Het bericht 'Nieuwbouwcrisis dreigt door ‘onwerkbare’ megawet' |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Fahid Minhas (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nieuwbouwcrisis dreigt door «onwerkbare» megawet»?1
Ja
Is het waar dat, indien de invoering van de Omgevingswet op 1 januari 2022 plaatsvindt, bouwprojecten en gebiedsontwikkelingen mogelijk niet tijdig kunnen starten in verschillende gemeenten? Zo ja, wat zijn daarvan de redenen?
Met het oog op het voldoen aan de minimumcriteria voor inwerkingtreding is samen met de andere overheden besloten de inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2022 naar 1 juli 2022 te verplaatsten. Deze nieuwe startdatum zorgt er mede voor dat de uitvoeringspraktijk voldoende gelegenheid heeft om zich goed voor te bereiden op de toepassing van de nieuwe regelgeving en de bijbehorende digitale voorzieningen, zodat bouwprojecten en gebiedsontwikkelingen tijdig kunnen starten.
De continuïteit van de besluitvorming over bouwprojecten en gebiedsontwikkelingen dient, net als over andere activiteiten, met de invoering van de Omgevingswet geborgd te zijn. Voor lopende besluitvormingsprocedures is dan ook voorzien in overgangsrecht. Die kunnen conform het huidige recht worden afgehandeld. Dit geldt ook voor projecten en ontwikkelingen die urgent zijn en nu moeten starten.
Veel gemeenten zijn echter in hun planvorming al volop in voorbereiding op de Omgevingswet en willen bij inwerkingtreding maximaal gebruik maken van de geboden mogelijkheden. De besluitvorming over deze nieuwe activiteiten verloopt volgens het nieuwe recht. Bij de uitvoering daarvan is maatwerk mogelijk, onder andere via tijdelijk alternatieve maatregelen die een «vangnet» bieden in het geval een bevoegd gezag tegen een probleem aanloopt2. Bijvoorbeeld als een gemeente onverhoopt nog niet beschikt over een leverancier die in staat is met de nieuwe voorzieningen te werken. De mogelijkheid om onder het nieuwe recht tijdelijk nog iets langer met een oude standaard te mogen werken kan dan uitkomst bieden. Op die manier wordt bij de inwerkingtreding voldaan aan de geformuleerde minimumcriteria. Die borgen bijvoorbeeld dat nieuwe planvorming wel kan starten maar ook dat een vergunning voor een bouwproject kan worden ingediend.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het digitale stelsel Omgevingswet? Klopt het dat dat stelsel nog niet op orde is? Zo ja, wat is het probleem?
Kort gezegd bestaat het digitale stelsel Omgevingswet uit de landelijke voorziening (DSO-LV), de lokale ICT-systemen van decentrale overheden, de aansluitingen tussen die systemen en de content (inhoud) die in het stelsel ontsloten en uitgewisseld wordt. Die inhoud in het stelsel bestaat onder meer uit vergunningaanvragen, meldingen en omgevingsdocumenten.
Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet moet er een digitaal stelsel zijn gerealiseerd dat in elk geval op orde is om te voldoen aan de vijf minimale eisen: provincies en Rijk hebben een omgevingsvisie die ontsloten is in het DSO (1); provincies hebben een vastgestelde omgevingsverordening ontsloten in het DSO (2); provincies, waterschappen en rijkspartijen kunnen werken met het projectbesluit (3); gemeenten kunnen het omgevingsplan wijzigingen (4); bevoegd gezagen kunnen vergunningen en meldingen ontvangen en behandelen (5). Ook na inwerkingtreding zal er verder gebouwd worden aan het digitale stelsel om te komen tot oplevering van het afgesproken basisniveau.
Wat betreft de landelijke voorziening (DSO-LV) is eind vorig jaar in nauw overleg met de bestuurlijke partners bepaald op welk niveau de DSO-LV moet zijn om de Omgevingswet in werking te kunnen laten treden. Daarna zijn enkele tegenvallers opgetreden in de landelijke voorziening. De performance en beschikbaarheid waren onvoldoende en de implementatie van de STOP-standaard in de software bleek complexer dan ingeschat. Dat heeft extra werk met zich meegebracht. Softwareleveranciers van bevoegd gezagen pleiten voor rust en het beperken van wijzigingen in de landelijke voorziening t.b.v. de ontwikkeling van de lokale software. Ook is nog flink wat werk te verzetten in het productie-gereed maken van de landelijke voorziening. Dit heeft ertoe geleid dat recent opnieuw samen met de bestuurlijke partners is gekeken naar de prioriteiten voor dit jaar. Afgesproken is om de oplevering van een aantal onderdelen te verschuiven in de tijd ten gunste van zaken die urgent zijn met het oog op inwerkingtreding. Concreet betekent dit dat de gefaseerde implementatie van de STOP-standaard over een langere periode uitgespreid wordt.
Wat betreft de aansluitingen tussen de lokale en landelijke systemen verwijs ik u naar het maandelijkse voortgangsoverzicht «Aanmelding, aansluiting, ontvangst & publicatie». Dit voortgangsoverzicht toon door middel van kaartjes de stand van de aansluitingen van gemeenten, provincies, waterschappen, rijkspartijen en omgevingsdiensten. Over het meest recente overzicht (dd. 29 april 2021) is uw kamer op 11 mei geïnformeerd3. Uit het voortgangsoverzicht van april blijkt onder meer dat 94% van de gemeenten zich heeft aangemeld voor aansluiting op het DSO voor het kunnen ontvangen van aanvragen en meldingen. Circa 60% van de gemeenten is reeds aangesloten op deze vergunningketen. Voor het kunnen publiceren van omgevingswetbesluiten heeft 80% van de gemeenten zich aangemeld. 72% van de gemeenten is reeds aangesloten op deze keten.
Naast een aansluiting en de landelijke voorziening (DSO-LV) is het noodzakelijk dat bevoegd gezagen en hun uitvoeringsorganisaties ook beschikken over werkende lokale ICT-systemen. Wat betreft de lokale ICT-systemen voor vergunningverlening en toepasbare regels (vragenbomen) is er aanbod in de markt beschikbaar van software die voldoende is uitontwikkeld om mee te kunnen werken bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De ontwikkeling van lokale ICT-systemen voor planvorming loopt wat achter op de software voor vergunningverlening en toepasbare regels.
Een deel van de leveranciers levert in het derde kwartaal van 2021 zijn software voor planvorming op. Dit is het gevolg van het feit dat de STOP-standaard later beschikbaar kwam en het later implementeren van de mutatiefunctionaliteit in de landelijke voorziening van het DSO. De mutatiefunctionaliteit is noodzakelijk t.b.v. het kunnen wijzigingen van omgevingsdocumenten door overheden. Naast het beschikbaar zijn van software in de markt, dient deze ook lokaal geïmplementeerd en ingericht te worden.
De leden Minhas en Koerhuis vragen of het digitale stelsel op orde is. Op dit moment is dat dus nog niet geheel op orde. Aan de landelijke voorziening wordt nog gebouwd en overheden zijn nog bezig met het werkend krijgen van de eigen software. Ondertussen wordt er volop getest en beproefd en komen knelpunten naar voren komen die opgelost moeten worden. Op zichzelf is dat ook niet vreemd bij de implementatie van ICT-systemen. Het is een noodzakelijke fase waar we met elkaar doorheen moeten om tot een werkend DSO te komen. Het uitstel van de startdatum met zes maanden naar 1 juli 2022 geeft de extra tijd die nodig is om het digitale stelsel op het juiste niveau opgeleverd, ingeregeld en werkend te krijgen.
In hoeverre is het nu nodig om op onderdelen van het digitale stelsel een alternatieve route aan te bieden, zoals u schrijft in uw brief van 8 april jl. (Kamerstuk 33 118, nr.186)? Zo ja, hoe ziet die alternatieve route eruit?
Tijdelijke alternatieve maatregelen zijn met het oog op inwerkingtreding per 1-1-2022 door de bestuurlijke partners en mij uitgewerkt en besproken met bevoegde gezagen, (software)leveranciers en stedenbouwkundige (advies) bureaus. De beschikbaarheid van alternatieve maatregelen draagt bij aan het verzekeren van de continuïteit van dienstverlening, maar vormen geen vervanging van het DSO-LV. De meeste maatregelen liggen in het verlengde van het overgangsrecht4. Daarnaast zijn er voorzieningen die meer van technische aard om een bevoegd gezag tijdelijk alternatief te bieden totdat dit bevoegd gezag zelf over de mogelijkheid beschikt. Met de bestuurlijke partners is vastgesteld dat ook met het verschuiven van de inwerkingtredingsdatum de inzet van tijdelijke alternatieve maatregelen gewenst is om zo bevoegde gezagen een alternatief te bieden wanneer in hun transitie vertragingen ontstaan.
Er is voorzien in overgangsrecht voor de omzetting van bestemmingsplannen naar omgevingsplannen. Bij inwerkingtreding worden de geldende bestemmingsplannen van rechtswege onderdeel van het omgevingsplan (het zogenoemde tijdelijk deel van het omgevingsplan). Alle gemeenten hebben daarmee op het moment van inwerkingtreding een rechtsgeldig omgevingsplan. Gemeenten hebben vervolgens tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip (2030) de gelegenheid om het tijdelijk deel van het omgevingsplan in overeenstemming te brengen met eisen van het nieuwe stelsel. Ook dit is overgangsrechtelijk geregeld. De rechtsgeldigheid van bestemmingsplannen is onder de Omgevingswet dus goed geborgd.
Vanaf het moment van inwerkingtreding kunnen omgevingsplannen worden gewijzigd, bijvoorbeeld in verband met nieuwe gebiedsontwikkelingen. Die zullen moeten voldoen aan de eisen van het nieuwe stelsel. Dat geldt ook voor de eisen voor de digitale ontsluiting. Voor gevallen waarin gemeenten nog niet kunnen voldoen aan de nieuwe publicatiestandaard (STOP-TPOD) zal er een overgangsrechtelijke voorziening zijnom gedurende een jaar na inwerkingtreding gebruik te maken van de bestaande IMRO-standaard. In combinatie met de latere datum van inwerkingtreding van 1 juli 2022 moet dit gemeenten in staat stellen om bij de invoering van de Omgevingswet voor de rechtsgeldige publicatie te zorgen. Tegen besluiten tot wijziging van het omgevingsplan staat beroep open. Dit betreft de daarin opgenomen wijziging van het omgevingsplan, niet de onderdelen van het omgevingsplan die niet door het besluit worden geraakt.
Er zijn ook tijdelijke alternatieven geïdentificeerd van meer technische aard, bijvoorbeeld de maatregelen die er voor zorgen dat een bevoegd gezag een «overbruggingsmogelijkheid» heeft totdat het zelf over de mogelijkheden beschikt, of het inrichten van een serviceorganisatie. Deze maatregelen geven vooral meer handelingsperspectief in het geval zich tegenvallers voordoen, maar niet meer oefentijd. Het betekent dat we de implementatieaanpak vol doorzetten, op onderdelen aanvullen en de bevoegde gezagen met hun leveranciers blijven ondersteunen om zo snel mogelijk aan te sluiten en in te regelen. Inwerkingtreding per 1 juli 2022 geeft alle partijen uiteraard ook meer tijd hun activiteiten af te ronden en vermindert daarmee de directe noodzaak tot het inzetten van de tijdelijke maatregelen. Verwachting is niettemin dat ze voor sommige bevoegde gezagen wel nodig zullen zijn. Met de bestuurlijke partners heb ik daarom afgesproken dat de tijdelijke alternatieve maatregelen een half jaar voor inwerkingtreding ingeregeld en gereed zijn om mee te oefenen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de invoering van de Omgevingswet op 1 januari 2022 daadwerkelijk plaatsvindt, zonder dat dit tot noemenswaardige problemen leidt bij de uitvoerende organisaties?
Samen met de bestuurlijke partners heb ik geconcludeerd dat het voor een verantwoorde inwerkingtreding nodig is om de inwerkingtredingsdatum van de Omgevingswet met een half jaar te verplaatsen naar 1 juli 2022. Dit om ervoor te zorgen dat er voldoende inregel- en oefentijd is voor alle onderdelen van het stelsel. Met inzet van de daarvoor beschikbare instrumenten (zoals bijvoorbeeld de roadmap Route 2022, de monitor implementatie Omgevingswet, de aansluitmonitor, het leveranciersmanagement) en in direct contact met de mensen die het moeten doen in het land en de bestuurlijke partners, houden we gezamenlijk vinger aan de pols om te bezien of we de beoogde voortgang realiseren.
Een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam over de onafhankelijkheid van advocaten bij “zelfonderzoeken” en het verschoningsrecht. |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam in de zaak tussen een oud-klokkenluider en een advocaat van SBM Offshore?1, 2, 3
Ja.
Hoe wenselijk acht u het dat, naar nu blijkt uit de uitspraak van het Hof, een advocaat zich mag beroepen op zijn verschoningsrecht als hij «onafhankelijk» fraudeonderzoek bij zijn cliënt verricht?
De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam over zelfonderzoek door advocaten is gebaseerd op bestaande wetgeving ten aanzien van het verschoningsrecht voor onder meer advocaten. Een beroep op het verschoningsrecht kan tot gevolg hebben dat het belang van geheimhouding van bepaalde informatie die door een cliënt aan een advocaat is toevertrouwd prevaleert boven het belang van waarheidsvinding. Daarbij geldt dat een advocaat wettelijk verplicht is partijdig te zijn bij de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt. Dit heeft consequenties voor de objectiviteit van zelfonderzoeken uitgevoerd door advocaten.
Zoals ik eerder heb aangegeven bieden de geldende beroeps- en gedragsregels en het tuchtrecht naar mijn mening voldoende mogelijkheden om een mogelijke spanning tussen partijdigheid en onafhankelijkheid het hoofd te kunnen bieden.4 Ik vind het goed om te zien dat de Nederlandse orde van advocaten recent de toelichting op Gedragsregel 2, tweede lid, heeft aangepast om advocaten behulpzaam te zijn bij het omgaan met die mogelijke spanning.5 In de aangepaste toelichting op Gedragsregel 2, tweede lid wordt nu duidelijk gemaakt dat de advocaat ook bij zelfonderzoeken een partijdige belangenhartiger is en dat de advocaat bij de uitvoering van zelfonderzoeken gebonden is aan de kernwaarden en de beroepsregels en dat er, met verwijzing naar de relevante tuchtrechtelijke jurisprudentie, risico’s zijn waar de advocaat alert op moet zijn.
Deelt u de opvatting van het Hof dat wanneer sprake is van fraudeonderzoek door advocaten het gevolg hiervan mogelijk kan zijn dat niet alle relevante informatie over het interne onderzoek en de onderliggende affaires boven tafel komen en dat dit gevolgen kan hebben voor de waarde van zulk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan volgens u een advocaat, die is ingehuurd als partijdige belangenbehartiger van een cliënt, onafhankelijke fraudeonderzoek doen naar diezelfde cliënt? Deelt u de opvatting van het Hof dat in zo’n situatie geen sprake kan zijn van onafhankelijk, extern onderzoek? Zo ja, welke consequenties wilt u daaraan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de stelling van forensisch onderzoeker Arthur de Groot, dat: «advocaten aan containment kunnen doen en daarmee belastende informatie voor hun cliënten kunnen achterhouden, terwijl forensisch accountants dat absoluut niet mogen en zij aan veel strengere regels zijn gebonden», en dat hier nu precies het probleem zit van fraudeonderzoeken door advocaten? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom niet?
Het klopt dat forensisch accountants aan andere regels zijn gebonden en niet verschoningsgerechtigd zijn.
Hoe ziet u de toekomst van onderzoek door eigen advocaten, bijvoorbeeld bij verdenkingen van fraude en corruptie, voor zich? Geeft deze uitspraak van het Gerechtshof u aanleiding hier kritischer in te worden?
Over mijn zienswijze ten aanzien van (de toekomst van) zelfonderzoek door advocaten het volgende.
In mijn brief6 van 29 maart jl., in reactie op de brief van 31 januari 2021 van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, waarin mij werd verzocht te reageren op het artikel getiteld «Grote twijfels over onafhankelijk onderzoek van advocaten» in het NRC van 11 januari 2021, heb ik, onder verwijzing naar de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit onderwerp, uw Kamer geïnformeerd over een onderzoek door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). Dit onderzoek richt zich op een inventarisatie van de voor- en nadelen van zelfonderzoek en daarbij wordt ook meegenomen de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de resultaten van dergelijk zelfonderzoek voor opsporingsinstanties en het Openbaar Ministerie en de vraag op welke wijze dit zelfonderzoek zou kunnen worden gereguleerd. Tevens zal in het verlengde hiervan worden onderzocht hoe in een aantal andere landen wordt omgegaan met zelfmeldingen door bedrijven op het terrein van financieel-economische criminaliteit. Ten aanzien van de planning van het onderzoek kan ik uw Kamer nog melden dat ik van het WODC heb vernomen dat het niet gelukt is om geschikte partijen te vinden die nog voor de zomer met het onderzoek konden starten. Het streven is nu dat na de zomer met het onderzoek wordt gestart en dat in maart 2022 wordt afgerond.
Deelt u de mening dat het beter zou zijn te stoppen met dit soort zelfonderzoeken, vanwege de risico’s die daaraan verbonden zijn voor de waarheidsvinding en de integriteit? Wat gaat u doen om daar voor te zorgen?
Zie antwoord vraag 6.
Het kinderopvangtoeslagschandaal |
|
Mahir Alkaya , Renske Leijten |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat vindt u ervan dat de zogeheten wettelijke «adempauze» voor de gedupeerde ouders in het kinderopvangtoeslagschandaal, waardoor sinds februari schuldeisers geen oude schulden bij ze kunnen innen, na 1 mei afloopt?1
Betekent dit dat gedupeerde ouders met schulden na 1 mei alweer deurwaarders aan hun deur kunnen verwachten? Zo ja, deelt u de mening dat dit voor hen een voortzetting van het ongekende onrecht dat hen is aangedaan zal betekenen?
Hoe gaat u voorkomen dat onschuldige slachtoffers de dupe worden van het aflopen van de adempauze, aangezien nog niet iedereen die recht heeft op compensatie dit al zal hebben ontvangen op 1 mei, onder andere vanwege een fout door de Belastingdienst?2
Bent u bereid om de wettelijke adempauze met spoed te verlengen?
Kunt u deze vragen vóór 1 mei a.s. beantwoorden?
Ja dat is gelukt.
Publieke country-by-country-reporting. |
|
Bart Snels (GL) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Transparence fiscale des multinationales: l’Europe en quête d’un compromis» van Le Monde, waarin gesteld wordt dat in de EU een vertrouwelijk position paper circuleert waarin naast Frankrijk verschillende lidstaten afzwakkingen voor de Richtlijn publieke country-by-country (CBC)-reporting zouden voorstellen?1
Ja.
Bent u bekend met het gegeven dat onder andere Frankrijk in dit position paper bepleit dat (i) multinationals zelf kunnen kiezen geen data te publiceren om «commerciële redenen» voor een periode van zes jaar, (ii) over de winsten buiten de EU niet op CBC-basis gerapporteerd hoeft te worden en (iii) enkele rapportagevariabelen, zoals het verschil tussen intragroeptransacties en die met entiteiten buiten de groep, niet in de Richtlijn meegenomen dienen te worden? Wat is uw reactie hierop?
De triloogonderhandelingen tussen de Commissie, het Europees Parlement en de lidstaten zijn recent afgerond (1 juni 2021). Bij die triloog is voor de lidstaten de tekst van de ontwerprichtlijn leidend geweest zoals die als onderhandelingsmandaat aan het voorzitterschap is meegegeven. Dat geldt ook voor Nederland. Op de positie van Frankrijk kan ik overigens niet concreet ingaan, vanwege de vertrouwelijkheid van de beraadslagingen in de Raad. Wel zal ik hieronder ingaan op de drie onderwerpen die in de vraag aan de orde zijn gesteld en hoe die zijn opgenomen in dat onderhandelingsmandaat. Daarbij zal ik ook ingaan op de uitkomsten uit de triloog. Uit mijn antwoord zal blijken dat de aan de orde gestelde onderwerpen in dat mandaat en ook in de eindtekst zijn opgenomen, min of meer op de wijze zoals in de vraag is verwoord. Dat is in lijn met de onderhandelingsinzet van de lidstaten. Bovendien zijn die onderwerpen ook al vroeg in het proces van de onderhandelingen tussen de lidstaten in de tekst van de ontwerprichtlijn opgenomen, dus niet naar aanleiding van een recent position paper.
Ten eerste is in de loop van 2016 in het richtlijnvoorstel een hardheidsclausule opgenomen. Die clausule houdt in dat ondernemingen in hun verslag over fiscale informatie bepaalde informatie achterwege mogen laten als openbaarmaking ervan ernstige schade zou toebrengen aan de commerciële positie van de onderneming. De vrijstelling is tijdelijk; de informatie moet na uiterlijk zes jaar alsnog openbaar gemaakt worden. Deze clausule staat ook in het richtlijnvoorstel zoals dat luidde volgens het onderhandelingsmandaat van het Portugese voorzitterschap voor de triloog. Het kabinet heeft zich steeds achter die hardheidsclausule geschaard, omdat het voor bepaalde gevallen een tijdelijke oplossing kan bieden, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan uiteindelijke openbaarmaking van alle informatie. Het opnemen van die clausule was bovendien voor enkele lidstaten essentieel om het richtlijnvoorstel te kunnen steunen. De hardheidsclausule is ook gehandhaafd in de eindtekst die uit de triloog is gekomen en is daarin beperkt tot vijf jaar.
Ten tweede is de richtlijn al sinds het voorstel van de EU-Commissie uitgegaan van volledige uitsplitsing van de informatie per lidstaat en per land dat op een lijst van niet-coöperatieve belastingjurisdicties staat. Daarbuiten mag de informatie geaggregeerd gepubliceerd worden. In navolging van door uw Kamer aangenomen moties2, heeft Nederland in de onderhandelingen over de richtlijn bepleit om te komen tot wereldwijde uitsplitsing van de informatie, maar hiervoor bestond nagenoeg geen steun onder de lidstaten. Deze deels uitgesplitste en deels geaggregeerde informatie was het uitgangspunt in het onderhandelingsmandaat en is ook het eindresultaat uit de triloog.
Een verplichting om te rapporteren over het verschil tussen intragroeptransacties en transacties met entiteiten buiten de groep staat niet in het richtlijnvoorstel, zoals dat door de lidstaten is vastgesteld ten behoeve van de triloog. Wel staat sinds de tweede helft van 2016 in het richtlijnvoorstel dat de weergave van de inkomsten ook de inkomsten uit transacties met verbonden partijen moet omvatten. Het uitsplitsen van transacties binnen en buiten de groep acht het kabinet niet noodzakelijk. Het richtlijnvoorstel gaat immers vooral over transparantie over fiscale informatie. Die moet weliswaar vergezeld gaan van een algemene financiële context, maar die dient niet verder te gaan dan noodzakelijk en proportioneel is. Ik heb niet vernomen dat dit onderwerp van onderhandelingen in de triloog is geweest en het is ook ongewijzigd in de eindtekst opgenomen.
Kunt u bevestigen dat Nederland niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van dit position paper, dit paper niet ondersteund en/of ondertekend heeft, en dat dit paper contrair aan de Nederlandse inzet is? Deelt u de mening dat de drie bovengenoemde punten de effectiviteit van een Europese Richtlijn publieke country-by-country reporting ernstig kunnen ondergraven?
Nederland is niet betrokken geweest bij de totstandkoming, ondertekening of andere ondersteuning van het position paper. Overigens verwijs ik naar het antwoord op de tweede vraag.
Kunt u meer zeggen over het huidige speelveld in de onderhandelingen tussen de Raad en het Europees Parlement? Wat is het precieze mandaat van het Portugese voorzitterschap en welke andere landen dan Frankrijk proberen dit af te zwakken? Wat doet Nederland om de kansen voor een effectieve CBCR-Richtlijn te maximaliseren?
De onderhandelingen in de triloog tussen de Raad, het Europees Parlement en de Commissie zijn inmiddels afgerond. Het mandaat dat het Portugese voorzitterschap van de lidstaten heeft gekregen, staat in een openbaar EU-document van 3 maart 2021 van de Raad, met nummer 6616/21.3 Daarin staat de integrale richtlijntekst zoals die luidde volgens het compromis dat de lidstaten daarover bereikt hadden. Er is tijdens de triloog geen sprake geweest van een afzwakking van dat mandaat. Bovendien had het Europees Parlement op diverse punten – zoals de inhoud van de rapportageverplichting, de wereldwijde uitsplitsing van de informatie en de groep ondernemingen die moet rapporteren – juist verdergaande ambities. Dus ook vanuit de onderhandelingen waren niet of nauwelijks afzwakkingen te verwachten. Het akkoord dat in de triloog is bereikt, zal nog moeten worden bekrachtigd in de Raad en het EP. Zoals eerder aangegeven, heeft Nederland zich coöperatief opgesteld, om te voorkomen dat het richtlijnvoorstel opnieuw in een impasse zou belanden.
Kunt u de Kamer proactief informeren op het moment dat er een onderhandelingsresultaat is behaald, inclusief kabinetsappreciatie van dit resultaat?
Op het moment dat het richtlijnvoorstel naar de Raad voor Concurrentievermogen gaat voor finale besluitvorming, zal uw Kamer, zoals gebruikelijk, in het kader van de voorbereiding van de Raad worden geïnformeerd door middel van de geannoteerde agenda. Zoals eveneens te doen gebruikelijk zal het kabinet het eindresultaat steunen en zich vervolgens inzetten voor een spoedige implementatie van de richtlijn.
Kunt u voorgaande vragen één voor één beantwoorden en voor 14 mei aan de Kamer retour zenden?
Mede vanwege de recesperiodes en de noodzaak van interdepartementale afstemming is 14 mei niet gehaald. Vervolgens was een akkoord in de triloog nabij en is die in de beantwoording meegenomen.
Het bericht van een “veroordeelde stalker, neptherapeut, fraudeur en toch jeugdzorgdirecteur” |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de jeugdzorgdirecteur en eigenaar van het door hem opgerichte zorgbedrijf Compass GGZ sinds tien jaar kwetsbare kinderen en jongeren behandelt?1
Het zorgbedrijf Compass GGZ levert sinds 2011 zorg. Het betreft zorg op basis van de Zorgverzekeringswet en jeugdhulp op basis van de Jeugdwet.
Kunt u ook bevestigen dat deze jeugdzorgdirecteur en eigenaar zich valselijk voor psychotherapeut uitgeeft? Zo ja, sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte?
De IGJ heeft in 2018 tijdens de voorbereiding op een toezichtsbezoek geconstateerd dat de bestuurder zich uitgaf als psychotherapeut, terwijl hij niet als zodanig was ingeschreven in het BIG register. IGJ heeft destijds de bestuurder er op aangesproken dat gebruik van een dergelijke titel, zonder dat er een inschrijving in het BIG register is opgenomen, opgevat wordt als titelmisbruik. De bestuurder gaf daarop aan dat dit op een misverstand berustte en dat hij deze titel niet meer zou voeren.
In 2020 heeft de gemeente Nijmegen vastgesteld dat deze persoon het BIG-registratienummer van een familielid gebruikte. De IGJ is door de gemeente Nijmegen hierover geïnformeerd. Nadat de inspectie hierover werd geïnformeerd, heeft zij via de website van de instelling onderzocht of zij deze overtreding ook daadwerkelijk kon vaststellen. Op dat moment kon titelmisbruik niet worden vastgesteld.
Kunt u bevestigen dat deze jeugdzorgdirecteur tevens door de rechter is veroordeeld voor stalking en bedreiging met ernstige mishandeling?
Vanwege de uitgebreide berichtgeving in de media en de daarin gemelde details, zal bij uitzondering worden ingegaan op het optreden van IGJ en Justis in deze casus. Omwille van de vertrouwelijkheid van de informatie en de privacy van betrokkene kunnen er geen uitspraken worden gedaan over individuele strafzaken.
Kunt u bevestigen dat deze jeugdzorgdirecteur in zijn voormalige baan als bestuurder van een detentiecentrum voor uitgeprocedeerde asielzoekers valsheid in geschrifte heeft gepleegd en hiervoor eveneens is veroordeeld?
Zie het antwoord op vraag 3.
Is het juist dat dit bedrijf in tien jaar tijd uitgroeide tot een organisatie die actief is in meer dan 100 gemeenten met een omzet van bijna 5,3 miljoen euro in 2019? Zo ja, is bij u bekend hoeveel winst dit bedrijf heeft gemaakt over de afgelopen tien jaar?
Evenals bij andere zorgaanbieders is de geconsolideerde jaarrekening 2014 de eerste openbaar gemaakte jaarrekening van de Compass groep (bron: www.jaarverslagenzorg.nl). Daarin is vermeld dat de Compass groep is ontstaan in 2011. De totale omzet van de Compass groep bedragen in 2019 volgens de geconsolideerde jaarrekening € 5,6 miljoen en bestaan nagenoeg geheel uit opbrengsten op grond van de Zorgverzekeringswet en de Jeugdwet. Of de Compass groep actief is in meer dan 100 gemeenten kan op basis van openbare informatie niet worden vastgesteld.
Het resultaat na vennootschapsbelasting van de Compass groep over de jaren 2014 tot en met 2019 (zes jaar) volgens de geconsolideerde jaarrekeningen bedraagt € 1,8 miljoen, hetgeen overeenkomt met een gemiddeld nettoresultaat van 10% (ten opzichte van de totale opbrengsten).
Is het juist dat de rekeningen die Compass GGZ aan gemeenten en verzekeraars stuurt, niet onderbouwd zijn en dat bij sommige cliënten voor honderden uren aan zorg is gedeclareerd, die nooit is geleverd?
Hier wordt nu door verschillende partijen – NZA, zorgverzekeraars en gemeenten – nader onderzoek naar gedaan.
Zijn al deze facturen door gemeenten en verzekeraars betaald? Zo nee, waarom hebben sommige gemeenten en verzekeraars dan niet betaald?
Zie antwoord op vraag 6.
Indien zij niet betaald hebben, omdat zij een niet pluis gevoel hadden c.q. de antecedenten van betrokkene hadden achterhaald, waarom heeft dat bij de andere verzekeraars en gemeenten geen «belletje doen rinkelen»?
Als zorgverzekeraars een «niet pluis gevoel» hebben en op basis van nader onderzoek een vermoeden van fraude hebben, kunnen zij hierover de andere zorgverzekeraars actief informeren. Hiervan maken zij zeer frequent gebruik.
Op dit moment is het voor gemeenten nog niet mogelijk om dit soort situaties actief met elkaar te delen. Ook verzekeraars en gemeenten kunnen elkaar nog niet actief informeren over vermoedens van fraude doordat een grondslag voor deze gegevensdeling ontbreekt.
Om betere gegevensuitwisseling mogelijk te maken is het Wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) ingediend bij de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel is controversieel verklaard. In het kort behelst dit wetsvoorstel het volgende:
Indien gemeenten en zorgverzekeraars vanuit de hun ter beschikking staande informatie of een niet pluis gevoel niet hebben betaald, hebben zij dan tevens het contract met dit zorgbedrijf beëindigd? Zo nee, waarom waren er dan geen contractuele gevolgen?
In het artikel wordt aangegeven dat Compass met de meeste zorgverzekeraars geen contract heeft. Als er wel een contract bestaat, kan het beëindigen daarvan een ultieme consequentie zijn als er onrechtmatigheid is vastgesteld. Het is ons niet bekend of zorgverzekeraars hun contract hebben beëindigd. Uiteraard geldt dat ook bij niet-gecontracteerde zorg de zorg rechtmatig moet zijn.
Het is aan de gemeenten om facturen al dan niet te betalen. Gemeenten kunnen contracten beëindigen bij fraude. Het is ons niet bekend of dit gebeurd is.
Aan welke eisen dient een (jeugd)zorgbedrijf precies te voldoen? Geldt daarvoor tevens een toelating en zo ja, waaraan dient een dergelijk zorgbedrijf te voldoen en wie oefent daarop de controle uit? Hoe is die controle bij dit zorgbedrijf precies gegaan en wat was daarvan de uitkomst?
Zie ook het antwoord op vraag 11 over de inkoopvoorwaarden van gemeenten.
Een jeugdhulpaanbieder moet verantwoorde hulp leveren. Dit betekent dat de hulp die wordt geleverd, van goed niveau moet zijn, en in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend, afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder. Het personeel en materieel moet kwalitatief en kwantitatief zo door de jeugdhulpaanbieder zijn georganiseerd dat deze redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde jeugdhulp. Er is geen toelatingensystematiek voor jeugdhulpaanbieders zoals in de huidige Wtzi. Met de inwerkingtreding van de Wtza op 1 januari 2022 komt er wel een meldplicht voor bestaande en nieuwe jeugdhulpaanbieders, zodat alle jeugdhulpaanbieders in beeld zijn bij de IGJ. Daarnaast is een jeugdhulpaanbieder verplicht jaarlijks digitaal een jaardocument maatschappelijke en financiële verantwoording in te dienen. De IGJ ziet hierop toe.
Een aantal kwaliteitseisen is zo fundamenteel dat deze in de Jeugdwet zijn opgenomen. Zo is het bij bepaalde werkzaamheden verplicht om geregistreerde professionals in te zetten. Er moet bovendien sprake zijn van systematische kwaliteitsbewaking door de jeugdhulpaanbieder. De gemeente ziet hierop toe bij de inkoop. Voor alle medewerkers is een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) verplicht. Er is een meldplicht bij de IGJ in geval van calamiteiten. Gemeenten zijn ook verantwoordelijk voor de kwaliteit van de uitvoering van de jeugdhulp. Ook kunnen gemeenten, naast de wettelijke kwaliteitseisen, in de voorwaarden bij hun contractuele overeenkomsten met jeugdhulpaanbieders zelf ook nog eisen stellen aan de kwaliteit van de jeugdhulp.
De IGJ heeft in 2018 een toezichtsbezoek gebracht aan deze instelling. Na het bezoek van de IGJ ontving de IGJ in 2018 en 2019 verschillende signalen over Compass. De aard van de signalen was divers. Ze hadden deels betrekking op de kwaliteit van zorg en deels op mogelijk frauduleuze handelingen. Deze signalen waren voor de IGJ aanleiding om in 2019 op toezichtsbezoek te gaan. Tijdens dit bezoek zijn tekortkomingen geconstateerd. Het rapport van dit bezoek is op 5 maart 2020 gepubliceerd op de website van IGJ, Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd – Compass Nijmegen en Wijchen oktober 2019 (igj.nl). Over de geconstateerde tekortkomingen is een verbeterplan gevraagd en een auditverslag. Deze zijn beide ontvangen. Het bezoek is afgesloten met de berichtgeving aan Compass dat de IGJ (onaangekondigd) de voortgang in de uitvoering van de verbetermaatregelen kan komen toetsen.
Na het toezichtsbezoek in 2019 en het afsluiten daarvan in 2020 heeft de IGJ weer verschillende signalen ontvangen over mogelijke zorgfraude, over bejegening en over de kwaliteit van zorg. Deze signalen zijn voor de IGJ, samen met de signalen van Follow the Money en het opstappen van de raad van commissarissen aanleiding geweest voor een recent gesprek met de opgestapte raad van commissarissen en een nieuw toezichtsbezoek. De uitkomsten van dit bezoek zijn nog niet gepubliceerd.
Hoe controleren gemeenten en (jeugd)zorgverzekeraars, alvorens een contract te tekenen, of het (jeugd)zorgbedrijf aan alle te stellen eisen voldoet?
Gemeenten stellen kwaliteitseisen in hun inkoopdocumenten: het Programma van Eisen en de gunningscriteria. Daarnaast is het bij de inkoop van jeugdhulp gebruikelijk om uitsluitingsgronden te hanteren (waaronder deelneming aan een criminele organisatie/omkoping/fraude/witwassen van geld), evenals (knock-out) geschiktheidseisen (bijvoorbeeld SKJ-registratie). Hiermee hebben gemeenten op voorhand de mogelijkheid om aanbieders die niet aan de gestelde eisen voldoen, uit te sluiten van verdere deelname aan het inkooptraject. Gemeenten kunnen aanvullende kwaliteitseisen in de contracten stellen, boven de wettelijk vastgestelde vereisten en de veldnormen (zoals kwaliteitsstandaarden).
Jaarlijks publiceren zorgverzekeraars het inkoopplan met daarin de inkoopvoorwaarden waaraan voldaan moet worden om in aanmerking te komen voor een contract met betreffende zorgverzekeraar. Dit gaat om eisen zoals het voldoen aan de goverancecode, voldoen aan de vereisten van de Wtza en kwaliteitseisen. Ook hanteren zorgverzekeraars verschillende uitsluitingsgronden, zoals het in het verleden niet mee hebben willen werken aan materiele controle door de zorgverzekeraar.
Wat vindt u ervan dat over de ruggen van kwetsbare kinderen en/of jongeren en de gezinnen waarvan zij deel uit maken, die complexe zorg nodig hebben, facturen worden gedeclareerd en betaald, voor zorg die in veel gevallen ook nog eens niet is geleverd?
Wij vinden het zeer kwalijk als een aanbieder onrechtmatig declareert.
Er is een heel instrumentarium voor gemeenten en zorgverzekeraars beschikbaar om te toetsen of de kwaliteit van zorg op orde is en of zorg daadwerkelijk is geleverd.
Gemeenten hebben mogelijkheden voor controle door sturing bij de contractering, aanbesteding en via toezicht. De gemeenteraad controleert de jaarrekening van de gemeente, die gebaseerd is op de accountantsverklaringen van de gecontracteerde aanbieders. Het financieel toezicht is transparant met het verplichte Jaardocument dat openbaar kan worden geraadpleegd bij het CIBG. Verder kan de gemeente materiële controles uitvoeren en bij gerede twijfels een fraude onderzoek te starten. Het toezicht bij de Jeugdwet is centraal geregeld via de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd die aanbieders controleert op kwaliteit.
Ook zorgverzekeraars hebben de laatste jaren hun inspanningen op fraudebeheersing verder geïntensiveerd. Hun instrumentarium bestaat onder meer uit het screenen van zorgaanbieders, het uitvoeren van declaratiecontroles en waar nodig materiële controles, het onderzoeken van signalen vanuit controles of van verzekerden en het nemen van maatregelen na het vaststellen van fraude.
Hoe is het mogelijk dat deze jeugdzorgdirecteur zonder opleiding, mèt een strafblad en onder valse titel zorg verleent aan kwetsbare kinderen en jongeren?
Zoals u weet kunnen hier geen uitspraken worden gedaan over individuele strafzaken. Zie ook het antwoord op vraag 2 en op vraag 18.
Kunt u bevestigen dat de raad van toezicht van dit zogenaamde zorgbedrijf in strijd met de regels, niet is ingeschreven in het handelsregister en nooit formeel benoemd is door een notaris?
Er is inderdaad geen toezichthoudend orgaan ingeschreven in het handelsregister. Voor benoeming van commissarissen bij een besloten vennootschap (BV) is op grond van art. 2:252 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een besluit nodig van de algemene vergadering van aandeelhouders. Inschrijving in het handelsregister is niet verplicht. Wel dient op basis van artikel 6 Wet toelating zorginstellingen (WTZi) statutair te worden vastgelegd hoe aan de eisen rondom de bestuursstructuur, waaronder het hebben van een toezichthoudend orgaan, wordt voldaan. De statuten dienen te worden opgesteld door een notaris. Noch de WTZi of daarop gebaseerde regelgeving, noch het BW eisen echter dat de namen van de commissarissen in de statuten worden opgenomen.
Klopt de informatie dat een ambtenaar van het Ministerie van Justitie en Veiligheid commissaris is bij dit bedrijf? Was deze nevenfunctie door de betrokken ambtenaar bij het ministerie gemeld en zo ja, heeft het ministerie daartoe verlof verleend c.q. daarmee ingestemd?
De betreffende ambtenaar is in dienst van de Dienst Justitiële Inrichtingen en sinds juli 2020 betrokken als lid van de raad van commissarissen van Compass. Hij heeft zijn nevenfunctie conform de regels gemeld bij zijn leidinggevende.
Is hier tevens sprake van een betaalde en/of bezoldigde nevenfunctie en zo ja, om welk bedrag aan vergoedingen gaat het hier? Zijn bij het betalen en ontvangen van deze vergoedingen alle fiscale regels in acht genomen?
Voor deze functie is volgens mededeling van betrokkene een onkostenvergoeding vastgesteld van 2.500 euro per jaar. Over het jaar 2020 is een vergoeding verstrekt; deze vergoeding wordt betrokken bij de belastingaangifte inkomstenbelasting over het jaar 2020.
Vindt u dat deze ambtenaar nog steeds commissaris kan zijn bij een dergelijk zorgbedrijf? Zo ja, wilt u uw antwoord motiveren? Zo nee, wat betekent dat dan precies?
Wij kunnen u melden dat de betreffende ambtenaar zich op 24 april met directe ingang heeft teruggetrokken als lid van de raad van commissarissen van Compass. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg zijn hiervan (via de voorzitter van de raad van commissarissen) en met redenen omkleed op de hoogte gesteld.
Is het juist dat de jeugdzorgdirecteur, ondanks zijn eerdere rechterlijke veroordelingen, een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) heeft gekregen? Zo ja, hoe kunt u dit verklaren? Hoe beoordeelt u een dergelijke gang van zaken?
Doorgaans wordt er vanwege de vertrouwelijkheid geen uitspraken gedaan over individuele aanvragen voor een Verklaring Omtrent het gedrag (VOG). Vanwege de uitgebreide berichtgeving in de media en de daarin gemelde details, zullen wij gestelde vragen op hoofdlijnen beantwoorden.
De betreffende jeugdzorgdirecteur heeft inderdaad een VOG gekregen voor het uitvoeren van werkzaamheden bij Compass. Bij een VOG-aanvraag vermeldt de werkgever op het aanvraagformulier, op welk screeningsprofiel de (aspirant) werknemer moet worden gescreend. In dit geval is een VOG aangevraagd voor de functie van «bestuurder» in combinatie met het screeningsprofiel «personen», waaronder het belast zijn met de zorg voor minderjarigen. Doordat er sprake was van een ongebruikelijke combinatie van de beoogde functie en het aangegeven screeningsprofiel is de functieomschrijving door Justis opgevraagd. Op basis van de overlegde functieomschrijving kwam duidelijk naar voren dat de aanvrager in de beoogde functie uitsluitend verantwoordelijk is voor het aangaan en onderhouden van zakelijke transacties. Gelet hierop is ambtshalve het screeningsprofiel aangepast in «zakelijke transacties», waaronder het beslissen over offertes (het voeren van onderhandelingen en het afsluiten van contracten) en het doen van aanbestedingen, hetgeen leidde tot afgifte van de VOG.
Abusievelijk is niet het screeningsprofiel «zakelijke transacties» aangepast op de VOG, maar is het oorspronkelijke screeningsprofiel «personen» afgedrukt op de VOG. De VOG geeft hierdoor geen juist beeld van de screening die heeft plaatsgevonden. Wanneer dergelijke fouten in de uitvoering worden geconstateerd, wordt de VOG door Justis ingetrokken. Per aangetekende post ontvangt betrokkene het verzoek om de betreffende VOG terug te sturen naar Justis. Dit verzoek is ook recentelijk gedaan richting de bestuurder van Compass.
Een dergelijke fout moet in de toekomst vanzelfsprekend worden voorkomen, want dit kan het vertrouwen doen afnemen in de VOG-screening of in sectoren die van deze screening gebruik maken. De dienst Justis treft daarom maatregelen waarmee wordt voorkomen dat er verkeerde functieprofielen worden afgedrukt op de VOG.
Is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd(IGJ) op de hoogte van de hierboven genoemde misstanden? Zo ja, wanneer precies wist de IGJ dit en wat heeft zij met die wetenschap wanneer precies gedaan? Welke maatregelen heeft zij toen op welk moment genomen om hieraan een einde te maken?
Na het bezoek van de IGJ ontving zij in 2018 en 2019 verschillende signalen over Compass. De aard van de signalen waren divers. Ze hadden deels betrekking op de kwaliteit van zorg en deels op mogelijk frauduleuze handelingen. De opeenstapeling van signalen was voor de IGJ aanleiding een toezichtsbezoek uit te voeren. Vanuit de rol als toezichthouder op kwaliteit en veiligheid van zorg is in dit bezoek de focus gelegd op de kwaliteit van zorg en goed bestuur. Hierbij zijn de signalen die betrekking hadden op de kwaliteit geverifieerd. Van dit bezoek is een rapport geschreven dat op 5 maart 2020 is gepubliceerd op de website van IGJ, Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd – Compass Nijmegen en Wijchen oktober 2019 (igj.nl).
Over de geconstateerde tekortkomingen is een verbeterplan gevraagd en een auditverslag. Deze zijn beide ontvangen. Het bezoek is afgesloten met de berichtgeving aan Compass dat de IGJ (onaangekondigd) onder andere de voortgang in de uitvoering van de verbetermaatregelen kan komen toetsen.
Na het toezichtsbezoek in 2019 en het afsluiten daarvan in 2020 heeft de IGJ weer verschillende signalen ontvangen over vermeende zorgfraude, over bejegening en over de kwaliteit van zorg. Deze signalen waren afkomstig van gemeenten, burgers en zorgverzekeraars. Tussen verschillende partijen is contact over deze signalen, ook het Informatie Knooppunt Zorgfraude is hierbij betrokken. De bedoeling hiervan is te beoordelen of een gezamenlijk toezichtstraject een meerwaarde geeft en zo ja, deze in te zetten. Deze signalen zijn voor IGJ, samen met de signalen van Follow the Money en het opstappen van de raad van commissarissen aanleiding geweest voor een recent gesprek met de opgestapte raad van commissarissen en een nieuw toezichtsbezoek. De uitkomsten van dit bezoek zijn nog niet gepubliceerd.
De IGJ heeft Justis ter controle gevraagd of de VOG daadwerkelijk was verstrekt. Dit bleek het geval te zijn. Zie hiertoe het antwoord op vraag 18.
Indien de IGJ, nadat zij wist van deze misstanden, geen maatregelen heeft genomen, welke verklaring heeft u dan daarvoor? Wat is daarover uw oordeel en wat betekent dat voor de bestaande werkwijze van de IGJ?
Zie het antwoord op vraag 19. Het meest recente onderzoek naar deze instelling is nog niet afgerond. De inspectie heeft onlangs de opgestapte raad van commissarissen gesproken en een toezichtsbezoek gebracht. Wanneer de inspectie tekortkomingen constateert, kan zij hierop handhaven.
Indien de IGJ wel al langer op de hoogte was van deze misstanden, heeft zij daarover dan tevens per ommegaande de gemeenten en zorgverzekeraars, die met dit zorgbedrijf hadden gecontracteerd, geïnformeerd? Zo nee, waarom is dat niet direct gebeurd?
De IGJ heeft ons gemeld dat zij rondom casuïstiek regelmatig contact heeft met betrokken gemeenten of zorgverzekeraars en het Informatieknooppunt Zorgfraude. Contact tussen deze partijen ziet op signalen van mogelijke zorgfraude en de kwaliteit van zorg. Bovenstaande werkwijze wordt ook in deze casus toegepast.
Worden alle gemeenten en (jeugd)zorgverzekeraars voor een dergelijk malafide zorgbedrijf en/of hun eigenaren/directeuren op de hoogte gesteld c.q. gewaarschuwd? Zo nee, waarom niet?
Als er sprake is van een (mogelijk) malafide zorgbedrijf gaat er niet automatisch een signaal of een waarschuwing naar alle gemeenten en zorgverzekeraars, omdat daar geen wettelijke grondslag voor is. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Bestaat er een zwarte lijst van bewezen malafide (jeugd)zorgorganisaties en/of hun eigenaren/directeuren bij de IGJ en zo ja, hoe kunnen gemeenten en zorgverzekeraars van deze lijst kennisnemen? Kunnen cliënten en/of verzekerden eveneens van deze zware lijst op de hoogte zijn? Zo nee, waarom niet? Hoe zal aan die bekendheid vorm en inhoud worden gegeven?
Nee, een dergelijke lijst is er niet. Wel houdt de inspectie ten behoeve van het verstrekken van informatie aan zorgaanbieders, in het kader van de vergewisplicht, aantekening bij van zorgverleners waarvan de inspectie na onderzoek heeft geconcludeerd dat sprake is van een situatie die voor de veiligheid van cliënten of de zorg een ernstige bedreiging kan betekenen. Daarnaast zijn er op de website van de IGJ openbare rapporten te vinden die de IGJ heeft gepubliceerd.
Kunt u het inspectierapport van de IGJ met het oordeel over het zorgbedrijf Compass GGZ per ommegaande en vooruitlopend op de beantwoording van deze vragen naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Het rapport uit 2020 is openbaar, zie de link die is toegevoegd bij vraag 19.
Behandelt de betreffende jeugdzorgdirecteur nog steeds zelf ook kwetsbare minderjarigen? Zo ja, hoe is dat mogelijk? Wat is het oordeel van de IGJ daarover (geweest)?
Zie het antwoord op vraag 19. Het onderzoek van de IGJ is nog niet afgerond. Wanneer de IGJ constateert dat er niet wordt gewerkt conform de norm van verantwoorde werktoedeling, kan de inspectie handhavend optreden.
Welke maatregelen gaat u op welke termijn nemen om er voor te zorgen dat er per direct een einde komt aan deze wanpraktijk? Welke rol speelt de IGJ daarin en welke bevoegdheden heeft die daartoe?
Zie ook het antwoord op vraag 19: Op grond van nieuwe signalen heeft de IGJ besloten de instelling nader te onderzoeken. Met de aanvullende signalen vanuit de media en de melding dat de raad van commissarissen zijn taken neerlegt, heeft IGJ aanleiding gezien om te spreken met de afgetreden raad van commissarissen en een bezoek te brengen aan de instelling. Wanneer de IGJ risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van zorg constateert kan zij handhaven. Het onderzoek van de IGJ is nog niet afgerond.
Zijn er bij u en/of de IGJ meerdere vergelijkbare misstanden of signalen bekend over andere jeugdzorgaanbieders en/of hun eigenaren/directeuren? Zo ja, kunt u deze informatie met de Kamer delen? Hoe is daarop per geval door u en de IGJ geacteerd?
Voor informatie over toezichttrajecten verwijzen wij u naar de IGJ-website waarop rapporten over (jeugd)zorgaanbieders openbaar worden gemaakt. Zoals eerder aangegeven is er geen zwarte lijst van aanbieders of bestuurders.
Het Informatieknooppunt zorgfraude (IKZ) vormt het platform waarop fraudesignalen door partners worden uitgewisseld en zorgt voor gezamenlijke coördinatie op de uitwisseling van informatie.
Het IKZ heeft in 2020 ongeveer 30 signalen ontvangen die specifiek betrekking hadden op jeugdhulp (exclusief begeleid en beschermd wonen). Let wel, het betreft hier vermoedens van fraude en dit aantal geeft geen inzicht in het totaal aantal fraudesignalen noch in de totaalomvang van fraude met betrekking tot jeugdhulp in het hele land. Voor gemeenten en andere IKZ partners geldt overigens geen meldplicht bij het IKZ.
Deelt u ook de mening dat het toezicht en de controle hier schromelijk tekort zijn geschoten? Welke verklaring heeft u hiervoor en wie of welke organisatie en/of functionaris is daarvoor verantwoordelijk?
Voorafgaand aan de publicatie van Follow the Money heeft de IGJ al besloten dat vervolgonderzoek nodig was. Op het titelmisbruik heeft de IGJ de bestuurder al eerder aangesproken. Nieuwe signalen zijn, samen met het aftreden van de raad van commissarissen en het artikel van Follow the Money, voor de IGJ aanleiding geweest om opnieuw een bezoek te brengen en de afgetreden raad van commissarissen te spreken. Zoals eerder benoemd, kan de IGJ handhaven wanneer er risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van zorg zijn.
Bij welke organisaties is op welke wijze vorm en inhoud gegeven aan het voorkomen van dergelijke misstanden en andere gevallen van fraude? Functioneert een dergelijk systeem voldoende efficiënt? Zo nee, welke stappen zullen daarvoor door u worden gezet?
Allereerst zijn alle inkooporganisaties er zelf verantwoordelijk voor dat zij zorg inkopen en financieren bij zorgaanbieders die goede kwaliteit zorg leveren en rechtmatig hun zorg declareren. Daartoe stellen zij eisen op waar zorgaanbieders aan moeten voldoen. Tijdens een inkoopprocedure vraagt de inkopende partij daarvoor ook gegevens op bij de zorgaanbieder zodat getoetst kan worden of de zorgaanbieder aan de gestelde eisen voldoet.
Daarnaast hebben alle ketenpartners hun eigen rol in de aanpak van fouten en fraude in de zorg. De verschillende partijen werken samen binnen de Taskforce Integriteit Zorgsector (TIZ)3. Betrokken ketenpartners zijn gefocust op preventie, controle, toezicht en handhaving en opsporing. Het doel van het samenwerkingsverband is het versterken van de integriteit van de zorgsector door samenwerking tussen de convenantpartners te stimuleren, te coördineren en te vergroten door het uitwisselen van informatie en het uitwisselen van kennis, inzicht en vaardigheden.
Om de onderlinge samenwerking en zorgvuldige gegevensuitwisseling bij de aanpak van zorgfraude verder te verbeteren, is o.a. het Wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) ingediend bij de Tweede Kamer, maar controversieel verklaard. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Welke maatregelen gaat u nemen om het toezicht en de controle op jeugdzorgorganisaties te verbeteren om voortaan dergelijke misstanden te voorkomen?
Gemeenten hebben mogelijkheden om te controleren door sturing bij de contractering, aanbesteding en via toezicht. Tijdens een lopend contract kunnen gemeenten periodieke gesprekken voeren over de hulp en over de wijze van declaratie en facturatie. Dergelijke gesprekken kunnen leiden tot nader onderzoek. Voorbeelden hiervan zijn materiële controle inzetten en bij gerede twijfels een fraude onderzoek starten.
Het toezicht is bij de Jeugdwet centraal geregeld via de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd die een wettelijke toezichtstaak heeft en aanbieders controleert op kwaliteit. Daarnaast heeft de Jeugdautoriteit een taak op het terrein van de continuïteit van zorg. Beide organisaties kunnen bij hun onderzoek stuiten op onregelmatigheden. De gemeenteraad controleert de jaarrekening van de gemeente die gebaseerd is op de accountantsverklaringen van de gecontracteerde aanbieders. Het financieel toezicht is transparant met het verplichte Jaardocument dat openbaar kan worden geraadpleegd bij het CIBG.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De wachttijden voor sociale huurwoningen |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Sociale huurwoning? In zeker een kwart van de gemeenten wacht je meer dan 7 jaar»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat woningzoekenden in een kwart van de gemeenten meer dan 7 jaar op de wachtlijst voor een sociale huurwoning moeten staan? Deelt u de conclusie dat de woningmarkt een grote puinhoop is, die onder uw bewind alleen maar groter is geworden?
Ik vind het zeer ongewenst dat woningzoekenden lang op de wachtlijst moeten staan voor zij een sociale huurwoning toegewezen kunnen krijgen. Daarom heb ik verschillende maatregelen genomen om de bouw van nieuwe woningen te versnellen en de druk op de woningmarkt te verlagen. Naast de inzet van middelen voor de Woningbouwimpuls heb ik samen met Aedes en de VNG afspraken gemaakt over de bouw van 150.000 sociale huurwoningen en het toevoegen van 10.000 flexwoningen in de komende twee jaar. Daarnaast heb ik voor 2021 wederom 50 miljoen euro beschikbaar gesteld als stimulans voor de bouw van (flexibele) huisvesting voor kwetsbare groepen, waaronder vergunninghouders.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er in tien jaar Rutte meer dan 110.000 sociale huurwoningen – mét voorrang – zijn weggegeven aan statushouders, terwijl de Nederlanders steeds langer op een woning moeten wachten?
Nee. Vergunninghouders hebben na het verkrijgen van een verblijfsvergunning recht op huisvesting. Sinds 2017 zijn gemeenten geheel vrij om te kiezen hoe zij in deze huisvesting willen voorzien, op basis van een lokale afweging. Dit kan in een sociale huurwoning, maar bijvoorbeeld ook in flexibele huisvesting.
Tijdige huisvesting van vergunninghouders is niet alleen in het belang van deze vergunninghouders, maar ook van de Nederlandse samenleving: snelle huisvesting laat vergunninghouders sneller participeren in en bijdragen aan de Nederlandse samenleving. Bovendien worden door een snelle doorstroom naar huisvesting de maatschappelijke impact en financiële kosten die gepaard gaan met de opvang van asielzoekers beperkt.
Belangrijker dan de verdeling van woonruimte is het aanjagen van de woningbouwproductie, zodat iedereen in aanmerking komt voor betaalbare en passende huisvesting. Daarom heb ik verschillende maatregelen genomen, die ik in mijn antwoord op vraag 2 heb toegelicht.
Deelt u de mening dat onvergeeflijk is dat steeds meer Nederlanders door de woningnood letterlijk op straat of in de daklozenopvang belanden, terwijl statushouders er lekker warmpjes bijzitten in hun sociale huurwoning?
Thuis- en dakloosheid is een groot probleem. Om dak- en thuisloosheid terug te dringen is de Staatssecretaris van VWS, samen met de Staatssecretaris van SZW en mij, de brede aanpak dak- en thuisloosheid Een (t)huis, een toekomst gestart. Met deze aanpak wordt ingezet op het voorkomen van dak- en thuisloosheid, het vernieuwen van de maatschappelijke opvang en het realiseren van 10.000 extra woonplekken met benodigde begeleiding. Het kabinet heeft voor de periode 2020–2021 € 200 miljoen extra beschikbaar gesteld aan gemeenten voor de brede aanpak. Tegelijkertijd is het huisvesten van statushouders een belangrijke verantwoordelijkheid van gemeenten. Door tijdig te huisvesten wordt de inburgering bevorderd en blijven de maatschappelijke kosten van opvang beperkt.
Deze problematiek laat goed zien wat het belang is van een integrale aanpak van de huisvesting van de verschillende aandachtsgroepen op de woningmarkt. Over de stappen die ik zet om deze integrale aanpak te versterken heb ik uw Kamer recentelijk geïnformeerd.2
Bent u ervan op de hoogte dat het huidige tekort aan sociale huurwoningen zo’n 80.000 bedraagt? Deelt u de conclusie dat er, wanneer u die 110.000 woningen niet aan statushouders had weggegeven, er mogelijk helemaal geen tekort aan sociale huurwoningen was geweest?
Ik kan het genoemde tekort aan sociale huurwoningen van 80.000 niet bevestigen. De berekening van het woningtekort is niet uitgesplitst naar sectoren. Uit het rapport Opgaven en middelen corporatiesector in balans3 volgt wel dat er jaarlijks 25.000 sociale huurwoningen gebouwd moeten worden om de sociale huurvoorraad meer in overeenstemming te brengen met de behoefte.
Daarnaast zijn gemeenten vrij in de keuze hoe zij de aan hen toegewezen vergunninghouders huisvesten, zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 3. Er bestaat geen cijfermatig inzicht in hoeveel sociale huurwoningen zijn toegewezen aan vergunninghouders, vergeleken met andere opties omtrent huisvesting die gemeenten kunnen gebruiken. Ik deel uw conclusie dan ook niet. Het tekort op de woningmarkt is het saldo van veel verschillende aspecten aan zowel de vraagkant als de aanbodkant van de woningmarkt.
Om het tekort aan woningen terug te dringen is het ten eerste van belang om de bouw aan te jagen. Daarom heb ik hierop deze kabinetsperiode intensief ingezet, zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de conclusie dat de Nederlanders in hun eigen land keihard worden gediscrimineerd ten gunste van gelukzoekers die hier niet thuishoren?
Nee. Er is geen sprake van discriminatie: er wordt geen ongeoorloofd onderscheid gemaakt bij de huisvesting van vergunninghouders. Asielzoekers krijgen een verblijfsvergunning indien zij daar recht op hebben. Na het verkrijgen van een verblijfsvergunning hebben zij recht op huisvesting door de gemeente waaraan zij zijn gekoppeld.
Gemeenten maken een eigen afweging over de groepen die zij eventueel als urgentiecategorie opnemen in een lokale huisvestingsverordening. Zij zijn vrij in de keuze hoe de aan hen toegewezen vergunninghouders worden gehuisvest.
Wat bedoelt u precies met uw uitspraken dat «discriminatie op de woningmarkt in het hele land voorkomt» en dat de «aanpak tegen discriminatie de komende tijd wordt geïntensiveerd»?2 Mogen we hieruit concluderen dat u direct een einde maakt aan de discriminatie van de Nederlanders? Zo nee, waarom discrimineert u bij de aanpak van discriminatie?
Met de door u genoemde uitspraken doel ik op de discriminatie die wordt ondervonden door bepaalde groepen in de zoektocht naar een huurwoning. Zo heeft onderzoek uitgewezen dat woningzoekenden met een buitenlands klinkende naam vaker worden afgewezen voor een huurwoning. Daarnaast is een deel van de in het onderzoek benaderde makelaars bereid om te discrimineren bij de selectie van een huurder. De aanpak tegen discriminatie op de woningmarkt wordt geïntensiveerd, door in te zetten op bewustwording en informatievoorziening, maar ook door gemeenten nieuw wettelijk instrumentarium en handhavingsmogelijkheden te bieden.
Het artikel ‘Hoe je door de TOZO-regeling als ZZP’er in de schulden belandt’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hoe je door de TOZO-regeling als ZZP’er in de schulden belandt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor ondernemers onbegrijpelijk is dat ze steun zouden moeten terugbetalen wanneer ze wel aan de voorwaarden voldeden bij aanvraag?
Zelfstandig ondernemers die voldoen aan de geldende voorwaarden om in aanmerking te komen voor de Tozo, hebben recht op een Tozo-uitkering. Vanaf maart 2020 is in samenwerking met VNG en Divosa in zeer korte tijd de Tozo tot stand gekomen. Dit alles om ervoor te zorgen dat ondernemers snel en accuraat geholpen konden worden. Om die reden is de Tozo ook gebaseerd op de Participatiewet. Omdat gemeenten bekend zijn met die regeling, konden zij de uitvoering snel ter hand nemen. Vanaf het begin hebben Rijk en gemeente zo snel mogelijk gecommuniceerd over de specifieke voorwaarden van de Tozo.
Ondanks de intensieve communicatie en het feit dat het wettelijke kader van de Participatiewet een bekend gegeven voor gemeenten is, is in een paar specifieke situaties onduidelijkheid ontstaan over de vereisten van de Tozo. In die situaties gaat het onder andere om de kinderalimentatie en de aanspraak op studiefinanciering. In beide gevallen is er reeds actie ondernomen om gemeenten en accountants hiermee coulant om te laten gaan, met als doel om terugbetalingsproblemen bij ondernemers te voorkomen.
Wat betreft de kinderalimentatie is gebleken dat hierover door SZW tijdens de Tozo 1 periode niet consistent en begin mei enige dagen foutief is gecommuniceerd. Mogelijk hebben gemeenten daarom ook niet helder gecommuniceerd naar ondernemers dat kinderalimentatie meegerekend moest worden als onderdeel van het netto-inkomen. In het «Gemeentenieuws van SZW (2020-07)» zijn gemeenten opgeroepen om in deze gevallen ruimhartig maatwerk toe te passen en gebruik te maken van de mogelijkheden die de Participatiewet biedt.
Op grond van de Participatiewet dienen gemeenten bij jongeren tot 27 jaar die niet studeren te beoordelen of zij niet toch mogelijkheden hebben om te gaan studeren en aanspraak te maken op studiefinanciering. Als dit het geval is, bestaat er geen recht op bijstand op grond van de Participatiewet. Omdat de Tozo op de Participatiewet is gebaseerd zou dit ook moeten gelden voor jonge ondernemers die aanspraak willen maken op een uitkering op grond van de Tozo. Er is echter gebleken dat veruit de meeste gemeenten ondernemers tot 27 jaar hierop niet beoordeeld hebben, waardoor zij gewoon recht op Tozo toegekend gekregen hadden. Om hier geen misverstand over te laten ontstaan heeft de toenmalige Staatssecretaris op 24 november 2020 een brief aan uw Kamer gestuurd2. Daarin valt te lezen dat de uitsluitingsgrond ten aanzien van jongeren tot 27 jaar die zouden kunnen studeren, en daardoor aanspraak zouden kunnen maken op studiefinanciering, buiten toepassing wordt verklaard voor de Tozo.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat ondernemers juist verder in de schulden raken als gevolg van het moeten terugbetalen van deTijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandig Ondernemers (TOZO), die in eerste instantie door gemeenten is toegekend en waarvan het leek dat zij aan de voorwaarden voldeden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om gemeenten te vragen hier coulant mee om te gaan en waar nodig het benodigde maatwerk te leveren?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat voor de ondernemers die niet in aanmerking komen voor de TOZO en deze moeten terugbetalen, de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) toegankelijk zou moeten zijn?
De TONK heeft betrekking op een tegemoetkoming voor noodzakelijke (woon)kosten voor levensonderhoud die door onvoorziene omstandigheden niet meer door het huishouden gedragen kunnen worden. Gemeenten hebben decentrale beleidsvrijheid in de uitvoering van de TONK. Ook ondernemers die niet in aanmerking komen voor Tozo of deze terug moeten betalen en daardoor de noodzakelijke (woon)kosten niet meer kunnen betalen, kunnen als zij voldoen aan de lokale voorwaarden een beroep doen op TONK.
Klopt het dat de terugbetaaltermijn voor ondernemers die TOZO moeten terugbetalen maximaal 3 jaar is? Deelt u de mening dat dit een krappe betaaltermijn is voor mensen die hun laatste reserves moeten aanwenden om door de coronacrisis heen te komen?
De maximale looptijd van Tozo-leningen bedrijfskapitaal (de periode vanaf het moment van verstrekking tot het moment waarop deze moet zijn terugbetaald) bedraagt 42 maanden. De lening wordt verstrekt tegen een rentepercentage van 2%. Op dit moment beraadt het kabinet zich over de schuldenpositie van bedrijven als gevolg van de coronacrisis, waaronder ook de voorwaarden van de Tozo-lening. Uw Kamer zal hierover spoedig geïnformeerd worden.
Bent u bereid om de terugbetaaltermijn te verruimen en ervoor te zorgen dat hier geen rente over betaald hoeft te worden?
Zie antwoord vraag 6.
Europese hulp aan het zwaar door het coronavirus getroffen India. |
|
Alexander Hammelburg (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de dramatische situatie in India, zoals ook beschreven in het bericht ««The system has collapsed»: India’s descent into Covid hell»1, alsmede met de oproep van onder andere Indiase virologen om hulp van de internationale gemeenschap, onder andere door exportbeperkingen voor grondstoffen op te heffen?2
Ja, ik ben met deze berichten bekend.
Bent u bereid India te helpen door het sturen van persoonlijke beschermingsmiddelen, medische apparatuur, zuurstofvoorzieningen en andere noodzakelijke schaarse middelen? Zo ja, wanneer verwacht u dit te kunnen doen?
Naar aanleiding van de COVID-ontwikkelingen verzocht India op 23 april jl. de internationale gemeenschap om hulp en samenwerking. In reactie daarop stuurt Nederland zuurstof-concentratoren, beademingsapparatuur en anti-virale middelen. De eerste van vier vluchten met deze middelen vertrok op donderdag 6 mei. Ook andere Europese landen sturen medische hulpgoederen. Het Emergency Response Coordination Centre van de EU coördineert de hulpverlening vanuit de EU-lidstaten.
Bij de nationale respons op de COVID-crisis speelt het Indiase Rode Kruis een centrale rol. Om dit werk te steunen, besloot de Minister voor Buitenlandse Handel en OS al op 25 april jl via het Nederlandse Rode Kruis EUR 1 miljoen ter beschikking te stellen, als onderdeel van in totaal 2,5 miljoen voor de bredere COVID-respons van de Internationale Rode-Kruisfederatie.
Als onderdeel van bredere steun aan de Access to COVID 19 Tools Accelerator (ACT-A) heeft Nederland ook een extra bijdrage van EUR 12 miljoen toegezegd aan het Global Fund for Aids, TB and Malaria (GFATM), ten behoeve van diagnostiek, geneesmiddelen en beschermingsmiddelen. Hiermee heeft Nederland ook bijgedragen aan de recente steun ter waarde van USD 75 miljoen die door het GFATM aan India is toegezegd.
Kunt u zich binnen de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) inzetten voor versnelling van de vaccinproductie in en leverantie naar India? Zo ja, kunt u dit toelichten?
De WHO staat in direct en nauw contact met India om de uitbraak daar het hoofd te bieden. De versnelling van vaccinproductie is een onderwerp dat de volle aandacht heeft van de WHO. Voor de mondiale coördinatie van aankoop en levering van COVID-19-vaccins heeft de WHO met een aantal partners het initiatief genomen voor de oprichting van COVAX, als onderdeel van de Access tot COVID-19 Tool Accelerator (ACT-A).
Twee weken geleden heeft Nederland een extra bijdrage van EUR 40 miljoen aan COVAX Advance Market Commitment (AMC) toegezegd, bovenop de eerdere steun die Nederland al heeft gegeven aan COVAX-AMC. De totale bijdrage van Nederland aan het internationale COVAX-AMC programma is daarmee EUR 70 miljoen. Hiermee draagt Nederland bij aan toegang tot veilige, effectieve en betaalbare vaccins voor landen die daar zelf geen of onvoldoende middelen voor hebben, waaronder India. Een deel van de bijdrage aan COVAX-AMC komt langs deze weg ten goede aan India. Zowel de Europese Commissie als Nederland zelf zijn lid van het bestuur van COVAX. Via deze rol zal Nederland steun uit blijven spreken voor COVAX in dit soort acute situaties, zodat ook landen als India en Brazilië voldoende worden geholpen. De totale bijdrage van de EU en haar lidstaten aan COVAX bedraagt momenteel EUR 2.2 miljard.
India is een belangrijke vaccinproducent en een grote leverancier van vaccins aan COVAX. Nu India de leveringen aan COVAX voorlopig heeft opgeschort spreekt onder andere de vaccinalliantie GAVI zorg uit dat leveringen wereldwijd ernstig belemmerd zullen worden. Dit zal met name een nadelig impact hebben op de landen in Afrika.
Kunt u – al dan niet in Europees verband – India steun aanbieden bij het versterken van de monitoring van virusvarianten door grootschalige genome sequencing, om zo de kennis van de eigenschappen van de Indiase virusvariant B.1617 snel te verbeteren?
Ja, het kabinet wil in Europees verband India steun aanbieden bij het versterken van de monitoring van virusvarianten door grootschalige genome sequencing, om zo de kennis van de eigenschappen van de Indiase virusvariant B.1617 snel te verbeteren. Afhankelijk van de behoefte zal het kabinet bezien wat Nederland kan betekenen.
Bent u bereid om – al dan niet in Europees verband – de Verenigde Staten te vragen de exportbeperking op noodzakelijke grondstoffen voor vaccins op te heffen, zodat in India de vaccinproductie sneller kan worden opgevoerd?
Op 25 april jl. hebben de Verenigde Staten de voor de Indiase vaccinindustrie relevante exportbeperkingen opgeheven.
Heeft u contact met medefinancieringsorganisaties die actief zijn in India over wat zij nodig hebben om in de huidige situatie Nederlands ontwikkelingsgeld in te zetten voor noodzakelijke hulp, gezien het feit dat Nederland geen directe ontwikkelingsrelatie met India heeft? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ja, er is contact met brancheorganisatie van Nederlandse NGO’s, Partos, die in kaart brengt waar de Nederlandse ontwikkelingsorganisaties in deze situatie tegenaan lopen. Nederlandse organisaties uiten hun zorgen over de schrijnende situatie in India, de hoge druk op de gezondheidszorg en het tekort aan medische voorzieningen door de tweede COVID19-golf in het land. Onder andere Oxfam Novib en Plan Nederland zijn fondsenwervingsacties gestart voor de wereldwijde strijd tegen de COVID19-pandemie. Hierbij gaat speciale aandacht uit naar de situatie in India, om in te spelen op de hoge noden.
Het uit de vaart nemen van een marineschip door een ernstig tekort aan personeel. |
|
Kati Piri (PvdA), Salima Belhaj (D66), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u aangeven wat de oorzaken zijn van het feit dat het tekort aan technisch personeel zo is opgelopen dat een schip tegen de kant gelegd moet worden?1
Het tijdelijk uit de vaart halen van Zr. Ms. Johan de Wit (JWIT) en Zr. Ms. Van Speijk (VSPK) wordt door twee oorzaken ingegeven. Enerzijds is het tekort aan technisch personeel de afgelopen jaren flink toegenomen. Initiatieven om technisch personeel te behouden en te werven, zoals intensieve wervingscampagnes, alternatieve instroommogelijkheden (bijvoorbeeld herintreders), bindingspremies en maatwerk, hebben nog niet tot het gewenste effect geleid. Anderzijds wordt met het tijdelijk uit de vaart halen van de JWIT en de VSPK de gereedheid en inzetbaarheid van andere varende eenheden verbeterd. Het ondersteunt het opnieuw in de vaart brengen van Zr. Ms. Tromp (TRMP) en de zojuist in de vaart gebrachte Zr. Ms. Amstel (AMST). Naast het bemannen van de TRMP en AMST worden met het personeel van JWIT en VSPK ook tekorten aangevuld bij andere varende eenheden, zodat deze schepen robuuster bemand worden. Daar waar er schepen opnieuw in de vaart komen, moeten er doorgaans ook schepen uit de vaart voor onderhoud. Dit is een gebruikelijke gang van zaken die regelmatig voorkomt en ook in dit geval wordt toegepast. Het tijdelijk uit de vaart halen van de JWIT en VSPK was al voorzien en is nu eerder dan gepland uitgevoerd.
Hoe beoordeelt u in dat kader de kritiek van de Inspecteur Generaal der Krijgsmacht (IGK) in de jaarrapportage over 2020 (pagina 17) dat «personeel onnodig is uitgestroomd omdat het belang van doorstroom voor eenieder te sterk werd aangezet»?
Defensie wil meer doen om goed opgeleid, ervaren en gemotiveerd personeel te behouden, onder andere door meer individueel maatwerk toe te passen. Dit mede, omdat uit de Personeelsrapportage 2020 (Kamerstuk 35 570 X, nr. 90 d.d. 19 mei 2021) blijkt dat gebrek aan loopbaanperspectieven een belangrijke vertrekreden is. Dit komt overeen met de kritiek van de IGK. In het nieuwe HR-model Defensie dat nu wordt ontwikkeld, worden specialistische loopbanen en individueel maatwerk beter gefaciliteerd. Vooruitlopend op het nieuwe HR-model is in overleg met de sociale partners in het arbeidsvoorwaardenakkoord 2018–2020 overeengekomen dat alle onderofficieren en officieren die een FPS fase 2-contract hebben, bij voldoende functioneren een vaste aanstelling krijgen. Maar dat is niet voldoende. Op 28 mei jl. heb ik de Kamer een brief gestuurd over de HR-transitie (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91 d.d. 28 mei 2021). Deze brief is geheel gewijd aan de maatregelen die Defensie neemt om het personeelstekort tegen te gaan. Kortheidshalve verwijs ik naar deze brief.
Hoe beoordeelt u in dat kader de constatering van de IGK in de jaarrapportage dat het merendeel van de technici een loopbaan binnen het eigen specialisme ambieert, «ook al zou dat in sommige gevallen tijdelijk bij een ander defensieonderdeel zijn en tot een tragere carrièregang kunnen leiden»?
Defensie onderkent deze behoefte bij haar personeel. Met de komst van het nieuwe HR-model worden de mogelijkheden op dit gebied uitgebreid met onder meer nieuwe aanstellings- en contractvormen. Met het nieuwe HR-model kunnen specialistische loopbaanpaden beter worden ingericht.
Hoe beoordeelt u in dat kader het advies van de IGK in de jaarrapportage om «meer ruimte te bieden voor het volgen van een loopbaan in een eigen specialisme»?
Dit advies sluit aan bij de uitgangspunten van het geplande HR-model, waarin de aanstellingsvorm van militair specifieke functies een plaats krijgt. Hierbij kunnen bijzondere (afwijkende) eisen op het punt van medische geschiktheid zijn gesteld voor een specifieke functie of functiegroep.
Daarbij kunnen er op basis van het belang van zowel de organisatie als de individuele medewerker specifieke afspraken worden gemaakt over een loopbaan binnen een bepaald specialisme waar de functie-eisen niet zijn bijgesteld. Dit vindt nu al plaats. Ter illustratie: binnen het cyberdomein worden militairen aangesteld die wel voldoen aan de standaard keuringseisen, maar is er ook ruimte voor bijgestelde keuringseisen; met beide groepen – militairen met bijgestelde keuringseisen en militairen die voldoen aan de standaard keuringseisen – worden er loopbaanafspraken gemaakt.
Een ander voorbeeld is de «horizontale instroom» van de aircontroller en duiker bij CZSK. Dit betreft instroom gericht op een bepaalde functiegebied waar sprake is van schaarste (in dit geval duiker/aircontroller). Met verkorte specifieke opleidingen zijn deze militairen «smal» opgeleid en alleen inzetbaar als duiker/aircontroller en (nog) niet breed inzetbaar op basis van doorstroom vanuit de initiële opleidingen, kaderopleidingen en militaire ervaringseisen. De functie-eisen zijn kortom hier niet bijgesteld, maar er worden wel specifieke afspraken gemaakt over de mogelijke loopbaan.
Daarnaast is recent de opdracht gegeven door de CDS aan de defensieonderdelen om een langere functieduur voor militairen te stimuleren.
Er bestaat ook al een lijst met 85 functiegroepen die voor 6 of 7 jaar kunnen worden toegewezen. Recent is deze lijst uitgebreid met een groot aantal functies, zoals onderofficier beeldanalyse, onderofficier cyber warefare en onderofficier avionica techniek. Deze wijziging is na overleg met en instemming van de centrales van overheidspersoneel tot stand gekomen. Op dit moment ligt nog een voorstel van Defensie bij de centrales om functies in het veiligheidsdomein toe te voegen aan deze lijst. Het gaat bijvoorbeeld om functies in het domein vervoer gevaarlijke stoffen. Na hervatting van het overleg met de centrales, wat nu als gevolg van arbeidsvoorwaardenonderhandelingen opgeschort is, hoopt Defensie spoedig instemming te verkrijgen op dit voorstel.
Welke stappen hebt u de afgelopen jaren gezet om te komen tot specialistische loopbaanpaden?
Er zijn al verschillende specialistische loopbaanpaden ontwikkeld. Bijvoorbeeld binnen het cyber- en ICT-domein. Dit is ook meegenomen in de proeftuinen waarin elementen van het geplande HR-model worden getest. Bij de Koninklijke Landmacht heeft dit geleid tot een nieuw loopbaanpad binnen het wapen van de Genie. Opgemerkt wordt dat bij de ontwikkeling van deze loopbaanpaden bonden ook betrokken zijn; onder meer over de afwijking van functieduur en bevordering op basis van anciënniteit is instemming van de bonden benodigd.
Wat staat de totstandkoming en daadwerkelijke implementatie van deze specialistische loopbaanpaden in de weg?
Het invoeren van specialistische loopbaanpaden is zeer gewenst en maakt daarom deel uit van de voorgenomen HR-transitie. Voordat deze daadwerkelijk kunnen worden ingevoerd moet overeenstemming met de bonden worden bereikt over de rechtspositionele effecten die voortvloeien uit het voornemen om specialistische loopbaanpaden in te voeren, zoals bijvoorbeeld afspraken over functieduur.
Kunt u concreet beschrijven welke plannen u hebt om deze loopbaanpaden mogelijk te maken?
Het mogelijk maken van specialistische loopbaanpaden is één van de redenen waarom een nieuw HR-model Defensie wordt ingevoerd. Zoals eerder benoemd, heeft u onlangs een Kamerbrief (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91 d.d. 28 mei 2021) over de HR-transitie ontvangen, waarin dit nader wordt toegelicht en waarin concrete plannen zijn opgenomen.
In hoeverre is dit afhankelijk van een nieuw personeelsmodel?
Het nieuwe HR-model biedt meer mogelijkheden voor specialistische loopbaanpaden, onder meer omdat in dit model de rechtspositie gaat voorzien in nieuwe en meer flexibele aanstellings- en contractvormen, waaronder de aanstelling als «militair specifieke functies». Daarnaast stelt het nieuwe HR-model bij in-, door- en uitstroom de individuele talenten en competenties van medewerkers centraal aan de hand van strategisch talentmanagement. Ook dat is een karakteristiek van het nieuwe HR-model dat, veel beter dan het huidige Flexibel Personeelssysteem, specialistische loopbaanpaden mogelijk moet maken (zie: Kamerstuk 35 570 X, nr. 91 d.d. 28 mei 2021).
Zo ja, wat is dan uw inzet om te komen tot deze specialistische loopbaanpaden binnen een nieuw personeelsmodel?
Het mogelijk maken van specialistische loopbaanpaden is één van de redenen waarom een nieuw HR-model Defensie wordt ingevoerd.
Is het uw inzet om bij specialistische loopbaanpaden het ook makkelijker te maken om te wisselen tussen defensieonderdelen?
Ja. In het nieuwe HR-model is het makkelijker om te kunnen wisselen van baan binnen, maar ook buiten Defensie. Dat geldt voor alle medewerkers van Defensie, dus ook voor medewerkers die een specialistisch loopbaanpad volgen. Ook de uitwisseling tussen militaire en burgeraanstellingen binnen en buiten Defensie wordt in het nieuwe HR-model eenvoudiger.
Is het uw inzet om bij specialistische loopbaanpaden het mogelijk te maken dat iemand binnen één specialisme werkzaam blijft, als iemand daarvoor kiest en accepteert dat tot mogelijk op enig moment tot een tragere carrièregang zal lijden?
Ja. Wel bepaalt de organisatie aan welke specialistische loopbaanpaden behoefte is.
Welke voorstellen brengt u in bij gesprekken over specialistische loopbaanpaden binnen het nieuwe personeelsmodel om ervoor te zorgen dat mensen ook hier voldoende perspectief op opleidingen, promoties en salarisverhogingen hebben?
Het nieuwe HR-model bevat HR-beleid en -regelgeving dat beoogt het carrièreperspectief van de medewerkers van Defensie, ook van medewerkers met een specialistisch loopbaanpad, te vergroten. In de Kamerbrief over de HR-transitie (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91 d.d. 28 mei 2021) wordt op dit punt meer duiding gegeven.
Wordt er bij Defensie nog steeds gesproken over «nevenloopbanen» als iemand zich na een operationele opleiding en functie wil bekwamen in bijvoorbeeld ICT of cyber?
ICT en cyber, maar ook data (science), zijn volwaardige functiegebieden. De functieprofielen op deze gebieden zijn daarnaast essentieel om een informatiegestuurde organisatie te worden. In het kader van informatiegestuurd optreden zullen bovengenoemde gebieden ook in toenemende mate onderdeel gaan uitmaken van alle functies bij Defensie. In het kader van «Defensie Duurzaam Digitaal» waarover onlangs een Kamerbrief is uitgekomen (Kamerstuk 31 125, nr. 118 d.d. 27 mei 2021) heeft Defensie onderzocht welke profielen en competenties Defensie in de toekomst hiervoor denkt nodig te hebben en op welke wijze invulling wordt gegeven aan deze behoefte. Bij- en omscholing van bestaand personeel is hier nadrukkelijk onderdeel van.
Is het uw streven om dergelijke vakgebieden bij het optuigen van specialistische loopbaanpaden ook een volwaardig loopbaantraject te laten zijn?
Ja.
Is het personeelsmodel en de manier waarop er met loopbaanpaden en doorstroom bij Defensie wordt omgegaan niet te rigide, als dit mede bijdraagt aan tekorten die ervoor zorgen dat een marineschip uit de vaart genomen moet worden?
Het huidige Flexibel Personeelssysteem (FPS) is zeker te rigide. Daarom juist wordt er een nieuw HR-model ingevoerd.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
De dreigende uitzetting van Davit en Nunë |
|
Marieke Koekkoek (D66), Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Groningse Davit (7) en Nunë (9) dreigen te worden uitgezet naar «vaderland» Armenië»1
Ja, dit bericht ken ik.
Bent u bekend met het gedragswetenschappelijke rapport van de Rijksuniversiteit van Groningen waarin geconcludeerd wordt dat het risico op ontwikkelingsschade reëel is als de in Nederland geboren Davit en Nunë uitgezet dreigen te worden? Bent u bovendien bekend met het onderzoek van Scherder, Zijlstra en Van Os naar schade bij uitgezette kinderen?2 Zo ja, kunt u aangeven hoe u deze kennis meeweegt?
Zoals uw Kamer bekend kan ik niet ingaan op individuele zaken. Wel kan ik u melden dat het onderzoek van Scherder, Zijlstra en Van Os mij bekend is en dat in algemene zin alle aangevoerde omstandigheden worden betrokken in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM.
Deelt u de mening dat een kind niet verantwoordelijk kan worden gehouden, laat staan bestraft, voor de daden van de ouders, zoals ook volgt uit artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven of de rijksoverheid ten aanzien van het IVRK onderscheid maakt tussen kinderen met legaal verblijf in Nederland en ongedocumenteerde kinderen?
Ik ben met u eens dat kinderen niet verantwoordelijk zijn voor de daden van hun ouders en niet bestraft mogen worden voor de daden van hun ouders. Zoals ook blijkt uit artikel 2 van het IVRK moeten kinderen beschermd worden tegen discriminatie en bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettelijke voogden of familieleden. Ik zie echter geen aanleiding om aan te nemen dat het begrip bestraffing van kinderen, waar dit artikel over spreekt, ook van toepassing is op de situatie waarin een verblijfsaanvraag van de ouders wordt geweigerd met gevolgen voor de kinderen of dat hierdoor sprake zou zijn van discriminatie. Ik wil daarbij nog benadrukken dat het de ouders zijn die in de eerste plaats verantwoordelijk zijn om de belangen van hun kinderen te behartigen. Dit uitgangspunt blijkt ook uit artikel 18 van het IVRK, waarin staat dat ouders (of wettelijke voogden) de eerste verantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding en ontwikkeling van het kind.
Het IVRK geldt ten aanzien van alle kinderen die zich binnen de Nederlandse rechtsbevoegdheid bevinden (artikel 2, eerste lid IVRK). De rijksoverheid maakt geen onderscheid op basis van verblijfstatus.
Kunt u uitleggen wat u verstaat onder een groot sociaal netwerk en om welke reden er vanuit wordt gegaan dat het gezin niet beschikt over een groot sociaal netwerk, aangezien het bezwaarschrift van Nunë en Davit mede ongegrond is verklaard omdat zij op geen enkele wijze zouden hebben aangetoond dat hun ouders in Nederland een groot sociaal netwerk hebben, slechts hun banden met hun Nederlandse «grootouders» worden erkend, maar in bezwaar meer dan 200 handtekeningen zijn overlegd en zo’n 70 separate steunbetuigingen, geschreven door vrienden en instanties, en ook verschillende werkgevers het gezin een baangarantie hebben gegeven? Indien u niet in kunt gaan op een individuele casus, kunt u dan wel in algemene zin aangeven wat het Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beschouwt als een «groot sociaal netwerk»?
Op individuele zaken kan ik niet ingaan.
Wel kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat het belang van het kind door de IND wordt meegewogen in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM.
De toets aan artikel 8 EVRM omvat een afweging van alle aangevoerde omstandigheden van het individuele geval. Ook het hebben van een sociaal netwerk wordt hierbij betrokken. Het privéleven van de vreemdeling omvat namelijk alle banden die de vreemdeling met Nederland is aangegaan, hier hoort ook het hebben van een sociaal netwerk bij. Het gaat hierbij om een optelsom van meerdere aspecten die het privéleven vormen, niet om één factor als hoe groot het sociaal netwerk is. Het hebben van een privéleven betekent echter niet direct dat een vergunning op grond van 8 EVRM wordt afgegeven, dat wordt bepaald na de belangenafweging. Deze omstandigheid wordt dus meegewogen in de afweging van belangen van die van het individu tegen die van de Staat.
De IND weegt de belangen en maakt deze weging inzichtelijk in het besluit.
Indien er beroep wordt ingesteld toetst de rechter of de IND zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind in de betreffende zaak en beoordeelt de rechter of de IND in de motivering van de beschikking op kenbare wijze het belang van het kind heeft betrokken.
Bent u bereid terug te komen op het standpunt dat er geen sprake zou zijn van een groot sociaal netwerk rond het gezin in Nederland, aangezien er inmiddels 19.000 handtekeningen voor het gezin zijn gezet? Bent u bereid op grond hiervan nogmaals naar de zaak te kijken en dit hierin ten positieve mee te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer ontstaat er volgens u een dusdanige vorm van (sociale) «worteling» waarbij het niet meer verantwoord is om een kind uit te zetten? Welk beoordelingskader hanteert de IND hiervoor? Indien er geen concreet beoordelingskader is, bent u dan bereid hier door onafhankelijke experts onafhankelijk onderzoek naar te laten doen en daarbij niet alleen de juridische, maar ook de sociologische, pedagogische en psychologische effecten in samenhang mee te nemen en de uitkomst hiervan te gebruiken voor het beoordelingskader van de IND? Kan hiervoor in voorkomende gevallen gebruik worden gemaakt van de expertise van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) nu de samenwerking tussen IND, Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de RvdK is geïntensiveerd?3
Door langdurig verblijf in Nederland zal ontegenzeggelijk in meer of mindere mate worteling plaatsvinden. Langdurig verblijf of worteling is op zichzelf echter onvoldoende grond om verblijf te verlenen. Het hebben van een sociaal netwerk wordt wel meegewogen in de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
Uitgangspunt is dat de ouders verantwoordelijk zijn voor het behartigen van de belangen van hun kinderen. Normaliter kan die behartiging van belangen door de ouders plaatsvinden, ook buiten Nederland. Uit artikel 3 IVRK volgt dat het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn bij alle maatregelen die kinderen betreffen. Dit artikel sluit echter niet uit dat andere zwaarwegende belangen kunnen prevaleren. Er dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en andere belangen, waarbij deugdelijk gemotiveerd moet worden waarom een belang doorslaggevend is.
In de toetsing aan artikel 8 EVRM wordt uitvoering gegeven aan het uitgangspunt van artikel 3 IVRK. Het belang van het kind is dus, zowel in asielprocedures als in reguliere toelatingsprocedures, onderdeel van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
In het algemeen beoordeelt de IND een verblijfsaanvraag en het verblijfsrecht op basis van de door de vreemdeling (ouder, wettelijk vertegenwoordiger, advocaat) aangeleverde informatie. Als daaruit blijkt dat een kind mogelijk in zijn ontwikkeling wordt bedreigd of dat de situatie van het kind onduidelijk blijft, kan zo’n casus worden besproken binnen het Samenwerkingsverband Kinderen in het Vreemdelingenbeleid (SKIV) of direct met de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). Dit overleg dient dan om het belang van het kind scherper te kunnen duiden en mee te nemen in de verblijfsrechtelijke beslissing.
De RvdK kan om een algemeen pedagogisch oordeel worden gevraagd bij complexe artikel 8 EVRM-zaken van de IND. De RvdK doet geen individueel onderzoek naar het betreffende kind in deze zaken. Bij de afhandeling van ARLVK-zaken heeft in de beslispraktijk een dergelijk overleg tussen de IND en de RvdK overigens niet plaatsgevonden.
Inmiddels (sinds april 2021) wordt in een pilot met het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) getest welke rol het NIFP kan spelen in het opstellen van rapportages aan de IND die in een individuele casus ingaan op genoemde aspecten.
Wat is de reden dat persoonlijk verstrekte informatie over een verblijfplaats en bereikbaarheid kennelijk voldoende kan zijn om een Met Onbekende Bestemming (MOB)-melding ongedaan te maken, maar dat dan bij de beoordeling van een aanvraag in het kader van het kinderpardon met terugwerkende kracht kan worden gesteld dat er toch onvoldoende informatie over de verblijfplaats en bereikbaarheid zou zijn verstrekt? Kunt u uitleggen waarom contact via een gemachtigde (bijvoorbeeld stichting Internationaal Netwerk van Lokale Initiatieven met Asielzoekers (INLIA) of de advocaat) alsnog geïnterpreteerd zou moeten worden als onttrekking aan toezicht? Bent u bereid de stichting INLIA en andere soortgelijke organisaties een plaats te geven in voorwaarde c van de afsluitregeling, waarbij in contact staan met deze organisaties gelijk wordt gesteld aan het «in beeld zijn» bij de IND? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambtsvoorganger is in zijn brief van 27 maart 2015 naar aanleiding van een viertal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), uitgebreid ingegaan op voorwaarde c, het buiten beeld-criterium.4 Deze voorwaarde gold in de Overgangsregeling, in de Definitieve regeling en nu in de Afsluitingsregeling Langdurig Verblijvende Kinderen (Afsluitingsregeling). Een vreemdeling wordt geacht te hebben voldaan aan voorwaarde c van de Regeling en in beeld te zijn geweest, als de vreemdeling zich niet langer dan drie maanden heeft onttrokken aan de in de voorwaarde c genoemde instanties, zijnde de IND, DT&V, COA of AVIM of, in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. De Afdeling heeft geoordeeld dat een vreemdeling niet in beeld is als hij bekend is bij een niet in de Regeling genoemde instantie, zoals de gemeente.5
Zoals uw Kamer tevens bekend is bij de Afsluitingsregeling het «beschikbaarheidscriterium» gehanteerd in plaats van het «meewerkcriterium» van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen. In dit kader is in de Afsluitingsregeling in paragraaf B9/6.6 onder e van de Vreemdelingencirculaire 2000 als contra-indicatie opgenomen dat de vreemdeling niet beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Binnen de Afsluitingsregeling is voorwaarde c in de praktijk alleen tegengeworpen in samenhang met deze nieuwe contra-indicatie. Indien de vreemdeling in de buiten beeld-periode wél beschikbaar was, dan wordt de vreemdeling niet tegengeworpen dat er niet is voldaan aan voorwaarde c.
Dit betekent dat om in aanmerking te komen voor de Afsluitingsregeling de vreemdeling beschikbaar moet zijn geweest voor vertrekgesprekken en de meldplicht. Beschikbaar zijn voor vertrekgesprekken betekent in ieder geval dat de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM. Indien een vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken, wordt dit niet tegengeworpen indien de vreemdeling binnen drie maanden weer in beeld is gekomen. Bij de beoordeling wordt bekeken of in de relevante toetsperiode de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was. Als de verblijfplaats alleen op een later moment bekend is geworden en de vreemdeling langer dan drie maanden buiten beeld is geweest, wordt dit tegengeworpen.
Bereikbaarheid, al dan niet via een gemachtigde, volstaat niet om te voldoen aan het beschikbaarheidsvereiste. Het vereiste is immers dat de daadwerkelijke verblijfplaats bekend dient te zijn geweest bij de migratieketen: IND, DT&V, COA, of AVIM. Als de daadwerkelijke verblijfsplaats tijdens de buiten beeld-periode niet bekend was bij de relevante instanties, dan heeft de vreemdeling zich onvoldoende beschikbaar gehouden voor vertrek. Het langdurig (onrechtmatig) verblijf is dan te wijten aan de vreemdeling.
Ik ben dan ook niet bereid organisaties buiten de migratieketen toe te voegen aan voorwaarde c of contra-indicatie e van de Afsluitingsregeling of om bereikbaarheid (al dan niet via een derde) als afdoende te beschouwen om aan het beschikbaarheidscriterium te voldoen.
Waarom werpt u «onttrekking aan het toezicht» tegen als de IND in ieder geval voldoende informatie heeft ontvangen van stichting INLIA om in ieder geval de melding MOB op te heffen? Bent u het ermee eens dat de IND dus door de MOB melding op te heffen erkent heeft dat zij wel degelijk op de hoogte waren van de feitelijke verblijfplaats?
Ik kan niet op individuele zaken ingaan. In algemene zin wil ik u verwijzen naar de eerdergenoemde brief van mijn ambtsvoorganger van 27 maart 2015, waarin mijn ambtsvoorganger uitgebreid is ingegaan op de uitleg van voorwaarde c. Verder dient, zoals opgenomen in mijn antwoord op vraag 7, de daadwerkelijke verblijfplaats bekend te zijn geweest bij de relevante instanties van de migratieketen om te kunnen concluderen dat de vreemdeling beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Hierbij gaat het erom dat gedurende de relevante toetsperiode de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was. Als de verblijfplaats alleen achteraf bekend is geworden en de vreemdeling langer dan drie maanden buiten beeld is geweest, wordt dit tegengeworpen. Ik wil u wel meegeven dat een melding van vertrek met onbekende bestemming altijd meegewogen wordt in het licht van de overige bekende feiten en omstandigheden over de feitelijke verblijfplaats van een vreemdeling.
Bent u bereid om gezien de gevolgen te onderzoeken hoe de IND zich pro-actiever ervan kan vergewissen dat een kerngezin inderdaad buiten beeld is, door bijvoorbeeld bij een gemachtigde, een stichting en mogelijk zelfs een laatst bekende school of kerk actief te informeren of het kerngezin daadwerkelijk buiten beeld is? Zo nee, waarom niet?
In het kader van terugkeer is er voor vreemdelingen die zich niet rechtmatig in Nederland bevinden reeds toezicht in de vorm van een meldplicht. Een vreemdeling raakt dan ook alleen buiten beeld indien hij zich actief aan het toezicht onttrekt door niet te voldoen aan de meldplicht of een opvanglocatie met onbekende bestemming verlaat. Alvorens wordt geconcludeerd dat een vreemdeling zich aan het toezicht heeft onttrokken dient er twee achtereenvolgende keren niet te zijn voldaan aan de meldplicht en zal de Politie de vreemdeling vorderen om in persoon gegevens te verstrekken. Voor vreemdelingen die in een opvangvoorziening van Rijkswege verblijven wordt een adrescontrole uitgevoerd alvorens er kan worden geconcludeerd of de vreemdeling definitief is vertrokken.
Tevens zijn de door u genoemde instanties (een gemachtigde, een stichting, een school of kerk) niet belast met de uitvoering van het vreemdelingenbeleid. Ik zie daarom geen rol voor de IND weggelegd om zich bij andere instanties dan de relevante instanties van de migratieketen ervan te vergewissen dat een kerngezin inderdaad buiten beeld is indien zij zich aan het toezicht hebben onttrokken. Tot slot mag er, zoals ook vermeld in eerdergenoemde brief van 27 maart 2015, met betrekking tot het in beeld blijven bij de migratieketen, een actieve rol van de vreemdeling verwacht worden.
Na hoeveel jaar van onzekerheid vindt u dat er reëel sprake is van ontwikkelingsdreiging, aangezien de IND stelt dat het belangrijk is dat een kind weet hoe zijn of haar toekomst eruitziet en in welk land hij of zij mag opgroeien en dat als een kind dat niet weet, dat kan leiden tot een bedreiging van de ontwikkeling? Welke werkinstructie hanteert de IND hiervoor en kunt u deze delen met de Kamer? Indien intern geen duidelijk beleid is omtrent een mogelijke ontwikkelingsdreiging bij uitzetting, bent u dan bereid hier onderzoek naar te doen en dit te betrekken bij het onderzoek zoals verzocht in vraag 6?
Vanzelfsprekend is het van groot belang dat een kind zo snel als mogelijk duidelijkheid wordt geboden. Zoals uw Kamer bekend zet de IND zich in om de achterstanden op te lossen zodat tijdig duidelijkheid wordt geboden. Tegelijkertijd kan ook onder andere het indienen van nieuwe verblijfsaanvragen maken dat een kind langduriger in Nederland kan verblijven.
Er zijn verscheidene redenen waarom kinderen in hun ontwikkelingen kunnen worden bedreigd. Het ontstaan van een ontwikkelingsdreiging bij een kind is niet één op één aan een bepaalde verblijfsduur in Nederland verbonden. Of er sprake is van een ontwikkelingsdreiging zal, naast de duur van de onzekerheid over het perspectief, mede afhangen van de kwetsbaarheden van de kinderen en de ouders. Hier valt de denken aan de voorgeschiedenis van het kind en de ouders, het aantal ingrijpende gebeurtenissen en de veerkracht van de kinderen en de ouders om met deze gebeurtenissen om te gaan en te verwerken.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 en 5 worden het belang van het kind en alle aangevoerde omstandigheden meegenomen in de belangenafweging bij de toetsing aan artikel 8 EVRM. Ook een eventuele ontwikkelingsdreiging kan deel uitmaken van deze belangenafweging. Ten aanzien van artikel 8 EVRM is een IND werkinstructie getiteld Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM opgesteld. Deze werkinstructie is openbaar en is gepubliceerd op de website van de IND.
Kunt u in het algemeen aangeven wanneer de IND aannemelijk acht dat er wel problemen met de ontwikkeling zullen bestaan, aangezien de IND stelt dat in deze zaak geen redenen zijn om aan te nemen dat ondanks hier te zijn geboren de kinderen niet in staat zouden zijn om zich aan te passen in Armenië en dat er geen redenen zijn om te verwachten dat er grote problemen ontstaan met de ontwikkeling van de kinderen? Kunt u hierbij o.a. de volgende aspecten meenemen: geboorteplaats in Nederland, gebrek aan sociale contacten en psychische gesteldheid? Kunt u ook aangeven op welke wetenschappelijke literatuur de IND haar stellingname baseert?
Bij de afdoening van verblijfsaanvragen is onder andere aandacht voor factoren die zien op het kind zelf, zoals de leeftijd en de sociaal-emotionele ontwikkeling die met die leeftijd verband houdt, maar ook voor de cognitieve ontwikkeling van het kind. Daarnaast wordt ook gekeken naar (de situatie van) het gezin of de opvoeders. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de kwaliteit van de ouder-kind relatie en de aard en frequentie van het contact (met een niet verzorgende ouder).
Het Handelingsprotocol van het samenwerkingsverband van IND, DT&V en RvdK, waarvan de richtlijn voor het delen van deskundigeninformatie over een kind een onderdeel is, heb ik eerder met uw Kamer gedeeld.6
Hoe verhoudt zich volgens u de stellingname van de IND dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te krijgen, met het IVRK dat door Nederland is geratificeerd in 1995, waarin de facto staat dat aan kinderen de gedragingen van ouders niet kunnen worden toegerekend?
Het IVRK spreekt in artikel 2, tweede lid over gevolgen van gedragingen van de ouders waartegen bescherming moet worden geboden, door te bepalen dat kinderen beschermd moeten worden tegen discriminatie en bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden. Zoals toegelicht bij vraag 3 zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van bestraffing of discriminatie op het moment dat er geen verblijfsrecht wordt verleend aan de ouders met gevolgen voor de kinderen.
De IND volgt in haar stellingname de jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder de uitspraak Butt t. Noorwegen.7 Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen (identifying children with the conduct of their parents) indien het risico bestaat dat ouders gebruik maken van de positie van hun kinderen om een verblijfsvergunning te krijgen.8 Indien een risico bestaat dat de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden – althans hadden moeten – weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, zal een afwijzing slechts in exceptionele gevallen een schending van artikel 8 van het EVRM opleveren.9
Is er een werkinstructie waarin staat hoe de IND handelt op het moment dat een beroep wordt gedaan op artikel 2, tweede lid IVRK, waarin staat: «De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind»? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3, heeft artikel 2, tweede lid van het IVRK naar mijn oordeel geen directe, op zichzelf staande relevantie in verblijfsprocedures. Het is namelijk zo dat niet direct getoetst wordt aan artikel 2 IVRK in verblijfsprocedures, omdat de belangen van het kind in algemene zin aan de orde komen bij de toets aan artikel 3 IVRK (belang van het kind). Daarom is dit artikel ook niet verwerkt in een werkinstructie van de IND. De overheid moet zich natuurlijk wel houden aan hetgeen bepaald is in artikel 2 IVRK.
Dat ligt anders bij artikel 3 van het IVRK. Het belang van het kind wordt door de IND als een eerste overweging meegewogen in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM. Zoals tevens benoemd in mijn antwoord op vraag 10 is hiervoor een IND werkinstructie getiteld Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM opgesteld. Deze werkinstructie is openbaar en is gepubliceerd op de website van de IND. Zie verder ook het antwoord op vragen 6, 12 en 17.
Rekent u het minderjarige kinderen over het algemeen aan dat ze hun feitelijke verblijfplaats niet bekend hebben gemaakt aan de IND, DT&V, Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), Afdeling Vreemdelingenpolitie Identificatie en Mensenhandel (AVIM) of NIDOS? Kunt u uitleggen hoe u verwacht dat ongedocumenteerde kinderen, die soms niet eens kunnen lezen en schrijven, praktisch uiting zouden moeten geven aan de meldplicht?
In de Afsluitingsregeling is in voorwaarde c opgenomen dat een vreemdeling zich niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden mag hebben onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of AVIM (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. Of aan deze (en andere) voorwaarden wordt voldaan is een individuele beoordeling waarbij zorgvuldig wordt gekeken naar het gehele feitencomplex.
In de praktijk ligt (het nakomen van) de meldplicht in beginsel bij de ouders. De vergunning wordt niet verleend indien bij de hoofdpersoon van de aanvraag óf de gezinsleden sprake is van één of meer van de contra-indicaties. Het niet beschikbaar en buiten beeld zijn van kinderen of gezinsleden wordt de vreemdeling dan ook aangerekend bij de toetsing op de Afsluitingsregeling. In dit toetsingskader wordt het minderjarigen indirect aangerekend als hun ouders niet aan hun verplichtingen hebben voldaan en de verblijfplaats voor een aaneengesloten periode van drie maanden of langer niet bekend was. Minderjarigen zijn ofwel begeleid door hun ouders of een andere persoon die het rechtmatig gezag heeft ofwel, indien dit niet het geval is, hebben zij in Nederland een voogd toegewezen gekregen. Minderjarigen staan daarom niet alleen in het voldoen aan de meldplicht.
Daarbij is de meldplicht niet de enige wijze om in beeld te blijven bij de relevante instanties van de migratieketen. Zolang de daadwerkelijke verblijfplaats bekend is bij de IND, DT&V, COA of AVIM wordt een vreemdeling beschikbaar voor vertrek geacht en wordt het eventuele buiten beeld zijn niet tegengeworpen. Indien een vreemdeling op een opvanglocatie van Rijkswege verblijft wordt de verblijfplaats in ieder geval als bekend beschouwd.
Op welke wijze dienen kinderen volgens u te voldoen aan de meldplicht conform artikel 4.51 van het vreemdelingenbesluit 2000? Kunt u ook bij dit artikel uitleggen hoe een schending van een meldplicht van een ouder zich verhoudt tot dit toerekenen aan een kind, in het licht van artikel 2, tweede lid van het IVRK?
Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 14 staan minderjarigen er niet alleen voor in het voldoen aan de meldplicht. Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 3 zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat sprake zou zijn van discriminatie of bestraffing van kinderen, zoals bedoeld in artikel 2 van het IVRK, in de situatie waarin een verblijfsaanvraag van de ouders wordt geweigerd met gevolgen voor de kinderen.
Bent u van mening dat minderjarige, schoolgaande kinderen in staat zijn aan te nemen dat ze uit beeld zijn bij de rijksoverheid en om die reden dus een individuele actieve meldplicht hebben?
Meldplicht in het kader van terugkeer is van toepassing op vreemdelingen die zich onrechtmatig in Nederland bevinden. De meldplicht is dan ook niet een gevolg van het uit beeld zijn bij de rijksoverheid. Het niet voldoen aan de meldplicht kan leiden tot onttrekking aan het toezicht en het uit beeld raken bij de migratieketen. Verder betekent het feit dat kinderen naar school gaan niet dat kinderen in beeld zijn bij de relevante instanties van de migratieketen. In dit kader verwijs ik u naar mijn antwoorden op vragen 7 en 9 daar scholen niet zijn belast met de uitvoering van het vreemdelingenbeleid en bereikbaarheid niet volstaat om te voldoen aan het beschikbaarheidsvereiste.
Kunt u aangeven hoe de handelwijze van de IND om de beoordelingen van aanvragen in «de context van het gezin» te zien zich verhoudt tot artikel 1, tweede lid van het IVRK? Deelt u de mening dat een aanvraag in de context van het gezin behandelen ertoe kan leiden dat handelingen van een ouder een minderjarig kind kunnen worden toegerekend? Bent u bereid te onderzoeken hoe artikel 1, tweede lid IVRK beter gewaarborgd kan worden in verblijfsrechtsprocedures en hier de Kamer over te informeren? Waarom kiest u ervoor in Kinderpardonzaken te toetsen aan het vagere en minder precieze artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en niet aan het duidelijker en preciezer geformuleerde artikel 3 van het IVRK, waar dat artikel toch rechtstreekse werking heeft? Hoe wordt het belang van het kind concreet getoetst en worden hiervoor onafhankelijke deskundigen geconsulteerd?
Ik ga ervan uit dat u hier doelt op artikel 2, tweede lid van het IVRK. Ik ben van oordeel dat dit artikel geen directe, op zichzelf staande relevantie heeft in verblijfsprocedures en dat de belangen van het kind tot uitdrukking komen in de toets aan artikel 8 EVRM.
Op grond van artikel 3 IVRK dient het belang van het kind als een eerste overweging te worden betrokken bij besluitvorming die kinderen aangaat. Hoewel artikel 8 EVRM niet expliciet stilstaat bij de rechten van het kind, omvat de toets aan artikel 8 EVRM een afweging van alle aangevoerde omstandigheden van het individuele geval. Het belang van het kind is daarbij een zwaarwegend belang. Uit EHRM-rechtspraak volgt de verplichting om het belang van het kind, zoals neergelegd in artikel 3 IVRK, te betrekken bij het beoordelingskader van artikel 8 EVRM.10 Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken.11 In alle toelatingsprocedures worden de belangen van het kind betrokken, waarmee wordt gehandeld conform het bepaalde in artikel 3 IVRK. De wijze waarop de belangen van het kind zijn betrokken komt tot uitdrukking in het besluit. Hoe belangenafweging uitvalt verschilt per individuele zaak en is afhankelijk van alle aangevoerde omstandigheden en hoe die zich tot elkaar verhouden.
Bent u bereid in het kader van artikel 1, tweede lid IVRK op de in Nederland geboren Nunë en Davit alsnog van toepassing te laten zijn en hen daarom een verblijfsgunning te geven?
Zoals ik reeds eerder in de beantwoording vermeldde kan ik niet ingaan op individuele zaken.
Bent u bereid de IND te verzoeken het dossier van Nunë en Davit ook op basis van deze gewijzigde omstandigheden te heroverwegen, aangezien daar sprake van is nu hun Nederlandse «opa» is overleden?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, dat heb ik zo veel als mogelijk gedaan. Gelet echter op de samenhang tussen de vragen 4 en 5 en de vragen 18 en 19 heb ik er voor gekozen de beantwoording daar te bundelen.
De grote verschillen tussen hoe gemeenten omgaan met de TONK |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat vindt u van het onderzoek door persbureau LocalFocus waaruit blijkt dat de verschillen tussen de hoogte en de duur van de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) sterk verschillen tussen gemeenten?1
Ik heb het artikel met interesse gelezen; de resultaten van de analyse komen overeen met het beeld dat het ministerie krijgt op basis van gesprekken met gemeenten en VNG.
Waarom accepteert u dat er geen gelijke criteria aan de TONK worden gesteld waardoor de woonplaats bepaalt hoeveel steun iemand krijgt in plaats van de financiële situatie?
Er is gekozen om de TONK via het juridische kader van de bijzondere bijstand te laten lopen. Hierdoor kon de TONK snel en zonder wetswijziging starten. Bij het juridisch kader van de bijzondere bijstand hoort dat gemeenten decentrale beleidsvrijheid hebben om te bepalen welke criteria zij hanteren bij de toekenning van de TONK en welk bedrag zij willen toekennen. Dit is ook goed, omdat de omstandigheden tussen gemeenten kunnen verschillen.
Vindt u het eerlijk dat het bijvoorbeeld 4.500 euro steun scheelt of je in Den Haag woont of in buurgemeente Westland? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Gemeenten hebben de beleidsregels voor de TONK opgesteld op basis van een inschatting van de doelgroep die de TONK nodig heeft en op basis van een schatting van de steun die mensen nodig hebben. Daarbij heb ik hen aangespoord ruimhartig met de TONK om te gaan. Onlangs is het bedrag dat voor de TONK beschikbaar is verdubbeld tot € 260 miljoen.
Gemeenten hebben de mogelijkheid om tussentijds aanpassingen te doen. Een aantal gemeenten past inmiddels de beleidsregels aan om een grotere groep huishoudens met een ruimer bedrag tegemoet te kunnen komen. Ik vertrouw erop dat het college van burgemeester en wethouders van elke gemeente een doordachte beslissing heeft genomen bij het vaststellen van de beleidsregels rondom de TONK.
Denkt u dat 900 euro steun voor de periode van zes maanden in de gemeente Nissewaard en de gemeente Laren daadwerkelijk een oplossing biedt voor bijvoorbeeld zzp'ers die noodgedwongen aanspraak moeten maken op de TONK? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Uit alle gesprekken met gemeenten heb ik de stellige overtuiging dat gemeenten hun uiterste best doen om huishoudens die door Corona (maatregelen) niet meer kunnen voldoen aan hun noodzakelijke lasten te ondersteunen, ofwel door de TONK te verstrekken of door andere vormen van ondersteuning te bieden.
Waarom heeft u geen minimumbedrag afgesproken met de gemeenten? Heeft u de grote verschillen tussen gemeenten tijdens het opstellen van de TONK voorzien?
Zoals ook in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is de TONK vormgegeven binnen het juridische kader van de van de bijzondere bijstand. Hierdoor hebben gemeenten eigen beleidsruime bij de invulling van de TONK.
Ik ben dan ook niet verrast dat gemeenten verschillend met de TONK omgaan: dit past bij het karakter van de bijzondere bijstand.
Gemeenten hebben de mogelijkheid om tussentijds aanpassingen te doen. Een aantal gemeenten past inmiddels de beleidsregels aan om een grotere groep huishoudens met een ruimer bedrag tegemoet te kunnen komen. Ik verwacht dat daarmee de verschillen tussen gemeenten kleiner worden.
Bent u bereid om in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) nadere voorwaarden af te spreken zodat de verschillen tussen gemeenten geminimaliseerd worden?
Er vindt zeer regelmatig overleg plaats met VNG, Divosa en een flink aantal gemeenten. Daarin wordt besproken welke verdere stappen er kunnen worden gezet om de bekendheid en het bereik van de TONK te vergroten en de TONK ruimhartig toe te kennen. Ik betrek de sociale partners, UWV en de landelijke cliëntenraad hierbij. Ook heb ik in een brief en later in een videoboodschap gemeenten bedankt voor hun inzet en opgeroepen om de TONK ruimhartig toe te kennen. Nadere voorwaarden kan en wil ik hierbij niet stellen; dat past niet bij het decentrale karakter van de TONK.
Het bericht dat er crisis is binnen het undercoverteam van de politie |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Klopt het dat er binnen het undercoverteam van de politie grote onrust heerst?1
De signalen over de werkomstandigheden bij de afdeling Afgeschermde Operaties van de Landelijke Eenheid, waarover verschillende media hebben bericht, zijn zorgelijk. Evenals uw Kamer heb ik vragen die ik urgent beantwoord wil zien.
Zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 26 april jl.2 zal een commissie onder leiding van een onafhankelijk voorzitter, de heer Oebele Brouwer, een grondig en onafhankelijk onderzoek uitvoeren naar de feiten en omstandigheden van het overlijden van de medewerker van de Dienst Specialistische Ondersteuning (DSO), waaronder een mogelijk verband met de werkomstandigheden bij afdeling Afgeschermde operaties, die deel uitmaakt van de DSO. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek. Voor zover de vertrouwelijkheid het toelaat, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Hoe hoog is het ziekteverzuim binnen dit specifieke team?
Het ziekteverzuim (12-maandsgemiddelde) binnen de Dienst Specialistische Operaties is 4,6%. Het ziekteverzuim (12-maandsgemiddelde) binnen het team Werken Onder Dekmantel is 5,9%. Het afgesproken 12-maandsgemiddelde uit het plan van aanpak verzuim voor de gehele politie bedraagt 5,9%.
Klopt het dat er klokkenluiders zijn overgeplaatst na het melden van misstanden? Zo ja, vindt u het ook niet bijzonder zorgelijk dat deze signalen vaker gegeven worden bij de politie?
De commissie onder voorzitterschap van de heer Brouwer zal in het kader van het onderzoek met (ex-)medewerkers van het team Werken Onder Dekmantel spreken. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek en evenmin ingaan op individuele casuïstiek. Wel is het zo dat de politie beschikt over een klokkenluidersregeling conform de Europese regels op dit vlak. Dat betekent dat zij beschikt over een interne klokkenluidersregeling en een intern meldpunt.
Ik wil daarnaast andermaal beklemtonen dat de korpsleiding en ik hechten aan het doorbereken van negatieve patronen in teams en het adequaat opvolgen van signalen van misstanden. De politie moet een veilige en inclusieve werkomgeving bieden, waarin medewerkers misstanden onder de aandacht kunnen brengen.
Zoals ik heb toegelicht in mijn beleidsreactie op het eerste deelrapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid over de taakuitvoering van twee dienstonderdelen bij de Landelijke Eenheid, zijn er verbeteringen nodig op het gebied van cultuur en leiderschap. Dit vormt onderdeel van de programmatische aanpak voor de Landelijke Eenheid, die op dit moment wordt opgezet.3
Welke organisatie of afdeling is verantwoordelijk voor het ingestelde onderzoek? Zijn zij onafhankelijk? Zo nee, bent u bereid een onafhankelijk onderzoek uit te voeren?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven of het werk van dit team door de onrust in gevaar is gekomen? Wat voor gevolgen heeft dit voor de veiligheid?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat het kabinet de notulen van de ministerraad die eerder naar de parlementaire ondervragingscommissie kinderopvangtoeslag zijn gegaan openbaar maakt. |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de reden dat het kabinet de openbaarmaking van de notulen van de ministerraad beperkt tot de notulen die eerder naar de POK zijn gestuurd?1
Het kabinet benadrukt dat het vertrouwelijk beraadslagen in de ministerraad voor de bestuurbaarheid van Nederland op de lange termijn van cruciaal belang is, vanwege de functie van de ministerraad binnen het gehele staatsbestel. De beraadslagingen van de ministerraad vormen binnen dit bestel het schakelpunt tussen de individuele ministeriële verantwoordelijkheid en de collectieve verantwoordelijkheid van het kabinet als geheel. Voor het ordentelijk verloop van besluitvormingsprocessen en voor de kwaliteit van besluiten is het van groot belang dat alle relevante invalshoeken in de beslotenheid van de ministerraad aan de orde kunnen komen. Ten aanzien van de notulen van de ministerraad geldt dat openbaarmaking daarvan tot gevolg zou hebben dat meningen van individuele bewindspersonen naar buiten komen, waardoor de eenheid van het regeringsbeleid in gevaar zou komen. Om deze redenen worden de notulen standaard voorzien van de rubricering staatsgeheim, zeer geheim.
Het eindrapport van de ondervragingscommissie is voor het kabinet aanleiding geweest de meest vergaande politieke consequentie te trekken door het aanbieden van zijn ontslag. Daarmee is het kabinet sedertdien demissionair en heeft het een beperkt politiek mandaat. Het kabinet heeft de opdracht om datgene te doen wat in het belang van het Koninkrijk noodzakelijk is. Dit impliceert in ieder geval dat het demissionaire kabinet al hetgeen nodig is voor de bestrijding van de coronacrisis, de grootste crisis sinds de Tweede Wereldoorlog, moet kunnen doen. Er is daarom juist nu belang bij bestuurlijke slagkracht voor het demissionaire kabinet op basis van vertrouwen. Het kabinet stelt bovendien vast dat deze informatie reeds met de parlementaire ondervragingscommissie is gedeeld en het kabinet als gezegd naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek van de ondervragingscommissie zijn ontslag heeft aangeboden.
In het licht van dit samenstel van factoren zet het kabinet de zeer uitzonderlijke stap door ten aanzien van de eerder door de parlementaire ondervragingscommissie gevorderde notulen eenmalig af te wijken van de regel dat notulen niet openbaar worden gemaakt. In deze unieke situatie heeft het kabinet unaniem besloten tot openbaarmaking van alle notulen die aan de Parlementaire ondervragingscommissie zijn verstrekt. Het kabinet verstrekt daarbij zowel de geanonimiseerde als de niet-geanonimiseerde notulen, inclusief de P-notulen. Andere dan voorgenoemde notulen worden niet openbaar gemaakt.
Is het kabinet voornemens om ook de P-notulen (persoonlijke notulen) van die betreffende ministerraden openbaar te maken? Zo nee, waarom niet en kunt u per P-notulen (persoonlijke notulen) beargumenteren waarom de inhoud hiervan niet relevant zou zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een overzicht maken met de data van alle ministerraden vanaf 1 januari 2018 t/m heden waarin is gesproken over de kinderopvangtoeslagaffaire en dat overzicht bij de beantwoording van deze vragen naar de Kamer sturen?
Op de volgende data is tot op heden in de ministerraad gesproken over de kinderopvangtoeslagaffaire:
Kunt u van al die ministerraden van 1 januari 2018 t/m heden, waarin is gesproken over de kinderopvangtoeslagaffaire, de notulen openbaar maken? Zo nee, kunt u per ministerraad waar de kinderopvangtoeslagaffaire is besproken aangeven waarom niet en waarom de inhoud nu niet relevant zou zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u van al die ministerraden van 1 januari 2018 t/m heden, waarin is gesproken over de kinderopvangtoeslagaffaire, de P-notulen (persoonlijke notulen) openbaar maken? Zo nee, kunt u per ministerraad waar de kinderopvangtoeslagaffaire is besproken aangeven waarom niet en waarom de inhoud nu niet relevant zou zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een overzicht maken met de data van alle ministerraden vanaf 1 november 2019 t/m 1 september 2020 waarin is gesproken over de tijdlijn waar de motie-Omtzigt c.s. om vraagt? Zo nee, waarom niet?
In de notulen van 15 en 22 november 2019 wordt gesproken over de tijdlijn waar de motie-Omtzigt c.s. (Kamerstuk 35 302, nr. 21) om vraagt. Deze notulen zijn openbaar gemaakt.
Kunt u van al die ministerraden vanaf 1 november 2019 t/m 1 september waar de tijdlijn wordt besproken de notulen openbaar maken? Zo nee, kunt u dan per ministerraad waar de tijdlijn is besproken aangeven waarom niet en waarom de inhoud nu niet relevant zou zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u van al die ministerraden vanaf 1 november 2019 t/m 1 september 2020 waar de tijdlijn is besproken de P-notulen (persoonlijke notulen) openbaar maken? Zo nee, kunt u dan per ministerraad waar de tijdlijn is besproken aangeven waarom niet en waarom de inhoud nu niet relevant zou zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor maandag 26 april 2021 om 10 uur?
Ja.
Het bericht 'Zware kritiek op leiding van geheime politiedienst' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zware kritiek op leiding van geheime politiedienst»?1
Ja.
Klopt het dat binnen het team Werken Onder Dekmantel (WOD) wantrouwen heerst tegen de leiding en dat sprake is van manipulatie en een afrekencultuur?
Ik wil andermaal beklemtonen dat de korpsleiding en ik hechten aan het doorbreken van negatieve patronen in teams en het adequaat opvolgen van signalen van misstanden. De politie moet een veilige en inclusieve werkomgeving bieden, waarin medewerkers zich vrij voelen om misstanden onder de aandacht kunnen brengen.
Zoals ik heb toegelicht in mijn beleidsreactie op het eerste deelrapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid over de taakuitvoering van twee dienstonderdelen bij de Landelijke Eenheid (LE), zijn er bij de LE verbeteringen nodig op het gebied van cultuur en leiderschap.2 Dit vormt onderdeel van de programmatische aanpak voor de LE, die op dit moment wordt opgezet. Op dit moment doet de Inspectie Justitie en Veiligheid in het kader van het onderzoek naar de kwaliteit en taakuitvoering bij de LE onderzoek naar de Dienst Specialistische Ondersteuning, waar het team Werken Onder Dekmantel onder valt. Indien de bevindingen van de Inspectie hiertoe aanleiding geven, zal de programmatische aanpak worden aangepast.
Klopt het dat degene(n) die kritiek uiten/hebben geuit op de leiding er «snoeihard worden uitgewerkt»? Zo nee, wat is dan het juiste verhaal?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in de afgelopen jaren meerdere agenten uit dit team zijn gezet, al dan niet met een afkoopsom en/of een zwijgplicht? Zo nee, wat is dan wel juist?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de begeleiding en de nazorg voor deze undercoveragenten ernstig tekortschieten? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te (laten) zorgen dat dit per direct wel goed geregeld zal zijn? Zo nee, beseft u dat u in dat geval mede-verantwoordelijk bent voor het in gevaar komen van deze agenten en ook van operaties die zij uitvoeren/gaan uitvoeren?
De signalen over de werkomstandigheden bij de afdeling Afgeschermde Operaties van de Landelijke Eenheid (LE), waarover verschillende media hebben bericht, zijn zorgelijk. Evenals uw Kamer heb ik vragen die ik urgent beantwoord wil zien.
Zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 26 april jl. zal een commissie onder leiding van een onafhankelijk voorzitter, de heer Oebele Brouwer, een grondig en onafhankelijk onderzoek uitvoeren naar de feiten en omstandigheden van het overlijden van de medewerker van de Dienst Specialistische Ondersteuning (DSO), waaronder een mogelijk verband met de werkomstandigheden bij afdeling Afgeschermde operaties, die deel uitmaakt van de DSO.3 Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek. Voor zover de vertrouwelijkheid het toelaat, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van het onderzoek informeren.
Is er een causaal verband tussen de dood van een infiltrant uit dit team en de ingetrokken belofte die eerder aan hem is gedaan?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat grote incidenten onder het tapijt worden geveegd en dat kleine fouten meteen worden afgestraft, ofwel dat de klappen (alleen) op de werkvloer vallen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de reactie van het hoofd van de Landelijke Eenheid, inhoudende dat ze de kritische signalen binnen WOD «niet herkent» volstrekt ongeloofwaardig is? Zo nee, waarom niet? En zo nee, deelt u de mening dat deze ongeloofwaardige reactie bewijst dat zij geen enkel idee heeft wat er op de werkvloer van de Landelijke Eenheid speelt?
Welke eerdere signalen er wel of niet waren en of en zo ja, hoe ze zijn opgepakt, komt aan de orde in de verschillende onderzoeken die op gang zijn gebracht.
Deelt u de mening dat dit de vierde keer is in korte tijd dat een onderdeel van de Landelijke Eenheid uiterst negatief in het nieuws is? Zo ja, deelt u dan de mening dat de werkvloer tegen deze niet functionerende «leiding» beschermd moet worden? Zo ja, wat gaat u in dat kader doen?
Het eerste deelrapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid over de taakuitvoering van twee dienstonderdelen bij de Landelijke Eenheid4, geeft een goed beeld van de achtergrond van de hier aan de orde zijnde problematieken. Die zijn in hun oorzaken en omvang verschillend van aard. In mijn beleidsreactie heb ik een brede aanpak aangekondigd, waarbinnen al deze vraagstukken en ook die van cultuur en leiderschap een plek heeft gekregen. Deze programmatische aanpak voor de LE wordt op dit moment opgezet.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden gezien de uiterst urgente situatie?
Ja.
Het bericht dat burgers opgejaagd worden en hun privacy wordt geschonden. |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Vindt u het getuigen van vertrouwen in de burger dat tot aan iemands afvalpasgebruik toe geregistreerd en gecontroleerd wordt welk gedrag we vertonen?1
Het artikel in De Volkskrant waarnaar u verwijst, ziet op de controle van gemeenten op de naleving van de verplichtingen uit de Participatiewet. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van de uitkeringen en mogen daarom in individuele gevallen onderzoek doen. Dit onderzoek dient altijd binnen de grenzen van de onderzoeksbevoegdheid uit de Participatiewet en de jurisprudentie plaats te vinden.
Heeft u de proportionaliteit van afvalpasspionage door de rechter laten toetsen? Deelt u de mening dat deze behandeling van mensen beneden alle waardigheid is?
Nee, dat heb ik niet. De door het college genomen beslissingen zijn vatbaar voor bezwaar en beroep door de burger. Het is uiteindelijk aan de rechter om te toetsen of dat in deze casus proportioneel en rechtmatig was.
Klopt het dat het Inlichtingenbureau deze verregaande persoonlijke informatie van en over mensen samenbrengt? Op basis van welke wetten geschiedt dit en welke controle van andere overheidsorganen, zoals de Autoriteit Persoonsgegevens, is hier op?
Nee, dat klopt niet. Het Inlichtingenbureau (hierna: IB) voert een aantal wettelijke taken uit ten behoeve van gemeenten die gebaseerd zijn op artikel 64 van de Participatiewet. Meer specifiek zijn verschillende instanties, zoals het UWV, de Belastingdienst en DUO, op grond van dit artikel verplicht inlichtingen te verstrekken aan de gemeente. Het IB levert informatiediensten aan gemeenten op basis van een wettelijke taak, als omschreven in de artikelen 1 van de Wet SUWI en 5.24 van het Besluit SUWI. Het verstrekken van informatie over gebruik van afvalpassen maakt daar geen deel van uit. De werkzaamheden van het IB zijn in lijn met deze regelgeving intermediair en ondersteunend ten behoeve van de uitvoering van gemeentelijke regelgeving. Zowel de wetgeving als de verwerkingen vallen onder het advies c.q. toezicht van de Autoriteit Persoonsgegevens. Verdere verantwoording legt het IB af aan de Minister van SZW als stelselverantwoordelijke. De bestuurlijke relatie tussen het IB en de Minister van SZW volgt uit de publieke taak van het IB zoals opgenomen in de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (Wet SUWI) en is beschreven in de statuten van de Stichting IB en in het Besluit SUWI (§ 5.7). De taken die het IB heeft in de vorm van informatieverstrekking zijn daarmee onderhevig aan controle door de formele wetgever, via het formuleren van de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het IB. Ik zie er als opdrachtgever op toe dat het IB in lijn met deze wettelijk omschreven taken en bevoegdheden handelt. Er zijn geen aanwijzingen dat in strijd daarmee is of wordt gehandeld.
Verder legt het IB verantwoording af in de vorm van een jaarverslag, accountantscontrole en externe onafhankelijke EDP-audit op de gegevensverwerking (vanuit informatieveiligheidsperspectief).
Waarom is ervoor gekozen om het Inlichtingenbureau vorm te geven via een private stichting? Waarom is het nodig «onafhankelijk van de overheid Nederlandse gemeenten [te verbinden] met andere (overheids)instanties»?2 Welke gevolgen zouden er zijn als deze organisatie niet «onafhankelijk van de overheid» zou zijn?
Bij de oprichting van het IB is met de structuur van een private stichting gekozen voor een duidelijke scheiding tussen beleid, uitvoering en toezicht. De bestuurlijke relatie tussen het IB en de Minister van SZW volgt uit de publieke taak van het IB zoals opgenomen in de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (Wet SUWI), het Besluit SUWI (§ 5.7) en de statuten van de Stichting IB. Het IB is niet onafhankelijk van de overheid, maar maakt daar deel van uit als een rechtspersoon met een wettelijke taak. De stichtingsvorm maakt wel dat de organisatie op enige afstand van het Rijk is gepositioneerd. Hiervoor is destijds gekozen omdat het IB fungeert als informatieknooppunt voor gemeenten.
Wie heeft de eindverantwoordelijkheid voor de acties van het Inlichtingenbureau? Op welke manier kunt u invloed uitoefenen op het beleid en de praktijk van deze organisatie? Kunt u een overzicht geven van alle momenten waarop er door een Minister invloed is uitgeoefend op het handelen van het Inlichtingenbureau en de reikwijdte van hun informatievergaring?
Zoals gezegd verricht het IB feitelijke handelingen op basis van een wettelijke taak. De eindverantwoordelijkheid daarvoor ligt bij het bestuur van de stichting. Voor de taken die het IB in het kader van SUWI heeft, beschik ik als stelselverantwoordelijke over de nodige instrumenten. Een goed voorbeeld is de planning- en controlcyclus die met het IB is afgesproken en waarin ik in de meibrief mijn wensen kenbaar maak en mijn goedkeuring geef aan de uitwerking daarvan in het jaarplan van de stichting. Verder legt het IB verantwoording af in de vorm van een jaarverslag, accountantscontrole en externe onafhankelijke EDP-audit op de gegevensverwerking (vanuit informatieveiligheidsperspectief).
Klopt het dat het Inlichtingenbureau niet reageert op vragen en verzoeken om contact van de pers? Acht u het deel van een goed functionerende democratie wanneer «private» instanties die toegang hebben tot dusdanig veel privéinformatie van Nederlandse burgers weigeren vragen van journalisten te beantwoorden? Wat gaat u hier aan doen?
Nee, dat klopt niet. Het IB heeft met het Ministerie van SZW afgesproken dat de beantwoording van persvragen via de afdeling voorlichting van het Ministerie van SZW verloopt. Uiteraard levert het IB wel een belangrijke inhoudelijke bijdrage aan die beantwoording. Journalisten die per email of via de Servicedesk contact zoeken met het IB worden binnen een zo kort mogelijk termijn teruggebeld door een medewerker van de afdeling communicatie, waarna de betreffende journalist in contact wordt gebracht met de persvoorlichter van het Ministerie van SZW. Dat is in dit geval kennelijk niet goed gelopen.
Klopt het dat het Inlichtingenbureau niet onder de Wet openbaarheid van bestuur valt? Op welke manier kunnen burgers opvragen welke informatie over hen bekend is en misstanden aankaarten? Welke formele bevoegdheid heeft de Nationale ombudsman hier in?
Ja, dat klopt. De Wet openbaarheid van bestuur (Wob) is van toepassing op bestuursorganen. Het IB is geen bestuursorgaan omdat het geen besluiten neemt die op rechtsgevolg zijn gericht, maar alleen feitelijke handelingen verricht om gemeenten te ondersteunen bij de uitvoering van hun taken.
Als een burger inzage of correctie wenst in de gegevens die door het IB worden gekoppeld, dan kan een burger dit uiteraard verzoeken op grond van de AVG bij de gemeente of de desbetreffende bron(organisatie) zoals bijvoorbeeld de RDW. Het is ook mogelijk om contact op te nemen met het Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties (MFO). Het MFO helpt burgers, bedrijven en overheidsorganisaties bij het corrigeren van een fout in een overheidsregistratie.
Daarnaast beschikt het IB over een klachtenregeling op basis waarvan (ook) burgers een klacht kunnen indienen over een handeling of bejegening door (medewerkers van) het IB. Bovendien kan een burger specifiek over de verwerking van persoonsgegevens bij iedere verwerkingsverantwoordelijke – per 1 juni 2021 dus ook het IB voor de taken op het terrein van werk & inkomen – inzage en correctie vragen. In de praktijk zullen deze verzoeken worden doorgeleid naar het betreffende college van burgemeester en wethouder, omdat zij het logisch aanspreekpunt zijn voor burgers met betrekking tot hun bijstandsuitkering en de gegevensverwerking die in dat verband plaats vindt.
De taken en bevoegdheden van de Nationale ombudsman zijn vastgelegd in de Wet op de Nationale ombudsman en de Algemene wet bestuursrecht. De Nationale ombudsman bepaalt zelf waar hij onderzoek naar doet en op welke klachten hij ingaat.
Het Inlichtingenbureau stelt zelf dat haar «medewerkers op geen enkele manier bij fraudeonderzoek betrokken zijn» en zij slechts «signalen afgeeft aan gemeenten», heeft u daarbij zicht op hoe gemeenten die «signalen» interpreteren en welke waarde hieraan wordt gehecht? Kunt u uitsluiten dat uitvoeringsdiensten bij gemeenten deze «signalen» toch opvatten als een constatering van fraude?
De signalen die het IB doorgeeft kunnen aanleiding zijn voor nader onderzoek door een gemeente. Het is aan de gemeente om te bepalen hoe zij met die signalen omgaan en de waarde die gemeenten aan de signalen hechten zal per signaal verschillen. Een melding dat een persoon met een bijstandsuitkering in detentie is genomen is een uitsluitingsgrond op grond van de Participatiewet en moet leiden tot stopzetting van de uitkering. Voor veel andere signalen zijn de gevolgen afhankelijk van de nadere onderzoeksbevindingen van de gemeente en de verklaring van de burger.
Klopt het dat het Inlichtingenbureau de uitvoerder was van het Systeem Risico Indicatie (SyRi)? Op welke manier heeft het Inlichtingenbureau de bevoegdheid gekregen om hier algoritmes voor te schrijven? Deelt u de mening dat het schrijven van algoritmes die data analyseren op basis van bepaalde, gekozen, variabelen om daaruit een persoon te selecteren een vorm van fraudeonderzoek is?
Het klopt dat het IB verwerker was voor SyRI. SyRI kon ingezet worden op verzoek van het samenwerkingsverband als genoemd in artikel 64 van de Wet SUWI. De Minister van SZW was verwerkingsverantwoordelijke voor het instrument. Concreet betekende dit dat het IB bij de samenwerkende partners gegevens uitvroeg, deze versleutelde zodat de persoonsgegevens onleesbaar waren (pseudonimiseren) en vervolgens vergeleek met de risico-indicatoren in het algoritme. De uitkomsten van deze vergelijking werden teruggekoppeld en met persoonsgegevens verstrekt aan de Inspectie SZW. Het IB heeft in het kader van SyRI geen algoritmes geschreven en fungeerde dus enkel als informatieknooppunt. Het IB deed zelf geen nader onderzoek en verwijderde de persoonsgegevens na de informatiekoppeling.
Waar ligt voor u de grens met betrekking tot het inbreuk maken op de privacy van inwoners van Nederland? Vindt u daarbij dat mensen in de bijstand minder rechten hebben?
Graag stel ik voorop dat eenieder in Nederland dezelfde (privacy)rechten heeft, ongeacht of iemand gebruik maakt van overheidsvoorzieningen als de bijstand.
De Participatiewet kent wel wettelijke kaders waar bijstandsgerechtigden zich aan moeten houden. Een zekere mate van controle op de naleving is noodzakelijk voor de houdbaarheid van het sociale zekerheidsstelsel in Nederland en zorgt ook voor noodzakelijk draagvlak bij al diegenen die door het betalen van belastingen dit stelsel bekostigen.
Deelt u de mening dat de losgeslagen fraudejacht door de overheid al teveel slachtoffers heeft gemaakt in onder andere het toeslagenschandaal en de Participatiewet?
Allereerst kan ik alleen maar beamen dat het afschuwelijk is wat de gedupeerden in de toeslagenaffaire is overkomen. Dat had nooit mogen gebeuren.
Rechtmatigheidscontrole en in het verlengde daarvan fraudebestrijding blijven echter van belang om maatschappelijk draagvlak te creëren en behouden voor bijstandsuitkeringen. Hierbij dient controle op de naleving plaats te vinden met inachtneming van de Algemene wet bestuursrecht, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en met respect voor de grondrechten van burgers. Zoals u weet ben ik bezig met een herijking van de Fraudewet, zoals aan uw Kamer toegelicht in de brief van 12 november 2020.3
Deelt u de mening dat door het gebruik van ondoorzichtige algoritmes, het wantrouwen in de burger en de gebrekkige financiering van de sociaaladvocatuur er te weinig mogelijkheid is voor burgers om zich te verweren tegen de overheid?
Het gebruik van «ondoorzichtige» algoritmes staat op gespannen voet met de hierboven genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het principe van transparantie en equality of arms. Zie onder andere de brief over Transparantie van algoritmes in gebruik bij de overheid.2
Daarnaast noemt u wantrouwen in de burger. Dat is geen houding waarmee de overheid de burger moet benaderen en behandelen. In lijn hiermee is in uw Kamer ook de motie aangenomen dat burgers een sterkere rechtspositie moeten krijgen en dat bij de sociale advocatuur hier ook structureel middelen voor vrijgemaakt moeten worden.4 Het stelsel voor gesubsidieerde rechtsbijstand wordt de komende jaren vernieuwd. De vernieuwing ziet onder andere op betere kwaliteit in het stelsel en op een meer burgergerichte overheid. Er is geen sprake van een bezuiniging. Voor betere vergoedingen voor de sociaal advocatuur is voor 2020 en 2021 € 36,5 miljoen per jaar beschikbaar gemaakt voor een tijdelijke toelage bovenop de basisvergoeding. Ook als we de uitgaven aan rechtsbijstand vergelijken met die in andere landen is geen sprake van gebrekkige financiering. Zo zijn de uitgaven aan gesubsidieerde rechtsbijstand per hoofd van de bevolking in Nederland 2,5 keer zo groot als in België en 3 keer zo groot als in Duitsland.
Deelt u in het licht van de constante stroom aan misstanden en grensoverschrijdingen bij de overheid en door het kabinet de mening dat tot het voltooien van de parlementaire enquête dienstverlening, handhaving en fraudebestrijding er bij overheidsdiensten een stop moet komen op de datahonger en doorgeslagen fraudejacht door de overheid?
Ik ben het met u eens dat datahonger en doorgeslagen fraudejacht niet wenselijk is. Tegelijkertijd weet ik ook dat gegevensverwerking door de overheid noodzakelijk is voor een goede dienstverlening en handhaving. Hetzelfde geldt voor fraudebestrijding, die noodzakelijk is om te voorkomen dat het draagvlak voor sociale zekerheid (of andere systemen waarbinnen gefraudeerd kan worden) zal worden ondermijnd. Daarbij is de overheid vanzelfsprekend gebonden aan beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder proportionaliteit en subsidiariteit.
Het zonder opleiding, met een strafblad en onder valse titel verlenen van zorg |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in Follow the Money van 24 april 2021 over een veroordeeld stalker, neptherapeut en fraudeur die toch jeugdzorgdirecteur is?1
Ja, wij hebben het artikel van Follow the Money gelezen.
Hoe kan deze jeugdzorgdirecteur zonder opleiding, met een strafblad en onder valse titel zorg verlenen aan kwetsbare, vaak minderjarige cliënten?
Doorgaans wordt er vanwege de vertrouwelijkheid geen uitspraken gedaan over individuele aanvragen voor een Verklaring Omtrent het gedrag (VOG). Vanwege de uitgebreide berichtgeving in de media en de daarin gemelde details, zullen wij gestelde vragen op hoofdlijnen beantwoorden.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft in 2018 tijdens de voorbereiding op een toezichtsbezoek geconstateerd dat de betreffende bestuurder van Compass zich valselijk uitgaf als psychotherapeut, terwijl hij niet als zodanig was ingeschreven in het BIG register. De IGJ heeft de bestuurder hierop aangesproken. Het gebruik van een titel zonder inschrijving in het BIG-register wordt opgevat als titelmisbruik en is strafbaar. De bestuurder meldde aan de IGJ dat het gebruik van de titel op een misverstand berustte, en beloofde de titel niet meer te voeren.
Tijdens het volgende toezichtsbezoek heeft de IGJ gevraagd of de bestuurder over de verplichte Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) beschikte. Op 13 januari 2020 ontving de IGJ een email van Compass, met een kopie van de betreffende VOG.
De IGJ heeft Justis ter controle gevraagd of de VOG daadwerkelijk was verstrekt. Dit bleek het geval te zijn.
Bij een VOG-aanvraag vermeldt de werkgever op het aanvraagformulier, op welk screeningsprofiel de (aspirant) werknemer moet worden gescreend. In dit geval is er een VOG aangevraagd voor de functie van «bestuurder» in combinatie met het screeningsprofiel «personen», waaronder het belast zijn met de zorg voor minderjarigen. Doordat er sprake was van een ongebruikelijke combinatie van de beoogde functie en het aangegeven screeningsprofiel is de functieomschrijving door Justis opgevraagd. Op basis van de overlegde functieomschrijving kwam duidelijk naar voren dat de aanvrager in de beoogde functie uitsluitend verantwoordelijk is voor het aangaan en onderhouden van zakelijke transacties. Gelet hierop is ambtshalve het screeningsprofiel aangepast in «zakelijke transacties», waaronder het beslissen over offertes (het voeren van onderhandelingen en het afsluiten van contracten) en het doen van aanbestedingen. Na de daaropvolgende toets aan het objectieve criterium, waarbij wordt beoordeeld of aangetroffen strafbare feiten die vallen binnen de terugkijktermijn relevant zijn voor de beoogde functie, en een toets aan het subjectieve criterium, waarbij wordt beoordeeld wat het belang van de aanvrager is en onder andere wordt gekeken naar de hoeveelheid strafbare feiten, de afdoening daarvan en tijdsverloop, is destijds besloten tot afgifte van de VOG.
Abusievelijk is niet het screeningsprofiel «zakelijke transacties» aangepast op de VOG, maar is het oorspronkelijke screeningsprofiel «personen» afgedrukt op de VOG. De VOG geeft hierdoor geen juist beeld van de screening die heeft plaatsgevonden. Wanneer dergelijke fouten in de uitvoering worden geconstateerd, wordt de VOG door Justis ingetrokken. Per aangetekende post ontvangt betrokkene het verzoek om de betreffende VOG terug te sturen naar Justis. Dit verzoek is ook recentelijk gedaan richting de bestuurder van Compass.
Een dergelijke fout moet in de toekomst vanzelfsprekend worden voorkomen, want dit kan het vertrouwen doen afnemen in de VOG-screening of in sectoren die van deze screening gebruik maken. De dienst Justis treft daarom maatregelen waarmee wordt voorkomen dat er verkeerde functieprofielen worden afgedrukt op de VOG.
Klopt het dat Justis in 2020 een VOG af heeft gegeven voor deze jeugdzorgdirecteur specifiek voor «zorg voor minderjarigen»? Zo ja, hoe verklaart u dit?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat iemand die meerdere malen strafrechtelijk is veroordeeld is voor onder andere stalking, bedreiging, het aannemen van steekpenningen en valsheid in geschrifte, geen VOG mag krijgen voor zorg aan minderjarigen?
In het algemeen is de kans op afgifte van een VOG voor de zorg van minderjarigen bij de aanwezigheid van dergelijke recente antecedenten niet groot. Bij de VOG-screening wordt gekeken naar het doel van de VOG-aanvraag, de straf die is opgelegd, de leeftijd ten tijde van plegen, de hoeveelheid geregistreerde antecedenten en hoe lang geleden het feit is gepleegd. De VOG-screening is te allen tijde maatwerk, waarbij het belang van het individu wordt afgewogen tegen het risico voor de samenleving.
Klopt het dat vals gebruiken van de titel «psychotherapeut» strafbaar is? Hoe kan het dat iemand, zoals deze jeugdzorgdirecteur, die de titel psychotherapeut gebruikt zonder daarvoor diploma’s te hebben behaald, hier niet voor wordt bestraft?
Het voeren van een BIG geregistreerde titel, zonder in het BIG-register te zijn geregistreerd, is strafbaar: niet omdat diploma’s ontbreken, maar omdat inschrijving in het register ontbreekt.
Bij een eerste overtreding geeft de inspectie een waarschuwing. Wanneer er sprake is van herhaling kan de inspectie een bestuurlijke boete opleggen.
Op het moment dat de inspectie kennis kreeg van het onterecht gebruik van de titel psychotherapeut (in 2018) heeft zij de bestuurder er op aangesproken dat het onterecht voeren van een BIG geregistreerde titel verboden is. Daarop werd aangegeven dat dit op een misverstand berust en dat hij deze titel niet meer zal voeren. De IGJ heeft daarom afgezien van het opleggen van een boete.
Nadat de inspectie in 2020 werd geïnformeerd door de gemeente Nijmegen dat deze persoon de BIG-registratie van een familielid gebruikte heeft zij de website van de instelling onderzocht of zij deze overtreding ook kon constateren. Op dat moment kon het titelmisbruik niet worden vastgesteld.
Is hier sprake van een strafbaar feit, aangezien de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) meldt dat zij op de hoogte is van het feit dat deze persoon de BIG registratie van zijn dochter gebruikte? Welke stappen onderneemt de IGJ als zij een valse BIG registratie constateert?
De IGJ ziet toe op naleving van de wet BIG en kan ook handhaven op grond van de wet BIG, bijvoorbeeld door het opleggen van een geldboete.
In 2020 heeft de gemeente Nijmegen vastgesteld dat deze persoon het BIG-nummer van een familielid gebruikte. De IGJ is door de gemeente Nijmegen hierover geïnformeerd. Nadat de inspectie hierover werd geïnformeerd, heeft zij via de website van de instelling onderzocht of zij deze overtreding ook daadwerkelijk kon vaststellen.
Op dat moment kon het titelmisbruik niet worden vastgesteld. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Wat vindt u ervan dat deze jeugdzorgdirecteur enig directielid, enig aandeelhouder en enig bestuurslid is van alle gelieerde vennootschappen en stichtingen van Compass GGZ, dat in 2019 een omzet van 5,3 miljoen euro had?
Wij vinden dat geld dat bestemd is voor de zorg ook moet gaan naar de zorg. De Jeugdwet stelt op dit moment weinig eisen aan de bestuursstructuur of de financiële bedrijfsvoering van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Er is slechts geregeld dat zij jaarlijks hun financiële jaarverantwoording openbaar dienen te maken. Met het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» willen we daarom nadere eisen stellen aan de bestuursstructuur en financiële bedrijfsvoering van aanbieders: het hebben van een onafhankelijke intern toezichthouder, het voeren van een transparante financiële bedrijfsvoering, conform en het stellen van nadere eisen aan de jaarverantwoording. Dit draagt bij aan een professionelere opdrachtnemersrol richting gemeenten, een stabiele omgeving voor jeugdigen en professionals binnen de organisatie en het verminderen van continuïteitsproblematiek, waardoor de beschikbaarheid van zorg voor jeugdigen beter wordt geborgd. Daarnaast zal de toezichthouder door het vastleggen van de voormelde wettelijke vereisten beter in staat zijn om toezicht te houden op aanbieders van zorg voor jeugdigen en kan zij handhavend optreden als dat nodig is.
Gaat u onderzoeken of de regels voor governance in de jeugdzorg kunnen worden aangescherpt om te voorkomen dat het interne toezicht faalt? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten hebben mogelijkheden om te controleren door sturing bij de contractering, aanbesteding en via toezicht. Tijdens een lopend contract kunnen gemeenten periodieke gesprekken voeren over de hulp en over de wijze van declaratie en facturatie. Dergelijke gesprekken kunnen leiden tot nader onderzoek. De gemeente kan materiële controle inzetten en bij gerede twijfels een fraude onderzoek starten.
Het toezicht is bij de Jeugdwet centraal geregeld via de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd die een wettelijke toezichtstaak heeft en aanbieders controleert op kwaliteit. Daarnaast heeft de Jeugdautoriteit een taak op het terrein van de continuïteit van zorg. Beide organisaties kunnen bij hun onderzoek stuiten op onregelmatigheden. De gemeenteraad controleert de jaarrekening van de gemeente die gebaseerd is op de accountantsverklaringen van de gecontracteerde aanbieders. Het financieel toezicht is transparant met het verplichte Jaardocument dat openbaar kan worden geraadpleegd bij het CIBG.
We werken continue aan verbetering van de wet- en regelgeving. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Hoe beoordeelt u het feit dat Compass GGZ geen ondernemingsraad heeft? Zijn er meer zorginstellingen in Nederland met meer dan 50 personeelsleden zonder ondernemingsraad? Zo ja, hoeveel?
Iedere ondernemer die een onderneming in stand houdt met 50 werknemers of meer is verplicht tot het instellen van een ondernemingsraad. In beginsel is ieder filiaal van een winkel of locatie van een instelling een aparte onderneming in de zin van de Wet op de ondernemingsraden (WOR). Per onderneming moet worden bepaald of aan de instellingsgrens van 50 werknemers wordt voldaan. Op grond van artikel 3 lid 1 WOR kan de ondernemer die twee of meer ondernemingen in stand houdt, waarin tezamen in de regel ten minste 50 werknemers werkzaam zijn, besluiten een gemeenschappelijke ondernemingsraad in te stellen, indien dit bevorderlijk is voor een goede toepassing van de wet. Of Compass GGZ aan de instellingsgrens voldoet of in aanmerking komt voor het instellen van een gemeenschappelijke ondernemingsraad is niet aan mij om te beoordelen. Het Ministerie van SZW doet periodiek onderzoek naar de naleving van de Wet op de ondernemingsraden (WOR). Uit het laatste onderzoek (2017) blijkt dat de instellingsgraad dat jaar op 67% lag. Voor de zorgsector ligt dit percentage hoger, namelijk op 89%.
Als er sprake is van een werkgever die niet wil meewerken aan het instellen van een ondernemingsraad, terwijl hij daartoe op grond van de wet wel verplicht is, dan is er een stok achter de deur. Allereerst kan de bedrijfscommissie van de SER om bemiddeling en advies worden gevraagd. Blijft de ondernemer echter in gebreke dan kan iedere belanghebbende de kantonrechter verzoeken om te bepalen dat de ondernemer zijn verplichting nakomt, desnoods op straffe van een boete op basis van de Wet op de economische delicten. Voor het overige is het systeem voor handhaving in de WOR civielrechtelijk en dienen betrokkenen zelf hun rechten af te dwingen.
Op grond van artikel 5 WOR kan de ondernemer aan de SER ontheffing vragen van de verplichting een ondernemingsraad in te stellen, indien er sprake is van bijzondere omstandigheden die een goede toepassing van de WOR belemmeren. Er is zoals in het bericht wordt vermeld door Compass GGZ in januari 2020 inderdaad een verzoek tot ontheffing gedaan, maar deze is later dat jaar weer ingetrokken. Er is uiteindelijk dus geen ontheffing verleend door de SER. Overigens is de SER zeer terughoudend met het verlenen van ontheffing, meestal gaat het om organisaties waar het sociocratisch model wordt gehanteerd.
Hoe beoordeelt u het stelselmatig declareren van meer uren dan het aantal behandeluren door Compass GGZ?
Hier wordt nu door verschillende partijen – NzA, zorgverzekeraars en gemeenten – nader onderzoek naar gedaan.
Deelt u de mening dat de IGJ onderzoek moet doen naar de vermeende declaratiefraude bij Compass GGZ?
Voor wat betreft mogelijke declaratiefraude onder de Zorgverzekeringswet hebben zorgverzekeraars, in hun rol als zorginkopende organisaties en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) als toezichthouder, hier een rol in.
De IGJ heeft verschillende signalen ontvangen over mogelijke declaratiefraude in relatie tot de kwaliteit van zorg. Deze signalen waren afkomstig van gemeenten, burgers en zorgverzekeraars. Tussen verschillende partijen is contact over deze signalen, ook het Informatie Knooppunt Zorgfraude is hierbij betrokken. Er hebben de afgelopen jaren verschillende onderzoeken plaatsgevonden door gemeenten en zorgverzekeraars. De IGJ is hier op aangehaakt.
De IGJ ziet toe op kwaliteit en veiligheid van zorg. Wanneer zorg niet wordt geleverd maar wel wordt gedeclareerd kan dit gevolgen hebben voor de kwaliteit van zorg. De IGJ ziet hier op toe.
Naar aanleiding van recente signalen over mogelijke declaratiefraude en de kwaliteit van zorg, het opstappen van de raad van commissarissen en de recente publicatie van Follow the Money, heeft de IGJ aanleiding gezien om het gesprek aan te gaan met de afgetreden raad van commissarissen en een nieuw inspectiebezoek te brengen aan deze instelling.
Welke mogelijkheden hebben cliënten van Compass GGZ als zorgverzekeraars geen actie ondernemen na hun melding van declaratiefraude?
Cliënten van Compass GGZ kunnen, als hun zorgverzekeraar geen actie onderneemt, terecht bij het Meldpunt van de NZa bij vermoedens van declaratiefraude2. Ook kunnen cliënten zich wenden tot het Landelijke Meldpunt Zorg van de IGJ3 bij vragen of klachten over de kwaliteit van zorg of jeugdhulp.
Kunnen de drie leden van de raad van toezicht, een psychiater, gemeenteraadslid, en een ambtenaar bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid, aansprakelijk gehouden worden voor het falen van het toezicht ondanks het feit dat zij niet waren ingeschreven in het handelsregister of benoemd door een notaris?
Voor benoeming van commissarissen bij een besloten vennootschap (BV) is op grond van art. 2:252 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een besluit nodig van de algemene vergadering van aandeelhouders. Inschrijving in het handelsregister of tussenkomst van een notaris is daarvoor geen constitutief vereiste. De raad van commissarissen bij een BV heeft tot taak toezicht te houden op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in de BV en de met die BV verbonden onderneming. De raad moet het bestuur met raad terzijde staan, en de commissarissen moeten zich bij de vervulling van hun taak richten naar het belang van de BV en de verbonden onderneming (artikel 2:250, tweede lid, BW). Indien een commissaris zijn taak niet goed verricht, kan hij tegenover de vennootschap aansprakelijk worden gehouden voor onbehoorlijk bestuur op grond van artikel 2:259 juncto artikel 2:9 BW. Daarnaast kan de onbehoorlijke taakvervulling van een commissaris onrechtmatig zijn jegens derden (artikel 6:162 BW). Of een commissaris daadwerkelijk aansprakelijk is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het is de rechter die de omstandigheden weegt en beslist of de commissaris persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden.
Dragen gemeenten als opdrachtgever van Compass GGZ verantwoordelijkheid om toe te zien op een gezonde governance en voldoende intern toezicht? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in het antwoord op vraag 8 staat, hebben gemeenten instrumentarium om te controleren op rechtmatigheid van declaraties. Hiervoor kan de gemeente materiële controles inzetten en indien aan de orde een fraude onderzoek starten. De gemeente stelt de jaarrekening op die gebaseerd is op de accountantsverklaringen van de gecontracteerde aanbieders. De gemeenteraad controleert vervolgens de jaarrekening van de gemeente. Het financieel toezicht in handen van accountants is transparant met het verplichte Jaardocument dat openbaar kan worden geraadpleegd bij het CIBG.
Hoe voorkomt u dat iemand zoals deze jeugdzorgdirecteur zonder opleiding, met een strafblad en onder valse titel jarenlang actief kan zijn in de jeugdzorg ondanks het feit dat de IGJ zijn zorginstelling meerdere malen bezoekt?
De inspectie heeft de bestuurder op titelmisbruik aangesproken. In eerste instantie geeft de inspectie een waarschuwing, wanneer zij nogmaals een overtreding constateert, geeft zij een boete.
Wanneer iemand in Nederland is veroordeeld, betekent dit dat Justis voor een bepaalde periode geen Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) kan afgeven voor bepaalde werkzaamheden. Wanneer deze termijn afloopt, kan deze persoon weer een VOG aanvragen en ontvangen.
Hoe gaat u voorkomen dat opnieuw bij een zorginstelling zoals Compass GGZ zowel het interne als het externe toezicht zo kan falen?
Zoals ook in het antwoord op vraag 11 staat hebben gemeenten en zorgverzekeraars de afgelopen jaren verschillende onderzoeken gedaan. De IGJ is op deze onderzoeken aangehaakt. De IGJ heeft eerder al twee bezoeken gebracht aan deze instelling in 2018 en 2019. Naar aanleiding van recente signalen over mogelijke declaratiefraude en de kwaliteit van zorg, het opstappen van de raad van commissarissen en de recente publicatie van Follow the Money, heeft de IGJ aanleiding gezien om het gesprek aan te gaan met de afgetreden raad van commissarissen en een nieuw inspectiebezoek te brengen aan deze instelling. De uitkomsten van dit bezoek zijn nog niet gepubliceerd.
Sociaal-economische gezondheidsverschillen door de coronapandemie |
|
Maarten Hijink , Renske Leijten |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kunt u inzichtelijk maken hoe en hoezeer de sociaaleconomische gezondheidsverschillen gegroeid zijn door de coronapandemie? Zo nee, waarom niet?1
Voorafgaand aan de Covidpandemie was het verschil in levensverwachting over de periode tussen een hogere en een lagere sociaaleconomische positie ongeveer 6 jaar3. Het verschil in levensverwachting in goede ervaren gezondheid was 14 jaar4.
In de Corona-inclusieve Volksgezondheid Toekomst Verkenning (C-VTV) is aangegeven dat de coronacrisis, die allerlei aspecten van het leven raakt, harder toe lijkt te slaan bij de lager opgeleiden. Wat echter precies het effect van de coronapandemie zal zijn voor sociaaleconomische gezondheidsverschillen in de toekomst is nu nog niet te voorspellen5. Wel is bekend dat de risicofactoren voor het krijgen van een ernstiger beloop van Covid-19 meer voorkomen bij mensen met een lagere sociaaleconomische positie. Zij hebben vaker obesitas (21,8% t.o.v. 9,8%), roken vaker (23,9% t.o.v. 14,4%) en hebben vaker chronische aandoeningen, zoals diabetes (52,7% t.o.v. 14,7%), en COPD (24,4% t.o.v. 6,0%) dan mensen met een hogere sociaaleconomische positie6, 7. Hoe en in welke mate deze aspecten een rol spelen zal nader onderzocht worden.
Verder is bekend dat in achterstandswijken relatief veel mensen met een lage sociaaleconomische positie wonen. Hier lijkt men zwaarder getroffen te worden door de pandemie. Dit wordt bevestigd door 15 burgemeesters met een stedelijk vernieuwingsgebied binnen hun gemeente in hun oproep «Dicht de kloof», die op 26 mei j.l. aan de leden van uw Kamer is aangeboden. De eerste inzichten uit (met name buitenlandse) wetenschappelijke literatuur wijzen op vier lijnen van beïnvloeding: 1) verschillen tussen mensen met een lagere dan wel hogere sociaaleconomische positie in blootstelling (o.a. woonsituatie, gezinsgrootte, contactberoepen en arbeidsomstandigheden); 2) verschillen in kwetsbaarheid (o.a. leefstijl, ziektelast, armoede, stress); 3) verschillen in gevolgen voor gezondheid; 4) verschillen in maatschappelijke gevolgen. De Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) heeft in «Een eerlijke kans op gezond leven» ook nadrukkelijk aandacht gevraagd voor deze problematiek en adviezen gegeven met betrekking tot de gezondheidsachterstanden.
Naar verwachting zal de komende maanden meer duidelijk worden wat de gevolgen zijn van de pandemie voor de sociaaleconomische gezondheidsverschillen in Nederland. In een groot aantal lopende onderzoeken worden allerlei aspecten van de gevolgen voor groepen met een lage sociaaleconomische positie in kaart gebracht. Voorbeelden hiervan zijn:
Het RIVM doet in opdracht van VWS specifiek onderzoek naar sociaaleconomische gezondheidsverschillen in relatie tot de coronapandemie. Hierin worden de resultaten van o.m. de bovengenoemde studies geïntegreerd. In verschillende andere deelprojecten in dit programma, zoals rond ouderen of rond werkenden, wordt dit thema eveneens betrokken. Dit onderzoek is naar verwachting eind van het jaar afgerond.
Voor nadere informatie over de inrichting van het beleid omtrent mensen met een lagere sociaaleconomische positie in verband met de pandemie verwijs ik u naar de Kamerbrief stand van zaken Covid-19 van 13 april j.l.8.
Bent u zich er voldoende van bewust dat de pandemie mensen in een kwetsbaardere sociaaleconomische positie om uiteenlopende redenen, veel harder raakt? Zo ja, hoe heeft zich dat volgens u vertaald in beleid?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel communicatiemedewerkers zijn er in dienst van de gehele rijksoverheid? Hoeveel daarvan houden zich bezig, direct of indirect, met de communicatie over vaccineren en de coronamaatregelen?
Op de directies Communicatie van de kerndepartementen van de rijksoverheid zijn 811,5 fte werkzaam. Deze gegevens worden jaarlijks gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl. Op centraal niveau zijn er geen andere gegevens beschikbaar.
Bij het Ministerie van VWS is een communicatieteam verantwoordelijk voor de communicatie over het vaccinatieprogramma. Hierbij wordt nauw samengewerkt met alle betrokken partners, zoals o.a. het RIVM, de GGD’en, ziekenhuizen en huisartsen. Er werken in dit team op dit moment 15 fte op het gebied van publiekscommunicatie, waaronder campagnemanagement, contentproductie, webcare, maatschappelijke dialoog en desinformatie. Hieronder vallen ook woordvoering en stakeholdermanagement.
Het Nationaal Kernteam Crisiscommunicatie (NKC, onderdeel van de Rijkscrisisstructuur, ondergebracht bij de NCTV) is actief voor coördinatie en afstemming van alle coronacommunicatie. De voorbereiding en uitvoering van de communicatie over de maatregelen is daar een onderdeel van. Dit team wordt grotendeels bemenst door bestaande communicatiemedewerkers van verschillende departementen en andere overheidsorganisaties. Afhankelijk van de fase van de coronacrisis varieert het aantal mensen dat actief is (geweest) in het NKC van 5 tot 20 fte. Dit zogenoemde «basisteam» dat werkzaam is bij het NKC wordt op dagelijkse basis bijgestaan door een variabele groep communicatiemedewerkers van vrijwel alle departementen die direct of indirect betrokken zijn bij de communicatie van coronamaatregelen en de daarmee samenhangende versoepelingen. Denk hierbij aan medewerkers die publieksvragen en burgerbrieven beantwoorden, content maken voor social media kanalen of de informatie op rijksoverheid.nl bijwerken, communicatiecampagnes ontwikkelen of zorgdragen voor her- of vertalingen van publieksinformatie. Het aantal medewerkers dat een bijdrage levert aan deze communicatie varieert en is afhankelijk van de fase van de coronacrisis en de daarbij horende maatregelen en/of versoepelingen. Gegevens over het aantal fte dat met deze communicatie is belast zijn dan ook niet beschikbaar.
Zo’n 4 miljoen mensen zijn digitaal niet vaardig, zo’n 2,5 miljoen mensen zijn laaggeletterd, hoe probeert u deze mensen te bereiken met informatie over vaccineren en de coronamaatregelen? Zet u communicatiemedewerkers van de rijksoverheid extra in om deze doelgroep alsnog te bereiken?
Om het brede publiek te helpen met het maken van een keuze over vaccineren tegen corona voert de overheid campagne op radio, televisie en online, en is er veel informatie beschikbaar via www.coronavaccinatie.nl en via het telefoonnummer 0800 1351. De communicatie over coronamaatregelen, zoals opgenomen in de routekaart, is bovendien specifiek afgestemd op mensen die digitaal niet vaardig en/of laaggeletterd zijn. Er wordt hiervoor door de communicatiemedewerkers samengewerkt met de Direct Duidelijk Brigade, een team van taaldeskundigen die veel ervaring hebben met het bereiken van specifieke doelgroepen op decentraal niveau. Daarnaast worden ook andere middelen of kanalen ingezet die beter aansluiten bij laaggeletterden, anderstaligen, mensen met een migratieachtergrond en mensen met een lagere opleiding. Deze middelen hebben vaak veel beeld en/of gesproken tekst. Zo is er een praatplaat, zijn er informatiekaarten, video’s, talkshows, een Steffie-module en meer. Voor de productie en verspreiding werken we samen met experts als Pharos, Stichting Lezen en Schrijven, maar ook met partijen uit ons netwerk zoals gemeenten en GGD’en. Een bijzondere samenwerking hebben we afgesproken met Inclusia. Zij organiseren (online) informatiebijeenkomsten voor anderstalige gemeenschappen via sleutelpersonen. Voorlichters verspreiden hierin informatie over vaccineren. Materialen (korte filmpjes, animaties, informatiekaarten) worden ook in WhatsAppgroepen gedeeld. Zo krijgen deze groepen informatie van mensen die zij vertrouwen en die hun taal spreken. Om meer impact te hebben werken we ook samen met partijen om dichterbij mensen te komen die bijvoorbeeld in achterstandswijken wonen waar de vaccinatiebereidheid al van oudsher lager is. Voor mensen die minder digitaal vaardig zijn er via rijksoverheid.nl posters beschikbaar gesteld. Deze kunnen worden gebruikt door bijvoorbeeld winkels en huisartsen. Om minder digitaal vaardige mensen te helpen heeft dit kabinet de Informatiepunten Digitale Overheid opgezet in een aantal bibliotheken. Op 24 juni wordt het tweehonderdste Informatiepunt geopend. Daar worden mensen geholpen met online overheidsdiensten door een getrainde bibliotheekmedewerker. De Koninklijke Bibliotheek heeft een werkinstructie en toolkit beschikbaar gesteld aan lokale bibliotheken om hulp en uitleg te kunnen geven aan minder digitaal vaardige mensen over de CoronaMelder-app en het maken van een vaccinatieafspraak. Tevens wordt de informatie over bijvoorbeeld het openingsplan sterk gevisualiseerd in versies voor het publiek en een aparte versie voor bestuurders op decentraal niveau. Hierdoor zijn voor het publiek snel en eenvoudig de stappen te begrijpen die worden gezet in het openingsplan. Nieuwe visuele versies van de routekaart en het openingsplan worden regelmatig getest onder een representatief burgerpanel en indien nodig aangepast. Voorts is het zo dat de basismaatregelen, zoals 1,5 meter afstand houden en vaak handen wassen, in veel (audio-) visuele uitingen van de rijksoverheid worden meegenomen.
Bent u bereid – in lijn met de aangenomen motie-Marijnissen waarin de regering wordt verzocht om maatregelen die in verband met de aanpak van de coronacrisis genomen worden, zo in te richten dat deze bijdragen aan het verkleinen van de sociaaleconomische gezondheidsverschillen – om een uitgebreide analyse te maken over hoe de tweedeling in de samenleving vergroot wordt door de coronapandemie, daarbij meenemend, maar niet uitsluitend: Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de nieuwe deurwaarderswet schuldenaars in problemen brengt |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nieuwe deurwaarderswet brengt schuldenaars in problemen»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Herkent u de schattingen van Bureau Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) en de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) dat in 25–40% van de gevallen het vrij te laten bedrag (vtlb) lager tot veel lager uitkomt dan voor 1 januari? Gelden deze percentages ook voor mensen die niet in een schuldenregeling zitten, maar wel te maken krijgen met beslaglegging?
De schattingen zien op de mensen voor wie het vrij te laten bedrag (vtlb) van toepassing is. Het vtlb heeft betrekking op mensen die zijn toegelaten tot de Wsnp of een minnelijk schuldhulpverleningstraject doorlopen. Het vtlb kent een eigen berekeningssystematiek. Om tot het vtlb te komen wordt de beslagvrije voet verhoogd met een zogeheten nominaal bedrag.2 Dit nominale bedrag wordt berekend aan de hand van de rekenmethode die door Recofa3 is ontwikkeld. De berekening geschiedt op basis van gegevens die mensen zelf verstrekken, waaronder de daadwerkelijke woonkosten.
De genoemde schattingen kunnen niet één-op-één worden overgenomen voor de mensen die te maken krijgen met beslaglegging op het inkomen. Voor deze groep mensen geldt dat voor inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet naar schatting in 75% van de gevallen de beslagvrije voet te laag werd vastgesteld.4 Een belangrijke oorzaak hiervan was dat de burger zelf informatie – waaronder de hoogte van de daadwerkelijke woonkosten en huurtoeslag – moest verstrekken om de beslagvrije voet correct vast te stellen. In stressvolle schuldensituaties komt het begrijpelijkerwijs echter regelmatig voor dat mensen informatie niet, te laat of onvolledig geven. Voor de berekening van de beslagvrije voet zijn beslagleggers sinds de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet op 1 januari 2021 niet langer vooral afhankelijk van informatie van de burger. De burger hoeft de beslagvrije voet in principe alleen nog te controleren. Hiermee is de burger zoveel mogelijk ontzorgd. Hierom en omdat woonkosten niet centraal worden geregistreerd, wordt bij de berekening van de beslagvrije voet gerekend met «fictieve» woonkosten. In bepaalde situaties zullen de daadwerkelijke woonkosten hoger zijn dan de fictieve woonkosten.
Hebt u dergelijke signalen ook al ontvangen van deurwaarders?
Nee, ik heb geen signalen vanuit de gerechtsdeurwaarders ontvangen over te lage beslagvrije voeten. Mijn ministerie heeft wel signalen over de woonkosten ontvangen van VNG en UWV.
Hoeveel mensen komen nu in de problemen vanwege deze nieuwe rekenmethode?
Onder de oude wetgeving werd naar schatting 75% van de mensen geconfronteerd met een te lage beslagvrije voet. Dit was grotendeels het gevolg van het ontbreken van gegevens om de juiste beslagvrije voet te berekenen, waaronder ook de hoogte van de daadwerkelijke woonkosten. Omdat onder de nieuwe wet (onder andere) fictieve woonkosten in acht worden genomen, zal de beslagvrije voet bij het merendeel van de mensen op wiens inkomen beslag is gelegd, hoger uitvallen. Voor deze fictieve woonkosten is uitgegaan van de netto huurquote5 passend bij de leefsituatie en inkomensgroep. De cijfers hiertoe zijn afkomstig uit het gegevensbestand van het Woononderzoek wat destijds is uitgevoerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het CBS. Dat laat onverlet dat er mensen zullen zijn bij wie de daadwerkelijke woonkosten hoger zijn dan de fictieve woonkosten.
In de wet is een uitzondering opgenomen voor diegenen aan wie op basis van het inkomen reeds de maximaal geldende beslagvrije voet is toegekend. Dit zijn veelal mensen met een hoger inkomen. Voor hen kan de beslagvrije voet voor de duur van zes maanden worden verhoogd. Dit kan als de huur minimaal 10% meer bedraagt dan de zogeheten rekenhuur voor de huurtoeslag (in 2021 was de rekenhuur maximaal 752,33 euro per maand). De eerste 10% boven de rekenhuur komen voor eigen rekening van de mensen. Voor het meerdere, dus indien er meer dan 827,56 euro per maand aan woonlasten zijn, kan de beslagvrije voet worden verhoogd. De termijn van zes maanden kan nogmaals met zes maanden worden verlengd, als binnen die termijn de vordering waarvoor het beslag is gelegd volledig kan worden voldaan. Het onderzoek «Profielschets beslagenen»6 liet zien dat in 37% van alle beslagen de looptijd van het beslag korter is dan een half jaar en in meer dat 50% van alle gevallen het beslag korter duurt dan één jaar. De zes maanden termijn, alsmede de mogelijkheid om deze termijn met zes maanden te verlengen, zal voor kortdurende beslagen veelal voldoende zijn om de beslagperiode zonder aanpassingen binnen de woonsituatie te doorstaan.
De wet bevat een hardheidsclausule. De hardheidsclausule ziet op situaties waarbij onverkorte toepassing van de regelgeving tot een kennelijk onevenredige hardheid leidt als gevolg van een omstandigheid waarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de beslagvrije voet. Op grond hiervan kan de kantonrechter op verzoek van de burger de beslagvrije voet in uitzonderlijke, individuele situaties verhogen voor een door hem te bepalen periode.
Bij de totstandkoming van de wet is met uw Kamer gewisseld dat een beslag niet een maatregel is die direct na het uitblijven van betaling binnen de gestelde betalingstermijn volgt. Tussen het verzoek tot betaling en de uiteindelijke inning via een loonbeslag liggen in bijna alle gevallen zeker twee maanden, zo niet beduidend meer. Dit is een periode waarbinnen ook verschillende momenten zijn ingebouwd om met de schuldeiser in contact te treden om tot een reële betalingsregeling te komen.
Was dit hoge percentage voorzien bij het maken en invoeren van de wet? Zo nee, waarom niet?
Het percentage van 25–40% waarnaar Bureau Wsnp verwijst, ziet op de mensen die te maken hebben met het vtlb. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb beschreven, wordt het vtlb op een andere manier berekend dan de beslagvrije voet. Het gebruikmaken van fictieve woonkosten in plaats van daadwerkelijke woonkosten bij de berekening van de beslagvrije voet is een bewuste keuze geweest bij de totstandkoming van de wet.
Bij de totstandkoming is rekening gehouden met de destijds zichtbare ontwikkelingen op de woningmarkt. In het oude systeem was de zogenoemde woonkostencorrectie gemaximeerd. Deze was gelijk aan het maximale recht op huurtoeslag in de desbetreffende situatie (tijdens de totstandkoming van de wet in 2016 bedroeg dit 342,54 euro voor een alleenstaande volwassene). Dit hield in dat personen met een belastbaar inkomen waarbij geen recht meer op huurtoeslag bestond (in 2016: 22.500 euro voor een alleenstaande) de beslagvrije voet niet werd gecorrigeerd voor huren die hoger lagen dan 546,97 euro. Gezien het feit dat hogere inkomens ook destijds al veelal niet in aanmerking kwamen voor sociale huurwoningen, maar juist waren aangewezen op het veelal duurdere commerciële segment, heeft het kabinet er destijds voor gekozen om de woonkostencompensatie in het nieuwe model verder te laten doorlopen. Dit is gerealiseerd door de verdere oploop van de normhuur te maximeren op de maximaal voor huurtoeslag in aanmerking komende rekenhuur (in 2021: 752,33 euro). In de nieuwe berekeningssystematiek heeft dit tot gevolg dat nog geruime tijd de woonkostencompensatie stijgt naarmate het inkomen toeneemt. In de oude berekening van de beslagvrije voet werd hier juist geen rekening mee gehouden. De nieuwe beslagvrije voet is voor mensen met hogere woonkosten veelal toereikender dan de beslagvrije voet onder het oude systeem.
Klopt het dat in het overgrote deel van deze gevallen de oorzaak ligt in woonlasten die veel hoger zijn dan wordt verondersteld? Hoeveel mensen die nu in de problemen komen hebben woonlasten boven de huurtoeslaggrens?
Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen 2 en 4 uiteen heb gezet, is de nieuwe berekeningsystematiek een aanzienlijke verbetering voor het merendeel van de mensen die te maken krijgen met beslag op hun inkomen. Bij de mensen bij wie de daadwerkelijke woonkosten hoger zijn dan de fictieve woonkosten, kan in bepaalde gevallen een beroep worden gedaan op de uitzonderingsbepaling om de beslagvrije voet tijdelijk te verhogen of kan een beroep op de hardheidsclausule (zie het antwoord op vraag7 uitkomst bieden.
Klopt het dat bij het maken van de wet uit is gegaan van de aanname dat iedereen kan verhuizen naar een woning met woonlasten passend bij het inkomen? Vindt u ook dat deze aanname op de huidige woningmarkt totaal onrealistisch is?
Ten tijde van de totstandkoming van de wet was de overheersende gedachte dat mensen met woonkosten die hoger zijn dan passend bij het inkomen, hun uitgaven in overeenstemming brengen met hun gewijzigde financiële situatie. Ook als dit de nodige inspanningen en moeite vraagt.8 Onderdeel hiervan kan zijn het verhuizen naar een woning met lagere woonkosten, dan wel anderszins proberen zorg te dragen voor lagere woonkosten of hogere inkomsten. Dit is op de huidige woningmarkt moeilijker te realiseren, maar niet onmogelijk. Ik hecht eraan te benadrukken dat hiermee ook wordt gestimuleerd dat mensen die in verhouding tot het inkomen te hoge woonkosten hebben, op zoek gaan naar goedkopere woonruimte. Te hoge uitgaven aan levensonderhoud, waarvan de woonkosten een groot deel beslaan, kunnen in veel gevallen oorzaak zijn van financiële problemen. De wet heeft mede tot doel te voorkomen dat mensen, na een moeilijke periode waarin beslag op het inkomen is gelegd, terugvallen in de oude situatie met vaste lasten die te hoog zijn voor hun inkomen.
Kunt u aangeven hoe de wet aangepast kan worden om het probleem van woonlasten op te lossen? Bent u voornemens dit op korte termijn te gaan doen?
De huidige wet is sinds 1 januari jl. in werking getreden. De wet voorziet in een evaluatie – binnen vijf jaar na inwerkingtreding – van de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk. Daarnaast zal de werking van de wet in 2022/2023 worden onderzocht door een externe partij. Ik zal de effecten rond de woonkosten meenemen het externe onderzoek en de wetsevaluatie.
De vtlb-berekening wordt nu aangepast, maar wat kunt u op korte termijn doen voor mensen die niet in een schuldhulpverleningstraject zitten? Hoe kunnen deurwaarders bij beslaglegging rekening houden met het feit dat sommige mensen hogere woonlasten hebben?
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Had dit voorkomen kunnen worden als de rekentool eerder was ontwikkeld en dus ook beter getest had kunnen worden?
De keuze om de berekening uit te voeren met fictieve woonkosten in plaats van daadwerkelijke woonkosten is een bewuste keuze bij de totstandkoming van deze wet geweest. De keuze staat los van het ontwikkelen of testen van de rekenmodules voor de berekening van de beslagvrije voet.
Het bericht ‘Nieuwe bouwcrisis dreigt door ‘onwerkbare’ megawet’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nieuwe bouwcrisis dreigt door «onwerkbare» megawet»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Klopt het dat bij het testen van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) gebleken is dat de wet en het DSO niet goed functioneren en dat daarmee niet voldaan wordt aan de minimale vereisten om de wet uit te kunnen voeren per 1 januari 2022? Zo nee, hoe zit het dan wel? Zo ja, kunt u precies uitleggen welk problemen bij het testen naar voren zijn gekomen?
Er is gebleken dat zowel de landelijk voorziening DSO als lokale systemen op onderdelen nog verbetering dan wel aanvulling behoeven. Gezamenlijk vormen zij het Digitale stelsel Omgevingswet (DSO). Het testen en beproeven van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) vindt op veel plekken plaats. Dit gebeurt zowel centraal (interbestuurlijk) als decentraal (door de overheden zelf). Dat fouten via testen en beproeven aan het licht komen hoort erbij. Testen en beproeven heeft juist de functie om fouten en onvolkomenheden in techniek en processen op te kunnen sporen en ze vervolgens te verbeteren. Dit vindt plaats volgens een iteratief testproces en gebeurt doorlopend op alle niveaus. Centraal en decentraal. De recente BIT- en Gateway adviezen hebben nadrukkelijk gewezen op het belang van adequaat en diepgaand testen en een versteviging van de testaanpak geadviseerd. Die bevindingen zijn opgevolgd in onder meer de testaanpak in het eerste kwartaal 2021. De testen zijn inhoudelijk breder en dieper aangepakt, de testvoorbereiding en -uitvoering is versterkt.
Op centraal niveau worden testen uitgevoerd door het interbestuurlijke acceptatieteam (IBAT). Dit zijn de met de bestuurlijke partners afgesproken en georganiseerde testen. Het IBAT werkt in opdracht van de bestuurlijke partners met voldoende waarborgen voor objectiviteit en onafhankelijkheid. In de uitvoering van testen wordt het daarbij gefaciliteerd door de ontwikkel- en beheerorganisatie van het DSO.
De uitkomsten van de interbestuurlijke ketentesten in het eerste kwartaal 2021 zijn recentelijk gepubliceerd op de website aandeslagmetdeomgevingswet.nl, op grond van de eerdere toezegging hierover2. In de laatste testronde is er door 14 verschillende bevoegd gezagen en 15 leveranciers en in alle drie de ketens van het DSO (vergunningen, vragenbomen en plannen) getest vanuit alle overheidslagen. De uitkomsten van de testen zijn mede aanleiding geweest voor het verplaatsen van de datum van inwerkingtreding met een half jaar naar 1 juli 2022.
Uit deze meest recente testronde volgt de conclusie dat de software steeds beter werkt. Er is geconstateerd dat de komende maanden nog een aantal belangrijke functionaliteiten in de planketen opgeleverd gaan worden, zoals de afwijkvergunning en de downloadfunctie voor omgevingsdocumenten. Daarnaast is uit de testen gebleken dat verbetering van al gebouwde onderdelen nodig is. Dit betreft met name de verbetering van de raadpleegbaarheid van besluiten.
Er zijn in deze testronde 77 bevindingen gedaan, waarvan 30 door leveranciers en 47 door overheden. Hiervan betrof het 62 verstoringen en 15 wensen. Bij afronding van de testronde medio april waren hiervan 32 afgehandeld, 38 nog in behandeling en 7 vervallen.
Tijdens de testronde zijn twee blokkerende bevindingen gedaan in de planketen die belemmerend waren voor de testuitvoering. De eerste betrof een fout in de testdata, waardoor de synchronisatie tussen plannen en vragenbomen tijdelijk moest worden stopgezet. Dit probleem is aan het einde van de testperiode verholpen. De tweede betrof omgevingsbesluiten met een zeer groot aantal geografische objecten die niet geladen konden worden. Hiervoor is een tijdelijke oplossing (fix) doorgevoerd tijdens de test. Momenteel wordt gewerkt aan een structurele oplossing voor dit punt. Meer kwalitatief zijn de belangrijkste bevindingen uit deze testronde:
Een belangrijke aanbeveling is om te bezien hoe deze leveranciers van plansoftware, in aanvulling op het al bestaande ondersteuningsaanbod en binnen marktwerkingkaders, nog intensiever betrokken kunnen worden bij de ontwikkeling van de landelijke voorziening van het DSO, om zo verdere versnelling in hun softwareontwikkeling te bewerkstelligen.
Er moeten samenvattend de komende maanden nog stappen gezet worden om tot een goed werkende landelijk voorziening en werkend DSO-stelsel te komen. In drie van de vier DSO-ketens (vergunningen, samenwerking, vragenbomen) is het beeld in het algemeen positief. In de planketen zijn nog stappen te zetten.
Klopt het dat grote gemeenten in een gezamenlijk overleg de vrees hebben geuit dat hun bouwplannen straks grote problemen zullen ondervinden omdat het DSO niet goed werkt? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
De implementatie van de Omgevingswet bereid ik voor samen met de bestuurlijke partners. Uitgangspunt bij de voorbereidingen is dat we samen zorgen voor een zorgvuldige en verantwoorde inwerkingtreding. Een goede start van de Omgevingswet betekent voor de ongeveer 455 bevoegd gezagen en uitvoeringsorganisaties dat de primaire processen van planvorming en vergunningverlening doorgang kunnen vinden. En dat die op tenminste het huidige dienstverleningsniveau kunnen worden uitgevoerd.
Het klopt dat de grote gemeenten zorgen hebben geuit dat bij de overstap van het oude naar het nieuwe stelsel op 1 januari 2022 de planvorming onder druk komt te staan. Dit is ook aan de orde gekomen in rechtstreekse gesprekken met deze gemeenten. In die gesprekken hebben we heel precies gekeken wat zij nodig hebben om op een verantwoorde manier de wet in werking te kunnen laten treden. Bij grote gemeenten is vaak sprake van grootschalige complexe vraagstukken die veel aandacht en capaciteit vragen en waar de inzet van de Omgevingswet en de landelijke voorziening DSO juist zeer gewenst is. Het op dit niveau voorbereiden en inregelen van de inwerkingtreding terwijl de reguliere werkzaamheden ook doorgang moeten vinden vraagt veel aandacht. In de gesprekken is gebleken dat tijdelijke alternatieve maatregelen continuïteit bieden, waardoor planvorming niet stil komt te vallen. Deze maatregelen leiden echter niet tot meer oefen- en inregeltijd.
Een specifiek punt hierbij is dat vrijwel alle gemeenten hierin sterk leunen op hun hun toeleveranciers zoals stedenbouwkundige adviesbureaus. Die partijen zijn daarom ook in de gesprekken betrokken over het pad richting inwerkingtreding, de tijdelijke alternatieve maatregelen en de aanpak.
In mijn brief van 27 mei jl.3 heb ik u geïnformeerd dat ik met de bestuurlijke partners heb geconcludeerd de Omgevingswet op 1 juli 2022 verantwoord in werking kan treden. Dit om ervoor te zorgen dat er voldoende inregel- en oefentijd is voor alle onderdelen van het stelsel. Daarvoor is het wel noodzakelijk dat de laatste minimale functionaliteiten van de landelijke voorziening van het DSO die nodig zijn voor inwerkingtreding uiterlijk oktober 2021 gereed zijn en werken. Bevoegd gezagen hebben weliswaar losse onderdelen van het stelsel – en met name de voor burgers en bedrijven cruciale keten «van aanvraag tot afhandeling» – al kunnen beproeven. Maar het is ook nodig dat bevoegd gezagen dat kunnen met het hele stelsel en met werkelijke content.
Klopt het dat het DSO bestaat uit verschillende systemen die door verschillende leveranciers worden opgeleverd en dat diverse systemen niet goed op elkaar aansluiten? Zo nee, hoe zit het dan wel? Zo ja, kunt u nader toelichten hoe dit zit en waar de problemen precies ontstaan?
Het klopt dat het stelsel DSO bestaat uit een landelijke voorziening (DSO-LV) die communiceert met verschillende lokale systemen die door verschillende leveranciers worden opgeleverd. Gemeenten, provincies, waterschappen, omgevingsdiensten en rijkspartijen gebruiken hun eigen backoffice-systemen voor onder meer vergunningverlening, het publiceren van omgevingsdocumenten en toepasbare regels (formulieren). Er zijn ongeveer 30 leveranciers die software-oplossingen aanbieden aan bevoegde gezagen om aan te sluiten op de landelijke voorziening DSO.
De lokale systemen en landelijke voorziening communiceren met elkaar op basis van standaarden. Daardoor komt een melding of vergunningaanvraag die wordt ingediend via het centrale Omgevingsloket bij de juiste overheidsorganisatie terecht om te worden afgehandeld. En daardoor worden omgevingsbesluiten (zoals omgevingsplan, omgevingsverordening, enzovoort) getoond op de digitale kaart. Samen vormen ze het Digitale Stelsel Omgevingswet (DSO).
Het opleveren van centrale en decentrale software en het inrichten en aansluiten daarvan, gaat gepaard met testen en beproeven. Daarbij komen zaken aan het licht die verbeterd of aangepast moeten worden. Op dit moment is de landelijke voorziening nog niet geheel afgebouwd op het noodzakelijke niveau voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Ook zijn sommige leveranciers van lokale systemen nog aan het ontwikkelen en/of hun software aan het uitleveren. Hoewel veel onderdelen van het DSO-LV inmiddels opgeleverd en zelfstandig getest zijn, kan de werking in samenhang met decentrale systemen hierdoor nog niet op alle vlakken getest worden. Het testen van DSO-LV in samenhang met lokale systemen zal daarom ook de komende periode stevig worden voortgezet en verder worden verdiept met die onderdelen die nog opgeleverd worden.
In een dergelijke situatie van ketenafhankelijkheid is het eerder regel dan uitzondering dat systemen van verschillende partijen in eerste instantie niet naadloos op elkaar aansluiten. Zeker in een situatie zoals deze, waar voor de onderlinge gegevensuitwisseling uitgebreide standaarden nodig zijn. Om de keten te laten functioneren is het nodig om uitgebreid en frequent te testen en goede documentatie en ondersteuning te leveren. Ook is onderlinge transparantie nodig in planning van oplevering van lokale software en de landelijke voorziening. En dat is wat we nu doen.
Om goed met deze afhankelijkheden om te gaan is de inzet en samenwerking van vele partijen nodig. Mede op grond van de aanbevelingen uit het BIT-advies en beide Gateway Reviews uit 2020 is de aanpak op tal van aspecten geïntensiveerd. Er is sinds begin 2020 al veel extra ondersteuning ingericht voor leveranciers en bevoegd gezagen. Ik blijf op verschillende niveaus in continue dialoog met alle partijen om knelpunten op te lossen en waar nodig de ondersteuning verder te verstevigen. Inwerkingtreding op 1 juli 2022 geeft voldoende tijd voor alle partijen om alle noodzakelijke stappen goed te kunnen doorlopen.
Klopt het dat gemeenten moeizaam bij landelijke systemen kunnen? Zo ja, hoe komt dit? Zo nee, wat is volgens u de oorzaak dat gemeenten dit wel als probleem ervaren?
De suggestie dat gemeenten moeilijk bij de landelijke systemen kunnen herken ik niet. Het DSO-LV biedt al een groot scala aan mogelijkheden voor zowel leveranciers als eindgebruikers om gegevens uit het DSO op te halen. DSO-LV biedt ten eerste een aantal functies via de website gericht op eindgebruikers zoals:
Het DSO is daarnaast ontworpen als een open stelsel zodat overheden en hun leveranciers er juist makkelijk bij kunnen met eigen systemen. Dat betekent dat het stelsel onder andere gebruik maakt van open overheidsbrede standaarden en open data. ICT-leveranciers kunnen met hun systemen aansluiten op de services van het digitaal stelsel en zo bijdragen aan het stelsel. Alle data en systeemkoppelingen van het DSO worden ontsloten door middel van zogenaamde application programming interfaces (API’s). Voor koppelingen tussen overheden onderling, met bedrijven maar ook met applicaties waar burgers gebruik van kunnen maken. Een specifiek punt van de landelijke voorziening DSO is het beschikbaar komen van de zogenaamde «downloadfunctie» voor omgevingsbesluiten. Hiermee kunnen gemeenten of hun toeleveranciers, zoals stedenbouwkundige adviesbureaus, informatie in bulkvorm overhalen naar lokale (plan)systemen. De eerste versie hiervan wordt op het eind van het 2e kwartaal 2021 opgeleverd en de volledige versie een kwartaal later.
Voor alle overheden en hun softwareleveranciers is een ontwikkelaarsportaal ingericht als centrale plek voor alle technische (aansluit)informatie. Het ontwikkelaarsportaal is raadpleegbaar via https://aandeslagmetdeomgevingswet.nl/ontwikkelaarsportaal/. Het ontwikkelaarsportaal omvat naast alle documentatie en actuele informatie over onderhoud en storingen ook het API-register van het DSO.
In de beantwoording van vraag 4 heb ik uiteengezet dat voor een werkende keten de landelijke voorziening, lokale systemen en de verbinding tussen beiden nodig zijn. De standaarden waaraan beide kanten van de keten moeten voldoen zijn vastgesteld en bekend. Om gegevensuitwisseling ook te kunnen laten plaatsvinden moeten deze zowel aan de lokale als aan de centrale kant in de software geïmplementeerd zijn. De reden dat gemeenten (of hun toeleveranciers) dit benoemen als «moeilijk bij landelijke systemen komen» kan ermee te maken hebben dat de markt voor lokale software die aansluit op het genoemde «open stelsel» nog in ontwikkeling is en nog niet voor alle behoeftes al pasklare oplossingen zijn ontwikkeld in de markt.
Klopt het dat de ondersteunende database een fragmentarische vergaarbak van informatie is geworden? Kunt u aan de hand van concrete voorbeelden toelichten wat de mogelijke problematische gevolgen hiervan kunnen zijn?
Het beeld van een ondersteunende database die een grote fragmentarische vergaarbak van informatie is geworden herken ik niet. Het DSO is juist in het verlengde van de Omgevingswet ontworpen4 als een als een coherent en samenhangend stelsel met verschillende gegevensverzamelingen, zoals omgevingsbesluiten, vergunningen, vragenbomen en samenwerkingen die met elkaar in verband staan. Dit is juist één van de grote vernieuwingen ten opzichte van de huidige landelijke voorzieningen Omgevingsloket Online (OLO), Activiteitenbesluit Internet Module (AIM) en Ruimtelijkeplannen.nl) die nu geheel los van elkaar functioneren.
In technisch opzicht is het DSO niet één database, maar een stelsel van gekoppelde centrale en decentrale ICT-voorzieningen, waarbij de afspraken over de wijze van gegevensuitwisseling vastliggen in standaarden en architectuurafspraken. Dit vraagt wel doorlopend afstemming tussen alle partijen om de inhoudelijke samenhang tussen de verschillende gegevensverzamelingen te bewaken en het vraagt ook zorgvuldigheid in het beheren van de gegevens en kennis en ervaring in de toepassing. Een concreet voorbeeld daarvan is de consistentie tussen vragenbomen en juridische regels waar deze op gebaseerd zijn.
Klopt het dat er problemen zijn met het wijzigingen van bestemmingsplannen die eenmaal bij de systemen ingediend zijn? Is het waar dat wanneer bestemmingplannen opnieuw worden ingediend er vrees bestaat dat deze (nieuwe versies van de) bestemmingsplannen niet rechtsgeldig zijn? Zo ja, hoe komt dit? Kunt u de juridische context met betrekking tot de rechtsgeldigheid nader toelichten?
Er is voorzien in overgangsrecht voor de omzetting van bestemmingsplannen naar omgevingsplannen. Bij inwerkingtreding worden de geldende bestemmingsplannen van rechtswege onderdeel van het omgevingsplan (het zogenoemde tijdelijk deel van het omgevingsplan). Alle gemeenten hebben daarmee op het moment van inwerkingtreding een rechtsgeldig omgevingsplan. Gemeenten hebben vervolgens tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip (2030) de gelegenheid om het tijdelijk deel van het omgevingsplan in overeenstemming te brengen met de eisen van het nieuwe stelsel. Ook dit is overgangsrechtelijk geregeld. De rechtsgeldigheid van bestemmingsplannen is onder de Omgevingswet dus goed geborgd.
Vanaf het moment van inwerkingtreding moeten omgevingsplannen kunnen worden gewijzigd, bijvoorbeeld in verband met nieuwe gebiedsontwikkelingen. Die zullen moeten voldoen aan de eisen van het nieuwe stelsel. Dat geldt ook voor de eisen voor de digitale ontsluiting. Voor gevallen waarin gemeenten nog niet kunnen werken volgens de nieuwe publicatiestandaard (STOP-TPOD) zal er een overgangsrechtelijke voorziening zijn om gedurende een jaar na inwerkingtreding gebruik te maken van de bestaande IMRO-standaard. Gebiedsontwikkeling komt zodoende niet op het kritisch pad en daardoor krijgen gemeenten de kans zich het omgevingsplan verantwoord eigen te maken en te leren.
In combinatie met de latere datum van inwerkingtreding van 1 juli 2022 moet dit gemeenten in staat stellen om bij de invoering van de Omgevingswet voor de rechtsgeldige publicatie te zorgen. Tegen besluiten tot wijziging van het omgevingsplan staat beroep open. Dit betreft de daarin opgenomen wijziging van het omgevingsplan, niet de onderdelen van het omgevingsplan die niet door het besluit worden geraakt.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam er niet in slaagde om bij een test een «simpele klus» tot een goed einde te brengen? Kunt u toelichten hoe dit kan? Zijn er meer gemeenten waar dit probleem zich bij het testen heeft voorgedaan?
Er vinden zowel centraal georganiseerde/interbestuurlijke als decentrale testen met het DSO plaats. In de beantwoording van vraag 2 heb ik al meer toegelicht over de testopzet. Naar aanleiding van het BIT-advies en de Gateway review is het testen in de afgelopen periode geïntensiveerd.
In de beantwoording op vraag 2 is ook ingegaan op de resultaten en bevindingen uit de laatste testronde in het eerste kwartaal 2021. De testen zijn ingericht om op tijd de verbeterpunten te vinden, zodat deze kunnen worden opgepakt voordat het systeem in gebruik wordt genomen. Het is dus heel goed mogelijk dat gedurende testperiode er zich bij gemeente Amsterdam een dergelijk issue heeft voorgedaan.
Zover dit uit de berichtgeving in de media is af te leiden, betrof de aangehaalde «simpele casus» een test in de vergunningketen, daarin ondersteund door vragenbomen en onderliggende juridische regels. Uit de uiteindelijk in IBAT-verband gerapporteerde informatie blijkt dat het gelukt is deze casus uit te voeren. In de meldingenregistratie van het IBAT-team en beheerorganisatie zijn geen verdere openstaande meldingen van andere gemeenten bekend die betrekking hebben op de genoemde casus. Het algemene beeld over de DSO-onderdelen vergunningen, vragenbomen en samenwerkingsruimte is vrij positief, terwijl het beeld over planketen nog meer gemêleerd is5.
Verder blijkt in de praktijk dat bevindingen uiteenlopende oorzaken kunnen hebben. Als een testgeval niet lukt kan dit liggen aan DSO-LV, decentrale software, of de gebruikte testcontent. Daarom is het zaak per bevinding secuur te kijken waar de oorzaak van de bevinding ligt. In de evaluatie van de laatste testronde is geconstateerd dat nog niet door alle deelnemende partijen bevindingen consequent worden gemeld. De afspraken hierover zijn daarom recentelijk verder aangescherpt. Dit is van belang om scherp zicht te houden op wat door wie getest wordt, welke bevindingen zijn gedaan. Juist om precies te kunnen achterhalen wat de oorzaken zijn en welke oplossingen hierbij horen.
Deelt u de mening van gemeenten dat grootschalige woningbouw na invoering van de Omgevingswet per 1 januari 2022 mogelijk stil dreigt te vallen omdat het stelsel niet goed functioneert? Zo nee, waarom niet?
Voor het realiseren van (grote) woningbouwprojecten kan het noodzakelijk zijn het bestemmingsplan te wijzigen (onder de Omgevingswet: omgevingsplan wijzigen). De zorg vanuit gemeenten was dat de techniek hiervoor nog onvoldoende zou werken op het beoogde moment van inwerkingtreding en de uitvoerende processen nog onvoldoende zouden zijn ingeregeld.
In de beantwoording van vraag 7 is aan de orde gekomen hoe gemeenten in de continuïteit van hun gebiedsontwikkeling en de daarop betrekking hebbende planvorming kunnen voorzien. In het geval dat gemeenten nog niet kunnen voldoen aan de nieuwe publicatiestandaard (STOP-TPOD), is er een aanvullende overgangsrechtelijke voorziening om als tijdelijk alternatief gebruik te maken van de bestaande IMRO-standaard. Dat zorgt er voor dat belangrijke processen altijd doorgang kunnen vinden. Deze voorziening is beschikbaar gedurende een jaar na inwerkingtreding. Daarnaast is de datum van inwerkingtreding met zes maanden verschoven. Dit moet gemeenten in staat stellen om bij de invoering van de Omgevingswet voor de rechtsgeldige publicatie te zorgen, waardoor er voor de grootschalige woningbouw geen hinder ontstaat.
Kunt u alle interne stukken (verslagen van gesprekken, brieven, memo’s etc.) waarin de stand van zaken betreffende de invoering van de Omgevingswet en het DSO besproken zijn met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
De beantwoording van deze vraag over het verstrekken van de gevraagde stukken vergt meer tijd. Ik zal Uw Kamer zo spoedig mogelijk van een antwoord op deze vraag voorzien.
Wat is volgens u de oplossing om de in het artikel geschetste problemen met de Omgevingswet en het DSO op te lossen? Acht u de oplossingen haalbaar in de nog resterende periode tot de geplande inwerkingtreding?
In de beantwoording van de voorgaande vragen zijn de geschetste problemen en oplossingen uitgebreid aan bod gekomen. Hoofdzaak voor mij en de bestuurlijke partners is dat inwerkingtreding van de Omgevingswet een mooie innovatie, maar ook een complexe opgave is die we op een zorgvuldige en verantwoorde manier plaats laten vinden. Daarin bewegen 455 bevoegde gezagen en uitvoeringsorganisaties en alle partijen die hen daarin ondersteunen richting de gezamenlijk geformuleerde ambities. Om ervoor te zorgen dat al deze partijen in alle ketens in samenhang werken, is interbestuurlijk afgesproken om meer tijd te nemen voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, namelijk tot 1 juli 2022.
Wat gaat u precies doen om ervoor te zorgen dat het nieuwe wettelijk stelsel wel op een ordentelijke wijze per 1 januari 2022 inwerking kan treden? Bent u bereid om voordat definitief besloten wordt of het DSO klaar is voor invoering het Adviescollege ICT-toetsing een finaal advies over het DSO te laten geven? Zo nee, waarom niet?
Kunt u een overzicht geven van de in uw brief van 8 april jl. genoemde 26 overheden die nog niet aangesloten zijn op de landelijke voorziening van het DSO?
Inmiddels is het aantal overheden dat nog niet is aangemeld voor de koppeling voor vergunningen en meldingen gedaald naar 17 organisaties. Deze informatie komt beschikbaar via de aansluitmonitor. De aansluitmonitor geeft per organisatie de status weer voor het aanmelden voor aansluiten, het realiseren van de aansluiting en het daadwerkelijk gebruiken van de aansluitingen. Via de kaartjes op de website vindt u de meest actuele informatie.8 Deze informatie wordt wekelijks geüpdatet via de website van het programma.
Is er extra budget nodig om een ordentelijke invoering op 1 januari 2022 te garanderen? Zo ja, hoeveel budget betreft dit? Zo nee, zijn er voorziene situaties denkbaar dat er de komende maanden toch alsnog extra budget nodig is?
Het verschuiven van de inwerkingtreding met een half jaar is een situatie die budgettair niet was voorzien. In het eerder aan uw Kamer toegezonden Integrale Financiële Beeld (IFB) heb ik uiteengezet wat de betekenis was van het eerdere uitstel van 1 januari 2021 naar 1 januari 2022. Het ging daarbij om een bedrag van 65 à 89 miljoen Euro. Evident is dat het verschuiven van de inwerkingtredingsdatum van 1 januari naar 1 juli 2022 ook financiële impact heeft op de bevoegde gezagen en het Rijk.
Verwachting is dat de financiële consequenties voor de bevoegd gezagen zullen bestaan uit extra implementatiekosten, het langer overeind houden van bestaande ICT-voorzieningen naast het treffen van tijdelijke alternatieve maatregelen. Voor mijn ministerie en de bestuurlijke partners gaat het om het langer in de lucht houden van de programmaorganisatie en de bestaande, landelijke systemen, en het ondersteunen van tijdelijke alternatieve maatregelen. De kwantitatieve berekeningen voor alle bevoegde gezagen en BZK, en de koepels worden op basis van de financiële afspraken meegenomen in de geplande financiële evaluatie van 2022.
Naast de financiële impact van het uitstel kost ook de ontwikkeling van het DSO-LV meer tijd en geld dan aanvankelijk voorzien. Dit heeft met name te maken met de complexiteit van de zogenaamde «planketen». Ook is het realiseren en implementeren van plansystemen bij lokale overheden hierdoor vertraagd, wat indirect leidt tot kosteneffecten van uitstel.
De kosten zijn tot 2020 geabsorbeerd door de risicoreservering bij het Ministerie van BZK grotendeels uit te nutten. Aan de ontwikkeling van het DSO liggen immers bestuurlijke afspraken ten grondslag over de functionaliteit, het moment van gereedkomen en financiering. BZK draagt, conform interbestuurlijke afspraken, de investeringskosten van het zogenaamde basis- en inwerkingtredingsniveau en de landelijke implementatieondersteuning. De medeoverheden dragen hun eigen transitiekosten om hun systemen aan te passen en aan te laten sluiten op het DSO. De beheerkosten van het DSO worden door medeoverheden en Rijk gezamenlijk opgebracht conform een in bestuursakkoord 2015/2016 vastgelegde verdeelsleutel.
Naar aanleiding van het BIT-advies en Gateway Review van eind 2020 zijn de kosten van het DSO opnieuw geraamd. Daaruit is naar voren gekomen dat het oorspronkelijke budget van € 142,0 mln niet toereikend zal zijn. Binnen het kabinet wordt momenteel onderzocht hoe deze meerkosten gedekt kunnen worden.
Heeft u nog steeds net zoveel vertrouwen als tijdens het notaoverleg over de Omgevingswet, gehouden op 25 november 2020, dat het DSO tijdig gereed is? Zo ja, waar baseert u dat vertrouwen op?
Inmiddels is duidelijk dat meer tijd nodig is om zorgvuldig en verantwoord van start te gaan met de Omgevingswet. Met de bestuurlijke partners heb ik de conclusie getrokken dat 1 juli het beste moment is. De komende tijd worden de laatste functionaliteiten van de landelijke voorziening van het DSO afgerond die nodig zijn voor inwerkingtreding. Die moeten uiterlijk in oktober 2021 gereed zijn en werken. Daarnaast moet de landelijke voorziening goed werken in samenhang met lokale systemen en moet er voldoende tijd zijn voor het oefenen en inregelen door overheden. Met inzet van de daarvoor beschikbare instrumenten en in direct contact met de mensen die het moeten doen in het land en de bestuurlijke partners, houden we gezamenlijk continu de vinger aan de pols om te bezien of we de voortgang maken die we beogen.
Kunt u garanderen dat grote bouwprojecten vanaf 1 januari 2022 niet stil komen te liggen vanwege een niet goed functionerende Omgevingswet dan wel een niet goed functionerend DSO? Zo ja, waarop baseert u die garantie? Zo nee, waarom niet?
De bestuurlijke partners maar ook bijvoorbeeld VNO-NCW en MKB-Nederland hebben kenbaar gemaakt dat ze staan te springen om voor grote bouwopgaven gebruik te kunnen maken van de Omgevingswet. In de beantwoording van eerdere vragen over de continuïteit van de bouwprojecten heb ik uiteengezet hoe het overgangsrecht bevoegd gezagen voorziet in mogelijkheden om hiermee om te gaan. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar.
Het werkend krijgen van het gehele stelsel van de Omgevingswet is een gezamenlijke verantwoordelijkheid, omdat er gewerkt wordt in ketens en overheden daarmee van elkaar én van derden afhankelijk zijn. Dit onderstreept het belang van extra oefentijd om alle partijen en systemen goed te laten werken. Daartoe is inmiddels besloten. Dit is een punt dat ik met de bestuurlijke partners steeds heb benadrukt: we doen dit samen, ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid. Voor een verantwoorde inwerkingtreding is het daarom noodzakelijk dat we er gezamenlijk voor zorgen dat iedereen momentum blijft houden. We hebben met elkaar afgesproken dat we samen de voortgang scherp in de gaten houden van alle elementen die ervoor zorgen dat er een werkend stelsel ontstaat. Met de bestuurlijke partners hanteer ik als uitgangspunt dat de inwerkintreding op een verantwoorde manier moet plaatsvinden.
Wat is de uiterste datum waarop definitief besloten kan worden om de Omgevingswet per 1 januari 2022 in te voeren of om de invoering opnieuw uit te stellen? Kunt u een actuele nauwkeurige planning geven van de nog te zetten stappen vanaf nu tot de invoering van de Omgevingswet en kunt u ook het overzicht van het zogenoemde Kritieke pad van de vijf minimale eisen voor de invoering zoals u dat op 26 februari jl. aan de Kamer deed toekomen actualiseren?
De invoering van de Omgevingswet met het digitale stelsel is van veel factoren en partijen afhankelijk. In mijn brief van 26 februari jl. over het kritieke pad naar inwerkingtreding heb ik de planning gedetailleerd uiteengezet9. Zodra wij met de bestuurlijke partners een geactualiseerde planning hebben opgesteld die gericht is op de nieuwe inwerkingtredingsdatum zal ik u hierover informeren.
Met uw Kamer voer ik intussen graag het debat met u over de verantwoorde invoering van de Omgevingswet, zodat we samen kunnen zorgen dat de wet op de nu beoogde datum in werking kan treden en dat er een half jaar voor inwerkingtreding definitieve duidelijkheid is zodat iedereen daarvan uit kan gaan. Klip en klaar is gebleken dat de uitvoeringspraktijk die duidelijkheid nodig heeft om verantwoord van start te kunnen gaan. Dit helpt hen om de transitieaanpak vorm te geven en om investeringsbeslissingen verantwoord in te richten.
Wat is de actuele stand van zaken van het «plan-B» (in uw brief van 8 april jl. omschreven onder het kopje Werkende ketens en tijdelijke alternatieve maatregelen) voor het geval de Omgevingswet wordt ingevoerd en onverhoopt toch blijkt dat het stelsel niet goed functioneert en bijvoorbeeld bouwprojecten vanwege het niet functioneren van het stelsel stil komen te liggen? Zo ja, hoe ziet dit «plan-B» eruit? Zo nee, waarom niet?
Tijdelijke alternatieve maatregelen zijn met het oog op inwerkingtreding per 1 januari 2022 door de bestuurlijke partners en mij uitgewerkt en besproken met bevoegde gezagen, (software)leveranciers en stedenbouwkundige (advies)bureaus. De beschikbaarheid van deze tijdelijke alternatieve maatregelen draagt bij aan het verzekeren van de continuïteit van dienstverlening, maar vormen geen vervanging van het DSO-LV.
De meeste maatregelen liggen in het verlengde van het overgangsrecht10. Ze bieden individuele bevoegde gezagen naast de zogenaamde «hoofdroute» via het DSO-LV, tijdelijk een alternatieve route wanneer het realiseren van een mijlpaal onder druk komt te staan, of een (lokaal) systeem nog niet beschikbaar is. Het volgen van de hoofdroute leidt tot een goed werkend stelsel en alle inzet van alle partijen is daarop gericht. In de beantwoording van vragen 7 en 9 is aangegeven hoe in het verlengde van het overgangsrecht een bevoegd gezag maatregelen kan treffen ten behoeve van bijvoorbeeld hun urgente gebiedsontwikkeling.
Uit de verkenning en uitwerking is gebleken dat de tijdelijk alternatieve maatregelen echter niet wezenlijk minder inregeltijd of meer oefentijd opleveren met het nieuwe stelsel en alle betrokken partijen in de hele keten. Bijvoorbeeld het treffen van technische maatregelen die ervoor zorgen dat een bevoegd gezag een «overbruggingsmogelijkheid» heeft totdat het zelf over de mogelijkheden beschikt, of het inrichten van een serviceorganisatie. Deze maatregelen geven vooral meer handelingsperspectief in het geval zich tegenvallers voordoen, maar niet meer oefentijd. Het betekent dat we de implementatieaanpak vol doorzetten, op onderdelen aanvullen en de bevoegde gezagen met hun leveranciers blijven ondersteunen om zo snel mogelijk aan te sluiten en in te regelen. Inwerkingtreding per 1 juli 2022 geeft alle partijen uiteraard ook meer tijd hun activiteiten af te ronden en vermindert daarmee de directe noodzaak tot het inzetten van de tijdelijke maatregelen. Verwachting is niettemin dat ze voor sommige bevoegde gezagen wel nodig zullen zijn.
Met de bestuurlijke partners heb ik daarom afgesproken dat de tijdelijke alternatieve maatregelen een half jaar voor inwerkingtreding ingeregeld en gereed zijn om mee te oefenen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja
De korte tijd die scholen krijgen om de coronamiljarden uit te geven |
|
René Peters (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Scholen krijgen te weinig tijd om coronamiljarden uit te geven»?1
Ja.
Wat vindt u van het signaal van het Onderwijs-OMT dat het beter is om de periode van 2,5 jaar waarin scholen de coronamiljarden moeten besteden te verlengen?
Zoals met uw Kamer in februari is afgesproken, is de looptijd van het Nationaal Programma tweeëneenhalf jaar. Op basis daarvan is in de afgelopen maanden met het onderwijs gewerkt aan de uitvoering van het programma. Veel scholen hebben al een scan gemaakt en zijn gestart met planvorming. Ten behoeve daarvan hebben scholen inmiddels duidelijkheid gekregen over het basisbedrag dat iedere school ontvangt per leerling voor de komende twee schooljaren. Scholen met veel leerlingen met een risico op achterstanden krijgen extra geld.
De discussie over de wens tot structurele middelen, zoals door het Onderwijs-OMT verwoord, valt nadrukkelijk buiten de reikwijdte van wat een demissionair kabinet vermag. Het besluit tot het huidige programma met een looptijd van tweeëneenhalf jaar kon door dit kabinet alleen worden genomen vanwege de uitzonderlijke omstandigheden van deze pandemie en de effecten die dat op leerlingen heeft.
Herkent u het beeld dat in het artikel wordt geschetst dat vanwege de korte periode waarin scholen het geld moeten besteden en de druk die daarmee gepaard gaat, scholen niet de tijd hebben om uit te zoeken wat de meest effectieve methodes zijn en daarmee het gevaar bestaat dat het geld niet op de meest effectieve wijze wordt ingezet? Zo ja, hoe denkt u scholen hierin te kunnen ondersteunen om te voorkomen dat over 2,5 jaar blijkt dat er nauwelijks resultaat is geboekt met alle miljarden?
Het Nationaal Programma Onderwijs heeft als doel het inhalen van de coronagerelateerde leer- en ontwikkelvertragingen van leerlingen. Het is voor de leerlingen van belang dat dit zo snel mogelijk wordt aangepakt. Om te waarborgen dat scholen kiezen voor effectieve methodes en interventies is er een menukaart met effectieve interventies beschikbaar gesteld. In deze menukaart zijn tevens de voorwaarden voor effectieve toepassing per interventie op hoofdlijnen opgenomen. In de beschikbare praktijkkaarten en de kenniscommunity kunnen scholen hierover meer informatie inwinnen. Daarnaast organiseert OCW ondersteuning voor de scholen via een (telefonische) helpdesk, waarbij ook de mogelijkheid is onderwijskundig advies in te winnen. Ook wordt door OCW gerichte expertondersteuning georganiseerd voor de scholen met extra uitdagingen of andere risico’s voor de kwaliteit van het onderwijs. Voor een deel wordt hiervoor aangesloten bij bestaande ondersteuningsprogramma’s voor scholen die in opdracht van OCW of door de sectororganisaties worden aangeboden.
Tot slot wordt de uitvoering van het programma gemonitord. Rapportages hierover kunnen de scholen behulpzaam zijn bij het bijstellen van keuzes voor het schoolprogramma.
Bent u het ermee eens dat door de gekozen opzet en snelheid waarmee middelen moeten worden uitgegeven, scholen zich min of meer gedwongen voelen om externe commerciële partijen hun taak over te laten nemen?
Met de motie-Futselaar2 heeft uw Kamer aangegeven waarborgen te willen voor de inzet van commerciële partijen. Over de uitvoering van deze motie hebben we uw Kamer geïnformeerd.3 De regie voor het aanpakken van de coronagerelateerde leer- en ontwikkelvertragingen ligt bij de school. De school kiest daarvoor bewezen effectieve interventies uit de menukaart. Scholen bepalen daarbij op basis van de schoolscan welke interventies uit de menukaart passend zijn voor de situatie van de school en stellen zo een schoolprogramma op. Het kan zijn dat de school voor specifieke delen van het schoolprogramma externe expertise of ondersteuning wenselijk acht, maar dat is niet noodzakelijk. Het team is aan zet bij het maken van dit schoolprogramma en de medezeggenschapsraad moet ermee instemmen. Indien aanvullende ondersteuning wordt gezocht, dient die gericht te zijn op de interventies van de menukaart of de randvoorwaarden die nodig zijn om deze interventies effectief in te zetten. Richting scholen wordt duidelijk gecommuniceerd dat zij zelf de regie nemen en houden en dat het dus niet de bedoeling is om de planvorming of uitvoering in hun geheel uit besteden. Wij vragen ook om verantwoording over de inzet van middelen aan personeel dat niet in eigen loondienst is.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is ten aanzien van de zogenaamde menukaart waaruit scholen bewezen lesmethodes kunnen kiezen om de achterstanden weg te werken? Is deze al operationeel en zo ja, wordt hier door de scholen al veel gebruik van gemaakt?
De menukaart van effectieve interventies is op 10 mei gelanceerd op de website www.NPOnderwijs.nl. Scholen zijn hier intussen mee aan het werk gegaan.
Bent u op de hoogte van de voortgang van scholen om voor de zomer de achterstanden per leerling in beeld te hebben?
Veel scholen monitoren altijd al de voortgang van hun leerlingen en hebben daardoor ook de vertragingen in beeld. Er is op dit moment nog geen compleet beeld van de stand van zaken op alle scholen. De eerste observaties stemmen positief. Zo heeft de Algemene Vereniging Schoolleiders half mei een peiling gedaan onder schoolleiders. Bij deze «tussenstand» antwoordde bijna driekwart van de ruim 700 respondenten (voornamelijk uit het primair onderwijs) de schoolscan al te hebben uitgevoerd.4
Zoals met uw Kamer afgesproken, vraag ik begin volgend schooljaar bij scholen informatie uit. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer in het najaar.
Wat vindt u van de oproep van zowel het Onderwijs-OMT als eerder ook door de Inspectie van het Onderwijs om de coronamiljarden niet alleen in te zetten om de corona-achterstanden weg te werken, maar ook om het onderwijs structureel te verbeteren vanwege de al vóór corona dalende vaardigheden van leerlingen op de kernvakken als lezen, schrijven en rekenen?
Dat is ook mijn inzet. Het doel van het Nationaal Programma Onderwijs is het herstellen van de door corona veroorzaakte vertragingen op cognitief en sociaal-emotioneel gebied en op het gebied van welbevinden. De manier waarop we hieraan werken zal ook duurzaam effect hebben. Ik denk hierbij onder andere aan de manier waarop scholen de ontwikkeling van hun leerlingen in kaart brengen, en op basis daarvan en van de menukaart met effectieve interventies tot een breed gedragen schoolprogramma komen. Andere maatregelen met duurzame impact zijn het oprichten van een kenniscommunity voor scholen om meer inzicht te krijgen in hoe de interventies in te zetten en het aanbrengen van focus in het curriculum met hulp van SLO.
Herkent u het beeld dat het Onderwijs-OMT schetst dat scholen nog te weinig effectief bewezen methodes gebruiken? Zo ja, hoe denkt u dit te gaan veranderen en zo nee, waarom niet?
Alle scholen moeten voor de inzet van de middelen voor het Nationaal Programma interventies kiezen uit de menukaart van bewezen effectieve interventies. Dit sluit aan bij de motie-Beertema5 die verzoekt om het uitsluiten van interventies die geen bewezen effect hebben op leerwinst en de motie van de leden Kwint en Peters over wetenschappelijk bewezen effectieve leesmethoden.6 In deze menukaart zijn tevens de voorwaarden voor effectieve toepassing per interventie op hoofdlijnen opgenomen. In de beschikbare praktijkkaarten en de kenniscommunity kunnen scholen hierover meer informatie inwinnen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het eerstvolgende wetgevingsoverleg Onderwijs en corona Primair en voortgezet onderwijs?
Ja.