De schade aan mens en milieu door de winning van mangaan in Zuid-Afrika |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Mangaan is nodig voor elektrische auto’s en windmolens, maar de winning ervan schaadt mens en milieu»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de wereldwijde markt voor mangaan? Wat zijn de belangrijkste leveranciers? Waar vindt de verwerking grotendeels plaats? Welke landen en sectoren zijn de grootste eindgebruikers?
Het rapport van SOMO en ActionAid, getiteld «Manganese matters: A metal of consequence for people in South African communities affected by mining and the global just transition» (hierna: «het rapport»), gebruikt data van UN Comtrade en andere bronnen om een gedeeltelijk overzicht te geven van de wereldwijde markt van mangaan. Nederland heeft geen eigen onderzoek beschikbaar naar de wereldwijde mangaanmarkt.
Relevante conclusies uit het rapport zijn:
Mangaan is een van de essentiële grondstoffen die gebruikt worden in onder andere hernieuwbare energietechnologie, en waarvoor de vraag in de toekomst verder zal stijgen8. Nederland onderschrijft het grote belang van verantwoorde, duurzame mijnbouw en verwerking van dergelijke grondstoffen. Enerzijds moet een negatieve (lokale) impact van mijnbouw op de Sustainable Development Goals tegen worden gegaan, anderzijds is het zaak voor producerende landen om economische kansen van duurzame mijnbouw en lokale verwerking te verzilveren. Nederland ondersteunt dit op verschillende manieren. Zo steunt Nederland het Climate Smart Mining Initiative van de Wereldbank dat er op gericht is landen te ondersteunen deze kansen te verzilveren. Ook draagt Nederland bij aan het Intergovernmental Forum on Mining, Minerals, Metals en Sustainable Development dat overheden helpt om het bestuur van de mijnbouwsector in landen te verbeteren, onder meer met aandacht voor gender, milieu en het creëren van zogeheten «local content». Zuid-Afrika is ook lid van dit vrijwillige partnerschap.
Ook de Europese Unie kan onder meer via het handelsbeleid, het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en via interne regulering bijdragen aan verantwoorde en duurzame winning en verwerking van grondstoffen in ontwikkelingslanden. De EU besteedt hier ook aandacht aan, bijvoorbeeld in het Critical Raw Materials Action Plan9. De EU onderstreept daarin het belang van verantwoorde, duurzame winning van mineralen en metalen en neemt dit mee in de partnerschappen die de EU wil opzetten met derde landen, waaronder landen in Afrika. Ook onderneemt de EU stappen om internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen te stimuleren of verplicht te stellen in waardeketens. De EU Conflictmineralenverordening (2017/821) bevat reeds een gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor Europese importeurs van goud, tin, wolfraam en tantaal. Het voorstel voor herziening van de Batterijen-richtlijn en het aankomende wetgevende voorstel voor duurzaam ondernemingsbestuur, met een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor bedrijven als kernpunt, zijn eveneens relevant in dit verband. Zie ook het antwoord op vraag 11 en vraag 12.
Welk deel van de wereldwijde mangaanwinning vindt plaats in Zuid-Afrika? Welk deel van de Zuid-Afrikaanse mangaanproductie wordt ook in Zuid-Afrika verwerkt? Deelt u de mening dat meer duurzame verwerking, en daarmee extra toegevoegde waarde, in lage- en middeninkomenslanden waar grondstoffen gedolven worden wenselijk zou zijn? Wat kan Nederland of de Europese Unie ondernemen om dit te bevorderen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het in het Trouw-artikel aangehaalde rapport van SOMO en ActionAid, «Manganese matters: A metal of consequence for people in South African communities affected by mining and the global just transition»?
Ik heb met interesse kennis genomen van het rapport dat een gedegen analyse geeft van de mangaanwinning in Zuid-Afrika, en de urgente problematiek die daaromheen speelt. Net als de auteurs van het rapport ben ik me bewust van de grote risico’s op misstanden en mensenrechtenschendingen in de winning van mineralen, ook in Zuid-Afrika. Het is bekend dat de vraag naar mangaan, en diverse andere grondstoffen, de komende jaren snel zal stijgen onder andere door de versnelling in de energietransitie die ook Nederland ambieert. Dit mag niet ten koste gaan van gemeenschappen in mijnbouwgebieden. Onderzoek dat inzicht geeft in de complexiteit van de productieketens en in de risico’s en misstanden die verbonden zijn aan de winning, verwerking en handel in kritieke grondstoffen is dan ook zeer van belang.
Onderschrijft u de conclusie van de onderzoekers dat de mangaanwinning in de Noordkaap in Zuid-Afrika gepaard gaat met mensenrechtenschendingen, dat vrouwen hierbij extra hard geraakt worden, en dat de lokale gemeenschappen veelal leven in armoede, terwijl de mijnbouwbedrijven grote winsten boeken?
Het rapport wijst op mensenrechtenschendingen, genderongelijkheid en aanhoudende armoede en geeft aan dat er schadelijke milieueffecten en negatieve effecten voor de lokale volksgezondheid zijn geconstateerd. Nederland heeft geen eigen onderzoek gedaan om dit te staven, maar ik neem kennis van deze ernstige bevindingen. Zie verder ook het antwoord op vraag 8.
Erkent u dat de mangaanmijnbouw in het gebied ook schadelijke milieueffecten veroorzaakt, zoals lucht- en watervervuiling, met negatieve gevolgen voor de lokale volksgezondheid?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u, in deze context, van de bevinding dat een bedrijf als South32, betrokken bij de mangaanwinning, de afgelopen 5 jaar USD 1.900 miljoen heeft uitgekeerd aan dividenden, terwijl slechts USD 93 miljoen werd gereserveerd voor investeringen in lokale gemeenschappen?
Mijnbouwbedrijven kunnen een belangrijke positieve rol spelen door hun belastingafdrachten, door het creëren van lokale werkgelegenheid, of bijvoorbeeld door het aanwenden van infrastructuur voor de mijnbouw voor ook andere maatschappelijke doeleinden. Hierin moeten bedrijven lokale wetgeving volgen en kunnen zij daarnaast uit eigen beweging verdere stappen zetten. South32 maakt in deze context zijn eigen afwegingen. Nederland ondersteunt via het Intergovernmental Forum on Mining, Minerals, Metals and Sustainable Development overheden in productielanden om hier effectief beleid op te formuleren.
Wat onderneemt de Zuid-Afrikaanse overheid om misstanden rond de mangaanwinning in de Noordkaap aan te pakken? Bent u bereid om zorgen over deze misstanden over te brengen aan de Zuid-Afrikaanse overheid?
In Zuid-Afrika bestaan diverse wetten die duurzame en sociaal verantwoorde mijnbouw in juridisch opzicht waarborgen. Zuid-Afrika heeft een goed ontwikkeld rechtssysteem en een vocaal maatschappelijk middenveld. Zorgen die er bestaan over vermeende misstanden in de winning van mineralen zijn onderdeel van het publieke debat en er wordt ook regelmatig over gerapporteerd door de pers. Tevens vinden rechtszaken plaats tegen (multinationale) ondernemingen die ervan worden beschuldigd misstanden toe te staan bij hun bedrijfsactiviteiten. Op dit moment zie ik geen aanleiding om Zuid-Afrika over de bevindingen van dit specifieke rapport apart aan te spreken.
Deelt u de mening dat er nog onvoldoende wordt gedaan om schadelijke effecten voor de lokale gemeenschappen te verminderen, en dat niet alleen de lokale overheid en mijnbouwbedrijven zelf hier verantwoordelijkheid voor moeten dragen, maar ook de bedrijven die het gedolven mangaan gebruiken als grondstof in hun eigen productieproces, waaronder Nederlandse bedrijven?
Het kabinet verwacht van alle bedrijven, ongeacht welke sector, dat zij internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen. Bedrijven worden geacht de internationale normen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen, de UN Guiding Principes on Business and Human Rights en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen, te onderschrijven en daarnaar te handelen. Dat betekent dat bedrijven risico’s in hun internationale ketens in kaart moeten brengen, deze risico’s moeten voorkomen, aanpakken of stoppen en hierover moeten communiceren. Ook voor bedrijven die mangaan gebruiken als grondstof in hun productieproces geldt dat van hen verwacht wordt dat zij mogelijke misstanden in hun keten identificeren, voorkomen, en/of aanpakken.
Wat verwacht u in deze context van Nederlandse bedrijven die Zuid-Afrikaans mangaan gebruiken bij het toepassen en naleven van de richtlijnen voor multinationale ondernemeningen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat wetgeving voor Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO), gericht op verplichtingen rond gepaste zorgvuldigheid, een belangrijke rol kan spelen bij het tegengaan van misstanden in toeleveringsketens?
Ja. In 2020 heeft het kabinet nieuw IMVO-beleid gepresenteerd. Het nieuwe IMVO-beleid bestaat uit een mix van vrijwillige en dwingende maatregelen. IMVO-wetgeving – bij voorkeur op EU-niveau – is het kernelement van het nieuwe IMVO-beleid en is gericht op de toepassing van gepaste zorgvuldigheid in lijn met de internationale raamwerken. IMVO-wetgeving heeft als doel dat bedrijven gepaste zorgvuldigheid toepassen en hun verantwoordelijkheid nemen om mensenrechten en milieu te respecteren. Dit moet bijdragen aan het tegengaan van schendingen in toeleveringsketen.
Wat is uw reactie op berichten dat er vertraging is opgetreden in Brussel om te komen tot Europese IMVO-wetgeving? Kunt u inzicht geven in de redenen voor deze vertraging? Wat onderneemt Nederland om dit proces weer te versnellen?
De Europese Commissie heeft aangegeven dat de publicatie van een wetgevend voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, inclusief een gepaste zorgvuldigheidsverplichting, wordt uitgesteld naar het najaar van 2021. Een reden voor deze vertraging is door de Commissie niet gedeeld. Wel berichten diverse media, waaronder Politico, dat de aangekondigde vertraging mogelijk te maken heeft met aanbevelingen van de Raad voor regelgevingtoetsing (Regulatory Scrutiny Board) in een effectbeoordeling van het Impact Assessment. Mijn voorganger heeft onlangs bij de verantwoordelijke Commissaris Reynders (Justitie en Consumentenzaken) nogmaals aangedrongen op spoedige publicatie van een ambitieus wetgevend voorstel.
Herinnert u zich uw toezegging om de voortgang van de Europese ontwikkelingen in de zomer van 2021 te wegen, en om bij onvoldoende voortgang over te gaan tot het invoeren van nationale wetgeving?
Het kabinet heeft in de beantwoording op de feitelijke vragen over het BHOS-jaarverslag 2020 (Kamerstuk 35 830 XVII, nr. 10) aangegeven dat het wetgevende voorstel van de Europese Commissie met enkele maanden is vertraagd. Het kabinet heeft in deze beantwoording in overweging gegeven om de balans op te maken over de voortgang van de Europese ontwikkelingen nadat het wetgevende voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur is gepubliceerd door de Europese Commissie.
Bent u bereid, gezien de vertraging op Europees niveau, over te gaan tot nationale wetgeving? Zo nee, waarom niet?
In de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) heeft het kabinet aangegeven in te zetten op IMVO-wetgeving, die bij voorkeur op EU-niveau wordt ingevoerd. Voor de beïnvloeding van het aanstaande, wetgevende Commissievoorstel werkt het kabinet momenteel bouwstenen uit. De Europese Commissie komt dit najaar met een wetgevend voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, inclusief een gepaste zorgvuldigheidsverplichting. In de IMVO-beleidsnota is verder uiteengezet dat, indien een effectief en uitvoerbaar voorstel Europees niet van de grond komt, de bouwstenen klaarliggen voor de invoering van nationale bindende maatregelen.
Hoe staat het met de uitwerking op nationaal niveau van bouwstenen voor IMVO-wetgeving?
De uitwerking van de bouwstenen voor een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, die primair als inbreng voor het Commissievoorstel dienen, gaat onverminderd door. De conceptbouwstenen zijn ter advies voorgelegd aan de SER en het Adviescollege Toetsing en Regeldruk (ATR). Het advies van het ATR heb ik op 2 juli 2021 met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 2021Z12590). Na ontvangst van het SER-advies zal ook dat advies met uw Kamer gedeeld worden. Beide adviezen worden benut om de bouwstenen af te ronden. Vervolgens zullen wij uw Kamer informeren over de afgeronde bouwstenen voor IMVO-wetgeving.
In hoeverre is er binnen het mvo-convenant voor de metaalsector aandacht besteed aan het adresseren van risico’s in de mangaanketen? Wat zijn de behaalde resultaten op dit vlak?
Mangaan valt binnen de reikwijdte van het convenant, die alle metalen en mineralen omvat. De hulpmiddelen en handreikingen die door partijen zijn ontwikkeld kunnen op alle metaal- en mineraalketens, inclusief mangaan, worden toegepast. Tot op heden is er binnen het IMVO-convenant voor de metaalsector geen specifieke aandacht besteed aan de mangaanketen.
Ziet u meerwaarde in het opzetten van een mvo-convenant speciaal gericht op metalen waarvan de verwachte vraag de komende jaren sterk toe zal nemen in de context van de energietransitie?
In de IMVO-beleidsnota van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) is aangegeven dat binnen de doordachte beleidsmix wordt ingezet op sectorale samenwerking. De overheid blijft partij bij de huidige IMVO-convenanten voor de termijn waarvoor deze convenanten zijn afgesloten en blijft met dezelfde inzet aan tafel zitten van lopende onderhandelingen. De vernieuwde sectorale aanpak is ook bedoeld voor initiatieven die opvolging geven aan (reeds)afgelopen IMVO-convenanten. Momenteel wordt onderhandeld over een IMVO-convenant hernieuwbare energie, hierbij wordt ook gekeken naar de risico’s voor mens en milieu in de waardeketens voor metalen die nodig zijn voor hernieuwbare energie zoals windenergie. Mocht dit IMVO-convenant onverhoopt niet tot stand komen of niet alle waardeketens dekken van metalen gericht op de energietransitie, dan kunnen de desbetreffende sectoren, als zij binnen hun sector een dergelijk initiatief tot stand willen brengen, een aanvraag indienen voor ondersteuning van sectorale samenwerking zodra dit instrument gereed is.
De brief van Aedes voor Commissiedebat Wonen en Corona |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de brief van Aedes voor het Commissiedebat Wonen en Corona?1
Ja.
Kunt u een stand van zaken geven over de uitvoering van de motie Koerhuis over het niet uit huis zetten van weeskinderen sinds het Commissiedebat Wonen en Corona?2
Voor het zomerreces stuur ik u een brief waarin ik de aanpak toelicht die ik wil volgen ter uitvoering van de motie Koerhuis.
Is het waar dat de signalen over het uit huis zetten van weeskinderen uitsluitend betrekking hebben op corporaties en niet op particuliere verhuurders?
Ik acht het aannemelijk dat deze verdrietige situaties zich voordoen bij corporaties, bij particuliere verhuurders en bij koopwoningen. Dat signaal heb ik tevens ontvangen tijdens gesprekken met experts naar aanleiding van de uitvoering van de motie Koerhuis.
In hoeverre bent u bereid om het voorstel van Aedes over te nemen voor een aanpassing van het Burgerlijk Wetboek en de periode dat jongvolwassenen die hun ouders hebben verloren in het huurhuis mogen blijven wonen te verlengen van 6 maanden naar 1 of 2 jaar?
Zoals ik toelicht in mijn brief over de uitvoering van de motie Koerhuis wil ik woningcorporaties de mogelijkheid geven om meerjarige weeskinderen langer in de ouderlijke woning te laten blijven met behulp van een tijdelijk huurcontract. Zo kunnen corporaties meerderjarige weeskinderen langer te tijd geven om in de ouderlijke woning te blijven terwijl een passende oplossing gezocht wordt. Om dit mogelijk te maken wil ik op korte termijn de Regeling toegelaten instellingen volkshuisvesting (Rtiv) 2015 aanpassen. Door middel van de gedragscode die ik wil uitwerken ten behoeve van situaties met meerderjarige weeskinderen kan worden vastgesteld op welke wijze corporaties deze verruiming op een goede manier kunnen benutten. Daarnaast wil ik de komende tijd bezien of er andere wettelijke mogelijkheden zijn om de positie van meerderjarige weeskinderen te verbeteren zodat zij meer rust ervaren voor rouwverwerking en om beslissingen voor de toekomst te nemen.3
Klopt het dat een aanpassing van de Woningwet of een AMvB onder de Woningwet het probleem gerichter oplost, gegeven de signalen over het uit huis zetten van weeskinderen?
Een gerichte oplossing is de aanpassing van de Rtiv. Hiermee maak ik het voor woningcorporaties mogelijk om meerderjarige weeskinderen een tijdelijk huurcontract te bieden waardoor zij langer in de ouderlijke huurwoning kunnen blijven wonen.
Is het waar dat de signalen van het uit huis zetten van weeskinderen niet uitsluitend betrekking hebben op jongvolwassenen, maar ook op kinderen van 16 en 17 jaar die al een huurcontract mogen sluiten en een voogd op afstand mogen hebben?
Een minderjarige is in beginsel niet bevoegd tot het sluiten van een huurovereenkomst. Uitzondering hierop zijn studentenwoningen: hiervoor hanteren verhuurders in sommige gevallen een leeftijdsgrens van 16 jaar. In dergelijke gevallen moet de ouder/voogd medeondertekenen. Mij zijn geen signalen bekend dat het overlijden van een ouder/voogd die een huurcontract mede ondertekend heeft tot gevolg zou hebben dat iemand uit huis wordt gezet. Mochten die signalen mij alsnog bereiken, zal ik dit ook betrekken bij de uitwerking van de gedragscode.
In hoeverre bent u bereid om het voorstel van Aedes over te nemen voor een aanpassing van de huurtoeslag voor jongvolwassenen die hun ouders hebben verloren?
Corporaties hebben voldoende mogelijkheden om te zorgen dat de huur van de ouderlijke huurwoning betaalbaar blijft. Zo kunnen zij bijvoorbeeld waar nodig (tijdelijke) huurverlaging bieden wanneer de huur van de ouderlijke huurwoning te hoog blijkt. Betaalbaarheid zal tevens onderdeel zijn van de gedragscode.
Er bestaat in de uitvoering de mogelijkheid om maatwerk te leveren in een situatie waar weeskinderen achterblijven in de huurwoning waar de ouder(s) huurtoeslag ontvingen. Wanneer ze de huur van de woning overnemen kan er geen recht bestaan omdat de huur boven de maximale huurgrens voor jongeren uitkomt (jonger dan 23 jaar). In die situatie kent Toeslagen de huurtoeslag toe tot de maximale huurgrens voor jongeren in plaats van de huurtoeslag af te wijzen, waarbij de huur voor zover die boven de maximum huurgrens voor jongeren uitkomt, niet wordt vergoed. Het afschaffen of verlagen van de leeftijd voor de huurgrens voor jongeren is een fundamentele wijziging van het stelsel met inhoudelijke en financiële gevolgen.
In de reactie op de motie van de leden Lodders en Van Weyenberg over verdere quick fixes om het toeslagenstelsel te verbeteren (Kamerstuk 35 572, nr. 49) wordt ingegaan op een aanpassing van de leeftijdsgrens in de huurtoeslag. In dat kader is geconstateerd dat de leeftijdsgrens in de huurtoeslag en het jeugdminimumloon momenteel verschillen en dat het te overwegen is om deze gelijk te trekken. Dat zou betekenen dat de leeftijdsgrens verlaagd wordt van 23 naar 21 jaar. Een nieuw kabinet zal hierover een integrale afweging moeten maken.
Deelt u de mening dat corporaties maatschappelijke instellingen zijn en dat we van corporaties een tijdelijke huurkorting mogen verwachten voor weeskinderen die hun ouders hebben verloren, gegeven het feit dat het een kleine groep weeskinderen betreft?
Zie antwoord vraag 7.
Nieuwe generatie kernenergie |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen over nieuwe typen kerncentrales?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de kansrijkheid van nieuwe type kerncentrales, zoals het type «small modular reactors» (SMRs)en de in ontwikkeling zijnde fusiereactor, in de context van het Nederlandse energiebeleid? Bent u bereid deze opties op te nemen van portfolio van technologieën die mogelijk een rol kunnen spelen in de decarbonisatie van onze energievoorziening?
Voor Nederland is een CO2-vrije, betrouwbare en betaalbare energievoorziening belangrijk. Het energiebeleid staat dan ook open voor verschillende realistische opties die hieraan een bijdrage kunnen leveren. Voor een potentiële bijdrage van een energieoptie aan de ambities speelt timing, naast bijvoorbeeld maatschappelijk draagvlak en ruimtelijke inpassing, een grote rol. De energietransitie is urgent. In 2050 willen we 95% van alle CO2-uitstoot hebben teruggedrongen. Voor zover bekend, is er geen energiescenario van een grote gerenommeerde organisatie (zoals IPCC, IEA) waarin fusie-energie wordt meegenomen richting 2050. Ik vind het dan ook interessant dat General Fusion een eerste demonstratiereactor voor kernfusie gaat bouwen in het Verenigd Koninkrijk en ik volg deze ontwikkelingen met belangstelling.
Uit de marktconsultatie kernenergie komen SMRs als interessante optie naar voren. SMRs bieden verschillende voordelen ten opzichte van de grotere typen kerncentrales. Zo is de verwachting dat SMRs in serie gebouwd kunnen worden en met een kortere doorlooptijd dan de grotere kerncentrales. Daar staat tegenover dat nu nog onduidelijk is in hoeverre SMRs gevoelig zijn voor First-Of-A-Kind (FOAK) problematiek, omdat er nog geen ervaring is opgedaan met het bouwen van dit nieuwe type kerncentrale voor commerciële toepassing. Dit gebrek aan ervaring brengt risico’s van overschrijding van de bij de start van het project geschatte kosten en doorlooptijd met zich mee. Dit geldt ook voor de vergunningverlening. Uit de marktconsultatie volgt dan ook de aanbeveling om bij de eventuele bouw van een nieuwe kerncentrale te kiezen voor een grotere generatie III+ kerncentrale.
SMRs bieden kansen voor CO2-reductie op langere termijn. Ik acht het dan ook van belang om in (inter)nationaal verband samen te werken aan kennisontwikkeling en aansluiting te zoeken bij de Europese toekomstige ontwikkeling van SMRs. Hiermee zorg ik ervoor dat Nederland goede aansluiting behoudt bij kernenergie opties voor de nabije toekomst.
Bent u bekend met de SMR van GE Hitachi? Hoe beoordeelt u de kosten van deze kerncentrale in relatie tot andere CO2-vrije elektriciteitsbronnen?
Het IAEA heeft laten weten dat het SMR-concept van GE-Hitachi, samen met het concept van NuScale Power, in de licentie-fase zit en daarmee het meest kansrijk lijkt om op termijn beschikbaar te komen voor commerciële toepassing.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangaf is het nu nog onduidelijk in hoeverre SMRs gevoelig zijn voor FOAK-problematiek. In de marktconsultatie kernenergie is aangegeven dat de algemene verwachting van marktpartijen is dat in de periode 2027–2033 de eerste SMRs op basis van Generatie III+-technologie operationeel zouden kunnen zijn. Grootschalige commerciële implementatie van SMRs op basis van Generatie IV wordt pas rond 2045 verwacht. Nederland kan al wel eerder kiezen voor een bepaald SMR ontwerp maar dan is het risico op FOAK-problematiek groot.
SMRs worden ontworpen om per MW/h vergelijkbare kosten met zich mee te brengen als de grotere, meer conventionele kerncentrales. Zoals bekend vraagt de bouw van een kerncentrale hoge investeringen. De precieze kosten voor SMRs zijn lastig in te schatten omdat ze nog nergens zijn gebouwd, maar uit de reacties in de marktconsultatie kernenergie volgt dat deze voor een SMR van 300 MW tussen de 1,5 en 2,8 miljard euro zouden liggen. Eenmaal gebouwd liggen de variabele kosten voor het in werking hebben van een kerncentrale – in vergelijking tot conventionele elektriciteitsproductie met fossiele brandstoffen – relatief laag. De variabele kosten van elektriciteitsproductie met zon en wind liggen echter nog lager.
Kernenergie kan een bijdrage leveren aan de energietransitie omdat het CO2-arm is en ook regelbaar vermogen kan leveren in periodes met weinig wind en zon. Grote internationale organisaties (Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), International Energy Agency (IEA), Nuclear Energy Agency van de Organisation for Economic Cooperation and Development (OECD-NEA), International Atomic Energy Ageny (IAEA), MIT) zien kernenergie dan ook als complementair aan zonne- en windenergie. Zoals aangekondigd bij het aanbieden van de marktconsultatie kernenergie zal ik een scenario-studie (voor de periode 2030-verder dan 2050) laten opstellen, waarbij zal worden ingegaan op de relatie tussen diverse typen CO2-vrij vermogen en op welke wijze kernenergie inpasbaar kan zijn in de Nederlandse energiemix.
Onder welke voorwaarden zou het kabinet bereid zijn veilige en betaalbare kerncentrales van een nieuwe generatie een volwaardige plek te geven in het Nederlandse energiebeleid?
Kernenergie maakt al onderdeel uit onze energiemix en de optie van nieuwe kernenergie is ook niet uitgesloten in het Nederlandse energiebeleid. Bij de keuze voor een bepaalde technologie is het van belang te kiezen voor een bewezen technologie die voldoet aan geldende veiligheidseisen. Ook is financierbaarheid van belang waarbij er een goede balans dient te zijn tussen de risico’s die marktpartijen en de overheid dragen.
Bent u bereid om samen met andere lidstaten een Europees programma op te zetten voor onderzoek, ontwikkeling en marktintroductie van kernenergie van een nieuwe generatie (SMRs, kernfusie) kerncentrales?
Ik zie zeker mogelijkheden om met andere lidstaten samen te werken aan nieuwe generatie kernreactoren. SMRs bieden mogelijkheden om CO2 te reduceren. Een belangrijke voorwaarde van marktintroductie van SMRs in Nederland is de beschikbaarheid van locaties waar een kerncentrale kan worden gerealiseerd en waar maatschappelijk draagvlak voor bestaat. Op basis van de marktconsultatie lijkt de realisatie van SMRs op meerdere locaties in Nederland lijkt nu niet haalbaar.
Overigens draagt Nederland via de Europese Unie bij aan het fusie project ITER. Zoals ik het zie liggen de rol en het belang van ITER voor Nederland vooralsnog in het hoogwaardige onderzoek en niet in een mogelijke bron van energie in de toekomst tot 2050.
Bent u bereid te overwegen een tendersystematiek op te zetten waarmee een nieuwe generatie kerncentrales zoals SMRs in Nederland gerealiseerd kunnen worden als onderdeel van een volledig CO2-vrije energievoorziening? Bent u bereid deze tendersystematiek zodanig vorm te geven dat (net zoals bij offshore wind) kostprijsreductie in de tendersystematiek wordt ingebouwd? Bent u het met de CDA-fractie eens dat een dergelijke tendersystematiek kan helpen om de kosten van kernenergie controleerbaar te houden?
Bij Wind op Zee is de tendersystematiek heel succesvol gebleken. Een belangrijk deel van dit succes bestaat uit het wegnemen van risico’s die voor marktpartijen lastig te beheersen zijn. Voor het realiseren van kernenergie zie ik een parallel met voor marktpartijen lastig te beheersen risico’s. Zoals ook uit de marktconsultatie kernenergie naar voren komt, zijn marktpartijen bereid om risico’s te nemen die zij zelf kunnen beheersen. Uiteraard zal ik de geleerde lessen meenemen in toekomstige trajecten, ook als het kernenergie betreft.
Op dit moment is het echter nog te vroeg om een tender voor SMRs op te zetten omdat deze commercieel nog niet beschikbaar zijn. Daarnaast blijkt uit de marktconsultatie dat er naar verwachting onvoldoende draagvlak is om meerdere SMRs verspreid door het land te bouwen. Maatschappelijk draagvlak is van groot belang voor de introductie van nieuwe kernenergie. Voor een vergelijkbare elektriciteitsoutput moeten er 5–15 SMRs (afhankelijk van de grootte: variërend tussen 100–300 MW) neergezet worden als alternatief voor een kerncentrale van 1500 MW. Het is in principe mogelijk om meerdere SMRs op één locatie te bouwen maar uit de marktconsultatie blijkt dat dat waarschijnlijk geen voordelen biedt ten opzichte van de bouw van één grote reactor.
Is het uitsluiten van kernenergie in het Klimaatakkoord een verstandige beslissing geweest?
Zoals het kabinet eerder heeft aangegeven is kernenergie een van de opties voor de toekomstige energiemix (Kamerstuk 32 645, nr. 89). In de begeleidende brief bij het Klimaatakkoord is aangegeven dat verschillende studies voor 2050 laten zien dat kernenergie op termijn een kosteneffectieve mogelijkheid kan zijn en dat een positieve businesscase op lange termijn tot de mogelijkheden kan behoren. Kernenergie is derhalve niet uitgesloten. Het Klimaatakkoord zelf ziet op de maatregelen die nodig zijn om de CO2-reductiedoelstelling voor 2030 te halen. Gelet op de verwachte doorlooptijden voor vergunningverlening en bouw van een nieuwe kerncentrale lijkt extra kernenergie in Nederland voor 2030 niet waarschijnlijk.
Het bericht dat asielkinderen dreigen te worden uitgezet ondanks de Afsluitingsregeling |
|
Jasper van Dijk |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «De uitzetting van asielkinderen dreigt, ondanks een verruimd kinderpardon»? Zo ja, wat vindt u daarvan?1
Ja, ik ben bekend met het artikel. Het artikel kaart een thema aan waarover recentelijk meerdere vragen zijn gesteld door leden van uw Kamer.2
Kunt u uitleggen hoe het komt dat er ondanks het kinderpardon nog altijd langdurig in Nederland verblijvende kinderen dreigen te worden uitgezet?
Uw Kamer is per brief van 29 januari 2019 geïnformeerd over een nieuwe balans in het regeerakkoord met betrekking tot enkele onderwerpen op het terrein van asiel en migratie.3 Het beëindigen van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen (DRLVK) en het inrichten van de Afsluitingsregeling Langdurig Verblijvende Kinderen (ARLVK) maakte hier deel van uit. De intentie hierbij was om het meewerkcriterium niet langer te hanteren maar in plaats daarvan te toetsen of de vreemdeling beschikbaar is geweest voor vertrekgesprekken en de meldplicht. Dit beschikbaarheidscriterium is opgenomen om een balans te treffen in de verantwoordelijkheid voor het langdurig verblijf van de vreemdeling. Wat betreft deze contra-indicatie wordt niet getoetst of het kind en zijn/haar gezinsleden in beeld is geweest van de (decentrale) overheid, maar of de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was bij de IND DT&V, COA of AVIM. Hier is bewust voor gekozen omdat deze organisaties de taak hebben toezicht op vreemdelingen te houden, waar bijvoorbeeld de gemeente dat niet als taak heeft. Deze rolverdeling was ook al van toepassing ten aanzien van het buitenbeeld criterium in de DRLVK. De intentie was niet om dit te wijzigen in de ARLVK. De taken van andere (decentrale) overheidsorganisaties zien namelijk niet op vreemdelingentoezicht, ook al kunnen zij bij de uitvoering van hun taken wel met vreemdelingen te maken krijgen. Ik deel uw mening dat het beschikbaarheidscriterium te rigide wordt gehanteerd dan ook niet. Dit blijkt ook uit de afhandeling van de ARLVK waarover ik u op 12 februari 20204 informeerde. Hieruit blijkt dat 569 kinderen en 502 volwassenen een vergunning hebben gekregen op grond van de ARLVK en dat slechts een klein aantal zaken is afgewezen op grond van het beschikbaarheidscriterium.
Alle overige voorwaarden en contra-indicaties van de DRLVK bleven ongewijzigd. Uw Kamer is over de voorwaarden van de ARLVK geïnformeerd per brief van 15 februari 2019.5 Ondanks de afschaffing van het meewerkcriterium en de invoering van het beschikbaarheidscriterium kan het echter nog voorkomen dat sommige langdurig in Nederland verblijvende kinderen niet aan de voorwaarden van de ARLVK voldoen.
Wat gaat u doen om belemmeringen rond het kinderpardon zo snel mogelijk weg te nemen en te voorkomen dat in Nederland gewortelde kinderen worden uitgezet?
De ARLVK betrof een tijdelijke regeling in de vorm van begunstigend beleid waar geen internationale of wettelijke verplichting toe bestond. Bij de ARLVK is een ruimhartiger beoordelingscriterium gehanteerd dan bij de daarvóór geldende DRLVK. Met de ARLVK is de DRLVK met terugwerkende kracht beëindigd. Om voor de Afsluitingsregeling in aanmerking te komen diende alsnog wel aan verschillende voorwaarden worden voldaan en werd gekeken naar de aanwezigheid van contra-indicaties. Over deze voorwaarden bent u geïnformeerd bij brieven van 29 januari 2019 en 15 februari 2019.
De IND heeft, zoals ook de bedoeling was, in alle zaken beoordeeld of aan de voorwaarden van de ARLVK is voldaan. Het is inherent aan het stellen van voorwaarden en contra-indicaties dat er ook mensen niet voldoen, met een afwijzing van de aanvraag en een vertrekplicht tot gevolg.
Deelt u de mening dat het beschikbaarheidscriterium te rigide wordt gehanteerd? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te verder te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat er aanvragen in het kader van de Afsluitingsregeling zijn afgewezen op basis van het beschikbaarheidscriterium, terwijl zij wel in nauw contact stonden met bijvoorbeeld de gemeente, ondanks dat uit het artikel blijkt dat er politieke overeenkomst is bereikt over coulance?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er geen heldere afspraken zijn gemaakt over kinderen die na de start van de asielprocedure zijn geboren? Waarom kiest u er dan voor om sommige kinderen die na afloop van de procedure worden geboren uit te sluiten van het kinderpardon?
De voorwaarden voor de ARLVK staan uiteengezet in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Voorwaarde b stelt dat er door het kind zelf, dan wel ten behoeve van hem, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend moet zijn geweest bij de IND. Ook als er door of namens het kind geen asielaanvraag is ingediend, maar het kind wel wordt geboren hangende de asielprocedure van de ouder (tot en met de uitspraak in hoger beroep asiel of tot en met het ongebruikt verstrijken van een (hoger) beroepstermijn), is aan dit deel van voorwaarde b voldaan.
Deze voorwaarde is gesteld om de doelgroep van de ARLVK af te bakenen tot kinderen wiens langdurig verblijf in Nederland verband houdt met een asielprocedure. Met de Regelingen Langdurig Verblijvende Kinderen is immers beoogd asielkinderen te begunstigen en niet elk kind dat om andere redenen langdurig in Nederland verblijft. Over de doelgroep van het begunstigende beleid zijn heldere afspraken gemaakt.
Kinderen die worden geboren na afloop van de asielprocedure van de ouder hebben dan ook géén (procedurele) asielachtergrond. Enkel hun ouders hebben dat. Voor kinderen door of namens wie er geen asielaanvraag is ingediend en die zijn geboren na de afloop van de asielprocedure van de ouder, geldt dus dat niet wordt voldaan aan voorwaarde b van de ARLVK.
Ik herken dus niet dat er geen heldere afspraken zijn gemaakt over deze groep.
Hoe verantwoordt u het feit dat wel vergunningen op grond van de Afsluitingsregeling zijn verleend aan kinderen voor wie na afronding van de asielprocedure van de ouders een formulier M35-K is ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en niet aan kinderen voor wie dit formulier na afloop van de asielprocedure niet werd ingediend? Welke betekenis komt daarbij volgens u toe aan het feit dat een formulier M35-K uitdrukkelijk niet bedoeld is om in te dienen bij de geboorte van een kind van wie de ouders asielrechtelijk reeds uitgeprocedeerd zijn? Waarom kent u doorslaggevende betekenis toe aan een formulier dat werd ingediend door ouders, terwijl zij conform de werkinstructie van de IND dat formulier nu juist niet behoorden in te dienen?
Een model M35-K, nu een model M35-J, wordt gebruikt door ouders om een lopende asielprocedure tevens geldig te verklaren voor een hier te lande geboren kind. Het indienen van een dergelijk formulier heeft daarmee per definitie geen rechtswaarde als er geen sprake is van een lopende asielprocedure van de ouder. Voor de latere beoordeling in het kader van de ARLVK heeft het al dan niet hebben ingediend van een M35-K/M35-J geen doorslaggevende betekenis. Zoals aangegeven onder antwoord 6 gaat het erom dat kinderen zijn geboren voor of gedurende de asielprocedure van de ouders. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan het uitgangspunt dat de ARLVK, net als haar voorgangers, slechts bedoeld is voor kinderen met een asielachtergrond. De ARLVK is immers bedoeld voor kinderen die al lang in Nederland verblijven door (herhaalde) asielprocedures in het verleden.
Bij de (her)beoordeling van aanvragen in het kader van de ARLVK, werd de IND geconfronteerd met casuïstiek waarin ouders zonder rechtswaarde een M35-K/M35-J hadden ingediend na afloop van hun asielprocedure. Gelet op het bijzondere, ruimhartige karakter van deze regeling heeft de IND in eerste instantie gekozen voor een welwillende beoordelingswijze: indien binnen de termijnen van voorwaarde b, Vc B9/6.5 een model M35-K ingediend was, terwijl de asielprocedure van de ouder ten tijde van deze indiening reeds was afgerond, werd toch geconcludeerd dat aan voorwaarde b werd voldaan. Ook indien er (nadien) nooit een daadwerkelijke asielaanvraag door of namens het hier te lande geboren kind was ingediend.
Deze werkwijze is enkele maanden toegepast voordat werd geconstateerd dat deze werkwijze onhoudbaar was, gelet op het karakter van de voor asielkinderen bedoelde ARLVK en de zinledigheid van een te laat ingediende M35-K/M35-J. De IND is vervolgens van deze werkwijze afgestapt. Zaken waarin vreemdelingen eventueel voordeel hebben ontleend aan deze werkwijze, zijn niet herbeoordeeld. Gelet op de beginselen van behoorlijk bestuur zijn vergelijkbare zaken ook beslist in het voordeel van de vreemdeling: in dergelijke zaken werd voorwaarde b niet tegengeworpen hoewel daar niet aan werd voldaan.
Klopt het dat personen die na de herziening van de Afsluitingsregeling een eerste aanvraag voor de Afsluitingsregeling indienden getoetst werden op het buitenbeeldcriterium voor een langere periode, namelijk tot de peildatum, terwijl er bij personen die in het kader van de Afsluitingsregeling een herbeoordeling kregen (van hun eerdere aanvraag op grond van de Definitieve Regeling) een kortere toetsingsperiode werd gehanteerd, namelijk tot de datum van de eerdere aanvraag? Is hier geen sprake van rechtsongelijkheid? Zo nee, hoe legitimeert u deze keuze dan?
Zoals aangegeven in mijn brief van 12 februari 20206 was binnen de ARLVK enerzijds sprake van herbeoordelingen van eerdere afwijzingen op grond van de DRLVK, en anderzijds van nieuwe aanvragen die binnen de ARLVK voor het eerst zijn beoordeeld.
Aanvragen voor de DRLVK die alleen op grond van het vroegere meewerkcriterium zijn afgewezen, zijn in het kader van de Afsluitingsregeling opnieuw getoetst aan het ruimhartiger beschikbaarheidscriterium. Uit het beleid (Vc B9/6.5) vloeit voort dat voorwaarde c (het buitenbeeld criterium) niet opnieuw werd beoordeeld. Immers, om voor een herbeoordeling in aanmerking te komen, moest ten tijde van de behandeling van de aanvraag op grond van de Definitieve Regeling al aan voorwaarde c worden voldaan. De herbeoordelingszaken waren dus enkel afgewezen op grond van het meewerkcriterium.
Personen konden daarnaast tot 25 februari 2019 op eigen initiatief een aanvraag indienen. Bij de beoordeling van deze nieuwe aanvragen heeft een volledige toets plaatsgevonden van alle geldende voorwaarden en contra-indicaties, waaronder voorwaarde c. Hier is geen sprake van rechtsongelijkheid omdat deze toets bij herbeoordeelde zaken destijds reeds had plaatsgevonden.
Daarbij geldt dat om in aanmerking te komen voor de DRLVK de vreemdeling – evenals onder de ARLVK – ten minste vijf jaar na het indienen van de asielaanvraag in Nederland diende te hebben verbleven.
In die zin is er geen sprake van een kortere toetsingsperiode om in aanmerking te komen voor een vergunning, die is altijd in ieder geval vijf jaar. In de praktijk is voor nieuwe aanvragen in het kader van de ARLVK uitgegaan van een toetsingsperiode voor het buitenbeeldcriterium van vijf jaar, te weten van 29 januari 2014 tot 29 januari 2019.
Wat betekent het volgens u dat mensen die een eerdere aanvraag deden en nu een kortere toetsingsperiode krijgen bij het buitenbeeldcriterium die eerdere aanvraag veelal deden in de wetenschap dat die niet kansrijk was vanwege het meewerkcriterium. En dat, vice versa, andere gezinnen die bewust geen eerdere aanvraag deden, omdat zij wisten dat die niet kansrijk was, nu voordeel hebben van een kortere toetsingsperiode?
Gelet op vraag 8 neem ik aan dat u heeft bedoeld te vragen wat het betekent dat gezinnen die bewust geen eerdere aanvraag hebben gedaan nu een beweerdelijk nadeel hebben van een langere toetsingsperiode. Zoals echter aangegeven in mijn antwoord op vraag 8 berust dit op een onjuiste aanname.
Er is geen sprake van bevoordeling of benadeling van bepaalde categorieën. De timing en wijze waarop individuele vreemdelingen kiezen om aanvragen in te dienen en/of te procederen, valt binnen de verantwoordelijkheid van deze vreemdelingen. Het is voor mij niet mogelijk om daar over te speculeren. Voor alle aanvragers geldt dat zij na hun asielaanvraag tenminste vijf jaar in Nederland moeten hebben verbleven, in beeld van IND, DT&V, COA of AVIM. Het is de eigen verantwoordelijkheid van iedere vreemdeling om in beeld te blijven van deze organisaties. Ik acht het niet onredelijk om van vreemdelingen te verlangen hieraan te voldoen.
Waarom wordt er een onderscheid gemaakt tussen kinderen die in Nederland geworteld zijn en namens wie wel een asielaanvraag is ingediend en in Nederland gewortelde kinderen namens wie dat niet is gedaan?
Het onderscheid tussen kinderen met een asielachtergrond en kinderen zonder deze achtergrond is niet alleen iets dat terugkomt in de ARLVK maar gold ook al ten tijde van de DRLVK. De DRLVK was opgesteld nadat in het Regeerakkoord van 29 oktober 2012 was opgenomen dat langdurig in Nederland verblijvende kinderen en alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s), onder voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. In dit Regeerakkoord is afgesproken dat deze regeling ziet op kinderen met een asielachtergrond. Worteling was daarbij niet als voorwaarde opgenomen.
Zowel de DRLVK als de ARLVK neemt als uitgangspunt dat er een andere verantwoordelijkheid bestaat voor vreemdelingen met asielachtergrond dan voor vreemdelingen zonder die achtergrond. Dat verschil in verantwoordelijkheid rechtvaardigt dat wegens langdurig verblijf vanwege een asielaanvraag wel verblijf kan worden toegestaan en bij langdurig verblijf zonder een asielaanvraag niet.
De kinderen die behoren tot de doelgroep van de ARLVK, zijn kinderen die al lang in Nederland verblijven, doordat (herhaalde) asielprocedures in het verleden soms lang duurden en/of omdat de ouders na een voor hun negatieve uitkomst van een asielprocedure niet meewerkten aan vertrek of procedures gingen stapelen. De positie van deze kinderen verschilt daarmee van de positie van kinderen zonder asielachtergrond.
Zou het belang van het kind en de band van deze kinderen met Nederland niet voorop moeten staan, aangezien wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat uitzetting na vijf jaar verblijf in Nederland tot onherroepelijke ontwikkelingsschade bij kinderen leidt?
Uit artikel 3 IVRK volgt dat het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn bij alle maatregelen die kinderen betreffen. Dit artikel sluit echter niet uit dat andere zwaarwegende belangen kunnen prevaleren. Er dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en andere belangen, waarbij deugdelijk gemotiveerd moet worden waarom een belang doorslaggevend is.
In de toetsing aan artikel 8 EVRM wordt uitvoering gegeven aan het uitgangspunt van artikel 3 IVRK. Het belang van het kind is dus, zowel in asielprocedures als in reguliere toelatingsprocedures, onderdeel van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
Zoals ik recent tevens heb geantwoord op schriftelijke vragen van de leden Ceder en Koekkoek, en het lid Ellemeet7 is het vanzelfsprekend van groot belang dat een kind zo snel als mogelijk duidelijkheid wordt geboden. Zoals uw Kamer bekend zet de IND zich in om de achterstanden bij de afhandeling van asielaanvragen op te lossen zodat tijdig duidelijkheid wordt geboden over de verblijfsaanspraken in Nederland. Tegelijkertijd kan ook onder andere het indienen van nieuwe verblijfsaanvragen maken dat een kind langduriger in Nederland kan verblijven.
Er zijn verscheidene redenen waarom kinderen in hun ontwikkelingen kunnen worden bedreigd. Het ontstaan van een ontwikkelingsdreiging bij een kind is niet één op één aan een bepaalde verblijfsduur in Nederland verbonden. Of er sprake is van een ontwikkelingsdreiging zal, naast de duur van de onzekerheid over het perspectief, mede afhangen van de kwetsbaarheden van de kinderen en de ouders. Hier valt de denken aan de voorgeschiedenis van het kind en de ouders, het aantal ingrijpende gebeurtenissen en de veerkracht van de kinderen en de ouders om met deze gebeurtenissen om te gaan en te verwerken.
In het beleidskader van de ARLVK is een eventuele ontwikkelingsschade of ontwikkelingsdreiging niet opgenomen. Indien iemand niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van de ARLVK wordt aanvullend getoetst of de verblijfsweigering in strijd is met artikel 8 EVRM. Bij de toetsing aan artikel 8 EVRM worden alle aangevoerde omstandigheden meegenomen in de belangenafweging. Ook een ontwikkelingsdreiging kan hiervan deel uitmaken. Een ontwikkelingsdreiging of ontwikkelingsschade leidt echter niet direct tot een vergunning op grond van artikel 8 EVRM. In de uiteindelijke belangenafweging worden de belangen van de vreemdeling gewogen tegen andere belangen. Dit leidt tot een beslissing over of er al dan niet sprake zal zijn van een schending van artikel 8 EVRM en dus tot het al dan niet afgeven van een verblijfsvergunning.
Wat kunt u betekenen voor kinderen die op de peildatum van de Afsluitingsregeling nog geen vijf jaar in Nederland verbleven, maar bij wie dat inmiddels wel het geval is en die op geen enkele regeling meer aanspraak kunnen maken?
Omdat de ARLVK nu is afgerond kan er zoals u ook aangeeft geen aanspraak meer gedaan worden op deze regeling. Ik begrijp dat dit een vervelende boodschap is voor de betrokkenen.
Hoe verklaart u dat door vast te houden aan strenge formele criteria, recht wordt gedaan aan het belang van het kind?
Zie antwoord vraag 11.
Koolstofvastlegging |
|
Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Markt loopt warm voor koolstofboeren» van 14 mei 2021?1
Voor minerale landbouwbodems is in het Klimaatakkoord afgesproken dat vanaf 2030 0,5 Mton CO2-eq. koolstof per jaar extra moet worden vastgelegd ten opzichte van het emissiepad bij ongewijzigd beleid in 2016. In het onderzoeksprogramma Slim Landgebruik wordt de effectiviteit van koolstofvastleggende maatregelen voor minerale landbouwbodems nader onderzocht, op basis waarvan de inschatting van de totale potentiële koolstofvastlegging in minerale landbouwbodems zal worden bepaald. De daadwerkelijke koolstofvastlegging in minerale landbouwbodems is in de praktijk afhankelijk van de implementatie van diverse maatregelen door boeren.
Voor veenbodems gaat het vooral om het behoud van koolstof in de bodem en daarmee het voorkomen van CO2-emissie. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat er in 2030 1 Mton CO2-eq. broeikasgasemissiereductie gerealiseerd zal zijn binnen een areaal van ca. 90.000 ha veengronden. Het totaal areaal veengronden (exclusief moerige gronden) in beheer bij de landbouw is ca. 200.000 ha. Het is op dit moment onduidelijk welke maatregelen mogelijk zijn om de emissies van broeikasgassen substantieel verder terug te dringen.
Voor koolstofvastlegging in bomen in combinatie met landbouw, oftewel «agroforestry», is de potentie in de eerste 10 jaar 2,3 tot 3,1 ton CO2-eq./ha/jaar aan onder- en bovengrondse houtige biomassa, afhankelijk van het teeltsysteem. De totale potentiële koolstofvastlegging door «agroforestry» kan bepaald worden door dit te vermenigvuldigen met het aantal hectare dat gerealiseerd wordt. Hier zal ik uitgaan van de ambitie uit de Bossenstrategie om 7.000 ha «agroforestry» in 2030 te realiseren, wat uitkomt op een totale potentiële koolstofvastlegging van ca. 0,016–0,022 Mton CO2-eq./jaar. Omdat bomen naarmate ze ouder worden sneller koolstof vastleggen, kan dit na 10 jaar verdubbelen tot ca. 0,032–0,044 Mton CO2-eq./jaar. Hier zit echter wel een grens aan.
De 7.000 ha is de voorlopige ambitie voor 2030. Het is mijn streven om het areaal «agroforestry» zo snel mogelijk op te schalen en ik verken de haalbaarheid van een hogere ambitie van 25.000 ha. Indien haalbaar, wordt de totale potentiële koolstofvastlegging door «agroforestry» groter.
Kunt u aangeven wat de potentie is van koolstofvastlegging in de agrarische sector ten behoeve van het Nederlandse klimaatbeleid?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier kan «carbon farming» het verdienmodel van de Nederlandse boer verbeteren?
«Carbon farming», zijnde het toepassen van koolstofvastleggende/-behoudende2 maatregelen, kan zorgen voor een extra inkomstenbron voor de boer. Dit kan o.a. door de verkoop van «carbon credits» op de vrijwillige markt. Eén «carbon credit» staat voor een bepaalde hoeveelheid vastgelegde of behouden koolstof. De «carbon credits» kunnen worden gekocht door een individu of bedrijf dat vrijwillig betaalt voor het vastleggen/behouden van koolstof door de boer. Daarnaast kunnen bedrijven binnen de agrifoodketen boeren betalen voor het vastleggen/behouden van koolstof, bijvoorbeeld door een hogere prijs te betalen voor de afgenomen producten. Een andere mogelijkheid is dat overheden boeren belonen voor het vastleggen/behouden van koolstof middels subsidies en/of het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB).
Bovendien verbetert het verhogen van het organische stofgehalte (en daarmee koolstofvastlegging) in minerale bodems de bodemkwaliteit, wat op de lange termijn zorgt voor een stabielere of zelfs hogere opbrengst. Evenzo kan de opbrengst van fruit- en notenbomen in het geval van agroforestry, zorgen voor een extra inkomstenbron.
Deelt u de mening van Eurocommissaris Timmermans dat Nederland niet geschikt is voor het op grote schaal vastleggen van koolstof in landbouwbodems?
Eurocommissaris Timmermans noemde tijdens een door LTO georganiseerd webinar de hoge grondprijzen en de opbrengsten in Nederland een belemmering voor het op grote schaal verwaarden van extra koolstofvastlegging in minerale landbouwbodems middels «carbon credits». De relatief lage prijs voor een «carbon credit» op de internationale markt dekt niet de alternatieve kosten die Nederlandse boeren maken om extra koolstof vast te leggen. De verwachting is echter dat regionale koolstofprojecten boeren mogelijk een hogere prijs kunnen bieden voor hun «carbon credits», vergeleken met de huidige internationale marktprijs. Ook noemde Eurocommissaris Timmermans tijdens hetzelfde webinar het relatief hoge organische stofgehalte van Nederlandse minerale landbouwbodems. Dit maakt het moeilijk om de additionaliteit van de vastgelegde koolstof aan te tonen, hetgeen noodzakelijk is voor het verwaarden ervan.
Welke initiatieven ontplooit u om boeren in Nederland te ondersteunen bij «carbon farming»?
De lopende initiatieven van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) om boeren in Nederland te ondersteunen bij «carbon farming» hebben vooral betrekking op onderzoek en pilots met betrekking tot de effectiviteit, toepasbaarheid en kosten van koolstof-vastleggende/-behoudende maatregelen op minerale- en veenbodems. De resultaten hiervan worden breed gedeeld met boeren via netwerken om hen handelingsperspectieven te bieden. Voor koolstofvastleggende/-behoudende maatregelen op minerale bodems loopt dit grotendeels mee in de opdracht van het Ministerie van LNV aan Deltaplan Agrarisch Waterbeheer (DAW) voor versterkte kennisverspreiding over duurzaam bodembeheer en klimaatadaptatie. Op EU-niveau co-financiert het Ministerie van LNV de Nederlandse deelname van ZLTO en Bionext aan het Interreg North Sea Region project «Carbon Farming». In dit project worden maatregelen onderzocht in de praktijk, verdienmodellen ontworpen en in show cases uitgetest.
Het ondersteunen van «agroforestry» doe ik op verschillende manieren. Ik ondersteun verschillende onderzoeksprojecten en pilots de komende jaren die «agroforestry» moeten versterken, zoals het «living lab agroforestry» op de Floriade. Ook ben ik samen met andere partijen bezig met de opzet van een landelijk kennisnetwerk «agroforestry». Verder verken ik hoe financiële prikkels en ondersteunende beleidskaders geboden kunnen worden via het NSP en het omschakelprogramma kringlooplandbouw. Er zijn eerder al een aantal stappen gezet, zo is er bijvoorbeeld nu een passende gewascode voor voedselbosbouw, waardoor dit type landgebruik in aanmerking komt voor hectarevergoedingen in het GLB. Ook zijn er sinds dit jaar fiscale voordelen vanuit de MIA\Vamil voor ondernemers die «agroforestry» willen toepassen.
Verwacht u dat de beleidsaanpassing die in het rapport «Bestemming Parijs» wordt genoemd zal worden doorgevoerd, waarbij het gaat om het samenvoegen van non-energetische emissies van de landbouw en landgebruik tot een gemeenschappelijke pijler genaamd «Agriculture, Forestry en Land Use», gezien het feit dat samenvoeging van de sectoren landgebruik en landbouw inhoudelijk gezien niet onlogisch is en kan leiden tot meekoppelkansen (onder andere het zogenaamde «carbon farming», het belonen van boeren voor koolstofvastlegging in grond en gewassen)?2 Wat kan dat betekenen voor de Nederlandse agrarische sector?
Het samenvoegen van non-energetische emissies van de landbouw en
landgebruik tot een gemeenschappelijke pijler genaamd «Agriculture, Forestry en Other Land Use» (AFOLU) is één van de voorstellen die de Europese Commissie op 14 juli heeft gepresenteerd als onderdeel van het «Fit for 55» pakket. Dit pakket bevat een reeks aan voorstellen voor herzieningen en wijzigingen van het bestaande EU-klimaatbeleid, om in 2030 een hoger EU-emissiereductiedoel te realiseren van 55% ten opzichte van 1990. Op dit moment wordt beoordeeld wat het voorstel kan betekenen voor de Nederlandse agrarische sector. Uw Kamer zal via de BNC-route hier nader over worden geïnformeerd.
Het bericht ‘Coronacrisis kost overheid tot dusver al 76,2 miljard euro’ en het bericht ‘Een vijfde van de coronasteun ging naar bedrijven met omzetgroei’.’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Coronacrisis kost overheid tot dusver al 76,2 miljard euro»1 en het bericht «Een vijfde van de coronasteun ging naar bedrijven met omzetgroei»?2.
Ja, hier is het kabinet bekend mee.
Wat is het budgettair beslag van de steun aan bedrijven?
De steun- en herstelmaatregelen zijn op te delen in drie categorieën: de generieke steunmaatregelen, de fiscale steunmaatregelen en de specifieke steunmaatregelen (zoals steun voor gemeenten en sportclubs).
Binnen de generieke steunmaatregelen zijn de NOW, TOGS en TVL gericht op bedrijven en hun werknemers. Met deze regelingen is in totaal 33 miljard euro gemoeid in de periode 2020 tot en met 2025 (stand Miljoenennota 2022)3
De fiscale steunmaatregelen leiden voor bedrijven tot incidentele lastenverlichting van 2,1 miljard euro (1,3 miljard in 2020 en 0,8 miljard in 2021).4 Naast de fiscale steunmaatregelen heeft het kabinet extra liquiditeitssteun geboden aan bedrijven middels de fiscale coronareserve in de vennootschapsbelasting en de mogelijkheid van belastinguitstel. De actuele stand van het uitstel van betaling bedraagt circa 19,4 miljard euro.
De specifieke steunmaatregelen zijn niet alleen gericht op bedrijven, maar ook op burgers, culturele instellingen, sportclubs en publieke instellingen, zoals ziekenhuizen en medeoverheden. Hierin valt bijvoorbeeld de steun aan ijsbanen, maar ook regelingen als de BMKB-C. Voor deze maatregelen is niet in totaliteit te zeggen hoeveel steun terechtkomt bij bedrijven.
Hoeveel bedrijven die steun uit de steun- en herstelpakketten hebben ontvangen hebben op jaarbasis in 2020 meer omzet dan in 2019?
Het hebben van een omzetdaling op jaarbasis is geen voorwaarde geweest om gebruik te maken van de generieke steunmaatregelen zoals de TVL en de NOW-regeling. Het kabinet is zich ervan bewust dat daardoor rechtmatig steun is gegaan naar bedrijven die een slecht kwartaal hebben gehad, maar op jaarbasis meer omzet hebben gemaakt dan het jaar ervoor. Tegelijkertijd betekent dat niet per definitie dat de steun daarmee onwenselijk was. Het kan zo zijn dat ook voor die bedrijven de liquiditeit heeft geholpen de crisis door te komen. Het is moeilijk te voorspellen hoeveel bedrijven zonder de geboden steun failliet zouden zijn gegaan of zouden zijn overgegaan op ontslag van (een deel van) hun medewerkers vanwege de onzekere situatie.
Onderzoekers van de Rabobank laten indicatief zien dat het steunpakket mogelijk bij heeft gedragen aan het voorkomen van 287.000 werklozen en 5.300 faillissementen5. Deze getallen zijn uiteraard met onzekerheid omgeven. Onderzoek van Groenewegen et al. (2021)6 onder Rabobankklanten concludeert dat de steun terecht is gekomen bij met name die bedrijven die het nodig hadden én op termijn levensvatbaar zijn. Dit zou kunnen betekenen dat bedrijven zich na de eerste initiële schok goed hebben weten aan te passen aan de veranderende omstandigheden en – mede dankzij de generieke steun – alsnog omzetgroei hebben doorgemaakt. Roelandt et al.7 (2021) concludeert dat zowel bedrijven met een zwakke financiële positie voorafgaand aan de crisis als innovatieve bedrijven bovengemiddeld vaak gebruik hebben gemaakt van de steun. Dit betekent dat de steun mogelijk schadelijk is voor de marktdynamiek, maar ook schade voorkomt.
De mate waarin informatie over omzet van bedrijven (al) beschikbaar is verschilt per regeling. De NOW en TVL verschillen in opzet en stellen het omzetverlies anders vast. Zo gebruikt de TVL-regeling de btw-aangiftes van bedrijven in de beoordeling van aanvragen voor – en vaststellingen van – de TVL, waardoor de jaaromzet beschikbaar is en hierover gerapporteerd kan worden. De NOW-regeling heeft geen omzetdata op jaarbasis nodig, maar alleen de behaalde omzet tijdens het tijdvak van de NOW-regeling om de uiteindelijke subsidie vast te stellen. Daarom kan op basis van de beschikbare informatie bij Uitvoering van Beleid (UVB, onderdeel van SZW) de jaaromzet 2019 niet vergeleken worden met jaaromzet 2020 voor wat betreft de bedrijven die NOW hebben aangevraagd, en gekregen.
Ook binnen de TOGS-regeling is geen koppeling gemaakt met de btw-omzetgegevens. Het ontbreekt daardoor aan voldoende betrouwbare informatie om voor de TOGS jaaromzetten in 2019 en 2020 te vergelijken. Wel is bekend dat er in totaal binnen de TOGS 221.551 aanvragen zijn ontvangen en is hiervan 98% toegekend voor een bedrag van 865 miljoen euro.
Onderstaande datapunten zijn gebaseerd op de vaststelling van de gegevens die bedrijven zelf bij het RVO aanleveren voor de bevoorschotting en vaststelling van de TVL en die worden gecontroleerd onder andere aan de hand van de btw-gegevens van de Belastingdienst. Er zijn 90.000 unieke ondernemingen die circa 120.000 TVL steunaanvragen toegekend hebben gekregen in de maanden juni tot en met december 2020. De vaststellingen van deze subsidies zijn grotendeels afgerond: 91% van de aanvragen uit TVL-1 is binnen en 90% is vastgesteld, en 87% uit TVLQ4 is binnen en 84% is vastgesteld. Waar nog geen vaststelling bekend was, is gebruik gemaakt van de gegevens in de aanvraag. De verwachting is dat het beeld nauwelijks meer verschuift.
Ongeveer 91% van de aanvragers die in de periode juni tot en met december 2020 TVL hebben aangevraagd, heeft over heel 2020 minder omzet gerealiseerd dan over 2019. 78% van de bedrijven die in 2020 TVL-steun hebben aangevraagd, heeft meer dan 20% omzetverlies ten opzichte van 2019. 13% heeft tussen de 0 en 20% omzetverlies op jaarbasis. Circa 9% van de bedrijven die in 2020 steun hebben ontvangen, had een omzetgroei ten opzichte van 2019. Hier kan sprake van zijn doordat de TVL wordt verleend op kwartaalbasis. Daarbij kunnen bedrijven die aan het begin van de coronacrisis hard geraakt zijn en liquiditeitssteun nodig hadden voor de vaste lasten, tegen het einde van het jaar herstel laten zien. Voor deze kwartalen komen zij dan niet langer in aanmerking voor steun uit de TVL.
Omzetgroei
9%
7%
Omzetverlies t/m 20%
13%
10%
Omzetverlies meer dan 20%
78%
83%
Inclusief bedrijven gestart na 1-1-2019.
Er zijn circa 280.000 toekenningen gedaan voor de NOW in 2020 (NOW1, NOW2 en NOW3.1). Zoals hierboven aangeven kan op basis van de data die beschikbaar is bij UWV voor de NOW niet beantwoord worden hoeveel van deze bedrijven op jaarbasis omzet hebben gedraaid. Bedrijven die een voorschot van meer dan 100.000 euro steun hebben gekregen of een subsidiebedrag ontvangen van 125.000 euro of meer dienen een accountantsverklaring te overhandigen bij de vaststelling. Deze verklaring bevat geen informatie over de omzet op jaarbasis omdat dit geen vereiste is ten behoeve van de controle op rechtmatigheid van een NOW-subsidie. Bij NOW-aanvragen waarvoor geen accountantsverklaring vereist is, wordt door UVB ter controle gebruik gemaakt van btw-data van de Belastingdienst. Deze data is echter alleen beschikbaar gesteld voor deze specifieke controle (doelbinding) en kan daarom niet gebruikt worden voor andere doeleinden, waaronder rapportages. Daar komt bij dat niet elk bedrijf btw-plichtig is, waardoor het beeld niet representatief zou zijn. Bovendien is een groot deel van de vaststellingen nog lopende, waardoor het daadwerkelijke gebruik nog onbekend is. Bedrijven die achteraf toch meer omzet hebben gedraaid dan vooraf was ingeschat en hierdoor een te hoog voorschot hebben ontvangen, dienen het teveel ontvangen bedrag terug te betalen. Over de voortgang van de vaststellingen wordt uw Kamer regelmatig geïnformeerd, zowel via separate monitoringsbrieven8 als via de SZW begroting en verantwoording.
Recentelijk hebben onderzoekers in de ESB (Schellekens et al.9, 10) een inschatting gemaakt van waar de steun terecht is gekomen op basis van steun- en omzetdata op ondernemingsniveau van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Met behulp van deze gegevens komen de onderzoekers tot de conclusie dat 16% van het uitgekeerde voorschotbedrag van de NOW is gegaan naar ondernemingen die in 2020 op jaarbasis meer omzet hebben gemaakt dan in 2019, en 24% naar bedrijven met een omzetverlies op jaarbasis tussen 0 en 20%. Dat staat gelijk aan respectievelijk 26% en 29% van de bedrijven in de dataset. Zoals de onderzoekers aangeven kent de data een aantal beperkingen, waardoor het geschetste beeld niet kan worden geëxtrapoleerd naar een volledig representatief beeld.
De eerste belangrijke beperking is dat er in de data geen rekening is gehouden met de terugvorderingen die grotendeels nog moeten plaatsvinden. De cijfers zijn dus berekend op basis van de verleende voorschotten. Bedrijven kenden van tevoren niet hun daadwerkelijke omzetverlies en hebben, zoals de onderzoekers ook aangeven, dit omzetverlies overschat. Het is aannemelijk dat op basis van de definitieve afrekening de verleende steun lager zal uitvallen. Op basis van het dan vastgestelde daadwerkelijke omzetverlies zal vervolgens een deel van de bedrijven (een deel van) het verleende voorschot moeten terugbetalen.
Ten tweede zijn de omzetcijfers slechts beschikbaar voor een deel van de sectoren (ca de helft van de economie), namelijk de sectoren groothandel, vervoer en opslag, horeca, informatie en communicatie, specialistische zakelijke diensten en overige zakelijke dienstverlening. Cijfers van sectoren als de detailhandel, industrie, agrarische sector, bouw en recreatieve sector ontbreken. Sommige NOW-ontvangers hoeven bovendien geen btw-aangifte te doen, waardoor deze omzetcijfers ontbreken.
Ten derde overlapt de NOW-aanvraagperiode niet geheel met de btw-aangifteperiode. Dit kan de cijfers vertekenen wanneer juist in de maanden die buiten de gebruikte btw-periode vallen omzetverlies geleden is.
Als laatste is er in de data geen rekening gehouden met concernverbanden. Een individueel bedrijf kan bijvoorbeeld minder omzetverlies hebben gehad dan vooraf verwacht, maar het concern (het niveau van de NOW-aanvraag) kan wel evenveel of meer omzetverlies hebben geleden.
Naast de cijfers in het ESB-artikel kan gekeken worden naar de terugvorderingen binnen de NOW tot nu toe. Het gaat hier o.a. om terugvorderingen omdat in de NOW-omzetreferentieperiode – dus niet op jaarbasis – minder dan 20% omzetverlies is geleden. Bovendien zijn nog niet alle bedragen vastgesteld, en is het mogelijk dat de huidige vaststellingen geen representatief beeld vormen voor het totaal. Bedrijven hebben enige speelruimte in wanneer zij hun vaststelling indienen: bedrijven die nabetalingen krijgen, dienen mogelijk sneller hun vaststelling in.
Grofweg 35% van de verwerkte vaststellingen van de NOW 1 betreft een nabetaling en 65% een terugbetaling. Voor de NOW 2 betreft grofweg 40% van de verwerkte vaststellingen een nabetaling en 60% een terugbetaling. Op basis van de beschikbare data bij UWV en UVB kan geconcludeerd worden dat het overgrote deel van de terugvorderingen tot nu toe komt doordat een groep werkgevers een omzetverlies van minder dan 20% of omzetwinst heeft weten te realiseren over het betreffende omzettijdvak. Bij de NOW 1 moet 67% (570 miljoen) van het totale terugvorderingsbedrag terugbetaald worden om deze reden. Bij de NOW 2 moet 88% (233 miljoen) van het totale terugvorderingsbedrag terugbetaald worden om deze reden. Dit is ook als zodanig gedeeld met uw Kamer door middel van de 8e monitoringsbrief over de SZW-steunmaatregelen11.
Hoeveel bedrijven die die steun uit de steun- en herstelpakketten hebben ontvangen hebben minder dan 20 procent omzetverlies op jaarbasis?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel bedrijven hebben de ontvangen subsidie uit één of meerdere steun- en herstelpakketten terugbetaald? Wat vindt u hiervan?
Er zijn twee mogelijke situaties waarin subsidie wordt terugbetaald. De eerste is terugbetaling op vrijwillige basis, omdat bedrijven beseffen dat zij de ontvangen steun achteraf bezien niet nodig hadden.
Het steunpakket is bedoeld voor bedrijven die getroffen zijn door corona. Het kabinet heeft daarom meermaals bedrijven verzocht om alleen steun aan te vragen als dat noodzakelijk is, en doet dit morele appèl wederom in de Kamerbrief van 29 juni jl.12 Dat morele appèl geldt ook voor bedrijven die eerder ontvangen steun achteraf niet nodig blijken te hebben gehad, bijvoorbeeld omdat ze op jaarbasis meer omzet hebben gedraaid dan verwacht. De steunpakketten worden immers betaald met publieke middelen. Tegelijkertijd kan niet per definitie worden gesteld dat steun die tijdens de crisis is uitgekeerd onnodig was als een bedrijf op jaarbasis positief is geëindigd. Bedrijven hebben door de steunmaatregelen o.a. de tijd gekregen om in een specifieke crisisperiode het hoofd boven water te houden, bijvoorbeeld door personeel naar andere plekken te helpen of door de bedrijfsvoering te herstructureren met behoud van personeel. In die gevallen is de steun gebruikt waarvoor die bedoeld was.
De tweede situatie waarin dient te worden terugbetaald is naar aanleiding van de definitieve vaststelling van een subsidie. Het kabinet is zich ervan bewust dat er veel bedrijven zijn die uiteindelijk hun subsidie (deels) moeten terugbetalen. Zoals ook in de vorige vraag aangegeven, komt dit grotendeels doordat bedrijven meer omzet hebben gedraaid dan aanvankelijk is ingeschat. Dit is positief. Tegelijkertijd beseft het kabinet dat de economische situatie nog steeds zwaar kan zijn voor bedrijven. Daarom is het kabinet coulant met terugbetalingstermijnen en kunnen er afspraken worden gemaakt over de terugbetaling van te veel ontvangen steun.
De cijfers daarvoor staan hieronder per regeling toegelicht.
Bij de TVL moet van alle bedrijven die in 2020 steun hebben ontvangen, 18% één of meerdere toekenningen geheel of gedeeltelijk terugbetalen.13 In totaal zijn dat ongeveer 18.000 ondernemingen. Ondernemers hoeven in de regel alleen terug te betalen als het omzetverlies meeviel en de ondernemer op basis van het werkelijke omzetverlies niet meer in aanmerking komt voor steun. Van de bijna 23.000 aanvragen waarbij terugbetaald dient te worden is ongeveer 9.600 volledig terugbetaald. 65% van de ondernemers die moet terugbetalen doet dat direct in één keer. Bij ongeveer 3.500 aanvragen is er gedeeltelijk terugbetaald (betalingsregeling).
Bij de NOW 1 en 2 lopen de vaststellingen al, het vaststellingsloket voor de derde tranche NOW en verder moeten nog geopend worden. In de NOW 1 is op dit moment nog minder dan de helft van de voorschotaanvragen vastgesteld, voor de NOW 2 is dat aantal nog lager omdat deze vaststellingen pas relatief kort geleden begonnen zijn. De 8e monitoringsbrief14 geeft het volgende overzicht.
Open
Open
139,5
63,7
56,6
12,1
36,8
7,3
853
263
Gezien de grote variëteit in bedrijven en in de subsidiebedragen is het niet goed te duiden of het huidige beeld van de definitieve vaststellingen een representatief beeld geeft. Zodra er meer vaststellingen hebben plaatsgevonden kan een beter beeld gegeven worden over de terugbetalingen en de nabetalingen van de NOW. Hierover zal het kabinet uw Kamer door middel van de monitoringsbrieven, de begroting en de verantwoording van SZW blijven informeren.
Kunt u voor de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW), Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en Tegemoetkoming Ondernemers Getroffen Sectoren COVID-19 (TOGS) apart aangeven hoeveel er aan subsidie is uitgekeerd en hoeveel hiervan is uitgekeerd aan bedrijven die in 2020 meer omzet hadden dan in 2019?
Er is aan bedrijven die in 2020 TVL-steun hebben aangevraagd in totaal 1.759 miljoen euro aan steun toegekend. Deze steun was bedoeld voor de periode juni-december 2020. Na vaststelling is circa 1.276 miljoen euro (82%) toegekend aan bedrijven die over heel 2020 omzetverlies hadden ten opzichte van 2019. Er is ongeveer 86 miljoen euro (6%) toegekend aan bedrijven die over heel 2020 meer omzet hadden dan in 2019.
Bij bovenstaande cijfers dient opgemerkt te worden dat we niet van alle ondernemers volledige belastingdienst gegevens hebben over 2020.
In totaal zijn er binnen de TOGS 221.551 aanvragen ontvangen en is hiervan 98% toegekend voor een bedrag van 865 miljoen euro.
Omdat de jaaromzet geen onderdeel van de TOGS-regeling was, is er geen koppeling is gemaakt met de btw-omzetgegevens en ontbreekt het aan voldoende betrouwbare informatie om hier een volledige inschatting van te kunnen geven.
Er is tot op heden in totaal, voor de zes aanvraagperiodes, ruim 20 miljard euro aan voorschotten binnen de NOW-regeling overgemaakt aan werkgevers. Gezien de beperkingen in de beschikbare data, die uiteen zijn gezet in het antwoord op vraag 3, zijn er bij het UWV en UVB geen betrouwbare cijfers voor de NOW beschikbaar die kunnen aantonen in hoeverre er bedrijven zijn die NOW hebben ontvangen op jaarbasis een omzetgroei hebben gerealiseerd.
Hoeveel euro verwacht het kabinet nog uit te geven in het kader van het steun- en herstelpakket?
Het kabinet heeft op 30 augustus aangekondigd dat, gezien het positieve epidemiologische en economisch beeld, het steun- en herstelpakket na het derde kwartaal niet verlengd zal worden. De economie staat er ondanks de crisis goed voor en ook de prognoses zijn goed; het Centraal Planbureau (CPB) voorziet in zijn meest recente raming een economische groei van 3,9 procent in 2021 en 3,5 procent in 2022. Daarbij nadert het vaccinatiebeleid het moment waarop iedereen die wil worden gevaccineerd, ook daadwerkelijk volledig zal zijn gevaccineerd. Door het vaccinatiebeleid kunnen de contactbeperkende maatregelen steeds verder worden opgeheven en wordt de economie (grotendeels) heropend. Hiermee zijn we in een nieuwe fase gekomen. In die fase wegen de negatieve effecten van het steun- en herstelpakket op de economische dynamiek en het beslag op overheidsfinanciën niet langer op tegen de voordelen.
Daarmee eindigt het grootste deel van het steunpakket na het derde kwartaal. Wel lopen ook na het derde kwartaal sommige maatregelen door. Bedrijven houden bijvoorbeeld ruimhartige voorwaarden om hun belastingschuld terug te betalen en zijn de kredietgarantieregelingen beschikbaar tot eind 2021. Ook loopt het aanvullend sociaal pakket door. Het pakket helpt (onder andere kwetsbare) mensen door degenen die in onzekerheid verkeren de zekerheid te bieden van aanspraak op passende begeleiding bij het zoeken naar werk of nieuwe bedrijfsactiviteiten en inkomen. Daarnaast lopen er nog aanvragen voor definitieve berekeningen van de subsidie en mogelijke nabetalingen.
Bij de Miljoenennota 2022 verwacht het kabinet in de periode 2021 tot en met 2025 in totaal 53 miljard euro uit te geven aan EMU-relevante steun- en herstelmaatregelen, waarvan 39 miljard in 2021 en 14 miljard in 2022 t/m 2025 (tabel 1.3.1 in de Miljoenennota 2022).
Bent u bereid, zodra de cijfers hierover bekend zijn, het gesprek aan te gaan met VNO-NCW en MKB Nederland om de cijfers te duiden en over het terugbetalen van ontvangen subsidie uit het steun- en herstelpakket door bedrijven die in 2020 meer omzet behaald hebben dan in 2019?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, roept het kabinet bedrijven op om alleen steun aan te vragen als dat noodzakelijk is en om steun terug te betalen als deze steun achteraf niet nodig bleek te zijn. Dat heeft het kabinet zowel in debatten in uw Kamer als in de recente Kamerbrief15 gedaan. We gaan echter graag in gesprek met VNO-NCW en MKB Nederland over dit onderwerp. De Minister van SZW heeft daarnaast eerder uw Kamer toegezegd met het bedrijfsleven in gesprek te gaan over dilemma’s die hij tegenkomt in de NOW.
Bent u bereid om die bedrijven die gebruik hebben gemaakt van een of meerdere steunmaatregelen en die in 2020 meer omzet hebben dan in 2019 een «solidariteitsbrief» te doen toekomen met een oproep tot vrijwillige terugbetaling van de steungelden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet zich in om het terugbetalen van steun zo laagdrempelig mogelijk te maken. In de communicatie over de NOW, via de uitnodigingsmails (aan alle NOW3 en NOW4 ontvangers) en herinneringsmails (aan alle NOW2 ontvangers die nog geen vaststelling hebben aangevraagd), zal daartoe het moreel appel benoemd worden en zullen de mogelijkheden worden geschetst om steun die achteraf niet nodig bleek terug te betalen. Vanwege uitvoeringstechnische problemen en risico’s wordt er niet gekozen voor een algemene fysieke brief aan álle NOW-ontvangers. Deze uitvoeringsproblematiek komt onder andere voort uit het feit dat verschillende groepen werkgevers zich in verschillende fases van het vaststellingsproces bevinden met veel aanvullende vragen en benodigde acties tot gevolg.
Tevens wordt een nieuw onderdeel toegevoegd aan de website van UWV met instructies ten aanzien van de mogelijkheid van terugbetalen en hoe dit vorm te geven, mede om de groepen te bereiken die niet bereikt worden door de hiervoor genoemde mails, zoals de NOW 1 ontvangers en de NOW2 ontvangers die reeds een vaststelling hebben aangevraagd.
Concreet biedt UWV de werkgever drie mogelijkheden om tegemoet te komen aan het morele appel, afhankelijk van de status van de betreffende vaststellingsaanvraag:
Daarbij merken wij alvast op dat het niet mogelijk is om te achterhalen hoe groot de groep is van werkgevers die ingaat op het morele appel. Zo wordt de verkorte route in de vaststelling ook gevolgd door werkgevers die om een andere reden afzien van de subsidie, bijvoorbeeld omdat achteraf blijkt dat het vereiste omzetverlies niet wordt gehaald.
Het bericht ‘Neem ons verhaal serieus, scheep ons niet zomaar af’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Annemiek overleed na haar vaccinatie: «Neem ons verhaal serieus, scheep ons niet zomaar af»»1
Ja.
Deelt u de mening dat nabestaanden die vragen hebben over de reden van overlijden van een dierbare, daarbij geholpen moeten worden en hierbij juist geen tegenwerking zouden moeten ervaren?
Ja. Het is verdrietig om te horen dat mensen op een kwetsbaar en verdrietig moment in hun leven, en juist ten tijde van zo veel onzekerheid, zich niet gesteund en zelfs tegengewerkt voelen. Ik kan me voorstellen dat nabestaanden behoefte hebben aan helderheid en aan antwoorden op vragen omdat dit steun kan bieden in moeilijke tijden.
Welke rechten hebben nabestaanden om te verzoeken onderzoek te doen naar de oorzaak van overlijden? Moet een schouwarts te allen tijde meewerken aan een dergelijk verzoek? Zo nee, waarom niet?
In de Wet op de lijkbezorging is onder meer bepaald dat het achterhalen van de doodsoorzaak door middel van obductie (in de wet sectie genoemd) alleen is toegestaan wanneer de overledene toen hij nog leefde hier zelf toestemming voor heeft gegeven, of de daarvoor bevoegde nabestaanden plaatsvervangend toestemming heeft gegeven. Uitzonderingen hierop zijn obducties op bevel van een gerechtelijke autoriteit in verband met een strafrechtelijk onderzoek, of op verzoek van een in de wet aangewezen functionaris. Leidend hierin is het recht op lichamelijk integriteit. Dit recht blijft ook na overlijden bestaan, het uitgangspunt is dus expliciete toestemming. Obductie is niet afdwingbaar, in de wet is bepaald dat met toestemming van de overledene (of van diens nabestaanden) zijn lijk aan sectie kan worden onderworpen, niet moet worden onderworpen. Denkbaar is dat een arts het niet zinvol vindt dat obductie plaatsvindt omdat het overlijden werd voorafgegaan door een ziekte die het overlijden verklaart, bijvoorbeeld een kwaadaardige tumor of ernstig hartfalen.2 Daarnaast geldt het uitgangspunt dat een medische (be)handeling altijd gerechtvaardigd moet kunnen worden.3 Een arts kan niet verplicht worden tot medische handelingen als die handeling niet een medisch zinvol doel dient.
Deelt u de mening dat het voor het publieke vertrouwen in de coronavaccinaties van belang is om in gevallen van overlijden na vaccinatie, dit goed te registreren en te onderzoeken of er een oorzakelijk verband is?
Ja, voor het kabinet is vertrouwen in de coronavaccinaties heel belangrijk. Daarom zijn de coronavaccinaties ook uitvoerig onderzocht en zorgvuldig beoordeeld op werkzaamheid, kwaliteit én veiligheid. Het EMA en het CBG stellen hoge eisen aan vaccins en hanteren zeer strenge criteria, die hetzelfde zijn als bij de toelating van andere vaccins. Ook na toelating moeten vaccinproducenten maandelijks een extra veiligheidsrapportage inleveren bij het EMA. Daarnaast hecht het kabinet aan transparante, begrijpelijke en volledige informatie over de voor- en nadelen van vaccinatie. Dat betekent ook dat bij het vermoeden van een oorzakelijk verband tussen vaccinatie en overlijden onderzoek wordt gedaan. Het Lareb heeft hierbij een belangrijke rol. Het is belangrijk dat alle gevallen van overlijden waarbij er een vermoeden is dat het door de vaccinatie kan komen gemeld worden bij Lareb. Het Lareb registreert en onderzoekt deze meldingen. Vaak vraagt Lareb hiervoor aanvullende informatie op bij de melder. Deze informatie wordt door het Lareb dus heel nauwkeurig en zo volledig mogelijk bijgehouden en onderzocht.
Op welke wijze is geregeld dat meldingen in het geval van overlijden na vaccinatie bij het bijwerkingencentrum Lareb terechtkomen? Hoort dit automatisch door de schouwarts doorgegeven te worden, of ligt deze verantwoordelijkheid bij de nabestaanden?
Zowel zorgverleners als nabestaanden kunnen (vermoedens van) bijwerkingen melden bij het Lareb. Het kabinet vindt het ook heel belangrijk dat dit gebeurt zodat er goed zicht gehouden kan worden op de veiligheid van de vaccinaties en zodat mogelijke nieuwe bijwerkingen snel opgespoord kunnen worden. Als er een vermoeden is dat er een relatie bestaat tussen de vaccinatie en het overlijden is de zorgverlener onder de Geneesmiddelenwet verplicht om onmiddellijk te melden. Als een zorgverleners inschat dat er geen verband is tussen het overlijden een de vaccinatie, bijvoorbeeld omdat er een andere oorzaak is voor het overlijden, dan hoeft de zorgverlener hier geen melding van te maken.
Van hoeveel van de 381 geregistreerde gevallen van overlijden na vaccinatie heeft het Lareb voldoende informatie die bruikbaar is om de oorzaak van overlijden te achterhalen?
Het is niet altijd duidelijk wat de oorzaak van overlijden is. Soms hebben mensen een (onderliggende) medische aandoening of gebruiken ze verschillende medicijnen, hierdoor kan het lastig zijn om de oorzaak van overlijden te achterhalen. Ook een obductie geeft niet altijd meer helderheid. Het is moeilijk om in individuele gevallen een oorzakelijk verband te leggen tussen vaccinatie en ziekte. Zelfs een heel specifiek beeld zoals trombose met lage bloedplaatjes hoeft niet door de vaccinatie veroorzaakt te zijn in een individueel geval. Daarom is het belangrijk dat epidemiologisch onderzoek wordt gedaan.
In april publiceerde het Lareb een eerste uitgebreide overzicht4 van gemelde overlijdens na coronavaccinatie in de eerste 8 weken van de vaccinatiecampagne. Er was op dat moment bij 31 van de 90 meldingen onvoldoende informatie over opgetreden bijwerkingen of onderliggende gezondheidsproblemen om goed inzicht te krijgen in de oorzaak van overlijden. Wanneer iemand is overleden na de coronavaccinatie wordt niet altijd een obductie gedaan. Het Lareb vraagt altijd of een obductie is gedaan. Een obductie kan meer duidelijkheid geven over de oorzaak van overlijden, maar zoals gezegd is dat niet altijd het geval. Binnenkort zal Lareb een nieuw overzicht publiceren met de meest recente informatie.
Waarom wordt er niet voor gezorgd dat in alle gevallen van geregistreerde gevallen van overlijden na vaccinatie informatie gedeeld wordt waarmee de oorzaak van het overlijden achterhaald kan worden?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6 is het moeilijk om de relatie tussen vaccinatie en ziekte met zekerheid te stellen. Daarom is het belangrijk dat epidemiologisch onderzoek wordt gedaan. Het niet altijd mogelijk om te achterhalen wat de oorzaak is van overlijden. Ook niet na obductie. Daarnaast is het niet mogelijk om een obductie te verplichten, behoudens enkele uitzonderingen, hierbij blijft de lichamelijke integriteit van de overledene gelden. Maar, als sprake is van een (vermoeden van een) ernstige bijwerking, dat wil zeggen als die bijwerking leidt tot ziekenhuisopname, blijvende invaliditeit, een aangeboren afwijking, een levensbedreigende situatie of overlijden dan is een beroepsbeoefenaar onder de Geneesmiddelenwet verplicht om onmiddellijk te melden. Op die manier wordt informatie gedeeld om de oorzaak van het overlijden zo goed mogelijk te kunnen achterhalen. De zorgverlener moet dus inschatten of er vermoedelijk een relatie bestaat tussen de vaccinatie en het overlijden.5 Als de zorgverlener vermoedt dat er een relatie is moet de zorgverlener deze informatie delen. Deze relatie kan direct zijn of indirect zijn. Bijvoorbeeld als er koorts of diarree ontstond als bijwerking en dat vervolgens leidde tot ernstige verslechtering van de toestand van de patiënt. Melden is niet verplicht als er overduidelijk geen relatie is en er sprake is van een andere oorzaak van overlijden dan de vaccinatie. Is de relatie nog heel onduidelijk en twijfelt de zorgverlener, dan kan er altijd (laagdrempelig) gemeld worden. Lareb beoordeelt bij ieder gemeld overlijden zorgvuldig hoe sterk de mogelijke relatie tussen het overlijden en de vaccinatie is.
Gegoochel met stikstofcijfers waardoor de natuur achteruitboert |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat meerdere onderzoeken (onder andere van de Universiteit Wageningen en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)) bevestigen dat zogenaamde «innovatieve staltechnieken» in de regel veel minder stikstof en/of stank reduceren dan door de stallenbouwers wordt beloofd?1, 2
Inderdaad, uit deze onderzoeken blijkt dat een deel van de toegepaste technieken, zoals combi-luchtwassers en emissiearme huisvesting, in de praktijk niet zo goed presteert als in de regelgeving verondersteld wordt. Uw Kamer is eerder geïnformeerd over het prestatieniveau van luchtwassers (Kamerstuk 29 383, nr. 359 en Kamerstuk 29 383, nr. 333). In mijn brief van 13 oktober 2020 aan uw Kamer (Kamerstuk 35 334, nr. 359) heb ik u geïnformeerd over het advies over de effectiviteit van emissiearme stallen dat ik heb gevraagd aan de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) naar aanleiding van het CBS-rapport over gasvormige stikstofverliezen en de opvolging van dit advies.
Kunt u bevestigen dat emissiearme stalvloeren een hoger explosiegevaar kennen dan gangbare stalvloeren en dat er een hoger risico is op blootstelling aan gevaarlijke stoffen?3
Die risico’s kunnen, onder specifieke omstandigheden, voor emissiearme vloersystemen, groter zijn dan voor gangbare vloersystemen. De Staatssecretaris van IenW heeft uw Kamer op 5 maart jl. (Kamerstuk 29 383, nr. 359) geïnformeerd over de resultaten van de onderzoeken «Veiligheid van emissiearme stalvloersystemen – in melkveehouderijen» en «Keldermetingen methaan- en ammoniakconcentraties». Uit deze onderzoeken blijkt dat dat de opslag van mest onder de roosters in melkveestallen in bepaalde gevallen een aantal veiligheidsrisico’s met zich brengt. Uw Kamer is in deze brief ook geïnformeerd over de acties die in gang gezet zijn, zoals standaard toetsing op veiligheidsaspecten in de beoordeling voor de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).
Kunt u bevestigen dat de Raad van State heeft geoordeeld dat voor intern salderen (waarbij in het geval van veehouderijen het aantal dieren kan worden uitgebreid wanneer «emissiearme» technieken worden toegepast) geen nieuwe natuurvergunning nodig is?4
De Raad van State heeft inderdaad geoordeeld dat de wijziging of uitbreiding van een project die niet leidt tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie (intern salderen) geen significante gevolgen heeft. Zodoende is er geen passende beoordeling nodig en daarom hoeft er ook geen nieuwe natuurvergunning aangevraagd te worden. Deze jurisprudentielijn is niet anders dan voorheen. Als significante gevolgen met zekerheid uit te sluiten zijn, is geen vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, Wet natuurbescherming (Wnb) vereist.
Hoe beoordeelt u deze rechterlijke uitspraak, die als consequentie heeft dat de overheid geen enkel zicht meer heeft op bedrijfsuitbreidingen en dat burgers en milieuorganisaties geen mogelijkheid meer hebben tot inspraak of bezwaar, gezien het feit dat de mogelijkheid van inspraak of bezwaar maken tegen projecten met impact op het milieu wettelijk verplicht is onder het Verdrag van Aarhus?
De overheid kan door middel van toezicht en handhaving zicht houden op bedrijfsuitbreidingen. Het Verdrag van Aarhus en artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn verplichten tot inspraak ten aanzien van toestemming voor plannen en projecten waarvoor een passende beoordeling moet worden verricht of om besluiten waarbij voorafgaand aan dat besluit een voortoets moet worden verricht.
Deelt u de zorg dat de € 678 miljoen die tot 2030 gereserveerd is voor technische lapmiddelen voor de veehouderij (onder andere de totale Subsidie brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv), subsidies voor waterbassins (voor het verdund uitrijden van mest) en voor het verlagen van het ruw eiwitgehalte in veevoer en voor mestverwerking) de uitstoot helemaal niet zal reduceren, zoals beoogd, omdat veehouders die daar gebruik van maken de gewonnen «emissieruimte» direct op kunnen vullen met een uitbreiding van het aantal dieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u deze ontwikkeling voorkomen?5
Er is een aantal maatregelen die zorgen voor beperkingen aan het gebruik maken van gewonnen emissieruimte door innovatie. Zo is er wet- en regelgeving die een toename van het aantal dieren begrenst of beperkt, zoals dier- en fosfaatrechten, eisen en kosten met betrekking tot mestverwerking, milieuregelgeving en de Wet veehouderij en ammoniak. Ook zijn er financiële en economische belemmeringen die het gebruik van gewonnen de emissieruimte beperken.
Daarnaast bevat de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) – waarin de structurele aanpak van de stikstofproblematiek is verankerd – wettelijk vastgestelde resultaatsverplichtende doelstellingen voor de reductie van de stikstofbelasting van Natura 2000-gebieden. Ook bevat de Wsn de wettelijke opdracht om een programma met maatregelen vast te stellen om die doelstelling te realiseren en om de natuur in de Natura 2000-gebieden te verbeteren en wettelijke regels over monitoring en bijsturing. Als uit de monitoring blijkt dat die doelstellingen niet worden gehaald dan zullen de maatregelen daarop worden bijgestuurd.
Tot slot zijn er gevallen waarin het inderdaad mogelijk is om de gewonnen emissieruimte te gebruiken (door middel van intern salderen) voor bedrijfswijziging of -uitbreiding. De bovengenoemde drempels zorgen er voor dat dit zeker niet geldt voor alle in de vraag genoemde innovaties.
Ik verken momenteel samen met provincies op welke wijze feitelijke toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan. Indien blijkt dat de condities voor behoud en herstel van instandhouding met de doelstellingen en het bijbehorende maatregelenpakket niet worden behaald, dan worden deze bijgesteld.
Deelt u de zorg dat als gevolg van de subsidies voor staltechnieken de stikstofuitstoot in het gunstigste geval niet of nauwelijks zal afnemen, en in het ergste geval zal toenemen, omdat de technieken in de praktijk ook nog eens niet het beloofde effect hebben, maar het aantal dieren wel is uitgebreid? Zo nee, waarom niet?
Het CBS-onderzoek – waar u in de eerste vraag naar verwijst – laat zien dat de techniek in de praktijk mogelijk niet goed gebruikt wordt.
Daarom is er een onderzoek gestart naar het stalmanagement van emissiearme stallen. De resultaten daarvan komen eind 2021 beschikbaar. Daarnaast doe ik samen met de sector doorlopend onderzoek naar de emissie(reductie) van (emissiearme) stallen in de praktijk. Aan de hand van de resultaten van deze onderzoeken wordt bekeken of en zo ja, welke nadere maatregelen genomen moeten worden.
Met de resultaten van deze onderzoeken en aan de hand van toezicht en handhaving door bevoegde gezagen heb ik er vertrouwen in dat we er voor kunnen zorgen dat het gewenste effect behaald zal kunnen worden.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 5 zijn er maatregelen die een drempel vormen voor intern salderen.
Beaamt u dat beide bovengenoemde gevallen in strijd zijn met verslechteringsverbod uit de Habitatrichtlijn, omdat overbelaste natuurgebieden vanwege het stapeleffect van stikstof óók achteruitgaan wanneer de stikstofneerslag gelijk blijft?
Dit deel ik niet, omdat in bovengenoemde gevallen gebruikt wordt gemaakt van intern salderen waardoor een bedrijf met het benutten van de latente emissieruimte binnen de verleende vergunning blijft.
Daarnaast, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 5, zijn er verschillende maatregelen die een drempel vormen voor intern salderen. Als er geen sprake is van intern salderen zal er een natuurvergunning aangevraagd moeten worden waarin op de gebruikelijke wijze wordt getoetst of de wijziging of uitbreiding van het project aan de gestelde voorwaarden voldoet.
Kunt u bevestigen dat u «stikstofruimte» die vrijkomt door verschillende opkoopregelingen (Subsidieregeling sanering varkenshouderijen, Regeling provinciale aankoop veehouderijen nabij natuurgebieden en de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties) weer uit wilt geven om de PAS-melders te legaliseren? Zo ja, vindt u dit een doelmatige besteding van belastinggeld, dat als bronmaatregel tot doel heeft om de stikstofuitstoot – en daarmee de last op de natuur – te verminderen?6
Ja, dit kan ik bevestigen. Dit systeem werkt in feite als een bank: er wordt eerst stikstofruimte gecreëerd door (bron)maatregelen die de depositie verminderen en vervolgens kan een deel van die ruimte (maximaal 70%) worden besteed aan economische ontwikkelingen, waaronder de legalisatie van initiatiefnemers met een PAS-melding. De overige 30% wordt afgeroomd en kan niet ingezet worden voor economische ontwikkeling. Daarbij merk ik graag op dat dit alleen gebeurt als het effect van deze maatregelen vaststaat en additioneel is ten opzichte van wat nodig is voor behoud en het halen van de voorgestelde wettelijke reductie- en instandhoudingsdoelstellingen. Op grond hiervan vind ik dit een doelmatige besteding van belastinggeld omdat een deel van de gewonnen stikstofruimte ten goede komt aan de natuur en een deel wordt gebruikt ten behoeve van economisch ontwikkeling. Het is daarnaast zo dat PAS-melders buiten hun schuld in een onzekere situatie terecht zijn gekomen. In de WSN is daarom opgenomen dat PAS melders van een vergunning zullen worden voorzien.
Kunt u bevestigen dat onderzoeksplatform Investico heeft berekend dat veehouderijen nog ruim zestien miljoen kilo meer stikstof kunnen uitstoten vanwege de latente (ongebruikte) ruimte in hun natuurvergunningen, terwijl uw inzet juist is om die uitstoot met twintig miljoen kilo te doen laten afnemen?7 Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat die papieren «stikstofruimte» daadwerkelijk gebruikt gaat worden en zo de reductiedoelen (die een resultaatsverplichting zijn) verder weg brengt?
Het Platform voor onderzoeksjournalistiek Investico heeft deze berekening gemaakt door de gerapporteerde uitstoot van vergunde veestallen te extrapoleren met de 25% latente ruimte uit de inventarisatie onbenutte emissieruimte in vergunningen van veehouderijen rondom de Peelvenen. Het is de vraag of veehouderijen onbenutte latente ruimte ook daadwerkelijk gaan gebruiken. In het door Investico gebruikte onderzoek wordt (ook) onderkend dat «de latente ruimte in milieuvergunningen en -meldingen van veehouderijen al jaren een vrijwel stabiel gegeven is»»8 – zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 5 zijn er maatregelen die een toename van het aantal gehouden dieren begrenzen en remmen. Het is daarom niet aannemelijk dat de latente ruimte in Nbw-vergunningen voor een belangrijk deel wordt opgevuld.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er niet langer geschoven wordt met stikstofcijfers op papier, waardoor er wel nieuwe vergunningen worden afgegeven, of uitbreidingen worden toegestaan, maar de natuur er geen steek op vooruit gaat of zelfs op achteruit gaat?
Zoals in de beantwoording in de voorgaande vragen al aan bod is gekomen is er de onlangs aangenomen Wet stikstofreductie en natuurverbetering. Daarnaast worden de bronmaatregelen die nu al van kracht zijn getoetst aan de hand van monitoring van de voortgang en effecten van deze maatregelen. Op grond hiervan kan het pakket aan maatregelen worden aangepast indien dit nodig blijkt.
De werkzaamheden om de stikstofuitstoot te verminderen zijn daarmee in volle gang en ik vertrouw er daarom op dat zij voldoende reductie in stikstof teweeg zullen brengen en daarmee de natuur in een goede staat zullen brengen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Wegens de benodigde interdepartementale afstemming is dit helaas niet gelukt.
De aankoop van het ANP om politiek-activistische redenen en de gevolgen daarvan voor de onafhankelijke nieuwsgaring |
|
Simone Kerseboom (FVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Chris Oomen (vermogen: 900 miljoen) kocht het ANP uit angst voor nepnieuws. «Dat is een groot gevaar»»?1
Ja.
Erkent u dat het ANP, het grootste persbureau van Nederland, dat aan de basis staat van bijna al het Nederlandse nieuws, een zeer belangrijke rol vervult in het Nederlandse medialandschap in het algemeen en in de Nederlandse nieuwsvoorziening in het bijzonder?
Ja.
Erkent u dat naast RTL Nederland, De Telegraaf, de Volkskrant, het AD, NRC, regionale dagbladen en tal van andere media, ook de NOS, veelvuldig gebruik maakt van het ANP als nieuwsbron?
Het is correct dat de NOS veelvuldig gebruik maakt van het ANP als nieuwsbron.
Op basis van welke criteria beoordeelt de NOS de onafhankelijkheid en de objectiviteit van een nieuwsleverancier?
De Nederlandse journalistiek kent een sterke traditie van zelfregulering. Kernelementen hierin zijn het naleven van journalistieke gedragscodes, borging van het onafhankelijk functioneren van redacties binnen organisaties middels redactiestatuten en het zich openstellen voor klachten door lidmaatschap van de Raad voor de Journalistiek. De NOS en het ANP hebben deze waarborgen in hun organisatie geïmplementeerd.
De NOS heeft bij mij aangegeven dat bij het sluiten van een contract met een nieuwsleverancier de journalistieke kwaliteit van deze organisatie wordt meegewogen. Mij is niet bekend of hiertoe door de NOS buiten de genoemde waarborgen voor journalistieke onafhankelijkheid en kwaliteit nadere criteria gehanteerd worden.
Met welke regelmaat wordt de onafhankelijkheid en objectiviteit van een nieuwsleverancier door de NOS herbeoordeeld? Gebeurt dit standaard bij overnames en/of fusies? Zo nee, waarom niet?
Volgens de NOS komt de kwaliteit van het ANP aan de orde tijdens contractbesprekingen tussen de publieke omroep en het ANP. Er is een regulier en open contact tussen de hoofdredactie van het ANP en de hoofdredactie van NOS Nieuws. De NOS heeft mij laten weten de berichtgeving van het ANP als feitelijk, evenwichtig en constant te ervaren.
Hoe beoordeelt u dat Chris Oomen, de nieuwe eigenaar van het ANP, vrijheid van meningsuiting ziet als een gevaar? Welk gevolg heeft dit naar uw inzicht voor de onafhankelijkheid en de objectiviteit van het ANP?
Bent u het ermee eens dat de houding van Chris Oomen ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting onverenigbaar is met artikel 7 van de Grondwet?
Hoe beoordeelt u dat Chris Oomen op niet mis te verstane wijze duidelijk heeft gemaakt dat niet commerciële, maar politieke overwegingen hem hebben doen besluiten het ANP over te nemen? Welk gevolg heeft dit naar uw inzicht voor de onafhankelijkheid en de objectiviteit van het ANP?
Hoe beoordeelt u dat Chris Oomen zich expliciet uitspreekt tegen Baudet en Trump? Welk gevolg heeft dit naar uw inzicht voor de onafhankelijkheid en de objectiviteit van het ANP?
Hoe beoordeelt u dat Chris Oomen mensen die zich niet willen laten vaccineren bestempelt als mensen met «gekke ideeën»? Welk gevolg heeft dit naar uw inzicht voor de onafhankelijkheid en de objectiviteit van het ANP?
Bent u het ermee eens dat de politiek gekleurde uitlatingen van Chris Oomen het vertrouwen van burgers in de onafhankelijkheid en de objectiviteit van de NOS direct, dan wel indirect, ondermijnen? Zo nee, waarom niet?
De NOS is zelf verantwoordelijk voor de manier waarop men de onafhankelijkheid en de kwaliteit van het journalistieke werk in de organisatie waarborgt. Dit geldt ook voor de afwegingen die men maakt bij het aangaan van samenwerking met externe partijen zoals het ANP. De genoemde waarborgen hebben als doel dat mensen vertrouwen kunnen stellen in de berichtgeving van de NOS.
Hoe beoordeelt u dat vrijwel direct na de overname door Chris Oomen, het ANP overging op het gebruik van genderneutrale voornaamwoorden2? Kunt u uitsluiten dat de NOS dit woordgebruik in de toekomst ook gaat hanteren?
Het is aan het ANP en aan de NOS om dergelijke keuzes zelf te maken. Het past niet dat een Minister van media zich met dergelijke journalistieke keuzes bemoeit. Het ANP heeft in een persbericht aangegeven dat het deze aanpassing doet om mee te gaan met maatschappelijke ontwikkelingen.3 De NOS verantwoordt op haar website4de verschillende woordkeuzes die NOS maakt.
Bij hoeveel procent van de nieuwsitems van de NOS wordt het ANP gebruikt als bron?
De NOS heeft mij laten weten geen gedetailleerde kwantificatie van het gebruik van ANP bronnen bij te houden. De NOS heeft grote nieuws- en sportredacties die primair zijn gericht op het zelf garen van nieuws en daartoe over zeer uitgebreide eigen netwerken en specialisten op talloze gebieden beschikken. Deze redacties bestaan uit honderden journalisten. Zij hebben naast het ANP toegang tot eigen bronnen en talloze organisaties weten de NOS zelf te vinden met persberichten. Hierdoor is volgens de NOS niet per onderwerp of bericht vast te stellen wat de oorspronkelijk bron is geweest, hoe een invalshoek is ontstaan of hoe de nieuwsgaring precies is verlopen. De NOS is niet afhankelijk van het ANP voor zijn eigen berichtgeving, maar gebruikt de berichten van het ANP als efficiënt vangnet naast de eigen redactionele inspanningen. Onderdeel van de eigen werkwijze is dat berichten, waarbij gebruik is gemaakt van het ANP (net als bij alle andere berichtgeving), door de NOS zelf worden gecheckt voordat tot publicatie wordt overgegaan.
Welke alternatieve bronnen gebruikt de NOS om de berichten van het ANP te verifiëren?
Zie antwoord vraag 13.
Bij hoeveel procent van de nieuwsitems van de NOS worden beelden van het ANP gebruikt?
Zie antwoord vraag 13.
Hoeveel euro belastinggeld is er de afgelopen tien jaar in totaal door de NOS aan het ANP uitgegeven?
De kosten alsmede de looptijd van het contract van de NOS met het ANP zijn bedrijfsvertrouwelijk. Volgens de NOS zijn de kosten van het ANP-contract in verhouding tot de inspanningen van het ANP. Het betreft een contract dat door de NOS voor alle publieke omroepen wordt gesloten. Voorafgaand aan het sluiten van dit soort contracten door de publieke omroep wordt altijd een uitvoerige kosten-batenafweging gemaakt waarbij ook de journalistieke kwaliteit bij elk eventueel nieuw contract meegewogen wordt.
Hoeveel euro belastinggeld verwacht u dat de NOS, in het geval van ongewijzigd beleid ten aanzien van het ANP, in totaal in de komende vier jaar (op jaarbasis) aan het ANP zal uitgeven?
Zie antwoord vraag 16.
Bent u bereid om de samenwerking tussen de NOS en het ANP te beëindigen als de onafhankelijkheid en de objectiviteit van het ANP niet meer gegarandeerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op basis van welke criteria zou hier volgens u sprake van zijn?
De NOS is zelf verantwoordelijk voor de manier waarop men de onafhankelijkheid en de kwaliteit van het journalistieke werk in de organisatie waarborgt. Dit geldt ook voor de afwegingen die men maakt bij het aangaan van samenwerking met externe partijen zoals het ANP.
Zijn er in Nederland goede alternatieven voor het ANP, als (voornaamste) nieuwsleverancier van de NOS? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Er zijn in Nederland geen andere organisaties actief die, op de schaal waarop het ANP dat doet, bedrijfsmatig als nieuwsbron fungeren voor andere nieuwsorganisaties. Het ANP is ontstaan vanuit de behoefte binnen de Nederlandse journalistieke sector om in gezamenlijkheid te komen tot een efficiënte productie van op juistheid gecontroleerde en voor alle betrokken organisaties relevante berichtgeving. Uiteraard hebben betrokken nieuwsorganisaties zelf redacties in dienst die men inzet op berichtgeving over gebeurtenissen en onderwerpen die men relevant acht voor de eigen doelgroep.
Bent u het ermee eens dat een gebrek aan goede alternatieven voor het ANP, door een de facto monopoliepositie, slecht is voor de pluriformiteit van het Nederlandse medialandschap en de Nederlandse nieuwsvoorziening? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 19.
Het Meldpunt huurtoeslag van de Woonbond |
|
Mahir Alkaya , Sandra Beckerman |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Wat vindt u ervan dat in twee dagen tijd al 180 mensen zich hebben gemeld bij het Meldpunt huurtoeslag van de Woonbond?
Ik vind het vervelend dat mensen zich genoodzaakt voelen zich te wenden tot dit meldpunt, maar ik vind het goed dat zij dit wel doen. Dat er ook bij de huurtoeslag mogelijk sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of een onterechte kwalificatie van Opzet/Grove Schuld (O/GS) was al bekend. Het afgelopen jaar heeft het kabinet de Kamer mede via de 6e1 en 7e voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag2 geïnformeerd over de stand van zaken omtrent verbreding van de compensatieregeling en de Opzet/Grove Schuld (O/GS) tegemoetkoming naar de huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget.
Hoeveel mensen hebben zich reeds bij de Belastingdienst gemeld met problemen omtrent de huurtoeslag? En hoeveel mensen hebben zich gemeld met problemen omtrent de zorgtoeslag en het kindgebonden budget?
Er is een voorlopige inventarisatie van burgers die mogelijk zijn getroffen door deze fouten van Toeslagen. De Adviescommissie uitvoering toeslagen heeft geconcludeerd dat vijf van de vijfentwintig CAF-zaken die ook betrekking hebben op andere toeslagen dan kinderopvangtoeslag (de huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget, ook wel niet-KOT genoemd), vergelijkbaar zijn aan CAF-11. Dat wil zeggen, Toeslagen heeft daar institutioneel vooringenomen gehandeld. Circa 2.600 burgers zijn betrokken bij 25 CAF-onderzoeken die ook betrekking hebben op niet-KOT, waarvan ca. 500 burgers bij de 5 CAF-11 vergelijkbare onderzoeken. Naast de 500 burgers die op dit moment in zicht zijn, acht ik het mogelijk dat Toeslagen ook in andere, nog onbekende, situaties institutioneel vooringenomen heeft gehandeld.
Daarnaast was het invorderingsbeleid voor alle toeslagen hetzelfde, waarbij mogelijk O/GS kwalificaties zijn gegeven bij de aanvraag van een persoonlijke betalingsregeling. Hoewel de initiële terugvordering in beginsel terecht kan zijn, is de kans aanzienlijk dat de O/GS kwalificaties onterecht zijn. Deze kwalificaties konden vergaande gevolgen hebben, zoals het afwijzen van een persoonlijke betalingsregeling en het weigeren van een minnelijke schuldsanering. Er zijn 12.000 burgers met alleen een niet-KOT terugvordering met O/GS-label, alsmede ca. 10.000 burgers met zowel niet-KOT als KOT terugvordering met O/GS-label. Het onderscheid tussen de verschillende toeslagen is daarbij nog niet gemaakt. Er hebben zich tot nu toe ongeveer 5.000 personen gemeld bij UHT. Dit kan zijn omdat er bij hen ook problemen zijn geweest met de kinderopvangtoeslag. In totaal is bij circa 200 mensen geregistreerd dat zij zich specifiek hebben gemeld met problemen bij andere toeslagen dan de kinderopvangtoeslag. Een onderscheid tussen de verschillende toeslagen is nog niet gemaakt.
Is u bekend hoeveel gedupeerden er zijn bij de huurtoeslag?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de bewering van tientallen van de 180 huishoudens dat de Belastingdienst onterecht uitgaat van opzet/grove schuld?
Deze meldingen bevestigen de noodzaak van een herstelregeling. Zoals hierboven al is benoemd, was al bekend dat ook bij de huurtoeslag mogelijk sprake is geweest van onterechte O/GS kwalificaties, en wordt momenteel gewerkt aan tegemoetkoming voor personen waar dit inderdaad het geval was.
Bent u met de Woonbond eens dat ontvangers van huurtoeslag vaak zeer afhankelijk zijn van deze toeslag? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, de huurtoeslag is een bijdrage in de huurkosten wanneer de huurprijs relatief hoog is in relatie tot het inkomen. Hiermee is de huurtoeslag voor een groot deel van de huurtoeslagontvangers een belangrijk onderdeel van het huishoudbudget.
Kunt u, gezien het antwoord op de vorige vraag, uitleggen waarom mensen zich pas «later in 2021» kunnen aanmelden voor herstel? Waarom opent u niet terstond een meldpunt voor hen?
Ik wil deze mensen zo goed mogelijk helpen. Mensen die zich melden worden geregistreerd. We kunnen ze echter pas helpen wanneer de compensatieregeling gereed is. In het vormgeven van een compensatieregeling wil ik recht doen aan de schade die zij hebben geleden. In de 7e voortgangsrapportage Kinderopvangtoeslag heb ik hiervoor een richting met uw Kamer gedeeld. Het opstellen van een regeling die recht doet aan deze schade, het opstellen van de benodigde wetgeving en het uitvoeren hiervan kosten echter noodzakelijkerwijs tijd. Zoals in het antwoord op vraag 8 wordt beschreven is er voor mensen met acute financiële nood de mogelijkheid zich al eerder te melden.
Vindt u dat eventuele gedupeerden tot volgend jaar kunnen wachten op de behandeling van hun zaak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat acute gevallen zich al kunnen melden? Zo ja, kunt u toelichten wat acuut is? Door wie wordt dit bepaald?
Mensen in acute financiële nood kunnen zich inderdaad bij de Servicelijn melden. Er is sprake van acute financiële nood als een persoon geen financiële middelen heeft om noodzakelijke uitgaven te doen, zoals het betalen van boodschappen, schoolgeld, of bijvoorbeeld kleding voor de kinderen. Ook kan hier sprake van zijn wanneer er geen geld is voor medische hulp of medicatie, of wanneer er sprake is van een uithuiszetting. Net zoals bij de KOT, beoordeelt het Brede Hulpteam van UHT samen met de burger of hier sprake van is. Het Brede Hulpteam heeft hier ervaring mee en heeft inmiddels enkele tientallen Noodvoorzieningen voor andere toeslagen dan de KOT uitbetaald.
Is er bij de huurtoeslag sprake van dat huishoudens enorme sommen geld in korte tijd moeten terugbetalen? Bent u bereid deze stop te zetten wanneer niet zeker is dat deze terugbetalingen terecht zijn? Zo nee, waarom niet?
De gemiddelde terugvordering per burger betrof € 3.800 bij de huurtoeslag. Wanneer sprake was van de kwalificatie O/GS, kon wel de standaard betalingsregeling van 24 maanden worden afgesloten, maar geen persoonlijke betalingsregeling naar betaalcapaciteit. Bij mensen die zich hebben gemeld met OG/S-kwalificatie wordt de invordering gepauzeerd tot een beslissing is genomen.
Bent u bereid u zich er zo snel mogelijk te van vergewissen of bij de huurtoeslag sprake is van schrijnende gevallen die echt niet kunnen wachten op hulp – en hen die hulp snel te bieden? Hoe gaat u dat aanpakken?
Burgers die gedupeerd zijn in het kader van andere toeslagen (niet-KOT) die te maken hebben met acute financiële nood kunnen via het Serviceteam een beroep doen op de Noodvoorziening. Met een korte intake wordt beoordeeld of de burger in aanmerking komt voor een betaling uit de Noodvoorziening. Burgers kunnen daarnaast terecht bij hun gemeente voor normale hulp op het gebied van schulden. Met de Woonbond is contact over hoe signalen over schrijnende situaties die bij het meldpunt van de Woonbond zijn binnengekomen kunnen worden opgepakt.
Inkoop van materieel |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat Defensie bijna 3.000 exemplaren van de Scania Gryphus 8x8 heeft besteld?
Defensie heeft met het deelproject Voertuigen 50kN, 100kN, 150kN ruim 2.800 Scania Gryphus vrachtwagens besteld. U bent over dit voornemen op 9 juni 2017 geïnformeerd (Kamerstuk 27 830, nr. 201) en u wordt over de voortgang van dit project geïnformeerd via het Defensieprojectenoverzicht. Dit deelproject is één van de acht deelprojecten van het programma Defensiebrede Vervanging Operationele Wielvoertuigen (DVOW).
Met het programma DVOW wordt het operationele wielvoertuigenpark van Defensie gemoderniseerd, waarbij zoveel mogelijk wordt gestreefd naar familievorming. In totaal gaat het om meer dan 6.000 voertuigen en 2.500 containersystemen en laadbakken, waarvan er al meer dan 2.800 voertuigen en 900 containersystemen en laadbakken aan Defensie zijn geleverd. Deze worden na instroom bij de eenheden van Defensie dagelijks gebruikt. Alle krijgsmachtdelen zijn door de Defensie Materieel Organisatie nauw betrokken bij het programma DVOW. Juist vanwege de eisen van de gebruiker is er binnen het programma DVOW vaak sprake van een voertuig dat nog aangepast moet worden voor militair gebruik, zoals de Scania Gryphus, of een voertuig dat (door)ontwikkeld moet worden. Defensie heeft met de Scania Gryphus bewust gekozen voor robuuste vrachtwagens, die hoger op de wielen staan. Hierdoor is het personeel beter beschermd tegen bermbommen. Recente missies hebben aangetoond hoe belangrijk dit laatste is en dat dit levens kan redden. Daarnaast is het voertuig daardoor terreinvaardiger, waardoor het voertuig juist in moeilijk te bereiken gebieden tijdens inzet gebruikt kan worden.
Wat is de status van de productie? Hoeveel zijn er al gemaakt en hoeveel zijn er al geleverd?
De productie loopt sinds 2018. Inmiddels zijn meer dan 650 voertuigen geleverd door Scania. De levering loopt naar verwachting tot en met 2025 (Kamerstuk 27 830, nr. 338 van 19 mei jl.).
Bij grote materieelprojecten en -programma’s zijn er altijd uitdagingen en lopen zaken soms anders dan verwacht, zeker als het langjarige trajecten betreft of producten nog moeten worden (door)ontwikkeld. In het DPO wordt aan de Kamer gerapporteerd op de voortgang van deze materieelprojecten en (significante) afwijkingen op tijd, geld en product.
Klopt het dat de vrachtwagen met container te hoog is voor de openbare weg?
Klopt het dat daarom besloten is om de container in te korten in hoogte? Hoeveel van deze ingekorte containers zijn besteld?
Klopt het dat de reguliere belading berekend is op normale containers? Klopt het dat hier allerlei logistieke processen van afhankelijk zijn? Zo ja, wat zijn hiervan de gevolgen voor de eenheden?
Betekent dit dat het Nederlandse leger in oorlogssituaties minder slagvaardig is, aangezien niet iedere willekeurige zeecontainer kan worden gebruikt?
Hebt u overwogen om de bestelling te annuleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de reden om toch door te gaan?
Er is geen sprake van een fout. Defensie krijgt met de Scania Gryphus een voertuig dat past binnen het nieuwe wielvoertuigenbestand van lichte, middelzware en zware type vrachtauto’s, waarmee Defensie goed op haar taken is toegerust en waarbij de eisen in nauwe samenwerking met de gebruikers zijn opgesteld. Juist vanwege de eisen van de gebruiker is er vaak sprake van een voertuig dat nog (door)ontwikkeld moet worden. Sinds de eerste levering doen de operationele eenheden hun ervaringen op met het gebruik. Waar nodig worden de gebruikers ondersteund bij de omschakeling naar de nieuwe systemen en worden eventuele vragen beantwoord en/of benodigde aanpassingen doorgevoerd.
Met de uitrol van de Scania Gryphus maakt Defensie een grote stap voorwaarts door de invoering van moderne wielvoertuigen die de basismobiliteit vormen van nagenoeg alle eenheden door de veel grotere terreinvaardigheid en het toegenomen motor- en draagvermogen.
Is de rest van de bestelling nog aan te passen of te annuleren?
Zie antwoord vraag 7.
Is er in het aanbestedingstraject overleg geweest met de eindgebruikers? Zo ja, met wie? Zo nee, waarom niet?
Ja. Eindgebruikers van alle operationele commando’s zijn op meerdere momenten betrokken, zowel in de voorbereidingsfase, als in de realisatiefase. Zo is in de onderzoeksfase regelmatig met de eindgebruiker overlegd om zeker te stellen dat het product een vertaling is van de behoefte.
Daarnaast zijn bijvoorbeeld beproevingen uitgevoerd in samenspraak met de eindgebruikers en hebben bijvoorbeeld mariniers met de testvoertuigen in de sneeuw gereden in Noord-Zweden. Ook zijn de voertuigen aangepast op basis van de door de gebruikers geleverde feedback.
Ondanks het bovenstaande, is er altijd ruimte voor verdere verbetering op het gebied van het betrekken van eindgebruikers bij de verwerving van materieel. Het intensief betrekken van eindgebruikers tijdens trajecten van verwerving en de communicatie hieromtrent te verbeteren is ook één van de adviezen van de Inspecteur der Krijgsmacht (IGK).
Ik deel de mening van de IGK en Defensie zet hier gelukkig al stappen, zoals ook aangegeven in de aanbiedingsbrief bij het jaarverslag van de IGK (Kamerstuk 35 570 X, nr. 83 van 15 maart jl.).
Beschouwt u de aankoop van de Scania Gryphus als een fout? Zo ja, rekent u zichzelf dit aan en wat gaat u doen om dit in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het aanbestedingsproces in het algemeen te stroperig is en te lang duurt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat doet u eraan om het proces te versoepelen en te bespoedigen?
Het Ministerie van Defensie beschikt bij aanbestedingen over alle mogelijkheden, die in de Aanbestedingswet 2012 en de Aanbestedingswet op defensie- en veiligheidsgebied zijn opgenomen. Het uitgangspunt is dat Defensie zich houdt aan de aanbestedingsregels die de wetgever heeft vastgesteld. Defensie streeft ernaar om – conform de Defensie Industrie Strategie – het beste product voor de beste prijs te verwerven met een zo groot mogelijke betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven. Aanbestedingsregels staan het aanschaffen van nieuw materieel niet in de weg. Wel nemen aanbestedingen, onafhankelijk van de soort aanbesteding, tijd in beslag. Het is echter in het belang van Defensie om met een eerlijke aanbestedingsprocedure het best mogelijke materieel voor de beste prijs te kunnen verwerven. Op deze wijze krijgen alle partijen, ook in Nederland, een eerlijke kans.
Nederland kan, zoals elke lidstaat, bij alle projecten waarvoor zij het noodzakelijk acht voor de bescherming van de wezenlijke belangen van haar veiligheid een beroep doen op artikel 346 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Daarbij wordt getoetst of aan alle toepassingsvoorwaarden wordt voldaan en wordt zo nodig de Defensie Industrie Strategie betrokken. Ook als Nederland aanbesteedt volgens artikel 346 VWEU, neemt de aanbesteding tijd in beslag.
Onafhankelijk dus van de soort aanbesteding, kosten verwervingstrajecten van nieuw materieel tijd. Dit is zeker het geval als het voertuig nog moet worden aangepast voor militair gebruik of als een voertuig (door)ontwikkeld moet worden.
Ondanks dat er verbeteringen mogelijk zijn in de voorzien-in-keten en dat Defensie graag (nog) sneller en meer projecten uit wil voeren, is de situatie verbeterd vergeleken met het verleden. Zo is de gemiddelde investeringsquote in 2020 voor het eerst boven de 20 procent uitgekomen en het totaal aantal projecten in onderzoek of realisatie is toegenomen van 85 projecten in het Defensie Projectenoverzicht 2019 naar 109 projecten in het Defensie Projectenoverzicht 2020.
Deelt u de mening dat Europese aanbestedingsregels in de weg staan van het normaal aanschaffen van nieuw materieel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid – in navolging van Frankrijk – deze regels naast zich neer te leggen in het landsbelang? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat Defensie de aanschaf van kwalitatief goede sportschoenen door militairen zou moeten vergoeden, aangezien van militairen verwacht wordt dat zij hun conditie op peil houden in het kader van hun functie? Zo nee, waarom niet?
Defensie voorziet in de verstrekking van sportschoenen bij indiensttreding van militair personeel. In 2017 is het militair personeel incidenteel de mogelijkheid geboden om de civiele aanschaf van sportschoenen te declareren. Dit heeft geleid tot forse extra uitgaven, omdat deze uitgaven de vrije ruimte van de zogenoemde Werkkostenregeling overschreden.
Het bedrag dat boven de vrije ruimte uitkomt, valt namelijk onder een fiscale eindheffing van 80 procent. In 2020 heeft Defensie onderzocht of het mogelijk zou zijn om onbelast sportschoenen aan militair personeel periodiek te verstrekken.
Dit bleek op korte termijn niet te realiseren. Defensie stelt daarom, ook mede gegeven de budgettaire situatie, momenteel andere prioriteiten dan de vergoeding van vervangende sportschoenen. De regeling dat militair personeel korting krijgt bij de aanschaf van sportschoenen bij een civiel gecontracteerde hardloopketen blijft onverminderd van toepassing.
Het artikel ‘Stikstofstrijder Johan Vollenbroek: provincie moet boeren zonder vergunning aanpakken’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Stikstofstrijder Johan Vollenbroek: provincie moet boeren zonder vergunning aanpakken»?1
Ja.
Erkent u dat vanuit de landbouwsector de nodige waarschuwingen zijn geweest over de mogelijke gevolgen van het op de lange baan schuiven van de legalisering van de zogenaamde PAS-melders en interimmers?
De legalisering van de PAS-melders is nooit op de lange baan geschoven. Door de complexiteit van de opgave is enige tijd noodzakelijk om de legalisering op een verantwoorde manier te kunnen aanpakken. Inmiddels is de eerste PAS-melder door het bevoegd gezag geïnformeerd dat de activiteit op basis van intern salderen legaal is. De landbouwsector heeft inderdaad aangegeven de betreffende situaties graag snel gelegaliseerd te hebben. Daar hebben we dezelfde ambitie.
Wat betreft de interim-mers die eerder van een bevoegd gezag bericht hebben ontvangen dat een natuurvergunning niet nodig zou zijn, treed ik in overleg met provincies over de interim-mers om te bezien welke mogelijkheden er zijn om deze groep alsnog van toestemming te voorzien. Als uitgangspunt blijft gelden dat het de verantwoordelijkheid is van degene die de activiteit uitvoert om toestemming aan te vragen.
Wat gaat u doen om de PAS-melders en interimmers op korte termijn te helpen met het legaliseren van hun niet vergunde situatie die is ontstaan door het volgen van de toen geldende wetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat dit een bedreiging is voor het voortbestaan van deze familiebedrijven?
Het niet hebben van een rechtmatige vergunning kan tot problematische situaties leiden. Daarom heb ik direct na de PAS-uitspraak aangegeven er alles aan te doen om de PAS-meldingen zo spoedig als mogelijk en waar nodig van een vergunning te voorzien. Tegelijkertijd heb ik aangegeven dat er geen actieve handhaving plaats zal vinden door de bevoegde gezagen. Bij uitspraak van 18 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag het verzoek van MOB om handhavend op te treden tegen een PAS-melder afgewezen, omdat handhaving onevenredig zou zijn. Ik heb er vertrouwen in dat het voortbestaan van de familiebedrijven niet in het geding is.
Het bericht ‘Justitie wil doodrijder van Fleur niet op verlof in Loosdrecht in belang van nabestaanden’. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u er bekend mee dat het OM probeert te voorkomen dat de man die in 2016 onder invloed van alcohol met 167 km/h de 19-jarige Fleur Balkestein doodreed tijdens zijn verlof terugkeert naar zijn woonplaats Loosdrecht, waar Fleurs nabestaanden vaak haar herdenkteken bezoeken?1
Ja, ik ben met de zaak bekend.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt dient te zijn dat daders van zware gewelds- of zedendelicten tijdens hun verlof en na hun vrijlating nooit terugkeren naar hun oude woonomgeving wanneer het aannemelijk is dat slachtoffers of nabestaanden daar met hen geconfronteerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Ik realiseer me dat het voor slachtoffers en nabestaanden van ernstige strafbare feiten zeer belastend kan zijn om te worden geconfronteerd met een dader die terugkeert in hun nabije omgeving. Dit is dan ook een onderwerp dat al geruime tijd mijn aandacht heeft.
In elke zaak wordt door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), het Openbaar Ministerie (OM), of de rechter op individueel niveau beoordeeld of er aanleiding bestaat een voorwaarde te verbinden aan verlof, een invrijheidstelling of aan een voorwaardelijke sanctie. In die afweging wordt de beschermingsbehoefte van het slachtoffer of de nabestaande afgezet tegen de grondrechten van de dader.
Er bestaan voldoende wettelijke mogelijkheden om een ongewenste confrontatie tussen slachtoffers en nabestaanden enerzijds, en de dader anderzijds te voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan een locatieverbod als bijzondere voorwaarde, bij een door de rechter opgelegde voorwaardelijke sanctie of bij een onvoorwaardelijke sanctie als onderdeel van de tenuitvoerlegging. Daarnaast kan aan de dader, bij een veroordeling tot een gevangenisstraf of terbeschikkingstelling wegens een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf, een zelfstandige gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel (GVM) worden opgelegd. Of kan de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling worden verlengd. Wanneer de rechter daartoe besluit, kan hij bij de tenuitvoerlegging, indien sprake is van een te beschermen slachtoffer, een verhuisplicht of een verbod om zich in een bepaald gebied te vestigen als voorwaarde aan die maatregel verbinden. Het OM kan dergelijke voorwaarden ook aan de verlengde proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling verbinden.
Kunt u per jaar aangeven hoe vaak de afgelopen vijf jaar aan (voormalige) gedetineerden, dus zowel tijdens verlof als na vrijlating, een locatieverbod is opgelegd, al dan niet in combinatie met een enkelband?
Voor de beantwoording van deze vraag zijn gegevens nodig uit verschillende systemen van verschillende organisaties. De informatiepositie en de wijze van registratie verschilt bij deze organisaties. Daarom zijn hierover geen eenduidige gegevens beschikbaar. Wel kan ik u het volgende beeld schetsen.
De instroomcijfers van de reclassering laten zien dat het aantal locatieverboden met elektronische monitoring bij verloven in de periode 2016 tot en met 2019 flink is gestegen, tot net boven de 1000 per jaar. In 2020 ligt dit aantal een stuk lager, namelijk circa 450 verloven. Relevant daarbij is dat in 2020 de coronamaatregelen invloed hebben gehad op de strafrechtketen, waaronder de mogelijkheden voor verlof.
Ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidsstelling geldt het volgende. In de periode van 2016 tot en met 2020 werd daarbij per jaar aan gemiddeld 200 personen een locatieverbod opgelegd. Op basis van de mij beschikbare cijfers is geen eenduidig beeld te geven van het aantal locatieverboden waar deze gecombineerd worden met elektronische monitoring.
In hoeveel gevallen betrof het locatieverbod de eigen voormalige woonomgeving?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. Reden daarvoor is dat deze uitvraag tevens een uitvraag naar mogelijke verhuisbewegingen en naar adresgegevens van (voormalige) delinquenten uit het verleden omvat en die gegevens worden niet bewaard.
Kunt u tevens per jaar aangeven hoe vaak de afgelopen vijf jaar aan (voormalige) gedetineerden, dus zowel tijdens verlof als na vrijlating, een contactverbod is opgelegd, al dan niet in combinatie met een enkelband?
Ik kan u melden dat enkel de combinatie contactverbod met elektronische monitoring niet voorkomt en dat er geen cijfers van contactverboden bij verlof beschikbaar zijn. Gelet op het voorgaande kan ik u het volgende beeld schetsen.
Op basis van de instroomcijfers van de reclassering is te zien dat in de periode van 2016 tot 2019 per jaar aan circa 200 gedetineerden een contactverbod bij hun penitentiair programma werd opgelegd. In het jaar 2020 is een aanzienlijke stijging van deze cijfers waar te nemen, tot bijna 300 gevallen. Omdat het penitentiair programma geheel extramuraal plaats vindt heeft dit doorgang kunnen vinden tijdens de coronamaatregelen.
Ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidsstelling laten cijfers van het CJIB zien dat in de periode van 2016 tot en met 2020 per jaar gemiddeld aan circa 240 personen een contactverbod is opgelegd.
Volledigheidshalve merk ik op dat de reclassering niet altijd de toezichthoudende partij is bij een contactverbod en dat de reclassering alleen zicht kan geven op de gevallen waarin zij een toezichthoudende rol heeft.
Kunt u concreet maken op welke wijze in de nieuwe Wet Straffen en Beschermen meer rekening met de belangen van slachtoffers wordt gehouden met betrekking tot locatie- en contactverboden als voorwaarde bij de voorwaardelijke invrijheidstelling?
Onder de Wet straffen en beschermen weegt het belang van het slachtoffer nadrukkelijk mee bij een beslissing over de voorwaardelijke invrijheidstelling, het penitentiair programma en het re-integratieverlof.2 Hierbij worden de volgende drie criteria betrokken: het gedrag van de gedetineerde, de eventuele aan vrijheden verbonden risico’s en de belangen van slachtoffers.
Het meewegen van het slachtofferbelang heeft betrekking op diens beschermingsbehoefte. Het omvat meer dan alleen de (fysieke) veiligheid van een slachtoffer. Het gaat bijvoorbeeld ook om het belang van het slachtoffer om niet onnodig met de veroordeelde te worden geconfronteerd. Confrontatie kan een groot gevoel van onveiligheid met zich meebrengen. Dat geldt te meer als gedrag van de gedetineerde gedurende zijn of haar detentie hieraan heeft bijgedragen doordat hij of zij ongewenst contact heeft gezocht met het slachtoffer. Bij de afweging van alle belangen wordt gekeken of en hoe aan de beschermingsbehoefte van het slachtoffer tegemoet kan worden gekomen, bijvoorbeeld in de vorm van bijzondere voorwaarden zoals locatie- en contactverboden. Enkel een gevoel van onbegrip of onbehagen is hier overigens onvoldoende voor. Het niet verlenen van vrijheden, zoals de voorwaardelijke invrijheidsstelling, kan aan de orde zijn op het moment dat gerechtvaardigde belangen van het slachtoffer – en in het bijzonder zijn of haar (fysieke) veiligheid – niet op een andere wijze kunnen worden gewaarborgd.
Om rekening te kunnen houden met slachtofferbelangen zal na afloop van de strafzaak contact worden opgenomen met het slachtoffer om te vragen of hij of zij benaderd wil worden over het detentieverloop en of er beschermingsbehoeften zijn. Ten behoeve van de beslissing over het verlenen van de voorwaardelijke invrijheidsstelling kan het slachtoffer ook, als hij of zij dit wenst, schriftelijk te kennen geven bij welke bijzondere voorwaarden hij of zij gebaat is, voor zover deze zien op bescherming van het slachtoffer. Slachtoffers van spreekrechtwaardige delicten kunnen daarnaast nog mondeling een toelichting geven aangaande hun beschermingsbehoeften – en daarmee hun zienswijzen ten aanzien van mogelijke voorwaarden – kenbaar maken, door zijn schriftelijke verklaring toe te lichten.
Kunt u eveneens concreet maken in hoeverre slachtoffers en nabestaanden na inwerkingtreding van deze wet beter beschermd zullen worden tegen daders na hun definitieve invrijheidstelling?
De Wet straffen en beschermen heeft betrekking op de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf en de voorwaardelijke invrijheidstelling. Als de gevangenisstraf is ondergaan en de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is geëindigd, kan op basis van de Wet straffen en beschermen niet op dezelfde manier bescherming worden geboden als dat mogelijk is in vergelijk tot een lopende gevangenisstraf, dan wel een lopende proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het beschermen van een slachtoffer moet dan in een ander kader geschieden. Bijvoorbeeld in het kader van de Wet langdurig toezicht: bij een veroordeling tot een gevangenisstraf of terbeschikkingstelling wegens een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf, kan door de rechter een zelfstandige GVM worden opgelegd of kan de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, op vordering van het OM, door de rechter met ten hoogste twee jaar worden verlengd.
De maatregel wordt door de rechter opgelegd in het veroordelend vonnis, maar zal niet eerder ten uitvoer kunnen worden gelegd dan nadat de tbs (zowel tbs met voorwaarden als tbs met dwangverpleging), gevangenisstraf (geheel of gedeeltelijk onvoorwaardelijk) of voorwaardelijke invrijheidsstelling is geëindigd. Daartoe dient het OM vóór het einde van de tbs-maatregel of onvoorwaardelijke gevangenisstraf een vordering in bij de strafrechter in eerste aanleg.
De tenuitvoerlegging van de maatregel is aan criteria gebonden: er moet ernstig rekening mee worden gehouden dat een voor een ernstige zeden- of geweldsmisdrijf veroordeelde wederom een soortgelijk misdrijf zal begaan óf de tenuitvoerlegging noodzakelijk is ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen.
De strafrechter zal in zijn last tot tenuitvoerlegging van de maatregel bepaalde gedragsbeïnvloedende en/of vrijheidsbeperkende voorwaarden, opnemen. Indien sprake is van een te beschermen slachtoffer, kan bijvoorbeeld een verhuisplicht of een verbod om zich in een bepaald gebied te vestigen als voorwaarde aan die maatregel worden verbonden.
Het telkens (zonder maximum) verlengen van de proeftijd van de voorwaardelijke vrijheidsstelling door rechter is mogelijk indien en zo lang er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat een voor zeden- of zware geweldsmisdrijven veroordeelde wederom een soortgelijk misdrijf zal begaan of indien dit ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen noodzakelijk is.
De Wet straffen en beschermen zou – wel – nog kunnen helpen op het terrein van informatiedeling met partners die na een gevangenisstraf vanuit hun taakoefening betrokkenheid hebben bij de terugkeer van een gedetineerde. De wet maakt informatiedeling over risico’s tussen bijvoorbeeld DJI en gemeenten alsook informatie-uitwisseling tussen gemeenten, DJI en reclassering op re-integratie gemakkelijker. Hierdoor kunnen die organisaties – tijdig – maatregelen treffen dan wel in een eerder stadium worden betrokken bij een detentie- en re-integratietraject.
Gaat het aantal contactverboden en locatieverboden (al dan niet voor de voormalige woonomgeving van de dader) na vrijlating als gevolg van deze wet fors omhoog? Zo nee, welke acties gaat u ondernemen om hier alsnog werk van te maken? Zo ja, kunt u hier een afrekenbare doelstelling aan hangen?
Het OM zal per individuele veroordeelde een afweging maken en een beslissing nemen over de verlening van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en welke bijzondere voorwaarden hieraan worden verbonden. Voor zover voorwaarden noodzakelijk en proportioneel zijn, zal hiertoe worden besloten. Of en zo ja in welke mate sprake zal zijn van een toename in het aantal contact- en locatieverboden om die reden moet de praktijk (nog) uitwijzen. Voor de wijze waarop het slachtofferbelang wordt meegewogen en de effecten hiervan zal, conform mijn toezegging aan de Eerste Kamer, aandacht zijn in het kader van de evaluatie van de wet die binnen vijf en tien jaar na inwerkingtreding zal plaatsvinden. Ten behoeve hiervan zal worden begonnen met monitoring van de toepassing.
De ophokplicht van vrije uitloop kippen |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u toelichten waarom in heel Nederland nog sprake is van een ophokplicht terwijl deze in buurlanden is opgeheven en in sommige delen van Nederland de hele winter geen enkele besmetting is vastgesteld?
De ophokplicht wordt ingesteld als het risico van besmetting van pluimveebedrijven vanuit onder andere wilde vogels is verhoogd. De kans op besmetting neemt toe als er wilde vogels zijn aangetroffen die besmet zijn met hoogpathogene vogelgriep van de types H5 of H7. Besmette wilde vogels zijn gedurende de afgelopen maanden in diverse regio’s in Nederland gevonden. De ophokplicht is bedoeld om de kans op een besmetting van een bedrijf met een uitloop te verkleinen.
Een groot deel van Nederland is een delta en is daarmee aantrekkelijk voor watervogels (trek- of standvogels). Deze biotoop is anders dan die van onze buurlanden en daarnaast zijn er in Nederland ook veel pluimveebedrijven. Elke lidstaat maakt zijn eigen afweging bij het al dan niet opleggen en intrekken van een ophokplicht en ik baseer mijn beleid mede op de risicobeoordeling van de deskundigengroep dierziekten.
Ik heb, mede op basis van de beoordeling van de deskundigengroep dierziekten, per regio bekeken of ik de ophokplicht kon opheffen. Daarover heb ik uw Kamer op 18 en 29 juni geïnformeerd. Inmiddels hebben de deskundigen het risico voor heel Nederland naar beneden bijgesteld en heb ik op 6 juli de ophokplicht in heel Nederland opgeheven.
In hoeverre is het mogelijk om kippen weer naar buiten te laten in het hele land of delen van het land? Bijvoorbeeld overal waar in de afgelopen twee weken en een bepaalde straal – zeg 25km – geen besmetting is vastgesteld?
Ik heb geregeld de deskundigengroep dierziekten geconsulteerd en de vondsten van besmette wilde vogels gemonitord. In een aantal regio’s heb ik in juni de ophokplicht opgeheven, mede op basis van de vondsten van besmette wilde vogels. Ik heb toen aangegeven de weken daarna te bekijken of en waar dat nog meer kan. Op 6 juli heb ik ook in de rest van Nederland de ophokplicht en afschermplicht opgeheven.
Bent u bereid om net als in Engeland veel meer regionaal te kijken en naar kenmerken van het landschap die invloed hebben op de hoogte van het risico zoals de aanwezigheid van watervogels in plaats van in het hele land kippen op te hokken?
Wanneer dat mogelijk is, zoals ik 19 en 29 juni heb gedaan, differentieer ik mijn beleid regionaal. Daarbij neem ik in mijn afweging mee wat de kansen op besmettingen van pluimvee zijn, de pluimveedichtheid in een gebied en de vondsten van met HPAI besmette wilde vogels. Daarbij vraag ik ook een risicobeoordeling van de deskundigengroep dierziekten. De deskundigen hebben aangegeven enige verschillen te zien in besmettingskansen tussen regio’s. Mede op basis daarvan heb ik de ophokplicht in eerst in vijf regio’s en op 29 juni in nog twee andere regio’s opgeheven. Mijn beleid is dus al gericht op een mogelijk regionale aanpak. De ophokplicht heb ik op 6 juli voor heel Nederland opgeheven.
In hoeverre is het mogelijk om de ophokplicht ook per diersoort in te stellen, bijvoorbeeld legkippen niet en hoog risicosoorten zoals eenden of kalkoenen wel?
Kippen, eenden en kalkoenen zijn gevoelig voor besmetting met hoogpathogene vogelgriep, zeker wanneer ze ook deels buiten lopen. Eenden en kalkoenen worden in het algemeen niet buiten gehuisvest. De buitenuitloop wordt voornamelijk gebruikt bij legpluimvee. Buiten lopende kippen lopen een groter risico, omdat de kans om met wilde vogels en hun met virus gecontamineerde uitwerpselen in contact te komen daarmee toeneemt. Om die kans te verkleinen stel ik dan ook een ophok- en afschermplicht in en leg ik eisen op aan de pluimveehouders om hygiënemaatregelen in acht te nemen. Een ophokplicht voor alleen eenden en kalkoenen draagt daarom mijns inziens niet bij aan verlagen van de kans op besmetting. Ik zie daarom geen reden mijn huidige beleidslijn aan te passen.
Bent u ermee bekend dat pluimveehouders van vrije uitloopkippen nu veel geld kwijt zijn omdat zij hun eieren niet als vrije uitloop kunnen verkopen en daar bijvoorbeeld andere verpakkingen voor aan moeten schaffen? Wat vindt u hier van?
Ik realiseer me de gevolgen voor de legpluimveesector goed. De eieren kunnen niet meer als vrije uitloopeieren worden verhandeld, hetgeen leidt tot verlies van inkomen. De gevolgschade door de langdurige ophokplicht komt inderdaad ten laste van de individuele houder.
In hoeverre is het voor pluimveehouders van vrije uitloopkippen mogelijk deze ook als zodanig te verkopen met daarbij een vermelding van de wettelijke ophokplicht door bijvoorbeeld een briefje in het doosje of een extra etiket?
Als de ophokplicht langer duurt dan 16 weken, kunnen houders van uitloopkippen de eieren niet verkopen als vrije-uitloopeieren, maar alleen als scharreleieren. Dat is vastgelegd in Europese regelgeving. Als deze pluimveehouders de eieren nog wel de verpakking voor vrije-uitloopeieren willen blijven gebruiken, dan moeten alle aanduidingen voor vrije-uitloop worden afgedekt en moet duidelijk op de verpakking worden vermeld dat het scharreleieren betreft. Op het schap kan de consument wel worden geïnformeerd dat er vanwege de ophokplicht tijdelijk geen vrije-uitloopeieren beschikbaar zijn.
Met het opheffen van de ophokplicht in de vijf regio’s, afgelopen zaterdag, mogen de houders van vrije-uitloopbedrijven in deze regio’s hun eieren weer verkopen als vrije-uitloopeieren, dus in de gebruikelijke doosjes. De afwaardering van vrije-uitloopeieren tot scharrelei blijft bestaan voor de regio’s waar de ophokplicht voortduurt.
Op welke andere manieren kunt u pluimveehouders van vrije uitloopkippen helpen? In hoeverre bent u bereid deze methoden in te zetten?
Het staande Nederlandse beleid is dat geen compensatie wordt gegeven in deze gevallen. Dit is het geval, omdat de bedrijfseconomische gevolgen van overheidsmaatregelen die zijn gericht op preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten («gevolgschade») tot het normale bedrijfsrisico behoren en dus door de houder zelf gedragen horen te worden.
Weet u dat de wetgeving rondom ophokplicht zeer nadelig uitpakt voor het dierenwelzijn van kippen van kleinschalige houders, zoals kipcaravans? Bent u bereid om de wet hieraan aan te passen en daarmee beter aan te laten sluiten op een kleinschalige kringlooplandbouw?
Ik heb welzijn van pluimvee hoog in het vaandel en dit is ook een van de redenen om de ophokplicht in delen van Nederland op te heffen. Kleinschalige bedrijven zijn echter niet gevrijwaard van besmetting. Ik acht het daarom niet verantwoord om kleinschalige houderijen uit te zonderen van de ophok- en afschermplicht, gezien de besmettingskansen.
Bent u bereid zich in Europees verband in te zetten zodat vaccinatie van dieren in de veehouderij mogelijk wordt om wilde vogels te beschermen en grootschalige ruimingen en nieuwe pandemieën te voorkomen?
Ja. Dat traject om de mogelijkheden van vaccinatie van pluimvee te onderzoeken loopt, ook Europees.
Is het mogelijk om op korte termijn een pilot op te zetten voor houders die kunnen aantonen dat hun eieren niet de grens over gaan – zoals kleine mobiele stallen – om te starten met vaccineren?
Zolang er geen effectieve vaccins zijn tegen de circulerende AI-stammen is een pilot niet opportuun. Als dat wel aan de orde is, dan kan vaccinatie onder voorwaarden worden toegestaan.
Bent u het eens met de stelling dat 100 miljoen kippen die in een klein land te dicht op elkaar zitten grote risico’s met zich mee brengen? Zo nee, waarom niet?
De kans op besmetting en verspreiding van dierziekten zoals vogelgriep is afhankelijk van veel factoren. Onder andere bedrijfsdichtheid, locatie, pluimveedichtheid, het huisvestingssysteem, het niveau van biosecurity en het management spelen een belangrijke rol. Alhoewel de nu circulerende HPAI-virussen niet of nauwelijks mensen kunnen besmetten, bestaan er met name in Azië ook HPAI-virussen die wel zoönotisch zijn, en daarmee gevaarlijk voor mensen. Het kabinet heeft met het oog op het verder verminderen van de risico’s van het ontstaan en de verspreiding van zoönosen, een expertgroep onder leiding van de heer Bekedam gevraagd hierover te adviseren. Het rapport is opgeleverd en is op 6 juli jl. aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 25 295, nr. 1357).
Wilt u inzetten op het inperken van de pluimveestapel, uiteraard op een boervriendelijke manier zodat de boer financieel wordt ondersteund in de overgang? Zo nee, waarom niet?
Ik laat beleidskeuzes hierin over aan een nieuw kabinet.
Het bericht dat grote steden verloedering van winkelstraten vrezen nu de leegstand in winkelstraten oploopt |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Grote steden vrezen verloedering nu leegstand in winkelstraten snel oploopt»?1
Ja.
Erkent u de grote waarde van gezonde en bloeiende winkelstraten, zeker in kleinere en middelgrote steden en dorpen, dat deze winkelstraten belangrijk zijn voor de leefbaarheid van steden en dorpen en dat leegstand en verloedering daarom snel aangepakt moet worden?
Ja.
Kunt u een zo compleet mogelijk overzicht geven van de leegstand in winkelstraten in de afgelopen vijf jaar, en kunt u in dat overzicht in ieder geval enkele grote, enkele middelgrote en enkele kleine steden betrekken?
Ieder jaar wordt er een compleet overzicht gemaakt van alle gemeenten door het bedrijf Locatus. Dit overzicht wordt breed in de sector gebruikt en het is tegen betaling verkrijgbaar. Wanneer ik deze gegevens gratis openbaar zou maken, dan zou daarmee het verdienmodel van Locatus worden ondergraven. In het verleden is uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de hoofdlijnen van de ontwikkeling in Kamerbrieven.
In hoeverre verwacht u dat de oplopende leegstand in winkelstraten een structureel probleem wordt?
Leegstand is uiteindelijk niet de oorzaak van de maatschappelijke uitdagingen waarmee de winkelgebieden in binnensteden te kampen hebben, maar een symptoom van dieper liggende oorzaken. Deze ontwikkelingen zijn een reactie op structurele, achterliggende onderwerpen als demografische veranderingen, de online-ontwikkelingen en veranderende consumentenvoorkeuren. Pas door de onderliggende veranderingen serieus te nemen en hierop in te spelen kunnen winkelgebieden ook in de toekomst vitaal en toekomstbestendig zijn.
Welke soorten winkels/ondernemers dragen het meest bij aan de oplopende leegstand?
De leegstand loopt het snelst op in winkelgebieden in binnensteden, die zich de afgelopen jaren steeds eenzijdiger gericht hebben op recreatief winkelen. De branches mode, schoenen en sport hebben een groot aandeel in deze vorm van winkelen en maken gemiddeld ongeveer 60% van het winkelbestand uit. Het zijn dan ook deze winkels die voor een belangrijke transitie-uitdaging staan.2
Ervaren kleinere en middelgrote steden relatief meer problemen met leegstand en in hoeverre zijn specifieke oplossingen voor dat soort steden nodig?
Met name middelgrote steden worden hard geraakt omdat ze in een aantal gevallen hun centrumfunctie verliezen. Veelal is het compact maken van de winkelgebieden en het terugbrengen van andere functies een onderdeel van de oplossing. In alle gevallen is maatwerk nodig als het gaat om het weer vitaal en toekomstbestendig maken van winkelgebieden in binnensteden
In hoeverre heeft de coronacrisis bijgedragen aan de toenemende leegstand in winkelstraten?
De coronacrisis maakt een ontwikkeling zichtbaar, die ook al voor corona gaande was, maar door corona versnelt en versterkt wordt.
Hoe groot acht u de kans dat de leegstand op korte termijn verder oploopt, en in hoeverre speelt daarin de verslechterde situatie van bijvoorbeeld filiaalbedrijven (met veel filialen in winkelstraten) een rol?
De kans dat de leegstand op korte termijn op zal lopen acht ik groot. Op dit moment worden weinig faillissementen gemeld. Het is aannemelijk dat een deel van de marginale bedrijven die de afgelopen maanden geprofiteerd hebben van het steunpakket van het kabinet, alsnog in moeilijkheden zal komen nu het steunpakket zal worden afgebouwd.
Afgelopen jaren zien we dat filiaalbedrijven regelmatig filialen sluiten. Dit heeft te maken met de algemene ontwikkelingen in de retail en in antwoord daarop het volgen van een andere vestigingsstrategie. Waar filiaalbedrijven eerder de lijn volgden om zoveel mogelijk filialen te stichten, is de lijn nu vaker dat kritisch gekeken wordt naar waar vestiging vanuit bedrijfseconomisch oogpunt gewenst is. Per saldo betekent dit dat veel filiaalbedrijven vestigingen sluiten op minder renderende locaties.
Bent u van mening dat in het kader van het herstelbeleid dan wel het steunpakket gerichte steun voor (lokale) winkelstraten en herstructurering daarvan noodzakelijk is?
Ja. De Impulsaanpak winkelgebieden (Aanpak herstructurering winkelgebieden in binnensteden en kernen) zie ik als een uitwerking daarvan.
Deelt u de mening dat de voorgestelde investering van 100 miljoen euro in herstructurering van winkelgebieden verspreid over vier jaar onvoldoende is om snel substantiële stappen te zetten en dat extra maatregelen nodig zijn?
De Impulsaanpak Winkelgebieden richt zich op het mogelijk maken van gebiedsgerichte, integrale aanpak van (delen van) winkelgebieden in binnensteden en kernen door gemeenten, samen met private partijen. Deze gebieden krijgen daardoor weer een stevige sociale en economische basis en dienen tegelijkertijd als showcases voor andere gemeenten, om op die manier een vliegwieleffect te bereiken. De maatschappelijke opgave voor de binnenstedelijke problematiek is echter groter en breder.
Bent u bereid de investering van 100 miljoen euro in herstructurering van winkelgebieden naar voren te halen, zodat herstructurering vooral op korte termijn gestimuleerd kan worden?
Wanneer zich veel meer kwalitatief goede projecten aandienen dan ondersteund kunnen worden uit het voorziene verplichtingenbudget, dan ben ik bereid te overwegen om een deel van het beschikbare budget naar voren te halen.3
Hoe gaat u ervoor zorgen dat winkeleigenaren voldoende betrokken worden bij de herstructureringsplannen en baat kunnen hebben bij de investeringssubsidies?
Het is mijn inzet om de beste projecten te steunen door de ingediende projecten te laten beoordelen door een Adviescommissie van onafhankelijke deskundigen. De commissie dit doen aan de hand van criteria, waaronder de vraag of het project kan rekenen op lokaal draagvlak. Alleen wanneer lokale winkeleigenaren voldoende betrokken worden bij het vorm geven van een project, kan sprake zijn van een kwalitatief goed project.
Het rapport 'Bescherming drinkwater bij het boren naar aardwarmte. Stille wateren in diepe gronden' |
|
Tom van der Lee (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Bescherming drinkwater bij het boren naar aardwarmte. Stille wateren in diepe gronden» van de Algemene Rekenkamer?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat geothermie een essentiële rol zal spelen bij de energietransitie en dat het daarom bij uitstek van groot belang is dat geothermieprojecten veilig en schoon zijn?
Geothermie is een essentiële duurzame energiebron in de benodigde bronnenmix voor een duurzame energietransitie. Daarom voert het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) een beleid voor de ontwikkeling van geothermie. Dit beleid is onder meer gericht op de versnelling van de toepassing van geothermie in de gebouwde omgeving. De uitwerking van dit beleid omvat onder meer een gerichte aanpassing van wet- en regelgeving specifiek voor geothermie. Hierin wordt expliciet aandacht besteed aan de toetsing en mitigatie van de mogelijke risico’s van geothermie. Uw Kamer is hier in 2018 en in 2020 specifiek in een beleidsbrief over geïnformeerd (Kamerstuk 31 239, nr. 282 en Kamerstuk 31 239, nr. 320). Het wetsvoorstel geothermie, waarin de bovengenoemde elementen zijn verwerkt, is ter behandeling aan uw Kamer aangeboden.
Op initiatief van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat is de Studiegroep Grondwater opgestart, waaraan verschillende partijen deelnemen. Een van de thema’s die door de studiegroep wordt uitgewerkt is de energietransitie in relatie tot grondwaterkwaliteit en -kwantiteit. In het eerste kwartaal van 2022 zal de eindrapportage naar de Tweede Kamer worden verzonden.
Wat is uw algemene reactie op dit rapport? Wat vindt u van de conclusie dat drinkwaterbronnen niet doeltreffend worden beschermd?
Ik ben de Rekenkamer erkentelijk voor hun onderzoek en onderstreep het belang van helder beleid en transparante wet- en regelgeving voor geothermie in relatie tot de bescherming van drinkwater.
In onze reactie aan de Rekenkamer hebben wij aangegeven dat sinds het onderzoek van de Rekenkamer medio 2019 uitgevoerd werd er veel stappen gezet zijn in de ontwikkeling van specifieke wet- en regelgeving voor geothermie en in de uitvoering van het risicobeleid. Hierin is onder meer voorzien dat put- en reservoirintegriteit uitgebreid worden meegenomen in de overwegingen, om tot een besluit op een ingediend winningsplan te komen. Daarnaast is de geothermiesector voortdurend bezig met innovatie en verbetering. De sterke ontwikkeling in geothermiebeleid en de uitvoering hiervan gedurende de afgelopen jaren is onder andere terug te zien in de bij uw Kamer voorliggende wijziging van de Mijnbouwwet voor aardwarmte.
Op basis van de voorliggende wijziging van de Mijnbouwwet en de adviezen van de Rekenkamer zal de praktijk van vergunningverlening worden aangepast. Elementen hierin zijn, zoals gezegd, een adequate beoordeling van de put- en reservoirintegriteit en de meer gerichte vraag aan medeoverheden om in hun adviezen specifiek aandacht te besteden aan de mogelijke effecten van geothermie op grond- en drinkwatervoorraden.
Daarnaast worden innovatieve ontwikkelingen meegenomen, bijvoorbeeld de ontwikkeling van de Industriestandaard Duurzaam Putontwerp door de sector. Deze standaard is er juist op gericht grondwaterlagen extra te beschermen.
Bent u van plan de aanbeveling van de Algemene Rekenkamer om de regie rondom geothermie te versterken, over te nemen? Zo ja, op welke wijze bent u van plan deze aanbeveling op te volgen? Zo nee, waarom niet?
Binnen de verantwoordelijkheden voor een duurzame warmte- en drinkwatervoorziening, worden vergunningen voor mijnbouwactiviteiten door het Ministerie van EZK verleend met betrokkenheid van provincies, gemeenten en waterschappen. Het adviesrecht van de decentrale overheden is vastgelegd in de Mijnbouwwet. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat is systeemverantwoordelijk voor een duurzame drinkwatervoorziening. Beleidsmatige en uitvoerende bevoegdheden zijn voor een belangrijk deel wettelijk toebedeeld aan provincies en drinkwaterbedrijven.
De aanbeveling van de Rekenkamer over versterking van de regie rondom geothermie in de ondergrond is reeds belegd in het Tijdelijk Beleidskader dat gehanteerd wordt voor geothermie. Het Tijdelijk Beleidskader fungeert als brug tussen de situatie van vóór 2019, waarin de vergunningensystematiek zoals vastgelegd in de Mijnbouwwet niet passend was voor geothermie, tot het moment dat de Mijnbouwwet wordt gewijzigd voor aardwarmte. In het Tijdelijk Beleidskader is onder andere vastgelegd dat er pas aardwarmte gewonnen mag worden wanneer men in het bezit is van een winningsvergunning en instemming met het winningsplan voor aardwarmte. In de beoordeling van het winningsplan komen zaken als reservoir- en putintegriteit uitgebreid aan de orde. Bovendien biedt de procedure rond instemming op het winningsplan voldoende mogelijkheden om aanvullende informatie op te vragen bij de indieners.
In lijn met de aanbevelingen van de Rekenkamer is, naast de ontwikkeling van het Tijdelijk Beleidskader voor aardwarmte, ook goede afstemming en heldere communicatie tussen de toezichthouders op het beheer van de ondergrond een voortdurend en bekend aandachtspunt. Het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) heeft een toetsende rol en kijkt daarbij ook uitdrukkelijk naar de effecten op de kwaliteit van grondwater. SodM kan als toezichthouder geothermieprojecten stilleggen die niet aan de veiligheidseisen voldoen.
Deelt u het belang van de adviezen van mede-overheden over geothermieprojecten en bent u bereid de mede-overheden beter te betrekken?
Bij het verlenen van vergunningen voor mijnbouwactiviteiten, waaronder geothermie, worden provincies, gemeenten en waterschappen betrokken. Het adviesrecht van de decentrale overheden is vastgelegd in de Mijnbouwwet. Daarnaast moeten mijnbouwactiviteiten aan strenge voorwaarden voldoen voordat een vergunning wordt verleend en voordat activiteiten mogen worden uitgevoerd. Hiervoor wordt het winningsplan gebruikt dat sinds de ontwikkeling van het Tijdelijk Beleidskader voor aardwarmte moet worden aangeleverd bij het Ministerie van EZK.
Is volgens u onvoldoende bestaande regelgeving het voornaamste probleem of is er alleen sprake van overtredingen van de al bestaande regels? Bent u bereid de samenhang in wet- en regelgeving te verbeteren en drinkwaterbescherming beter te waarborgen, zoals de Algemene Rekenkamer aanbeveelt?
Met het Tijdelijk Beleidskader voor geothermie en de aanstaande wijziging van de Mijnbouwwet voor geothermie is er, sinds het onderzoek van de Rekenkamer heeft plaatsgevonden, meer samenhang tussen het beleid voor aardwarmte, de uitwerking hiervan in wet- en regelgeving en de vergunningensystematiek. Sinds de inwerkingtreding van het Tijdelijk Beleidskader voor geothermie in 2019 vindt een uitgebreide beoordeling van de put- en reservoirintegriteit plaats bij de beoordeling van een winningsplan. Na de wetswijziging worden gedeputeerde staten en waterschappen actief om advies gevraagd over grond- en drinkwatervoorraden. Hiermee is de drinkwaterbescherming in relatie tot aardwarmte voldoende geborgd.
Bent u bereid een fijnmaziger meetnet uit te rollen?
Het primaire uitgangspunt in de voorliggende wetgeving is dat verontreiniging moet worden voorkomen door een adequaat ontwerp van de put en monitoring van de integriteit gedurende de levensduur van de put. Op deze manier kunnen eventuele dreigende lekkages in een vroeg stadium worden opgespoord en mitigerende maatregelen getroffen worden, zodat dit niet tot verontreiniging van de ondergrond leidt. SodM heeft ook aangegeven aan deze monitoring van de put strengere eisen te zullen stellen.
In overleg met SodM zal worden bezien of extra monitoring rondom de put opportuun is en zo ja dan zal het ministerie met de regionale overheden bespreken op welke wijze hier een proportionele invulling aan te geven.
Bent u bereid subsidies en garanties te introduceren en/of een aanpassing van de SDE++ regeling, waardoor geothermie op een goede manier wordt gestimuleerd waarbij de veiligheid topprioriteit is? Deelt u de mening dat wanneer er alleen nieuwe en strengere eisen worden gesteld, zonder meer projecten waaruit je kunt leren, verantwoorde doorontwikkeling van geothermie niet goed van de grond komt? Zo ja, hoe wilt u dit verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De laatste jaren is er een aantal wijzigingen in de SDE++ doorgevoerd, die de toepasbaarheid van geothermie, met name in de gebouwde omgeving, moeten verbeteren. Het klopt dat geothermie in vergelijking met andere technologieën in de SDE++ een relatief dure technologie is. Daarom wordt parallel gewerkt aan de benodigde verbeteringen in de SDE++ voor geothermie, zodat de subsidievoorwaarden goed aansluiten bij realisatie van de benodigde projecten in de praktijk.
Het is van belang dat geothermie zich blijft door ontwikkelen en nieuwe projecten van de grond komen. Gezien de afspraken die gemaakt zijn in het Klimaatakkoord rond de ontwikkeling van duurzame warmte voor 40 PJ in 2030, wordt ook binnen de SDE++ bezien of warmte voldoende aan bod komt in navolging van de motie van de leden Grinwis en Bontenbal (Kamerstuk 32 813, nr. 791). Daarnaast wordt op andere manieren aan de opschaling van geothermie gewerkt: middels het programma SCAN wordt de ondergrond van Nederland in kaart gebracht op potentie voor geothermie; in samenwerking met de sector wordt gewerkt aan mogelijkheden om de ontwikkeling van geothermie te versnellen; in de nationale warmtebronnenstrategie zal later dit jaar nader worden ingegaan op de mogelijkheden om versnelling aan te brengen in de uitrol van duurzame warmtebronnen, waaronder geothermie.
Lokale bezuinigingen op de sportinfrastructuur |
|
Michiel van Nispen , Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de gemeente Haarlemmermeer fors wil bezuinigen op haar sportinfrastructuur?1 Kunt u laten uitzoeken wat de beweegredenen zijn van het College van B&W van Haarlemmermeer om zo hard te bezuinigen op haar sportinfrastructuur?
Wat is uw reactie op de constatering dat een besparing op de gemeentelijke begroting op sport ertoe kan leiden dat de hele sportstimulering van de kaart wordt geveegd, omdat daardoor ook de co-financiering wegvalt, alsmede de maatschappelijke rendementen (de social return on investment) die stimulering van sport en bewegen met zich meebrengt? Met andere woorden, bent u het eens dat door een gemeentelijke bezuiniging van 1 miljoen euro er eigenlijk meer dan 4 miljoen euro verdwijnt aan sportinvesteringen en opbrengsten?
Wat vindt u van dergelijke bezuinigingsplannen? Deelt u de mening dat dit niet slechts als een lokale kwestie kan worden gezien, maar dat dit haast alle mooie woorden, plannen, beloftes en ambities raakt die de laatste jaren in kamerdebatten zijn uitgesproken?
Zijn er andere gemeenten die al dan niet concrete plannen hebben om zo fors te bezuinigen op de sportinfrastructuur? Zo ja, welke gemeenten zijn dit? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat juist in de tijd dat sport en bewegen extra belangrijk is vanwege de coronapandemie en de afgenomen gezondheid van mensen, er voorgesteld wordt om te bezuinigen op sport en bewegen?
Welke maatregelen kunt u nemen om te voorkomen dat gemeenten al dan niet noodgedwongen besluiten te bezuinigen op de sportinfrastructuur, terwijl het juist nu extra noodzakelijk is om te blijven investeren in sport en bewegen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Hoe gaat u op korte en lange termijn gemeenten voldoende ondersteunen, zodat de sportinfrastructuur op lokaal niveau overeind kan blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Sportbeleid dat op maandag 21 juni 2021 gepland staat? Zo neen, waarom niet?
De mishandeling en dumpen van huisdieren |
|
Peter Valstar (VVD), Ulysse Ellian (VVD), Daan de Neef (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ook dieren moeten het ontgelden bij toename huiselijk geweld in coronatijd»?1
Ja.
Deelt u de constatering dat dierenmishandeling en dierenverwaarlozing zijn toegenomen sinds de coronacrisis? Zo ja/nee, waarom?
Het aantal meldingen van dierenmishandeling en dierenverwaarlozing is in 2020 ten opzichte van 2019 inderdaad gestegen. Mogelijk speelt de verhoogde fysieke nabijheid tussen mens en dier in de huislijke omgeving, het verplicht thuisblijven als een van de coronamaatregelen, hierin een rol. Dit is echter niet met zekerheid vast te stellen.
Bent u tevreden over het beleid om dierenmishandeling tegen te gaan?
Dierenartsen spelen een belangrijke rol bij het herkennen van dierenmishandeling en dierverwaarlozing. Om dierenmishandeling te herkennen wordt er tijdens de opleiding van dierenartsen, sinds enige tijd, meer aandacht besteedt aan het opmerken van dierenmishandeling.
Het Landelijk Expertisecentrum Dierenmishandeling (LED) van de Faculteit Diergeneeskunde heeft een geavanceerde en beveiligde website waar dierenartsen bij een vermoeden van dierenmishandeling, anoniem, gegevens kunnen uploaden. Binnen het LED werken zowel gespecialiseerde dierenartsen als forensisch-medische experts. Zij kunnen als het nodig is dagelijks de informatie die eerstelijns dierenartsen aanleveren, duiden om dierenmishandeling te onderscheiden van (zeldzame) aandoeningen en ongelukken.
Wet- en regelgeving voorzien in voldoende mate in interventiemogelijkheden. Het is dan ook belangrijk dat burgers signalen van dierenmishandeling blijven melden via het landelijke meldpunt 144.
Op welke manier zou dierenmishandeling en -verwaarlozing volgens u meer aangepakt kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u het verband tussen huiselijk geweld en dierenmishandeling?2
Uit onderzoek blijkt er inderdaad een verband tussen huiselijk geweld en dierenmishandeling te bestaan. Een aanzienlijk deel van slachtoffers van huiselijk geweld geeft aan dat ook huisdieren het slachtoffer zijn van het geweld van degene die hen mishandelt. Hiervoor is ook aandacht geweest in eerdere campagnes tegen huiselijk geweld, zoals bijvoorbeeld tijdens de voorlichtingscampagne «Een veilig thuis, daar maak je je toch sterk voor» in 2015.
Is er sprake van een landelijke toename van huisdieren in de dierenasiels in de periode maart 2020 tot en met juni 2021 ten opzichte van de jaren ervoor?3
Nee, er is geen landelijke toename van huisdieren in de dierenasiels. Het Shelter Medicine Programma van de Faculteit Diergeneeskunde heeft vanwege berichten in de media over toename van gedumpte huisdieren als gevolg van de coronacrisis onlangs een inventarisatie uitgevoerd onder 26 dierenopvangcentra. Van de 26 asielen hebben 19 centra gereageerd. Daarvan geven 15 asielen duidelijk aan dat er géén toename van opgenomen dieren gezien wordt. Enkele asielen noemen zelfs een daling in het aantal opgevangen dieren in vergelijking met dezelfde periode vorig jaar. De dieren die in deze periode wél voor opname aangeboden worden, zijn niet de Corona-puppy’s, maar vooral zwerfdieren (zoals zwangere moederpoezen en kittens). Drie dierenopvangcentra hebben wel meer afstandsdieren opgenomen. Twee daarvan melden meer konijnen op te nemen. De derde heeft geen specifieke diersoort benoemd. Bij één bedrijf is het aantal aanmeldingen voor afstand doen van een huisdier toegenomen, maar die dieren zijn (nog) niet binnengekomen. De centra die een toename in dieren-aanmeldingen melden, zijn over heel Nederland verspreid.
Bovenstaande bevindingen zijn in lijn met de bevindingen van zowel de Dierenbescherming als de Nederlandse Federatie Dierenopvang Organisaties(NFDO).
De Dierenbescherming laat weten dat in de 21 dierenopvangcentra van de Dierenbescherming er geen sprake is van een toename van zwerf- en afstandsdieren t.o.v. 2019 en 2020 in het algemeen, ook niet specifiek bij honden. De NFDO geeft aan dat momenteel dieren zelfs gemakkelijker geplaatst worden dan voor de crisis. Mogelijk dat dit te maken heeft met het noodgedwongen thuis zitten of het niet doorgaan van vakanties.
Heeft u al contact met dierenopvangorganisaties, zoals asielen, over de post-coronatijd waarbinnen er wellicht geen ruimte meer is voor huisdieren, zodra het thuiswerken voorbij is? En bent u bereid deze organisaties te helpen bij de nu reeds ingezette «dump» van dieren?
Er is nu nog geen sprake van een reeds ingezette dump van dieren.
De door het Shelter Medicine Programma uitgevoerde inventarisatie laat zien dat de beheerders van 13 opvangcentra binnenkort wel problemen verwachten in de opname van dieren, voorafgaande aan de zomervakantie (als er voor de hond geen pensionplaats meer beschikbaar is) of juist ná de zomervakantie en als het thuiswerken beperkt gaat worden. De zorgen over de nabije toekomst die beheerders van dierenopvangcentra maken, zijn met name ingegeven door de media berichten. Drie asielen zien vooral verzoeken voor dag- en pensionopvang stijgen.
Ter voorbereiding op de dingen die (misschien) komen gaan hebben sommige opvangcentra in de inventarisatie aangegeven een publiekscampagne te zijn begonnen om te voorkomen dat dieren afgestaan worden. Daarnaast bereidt men zich voor op jonge honden met verlatingsangst en/of sociale problemen. Afstandstarieven zijn soms verlaagd om de drempel voor het afstaan van een huisdier aan een asiel te verkleinen. Het is één opvangcentrum overigens opgevallen dat veel eigenaren best bereid zijn om bij het inleveren van hun huisdier de medische kosten te vergoeden.
De Dierenbescherming en de NFDO geven in lijn met de uitgevoerde inventarisatie door het Shelter Medicine Programma aan zich wel zorgen te maken voor de toekomst wanneer mensen weer minder tijd hebben om voor hun huisdier te zorgen.
Beide organisaties proberen middels goede voorlichting ondoordachte aanschaf van een huisdier te voorkomen.
De Dierenbescherming geeft verder het belang aan van het aan- en onderhouden van het klantcontact, juist ook na plaatsing.
Is er actief beleid c.q. voorlichting aan de voorkant, zodra mensen overwegen een huisdier te nemen? Zo nee, bent u bereid dit vorm te geven?
Op de site van de Dierenbescherming, het LICG en de Hondenbescherming is voldoende informatie te vinden waar een koper op moet letten alvorens over te gaan tot het aanschaffen van een hond. De koper dient zich te realiseren dat een hond een levend wezen is met gevoel. Ook dient de koper zich te realiseren dat een hond een gemiddelde levensverwachting heeft van 14 jaar en geen wegwerpartikel dat zomaar kan worden afgedankt. Op grond van artikel 3.17, eerste lid, Besluit houders van dieren is iedere verkoper verplicht schriftelijke informatie te verstrekken over het verkochte of afgeleverde gezelschapsdier. Ook dierenwinkels vallen onder deze informatieplicht.
Wanneer verwacht u het in oktober 2018 aangekondigde houdverbod voor dierenmishandelaars naar de Tweede Kamer te kunnen sturen? Hoe lang heeft de Raad van State naar verwachting nog nodig?
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft inmiddels advies over dit wetsvoorstel uitgebracht. Het wetsvoorstel is op 15 juli jl. bij uw Kamer ingediend (kst-35892-1).
Het mét subsidie huisvesten van grote statushoudersgezinnen |
|
Alexander Kops (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Hoogeveen zich heeft aangemeld voor de «financiële impuls» van het Rijk om – mét subsidie – grote statushoudersgezinnen te huisvesten?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat het te absurd voor woorden is dat de gemeente voor het huisvesten van een groot statushoudersgezin (+8 personen) maar liefst € 32.500 kan ontvangen (voor het verbouwen van de woning)?
Nee, die conclusie deel ik niet. Momenteel verblijven er meer dan 10.000 vergunninghouders in de opvang van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Door krapte op de woningmarkt lukt het gemeenten niet om hen binnen de afgesproken maximale streefduur van veertien weken na vergunningverlening een woning toe te wijzen. In het bijzonder voor grote gezinnen speelt ook dat de reguliere woningmarkt onvoldoende voorziet in passende woningen. De regeling «financiële impuls» stelt gemeenten in staat om onder meer kleine verbouwingen te realiseren (zoals het splitsen van kamers) om zo passende woonruimte gereed te maken. Hierdoor kunnen «grote gezinnen vergunninghouders» een start maken met hun integratie en participatie en neemt tevens de druk op de capaciteit van het COA af. Gemeenten die een financiële bijdrage ontvangen worden gevolgd om te bezien of de budgetten voor de opvang van vergunninghouders in de toekomst efficiënter ingezet kunnen worden en kunnen bijdragen aan permanente huisvestingsoplossingen.
Hoeveel andere gemeenten hebben zich voor de regeling «Financiële impuls versnelde huisvesting grote gezinnen vergunninghouders»2 aangemeld, en om hoeveel statushouders(gezinnen) gaat het hier?
In totaal hebben zich 30 gemeenten aangemeld voor deelname aan de regeling. 24 gemeenten nemen deel aan de regeling ten behoeve van de huisvesting van 31 grote gezinnen vergunninghouders. Het betreft gezinnen van ten minste acht personen die in de opvang van het COA verblijven.
Deelt u de mening dat het te schaamteloos voor woorden is dat deze gelukzoekers, die nog nooit één cent belasting hebben betaald, met voorrang én met subsidie worden gehuisvest en dat dit ten koste gaat van de hardwerkende Nederlandse woningzoekenden? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Het gaat hier om personen waarvan is vastgesteld dat zij recht hebben op bescherming in Nederland. Daarbij komt dat vergunninghouders sinds 1 juli 2017 niet langer tot de groep behoren die generiek voorrang krijgt bij huisvesting; gemeenten bepalen dit zelf in een huisvestingsverordening. Om die reden kan dan ook niet worden gesproken over het met voorrang behandelen van specifiek de grote gezinnen ten opzichte van andere vergunninghouders en Nederlandse woningzoekenden. Zoals ik in het antwoord op de tweede vraag heb beschreven, is de doorstroom van vergunninghouders uit de COA-opvang naar gemeenten langer dan de afgesproken maximale streeftermijn van veertien weken. Deze termijn is voor grote gezinnen vergunninghouders (van acht personen of meer) opgelopen tot 33 weken. De verlengde duur van de opvang van deze doelgroep is kostbaar, houdt schaarse bedden bezet en zorgt er bovenal voor dat vergunninghouders niet kunnen starten met integratie en participatie. De financiële impuls is er op gericht gemeenten te ondersteunen bij het huisvesten van grote gezinnen vergunninghouders om zo de opvang in COA-locaties te kunnen beëindigen.
Deelt u de mening dat met deze «financiële impuls» het signaal wordt afgegeven dat als statushouders veel kinderen krijgen, zij vervolgens in de watten worden gelegd met een mooi, groot huis? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De financiële impuls is er specifiek op gericht om het Nederlandse ontoereikende woonaanbod beter te laten aansluiten op de woonbehoefte van grote gezinnen vergunninghouders. Er wordt geen mooier of groter huis aangeboden, maar slechts een huis dat geschikt is (gemaakt) voor een groot huishouden. Omdat de huidige woningmarkt hier onvoldoende in voorziet, stagneert de uitstroom uit de opvanglocaties van het COA en verblijven grote gezinnen vergunninghouders (die reeds bestaan uit acht personen of meer na vergunningverlening) langer dan gebruikelijk in de opvang van het COA. De regeling moet ervoor zorgen dat ten minste de helft van deze grote gezinnen gehuisvest wordt en de gemiddelde doorstroomtijd alsook de druk op de capaciteit van het COA afneemt.
Deelt u de mening dat dit zal leiden tot een ongekende explosie van het aantal kinderen onder gelukzoekers, waardoor Nederlanders nóg sneller een minderheid in eigen land zullen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid hieraan per direct een einde te maken en deze grote statushoudersgezinnen, evenals alle andere statushouders, zelf een huis in het land van herkomst te laten zoeken? Zo nee, waarom niet?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Nederland is gecommitteerd aan het nakomen van verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen en Europese wet- en regelgeving, al dan niet geïmplementeerd in onze nationale wet- en regelgeving, inzake het verlenen van asiel en bescherming. Ik ben niet van plan daarvan af te wijken. Daarnaast is met medeoverheden afgesproken dat er naast de regeling «financiële impuls» in de volle breedte wordt gewerkt aan het ondersteunen van gemeenten bij het huisvesten van (Nederlandse) woningzoekenden. Zo stelt het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 50 miljoen euro ter beschikking voor het huisvesten van aandachtsgroepen, waaronder vergunninghouders. Ik ben eveneens niet van plan van deze afspraken af te zien.
Bent u ertoe bereid de «Financiële impuls versnelde huisvesting grote gezinnen vergunninghouders» onmiddellijk stop te zetten en dit geld in te zetten voor de huisvesting van de Nederlanders? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het verbreken van de wapenstilstand door Israël. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Israël voert eerste luchtaanval sinds wapenstilstand uit op Gazastrook»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het verbreken van de wapenstilstand door Israël?
De situatie in en rond Gaza is zorgelijk en blijft bijzonder fragiel. Het kabinet onderstreept in bilaterale contacten het belang om terughoudendheid te betrachten, zodat de volatiliteit in de regio niet verder wordt vergroot. Tegelijkertijd heeft Israël het recht zichzelf te verdedigen tegen aanvallen vanuit Gaza binnen de grenzen die het internationaal recht daaraan stelt, inclusief de voorwaarde van proportionaliteit. Het kabinet beschikt over onvoldoende operationele informatie die vereist is voor de beoordeling van geweldgebruik door de partijen bij dit conflict, waarbij Nederland niet zelf is betrokken.
Acht u het bewezen dat er vanaf de Gazastrook «brandballonnen» zijn opgelaten, zoals Israël beweert? Indien ja, op welke informatie baseert u zich?
Het kabinet heeft geen reden om te twijfelen aan de berichtgeving van verschillende internationale mediaoutlets die, mede onder verwijzing naar informatie van de Israëlische autoriteiten, meldden dat er op 15 en 16 juni jl. circa 30 branden zijn ontstaan nabij de grens tussen Israël en de Gazastrook. De media stellen dat het grootste deel van deze branden zou zijn ontstaan door «brandballonnen», die in Gaza zouden zijn opgelaten in reactie op de aangekondigde «Vlaggenmars» van Israëlische groeperingen door Jeruzalem op 15 juni jl. Het is niet met zekerheid te stellen wie deze «brandballonnen» heeft opgelaten, maar het is aannemelijk dat deze actie ofwel door Hamas is uitgevoerd, dan wel ten minste door Hamas is toegestaan. Hamas ontkent betrokkenheid niet.
Is het duidelijk wie de afzender van deze vermoedelijk verstuurde brandballonnen zou zijn? Is dit een partij in de totstandkoming van de wapenstilstand?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u de luchtaanval van Israël en daarmee het verbreken van de wapenstilstand een proportionele actie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van het verbreken van de wapenstilstand? En hoe ziet u de toekomst voor deëscalatie en vrede in Palestina op korte termijn?
De opleving van geweld laat zien hoe kwetsbaar het bestand is. Op dit moment kan humanitaire hulp Gaza in en heeft Israël een aantal andere stappen gezet om de spanningen te verminderen, zoals verruimen van de limiet waarbinnen gevist mag worden, toestaan van verkoop van landbouwproducten uit Gaza op de Westelijke Jordaanoever en de invoer van materialen voor bedrijven. Over wat nodig is voor een duurzamere oplossing worden indirecte onderhandelingen gevoerd tussen Israël en Hamas, met behulp van Egypte. De eisen die partijen stellen voor een duurzamere oplossing liggen nog ver uit elkaar. Nederland zet zich internationaal en in EU-verband in voor een brede inzet, met alle betrokken partijen, inclusief de Palestijnse Autoriteit, Israël, Egypte, andere Arabische landen en vertegenwoordigers van de bevolking in Gaza voor de wederopbouw van Gaza, waarbij ook gekeken moet worden naar het vergroten van het sociaaleconomisch perspectief voor Gaza. Deze inzet kan mede dienen als opmaat naar duurzame vrede, economische samenwerking en grotere veiligheid in de hele regio op de lange termijn.
Welke middelen is Nederland bereid in te zetten om bij te dragen aan het voorkomen van verdere escalatie? Erkent u dat Israël hierin de voornaamste rol heeft als het land met het grootste en best bewapende leger, alsook gegeven het feit dat Israël het land is waarvan de aanhoudende stroom van agressies, in de vorm van misdaden tegen de menselijkheid en annexatiepolitiek, afkomstig is?
Het kabinet verwacht van alle partijen dat zij hun verplichtingen onder internationaal recht nakomen. Voor een beschrijving van inzet van het kabinet voor het bestendigen van het staakt-het-vuren wordt verwezen naar brief van 16 juni jl., met kenmerk 23432–481/2021D21827.
Welke extra verantwoordelijkheden in het kader van de internationale vrede en mensenrechten dicht u Nederland toe in de bestrijding van koloniale politiek, provocaties en agressie door Israël ten opzichte van uw eerdere antwoorden tijdens de debatten over Israël in mei?
Voor wat betreft de inzet van het kabinet verwijs ik u naar de Kamerbrieven van 17 mei (met kenmerk 2021Z07817) en 16 juni jl. (met kenmerk 2021D21827). Het kabinet ziet op dit moment geen extra verantwoordelijkheden weggelegd voor Nederland.
Bent u bereid noodhulp in te zetten voor burgers in Gaza die worden getroffen door het verbreken van de wapenstilstand? Zo ja, in welke vorm? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft reeds besloten om over te gaan tot een additionele bijdrage van EUR 4 miljoen voor de humanitaire VN-respons, via het door UNRWA uitgegeven noodappeal. Daarnaast ondersteunt Nederland de medische noodhulp van de Palestijnse Rode Halve Maan met een bijdrage van EUR 350.000 via het Nederlandse Rode Kruis. De recente beschietingen hebben niet geleid tot een extra verzoek om noodhulp.
In het licht van eerder gedane uitspraken door de demissionaire Minister-President over het recht op zelfverdediging van Israël, hoe beoordeelt u nu deze uitspraken?
Het kabinetsstandpunt zoals verwoord door de Minister-President op 16 mei jl.,2 is ongewijzigd: Israël heeft het recht zichzelf te verdedigen, maar moet juist als een sterk land ook diens verantwoordelijkheid nemen, en handelen binnen de grenzen van het internationaal recht.
Zie ook het antwoord op de vragen 2 en 5.