragscode voor de Leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal benadrukt tevens het belang van transparantie over contacten met derden (passieve openbaarheid).
Ten slotte kent de grootste beroepsvereniging voor lobbyisten in Nederland, de BVPA, een eigen gedragscode. In deze gedragscode zijn gedragsregels opgenomen omtrent transparantie, integriteit en belangenverstrengeling. Het kabinet roept lobbyisten op tot aansluiting bij en erkenning van deze gedragscode.
Kunt u aangeven in hoeverre de Nederlandse regelgeving effectief genoeg is gebleken om lobbypraktijken transparant te maken?
Overeenkomstig de kabinetsreactie over de transparantie van het wetgevingsproces dient rekenschap te worden gegeven van de belangen die betrokken actoren hebben en die al dan niet vertaald zijn naar het beleid. Het kabinet zet in de beleidsvormingsfase in op de juiste omgang door lobbyorganisaties en door bestuurders en ambtenaren met lobbypraktijken. De publicatie van beslisnota’s per 1 juli gaat ook bijdragen aan een grotere transparantie. Het kabinet heeft overigens geen indicaties dat het lobbyen in Nederland op minder transparante wijze verloopt dan in andere landen.
Is het waar dat lobbyisten in het Verenigd Koninkrijk vier keer per jaar moeten melden wie hun klanten zijn en dat ze ook uitgebreid financieel rekenschap moeten afleggen? Zo ja, acht u een dergelijke maatregel ook toepasbaar in Nederland?
Lobbyisten in het Verenigd Koninkrijk dienen inderdaad volgens de daar geldende wetgeving8 vier keer per jaar verantwoording af te leggen over hun klantenbestand. De keuze of een dergelijke maatregel in Nederland wordt ingevoerd is aan het volgende kabinet.
Deelt u de constatering dat in Nederland de regulering van de zogenoemde «draaideur», namelijk dat betrokkenen na het verlaten van hun functie een lobbyfunctie op hetzelfde beleidsterrein gaan vervullen, achterblijft bij andere landen? Zo ja, ziet u hierin aanleiding om de regulering van de zogenoemde «draaideur» in de Nederlandse context te verscherpen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet werkt aan nadere regels voor beperkingen na uitdiensttreding voor bewindspersonen waarin ook de zogenaamde «draaideur» wordt aangescherpt.
Kunt u toelichten waarom de circulaire lobbyverbod bewindspersonen per 1 januari 2020 is ingetrokken?3
Het lobbyverbod ziet op medewerkers van de ministeries. Deze medewerkers mogen geen contact hebben met hun gewezen bewindspersoon in de periode van twee jaar na zijn of haar aftreden als de bewindspersoon werkzaam is bij een lobbyorganisatie, een bedrijf of een non-profitinstelling. Dit verbod op dergelijke contacten voor medewerkers was met een circulaire kenbaar gemaakt in de gehele rijksdienst.
Bij de invoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren op 1 januari 2020 is het Algemeen Rijkambtenaren-reglement (ARAR) ingetrokken. In het ARAR zat de grondslag voor circulaires. Bij het intrekken van de circulaires voor Rijksambtenaren is aangegeven dat het lobbyverbod op andere wijze kenbaar zal worden gemaakt aan de medewerkers in de Rijksdienst.
Hoewel de circulaire is ingetrokken, is het lobbyverbod nog steeds van toepassing. De circulaire is namelijk gebaseerd op een kamerbrief van de Minister van BZK uit 2017 (Kamerstuk 2016–2017, 34 376, nr. 15). De inhoud van deze brief is nog steeds van toepassing. De circulaire was dus een middel om medewerkers bekend te maken met de norm, zij was zelf niet de norm.
Ten slotte is het lobbyverbod opgenomen in de Gedragscode Integriteit Rijk en het Handboek voor bewindspersonen. De Gedragscode Integriteit Rijk voor ambtenaren is (in tegenstelling tot wat in het krantenartikel staat) geen vrijblijvende set van regels. Indien de ambtenaar zich niet gedraagt als een goed ambtenaar betaamt, kan er een disciplinaire maatregel (straf) worden opgelegd. In het kader van de GRECO-aanbevelingen wordt bovendien gewerkt aan integriteitsbeleid voor gewezen bewindspersonen. In dat verband wordt ook bekeken of het bestaande lobbyverbod aanpassing behoeft. Het lobbyverbod voor medewerkers zal dan op een andere wijze aan medewerkers in de rijksdienst worden opgelegd. Daarmee kan de circulaire worden vervangen.
Kunt u toelichten op welke wijze het parlement hierover is ingelicht? Indien dit naar uw mening inderdaad niet gebeurd is, kunt u toelichten waarom u daartoe besloten heeft?
Het lobbyverbod voor medewerkers in de rijksdienst is nog altijd van kracht en is niet inhoudelijk gewijzigd. Daarom is er geen aanleiding geweest het parlement hierover in te lichten.
Bent u bereid te bevorderen dat een circulaire met gelijke – of restrictievere – strekking zo spoedig mogelijk weer wordt ingevoerd?
Ja, met dien verstande dat sinds de invoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren het niet meer gebruikelijk is circulaires uit te vaardigen voor het vormgeven van arbeidsverhoudingen voor ambtenaren. De inhoud van de vervallen circulaire komt echter in gewijzigde vorm terug.
Is het waar dat Nederland het enige West-Europese land is dat geen officiële toezichthouder op lobbyactiviteiten kent? Zo ja, ziet u aanleiding om een dergelijke toezichthouder in het leven te roepen? Zo nee, waarom niet?
Nederland kent geen officiële toezichthouder op lobbyactiviteiten, maar dat betekent niet dat lobbyactiviteiten in Nederland zonder enige restrictie kunnen plaatsvinden. Nederland kent een Gedragscode Integriteit Rijk en Gedragscodes voor de leden van de Eerste en de Tweede Kamer. Daarin is onder andere beschreven dat het algemeen belang er soms mee gediend is om het contact met lobbyisten te vermijden. In specifieke gevallen is dat ook vastgelegd, bijvoorbeeld ten aanzien van contacten met de tabaksindustrie. Daarnaast is het kabinet voornemens de omgang met lobbyisten ook te vatten in gedragsregels voor bewindspersonen. Bovendien hecht het kabinet waarde aan openheid en transparantie. Het kabinet biedt inzicht in de totstandkoming van wet- en regelgeving door middel van de openbare agenda van de bewindspersonen en een paragraaf in de memorie van toelichting van een wetsvoorstel over de reacties op het conceptvoorstel. Met inachtneming van mijn overige antwoorden laat ik uw vraag over een toezichtarrangement aan een volgend kabinet, met dien verstande dat over het instellen van een dergelijk arrangement niet lichtvaardig kan worden gedacht.
Is het waar dat in Nederland er geen verplichte inschrijving in een lobbyregister voor lobbyorganisaties is? Zo nee, ziet u aanleiding om een dergelijk register in Nederland in het leven te roepen?
Ja. Sinds 1 juli 2012 kent de Tweede Kamer een openbaar register van belangenbehartigers/lobbyisten10. Dit is geen verplicht register, maar lobbyisten (als organisatie zijnde) dienen zich wel te registreren als zij een vaste toegangspas van de Tweede Kamer willen ontvangen.
Ontwikkelingen met betrekking tot de Regionale Energiestrategie (RES). |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
Klopt het dat op basis van het reeds opgestelde vermogen en vergunde projecten, middels toezegging Stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (SDE) de RES doelstelling van 35 terawattuur (TWh) in 2030 nauwelijks in het geding komt? Graag een beargumenteerd antwoord.
De concept-RES’en tonen aan dat er voldoende ambitie is in de regio’s. Het doel van 35 TWh lijkt binnen bereik: in haar beoordeling van de concept-RES’en schetst het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) daartoe een bandbreedte van 31,2 tot 45,7 TWh, en een middenwaarde van 38,2 TWh. Tegelijkertijd geeft het PBL aan dat het nog geen gegeven is dat het doel tijdig wordt behaald. Zo vormt de beschikbaarheid van voldoende transportcapaciteit een knelpunt, ook voor de projecten die reeds een beschikking en vergunning hebben. De RES 1.0 betreft zoekgebieden, in de RES 1.0 worden de ambities en zoekgebieden vastgesteld. Zoekgebieden worden vervolgens door gemeenten en provincies vastgelegd in omgevingsbeleid. Daarna volgt de stap naar concrete locaties in projecten. In elk van deze stappen vinden nog nadere afwegingen plaats die veelal leiden tot inperking van het potentieel aan opwek. Eind dit jaar komt het PBL met een nieuwe analyse, gebaseerd op de RES’en 1.0 die op 1 juli zijn aangeleverd. Naar aanleiding van de discussie heb ik de pijplijn van SDE-projecten en beschikkingen zelf ook tegen het licht gehouden. Op basis daarvan kom ik tot een prognose van 29,7 TWh in 2030. Dit is nog zonder de laatste ronde SDE.
Indien aan de 35 TWh niet in het geding komt. Bent u dan bereid een moratorium in te stellen voor alle duurzaam opwek uit wind op land of zon op landbouwgrond als die de 35 TWh overstijgt?
Conform de afspraken in het Klimaatakkoord zal ik de subsidie voor hernieuwbaar op land afbouwen, zodra er zekerheid is over het behalen van de afspraak uit het Klimaatakkoord van tenminste 35 TWh opwek in 2030. 35 TWh is daarmee geen hard plafond omdat er rekening wordt gehouden met het gegeven dat een deel van de gesubsidieerde projecten uiteindelijk niet door zal gaan. Er zal in deze fase altijd sprake zijn van een bepaalde overprogrammering, om eventuele tegenvallers op te vangen van projecten die geen doorgang vinden. Dit betekent echter niet dat deze overprogrammering in zijn geheel wordt uitgevoerd, waardoor er naar mijn idee geen aanleiding is een moratorium in te stellen.
Indien aan de 35 TWh reeds wordt voldaan. Bent u dan bereid geen SDE subsidie meer te verstrekken voor alle duurzame opwek uit wind op land of zon op landbouwgrond als deze de 35 TWh overstijgt?
Ja, zoals ook in het vorige antwoord aangegeven, is in het Klimaatakkoord afgesproken om de subsidie op grootschalig wind en zon stop te zetten zodra aan de doelstelling van 35 TWh is voldaan.
Op de website van de RES staat dat 49 TWh waarschijnlijk het maximum was wat op zee gerealiseerd zou kunnen worden. Toch worden er nu extra turbines (10 GW vermogen) bijgeplaatst. Waarom is er nu opeens wel extra ruimte op zee en waarom kon de 35 TWh uit de RES niet in een eerder stadium naar zee verplaatst worden?
Voor de bepaling hoeveel windenergie op zee maximaal te realiseren is, wordt onder meer gekeken naar de te verwachten effecten op beschermde diersoorten onder de Wet Natuurbescherming, maar ook naar het tempo waarin de windparken gerealiseerd kunnen worden en de capaciteit van het hoogspanningsnet op land. Toen de afspraak voor 49 TWh windenergie op zee werd gemaakt, is op basis van de toen beschikbare data vastgesteld dat er tot 2030 49 TWh op zee gerealiseerd zou kunnen worden binnen de wettelijke kaders. Een verplaatsing was dus niet mogelijk. Inmiddels lijkt op basis van voortschrijdend inzicht en data uit nadere onderzoeken er voor 2030 meer wind op zee mogelijk te zijn. Hierover is uw Kamer geïnformeerd op 4 december 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 646). Er worden echter nog nadere onderzoeken gedaan naar de verwachte ecologische impact van de extra opgave voor windenergie op zee. De resultaten hiervan worden meegenomen in het aanwijzen van nieuwe windenergiegebieden. Met deze zoektocht naar extra ruimte voor wind op zee wordt groene energie opgewekt waarmee de verduurzaming van de industrie mogelijk wordt gemaakt. Ook geef ik hiermee invulling aan de motie Boucke die de regering vraagt om de aanwijzing van windparken op zee te versnellen en dit jaar te borgen dat minimaal 10 gigawatt aan ruimte voor wind op zee wordt aangewezen.1
Wat is volgens u het maximale aantal TWh dat er op zee gerealiseerd kan worden? Graag een beargumenteerd antwoord.
Wind op zee kan een belangrijke bijdrage leveren aan de klimaatopgave en de daaruit voorkomende verduurzamingsopdracht voor de industrie. Een maximaal aantal TWh aan windenergie op de Noordzee is op voorhand niet te noemen. De Noordzee is één van de drukste stukken zee ter wereld, met onder meer intensieve scheepvaart, visserij, olie- en gaswinning en defensie-oefenterreinen. Ook betreffen de Noordzee en Waddenzee belangrijke natuurlijke ecosystemen die bescherming behoeven.
Momenteel wordt gewerkt aan het uitvoeren van de routekaart windenergie op zee 2030 met de realisatie van 11,5 GW windenergie op ons deel van de Noordzee. Deze 11,5 GW windenergie is nodig om de CO2-reductiedoelstelling van 49% in 2030 te kunnen halen. In de Noordzee Energie Outlook is een maximumscenario opgenomen met 72 GW aan windenergie op het Nederlandse deel van de Noordzee in 2050, dat komt bij 4.500 draaiuren overeen met 325 TWh (Kamerstuk 32 813, nr. 646). In de Europese zeeën voorziet de Europese Unie een potentieel van 60 GW wind op zee in 2030 en 300 GW in 20502. Ook wil de Commissie de hoeveelheid oceaanenergie, zoals energie uit getijden en golfslag, verhogen naar 1 GW in 2030 en 40 GW in 2050.
Zowel bij de totstandkoming van de Routekaart 2030 als bij de zoektocht naar ruimte voor extra windenergiegebieden wordt een belangenafweging gemaakt tussen de belangen en sectoren op de Noordzee. De maximale ruimte is dan ook sterk afhankelijk van deze integrale weging. De snelheid van de ontwikkeling van wind op zee is ook sterk afhankelijk van de ontwikkeling van de vraag naar duurzame energie. De weging en besluitvorming over de verdere doorgroei van windenergie op zee bovenop de 11,5 GW van de routekaart windenergie op zee 2030 is aan volgende kabinetten.
Van welke kostenraming gaat u momenteel uit als het gaat om het opstellen van 10 gigawatt (GW) extra vermogen op zee? Zowel in aanleg als kilowattuur (KWh) prijzen.
Het is goed om onderscheid te maken tussen de kosten van windparken en de kosten van het net op zee. De windparken worden immers in een tender vergund aan marktpartijen (die ook de investering doen) en het net op zee wordt door netbeheerder TenneT aangelegd.
De kosten voor windparken op zee laten zich het beste uitdrukken in totale kosten per geproduceerde energie-eenheid (zoals ct/kWh). De aanlegkosten op zichzelf zeggen niet veel omdat deze maar een deel van de totale kosten zijn. Kosten voor bijvoorbeeld onderhoud en financiering zijn voor windparken zeker ook significant. Om deze reden zijn kosten voor windparken op zee altijd uitgedrukt in ct/kWh (of soms euro/MWh) en zijn er ook geen volledige gegevens beschikbaar over de specifieke kosten voor de aanleg. Voor een deel is de informatie over de kosten die windparkontwikkelaars maken bedrijfsvertrouwelijk.
In het Energieakkoord in 2013 werden afspraken gemaakt voor het realiseren van 5 windparken (3,5 GW in totaal). Destijds was de verwachting dat voor al deze windparken subsidie nodig zou zijn. Inmiddels zijn al deze windparken vergund en is alleen voor de eerste twee windparken subsidie gegeven. De eerste twee windparken zijn vergund aan de partij die de minste subsidie vroeg in de tender. Deze biedingen (beide in 2016) reflecteren de kostprijs van destijds en waren 7,27 ct/kWh en 5,45 ct/kWh respectievelijk. De opvolgende tenders waren subsidievrij. In het Klimaatakkoord is vervolgens een doelstelling van 49 TWh voor 2030 afgesproken en deze is vertaald in een routekaart windenergie op zee 2030 met daarin 6,1 GW aan additionele windparken. Voor deze resterende windparken uit de routekaart windenergie op zee 2030 is de verwachting dat deze subsidievrij blijven. Omdat de tenders subsidievrij zijn, zien we niet wat de exacte kostprijs is van concrete projecten. Voor wind op zee heeft het PBL in 2019 de kostprijs van de windparken op zee geschat op ca. 4,5 ct/kWh.3 Onderzoek van Afry (Kamerstuk 33 561, nr. 51)4 gaf aan dat de kostprijsdaling voor wind op zee verder gaat en dat de kosten dus inmiddels lager liggen, maar onzeker is hoe hard dit gaat.
Voor de netten op zee bedragen de kosten van fase I (de 3,5 GW van de windparken uit het Energieakkoord) ca. 4 miljard euro (Kamerstuk 33 561, nr. 21). Deze worden betaald door middel van een subsidie. De kosten van fase II van het net op zee (de 6,1 GW uit het Klimaatakkoord) worden geschat op ca. 15 miljard euro (brief «Beantwoording feitelijke vragen begroting Economische Zaken en Klimaat 2021», 29 okt 2020, Kamerstuk 35 570 XIII, nr. 9)5. In het Klimaatakkoord is afgesproken deze te betalen uit de nettarieven, net als de netten op land. Deze kosten van het net op zee worden verspreid over de levensduur van het net op zee. Rekening houdend met de huidige verwachte levensduur van windparken van 30 jaar, liggen de kosten voor het net op zee als geheel tussen de 1,5–2 ct/kWh.
Voor de toekomstige uitrol van wind op zee bovenop de huidige routekaart is nog niet bekend hoe deze wordt vormgegeven. In het Programma Noordzee 2022–2027 moeten de gebieden hiervoor nog worden aangewezen en in de Verkenning Aanlanding Windenergie op Zee moet nog duidelijk worden welke aanlandlocaties er gebruikt kunnen worden. Daarnaast loopt er momenteel ook een studie naar hoe additionele windenergie op zee op een efficiënte manier kan worden ingepast in ons energiesysteem. Mijn verwachting is dat al deze trajecten in het najaar meer duidelijkheid zullen bieden en dat dan ook een inschatting kan worden gemaakt hoe de verdere uitrol van wind op zee er uit moet zien en welke kosten hiermee samenhangen. Vervolgens kan het kabinet de daadwerkelijke aanvullende opgave voor wind op zee tot en met 2030 bepalen, daarbij rekening houdend met de adviezen van de Studiegroep Extra Opgave en de motie Boucke c.s.6 (zie vraag 4).
Van welke kostenraming gaat u momenteel uit als het gaat om het opwekken van 49 TWh uit de «eerst tranche» op zee? Zowel in aanleg als KWh prijzen en eventuele subsidies.
Zie antwoord vraag 6.
Van welke kostenraming gaat u momenteel uit als het gaat om het opwekken van 35 TWh op land (RES doelstelling)? Hoe is hierbij de verhouding in kosten tussen zon en wind? Zowel in aanleg als KWh prijzen en eventuele subsidies.
Het PBL berekent jaarlijks het maximale subsidiebedrag voor de CO2-reducerende technieken die onder de SDE++ vallen. Daarmee wordt de onrendabele top van de projecten gedekt. Voor 2021 heeft het PBL inmiddels haar eindadvies uitgebracht7. De kostprijs voor zon varieert daarbij (afhankelijk van de categorie) tussen 5,9 en 72,4 ct/kWh. Het maximale subsidiebedrag is 0 euro tot 4,86 ct/kWh. Voor wind op land varieert de kostprijs (afhankelijk van de categorie) tussen 3,9 en 6,27 ct/kWh. Het maximale subsidiebedrag is 1,84 tot 4,21 ct/kWh.
Hoeveel planschade zal de overheid naar verwachting moeten vergoeden door het uitvoeren van de RES? Zijn deze kosten ook meegenomen in de kosten van de energietransitie? Graag een beargumenteerd antwoord.
De planschaderegeling is een wettelijk vastgesteld instrument om tegemoet te komen aan schade ontstaan door ruimtelijke ontwikkelingen. In het geval dat een woningeigenaar in aanmerking denkt te komen voor de planschaderegeling kan de eigenaar een planschadevergoeding vragen bij het bevoegd gezag voor schade als gevolg van het plan. Er zal vervolgens altijd een onafhankelijke planschadedeskundige worden ingeschakeld om de aanvraag te beoordelen. In de huidige planschaderegeling in de Wet ruimtelijke ordening is sprake van een normaal maatschappelijk eigen risico van ten minste 2% dat iedere eigenaar van onroerend goed geacht wordt zelf te dragen. In de Omgevingswet wordt dit vervangen door een vast eigen risico van 4% voor schade aan onroerende zaken als gevolg van ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van de onroerende zaak. Het verzoek voor planschadevergoeding wordt bij het bevoegd gezag ingediend, maar wordt vrijwel altijd doorbelast aan de ontwikkelaar van een wind- of zonnepark door het afsluiten van een planschadeovereenkomst. Dit betekent dat de ontwikkelaar van een wind- of zonnepark eventueel waardeverlies dat hoger is dan het eigen risico zal moeten vergoeden aan de woningeigenaar. Het is aan ontwikkelaars om de te verwachte planschade als gevolg van het wind- of zonnepark mee te nemen in de business case. Bij veel projecten wordt door de projectontwikkelaar op een gegeven moment een planschaderisicoanalyse gemaakt, als input voor de businesscase. Het is niet vast te stellen voor welk bedrag aan planschade in totaal zal moeten worden uitgekeerd als gevolg van de RES. Dit komt omdat er momenteel zoeklocaties worden aangewezen, maar er nog geen concrete locaties voor zonne- of windparken zijn. Daarnaast zal planschade altijd per individueel geval moeten worden beoordeeld.
Is het volgens u mogelijk de doelstelling uit de RES (35 TWh) volledig op zee te realiseren bovenop de reeds geplande 49 TWh en reeds aangekondigde 10 GW extra vermogen? Graag een beargumenteerd antwoord.
Een groot deel van de doelstelling voor 2030, de 35 TWh, is reeds gerealiseerd, dan wel in een vergaand stadium van voorbereiding (vergunning en subsidiebeschikking). Het terugdraaien van reeds verleende beschikkingen zou tot grote aanvullende kosten en tegenvallers voor projectontwikkelaars leiden. Bij de invulling van de RES-doelstelling is participatie en inspraak van bewoners van groot belang, net als ruimtelijke inpassing en systeemefficiëntie. In de afgelopen periode zijn netbeheerders, energiecoöperaties, maatschappelijke organisaties en inwoners betrokken bij het opstellen van de RES-plannen. Er zijn door het hele land projecten gestart om te kijken hoe inwoners zo gemakkelijk mogelijk kunnen participeren (waaronder financieel, via een omwonendenregeling bijvoorbeeld) bij lokale energieprojecten. Ik kijk samen met de regio’s hoe deze inzet kan worden uitgebreid. Bovendien acht het kabinet, vanwege de diversiteit in hernieuwbare energiebronnen en daarmee de leveringszekerheid en efficiëntie van het energiesysteem alsook vanwege de maatschappelijke kosten, het verstandig om de 35 TWh als doelstelling op land in stand te houden.
Als bovenop de 49 TWh uit de Routekaart 2030 (6,1 GW in de periode 2024–2030) ook besloten wordt om in te zetten op het realiseren van 10 GW extra in diezelfde periode (i.e. tot en met 2030) ten behoeve van de verduurzamingsopgave in de industrie, wordt het tempo van de realisatie meer dan verdubbeld. Dit geldt niet alleen voor de bouw van de windparken op zee, maar ook voor de aansluiting van de windparken om de opgewekte stroom te transporteren naar het hoogspanningsnet op land. En voor het versterken van de transportnetten op land. Er wordt zoveel mogelijk dichtbij de industrieclusters aan zee aangesloten, om de lengte van transport – en daarmee kosten – zoveel mogelijk te beperken. Daarbij zijn de aansluitcapaciteit en de beschikbare fysieke ruimte naar en in de havengebieden beperkt. Ook dit zijn ingewikkelde trajecten die vragen om een zekere doorlooptijd ten behoeve van een zorgvuldig proces met vroegtijdige participatie. Een toevoeging van nog een keer 35 TWh, bovenop de 49 TWh en 10 GW, tot 2030 voor wind op zee vanuit de RES’en is dus niet wenselijk en uitvoeringstechnisch niet haalbaar voor 2030.
Hoe kan het dat de extra energievraag vanuit de industrie en datacenters (uit de brief van 28 april, Kamerstuk 32 813, nr. 638) niet eerder was voorzien?
Ten tijde van het sluiten van het Klimaatakkoord was al duidelijk dat er mogelijk vanuit alle vraagsectoren een grotere behoefte aan elektriciteit zou kunnen ontstaan dan de 12 TWh additionele vraag waarmee in het Klimaatakkoord is gerekend afhankelijk van alle ontwikkelingen. Met name voor de industrie was het nog onvoldoende zeker om een realistische potentie aan te geven. Daarom is in het Klimaatakkoord afgesproken om dit in 2021 dit in kaart te brengen. De Stuurgroep Extra Opgave heeft dat recent in kaart gebracht voor de industrie en datacenters.
Hoeveel TWh elektriciteit zullen de datacenters naar verwachting nodig hebben in 2030 en 2050? Graag een beargumenteerd antwoord.
De Stuurgroep Extra opgave heeft in kaart gebracht dat datacenters in 2030 tussen de 5 en 15 TWh aan elektriciteit nodig zullen hebben. Dit is mede afhankelijk van de uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande datacenters en eventuele nieuwe datacenters die zich in Nederland zullen vestigen. Het is nu erg moeilijk in te schatten wat het elektriciteitsverbruik is in 2050. Dat hangt af van vele factoren, waaronder de marktontwikkeling, innovatie- en besparingsmogelijkheden en het beleid ten aanzien van de vestiging van datacenters. Voor 2050 hebben de netbeheerders in hun scenario’s van de integrale infrastructuurverkenning 2030–2050 (zie ook Kamerstuk 32 813, nr. 684)8 een aanname gedaan van 16 TWh elektriciteitsvraag van datacenters in 2050. Aanvullend hebben de netbeheerders nog een gevoeligheidsanalyse gedaan, waarbij ze uitgaan van een 6% jaarlijkse groei van datacenters wat in 2050 zou uitkomen op een elektriciteitsvraag van in totaal 79 TWh in 2050. Kanttekening daarbij is dat de netbeheerders kijken naar de uitersten van bandbreedtes om te onderzoeken wat een dergelijke grote groei zou betekenen voor de infrastructuur.
Deelt u de mening dat het op grote schaal aantrekken van datacenters, op gespannen voet staat met het uitrollen van de RES? (Gelet op het grote energieverbruik en de weerstand tegen de bouw van windturbines die deze energie opwekken) Graag een beargumenteerd antwoord.
Datacenters worden niet actief aangetrokken door de rijksoverheid: geen grootschalige hyperscale datacenters en ook geen andere soorten datacenters. Als een partij zich meldt bij de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA), de uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) die op landelijk niveau verantwoordelijk is voor het aantrekken van buitenlandse bedrijven, wordt deze doorverwezen naar regionale overheden.
Het is daarbij wel van belang dat we zorgvuldig en selectief omgaan met de vestiging van datacenters. Decentrale overheden maken in de eerste plaats keuzes over vestigingslocaties van bedrijven, waaronder datacenters. Zij kunnen de vestiging van datacenters afstemmen binnen onder meer de Regionale Energie Strategie en Transitievisie Warmte. Daarbij wordt gekeken naar verschillende vormen van schone en hernieuwbare energie waar datacenters gebruik van maken, breder dan wind- en zonne-energie. Dit vergt goed overleg met de netbeheerder en een afweging over het geheel van energie vragende functies, opwek van elektriciteit en ruimtelijke planning van transportverbindingen, en bovendien ook draagvlak. Het Rijk wil mede zorg dragen voor zorgvuldige locatiekeuzes, en maakt daarover (onder leiding van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK)) bestuurlijke afspraken in het kader van de uitvoering van de Nationale Omgevingsvisie. Conform de Nationale Omgevingsvisie is de inzet van het Rijk erop gericht om binnen de Metropoolregio Amsterdam (MRA) de mogelijkheden te verkennen om vestiging te faciliteren voor datacenters die hyperconnectiviteit als belangrijke vestigingsvoorwaarde hebben. Vestiging van hyperscale (zeer grootschalige) datacenters vindt bij voorkeur plaats op locaties waar veel aanbod is van (hernieuwbare) elektriciteit, waar aansluiting op het elektriciteitsnetwerk kan worden geboden en waar ruimte minder schaars is.
Heeft u kennisgenomen van het raadsadres van Amsterdamse artsen inzake gezondheid en windturbines?
Ja.
In dit raadsadres wordt de nodige kritiek geuit op de geldende normen voor het bouwen van windturbines, wat vindt u van deze kritiek?
In het raadsadres geven de schrijvers ervan aan dat de wetenschappelijk studies en resultaten waar het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) zich op baseert, niet geheel van toepassing zouden zijn op een paar van de locaties rondom Amsterdam die de RES-regio Noord-Holland Zuid had en heeft aangewezen als zoekgebied voor windenergie. De gemeente Amsterdam heeft hier, samen met het RIVM en de GGD, inhoudelijk op gereageerd9. Deze reactie onderschrijf ik volledig. Aanvullend heb ik op 9 juni 2021 (Kamerstuk 33 612, nr. 75)10 de vaste commissie voor Klimaat en Energie middels een brief van reactie voorzien. Overigens heeft de Raad van State recent (30 juni jl.) geoordeeld dat de geluidsnormen voor windturbineparken buiten toepassing gelaten moeten worden. Hierover heb ik de Tweede Kamer op 6 juli 2021 per brief geïnformeerd.
Deelt u de mening dat er aanvullend onderzoek nodig is naar de effecten van windturbines op de gezondheid? Graag een beargumenteerd antwoord.
Mensen kunnen overlast ervaren van bijvoorbeeld geluid of slagschaduw van windturbines. Dit is erg vervelend en de hinder die hiervan wordt ervaren moeten we proberen te beperken. Onderdeel hiervan is het doen van verschillende soorten onderzoek. Ik vind het belangrijk dat de wetenschappelijke kennis rondom gezondheid en windturbines up-to-date wordt gehouden en ben van mening dat daar ook onderzoek in Nederland bij hoort. Op mijn verzoek verkent het RIVM daarom momenteel hoe aanvullend onderzoek het beste kan worden vormgegeven. Naar verwachting is deze verkenning eind 2021 beschikbaar en dan zal ik, in samenspraak met alle betrokken partijen, de benodigde vervolgstappen zetten. Ik zal de Tweede Kamer te zijner tijd op de hoogte brengen van deze vervolgstappen. Ook zal ik naar aanleiding van de motie Erkens/Leijten (Kamerstuk 32 813, nr. 731)11 een onderzoek uitvragen naar de effecten van verschillende afstandsnormen.
Deelt u de mening dat er zolang er geen aanvullend onderzoek is gedaan naar deze gezondheidseffecten, het voorzorgsprincipe in acht moet worden genomen en er geen nieuwe windturbines op korte afstand (minder dan tien keer de tiphoogte van de turbine) van de gebouwde omgeving gebouwd mogen worden? Graag een beargumenteerd antwoord.
Ik zie dat er zorgen leven onder de huidige en mogelijke toekomstige omwonenden van windparken over de effecten van windturbines op de gezondheid, met name vanwege geluidsoverlast. Deze zorgen neem ik serieus. Daarom is het nu, na de uitspraak van de afdeling van de Raad van State, van belang dat er snel op een zorgvuldige manier een planmer wordt gemaakt om de milieueffecten van de regels voor windparken en van mogelijke alternatieven in beeld te brengen. Op basis van deze planmer zullen afgewogen voorstellen worden gedaan voor de (nieuwe) landelijk geldende milieunormen voor windturbines. Totdat voor de windturbinebepalingen in het Abm en de Arm een planmer is verricht en op basis daarvan de algemene regels worden gehandhaafd of aangepast, kan er niet van de algemene regels worden uitgegaan. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat gaat daarmee zo spoedig mogelijk aan de slag, waarbij uiteraard de voorgeschreven processtappen zorgvuldig worden doorlopen.
Ondertussen kunnen de bevoegde gezagen bestemmingsplannen blijven opstellen en omgevingsvergunningen voor windturbines blijven afgeven. Zoals aangegeven in mijn brief van 6 juli kunnen zij daarbij niet zonder meer uitgaan van de windturbinebepalingen in het Activiteitenbesluit. De bevoegde gezagen moeten nu zelf bepalen en onderbouwen welke normen zij bij hun besluitvorming hanteren. Deze normen moeten zijn voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de lokale situatie toegesneden motivering. Gemeenten kunnen hierbij een bepaalde mate van voorzorg hanteren indien zij dit wensen. Hiervoor kunnen zij zich baseren op de beschikbare wetenschappelijke kennis over de effecten van windturbines op de gezondheid en de leefomgeving. Deze kennisbasis wordt continu aangevuld met nieuwe wetenschappelijke resultaten. Voorzorg betekent niet per definitie dat een gemeente uit moet gaan van tien keer de tiphoogte van de turbine.
Bent u bereid de huidige normen voor het bouwen van windturbines opnieuw tegen het licht te houden en indien nodig aan te passen? Graag een beargumenteerd antwoord.
Zie antwoord vraag 17.
Klopt de bewering dat het opwekken van energie door windturbines op zee goedkoper is dan energie opwekken door windturbines op land? Graag een beargumenteerd antwoord.
De kosten van zowel wind op zee als wind op land zijn de afgelopen jaren gedaald. De manier van ondersteuning vanuit de overheid is echter wel anders. Bij wind op zee ontvangen de windparken die nu vergund worden geen subsidie meer, maar de overheid heeft de kosten voor de netaansluiting tot nu toe voor haar rekening genomen. Deze kosten komen dus niet voor rekening van de ontwikkelaar van het windpark. Ook betaalt de overheid de kosten voor de voorbereidende onderzoeken voor het kavel waar het windpark moet komen, maar die zijn van een veel kleinere ordegrootte dan de netaansluiting. Bij wind op land zijn alle kosten voor de initiatiefnemer, maar krijgt deze partij subsidie uit de SDE++ (en voorheen SDE+) voor het project als geheel. Voor toekomstige windparken op zee is in het Klimaatakkoord afgesproken dat de kosten voor het net op zee via de nettarieven worden betaald, net als de netten op land.
Bij wind op land zijn de subsidiebedragen, die het PBL jaarlijks vaststelt voor de SDE++, elk jaar lager door de dalende kostprijs. Zoals uit het antwoord op vraag 8 blijkt is de subsidie voor de meest kosteneffectieve wind op land-categorie voor komend jaar door het PBL geraamd op maximaal 8,10 ct/kWh. De kosten voor wind op land liggen volgens het PBL in 2021 tussen de 3,9–5,4 ct/kWh, Voor wind op zee heeft het PBL in 2019 de kostprijs van de huidige windparken op zee geschat op ca. 4,5 ct/kWh en kosten voor het net op zee op ca. 1,5–2,0 ct/kWh. Onderzoek van Afry (2020, in opdracht van EZK) gaf aan dat de kostprijsdaling voor wind op zee verder gaat en dat de kosten dus inmiddels lager liggen, maar onzeker is hoe hard dit gaat. Omdat de tenders subsidievrij zijn, zien we niet wat de exacte kostprijs is van concrete projecten.
Kortom, momenteel zijn de kosten voor wind op land lager dan wind op zee. Richting 2030 kan dit vanwege verdere kostendalingen anders zijn.
Is de 10 GW vermogen die extra op zee wordt bijgeplaatst voldoende om de 45 TWh op te wekken? Indien niet, waar en hoe zal het resterende deel opgewekt worden? Heeft dit bijvoorbeeld invloed op de RES doelstellingen?
Ja, 10 GW vermogen wind op zee levert circa 45 TWh op. Ofwel, de door de Stuurgroep Extra Opgave (zie ook vraag 4) gestelde behoefte van tot 45 TWh correspondeert met een benodigd opgesteld vermogen van 10 GW windenergie op zee. Dit verschilt overigens per energiebron, op zee waait het harder en vaker dan op land, waardoor 45 TWh op land meer dan 10 GW geïnstalleerd vermogen vraagt. De ruimte voor 10 GW extra windparken op zee die momenteel onderzocht wordt, is bedoeld om de elektrificatieopgave van de industrie te kunnen realiseren. Zowel het ophogen van de CO2-reductiedoelstelling als de vertaling hiervan naar de opgaven voor de industrie en het realiseren van extra windparken op zee zijn beslissingen die een volgend kabinet kan nemen.
Zoals in het Klimaatakkoord is afgesproken, wordt er gestuurd op de realisatie van 35 TWh aan subsidiabele productie uit wind op land en zon-PV (> 15kW). Daarbij is rekening gehouden met de verwachte toename van de elektriciteitsvraag door elektrificatie. De Stuurgroep Extra Opgave heeft een inschatting gemaakt van de elektrificatiebehoefte van de industrie (en datacenters) in 2030 aanvullend op het Klimaatakkoord. Het gaat hierbij om 15 tot 45 TWh aan elektriciteit. De Stuurgroep voorziet de hiervoor benodigde opwek op zee (tot 10 GW). Deze zou daarmee geen rol spelen in het RES-proces. De reactie op het advies is echter aan een nieuw kabinet.
Eerder deze maand kwam er een onderzoek uit van Daan Hulshof waaruit bleek dat grote hoeveelheden SDE subsidie rechtstreeks in de zakken van windturbine-exploitanten verdwijnen. In hoeverre is de SDE-subsidie naar uw mening een prikkel om windturbines op land te bouwen, aangezien het uitgangspunt vooralsnog is dat windturbines op zee zonder subsidie kunnen worden gebouwd?
In het Klimaatakkoord is een ambitie afgesproken voor de meer grootschalige elektriciteitsproductie op land van tenminste 35 TWh in 2030. Gecombineerd met 49 TWh windenergie op zee, sluit dit aan op de algemene 49% CO2-reductiedoelstelling van het kabinet. Bij de SDE++ staat het kosteneffectief bereiken van dit doel centraal. De SDE++ is dan ook ingericht om overstimulering te voorkomen. De regeling bevat daarom een concurrerende inschrijfprocedure, maximale subsidiehoogtes per techniek en blijft binnen de toegestane Europese steunkaders. Dit draagt er aan bij dat de onrendabele top van het project wordt vergoed, maar niet meer. Zoals in het Klimaatakkoord is afgesproken wordt er daarom met de SDE++ gestuurd op de realisatie van 35 TWh aan subsidiabele productie uit wind op land en zon-PV (> 15kW). Daarbij is de 35 TWh geen hard plafond, omdat er wel rekening wordt gehouden met het gegeven dat een deel van de projecten uiteindelijk niet door zal gaan. Na afloop van iedere SDE++ ronde zal ik bezien of de 35 TWh met voldoende zekerheid gerealiseerd kan worden met de afgegeven beschikkingen. Bij het vaststellen van de 35 TWh is rekening gehouden met de op dat moment verwachte toename aan elektriciteitsvraag door elektrificatie. Indien de doelstellingen, vanwege een hogere verwachte vraag, verder worden verhoogd zal hier ook in de SDE++ rekening mee worden gehouden. Op deze wijze kan zowel rekening worden gehouden met een mogelijk hogere elektriciteitsvraag, als dat voorkomen wordt dat er budget gaat naar technieken die onvoldoende bijdragen aan de doelstellingen ten koste van de mogelijkheden voor CO2-reductie in andere sectoren. Tot slot is er in het Klimaatakkoord een kostprijsreductiepad afgesproken waarmee geborgd kan worden dat hernieuwbare elektriciteit uit zon en wind na 2025 zonder subsidie gerealiseerd kan worden.
Ik verwijs voor de beantwoording van deze vraag ook graag terug naar het antwoord op vraag 8: de kosten voor wind op land zijn momenteel nog lager dan de kosten voor wind op zee.
Deelt u de mening dat kernenergie nog altijd een welkome aanvulling is op de energiemix? Bijvoorbeeld waar het de leveringszekerheid en betaalbaarheid betreft, maar ook gelet op de grote weerstand tegen de bouw van windturbines?
Om de energietransitie en verdere elektrificatie van de samenleving mogelijk te maken wordt geen CO2-arme energiebron bij voorbaat uitgesloten: ook kernenergie niet. Kernenergie kan een bijdrage leveren aan de energietransitie omdat het CO2-arm is en regelbaar vermogen kan leveren. Om de doelen van het Klimaatakkoord voor 2030 te halen is nieuwbouw van kernenergie, gezien de tijd die het kost om een dergelijke installatie te realiseren, momenteel niet in beeld. Voor de periode van 2030 tot 2050 kan kernenergie wel degelijk een rol vervullen. Het proces van de energietransitie is zodanig ingericht, dat alternatieve vormen van CO2-vrije opwek, zoals kernenergie, hierin een plaats kunnen hebben. De motie Dijkhoff c.s. (Kamerstuk 35 570, nr. 11)12, die de regering opriep een marktconsultatie te houden om zo te bezien onder welke voorwaarden marktpartijen bereid zijn te investeren in kerncentrales in Nederland, kan zodoende een rol spelen in de beantwoording aan deze behoefte. Kernenergie kan dan opgenomen worden in een energiemix van CO2-vrije elektriciteitsproductie, tezamen met zonnepanelen en windmolens. Zoals aangekondigd bij het aanbieden van de marktconsultatie kernenergie (Kamerstuk 32 645, nr. 96)13 zal ik een scenario-studie (voor de periode 2030-verder dan 2050) laten opstellen, waarbij zal worden ingegaan op de relatie tussen diverse typen C02-vrij vermogen en op op de wijze waarop kernenergie inpasbaar kan zijn in de Nederlandse energiemix.
Hoeveel TWh kan er in Nederland volgens u maximaal worden opgewekt uit kernenergie?
In het kader van het Programma Energiehoofdstructuur vindt komend jaar een effectanalyse plaats, waarbij ook gekeken wordt naar een scenario met meer kernenergie, conform de motie Regterschot/Terpstra (Kamerstuk 34 682, nr. 58)14. Op basis van de beschikbare ruimte in de aangewezen gebieden Borssele en Eerste Maasvlakte wordt onderzocht hoeveel kernenergiecentrales geplaatst zouden kunnen worden. Op basis daarvan kan bepaald worden hoeveel elektriciteit deze centrales in 2050 zouden kunnen produceren, uiteraard met inachtneming van een balans tussen ruimte, betaalbaarheid en maatschappelijk draagvlak. Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 22 zal ik in de scenario-studie verder ingaan op welke wijze kernenergie inpasbaar kan zijn in de Nederlandse energiemix.
Kunnen wij een overzicht krijgen van de gemiddelde ongesubsidieerde KWh prijzen waar u momenteel mee rekent en hoe deze KWh-prijzen zich volgens het kabinet tot 2050 zullen ontwikkelen? In dit overzicht graag opnemen: (1) energie uit zon, (2) energie uit wind op land, (3) energie uit wind op zee, (4) energie uit kolen, (5) energie uit gas, (6) energie uit biomassa en (7) energie uit kernenergie. Eventuele andere energiebronnen die het u van belang acht voor onze energievoorziening, mogen ook toegevoegd worden. Graag per bron een begeleidend schrijven hoe u tot deze gemiddelde ongesubsidieerde KWh prijzen komt.
Voor de SDE++ worden, om de benodigde subsidie te bepalen, jaarlijks de gemiddelde ongesubsidieerde kWh-prijzen berekend voor diverse vormen van CO2-reductie. Op 22 februari 2021 (Kamerstuk 31 239, nr. 329)15 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de komende openstelling en het PBL-advies «Eindadvies basisbedragen SDE++ 2021» bijgevoegd. Het «basisbedrag» dat u in dit rapport vindt, is de kostprijs van een techniek zoals het PBL die berekent. U vindt in dit rapport ook de kostprijs van andere technieken die CO2 reduceren. In dit rapport is toegelicht hoe de berekeningen gedaan zijn en de achterliggende berekeningen zijn openbaar. Voor zonnepanelen (Tabel S-2a) varieert die afhankelijk van de grootte van het project en andere eigenschappen van 5,9 tot 7,2 eurocent per kWh en voor wind op land (Tabel S-3a) van 3,9 tot 6,2 eurocent per kWh. Voor elektriciteitsopwekking uit wind op zee, biomassa, kolen, gas en kernenergie worden in 2021 geen SDE++-beschikkingen afgegeven, waardoor er voor deze vormen van elektriciteitsopwekking voor 2021 geen kostprijzen berekend zijn door het PBL. Voor alle elektriciteitsopwekking geldt dat er steeds meer Europese elektriciteitsmarkten zijn voor diverse tijdschalen, met steeds vaker in meer landen op hetzelfde moment dezelfde elektriciteitsprijzen. Die prijzen komen tot stand op basis van vraag en aanbod en geven geen informatie over de onderliggende kWh-prijzen per opwektechniek. Voor de SDE++ worden jaarlijks opnieuw kostprijsberekeningen gemaakt voor projecten die kort na subsidieverlening een investeringsbeslissing kunnen nemen en elektriciteit kunnen produceren, niet voor projecten voor 2050 of voor projecten die geen subsidie krijgen. Opwekking van elektriciteit is verder aan de vrije Europese markten.
Het bericht ‘Utrecht krijgt Overvecht niet van het gas af en doet dringend beroep op het Rijk’. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Utrecht krijgt Overvecht niet van het gas af en doet dringend beroep op het Rijk» van 25 mei?1
Ja.
Bent u er bekend mee dat de poging om de proeftuinwijk Overvecht-Noord van het gas te krijgen onhaalbaar en onbetaalbaar is gebleken en is uitgelopen op een groot fiasco?
De gemeente Utrecht heeft de ambitie gesteld om de wijk Overvecht-Noord aardgasvrij te maken. In 2018 zijn voor een proeftuin in Overvecht-Noord rijksmiddelen toegekend.
In een deel van de wijk moet het gasnet om veiligheidsredenen vervangen worden. Deze woningen zijn reeds aangesloten op een warmtenet voor verwarming. Er wordt dus alleen aardgas gebruikt om te koken.
Deze vervanging kan worden voorkomen indien de bewoners overstappen op elektrisch koken. De gemeente Utrecht heeft het Rijk gevraagd, via een aanvraag in het kader van de Crisis- en herstelwet, om de bevoegdheid om te kunnen bepalen dat het gastransport in de wijk wordt beëindigd. Hiermee kan de vervanging van het gasnet in de wijk worden voorkomen.
De gemeente Utrecht heeft daarbij als randvoorwaarde opgenomen dat de bewoner er onder de streep, rekening houdend met kosten en besparingen, financieel niet op achteruit gaat als gevolg van het experiment. Bewoners hoeven zich dus geen zorgen te maken over de kosten van de overgang naar aardgasvrij. Mede op basis van deze randvoorwaarde is de experiment aanvraag opgenomen in het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (eenentwintigste tranche), zoals deze is voorgehangen bij de Kamer2.
De gemeente Utrecht heeft gedurende de verdere uitwerking van het experiment richting het Rijk aangegeven dat voor een deel van Overvecht-Noord op het moment dat een besluit moest worden genomen over het vervangen van een deel van de leidingen nog niet aan alle gestelde randvoorwaarden kon worden voldaan. Als gevolg hiervan gaat de netbeheerder aan de slag met het vervangen van een deel van de leidingen in Overvecht-Noord. De veiligheid voor de bewoners staat immers voorop.
Het uitwerken van de businesscase is nog gaande voor de rest van de wijk. Volgens de gemeente Utrecht en haar partners kan aan de randvoorwaarden worden voldaan door aanpassing van wet- en regelgeving. De gemeente Utrecht en de woningcorporatie hebben bijvoorbeeld gevraagd om te kijken naar het huurrecht. In het antwoord op vraag 7 ga ik daar nader op in.
Omdat het voor het Rijk belangrijk is om inzicht te krijgen in waar lokale partijen tegenaan lopen bij het aardgasvrij maken van wijken, is het Rijk over de ontvangen signalen in gesprek gegaan met de gemeente Utrecht en haar partners.
Ik wil opmerken dat het gaat om een van de eerste wijken met de doelstelling om aardgasvrij te worden. Het feit dat er gedurende het proces knelpunten naar voren komen zie ik niet als falen, maar als een belangrijk onderdeel van het leerproces. De proeftuinen zijn juist bedoeld om te leren en nieuwe kennis te vergaren over de energietransitie in de gebouwde omgeving.
Deelt u de analyse dat Overvecht-Noord hiermee naadloos past binnen de reeks van geflopte proeftuinprojecten in het kader van het Programma Aardgasvrije Wijken?
Zoals ik uw Kamer heb gemeld via de voortgangsbrief van het Programma Aardgasvrije Wijken (PAW)3 ben ik van mening dat in de proeftuinen veel geleerd wordt over wat in de praktijk werkt en wat niet en tegen welke knelpunten de proeftuinen aanlopen. Dat is ook het doel van het programma om te leren op welke wijze de wijkgerichte aanpak kan worden ingericht en opgeschaald. In die voortgangsbrief heb ik ook gemeld dat als gevolg van de complexiteit in de praktijk en zorgvuldigheid die het proces met de bewoners vergt, de uitvoering langzamer op gang komt dan vooraf gedacht.
Zo nee, hoe kunt u een programma dat heeft geleid tot 614 aardgasvrije woningen begin 2021 terwijl het doel ruim 2.000 aardgasvrije woningen vóór 2020 was – waarna de doelstelling plompverloren werd veranderd in «leren» – geen flop vinden?
Het doel van het PAW is, zoals eerder gedeeld met de Tweede Kamer4, altijd geweest om te leren op welke wijze het aardgasvrij maken van wijken kan worden ingericht en opgeschaald. Hierbij heeft het PAW geen kwantitatief doel, anders dan het realiseren van proeftuinen, als gevolg waarvan naar verwachting circa 50.000 woningen worden verduurzaamd (aardgasvrij of aardgasvrij-ready worden gemaakt).
Bent u ermee bekend dat de Utrechtse wethouder Van Hooijdonk en woningcorporatie Mitros het vastrecht dat huurders momenteel betalen voor hun gasaansluiting middels een wetswijziging willen gaan gebruiken voor «investeringen» in het aardgasvrij maken van de woning?
Ja. Dit was onderdeel van het gesprek met de gemeente Utrecht en haar partners over de wet- en regelgeving zoals genoemd in het antwoord op vraag 2. In het antwoord op vraag 7 ga ik daar nader op in.
Is hierover contact met u geweest? Zo ja, wat is de (voorlopige) uitkomst daarvan?
Ja. In het antwoord op vraag 7 ga ik daar nader op in.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Utrecht en corporatie Mitros (volgens het jaarverslag van 2019 goed voor een vermogen van 3,7 miljard euro) deze zeldzame besparing – tegenover de torenhoge kosten van het aardgasvrij maken van woningen – direct weer willen opeisen?
De constatering dat de gemeente Utrecht en de woningcorporatie Mitros de besparingen direct weer willen opeisen, deel ik niet. De gemeente Utrecht en haar partners hebben de betaalbaarheid voor bewoners een harde randvoorwaarde gemaakt. Ook het Sociaal Huurakkoord tussen Aedes en de Woonbond en het Startmotorkader warmtenetten tussen Aedes en warmtebedrijven laat zien dat de woonlasten van huurders van groot belang zijn en meegewogen worden bij de besluitvorming.
De gemeente Utrecht en haar partners zoeken een kostenneutrale oplossing voor bewoners, wiens woning reeds is aangesloten op een warmtenet, om aardgasvrij te kunnen gaan koken. Wanneer deze woningen overgaan op elektrisch koken hebben deze woningen geen gasaansluiting meer nodig. Dit betekent ook dat de huurder geen nettarief meer hoeft te betalen voor het gebruik van het gasnet. Dit levert een besparing op voor de huurder. Op basis van de huidige wet- en regelgeving moet de verhuurder investeren in de voorziening voor het elektrisch koken, maar hier staan voor de verhuurder niet altijd baten tegenover. Een verhuurder heeft niet zonder meer de mogelijkheid om de kosten voor de elektrische kookvoorziening te verrekenen in de huur. De gemeente Utrecht en haar partners zien dit als een onevenwichtige verdeling van de kosten.
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer over de mogelijke aanpassing van de huurregelgeving van 18 maart 20215 heb aangegeven, is het belangrijk om een evenwichtige verdeling te maken van de kosten verbonden aan de verduurzaming tussen de verhuurders en de huurders, met mogelijk ook een rol voor de overheid. Besluitvorming over een eventuele wetswijziging is uiteraard aan het volgende kabinet.
Wat vindt u ervan dat de gemeente en Mitros, eventueel aan de hand van de Crisis- en herstelwet en volgens het artikel «bij wijze van proef», bewoners die niet van het gas willen hier alsnog toe willen dwingen?
Zoals is beschreven in het antwoord op vraag 2 is er een goede aanleiding om in de wijk Overvecht-Noord in Utrecht over te stappen op elektrisch koken. Mede aangezien de gemeente Utrecht als randvoorwaarde voor de inzet van de bevoegdheid heeft opgenomen dat de bewoner er financieel niet op achteruit gaat, heb ik de experiment aanvraag positief beoordeeld.
Het college van B&W van Utrecht heeft naar aanleiding van de motie van de leden Koerhuis en Krol6 per brief laten weten uitsluitend gebruik te zullen maken van de bevoegdheden die de gemeente krijgt op basis van het experiment als:
Met deze concrete toezeggingen van de gemeente Utrecht denkt het kabinet tegemoet te zijn gekomen aan de zorgen van de Tweede Kamer over de aanpak in Utrecht Overvecht-Noord.
Hoe de aangenomen motie Koerhuis/Eerdmans (32813–694) zich verhoudt tot dit experiment, licht ik toe in het antwoord op vraag 11.
Betreft dit eveneens de eigenaren van de 300 koopwoningen in Overvecht-Noord die voor 2024 van het gas moeten van de gemeente?
Het experiment in het kader van de Crisis- en herstelwet heeft ook betrekking op koopwoningen. In het deel van de wijk waar nog niet het besluit is genomen om het gasnet te vervangen staan 445 woningen, waaronder 25 koopwoningen. De door de gemeente Utrecht gestelde randvoorwaarden – waaronder dat een ruime meerderheid van de huishoudens aan de betreffende afsluitbare leiding vrijwillig op het aanbod ingaat – hebben ook betrekking op de eigenaren van koopwoningen.
Hoe rijmt u dit met uw uitspraken tijdens het commissiedebat EZK van 22 april dat (proeftuin)gemeenten, ondanks hun verzoek om aanwijzingen te kunnen geven om te levering van aardgas te beëindigen, geen bevoegdheden hebben om dwang uit te oefenen en dat het vooralsnog «de afspraak is dat mensen niet gedwongen kunnen worden om van het aardgas af te gaan als het hun eigen huis betreft»?
Tijdens het commissiedebat op 22 april 2021 over het Klimaatakkoord Gebouwde Omgeving heb ik inderdaad aangegeven dat op dit moment de afspraak is dat mensen niet gedwongen kunnen worden om van het aardgas af te gaan. De wetgeving staat dat ook niet toe. Daarbij heb ik aangegeven dat het op termijn niet meer houdbaar is om een heel gasnet in stand te houden voor enkele woningen. Het is niet wenselijk om hoge kosten te maken voor het (vervangen en) in stand houden van een gasnet voor een relatief kleine groep bewoners die om hen moverende redenen niet hebben gekozen voor een tijdig aangekondigd, redelijk en betaalbaar (duurzaam) alternatief. Dit leert ook de casus Purmerend, waarin voor zes bewoners een nieuw gasnet moest worden aangelegd7. Indien het gasnet voor een kleine groep in stand gehouden moet worden, zou in het uiterste geval één niet-instemmende bewoner ervoor zorgen dat extra werkzaamheden en kosten ten behoeve van het gasnet nodig zijn.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat gemeenten in een uitvoeringsplan op wijkniveau (door het wijzigen van het omgevingsplan) besluiten wanneer en hoe een wijk (stapsgewijs) van het aardgas af gaat en welk alternatief voor aardgas er wordt gekozen. Hiervoor is zorgvuldige aanpassing van wetgeving nodig. Het is aan een nieuw kabinet om hier besluiten over te nemen. De inspanningen van gemeenten zullen gericht zijn op het betrekken, informeren en verleiden van bewoners en gebouweigenaren om vrijwillig over te gaan op een duurzaam alternatief. De genoemde bevoegdheid en de handhaving hiervan zullen gemeenten op het eind van het proces alleen als sluitstuk daadwerkelijk kunnen inzetten. Het gaat hier om een nog nader in te vullen bevoegdheid. Het is aan het volgende kabinet om deze bevoegdheid in te vullen. De bevoegdheid wordt – conform de afspraak in het Klimaatakkoord – voorzien van waarborgen voor bewoners. Hoe deze waarborgen kunnen worden vormgegeven, wordt momenteel ambtelijk uitgewerkt.
Hoe rijmt u dit tevens met de op 27 mei 2021 aangenomen motie Koerhuis/Eerdmans (Kamerstuk 32 813, nr. 694)?
In de brief van december 20208 heb ik de Tweede Kamer op basis van de toezeggingen van de gemeente Utrecht gemeld dat het opleggen van een dwangsom aan bewoners in Utrecht Overvecht-Noord niet aan de orde zal zijn. De aanpak in Utrecht Overvecht-Noord is dus in lijn met de motie van de leden Koerhuis en Eerdmans.
Vindt u dat de gemeente Utrecht haar boekje te buiten gaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat onderneemt u hiertegen?
Nee, dat vind ik niet. De gemeente Utrecht heeft aangegeven binnen welke randvoorwaarden ze haar bevoegdheid zou willen inzetten. Op 25 januari 2021 heb ik op basis hiervan per brief aan de Kamer gemeld9 dat het experiment aardgasvrije wijken in de gemeente Utrecht zal worden opgenomen in een nieuwe tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, die op korte termijn ter advisering zal worden voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Die brief is bij het VSO op 20 mei 2021 behandeld.
Het opruimen van de bij de grote brand in Noardburgum vrijgekomen scherven van zonnepanelen. |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Gemeentes waarschuwen voor scherpe deeltjes van zonnepanelen na brand: houd vee binnen»1, «Kaart: Hier zijn allemaal stukjes zonnepaneel terechtgekomen»2 en «Vijf dagen na de grote brand in Noardburgum liggen scherven zonnepanelen nog in het gras: verzekeraars aan zet»3?
Ja.
Is het juist dat bij de gemeente Tytsjerksteradiel 116 meldingen zijn binnengekomen van boeren en anderen die scherven op hun grond hebben aangetroffen?
Het totaal aantal meldingen was op 10 juni 121.
Klopt het tevens dat het gras op de getroffen percelen niet meer bruikbaar is als veevoer en dat het afgevoerd zal moeten worden door een afvalverwerker?
De betrokken gemeenten en instanties als Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland, GGD, de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO), Veiligheidsregio en het RIVM hebben de dag na de brand een gezamenlijk advies uitgebracht aan met name de eigenaren van weiland op het moment dat er deeltjes worden aangetroffen4.
Uit dit advies volgt dat het gras wat vervuild is met deeltjes van zonnepanelen niet geschikt is als voer voor vee en daarom moet worden afgevoerd. De veroorzaker is op grond van de Wet milieubeheer verantwoordelijk voor het ongedaan maken van de milieugevolgen van de brand en wordt aansprakelijk gesteld voor de kosten voor het opruimen hiervan (zie ook antwoord op vraag 4).
Omdat de deeltjes verspreid zijn over vier gemeenten hebben deze gemeenten gezamenlijk de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO) ingeschakeld. De FUMO inventariseert de naleving van de adviezen en heeft indien nodig het mandaat om de NVWA in te schakelen.
Wie is verantwoordelijk voor het betalen van de kosten die daarbij komen kijken? Is het juist dat hierover veel onduidelijkheid bestaat en dat deze vraag in eerste instantie door de verzekeraars moet worden beantwoord?
Het is juist dat dit primair een vraag is voor de verzekeraars van de veroorzaker en de benadeelden. Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat verzekeraars de schade zullen vergoeden die onder de dekking van de bij hun afgesloten polis valt. Dat kan per verzekeraar en verzekerde verschillen. Voor opruimingskosten is het mogelijk een beperkte dekking (bijvoorbeeld tot een bepaald percentage, enkel eigen erf, maximaal bedrag), een bredere dekking (opruimingskosten in de naburige omgeving, volledige kosten) of iets hier tussenin af te sluiten. Het is aan verzekerde om samen met zijn adviseur en in overleg met de verzekeraar bij het aangaan van de verzekering te bepalen in hoeverre hij deze kosten wenst te verzekeren.
Welke rol ziet u voor de overheid bij het vinden van een oplossing voor de onduidelijkheid die bestaat omtrent de opruimingskosten en de nevenschade die dit soort branden tot gevolg heeft? Bent u bereid om te onderzoeken hoe getroffen ondernemers kunnen worden ondersteund?
De financiering van de opruimingskosten is een aansprakelijkheidskwestie die tussen de betreffende verzekeraars opgenomen dient te worden. Op basis van de lopende onderzoeken (zie antwoorden op vraag 7, 8 en 9) verwacht ik uw Kamer na de zomer nader te kunnen informeren over de risico’s en de mogelijke benodigde vervolgstappen om deze risico’s te mitigeren.
Kunt u ingaan op de opruimmethoden die nodig zijn om de scherven die bij deze brand zijn vrijgekomen op te ruimen? Is er inmiddels meer duidelijkheid over eenduidige opruimingsmethoden die door het Verbond van Verzekeraars werden onderzocht? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit onderzoek en wat zal met deze uitkomsten in de praktijk worden gedaan? Zo nee, wanneer verwacht u de uitkomsten van dit onderzoek?
Het advies van de betrokken gemeenten en instanties als LTO, GGD, de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO), Veiligheidsregio en het RIVM is om bij het aantreffen van deeltjes als volgt te handelen5:
Het Verbond van Verzekeraars onderzoekt op dit moment of de Stichting Salvage een coördinerende rol kan spelen bij het opruimen van de deeltje. Dit onderzoek bevindt zich in de afrondende fase en de uitkomsten worden na de zomer verwacht.
Zijn er inmiddels (voorlopige) uitkomsten te rapporteren van het tot medio 2021 lopende onderzoekproject «DIRECT» naar duurzaam en veilig ontwerp van zonnestroominstallaties?
Het RIVM werkt aan 2 projecten die in dit verband relevant zijn. Ten eerste werkt het RIVM aan brandexperimenten om onderzoek te doen naar de samenstelling van de rook die vrijkomt bij branden met zonnepanelen en de stoffen die in deze rook aanwezig zijn. De brandexperimenten waren in het voorjaar van 2021 gepland maar hebben i.v.m. coronarestricties nog niet plaats kunnen vinden. Uitgaande van de huidige versoepelingen zullen de experimenten eind september plaatsvinden. De resultaten zullen dan naar verwachting begin 2022 worden gepubliceerd.
Het tweede project is het onderzoekproject «DIRECT» dat zich richt op de kennisbehoefte bij ontwerpers en belanghebbenden in de keten, om te komen tot een duurzaam en veilig ontwerp van producten of diensten. Zonnestroominstallaties zijn daarvoor een casus. Het DIRECT project loopt tot medio 2021, dan worden resultaten gepubliceerd.
Kunt u een stand van zaken geven van het in de motie Agnes Mulder (Kamerstuk 32 813, nr. 634) verzochte onafhankelijk onderzoek naar de factoren, zoals installatie, dakisolatie en constructie, van zonnepanelen op daken die van invloed zijn op de brandveiligheid en daarmee op de verzekerbaarheid van daken met zonnepanelen?
N.a.v. de motie van de leden Agnes Mulder c.s. over knelpunten bij het verzekeren van zon-op-dak-projecten, coördineert de TKI Urban Energy het onderzoek naar de factoren (zoals installatie, dakisolatie en constructie) van zonnepanelen op daken die van invloed zijn op de brandveiligheid en daarmee op de verzekerbaarheid. De resultaten van het vooronderzoek zullen naar verwachting deze zomer beschikbaar zijn. Op basis van dit vooronderzoek zal vervolgens o.a. een brandtestprogramma worden opgezet en uitgevoerd.
Kunt u tevens aangeven wat de stand van zaken is van het in januari door het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) gestarte onderzoek naar een handelingsperspectief voor partijen die betrokken zijn bij grootschalige incidenten met zonnepanelen? Zijn er inmiddels (voorlopige) resultaten van dit onderzoek beschikbaar, bijvoorbeeld met betrekking tot mogelijkheden om eventuele gezondheids- en milieurisico's te beperken en het op veilige en verantwoorde wijze saneren van neergeslagen verbrandingsproducten? Zo nee, op welke termijn verwacht u dat deze resultaten wel beschikbaar komen?
Zoals ik ook aan heb gegeven in de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen 2020–2021 II, nr. 184 en nr. 808) zal ik zodra de brandexperimenten van het RIVM en het onderzoek van het IFV zijn afgerond, hierover in overleg treden met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat om te bezien of er eventueel vervolgstappen nodig zijn.
Het onderzoek van het IFV is inmiddels in de afrondende fase en het onderzoeksrapport zal naar verwachting in de zomer gepubliceerd worden. In dit rapport zal het IFV, voor zover op basis van de literatuur mogelijk is, ook ingaan op de aanpak van de depositie van verbrandingsproducten en onverbrande resten van zonnepanelen.
Voor de bestrijding van een brand met zonnepanelen bestaan reeds richtlijnen. Indien uit de lopende onderzoeken blijkt dat een aanvullend protocol voor het opruimen van de depositie en afhandelen van branden met zonnepanelen nodig is, zal ik bezien welke eventueel vervolgstappen hiervoor nodig zijn. Een zogeheten «panelenprotocol» is daarbij één van de opties.
Welke stappen gaat u, samen met uw collega van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, zetten om zo snel mogelijk te komen tot eenduidige opruimingsmethoden?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om, gezien het feit dat grootschalige branden en het vrijkomen van scherven van zonnepanelen inmiddels geen incident meer lijken te zijn, in samenwerking met het IFV, meer vaart te zetten achter het opstellen van aanvullende aanbevelingen voor de brandbestrijding bij zonnepanelen en het opnemen van deze aanbevelingen in een protocol? Op welke termijn acht u het mogelijk om een dergelijk protocol in te voeren, zodat betrokken partijen daar gebruik van kunnen maken bij het omgaan met deze problematiek?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat huurders vaak honderden euro’s te veel betalen |
|
Pieter Heerma (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Huurder vaak machteloos tegenover woekerprijzen: honderden euro's te veel geen uitzondering»?1
Ja.
Onderschrijft u de constatering uit het onderzoek van RTL Nieuws dat veel huurders in steden excessief veel geld moeten betalen voor huurwoningen in de vrije sector?
Ik erken dat er huurders zijn die een (zeer) hoge huurprijs betalen voor een huurwoning in het vrije segment. Op basis van WoON2018 blijkt tegelijk dat in 2018 72% van de middenhuurwoningen een huurprijs heeft die lager ligt dan de maximale huurprijs die berekend kan worden voor de kwaliteit op basis van het woningwaarderingsstelsel (WWS). De overige 28% van de woningen, waar het beeld dus anders is, zijn met name gelegen in de meer gespannen, stedelijke, gebieden.
Klopt het dat het aanbod huurwoningen in de vrije sector met een huurprijs tot +/- 1.000 euro de afgelopen jaren (vooral in de steden) flink is gekrompen? Zijn hier cijfers over bekend en zo ja, kunt u deze delen?
In totaal waren er volgens WoON2018 in de vrije huursector circa 430.000 middenhuurwoningen (huidige huurprijzen vanaf € 752,33 tot circa € 1.000) en circa 109.000 dure huurwoningen (huurprijzen vanaf € 1.000). In het aanbod van vrijkomende huurwoningen in de vrije huursector is volgens de CBS huurenquête het aandeel middenhuurwoningen afgenomen van circa 80% in 2017 tot ongeveer de helft in 2020.
Deelt u de mening dat met het uitbreiden van het puntensysteem in de vrije huursector huurders een eerlijkere prijs gaan betalen voor hun woning?
In het middensegment hebben mensen moeite met het vinden van een passende woning. Er is te weinig aanbod en de betaalbaarheid staat onder druk. Zoals ik al in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven is het aandeel vrijkomende huurwoningen in het middenhuursegment zelfs gedaald. Dit baart me zorgen, want ik vind het belangrijk dat voor mensen met een middeninkomen betaalbare middenhuurwoningen binnen bereik blijven. Het is hierbij belangrijk dat er zowel extra aanbod van woningen wordt gecreëerd als dat voor deze woningen redelijke huurprijzen worden gevraagd. Bij maatregelen om de huurprijs te beperken in de vrije huursector is het daarom belangrijk te bezien of er voldoende investeringsbereidheid van ontwikkelaars en beleggers blijft bestaan om nieuwbouw en daarmee ook middenhuurwoningen te realiseren. Een stelselwijziging waarbij het WWS wordt doorgetrokken heeft mogelijk negatieve gevolgen op deze investerings- en bouwbereidheid van beleggers. Ik ben van mening dat we daar alert op moeten zijn en deze gevolgen eerst moeten onderzoeken. Naar aanleiding van de motie Van Eijs (D66) onderzoek ik daarom de mogelijke vormen van regulering van middenhuur, de gevolgen daarvan in den brede op de woningmarkt en de effecten voor de betaalbaarheid voor huurders. De uitkomsten van dit onderzoek verwacht ik snel na het zomerreces naar uw Kamer te kunnen sturen.
Wat is uw reactie op de stelling dat het doortrekken van het woningwaarderingsstelsel in de vrije huursector leidt tot minder nieuwbouw van middenhuurwoningen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verklaart u de stijging van het aantal zaken bij de Huurcommissie in 2020 ten opzichte van 2019 en ook ten opzichte van de verwachte instroom voor 2020?2
Ik kan niet precies verklaren waardoor het aantal zaken bij de Huurcommissie in 2020 is gestegen ten opzichte van 2019. Verschillende factoren hebben namelijk invloed op de keuze van een huurder of verhuurder om wel of niet een verzoek in te dienen. Om in algemene zin meer inzicht te krijgen in de factoren die van invloed zijn op de instroom bij de Huurcommissie heb ik onderzoeksbureau Companen een onderzoek laten uitvoeren naar (de schommelingen in) de instroom en de factoren die daar een invloed op uit kunnen oefenen.
Ik heb uw Kamer recentelijk op de hoogte gesteld van de resultaten van dit onderzoeksrapport.3 Uit het rapport blijkt dat verschillende factoren invloed hebben op de instroom, waaronder de hoogte van de jaarlijkse huurverhoging en de inflatie. De hogere inflatie in 2019, en daarmee de hoogte van de maximale huurverhoging in 2020, kan een verklaring zijn voor de stijging in het aantal verzoeken aan de Huurcommissie in 2020. Verder heb ik afgelopen jaren ingezet op de bekendheid van de Huurcommissie via onder meer de campagnes wegwijsmetjehuurprijs.nl en realaboutrent.nl.
Wat is uw inschatting van het aantal zaken voor de komende jaren? In hoeverre is de Huurcommissie berekend op een verdere stijging van het aantal zaken?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb omschreven, is de instroom afhankelijk van externe factoren. De Huurcommissie maakt op basis van ervaringen van de afgelopen jaren ramingen voor het verwachte aantal zaken dat elk jaar zal worden ingediend. Deze ramingen vinden onder meer plaats tijdens het offertetraject en bij uitvoeringstoetsen die de Huurcommissie uitvoert op relevante nieuwe wetgeving.
Omdat de instroom van verzoeken ook tijdens het jaar kan fluctueren, is het van belang dat de Huurcommissie deze ontwikkelingen in de gaten houdt. Daarvoor gebruikt de Huurcommissie ook de resultaten van het rapport Companen, zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven. Het is daarbij van belang dat de Huurcommissie kan inspelen op (verwachte) fluctuaties in de instroom.
Deelt u de zorg dat slechts een klein deel van de huurders met twijfels over de rechtmatigheid van hun huurprijs daadwerkelijk de stap naar de Huurcommissie zet, waardoor veel cases van bovenmatige huurprijzen buiten beeld blijven?
Huurders met een contract voor onbepaalde tijd hebben de mogelijkheid om de eerste 6 maanden van het contract de aanvangshuurprijs te laten toetsen door de Huurcommissie. Als de huur op basis van de puntentelling volgens het woningwaarderingsstelsel onder de liberalisatiegrens ligt, doet de Huurcommissie een bindende uitspraak om de huur te verlagen naar dat niveau. De verhuurder kan het huurcontract om die reden niet beëindigen. Als blijkt dat de huurprijs op basis van het woningwaarderingsstelsel boven de liberalisatiegrens ligt, kan de huurcommissie geen bindende uitspraak doen.
Huurders die op basis van een tijdelijk huurcontract huren, en mogelijk vrezen dat het contract niet verlengd wordt als ze naar de Huurcommissie stappen, hebben de mogelijkheid om tot een half jaar na het eindigen van de tijdelijke overeengekomen duur, de Huurcommissie in te schakelen. Door deze maatregelen neem ik zorgen bij huurders weg om een zaak voor te leggen aan de Huurcommissie.
Welke mogelijkheden zijn er om te zorgen dat huurders die vermoeden dat zij te veel huur betalen zich in grotere getalen gaan melden bij de Huurcommissie?
Om de toegang tot de Huurcommissie verder te verbeteren zijn verschillende maatregelen genomen. Zo is de website van de Huurcommissie aangepast zodat sprake is van taalniveau B1. Ook versimpelt de Huurcommissie de indienings- en betalingsprocedure voor nieuwe verzoeken. Door deze drempels weg te nemen, investeert de Huurcommissie in de toegankelijkheid van de organisatie voor huurders. Daarnaast worden huurders bij de introductie van nieuwe wetgeving gewezen op een mogelijke gang naar de Huurcommissie. Er zijn diverse huurteams actief en in het kader van de aanpak Goed verhuurderschap is geëxperimenteerd met gemeentelijke huurteams die huurders kunnen helpen bij het indienen van een verzoek.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang van het Actieplan «Aanpak Achterstanden»?
Zoals ik uw Kamer eerder heb laten weten houd ik een vinger aan de pols bij de voortgang op het actieplan van de Huurcommissie. Zoals toegezegd zal ik uw Kamer zeer binnenkort informeren over deze voortgang en de stand van zaken bij de Huurcommissie.
Ligt de Huurcommissie op schema wat betreft de afhandeling van de achterstanden die zijn ontstaan naar aanleiding van de coronacrisis? Indien dit niet het geval is, welke opties zijn er om de Huurcommissie verder op weg te helpen?
Zie antwoord vraag 10.
Een dreigende gedwongen herindeling van de gemeente Scherpenzeel |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «GS houden vast aan fusie Scherpenzeel»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het betreffende bericht. Daarnaast hebben gedeputeerde staten (GS) mij ook rechtstreeks geïnformeerd over hun besluit en overwegingen daarbij.
Is de Minister bekend met de afwezigheid van elk democratisch draagvlak – meer dan 80% van de inwoners van Scherpenzeel is tegen een herindeling – voor het vernietigen van de gemeente Scherpenzeel?
Ik volg de ontwikkelingen in de gemeente Scherpenzeel. Ook ambtelijk is er contact met de betrokken gemeenten en provincie. Op gezette tijden word ik geïnformeerd over de actualiteiten in dit dossier. De mate van draagvlak voor de door GS voorgestelde herindeling is daarbij een van de elementen die daarbij aan de orde is geweest, evenals de mate van urgentie van de beoogde bestuurskrachtversterking voor Scherpenzeel.
Is de Minister, bij afwezigheid van democratisch draagvlak, van mening dat een gedwongen herindeling van de, financieel verder gezonde, gemeente Scherpenzeel, sowieso onaanvaardbaar is vanuit democratisch oogpunt? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt een gedwongen opheffing door het Rijk van een gemeente zich met het Europese Handvest voor Lokale Autonomie, dat Nederland heeft ondertekend?
Op 25 mei 2021 hebben GS van de provincie Gelderland besloten een (concept) herindelingsadvies voor de gemeenten Barneveld en Scherpenzeel ter vaststelling voor te leggen aan PS. Besluitvorming door PS is thans voorzien op 7 juli a.s. Pas nadat het herindelingsadvies is vastgesteld door PS en aan mij is aangeboden, zal ik het advies beoordelen aan de hand van de inhoudelijke beoordelingscriteria van het Beleidskader gemeentelijk herindeling. Artikel 123 van de Grondwet stelt dat bij wet provincies en gemeenten kunnen worden opgeheven en nieuwe ingesteld. Gemeenten kunnen dus wel zelf het initiatief nemen voor een herindeling, maar zijn daarbij altijd afhankelijk van de wetgever. Dit past binnen de kaders van onze gedecentraliseerde eenheidsstaat. Indien er sprake is geweest van een ordentelijk proces waarbij de lokale gemeenschappen zijn geraadpleegd is er naar mijn mening geen sprake van strijdigheid met het Europese Handvest voor Lokale Autonomie.
Zijn er op dit moment wettelijke of niet-wettelijke taken die de gemeente Scherpenzeel niet kan uitvoeren? Zo ja, welke zijn dit?
De provincie Gelderland heeft als naastgelegen bestuurslaag en vanuit het interbestuurlijk toezicht (IBT) het beste zicht op de taakuitvoering van de gemeente Scherpenzeel. De provincie heeft verschillende instrumenten om op te treden als taken niet goed worden uitgevoerd. In het eventuele herindelingsadvies – waar ik in mijn antwoord op vraag 3 naar verwees – verwacht ik een goede onderbouwing aan te treffen waaruit de noodzaak voor dit provinciale initiatief blijkt. In het Beleidskader gemeentelijke herindeling is toegelicht dat hiervoor sprake moet zijn van evidente bestuurskrachtproblematiek waarvoor de gemeente zelf geen oplossing kan vinden.
De relatie van de regering met het FNV |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met deze tweet van Kitty Jong, vicevoorzitter van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV)?1
Ja, via de door u ingediende vragen heb ik kennis van genomen van deze tweet.
Hoe beoordeelt u dit bericht? Hoe verhoudt deze opstelling van de FNV zich met de kernwaarden «inclusie» en «diversiteit» van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Meer specifiek, bent u van mening dat Nederlandse vakbonden leden van bepaalde politieke partijen bij voorbaat mogen uitsluiten omdat ze een politiek «verwerpelijke agenda» zouden steunen?
De Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) is een private maatschappelijke organisatie die zelfstandig haar beleid bepaalt. Het staat de FNV uiteraard vrij inhoudelijk van mening te verschillen met andere maatschappelijke organisaties, waaronder politieke partijen. Als Minister van SZW heb ik daar geen rol in. Ik zie dan ook geen reden mijn opstelling ten aanzien van de FNV te wijzigen naar aanleiding van genoemde conversatie op het medium twitter.
Beschouwt u, gezien het bericht genoemd onder vraag 1, de FNV nog langer als een betrouwbare, serieuze en fatsoenlijke gesprekspartner? Indien dit niet het geval is, bent u bereid elke vorm van samenwerking met en subsidie aan de FNV met onmiddellijke ingang stop te zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel ‘Spoelt granuliet toch weer weg? Wethouder wil verklaring van Rijkswaterstaat’ |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Spoelt granuliet toch weer weg? Wethouder wil verklaring van Rijkswaterstaat»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er granuliet aanspoelt aan de rand van plas de Moleneindse Waard bij Dreumel? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van uw zorgen over de mogelijke aanwezigheid van granuliet in de leeflaag wil ik in zijn algemeenheid het volgende opmerken. Gezien de kwaliteit van het granuliet (schoonste klasse grond, achtergrondwaarde) mag granuliet op grond van het Besluit bodemkwaliteit in de leeflaag worden toegepast.
Mocht het zo zijn dat granuliet aan het oppervlak van de Moleneindse Waard aanwezig is, zoals in het artikel wordt beschreven, dan is dat niet in lijn met de bevindingen uit het Arcadis rapport. Ik heb Arcadis daarom gevraagd om te beoordelen of de feitelijke situatie in «Over de Maas» overeenkomt met de situatie zoals beschreven in het rapport. Indien dat niet het geval zou zijn, is Arcadis gevraagd of dit van invloed is op de conclusies van het rapport. Zodra de beoordeling gereed is (naar verwachting in de herfst), zal ik de Kamer daarover informeren.
Hoe is het volgens u mogelijk dat Arcadis twaalf meter diep moest zoeken naar granuliet, en bewoners er «gewoon over struikelen»?
Arcadis heeft in het kader van het reviewonderzoek een reconstructie uitgevoerd naar het toegepaste granuliet in de Moleneindse Waard. In het rapport van Arcadis is hierover aangegeven dat op basis van de reconstructiegegevens geen eenduidige toepassingslocatie van het granuliet kan worden herleid. Voor informatie over de leeflaag heeft Arcadis zich gebaseerd op een verklaring van de initiatiefnemer. Deze heeft aannemelijk gemaakt dat een leeflaag van een halve meter met bodemmateriaal uit het eigen project is toegepast. In het kader van het onderzoek zijn in de Moleneindse Waard boringen gezet en monsters genomen. Deze hadden niet tot doel om de dikte van de leeflaag te verifiëren, aangezien hiervoor geen aanleiding was. Naar aanleiding van het artikel heb ik Arcadis gevraagd om te beoordelen of de feitelijke situatie in de Moleneindse Waard overeenkomt met de bevindingen in het «reviewonderzoek granuliet» van Arcadis.
Is het bij u bekend of de complete deklaag aangetast is, waardoor mogelijk alle gestorte granuliet weer boven komt? Zo nee, gaat u dit laten onderzoeken?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat de deklaag weg kan spoelen, terwijl het onderzoek van Arcadis stelde dat de kans hierop minimaal is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het nu met het bodemleven, aangezien op granuliet niets groeit?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe past de stort van granuliet (een restproduct van de asfaltindustrie) in de visie van het ministerie op een circulaire economie?
In de context van de circulaire economie is het streven om secundaire grondstoffen die voldoen aan de gestelde eisen in het Besluit bodemkwaliteit te (her)gebruiken. Zodoende worden minder primaire grondstoffen gebruikt. Granuliet ontstaat bij de productie van granietgranulaat en valt in de meest schone kwaliteitsklasse die in Nederland wordt toegekend aan grond (achtergrondwaarde). Daarmee kan granuliet – binnen de kaders van het Besluit bodemkwaliteit – worden hergebruikt en dat is bij Over de Maas het geval.
Hoe worden de langetermijneffecten op milieu, natuur en gezondheid (die nog niet duidelijk zijn) meegewogen bij de afweging of de stort van granuliet als circulair kan worden aangemerkt?
Granuliet voldoet aan de samenstellingseisen van het Besluit bodemkwaliteit. Granuliet behoort tot de schoonste kwaliteitsklasse voor grond. Hiermee is een beoordeling van de langetermijneffecten niet aan de orde. Daarnaast concludeert Arcadis dat granuliet zeer constant is van samenstelling en er geen verschil wordt gevonden in nieuw geproduceerde granuliet en granuliet dat al vijf jaar gelden is toegepast in de Moleneindse Waard.
Naast de genormeerde stoffen zijn twee niet genormeerde stoffen van belang: barium en de toegepaste flocculant. Bij de flocculant is speciale aandacht besteed aan het vrijkomen van acrylamide. Er wordt nergens acrylamide aangetroffen en het van nature aanwezige barium in granuliet leidt niet tot verhoogde concentraties in de omgeving. Ten aanzien van acrylamide stelt Arcadis (pagina 62 review2) dat er geen aanwijzingen gevonden zijn dat acrylamide vrijkomt uit het granuliet of gevormd wordt op de langere termijn.
Kunt u zodra het onderzoek van Rijkswaterstaat is afgerond de Kamer hierover zo spoedig mogelijk inlichten?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 2. Zodra Arcadis (en niet RWS) het onderzoek heeft afgerond zal ik uw Kamer hierover informeren.
Studentenuitwisselingen in coronatijd |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Studenten UvA boos en teleurgesteld om schrappen internationale uitwisseling»?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Deel UvA-studenten mag toch op internationale uitwisseling»?2
Ja.
Deelt u de constatering dat studenten een verschrikkelijk jaar achter de rug hebben, en dat een uitwisseling iets is waar veel studenten naar uitkijken?
Ja, die deel ik.
Klopt het dat universiteiten hun uitwisselingsbeleid nu baseren op de kleurcodes van de reisadviezen van Buitenlandse Zaken, of verschilt dit beleid per universiteit?
Sinds mei jl. adviseert het kabinet om alleen op reis te gaan naar groene of gele landen en alleen voor noodzakelijke reizen naar oranje gebied. Het is in principe aan de reiziger zelf om die noodzakelijkheid in te schatten. Bij uitwisseling in het kader van studie of stage geldt echter dat het ook tot de verantwoordelijkheid van een instelling is om vanuit haar zorgplicht de educatieve waarde voor de student en de opleiding af te wegen bij het besluit of mobiliteitsprojecten, binnen de kaders, doorgang kunnen vinden of niet. Er vindt geregeld overleg met de koepels, Nuffic, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de IND over coronamaatregelen en de invloed op studentenmobiliteit. Deze overleggen zijn vooral bedoeld om informatie uit te wisselen en het veld zoveel mogelijk duidelijkheid te bieden.
Deelt u de mening dat alles op alles gezet moet worden om uitwisselingen op een verantwoorde wijze zo veel mogelijk doorgang te laten vinden?
Dat deel ik. In deze tijden, waarin het COVID-19 virus nog onvoorspelbaar is, is het lastig om zekerheden te bieden of vooruit te lopen op de situatie over een aantal maanden. Instellingen maken daarbij hun eigen afweging over wat zij als veilig en verantwoord beschouwen voor hun studenten. Bij internationale uitwisselingen speelt deze onzekerheid des te meer, omdat het, naast de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ook gaat om de regels van andere landen. Hierbij is het ook van belang om studenten tijdig duidelijkheid te bieden, zodat zij zich kunnen gaan voorbereiden op een alternatief voor het 1e semester. Daarnaast wordt er door instellingen ook gewerkt aan alternatieven, zoals uitwisselingen in blended vorm (combinatie van virtuele en fysieke uitwisseling), die mogelijk uitkomst kunnen bieden voor deze studenten om later in het eerste semester alsnog naar het buitenland te kunnen gaan.
Welke stappen neemt de Nederlandse regering om in nationaal en internationaal verband afspraken te maken om zo veel mogelijk uitwisselingen voor studenten doorgang te laten vinden?
Sinds het uitbreken van de COVID-19-pandemie zijn de lidstaten, de Europese Commissie, de Nationale Agentschappen Erasmus+ en het veld in nauw contact geweest over de mogelijkheden en onmogelijkheden van grensoverschrijdende mobiliteit vanwege de reisbeperkingen en COVID-maatregelen. Binnen het Erasmus+-programma heeft Nederland met andere lidstaten bij de Commissie gepleit voor meer flexibiliteit in de uitvoering van Erasmus+. Zo kunnen de contracten van mobiliteitsprojecten worden verlengd en zijn de regels rond mogelijkheden voor virtuele mobiliteit verruimd.
Daarnaast heeft het Nationaal Agentschap Erasmus+ voor het Nederlandse onderwijsveld een groot aantal online bijeenkomsten georganiseerd waarbij instellingen onderling hun ervaringen met en kennis van online internationale activiteiten konden uitwisselen. Bovendien werd het veld geïnformeerd over de ontwikkelingen rond mobiliteit i.r.t. de reisbeperkingen. Het reisadvies vanuit Buitenlandse Zaken en de bredere Europese afspraken over reizen zijn hierbij leidend. Tot slot is het aan de onderwijsinstellingen zelf om te bepalen of mobiliteitsprojecten, binnen de kaders, doorgang kunnen vinden of niet.
Op welke wijze kunnen studenten van wie de uitwisseling vanwege corona niet meer doorgaat eventuele kosten verhalen?
Mijn beeld is dat instellingen, met het oog op het belang dat zij hechten aan uitwisseling, veel tijd en energie steken in het zoveel en veilig mogelijk laten doorgaan van uitwisselingsprogramma’s. Daar proberen zij hun studenten ook tijdig over te informeren juist om te voorkomen dat er eventueel kosten worden gemaakt. Als studenten de adviezen van hun instelling opvolgen en een uitwisseling alsnog geen doorgang kan vinden als gevolg van veranderde omstandigheden kunnen zij contact opnemen met de instelling over eventuele compensatie.
Het bericht dat in Deelen in Gelderland een AZC komt met 200 asielzoekers en huisvesting voor 400 arbeidsmigranten |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuws dat de inwoners van Deelen compleet onder de voet dreigen te worden gelopen door de komst van honderden asielzoekers en arbeidsmigranten naar de kleine gemeenschap?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u op de hoogte dat er 25 mensen in Deelen wonen en dat zij met de komst van 600 asielzoekers en arbeidsmigranten een minderheid in eigen dorp worden?
Het doel van de NOW is om werkgelegenheid zo veel mogelijk te behouden. Met de NOW financiert de Staat gedeeltelijk de loonkosten van ondernemers. We doen dit vanwege de ongekende coronacrisis en de door de overheid opgelegde beperkende maatregelen. Zoals ik eerder ook in het debat over de steunmaatregelen van 2 juni jl. in uw Kamer heb aangegeven, vind ik het onwenselijk en niet te verdedigen dat werkgevers die deze steun vanuit de overheid ontvangen tegelijkertijd bonussen uitkeren aan directie en bestuur, winstuitkeringen uitbetalen of eigen aandelen inkopen. Sinds de aanvang van de NOW in het voorjaar van 2020 heb ik ook meermaals een oproep gedaan om alleen gebruik te maken van de steungelden als dit echt nodig is.
Maar mijn persoonlijke normen zijn niet hetzelfde als de juridische normen. Bij de start van de NOW in april 2020 bevatte de NOW geen voorwaarde die het uitkeren van bonussen en dividend verbood. Samen met UWV is destijds in drie weken tijd de regeling uitgedacht én geïmplementeerd. Deze ongekende doorlooptijd zorgde ervoor dat we bij de uitwerking alleen rekening konden houden met essentiële voorwaarden. Uitgebreidere voorwaarden hadden een snelle voorschotverstrekking in die periode in gevaar gebracht.
Bij de later (in mei 2020) geïntroduceerde mogelijkheid om een aanvraag op individuele werkmaatschappijniveau in te dienen, geldt voor de NOW1 wel een verbod op het uitkeren van bonussen en dividend. De NOW2 en verdere tranches hebben, mede op verzoek van uw Kamer, een breder verbod op het uitkeren van bonussen. Vanaf de NOW2 geldt er een verbod bij een reguliere aanvraag (op concernniveau) bij aanvragen boven de € 100.000 voorschot en vanaf € 125.000 definitieve subsidie (vanaf de NOW3 is het bedrag voor het voorschot ook verhoogd naar € 125.000).
Ik ben naar aanleiding van de motie die uw Kamer op 24 maart jl. heeft aangenomen met de sociale partners in gesprek gegaan over het bonus- en dividendverbod. Die motie verzoekt het kabinet aanvullende voorwaarden omtrent het uitkeren van bonussen/dividend te stellen. Ik heb uw Kamer hierover op 1 juni jl. een brief gestuurd.2 Hierin is onder andere opgenomen dat in de NOW4 een aanvullende voorwaarde wordt geïntroduceerd met betrekking tot het uitkeren van bonussen en dividend. Met deze voorwaarde worden werkgevers verplicht om bij een NOW-aanvraag een schriftelijke overeenkomst te sluiten met ten minste één belanghebbende vertegenwoordiging van werknemers over het bonus- en dividendbeleid van de onderneming.
Dit moet ertoe leiden dat er in de onderneming een discussie wordt gevoerd over het bonus- en dividendbeleid. Samen met de vakbeweging moet gesproken worden over de wenselijkheid en noodzakelijkheid van het uitkeren van bonussen en dividend.
Inmiddels heeft Booking.com begin juni 2021 aangegeven het ontvangen NOW-voorschot volledig terug te betalen. Ik vind dat een verstandig besluit en doe ook nogmaals op andere bedrijven een moreel appèl om ontvangen steun terug te betalen wanneer deze toch niet noodzakelijk blijkt te zijn geweest.
Verder zal ik, zoals toegezegd in het debat op 2 juni jl., in gesprek gaan met een bredere vertegenwoordiging van bedrijven over de overwegingen omtrent het uitkeren van bonussen en dividend.
Vindt u ook dat dit het leven van de mensen in Deelen volledig op zijn kop zal zetten en dat de grote zorgen die zij daarover hebben meer dan terecht zijn?
Ik heb geen inzicht in de hoogte van bonussen van bedrijven.
Beseft u zich aan welke overlast, criminaliteit en asielterreur deze inwoners zullen worden blootgesteld als deze verschrikkelijke plannen worden doorgezet? Zo ja, bent u bereid de kant van de inwoners van Deelen te kiezen en per direct een streep te zetten door de komst van dit AZC?
In de beantwoording van vraag 2 is nader ingegaan op de bonusregels binnen de NOW. Naast regelgeving vanuit deze generieke regelingen heeft het kabinet een afwegingskader bij steunverzoeken individuele bedrijven opgesteld. Daar waar het steunverzoeken van individuele bedrijven betreft, worden in dit afwegingskader in de regel beperkende voorwaarden voor het betalen van bonussen en uitkeren van dividend gesteld.3 De verleende overheidsbijdrage aan Booking.com valt onder de generieke regeling van de NOW en daarmee buiten de reikwijdte van het afwegingskader.
Het bericht “Volgens Olga Karatsj is geen Wit-Russische activist nog veilig: Het regime bereidt operaties voor binnen de EU” |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Volgens Olga Karatsj is geen Wit-Russische activist nog veilig: Het regime bereidt operaties voor binnen de EU»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de uitspraken van Oleg Gajdoekevitsj over mogelijke additionele operaties binnen de EU om Belarussische activisten op te pakken? Zijn er signalen bekend dat het regime in Belarus dergelijke operaties voorbereidt?
Het kabinet heeft grote zorgen over de zeer ernstige repressie van Belarussische autoriteiten tegen activisten, oppositieleden en onafhankelijke journalisten. Het kabinet heeft Belarus consequent opgeroepen om alle repressie onmiddellijk te staken en alle politieke gevangen vrij te laten. Die boodschap wordt ook met sancties kracht bijgezet.
Bij het kabinet zijn geen signalen bekend dat de Belarussische autoriteiten voorbereidingen treffen om binnen de EU Belarussische activisten op te pakken.
Heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of het Ministerie van Justitie en Veiligheid signalen ontvangen over toegenomen onveiligheid van Belarussen in Nederland? Zo ja, hoe is daar op gereageerd?
Bij het kabinet zijn enkele signalen bekend van Belarussen in Nederland die zorgen hebben over hun veiligheid, of zich in toegenomen mate onveilig voelen sinds de arrestatie van Roman Protasevitsj en Sofia Sapega. Deze meldingen worden onderzocht. Waar nodig wordt daar op gepaste wijze opvolging aan gegeven.
Personen die bedreigingen ontvangen of te maken krijgen met andere incidenten kunnen hiervan aangifte te doen bij de politie.
Hoe omschrijft u in het algemeen de veiligheid van Belarussen in Nederland? Is de onveiligheid recentelijk, en specifiek na het recente kapen van een passagiersvliegtuig door Belarus, toegenomen?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 4 zijn er bij het kabinet enkele signalen bekend van Belarussen in Nederland die zich onveilig voelen. De gedwongen landing van de Ryanairvlucht op 23 mei, en de daaropvolgende arrestatie van Roman Protasevitsj en zijn Partner Sofia Sapega hebben daaraan ook bijgedragen. Het kabinet heeft begrip voor dit gevoel van onveiligheid en blijft alert op verdere signalen uit de Belarussische gemeenschap in Nederland. Waar nodig zal hier ook op gepaste wijze opvolging aan gegeven worden.
Tot op heden zijn er geen signalen ontvangen van concrete incidenten of een fysieke veiligheidsdreigingen tegen Belarussen in Nederland. Leden van de Belarussische gemeenschap in Nederland hebben in de afgelopen maanden ook op verschillende momenten ongestoord gebruik kunnen maken van hun recht om te demonstreren.
Op welke wijze ondersteunt u, naast de mogelijkheid om aangifte te doen, Belarussen om hun veiligheid in Nederland te bevorderen?
Het kabinet heeft reeds contacten met de Belarussische diaspora in Nederland. Daarnaast kan door het Ministerie van Buitenlandse Zaken indien nodig diplomatiek bezwaar worden gemaakt bij de Belarussische autoriteiten tegen mogelijke vormen van ongewenste inmenging in Nederland.
Heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of het Ministerie van Justitie en Veiligheid een speciaal meldpunt voor Belarussen in Nederland die zich bedreigd voelen? Bent u bereid een dergelijk meldpunt open te stellen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft geen speciale meldpunten voor leden van minderheidsgemeenschappen in Nederland die zich onveilig of bedreigd voelen. Personen in Nederland die zich bedreigd voelen worden opgeroepen hiervan aangifte te doen bij de politie. Ook signalen die direct bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid of het Ministerie van Buitenlandse Zaken binnenkomen zullen worden opgevolgd.
Het kabinet hanteert sinds begin 2018 een aanpak voor het tegengaan van doelbewuste, vaak stelselmatige en veelal heimelijke activiteiten van statelijke actoren (of actoren die aan statelijke actoren zijn te relateren) in Nederland of gericht op de Nederlandse belangen. Deze vormen van ongewenste buitenlandse inmenging (OBI) acht het kabinet onwenselijk, aangezien zij het fundament van de Nederlandse democratische rechtsorde en de open samenleving kunnen aantasten. De zogenoemde OBI-aanpak is toepasbaar op alle vormen van ongewenste buitenlandse inmenging, ook als die door Belarus zouden plaatsvinden.
Het karakter van, en de relaties van kabinetsleden met, het World Economic Forum |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de geruchten en onrust op sociale media over vermeende banden tussen kabinetsleden en het World Economic Forum?1
Ja.
Bent u van mening dat het belangrijk is om «desinformatie» over deze vermeende banden met het World Economic Forum te bestrijden?
Het is niet aan het kabinet meningen geuit -via sociale media- te bestrijden. De kern van het desinformatie beleid is dan ook dat het adresseren van desinformatie primair geen taak van overheden is, maar van onafhankelijke media, fact-checkers en wetenschappers.2
Kunt u, ook in het kader van het bestrijden van «desinformatie», gedetailleerd opheldering verschaffen over de precieze relatie van kabinetsleden (waarvan sommigen een profielpagina hebben op www.weforum.org2) met het World Economic Forum?
Het World Economic Forum is een platform voor publiek-private samenwerking. Het brengt partijen zoals NGO’s, bedrijfsleven, kennisinstituten en overheden samen om oplossingen te vinden voor de huidige mondiale sociale uitdagingen, zoals klimaatverandering, voedselzekerheid, digitalisering en gezondheid. De betrokkenheid van verschillende kabinetsleden bij het WEF komt voort uit hun verantwoordelijkheid voor deze onderwerpen. De profielpagina op de website van het WEF, geeft de deelnemers weer die in het verleden een bijdrage hebben geleverd aan een activiteit van het WEF.
Wat is volgens u het karakter van het World Economic Forum? Is het bijvoorbeeld een internationaal overlegorgaan, klankbordgroep of adviesorganisatie?
Het World Economic Forum is een onafhankelijke platformorganisatie voor publiek-private samenwerking. Het WEF brengt stakeholders samen. De informatie en achtergrond wordt door kennisinstellingen en NGO’s geleverd, de verantwoordelijkheid voor uitwerking en opvolging ligt bij het bedrijfsleven en overheden.
Hoe verhoudt de agenda van het World Economic Forum zich volgens u met het Nederlands belang en het regeerakkoord?
Kabinetsleden hebben contacten met organisaties, zoals het WEF, die behulpzaam kunnen zijn bij het behalen van kabinetsdoelstellingen. Betrokkenheid bij activiteiten van het WEF kan helpen bij het verwezenlijken van onderdelen van het kabinetsbeleid.