Het ontwerpweigeringsbesluit omtrent het aardwarmtewinningproject Californië Leipzig Gielen Geothermie |
|
Silvio Erkens (VVD), Peter Valstar (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het ontwerpweigeringsbesluit omtrent het aardwarmtewinningproject Californië Leipzig Gielen Geothermie?1
Ja.
Hoe groot is het gebruik van aardwarmte in de Nederlandse glastuinbouw? Hoe verschilt dat per regio? Hoe verschilt hierbij het bevingsrisico per regio?
Op dit moment zijn er ongeveer 20 aardwarmtesystemen in gebruik in Nederland, waarvan één systeem actief is in de gebouwde omgeving en waarvan de andere systemen warmte leveren aan de glastuinbouw. Meer dan de helft van de aardwarmtesystemen in Nederland liggen in de provincie Zuid-Holland. Daarnaast zijn er op dit moment aardwarmtesystemen actief in Noord-Holland (4), Flevoland (1), Overijssel (1) en Noord-Brabant (1). In 2019 is in de glastuinbouw 5,6 PJ aardwarmte geproduceerd.
Aardbevingsrisico’s voor aardwarmte zijn in Nederland niet regionaal vastgesteld. Voor elke afzonderlijk project moet de initiatiefnemer aangeven hoe groot het seismisch risico is en wat het effect daarvan kan zijn. De risico’s en effecten zijn afhankelijk van een groot aantal processen en lokale factoren zoals onder andere de geologie en operationele omstandigheden.
Hoeveel aardwarmte verwacht u in 2030 in de Nederlandse glastuinbouw? Hoeveel voor andere toepassingen (bijvoorbeeld in de gebouwde omgeving)?
Het aantal initiatieven voor de winning van aardwarmte neemt toe. Deze initiatieven worden door private partijen gestart en een exacte inschatting over toekomstige projecten is daarom lastig te maken. De wens is de realisatie van 35 extra projecten in de tuinbouwsector in de periode tot en met 2030 ten opzichte van het huidige aantal projecten.
In het Klimaatakkoord, onderdeel Gebouwde Omgeving, is een ambitie van 40 PJ duurzame warmte in collectieve warmtesystemen omschreven. Aardwarmte heeft de potentie om een van de grotere duurzame warmtebronnen te zijn voor levering aan warmtenetten in de gebouwde omgeving.
Hoeveel aardwarmteprojecten hebben de afgelopen vijf jaar een vergunning aangevraagd en verkregen? Hoeveel aanvragers hebben geen vergunning gekregen en op welke gronden zijn deze geweigerd? Hoeveel aardwarmteprojecten zijn er inmiddels actief in Nederland en hoeveel hectare tuinbouw maakt daar gebruik van?
Er zijn meerdere vergunningen nodig om in Nederland mijnbouwactiviteiten te kunnen ontplooien. Op grond van de Mijnbouwwet zijn een opsporingsvergunning, een winningsvergunning en een instemmingsbesluit op een winningsplan nodig. De Minister van Economische Zaken en Klimaat is verantwoordelijk voor de afgifte van deze vergunningen.
De opsporings- en winningsvergunningen noemen we marktordeningsvergunningen en deze zijn indicatief voor het aantal initiatieven. Een opsporingsvergunning geeft het recht aan de aanvrager om in een specifiek gebied onderzoek te doen naar de winning van aardwarmte. Een winningsvergunning kent aan de aanvrager het recht toe om een of meerdere gevonden doubletten te exploiteren. In de afgelopen vijf jaar zijn 56 opsporingsvergunningen en 22 winningsvergunningen afgegeven.
Eén aanvraag voor een opsporingsvergunning is afgewezen op grond van ontoereikende financiële capaciteiten van de aanvrager.
In het winningsplan wordt aangegeven hoe de winning van aardwarmte veilig kan worden uitgevoerd. De Minister van Economische Zaken en Klimaat geeft een instemmingsbesluit af op het ingediende winningsplan. Op dit moment zijn er 28 winningsplannen in behandeling.
Er is eenmaal instemming geweigerd op een winningsplan. Dit betreft het winningsplan van CLG waarvan het ontwerpweigeringsbesluit nu ter inzage ligt. De instemming is geweigerd omdat uit de ingediende adviezen op het winningsplan blijkt dat er met betrekking tot de veiligheid veel onzekerheden zijn bij de winning van aardwarmte in dit specifieke gebied.
Wat betreft de huidige aardwarmtesystemen die in gebruik zijn, kan ik aangeven dat op dit moment ongeveer 20 aardwarmtesystemen in Nederland in gebruik zijn. Deze kunnen bestaan uit meerdere doubletten. Binnen de glastuinbouw benut ruim 10% van het areaal deze duurzame vorm van warmteproductie.
Bent u van mening dat er, gegeven de omvang en ambitie van de energietransitie, ook gekeken moet worden naar de mogelijkheden voor aardwarmte in gesteente? Deelt u hierbij ons uitgangspunt dat het ook voor Oost-Brabant en Limburg van belang is om voldoende toegang te hebben tot betaalbare duurzame warmtebronnen?
Het gebruik van aardwarmte levert een belangrijke bijdrage aan de energietransitie doordat het de vraag naar aardgas zal verlagen. Ook in Oost-Brabant en Limburg, net zoals in de rest van Nederland, is het van belang om in de toekomst voldoende toegang te hebben tot betaalbare duurzame warmtebronnen als vervanging van het gebruik van aardgas.
Oost-Brabant en Limburg liggen boven een seismisch actieve breukzone: «de Roerdalslenk». Dit gegeven wordt meegenomen in de beoordeling van de risico’s.
Voor aardwarmteprojecten in de Roerdalslenk is dit een feit dat kan leiden tot de conclusie dat de risico’s niet aanvaardbaar zijn.
Het is daarom belangrijk dat alle partijen de mogelijkheden voor andere type aardwarmtesystemen, zoals bijvoorbeeld ondiepe aardwarmte, restwarmte of aquathermie als alternatief voor Oost-Brabant en Limburg verkennen.
Waarom is het wel mogelijk dat men in Duitsland, vlak over de grens van het project Californië Leipzig Gielen Geothermie, aardwarmtewinning toestaat?
Vermoedelijk wordt een aardwarmte initiatief bedoeld nabij de stad Straelen. De stad Straelen heeft als één van de winnaars van een staatswedstrijd in Duitsland recent een onderzoeksbudget gewonnen waarmee zij de haalbaarheidsstudie voor aardwarmtewinning kan uitvoeren (zie ook: https://www.straelen.de/rathaus-politik/veroeffentlichungen/presse-und-oeffentlichkeitsarbeit/pressemitteilungen/april-2021/stadt-straelen-nimmt-an-machbarkeitsstudie-zur-integration-von-tiefengeothermie-in-die-energieversorgung-teil/).
Het uitvoeren van deze haalbaarheidsstudie betekent niet dat daarmee ook zeker is dat het Duitse bevoegd gezag toestemming geeft tot het daadwerkelijk uitvoeren van boringen of het winnen van aardwarmte. Daarbij merk ik op dat, afgezien van mogelijk andere wettelijke kaders, bij iedere winning een locatie specifieke beoordeling van de risico’s gemaakt wordt. Dat betekent dat ieder project en de daarbij behorende risico’s uniek zijn.
Kunt u duidelijkheid geven over hoe u invulling geeft aan uw toezegging van 5 november 2020 dat het Staatstoezicht op de Mijnen (SoDM) in gesprek moest gaan met haar Duitse evenknie over geothermie in gesteentelagen? Zo ja, welke lessen zijn er geleerd? Zo nee, waarom heeft u dit niet gedaan?
Op 5 november 2020 is in antwoord op vragen van het lid Harbers (VVD) aangegeven dat de suggestie overgebracht zou worden aan SodM om ook kennis van over de grens maximaal te benutten bij de advisering op het winningsplan van CLG.
SodM heeft aangegeven dat het op de hoogte is van verschillende internationale aardwarmteprojecten en ontwikkelingen en de daarbij opgedane ervaringen en lopende onderzoekinitiatieven.
Bent u voornemens ook nog op andere manieren te bekijken hoe er op een veilige manier aardwarmte gewonnen kan worden in regio’s met een gesteentelaag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Binnen enkele maanden rond ik de toegezegde brief over het risicobeleid van aardwarmte af. Hierin zal eveneens ingegaan worden op het kabinetsstandpunt om geen enkel gebied op voorhand uit te sluiten van aardwarmte, mede gelet op het belang van aardwarmte voor de energietransitie, omdat daarmee bijvoorbeeld ook de mogelijkheden van ondiepe aardwarmte die een ander risicoprofiel hebben worden uitgesloten. De brief zal onder meer ingaan op aanvullende vormen van voorzorg die nodig kunnen zijn in bepaalde regio’s of bij bepaalde technieken.
Het afsluiten van een CAO in de uitzendsector tussen de LBV en de ABU |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Op welke termijn verschijnt uw brief over de recent afgesloten collectieve arbeidsovereenkomst (cao) in de uitzendsector?
Ik heb mijn reactie op de recent afgesloten cao’s in de uitzendsector op 15 juni jl. aan uw Kamer verstuurd.1
Bent u het eens dat door in zee te gaan met de Landelijke Belangen Vereniging (LBV) (dat tot 21 mei het gezamenlijke eisenpakket van de andere vakbonden ondersteunde voor een nieuwe uitzend-cao per 1 juni 2021) de werkgeversorganisaties bewijzen een onbetrouwbare partij te zijn? Zo nee, waarom niet?
Het is in Nederland goed gebruik dat het cao-overleg primair tot het domein van werkgevers en werknemers behoort. Het kabinet draagt samen met sociale partners verantwoordelijkheid voor het cao-stelsel als geheel, maar zolang partijen binnen de grenzen van het stelsel opereren, neem ik geen standpunten in over de uitkomsten van cao-overleg of de partijen die daaraan hebben deelgenomen. Werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers hebben het (ook in ILO-verdragen beschermde) recht om in vrijheid te onderhandelen over collectieve afspraken in bedrijfstakken en ondernemingen.
Bent u het eens dat de uitzendsector een cao zou moeten afsluiten die in lijn is met verwachte wet- en regelgeving omtrent het inperken van flexibele arbeid? Zo nee, waarom niet?
Partijen kunnen bij het afsluiten van een cao inderdaad anticiperen op verwachte veranderingen in wet- en regelgeving. Hoewel zij daar niet toe verplicht zijn, kan ik mij voorstellen dat partijen er aan de cao-tafel wel rekening mee houden, zeker nu sociale partners op centraal niveau in de sociaaleconomische Raad2 overeenstemming hebben bereikt over adviezen op het gebied van uitzendarbeid.
Bent u het eens dat de uitzendwerkgevers met het niet tot een akkoord komen met de reguliere, in de Stichting van de Arbeid (STAR) vertegenwoordigde, vakbonden zich definitief diskwalificeren voor een zelfregulerende aanpak in de uitzendbranche? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het er niet mee eens dat door de recent afgesloten cao’s uitzendwerkgevers geen rol meer kunnen spelen bij de (zelf)regulering van de uitzendsector. Zie ook het antwoord op vraag 2. Wel constateer ik dat er waarschijnlijk grote veranderingen aanstaande zijn op het gebied van de regulering van de uitzendsector. Zo bereidt het kabinet een nieuw stelsel van verplichte certificering voor.3 De gevolgen daarvan voor de huidige (zelf)regulerende aanpak in de uitzendbranche worden op dit moment nader uitgewerkt.
Onderschrijft u de in 2015 in het Financieel Dagblad gepubliceerde column van de heer Grapperhaus waarin hij beschrijft hoe kleine bonden die weinig tot geen werknemers vertegenwoordigen de cao tot een schijnconstructie maken?1 Zo nee, waarom niet?
Ik heb begrip voor het ongemak dat soms veroorzaakt wordt door cao’s die met kleinere bonden worden afgesloten, zonder betrokkenheid van grotere bonden. Tegelijkertijd constateer ik vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid dat het cao-stelsel nog steeds op breed draagvlak kan rekenen en positief beoordeeld wordt. Voor een uitgebreidere reflectie op dit vraagstuk verwijs ik naar mijn antwoorden van maart 2020 op Kamervragen over dit onderwerp.5
Onderschrijft u dat cao-overleg met onafhankelijke vakbonden ongelijkheidscompensatie moet waarborgen en concurrentie op arbeidsvoorwaarden moet voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Dat onderschrijf ik.
Onderschrijft u dat het uw taak is om cao-overleg met onafhankelijke vakbonden te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf dat het vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid mijn taak is om de sociale dialoog te bevorderen en het cao-overleg te stimuleren, waarbij de autonomie van sociale partners wordt gerespecteerd.
Deelt u de mening dat het principeakkoord, dat per 1 juni 2021 in de uitzendsector is afgesloten, is overeengekomen met een niet-onafhankelijke vakbond en dat er dus een niet-rechtsgeldige cao tot stand is gekomen waarvoor geen kennisgeving van ontvangst (kvo) afgegeven kan worden?
Op deze vragen ben ik in mijn schrijven aan uw Kamer van 15 juni jl. ingegaan.6
Bent u bereid, gezien deze handelwijze van de werkgeversorganisaties in de uitzendbranche, elke vorm van afwijking van driekwart dwingend recht die in het nadeel is van de werknemers zo snel mogelijk te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Daar ben ik niet toe bereid. Driekwart dwingend recht is een instrument dat sociale partners in sectoren de ruimte biedt om, indien de omstandigheden daar aanleiding toe geven, in hun sector maatwerk toe te passen. Desalniettemin constateer ik dat de sociaaleconomische Raad in zijn recente midellangetermijnadvies7 adviseert om het gebruik van driekwartdwingend recht voor de uitzendsector fors te beperken. Het is aan het volgende kabinet om daar een besluit over te nemen.
Bent u bereid, gezien de lobbyreputatie van de werkgeversorganisaties Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) en Nederlandse Bond van Bemiddelings- en Uitzendondernemingen (NBBU), alle contacten tussen de politieke vertegenwoordigers en ambtenaren van de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Financiën en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met vertegenwoordigers van de ABU en NBBU en de uitzendorganisatie op te schorten totdat de wetgevingstrajecten voortvloeiend uit de rapporten van de Commissie Regulering van Werk (Commissie-Borstlap) en het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten (Commissie-Roemer) door de Eerste Kamer zijn vastgesteld? Zo nee, waarom niet?
Contacten met sociale partners, nationaal en sectoraal, kunnen grote meerwaarde hebben voor de overheid, juist ook bij de vormgeving van beleid. Sociale partners hebben kennis van de praktijk die de overheid niet heeft en samenwerking met sociale partners kan het draagvlak voor beleid en wet- en regelgeving vergroten. Uiteraard zijn bewindspersonen en ambtenaren zich ervan bewust dat sociale partners (deel)belangen vertegenwoordigen. Hun inbreng wordt dan ook als zodanig gewogen. Ook is het van belang dat partijen door hun contacten met bewindspersonen en ambtenaren geen oneigenlijke voordelen behalen, bijvoorbeeld via een informatievoorsprong ten opzichte van andere partijen waarmee zij aan onderhandelingstafels zitten. Binnen die randvoorwaarden kunnen contacten met de ABU en de NBBU als vertegenwoordigers van uitzendbureaus – net als met vakbonden die uitzendkrachten vertegenwoordigen – waardevol zijn. Ik vind het dan ook niet verstandig om die contacten te verbreken of op te schorten.
Het bericht dat Russen ten tijde van het MH17-onderzoek door een hack diep in de systemen van de politie zaten |
|
Lisa van Ginneken (D66), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat Russische hackers toegang hadden tot de politiesystemen door een hack?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving door de Volkskrant. Het is algemeen bekend dat (buitenlandse) statelijke actoren voortdurend proberen bij (overheids)organisaties binnen te dringen om toegang te krijgen tot organisatiegeheimen of gerubriceerde (staatsgeheime) informatie.
Het is geen geheim dat Nederland en andere Westerse landen in het vizier staan van onder meer Russische en Chinese inlichtingendiensten. Alle betrokken organisaties zijn zich bewust van de digitale dreigingen. Vanwege staatsveiligheid kan ik geen uitspraken doen over de specifieke maatregelen die de onder mij ressorterende diensten treffen.
Voor zover uw vragen zien op concrete incidenten met statelijke actoren zoals die in de berichtgeving van de Volkskrant worden beschreven, kan ik op deze vragen geen antwoord geven.
Wat vindt u van de uitspraak dat de politiesystemen voor de hack slecht beveiligd waren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het zijn dat de politiesystemen zo slecht beveiligd waren?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom monitorde de politie niet structureel of de systemen veilig waren?
Zie antwoord vraag 1.
Onderzoekt de regering structureel of de digitale beveiligingsystemen op orde zijn? Zo nee, waarom niet en bent u hiertoe bereid? Zo ja, zijn er meer overheidssystemen die slecht beveiligd zijn? Zo ja, welke?
Overheidsorganisaties zijn gehouden aan de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO). In de BIO worden eisen gesteld aan het beoordelen van de technische naleving van beveiligingsbeleid en -normen. Door middel van kwetsbaarheidsanalyses, pentesten of ethische hackoperaties (Red Teaming) wordt de feitelijke veiligheid van kritische systemen en netwerken regelmatig beproefd.
Daarnaast is door CISO Rijk in samenwerking met een groep experts binnen de rijksoverheid en de departementen een handreiking opgesteld en vastgesteld voor het inrichten van een doorlopende kwetsbaarhedenscan bij rijksoverheidsorganisaties. Dit wordt waar nodig ondersteund met praktische tooling.
Wat vindt u van de keuze van de politie om de Russen er eerst uit te jagen, gelet op het feit dat we niet weten waar de Russen naar op zoek waren?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Russische hackers ook toegang hebben proberen te krijgen tot de digitale systemen van het Openbaar Ministerie (OM)? Zo ja, is dit gelukt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de politie zelf controle houdt over het oplossen van de hack en dat daarom kostbare tijd verspild is?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het aandringen van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) tot snelle beveiligingsmaatregelen bij de politie tot frictie leidde?
Er is geen sprake van frictie tussen de politie en veiligheidsdiensten, de samenwerking verloopt goed.
Net als iedere andere organisatie binnen het veiligheidsdomein, neemt ook de politie zowel organisatorische als technische maatregelen om blijvend te anticiperen op de veranderende dreigingen in de buitenwereld. Zoals in de bijlage bij het recent verstuurde Halfjaarbericht Politie staat, investeert de politie in de verbetering van detectie- en incidentenrespons2.
Er wordt onafgebroken geïnvesteerd in het steeds beter en sneller te kunnen omgaan met (pogingen tot) hacks. Zo heeft de implementatie van EDR (Endpoint Detection & Response) het afgelopen jaar een significante bijdrage geleverd aan de digitale veiligheid van de politie.
Is er vaker frictie tussen de politie en veiligheidsdiensten?
Zie antwoord vraag 9.
Wat doet u eraan om deze frictie op te lossen, zodat er in de toekomst sneller gehandeld kan worden bij hacks?
Zie antwoord vraag 9.
Klopt het dat niet alle voorgestelde beveiligingsvoorstellen zijn ingevoerd door de politie?
Zoals u zult begrijpen kan ik om veiligheidsredenen in het openbaar geen antwoord geven op deze vragen.
Welke beveiligingsmaatregelen zijn nog niet ingevoerd bij de politie?
Zie antwoord vraag 12.
Wat is het gevolg van het nog niet invoeren van beveiligingsmaatregelen op de digitale weerbaarheid van de politie?
Zie antwoord vraag 12.
Zijn de belangrijkste data van de politie nu wel veilig? Zo nee, welke data zijn niet veilig en wat doet u eraan om dit zo snel mogelijk op te lossen?
Geen enkele organisatie kan zich voor 100% wapenen tegen hacks of andere ongeoorloofde toegang tot systemen. Door een combinatie van verschillende maatregelen, van geavanceerde beveiligingsoplossingen tot personeel dat getraind is in en bekend is met technieken voor social engineering, wordt het beveiligingsniveau zo hoog mogelijk gehouden. Hierop wordt dan ook voortdurend ingezet door de politie.
De politieorganisatie heeft gezien de aard van de organisatie te maken met zogeheten Advanced Persistent Threats (APT). APT is een verzamelnaam voor dreiging door een groep aanvallers die niet alleen over geavanceerde technische middelen en voldoende geld beschikt, maar ook een sterke motivatie heeft om organisatiegeheimen of gerubriceerde (staatsgeheime) informatie te bemachtigen. Er zijn specifieke kenmerken (de Indicators Of Compromise, IOC) te onderscheiden van een aanval vanuit Advanced Persistent Threats. Deze IOC’s worden voortdurend vertaald naar detectie- en monitoringoplossingen zoals het optimaliseren van een Security Information & Event Management Systeem (SIEM).
Digitale kwetsbaarheid en hackpogingen om misbruik van te maken van die kwetsbaarheid nemen overal toe en de impact van hack- en ransomware aanvallen wordt steeds zichtbaarder. Met het Programma Cyber Security richt de politie zich op het digitaal weerbaarder maken van de politieorganisatie door onder andere extra beveiligingsmaatregelen te implementeren en bewustwording over de digitale dreigingen te vergroten. Daarbij wordt bijvoorbeeld geïnvesteerd in de verbetering van detectie- en incidentrespons.
Bent u bereid om structureel ethische hackers in te zetten om te zoeken naar gaten in de digitale systemen?
Binnen de politie worden – net als bij vrijwel alle overheidsorganisaties – ethische hackers ingezet. Dit wordt gedaan in de vorm van Red Teaming. Red Teaming zorgt voor een analyse van zwakke plekken en kwetsbaarheden in (hoog-risico) organisaties vanuit het perspectief van de opponent. Het geeft inzicht in de werkwijze van de tegenstander en in het beveiligingsniveau van de organisatie. Met dit inzicht kunnen op strategisch-, tactisch- en operationeel niveau beleidsbeslissingen worden aangescherpt en kan de veiligheid binnen de organisatie verder worden vergroot.
Het bericht ‘Vaarweg naar Stellendam gevaarlijk voor schepen: ‘Hier kunnen doden vallen’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vaarweg naar Stellendam gevaarlijk voor schepen: «Hier kunnen doden vallen»?1
Ja.
Klopt het dat het Slijkgat op dit moment een actief gevaar vormt voor watersporters en de vissers van Stellendam, omdat de geul ook binnen de aangegeven routes dichtslibt?
Er is op de vaargeul op dit moment geen sprake van gevaar voor watersporters en vissers. Het klopt wel dat het Slijkgat onvoorspelbaar kan zijn. Als er verhoogde rivierafvoer is, wat vaak samen gaat met zwaar weer, kan de vaargeul heel snel dichtslibben waardoor de vaardiepte in het geding kan komen. Dit is begin dit jaar, meer dan in andere jaren, gebeurd. In dergelijke omstandigheden is het Slijkgat voor de scheepvaart een lastige vaarweg, die de nodige risico’s kent en de nodige vaardigheden en ervaring vergt van de gebruikers.
Hoelang speelt dit al en hoe kan het dat na al deze tijd, ook nadat in april jl. nog een ongeluk heeft plaatsgevonden, dit probleem nog niet is aangepakt door Rijkswaterstaat?
Sinds de afsluiting van het Haringvliet als onderdeel van de Deltawerken in 1970 is een grillige verzanding in het Slijkgat ontstaan waardoor de vaargeul snel kan dichtslibben. Via loden2, baggeren en betonning wordt dit probleem aangepakt en de vaargeul begaanbaar gehouden. Er kunnen echter weersomstandigheden in combinatie met hoge rivierafvoeren voorkomen waarbij de vaargeul toch plotseling dichtslibt. Ook schepen van de aannemer kunnen dan niet meer veilig het water op om de actuele diepte te kunnen bepalen. Hier is helaas geen blijvende oplossing voor. Als deze situatie zich voordoet informeren Rijkswaterstaat en de Kustwacht zo snel mogelijk de scheepvaart. Als de weersomstandigheden zijn verbeterd wordt de vaargeul weer tot de juiste diepte uitgebaggerd. Rijkswaterstaat bekijkt of de communicatie nog kan worden versneld en/of de scheepvaart, met name de recreatievaart, vooraf beter geïnformeerd kan worden over de grilligheid van het Slijkgat.
Klopt het dat de afspraak op dit moment geldt dat het Havenbedrijf van Rotterdam de vaargeuldiepte moet onderhouden op 5,5 meter voor de vissers gezien het economisch belang van de route? Zo ja, waarom wordt deze verantwoordelijkheid niet genomen? Zo nee, wie heeft deze verantwoordelijkheid dan wel?
De eerste 4 meter vaargeuldiepte gebeurt in opdracht van Rijkswaterstaat en de laatste 1,5 meter over een lengte van 1.800 meter en een breedte van 100 meter in opdracht van de gemeente Rotterdam door het Havenbedrijf Rotterdam (vastgelegd in het Alders-akkoord uit 2001). Alle genoemde partijen nemen hierin hun verantwoordelijkheid vanuit hun rol als opdrachtgever respectievelijk opdrachtnemer.
Op welke manier is Rijkswaterstaat op dit moment bezig om de situatie bij het Slijkgat op te lossen, zoals staat omschreven in het bericht?
Op grond van regelmatig uitgevoerde dieptelodingen stelt Rijkswaterstaat vast of baggerwerk en/of verplaatsing van betonning noodzakelijk is. Zodra wordt geconstateerd dat de diepte in het geding is, dan wel komt, wordt zo snel als mogelijk het baggerwerk en/of de aanpassing van de betonning in gang gezet. Recent is bijvoorbeeld een deel van de betonning door Rijkswaterstaat verlegd waardoor de vaargeul weer beter is gemarkeerd. Zie verder ook het antwoord op
Bent u het eens dat het van groot belang is voor de veiligheid van watersporters en vissers, maar ook anderen die gebruik maken van de vaargeul, dat men ervan op aankan dat als men binnen de boeien blijft, men niet te maken krijgt met gevaarlijk ondiepe stukken? Zo ja, bent u bereid de problemen rondom deze vaargeul actief aan te kaarten bij Rijkswaterstaat?
Zoals genoemd in het antwoord op vraag 5, wordt er door middel van loden, baggeren en betonning alles aan gedaan de vaargeul begaanbaar te houden. Er zijn door externe factoren zoals het weer echter omstandigheden en momenten, zoals ook genoemd in het antwoord op vraag 2, dat de risico’s hoog zijn en geen veilige situatie kan worden gegarandeerd. Als deze situatie zich voordoet, informeren Rijkswaterstaat en de Kustwacht zo snel mogelijk de gebruikers en zodra mogelijk wordt de vaargeul weer op diepte gebracht.
Kunt u aangeven of problemen zoals deze voorkomen bij het Slijkgat, ook voorkomen bij andere vaargeulen en hoe dit wordt opgepakt door Rijkswaterstaat?
Ook op andere plekken langs de kust en op de Waddenzee doen zich, gelukkig veel minder extreem, vergelijkbare problemen voor. Ook sommige locaties op de rivieren, zoals bijvoorbeeld de oversteek bij Moerdijk, kunnen gevoelig zijn voor grillige slibafvoer. De aanpak op deze locaties is vergelijkbaar met de aanpak van het Slijkgat.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het artikel “Overheid houdt grootste stikstofbron buiten stikstofbeleid” |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel: «Overheid houdt grootste stikstofbron buiten stikstofbeleid»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de grootste stikstofbijdrage aan de natuur komt uit de bodemvoorraad en dat de omvang van deze stikstofbron niet in beeld wordt gebracht, maar juist buiten beeld wordt gehouden? Zo nee, zou u dan documentatie kunnen aanleveren waaruit blijkt wat het stikstofleverende vermogen van natuurbodems is? Zo ja, waarom wordt dit buiten beeld gehouden?
In de natuur is sprake van een stikstofkringloop: enerzijds komt stikstof vrij uit afgebroken organische stof, anderzijds wordt stikstof vastgelegd in planten en door bodemorganismen. Van nature is de toevoer vanuit de lucht heel gering; de nutriënten moeten dus vooral uit de bodem komen.
Wat van buiten, via de lucht, in het ecosysteem komt, wordt door het RIVM meegenomen in de berekeningen; dat is inclusief stikstofverbindingen die uit natuurlijke vegetaties in de lucht komen en getransporteerd worden naar andere natuurgebieden. De stikstof die onderdeel is van de stikstofkringloop in het ecosysteem wordt niet meegenomen, omdat het geen extra aanvoer betreft.
De Universiteit van Antwerpen heeft op verzoek van de provincie Drenthe berekend wat de gemiddelde hoeveelheid stikstof is die door de planten wordt opgenomen vanuit de bodemvoorraad2. Op basis van de gemeten productiviteit van de plantengroei in de onderzochte gebieden, die gemiddeld 2.512 kg droge stof per ha per jaar bedraagt, is berekend dat per jaar gemiddeld 38 kg stikstof uit de bodem wordt gebruikt. Dat is beduidend lager dan de 30 tot 250 kg die in het artikel worden genoemd. Om dit in perspectief te plaatsen: de stikstofdepositie uit de lucht voegt daar gemiddeld 21 kg (in 20193) aan toe, een extra toevoer van 55%.
Deelt u de mening dat de grootste stikstofbijdrage uit de bodemvoorraad (bijvoorbeeld door wijzigingen van de waterhuishouding) net zo goed van invloed is op stikstofgevoelige natuur als de stikstofbijdrage vanuit de lucht? Zo nee, waarom niet?
Verdroging van met name veenbodems, waarin veel stikstof is vastgelegd, heeft tot gevolg dat zuurstof gaat reageren met de vastgelegde stikstof, waardoor die stikstof beschikbaar komt voor de planten. De verhoogde stikstofbeschikbaarheid in geval van verdroging is dan ook een groot probleem voor stikstofgevoelige natuur. Dat betekent niet dat de depositie vanuit de lucht kan worden gebagatelliseerd: er is juist sprake van een optelling van extra toevoer van stikstof vanuit twee routes, met alle negatieve gevolgen van dien.
Daar staat tegenover dat de oplossing van een verdrogingsprobleem juist een (tijdelijk) bruikbare maatregel is om de natuurkwaliteit toch te kunnen verbeteren, ondanks de overbelasting door depositie.
Wat is volgens u de oorzaak dat er in de in het artikel genoemde natuurbodems in de provincie Drenthe enorm veel stikstof is opgeslagen? Was er veel intensieve veehouderij gedurende de middeleeuwen in de provincie Drenthe?
De opslag van stikstof vindt al zolang plaats als de bodem bestaat, omdat het een natuurlijk proces is. Maar deze opslag moet goed onderscheiden worden van de daadwerkelijke beschikbaarheid voor de planten. Alleen dat laatste is relevant voor de plantengroei. Dat is dan ook de reden dat bijvoorbeeld een hoogveenvegetatie zeer stikstofarme omstandigheden weerspiegelt (en daardoor zeer gevoelig is voor depositie), terwijl in de ondergrond een veenpakket aanwezig is met een enorme hoeveelheid stikstof, vastgelegd gedurende vele eeuwen van hoogveenvorming. Die stikstof is echter vastgelegd in het veen en niet beschikbaar voor de planten – tenzij het veen gaat veraarden als gevolg van grondwateronttrekkingen in de omgeving (zie het antwoord op vraag 3).
Deelt u de mening dat er veel stikstof vrijkomt door activiteiten genoemd in het artikel, zoals het kappen van bos en het omvormen natuur, en dat deze hoeveelheid stikstof de stikstof die wordt aangevoerd vanuit de emissies van landbouw, industrie en logistiek in grote mate overtreft? Zo nee, waarom niet?
Het beschikbaar komen van stikstof is op zich geen probleem, zolang het maar onderdeel is van de kringloop. Boskap veroorzaakt dus geen stikstofprobleem, omdat de stikstof daar eerst in is vastgelegd, als onderdeel van de kringloop. Extra toevoer vanuit bronnen buiten de gesloten stikstofkringloop is wél een probleem.
Kunt u beargumenteren waarom het miljarden kostende maatregelenpakket om de deposities vanuit landbouw, industrie en logistiek terug te dringen wel tot een meetbaar resultaat zal leiden (in de zin van staat van instandhouding van natuur) in tegenstelling tot wat er in het artikel wordt beweerd?
Het maatregelenpakket is gericht op het structureel fors omlaag brengen van de overbelasting met stikstof. Dat heeft reeds in het verleden geleid tot een meetbare verbetering van de natuur, met name als dat gepaard gaat met het uitvoeren van natuurherstelmaatregelen.
Deelt u de mening dat het verstandig is eerst veel meer stikstofmetingen te verrichten in de natuurbodem en deze te analyseren (vooral ook op stikstofleverend vermogen van de bodem zelf) voordat er één stap verder wordt gezet in de uitvoering van het stikstofbeleid? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat het duidelijk is wat de huidige depositieniveaus voor schadelijke effecten met zich meebrengen. Ook is duidelijk welke maatregelen nodig zijn om die effecten zo snel mogelijk teniet te doen.
Deelt u de mening dat er veel te veel gerede twijfels zijn aan (de onderbouwing van) het stikstofbeleid om te rechtvaardigen dat boeren worden gedwongen hun bedrijf te beëindigen en om de samenleving op te zadelen met een kostenpost van enkele miljarden? Zo nee, waarom niet?
Uit de antwoorden op bovenstaande vragen is duidelijk geworden dat het artikel dat de aanleiding vormde voor deze vragen, geen reden geeft om te twijfelen aan de wetenschappelijk onderbouwing van het stikstofbeleid.
Deelt u de mening dat van een Minister die boeren «een warm hart toedraagt» verwacht kan worden dat zij die boeren niet de dupe laat worden van een beleid waarvan de wetenschappelijke onderbouwing zeer matig is dan wel in grote mate betwist wordt?
Zie het antwoord op vraag 8.
Het bericht dat slechts 10 plastic producten 75% van het zwerfafval in de oceanen domineren |
|
Bouchallikh |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Takeaway food and drink litter dominates ocean plastic, study shows»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het verschil in de lijst van tien plastic producten die 75% van het zwerfafval in de oceanen domineren met de lijst van tien producten die door de Single Use Plastics-richtlijn (SUPD) worden verboden?
Het artikel in the Guardian verwijst naar wetenschappelijk onderzoek dat naar plastic zwerfafval wereldwijd en naar verschillende waterecosystemen kijkt. De maatregelen uit de Single-Use Plastics (SUP)-richtlijn zijn gebaseerd op onderzoek naar plastic zwerfafval op Europese stranden. Het is dus te verklaren dat er een andere top 10 uit komt. In de Europese richtlijn is daarbij per productcategorie bekeken wat de meest optimale maatregelen zijn. Niet voor alle producten geldt een handelsverbod, omdat nog niet voor alle producten een goed toegankelijk alternatief beschikbaar is. Daarom zijn ook andere maatregelen opgenomen zoals uitgebreide producentenverantwoordelijkheid, productvereisten en consumptiereductie. Hiermee zetten we belangrijke stappen in het tegengaan van zwerfafval in zee en op land.
Bent u van mening dat er voldoende gebeurt om het gebruik van deze tien producten terug te dringen (in orde van grootte): plastic tassen, plastic flessen, voedselverpakkingen en -bestek, wikkels, synthetisch touw, vistuig, plastic doppen, industriële verpakkingen, glazen, flessen en blikjes? Kunt u per productcategorie aangeven waarom wel of niet?
De strijd tegen plasticvervuiling op land (in zwerfafval) en in water (bv de plastic soep) is een enorme uitdaging die met urgentie wordt opgepakt. De uitvoering van de SUP-richtlijn is een belangrijke bouwsteen in deze aanpak, maar niet het enige instrument. Voor alle in uw vraag genoemde producten is of wordt beleid ontwikkeld om de milieu-impact ervan terug te dringen. Hieronder volgt per product een korte beschrijving daarvan.
Plastic tassen: De evaluatie van het verbod op gratis verstrekking van plastic tassen laat zien dat deze maatregel zeer effectief is. Op basis van vergelijking met eerdere onderzoeken naar het gebruik van plastic draagtassen komt de evaluatie uit op 80% minder plastic draagtassen ten opzichte van 2015, toen het verbod nog niet van kracht was. Uit de cijfers van Rijkswaterstaat blijkt dat sinds 2015 het aantal plastic draagtassen in het zwerfafval met ongeveer 60% is gedaald.
Plastic flessen: Vanaf 1 juli 2021 geldt statiegeld voor alle plastic flessen, m.u.v. sap en zuivel. Er geldt een inzameldoelstelling van 90% van de op de markt gebrachte flessen, wat tot een significante reductie van flessen in het zwerfafval zal leiden.
Voedselverpakkingen: In het kader van de implementatie van de SUP-richtlijn worden maatregelen voorbereid die moeten leiden tot een substantiële vermindering van voedselverpakkingen, waaronder de invoering van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid ten aanzien van zwerfafval. Daar zal zoals toegezegd later dit jaar in een brief aan uw Kamer nader op in worden gegaan.
Plastic bestek: Plastic bestek voor eenmalig gebruik mag sinds 3 juli dit jaar niet meer in de handel worden gebracht en zal dus niet meer in het zwerfafval terecht komen.
Wikkels: Voor wikkels zal vanaf 5 januari 2023 een uitgebreide producentenverantwoordelijkheid gelden in het kader van de SUP-richtlijn, wat betekent dat producenten mee gaan betalen aan het opruimen van wikkels in zwerfafval. Dit zorgt voor minder impact op het milieu en de plastic soep, maar is nog geen preventiemaatregel. Deze categorie is een uitdaging, omdat wikkels voor repen en snoep zich lastig laten vervangen door bijvoorbeeld herbruikbare varianten. In het kader van de aankomende herziening van de Verpakkingenrichtlijn zal Nederland er bij de Europese Commissie op aandringen om voor deze categorie met aanvullende maatregelen te komen.
Synthetisch touw en vistuig: Voor synthetisch touw (als onderdeel van vistuig) en vistuig zal vanaf eind 2024 producentenverantwoordelijkheid gelden die is gericht op het inzamelen en recyclen van vistuig. Bovendien geldt vanaf 2022 een wettelijke inzameldoelstelling die jaarlijks wordt verhoogd. En er wordt gewerkt aan de uitfasering van het gebruik van conventioneel pluis in de visserij. In het programma Visserij voor een Schone Zee neemt de visserijsector samen met andere partijen actie voor minder visserijafval in zee en voor meer recycling.
Plastic doppen: Vanaf medio 2024 moeten doppen tijdens het gebruik vast blijven zitten aan de fles. Je ziet nu al voorbeelden van producenten die daarop vooruitlopen. Dit zal leiden tot minder doppen in het zwerfafval.
Industriële verpakkingen: Uit het artikel blijkt niet om wat voor type industriële verpakkingen het gaat. Als het gaat om afval en verpakkingen afkomstig van schepen, zoals jerrycans, dan gelden daarvoor in de Europese Unie regels omtrent de havenontvangstvoorziening, waarbij havens verplicht zijn om voorzieningen te hebben om scheepsafval aan land en op het water in te nemen. Dit voorkomt dat schepen genoodzaakt zijn om afval op zee te lozen door gebrek aan voorzieningen. Ook doet een deel van de Nederlandse vissers op vrijwillige basis mee aan het «fishing for litter» programma, waarbij afval dat zij tijdens visvangst van de bodem opvissen gratis kan worden afgeleverd.
Glazen: Glas kent in het kader van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid een doelstelling van 86% voor hergebruik en recycling. Daarmee wordt in Nederland ten minste 86% van de glazen verpakkingen via de glasbak en statiegeldsystemen ingenomen en opnieuw gebruikt.
Blikjes: Vanaf eind 2022 geldt er een statiegeldverplichting voor blikjes. Het verplichte inzamelpercentage voor dit systeem is net als bij flesjes 90% van de op de markt gebrachte blikjes.
Ziet u mogelijkheid om producenten van blikjes ook te laten betalen voor de opruimkosten voor zwerfafval door middel van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid?
Voor blikjes gaat per 31 december 2022 een statiegeldsysteem van start. Daarmee zijn producenten verplicht 90% van de blikjes in te zamelen. Ik heb er vertrouwen in dat met deze aan producenten opgelegde maatregel de hoeveelheid blikjes in het zwerfafval drastisch zal afnemen. Ik zie nu dan ook nog geen reden voor aanvullende beleidsmaatregelen. Het effect van statiegeld op het aantal blikjes dat in het zwerfafval belandt, wordt gemonitord door Rijkswaterstaat. Indien uit de monitoring blijkt dat statiegeld onvoldoende effect sorteert, zal ik nadere beleidsmaatregelen overwegen.
Ziet u mogelijkheden om de gescheiden inzameling en hergebruik van glazen flessen te verhogen?
Glas kent in het kader van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid een doelstelling van 86% voor hergebruik en recycling. Daarmee wordt in Nederland ten minste 86% van de glazen verpakkingen via de glasbak en statiegeldsystemen ingenomen en opnieuw gebruikt. Met name voor kleine horecazaken is het vaak lastig om glas gescheiden in te leveren, de glasbakken zijn er nu nog specifiek voor huishoudens. Vanaf 2023 wordt de producentenverantwoordelijkheid verbreed en zijn producenten van glazen flessen er ook voor verantwoordelijk om een systeem te organiseren voor bedrijfsmatig verpakkingsafval. Ik wil in gesprek met producenten en andere ketenactoren bekijken of inzameling van glas van kleine bedrijven kan plaatsvinden via de glasbak.
Deelt u de mening van de wetenschappers dat de maatregelen die voortkomen uit de Single Use Plastics-richtlijn, zoals het verbieden van plastic rietjes en wattenstaafjes, momenteel onvoldoende zijn en het probleem bij de bron moet worden aangepakt om de Europese bijdrage aan de plastic soep terug te dringen? Zo nee, waarom niet?
De eerste maatregelen die volgen uit de SUP richtlijn zijn dit jaar in werking getreden en de volgende maatregelen volgen vanaf 2023 en 2024. Het is daarom op dit moment nog te vroeg om te oordelen of de richtlijn voldoende effect sorteert. Bovendien is de SUP richtlijn maar één onderdeel (zij het een belangrijke) in een bredere aanpak van de wegwerpplastics problematiek, zoals in antwoord op vraag 2 is uiteengezet.
In 2026 wordt de richtlijn door de Europese Commissie geëvalueerd. Op grond daarvan kunnen dan conclusies worden getrokken over de effectiviteit van de maatregelen op grond van deze richtlijn en de noodzaak tot verdere maatregelen. Het doel van SUP richtlijn is duidelijk: een vermindering van het zwerfafval op zee en land. Ook in Nederland zal ik de ontwikkelingen in het zwerfafval nauwlettend in de gaten houden, om te kunnen bijsturen wanneer dat nodig is en gerichte inbreng te kunnen geven voor de herziening in 2026.
Ziet u ons eerdere voorstel2 om het gratis verstrekken van alle wegwerptassen (inclusief zeer lichte plastic tasjes en papieren tassen) en drinkbekers te verbieden als een manier om het gebruik van deze producten terug te dringen en hergebruik te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de wens om te voorkomen dat wegwerpplastic producten worden vervangen door wegwerpproducten van ander materiaal. We zien reeds een verschuiving van wegwerptasjes naar het meenemen van een eigen tas of herbruikbare groente- en fruitnetjes. Op dit moment zie ik geen noodzaak om het gratis verstrekken van alle wegwerptassen te verbieden. Voor wegwerpbekers worden in het kader van de implementatie van de SUP-richtlijn maatregelen voorbereid die moeten leiden tot een substantiële vermindering van wegwerpbekers en het bevorderen van het gebruik van herbruikbare drinkbekers. Daar zal zoals toegezegd later dit jaar in een brief aan uw Kamer nader op in worden gegaan.
Bent u van mening dat het nodig is om ambitieuze reductiedoelstellingen voor take-away verpakkingen vast te stellen, van minimaal 80% in 2030 voor wegwerpdrinkbekers, en 50% voor maaltijdcontainers in 2030?
Ik ben voorstander van ambitieus beleid om de milieudruk ten gevolge van wegwerpplastics drastisch te reduceren. Ik kies daarbij echter niet voor algemene reductiedoelstellingen, mede omdat deze niet goed te handhaven zijn. Ik geef daarom de voorkeur aan het nemen van gerichte maatregelen die direct bijdragen aan reductie. Zoals aangekondigd in de brief aan uw Kamer worden over de concrete reductiemaatregelen gesprekken gevoerd met stakeholders en is een ministeriële regeling in voorbereiding. Ik laat daarnaast doorrekenen tot welke reductie de voorgestelde maatregelen voor bekers en take-away verpakkingen in de praktijk in potentie zouden kunnen leiden, zodat een richtinggevend doel kan worden vastgesteld. Daar zal zoals toegezegd later dit jaar in een brief aan uw Kamer nader op worden ingegaan.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om – naast recyclingdoelstellingen en reductiedoelstellingen – ook hergebruikdoelstellingen in te voeren voor kunststof drinkbekers en maaltijdcontainers voor eenmalig gebruik, om materiaalsubstitutie te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het van belang is hergebruik te bevorderen en bij de uitwerking van de reductiemaatregelen van de SUP-richtlijn ernaar te streven materiaalsubstitutie te voorkomen. Dit is dan ook mijn inzet bij de nadere implementatie van de richtlijn. Ik vind het daarbij van belang dat de te nemen concrete maatregelen leiden tot het in de praktijk vaker hergebruiken van verpakkingen in plaats van het vervangen van kunststof wegwerpverpakkingen door wegwerpverpakkingen van alternatieve materialen. Ik zal later dit jaar in een brief aan uw Kamer hier nader op ingaan.
Ziet u mogelijkheden om wegwerpverpakkingen te verbieden bij overheidsinstellingen, onderwijsinstellingen, festivals, evenementen en bij «on site» consumptie in de horeca? Kunt u dit nader toelichten?
Zoals aangekondigd in de brief van 10 februari 2021 aan de Kamer worden over de concrete reductiemaatregelen gesprekken gevoerd met stakeholders. Daar zal ik zoals toegezegd later dit jaar in een brief aan uw Kamer nader op ingaan.
Bent u bereid om een verkenning uit te voeren naar ambitieuze reductie- en hergebruikdoelstellingen en concrete maatregelen voor andere drank- en voedselverpakkingen (zoals flessen en blikjes) voor eenmalig gebruik én industriële verpakkingen? Zo nee, waarom niet?
Voor flesjes en blikjes is met het invoeren van statiegeld een concrete en doeltreffende maatregel genomen. Zoals hierboven uiteengezet worden voor drinkbekers en voedselcontainers in de ministeriële regeling in het kader van de SUP-maatregelen concrete reductie- en hergebruikmaatregelen opgenomen. Daarnaast zijn op 1 juli jl. nieuwe algemene doelen voor hergebruik en recycling van verpakkingen gepubliceerd. De Europese Commissie bereidt bovendien nog een nadere aanscherping van de Verpakkingenrichtlijn voor, die zich onder andere speciaal zal richten op recyclebaarheid en hergebruik. De voorstellen van de Commissie worden begin 2022 verwacht. In afwachting daarvan zie ik geen reden voor een nadere verkenning van aanvullende maatregelen op nationaal niveau.
Bent u ook bekend met de resultaten van het voorjaarsonderzoek van Schone Rivieren3 waarin de top vijftien meest gevonden zwerfafvalitems langs de Nederlandse rivieren zijn gepubliceerd?
Ja.
Deelt u onze mening en die van Schone Rivieren dat de lijst van verboden producten – in de SUPD of Nederlandse wetgeving – stevig moet worden uitgebreid met plastics die veel in het milieu terechtkomen, zoals vuurwerk en vochtige doekjes die plastic bevatten? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Met de invoering van de wegwerpplastics regelgeving is gestart met het aanpakken van de top 10 meest voorkomende zwerfafval items op de Europese stranden. Voor producten waar een goed alternatief voor is, is een handelsverbod ingevoerd. Zoals ik ook in antwoord 6 heb aangegeven, is het te vroeg om te oordelen of de huidige aanpak tekortschiet. Als op termijn blijkt dat meer nodig is, kunnen verdere maatregelen overwogen worden. Dit zou ook een uitbreiding kunnen inhouden van de groep producten waarvoor een handelsverbod geldt. Vanwege de interne markt zou dit dan op Europees niveau moeten gebeuren. Dit kan aan de orde komen wanneer in 2026 de SUP-richtlijn op Europees niveau wordt geëvalueerd. Bij de opvolging van de evaluatie en een eventuele herziening van de richtlijn kunnen onze ervaringen en de effecten die bij onze monitoring zijn waargenomen worden meegenomen en als nuttige input dienen.
Het bericht 'Ministerie schatte aantal studenten jarenlang verkeerd in' |
|
René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat door een vergissing in het rekenmodel het aantal verwachte studenten al sinds 1995 structureel te laag ingeschat wordt?1
Elk ramingsmodel is een versimpeling van de werkelijkheid en zal nooit de toekomst perfect voorspellen. Sinds 1995 zijn er zowel over- als onderramingen geweest, maar met name deelname aan het hoger onderwijs is vaker onderschat dan overschat. Dit hebben wij u in de verkenning van de systematiek rondom de ramingen in 2018 laten weten (Kamerstuk 35 000, nr. 28).
De effecten van emigratie en sterfte werden te sterk ingeschat. Emigratie en sterfte bleken in verschillende onderdelen van het ramingssysteem anders verwerkt te worden. Door de toegepaste verbetering is dit effect nu weggenomen, waardoor de ramingen beter aansluiten bij de werkelijke aantallen leerlingen en studenten.
Hoe verhoudt deze vergissing in het rekenmodel zich ten opzichte van de verkenning naar de systematiek rondom de OCW-ramingen in 2018, waarbij de conclusie was dat de nauwkeurigheid van de ramingen niet wezenlijk kan worden verbeterd?
Met de verkenning hebben we geconcludeerd dat de OCW ramingen nauwkeurig zijn. In het eerste jaar wijkt de totaalraming niet meer dan 1% af van het werkelijke aantal studenten. Maar we zagen ook dat de afwijkingen van de ramingen ten opzichte van de realisatie per sector groter zijn dan op het totaalniveau. Daarnaast zijn er verschillen in de nauwkeurigheid van de ramingen tussen sectoren. De nauwkeurigheid in de Referentieraming is het grootst voor het po en neemt vervolgens geleidelijk af voor het vo, het mbo, het hbo en het wo (waar de onzekerheid het grootst is).
De opgebouwde inzichten uit de verkenning zijn de afgelopen jaren in overleg met de experts van de Adviesgroep Leerlingen- en Studentenramingen (ALS) gebruikt om de ramingsmethodiek verder tegen het licht te houden, zoals ook aangekondigd in de brief over de verkenning naar de systematiek rondom de OCW-ramingen. Daarmee is het aanleiding geweest om onder andere deze methodeverbetering uit te werken. Het ministerie blijft ook de komende jaren verder werken aan mogelijke verbeteringen.
Overigens blijft een raming een (zo goed mogelijke) inschatting van de toekomst en is deze per definitie niet 100% nauwkeurig, ook niet met de doorgevoerde of nog door te voeren verbeteringen.
Hoe is deze vergissing alsnog aan het licht gekomen? Wanneer kwamen de eerste interne signalen dat er toch een vergissing zat in het rekenmodel en wat is hier toen mee gedaan?
In de brief over de verkenning in 2018 hebben we aangegeven de ramingen continue te blijven verbeteren waar mogelijk. Na de verkenning hebben we dan ook verder geïnvesteerd in de ramingen en is nader onderzoek uitgevoerd naar mogelijke verbeteringen. Hierdoor is de kennis van het wiskundige ramingsmodel en onderliggende aannames verder verbeterd.
Dit heeft geleid tot hernieuwde inzichten over de ramingen, zoals eerder beschreven. Door de toegepaste verbetering sluiten de ramingen beter aan bij de werkelijke aantallen leerlingen en studenten. De onafhankelijke Adviesgroep Leerlingen- en Studentenramingen (ALS) adviseerde deze verandering al te implementeren bij de eerstvolgende mogelijkheid. Dat was in de Referentieraming 2021.
Wat houdt de vergissing in en wat zijn de gevolgen voor de OCW-begroting?
Zie het antwoord op vraag 1. De inhoudelijke wijziging is ook nader toegelicht in paragraaf 3.2 (pp. 12 en 13) van het onlangs gepubliceerde rapport Referentieramingen 2021 (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2021/04/19/referentieraming-ocw-2021)
Hierin wordt zo helder mogelijk uitgelegd wat de inhoudelijke wijziging is en waarom deze is toegepast, hoewel het een technisch onderwerp blijft.
De wijziging leidt tot hogere verwachte leerlingen- en studentenaantallen binnen het onderwijs. Dit heeft met name impact in het hoger onderwijs. We verwachten dat de ramingen na deze methodeverbetering nauwkeuriger zijn.
De gevolgen voor de OCW-begroting van de verbetering in de methodiek is dat voortaan een nog nauwkeurigere raming van benodigde budgetten voor onderwijsbekostiging kan worden gemaakt en afwijkingen in de voorspelling van de verdere toekomst (t+5) kleiner zullen zijn. Overigens heeft de methodeverbetering geen invloed op het aantal leerlingen en studenten dat werkelijk onderwijs volgt, alleen op de nauwkeurigheid van de voorspelling. Uiteindelijk is het daadwerkelijke aantal leerlingen en studenten de basis voor de onderwijsbekostiging en is de nauwkeurigheid van de voorspelling alleen van invloed op het moment waarop een eventuele mee- of tegenvaller op de OCW-begroting bekend wordt en gedekt moet worden.
Door het doorvoeren van de verbetering heeft er eenmalig een grotere correctie op de raming van het aantal leerlingen en studenten plaatsgevonden. Dit is als onderdeel van de totale ramingsbijstelling van de Referentieraming 2021 dit voorjaar als tegenvaller in de OCW-begroting verwerkt. Deze tegenvaller is generaal gedekt.
Wat is de reden, mede in het licht van de jaarlijkse discussie over de ramingen die niet blijken te kloppen en het tekort dat dit oplevert op de begroting, dat hierover niet een aparte brief naar de Kamer is gestuurd?
Jaarlijks worden de uitkomsten van de ramingen in een rapport gepubliceerd. Daarbij worden eventuele wijzigingen in het rapport beschreven. Het ramingsrapport dat deze ontwikkelingen en de methodeverbetering uitgebreid toelicht is op 19 april gepubliceerd op https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2021/04/19/referentieraming-ocw-2021
Het rapport bevat een uitgebreide toelichting van de ontwikkelingen in de raming. Dit jaar is een apart hoofdstuk gewijd aan de verbetering van de methodiek, waarin ook is aangegeven welk deel van de bijstelling wordt verklaard door de methodewijziging en welk deel door andere omstandigheden (met name corona). Vanwege bijzondere omstandigheden (corona en de methodewijziging) is de publicatie van Referentieraming 2021 vervroegd om transparantie te bevorderen.
Elk jaar vinden ontwikkelingen in de onderwijsdeelname plaats die leiden tot een hoger of lager aantal leerlingen en studenten. Dit jaar heeft de coronacrisis bijvoorbeeld een grote impact op de onderwijsdeelname. De verbetering in de methode is dit jaar ook een belangrijke factor in de uitkomst van de raming, die vooral ook een structurele doorwerking heeft en voor een hogere schatting van het aantal leerlingen en studenten zorgt. In de raming van vorig jaar speelden bijvoorbeeld bijstellingen in de Bevolkingsprognose van het CBS een grote rol.
De hoge werkdruk van jeugdbeschermers. |
|
René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «De jeugdbescherming bezwijkt onder de hoge werkdruk» van Follow the Money d.d. 5 juni 2021?1
Ja.
Kent u het artikel «We willen niet meer met de kinderen leuren» van Follow the Money d.d. 6 juni 2021?2
Ja.
Herkent u de bevindingen van Follow the Money, onder andere over de wachttijden, het verloop van personeel, de werkdruk en het gebrek aan vervolghulp?
De problematiek die in de artikelen geschetst wordt herken ik. Het is een zorgelijke situatie die volop mijn aandacht heeft.
Wat is uw reactie op de in deze artikelen opgesomde problemen?
De arbeidsmarktproblematiek kent verschillende oorzaken. Vanuit de sector wordt aangegeven dat dit te maken heeft met relatief meer kinderen en gezinnen waar sprake is van meerdere en/of ernstige problemen, toenemende agressie en geweld naar jeugdbeschermers en de moeite die jeugdbeschermers hebben om passende jeugdhulp te organiseren. Daarmee is dit vraagstuk ook complex in de oplossing, die naast korte termijn oplossingen ook om structurele verbeteringen vraagt. In mijn antwoord op vraag 7 ga ik hier nader op in.
Wat vindt u van de stelling van Jeugdzorg Nederland en de gecertificeerde instellingen (GI’s) dat er sprake moet zijn van een weerstandsvermogen en dat de recente ontwikkelingen rond Intervence en Briedis aantonen dat de jeugdbeschermers risico’s lopen die horen bij marktwerking?
Zoals de Staatssecretaris van VWS en ik u onlangs hebben aangegeven in het kader van een schriftelijk overleg inzake de stand van zaken over Intervence beogen we met het jeugdstelsel te komen tot goede toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van zorg voor de meest kwetsbare kinderen. Daarbij zoeken we continu naar de optimale balans tussen enerzijds de publieke randvoorwaarden toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid die aan de zorg worden gesteld en anderzijds de prikkels die op verschillende onderdelen in het jeugdstelsel zitten.
Ik onderschrijf het belang van voldoende weerstandsvermogen. Er kunnen zich immers altijd (financiële) tegenvallers voordoen. Weerstandsvermogen helpt te voorkomen dat een organisatie meteen in financiële problemen komt bij een financiële tegenvaller. De ervaring leert dat er bij instellingen die in de problemen komen veelal sprake is van meerdere oorzaken. De directe aanleiding voor de ontstane situatie bij Briedis is dat het Keurmerkinstituut het kwaliteitscertificaat heeft ingetrokken, omdat deze organisatie niet langer kon voldoen aan de kwaliteitseisen zoals opgenomen voor de certificering van de gecertificeerde instellingen. Met deze certificering wordt beoogd dat een organisatie voldoet aan de basale eisen voor het borgen van de kwaliteit van de uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering en worden instellingen gestimuleerd om de kwaliteit van de organisatie continu te verbeteren.
Ook bij Intervence was sprake van meerdere oorzaken voor de ontstane situatie. Intervence verkeerde al meerdere jaren in een moeilijke situatie, die mede het gevolg was van de daling van het aantal cliënten dat Intervence begeleidt in het kader van jeugdbescherming, jeugdreclassering en de preventieve jeugdbescherming. De financiële positie was precair en er was sprake van personele problemen (hoog verloop en verzuim). Het hoge verzuim en verloop hebben negatieve consequenties op de kwaliteit en de continuïteit van de uitvoering. Hierdoor moeten bijvoorbeeld kinderen tussen jeugdbeschermers worden overgedragen en moeten relatief veel nieuwe medewerkers ingewerkt worden wat ook een wissel trekt op de organisatie. De gemeenten zijn daarom ruim voor de zomer van 2020 een intensief traject gestart met Intervence om verschillende scenario’s uit te werken voor een duurzame inrichting van de jeugdbescherming en jeugdreclassering in Zeeland. Inmiddels is duidelijk dat dit traject leidt tot overname van Intervence door Jeugdbescherming West. De bestuurlijke fusie van deze twee instellingen is naar verwachting op 1 juli een feit. Jeugdbescherming West zal de komende jaren, naast de landelijke GI’s, zorgdragen voor de jeugdbescherming in Zeeland.
Vanuit het oogpunt van toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van zorg werken we aan het verbeteren van deze publieke randvoorwaarden. Daarbij zijn de Staatssecretaris van VWS en ik gestart met de voorbereiding van aanpassing van wet- en regelgeving waar een nieuw kabinet definitief over moet besluiten. Zo hebben we wetgeving in voorbereiding om de regionale samenwerking te versterken, het opdrachtnemerschap van aanbieders te verstevigen (waaronder een betere bedrijfsvoering en een verbetering van het intern toezicht) en zowel inzicht in als toezicht op het jeugdstelsel te versterken. Voor een belangrijk deel bouwen we daarbij voort op zeven leerpunten uit de casuïstiek rond jeugdzorgaanbieders in financiële problemen.3 Ook ligt nu wetgeving bij uw Kamer waarmee regels gesteld gaan worden voor het opstellen van een reëel tarief en waarmee bij AMvB zorgvuldigheidseisen kunnen worden gesteld waar gemeenten bij de inkoop van zorg voor jeugdigen rekening mee moeten houden. Dit komt ten goede aan de continuïteit van de beschikbaarheid van de zorg in het algemeen en de continuïteit van de zorgverlening aan individuele cliënten in het bijzonder.
Wat is uw oordeel over de huidige weerstandsvermogens van de GI’s, zijn die te hoog of juist laag?
Weerstandsvermogen is geen absoluut criterium en dient altijd te worden gezien in combinatie met andere parameters. Het weerstandsvermogen dient toereikend te zijn om zich voordoende incidentele risico’s te kunnen opvangen. Bij de GI’s zijn dit met name risico’s als (bovenmatige) inzet van personeel niet in loondienst, schommelingen in productie en het risico op het niet verlengen van contracten.
Een belangrijke indicator voor het weerstandsvermogen is de solvabiliteit. De Jeugdautoriteit geeft aan een solvabiliteitsnorm van 20% als voldoende te beschouwen («Rapport Onderzoek financiële positie jeugdhulpaanbieders 2019» van februari 2021). Uit de jaarrekeningcijfers van 2019 blijkt dat ruim 70% van de GI’s voldoet aan deze norm.4 Verdiepend onderzoek van de Jeugdautoriteit naar de financiële positie van GI’s op basis van actuele cijfers moet uitwijzen in hoeverre er knelpunten zijn in de continuïteit van zorg. Ik bericht uw Kamer naar verwachting dit najaar over de uitkomsten van het onderzoek.
Welke maatregelen gaat u nemen om de acute problematiek bij de jeugdbeschermingsorganisaties te verlichten, in afwachting van de met het «toekomstscenario kind- en gezinsbescherming» beoogde structurele verandering?
Met de hervormingsagenda en de vereenvoudiging van de jeugdbeschermingsketen werken we aan structurele, lange termijn oplossingen. Op de korte termijn wordt met de extra middelen die in 2021 beschikbaar worden gesteld ingezet op verlenging van de doorbraakaanpak en op het aanpakken van de wachtlijsten. Jeugdbeschermers die nu veel tijd kwijt zijn met het zoeken van passende jeugdhulp worden hiermee ontlast.
Zoals ik in de recent aan uw Kamer gestuurde Voortgangsbrief Jeugd heb aangegeven, wil ik de komende periode met alle betrokken partijen specifiek voor de jeugdbescherming verkennen waar eventueel nog extra mogelijkheden zijn om de arbeidsmarktproblematiek aan te pakken.
Winkelstraten |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bericht met de berichten «Heel veel gaten in de winkelstraten»1 en «Kabinet moet meedenken om kaalslag in winkelstraat te voorkomen»2
Ja.
Wat is uw inzet om winkelstraten, die naast een economische,- ook een belangrijke sociale functie hebben, te behouden? Graag een toelichting, met daarbij de ondernomen acties.
Bij mijn inzet om winkelstraten te behouden speelt op de eerste plaats het samenwerkingsplatform de Retailagenda een belangrijke rol. Vanuit het besef dat het lokaal moet gebeuren en dat geen enkele partij het alleen kan, zetten de landelijke partijen achter de Retailagenda in op het zo goed mogelijk faciliteren van betrokken lokale stakeholders. Dit doen ze door actief kenniscreatie te bevorderen en kennis uit te dragen, door te bevorderen dat partijen kennis en ervaring uitwisselen en door blokkades op te sporen en te adresseren. De Retailagenda biedt daarnaast een podium voor bestuurlijk overleg tussen overheden, bedrijfsleven en kennisinstellingen, dat bijdraagt aan wederzijds begrip en een focus op gezamenlijke strategische doelen.
Daarnaast wordt op dit moment hard gewerkt aan de invulling van de Impulsaanpak Winkelgebieden (Aanpak herstructurering winkelgebieden in binnensteden en kernen), waarvoor het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) 100 miljoen euro beschikbaar stelt. U bent hierover geïnformeerd op 12 mei 2021.3 Met de Impulsaanpak worden gemeenten samen met private partijen gestimuleerd met een gebiedsgerichte aanpak (delen van) winkelgebieden opnieuw vitaal en toekomstbestendig te maken, door deze gebieden een nieuwe sociale- en economische basis te geven.
Hoe houdt u qua financiële steun aan winkeliers een vinger aan de pols? Graag een toelichting
De coronacrisis overviel ook de winkeliers. Hierdoor dreigden ondernemers ten onder te gaan, die in de kern gezond zijn. Om zoveel mogelijk ondernemers door de crisis te helpen heeft de overheid ingezet op een ruimhartig steunpakket om getroffen ondernemers financieel te ondersteunen. Het kabinet heeft de ontwikkeling in alle sectoren, ook de detailhandel, het afgelopen jaar nauwgezet gevolgd en daar de maatregelen uit het steun- en herstelpakket op aangepast. We gaan nu terug naar de normale situatie waarin ondernemers, dus ook winkeliers, in de eerste plaats zelf verantwoordelijk dat ze aantrekkelijk zijn en blijven voor hun klanten. Een goede ondernemer zal bereid moeten zijn van tijd tot tijd kritisch te kijken naar zijn verdienmodel. Samen met de partijen achter de Retailagenda worden initiatieven ontwikkeld die individuele ondernemers daarin ondersteunen.
Heeft u de bereidheid om op het gebied van ruimtelijke ordening duidelijke richtlijnen op te stellen om «gatenkaasscenario's» voorkomen? Graag een toelichting hoe u dit gaat doen.
Het instrumentarium op het gebied van ruimtelijke ordening speelt een belangrijke rol bij het voorkomen van «gatenkaasscenario’s» in winkelstraten. De inzet van deze instrumenten moet aansluiten bij het realiseren van de specifieke visie voor het betreffende gebied, gegeven de kansen die het gebied biedt. Een algemene richtlijn zal te weinig rekening houden met de lokale situatie. Om die reden zetten de partijen achter de Retailagenda in op het stimuleren van het uitwisselen van inzichten en ervaringen door stakeholders, zoals gemeenten.
Heeft u de bereidheid om de regie te nemen bij het behouden van winkelstraten en samen met lokale overheden, winkeliers, vastgoedeigenaren en andere betrokkenen te komen met een Actieplan Winkelstraten
Het besef dat alleen met betrokkenheid van alle partijen de noodzakelijke aanpassingen in de retail te bewerkstellingen zijn, was de aanleiding voor het opzetten van de Retailagenda. Het doel van de Retailagenda is het toekomstbestendig maken van binnensteden en winkelgebieden en het bevorderen van ondernemerschap. Samen met de partijen achter de Retailagenda kiest het Ministerie van EZK ervoor om vanuit een actief faciliterende rol, lokale stakeholders te helpen om hun verantwoordelijkheid ten aanzien van het vitaal en toekomstbestendig maken van winkelgebieden waar te maken. Want de inzet van lokale partijen hierbij is essentieel.
De coronacrisis heeft een grote impact gehad op de retail en winkelgebieden. Om hierop adequaat te reageren is de strategische visie achter de Retailagenda herijkt en geconcretiseerd voor de thema’s transformatie, digitalisering en innovatie en HCA. Ik stel me voor dat dit ook de relevante thema’s zouden vormen van een Actieplan Winkelstraten.
In het verlengde daarvan stelt het Ministerie van EZK met de Impulsaanpak Winkelgebieden gemeenten, samen met private ondernemers, in staat om gebiedsgericht, integraal (delen van) winkelgebieden aan te pakken.
Het bericht ‘ISIDOOR 2021: NCTV en NCSC organiseren grootste cybercrisisoefening ooit.’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ISIDOOR 2021: NCTV en NCSC organiseren grootste cybercrisisoefening ooit»?1
Ja.
Is ISIDOOR 2021 naar uw mening succesvol verlopen? Kunt u uw mening toelichten?
Ja, ISIDOOR is naar mijn mening succesvol verlopen. Als verantwoordelijk Minister voor deze oefening kijk ik terug op succesvolle oefendagen mede dankzij de inzet van alle deelnemende organisaties. Tijdens ISIDOOR 2021 stond de beoefening van het Nationaal Crisisplan Digitaal centraal en de vele eigen crisisprocedures van de deelnemende organisaties. Het beoefenen van de onderlinge samenhang en samenwerking op basis van deze procedures maakte de oefening waardevol. De preparatie van de oefening heeft daarnaast ook praktische inzichten opgeleverd voor deelnemende organisaties, doordat in deze fase de rol- en taakverdelingen, de crisisstructuren en procedures tegen het licht werden gehouden.
Bij het samenstellen van het scenario, maar ook in de voorbereiding van de deelnemers via masterclasses, is expliciet rekening gehouden met zowel fysieke als digitale effecten. Voor een digitale crisis geldt immers dat die ook fysieke gevolgen kan hebben met een grote maatschappelijke impact. ISIDOOR heeft mede daardoor bijgedragen aan een betere voorbereiding indien zich daadwerkelijk een digitaal incident met ook fysieke gevolgen voordoet.
Hoe is de selectie van deelnemers van ISIDOOR 2021 tot stand gekomen? Welke criteria zijn hierbij gebruikt? Wat was de verhouding vitaal/niet-vitaal?
Om tot de deelnemerslijst te komen is allereerst door de departementale projectorganisatie, bestaande uit NCSC en NCTV, een uitvraag gedaan via het zogeheten ISAC-netwerk. Daarin zijn publieke en private organisaties in verschillende sectoren vertegenwoordigd. Vervolgens zijn ook verschillende interdepartementale gremia geattendeerd op de oefening. Zodoende is een lijst van vrijwillige aanmeldingen tot stand gekomen op basis waarvan de definitieve lijst is samengesteld. Deelnemende organisaties waren overwegend organisaties binnen de vitale infrastructuur, onderdelen van de rijksoverheid, veiligheidsregio’s en partijen binnen het Landelijk Dekkend Stelsel van Cybersecurity samenwerkingsverbanden. Ook deed een aantal andere samenwerkingsverbanden mee en was het lokale en regionale perspectief in de oefening vertegenwoordigd. De volledigheid van de deelnemerslijst is in interdepartementaal overleg afgestemd. Het belangrijkste criterium voor deelname was de overweging of een organisatie een voorname rol heeft tijdens de aanpak van een nationale crisis, mede gebaseerd op het Nationaal Crisisplan Digitaal en het Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming.
Hoe hebben de deelnemers van ISIDOOR 2021 de oefening ervaren? Komt er een brede evaluatie onder alle deelnemers? Zo ja, op welke termijn en kunt u deze met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard kan ik niet voor de deelnemende organisaties spreken, echter het overheersende beeld is dat er tevreden wordt teruggekeken op de oefening. Het scenario van deze derde (en grootste) editie van ISIDOOR was realistischer dan ooit omdat veel deelnemende organisaties ook via hun oefenleiding betrokken waren bij het bedenken van het scenario. Zo konden zij het hoofdscenario vertalen naar hun eigen achterban en de voor hen relevante oefendoelen uitwerken in het scenario.
Door het Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement (COT) wordt een overkoepelend evaluatierapport geschreven, dat zich richt op de oefendoelen van ISIDOOR 2021. Evalueren is expliciet onderdeel van het programma van ISIDOOR 2021. Er wordt daarom op zowel operationeel technisch niveau als op bestuurlijk niveau geëvalueerd. De overkoepelende evaluatie van het COT verwacht ik na de zomer met uw Kamer te kunnen delen. Ik roep daarnaast alle betrokken organisaties op om ISIDOOR zelf ook te evalueren, zodat de lessen voor de eigen organisaties gesignaleerd worden. Het is immers ook primair de verantwoordelijkheid van alle deelnemende organisaties zelf om de eigen deelname en processen te evalueren.
Zoals recent gemeld aan uw kamer worden de lessen van ISIDOOR 2021 meegenomen bij de actualisering van het Nationaal Crisisplan Digitaal en de doorontwikkeling van dit plan naar een landelijk crisisplan.2
Bent u het ermee eens dat structureel oefenen met cybercrises van essentieel belang is voor (vitale) organisaties om hun cyberveiligheid te vergroten en om digitale ontwrichting te voorkomen? Zo ja, hoe staat het met de uitvoering van de motie-Weverling (Kamerstuk 24 095, nr. 496)? Hoe verhoudt ISIDOOR 2021 zich tot een structureel oefenprogramma conform de motie-Weverling? Met welke frequentie gaan dit soort oefeningen in de toekomst plaatsvinden?
Ja, gezamenlijk oefenen is van essentieel belang om goed voorbereid te zijn op een cybercrisis. Dat is door het kabinet ook benadrukt in de kabinetsreactie op het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) «Voorbereiden op digitale ontwrichting»3. U noemt in dat kader ook naar de motie-Weverling. Daarover kan ik melden dat ISIDOOR 2021 deel uitmaakt van het oefen- en testprogramma dat is uitgewerkt naar aanleiding van de motie-Weverling en het versterkingsprogramma op de Nederlandse Cybersecurity Agenda (NCSA). Ik verwijs u ten aanzien van de uitwerking en de voorgang van het oefen- en testprogramma naar de beantwoording, in mijn brief van 25 mei 2020, van Kamervragen tijdens het Schriftelijk Overleg Cybersecurity. In de beantwoording ben ik in gegaan op de uitwerking van dit programma via de inzet op de verschillende sporen op oefenen4. Een nadere uitwerking en eerste voortgang is terug te vinden in de NCSA voortgangsrapportage 2020 die als bijlage is meegezonden per brief van 29 juni 20205. Een eerstvolgende voortgang hiervan is opgenomen in de voortgangsbrief van de Nederlandse Cybersecurity Agenda die op 28 juni jl. naar uw Kamer is verzonden6.
Ik zal het volgende kabinet adviseren om op basis van de evaluatie van ISIDOOR te kijken naar een juiste frequentie van deze oefening. ISIDOOR is een zeer complexe oefening waarvoor meerjarig veel capaciteit en voorbereidingstijd nodig is, maar het belang om te oefenen om goed voorbereid te zijn indien er toch iets mis gaat is evident. Ik moedig een volgende editie daarom van harte aan en in de tussentijd zet ik via de eerdergenoemde oefensporen in op oefenen.
Het artikel ‘Hoe een verkrachter opnieuw kon toeslaan alle alarmsignalen ten spijt’ |
|
Michiel van Nispen , Ulysse Ellian (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Hoe een verkrachter opnieuw kon toeslaan alle alarmsignalen ten spijt»? Wat is uw reactie op deze reconstructie?1
Ja. Ik kan me voorstellen dat de inhoud van het artikel vragen oproept. In onderstaande beantwoording zal ik hier nader op ingaan.
In hoeverre is het volgens u van belang dat verdenkingen van (ernstige) strafbare feiten tijdig en adequaat bij de reclassering gemeld worden, indien die persoon onder toezicht van de reclassering staat?
In beginsel wordt de reclassering (en andere partners) door de politie op de hoogte gesteld van een opsporingsonderzoek op het moment dat een verdachte in verzekering is gesteld. Bij zwaarwegende redenen kan, in overleg met de Officier van Justitie, de reclassering op een eerder moment in het opsporingsonderzoek worden geïnformeerd. In deze casus is de reclassering voor zowel de steekpartij als de verkrachting geïnformeerd ten tijde van de aanhouding en inverzekeringstelling van betrokkene.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin meerdere reclasseringsvoorwaarden werden geschonden, maar het de persoon kennelijk toch werd toegestaan in zijn oude woonwijk bij zijn moeder te wonen, terwijl ook de evidente keuze aanwezig was om hem in de cel te zetten wegens het schenden van die reclasseringsvoorwaarden?
In deze casus hebben de betrokken partijen de betreffende persoon toestemming gegeven om als tijdelijke noodoplossing bij zijn moeder te verblijven, omdat er nog geen geschikte huisvesting voor hem gevonden was. Dit was passend binnen de geldende voorwaarden. Indien deze tijdelijke oplossing niet aan de betrokkene was toegestaan, zou hij op straat zijn beland. Ingeschat werd dat dit een groter risico op zou leveren, omdat hij in dat geval mogelijk uit zicht zou zijn geraakt. Er was op dat moment geen sprake van het schenden van reclasseringsvoorwaarden en betrokkene toonde zich coöperatief. Er was dan ook geen aanleiding om (alsnog) tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de in 2012 opgelegde jeugddetentie te vorderen.
Wat vindt u van de reactie van Reclassering Nederland die stelt dat het probleem van het huisvesten van ex-gedetineerden ook in andere zaken speelt? Hoe groot is dit probleem en wat wordt daar beleidsmatig aan gedaan?
Uit de zesde monitor nazorg (Kamerstukken II, 2020/21, 29 270, nr. 144) blijkt dat 22% van de ex-gedetineerden een maand na uitstroom uit detentie niet op een adres staat ingeschreven. Veel ex-gedetineerden hebben problemen op meerdere basisvoorwaarden tegelijk, dus niet alleen op huisvesting. Ook blijkt uit die monitor dat het hebben van met name werk, stabiele huisvesting en een geldig identiteitsbewijs de recidivekans verkleint. Het is daarom zaak de basisvoorwaarden al tijdens detentie op orde te krijgen. Die afspraak is vastgelegd in het bestuurlijk akkoord «Kansen bieden voor re-integratie» tussen de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), reclassering en gemeenten uit 2019. Uitgangspunt is dat meteen bij aanvang van detentie wordt nagegaan op welke basisvoorwaarden, zoals onderdak, ondersteuning nodig is. Dit wordt vastgelegd in een persoonlijk en integraal Detentie- & Re-integratieplan (D&R-plan). De invoering van de Wet straffen en beschermen per 1 juli 2021 voorziet in een verruiming van de wettelijke grondslag voor gegevensdeling tussen DJI, reclassering en de gemeenten ten behoeve van het D&R-plan. Dit laat onverlet dat woonruimte schaars is en verdeeld moet worden onder meer doelgroepen dan alleen gedetineerden.
Deelt u de mening dat de fysieke veiligheid van mensen niet onnodig in gevaar mag worden gebracht en het daarom van groot belang is om te onderzoeken wat er in deze zaak precies is gebeurd en hoe dit in de toekomst voorkomen kan worden?
Gelet op de mij bekende informatie over het handelen van de reclassering en de andere betrokken instanties in deze casus zie ik geen aanleiding om dit als onzorgvuldig te bestempelen en de zaak nader te (laten) onderzoeken. De Inspectie heeft aangegeven nochtans geen aanleiding te zien om onderzoek te verrichten. Mocht de Inspectie die aanleiding wel zien, dan informeer ik uw Kamer daarover.
Bent u bereid deze zaak onafhankelijk te laten onderzoeken, bijvoorbeeld door de Inspectie Justitie en Veiligheid? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Stagediscriminatie bij mbo-studenten voor het eerst wetenschappelijk aangetoond' |
|
Bouchallikh |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stagediscriminatie bij mbo-studenten voor het eerst wetenschappelijk aangetoond»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van de conclusie van het onderzoek dat ongeveer een kwart van de Utrechtse mbo-studenten te maken heeft met discriminatie bij het zoeken van een stage?
In het onderzoek is wetenschappelijk aangetoond dat studenten discriminatie ervaren bij het zoeken naar een stage. Helaas weten we uit vele verhalen en eerdere onderzoeken dat stagediscriminatie een hardnekkig probleem is. De objectief vastgestelde discriminatie helpt bij de erkenning van het probleem. Ik heb met veel studenten gesproken die met mij hun ervaring met discriminatie hebben gedeeld. Dit blijft mij raken. Een ervaring met discriminatie doet iets met je. Sommige jongeren delen met mij dat ze er onzeker van worden en het hun zelfvertrouwen aantast. Ik blijf mij dan ook hard maken voor gelijke kansen en mij uitspreken tegen discriminatie.
Deelt u de conclusie van het onderzoek dat het geen zin heeft om alleen aan bewustwording te werken en verder geen stappen te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het onderzoek wordt aangegeven, is stagediscriminatie een hardnekkig probleem waar meerdere actoren bij betrokken zijn. Het werken aan een oplossing kan dan ook alleen gezamenlijk met onderwijsprofessionals, werkgevers en studenten. Dit kost helaas tijd. Bewustwording is een belangrijke eerste stap. We zien dat er steeds meer erkenning is voor het probleem. De maatschappij is veranderd en er is toegenomen aandacht voor de aanpak van discriminatie. Maar dat alleen is niet voldoende.
Deelt u de mening dat het tijd is voor daadkrachtigere maatregelen, zoals in het onderzoek voorgestelde antidiscriminatievoorziening (ADV), die verantwoordelijk is voor opsporing en het uitvoeren van praktijktests?2 Zo nee, waarom niet?
Om stagediscriminatie te voorkomen en tegen te gaan en gelijke kansen naar stages en werk te bevorderen is het belangrijk om in te zetten op concrete acties en maatregelen. De afgelopen periode heb ik met het veld hier op verschillende wijzen aan gewerkt (zie vraag 7 en 8). In iedere gemeente is een lokale anti-discriminatievoorziening (ADV) aanwezig. Naast het registreren van discriminatieklachten, verlenen ADV’s bijstand aan burgers die een vraag hebben over discriminatie of ondersteuning behoeven bij het melden van discriminatie. Ook studenten die discriminatie ervaren bij het zoeken naar een stage of tijdens de stage kunnen bij een ADV advies ontvangen over welke stappen zij het beste kunnen ondernemen en hierbij de benodigde juridische en emotionele ondersteuning krijgen. ADV’s doen periodiek praktijkteksten. Zij bepalen daarbij zelf in welke vorm en waar zij de praktijktesten uitvoeren. De komende periode zal ik samen met het veld de werkagenda herijken waarin nieuwe inzichten worden meegenomen, in verbinding met bestaande initiatieven en ontwikkelingen. Daarbij ben ik voornemens om te verkennen welke rol ADV’s mogelijk kunnen nemen in de opsporing van stagediscriminatie.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de aanbeveling van het onderzoek om de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en mbo-instellingen te stimuleren om in hun contact met werkgevers actief te vragen naar antidiscriminatiebeleid? Is het mogelijk om antidiscriminatiebeleid wettelijk te verplichten voor stage- en leerwerkbedrijven? Zo nee, waarom niet?
Het stellen van een sterke sociale norm kan een grote invloed hebben op het gedrag van mensen. Het is daarom belangrijk dat eenieder zich actief uitspreekt tegen discriminatie. Adviseurs praktijkleren van SBB gaan bij (aspirant) leerbedrijven op bezoek voor erkennings- en kwaliteitsgesprekken. Een nieuw erkend leerbedrijf krijgt een informatiepakket met o.a. hand-outs Veiligheid en Werving en selectie waarbij het onderwerp discriminatie expliciet aan bod komt. Veiligheid – en daarmee de afwezigheid van discriminatie – is ook in latere kwaliteitsgesprekken een terugkerend gespreksonderwerp. Mbo-instellingen kunnen helpen bij het stellen van een sterke sociale norm, door in hun contacten met werkgevers het belang van een veilige leerplek – waarin niet gediscrimineerd wordt – te benadrukken.
Met het wetsvoorstel «Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie» worden bedrijven wettelijk verplicht om beleid te voeren, gericht op het bevorderen van gelijke kansen bij werving en selectie. Dit geldt ook voor de werving en selectie van stagiairs. Het wetsvoorstel is in december 2020 naar de Kamer verstuurd, maar is met de demissionaire status van het kabinet controversieel verklaard. Dit wetsvoorstel is nu aan het volgend kabinet. Bij de herijking van de werkagenda zal ik de aanbevelingen uit het onderzoek meenemen.
Het onderzoekt stelt voor dat elke mbo-instelling een vertrouwenspersoon zou kunnen aanstellen die een proactieve rol op zich neemt; zijn er op dit moment mbo-instellingen zonder een vertrouwenspersoon die actief monitoren hoe het stageproces verloopt? Zo ja, hoe kunt u die stimuleren om een vertrouwenspersoon aan te stellen?
Alle mbo-instellingen moeten beschikken over een klachtenprocedure waar onder andere discriminatie kan worden gemeld. In de praktijk heeft vrijwel elke instelling een vertrouwenspersoon voor studenten waar zij terecht kunnen met een klacht over ongewenst gedrag. De stagebegeleider op een mbo-instelling heeft een rol bij het stageproces, omdat zij studenten helpen voorbereiden op de stage en begeleiden tijdens de stage. We zien dat de rol van een vertrouwenspersoon in toenemende mate van belang is voor studenten die worden gediscrimineerd. Bijvoorbeeld als de student merkt dat de ervaring van discriminatie niet serieus wordt genomen door de stagebegeleider. Het is van belang dat alle onderwijsprofessionals zich bewust zijn van de ervaringen van discriminatie. Het is de taak van de stagebegeleiders en/of -coördinatoren om met deze wetenschap actief het stageproces te monitoren. Het kennispunt Gelijke kansen, diversiteit en inclusie (GKDI) ondersteunt scholen bij het bevorderen van gelijke kansen op stages en een eerste baan. Het professionaliseren van de stagebegeleiding op thema’s als stagediscriminatie is daar een onderdeel van.
Kunt u een overzicht geven van de ondernomen stappen sinds het onderzoek in 2018 naar stagediscriminatie waaruit bleek dat«bijna 24% van de mbo-studenten met een niet-westerse migratieachtergrond vier keer of vaker moet solliciteren voor een stage, tegenover 11% van hun autochtone medestudenten»?3
Per brief heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd over de diverse acties die zijn ondernomen sinds het onderzoek in 2018.4 Daarnaast verwijs ik u aanvullend naar mijn antwoord op vraag 8.
Kunt u een overzicht geven van de (beoogde) effecten van de aangekondigde maatregelen, de bedrijfsbezoeken, de trainingen en de #Kiesmij campagne, als reactie op het onderzoek in 2018? Hoe staat het met de gesprekken over het vervolg van de #Kiesmij campagne en wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?4
In 2018 heb ik mij met veel partijen gecommitteerd aan een gezamenlijke werkagenda gelijke kansen bij stages voor mbo-studenten. Daarbij is door partners ingezet op diverse individuele en gezamenlijk acties om te komen tot zoveel mogelijk gelijke kansen bij stages, waaronder het voorkomen en tegengaan van discriminatie. Hieronder volgen enkele voorbeelden.
In de campagne #KIESMIJ wordt meer aandacht gevraagd voor stagediscriminatie en met het platform kiesmij.nl kunnen studenten, scholen en werkgevers terecht voor hulp bij het tegengaan en voorkomen van stagediscriminatie. Het doel van de campagne is om de dialoog rondom stagediscriminatie te stimuleren, het bewustzijn te bevorderen en stagediscriminatie zo te voorkomen. Samen met partners kijkt OCW hoe een vervolg kan worden gegeven aan de campagne. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd in het najaar van 2021.
Ook is door OCW en SZW, in samenwerking met de MBO Raad, het kennispunt GKDI opgericht. Het kennispunt zet in op het bevorderen van gelijke kansen voor jongeren met een (niet-westerse) migratieachtergrond of lage sociaaleconomische status. Scholen en docenten krijgen ondersteuning bij het bevorderen van gelijke kansen op stages en een eerste baan.
Daarnaast wordt er hard gewerkt aan een brede inzet van aantoonbaar effectieve interventies. Zo heeft het NRO, in opdracht van OCW en SZW, de call gelijke kansen naar de toekomst uitgezet voor onderzoek naar effectieve interventies. Binnen het traject Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt onder leiding van SZW wordt er bij het thema «jongeren» aandacht besteed aan studiekeuze, loopbaan oriëntatie en het tegengaan van stagediscriminatie. Het doel is om gezamenlijk met het veld gelijke kansen vanuit het onderwijs naar de arbeidsmarkt te stimuleren. Dit betreft zowel stages als een eerste baan.
De coronacrisis raakt jongeren onevenredig hard. Met de aanpak jeugdwerkloosheid is er specifiek aandacht voor kwetsbare schoolverlaters. Het gaat onder andere om kwetsbare schoolverlaters uit het mbo waarvan we weten dat zij een moeilijke start kennen op de arbeidsmarkt, zoals jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond.
Hoewel er steeds meer erkenning is voor de problematiek, blijft dit een langdurige opgave waar ik mij blijvend voor inzet. Discriminatie, in welke vorm dan ook, is onacceptabel.
In hoeverre denkt u dat de genomen stappen effect hebben gehad als in het bovengenoemd onderzoek naar stagediscriminatie in het mbo vergelijkbare cijfers naar voren kwamen met het onderzoek in 2018?
Stagediscriminatie is een hardnekkig probleem, waarbij een continue inzet vereist is om verbetering te kunnen zien. De erkenning en maatschappelijke aandacht die er nu is voor stagediscriminatie, is hierbij een eerste stap. Ik vind het belangrijk om in te zetten op concrete acties, zodat zo min mogelijk studenten te maken krijgen met discriminatie. Dit is echter ondanks alle inspanningen naar mijn mening nog niet voldoende. Actie op dit thema blijft benodigd. De huidige bestuurlijke werkagenda zal daarom worden geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zal de werkagenda in samenwerking met het veld worden herijkt, zodat er verdere toegespitste actie kan worden ondernomen om stagediscriminatie tegen te gaan en gelijke kansen naar stages te bevorderen.
Beoogd is om bij deze nieuwe werkagenda een adviescommissie aan te stellen, die zowel de overheid als de sector zal adviseren over het tegengaan van discriminatie bij en tijdens de stage. Bij de ontwikkeling van de nieuwe werkagenda wordt de verbinding gezocht met initiatieven in het hoger onderwijs, waar ook een aanpak op stagediscriminatie wordt ontwikkeld. Ook wordt verbinding gezocht met de werkagenda die momenteel door de Taskforce Werk & Integratie wordt ontwikkeld, waarin aandacht is voor de stage- en arbeidsmarktkansen van jongeren met een migratieachtergrond. Het volgende kabinet zal een besluit nemen over de nieuwe werkagenda Stagediscriminatie en het aanstellen van een adviescommissie.
Bent u van plan om de motie van de leden Van den Berge (GroenLinks) en Kuik (CDA) die pleit voor het ontwikkelen van een anti-discriminatie app voor het laagdrempelig melden van stagediscriminatie alsnog uit te voeren, aangezien onderzoek aantoont5 dat studenten vermoedens van discriminatie maar mondjesmaat melden bij professionals van hun onderwijsinstelling?6 Zo nee, hoe wilt u de meldingsbereidheid onder mbo-studenten anders vergroten?
Het is van belang dat studenten een melding doen van stagediscriminatie, zodat de onderwijsprofessional – indien gewenst – de student kan ondersteunen en het gesprek kan voeren met het leerbedrijf. Uit gesprekken met het veld blijkt dat zij niet verwachten dat een anti-discriminatie app voor het laagdrempelig melden van stagediscriminatie de meldingsbereidheid zal vergroten. Zoals in het onderzoek is aangetoond, hebben studenten nu weinig vertrouwen dat een melding van stagediscriminatie wordt opgevolgd. Om de meldingsbereidheid te vergroten, is het van belang dat de ervaring van de student wordt erkend en dat er actie wordt ondernomen richting het leerbedrijf zodra er sprake is van een vermoeden van discriminatie. Bewustzijn bij onderwijsinstellingen en leerbedrijven is hierbij van groot belang. Als mbo-instelling is het belangrijk om studenten te informeren waar zij discriminatie kunnen melden en wat daarmee gedaan wordt. Daarnaast moeten onderwijsprofessionals tools krijgen zodat zij geen handelingsverlegenheid ervaren maar daadwerkelijk het gesprek kunnen voeren met studenten en leerbedrijven om discriminatie tegen te gaan en te voorkomen. De komende periode wil ik samen met studenten, onderwijsprofessionals en leerbedrijven – als onderdeel van de herijking van de werkagenda – kijken hoe we de meldingsbereidheid kunnen vergroten en welke ondersteuning daarbij benodigd is.
Door de coronacrisis zijn de stagetekorten in het mbo toegenomen; bent u voornemens een onderzoek uit te voeren naar de effecten van de stagetekorten door de coronacrisis in het mbo op (de toename van) stagediscriminatie?
Inmiddels zijn er diverse onderzoeken naar stagediscriminatie afgerond. Ook het onderzoek van Verwey-Jonker heeft stagediscriminatie objectief vastgesteld. In het NRO onderzoek Gelijke kansen richting de toekomst wordt onderzocht welke interventies gelijke kansen op stages en werk kunnen bevorderen, en helpen bij het tegengaan en voorkomen van stagediscriminatie. Dit onderzoek is gestart tijdens de coronacrisis. Ik ben niet voornemens om een extra onderzoek uit te voeren naar de effecten van de stagetekorten door de coronacrisis in het mbo op (de toename van) stagediscriminatie. Nu is het zaak om de ingezette acties op het voorkomen van stagediscriminatie en het vergroten van het aantal stage- en leerwerkplekken volop door te zetten.
De huidige stand van zaken met betrekking tot de digitale beveiliging van overheidswebsites in Nederland. |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Tientallen websites overheid voldoen niet aan veiligheidsrichtlijnen» van de NOS?1
Ja
Wat vindt u van het feit dat tientallen websites van de overheid, waaronder websites van de Belastingdienst, GGD’s, veiligheidsregio's en waterschappen, niet voldoen aan de richtlijnen voor digitale beveiliging?
Voor de beveiliging van websites bij de overheid hanteren overheden bij het Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten een basisnormenkader voor informatiebeveiliging. Het basisnormenkader is de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO)2, die sinds januari 2019 van kracht is. De BIO stelt (in deel 1) dat voorafgaand aan het gebruik van een informatiesysteem een risicoafweging dient te worden gemaakt die vervolgens richtinggevend is voor het treffen van beveiligingsmaatregelen. Proportionaliteit is daarbij het uitgangspunt. Met andere woorden: gaat het om zeer vertrouwelijke informatie, dan worden andere afwegingen gemaakt dan wanneer het om openbare informatie gaat waarvan de beschikbaarheid belangrijk is.
Het Nationaal Cybersecurity Centrum (NCSC) publiceert regelmatig adviezen in de vorm van richtlijnen. Ik ben hiermee bekend. Specifiek met betrekking tot deze zaak is dat de richtlijn «ICT beveiligingsrichtlijnen voor webapplicaties».3 Voor de overheid kan deze richtlijn worden beschouwd als een nadere detaillering van de BIO voor het onderdeel webapplicaties.
Uiteindelijk is het resultaat dat een samenhangend pakket van maatregelen wordt vastgesteld en toegepast. Welke dat zijn, zal per geval verschillen. Dat is overigens niet vrijblijvend: over de staat van informatieveiligheid leggen de verschillende overheidsorganen verantwoording af aan hun controlerende organen, zoals Gemeenteraad, provinciale staten, etc.
Kortom, het is aan overheidsorganisaties om door het treffen van de verplichte maatregelen uit de BIO en aanvullende maatregelen, voortvloeiend uit een risicoafweging te bepalen hoe Wordpress veilig kan worden ingezet.
Erkent u dat de overheid tekort heeft geschoten in het treffen van digitale beveiligingsmaatregelen tegen eventuele hackers?
Dat beeld deel ik niet, zie ook het antwoord onder vraag 2.
Deelt u de mening dat de burgers erop zouden moeten kunnen vertrouwen dat overheden als de Belastingdienst, GGD's, veiligheidsregio's en waterschappen, vertrouwelijk en verantwoord met gevoelige gegevens omspringen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel volledig uw mening dat de overheid vertrouwelijk en verantwoord met gevoelige gegevens moet omgaan. Burgers moeten ervan uit kunnen gaan dat de overheid zorgvuldig omgaat met hun gegevens.
Deelt u de mening dat een overheidsorgaan pas aan (gevoelige) persoonsgegevensverzameling zou mogen doen als het de risico’s voor de beveiliging van de informatie in kaart heeft gebracht en de digitale beveiliging afdoende is? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het National Cyber Security Centrum (NCSC) als sinds 2014 waarschuwt voor 36 veiligheidsrisico's van Wordpress en dat desondanks 165 openbare overheidswebsites op Wordpress draaien? Wat is met deze waarschuwingen gedaan?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) is bekend met de meldingen van het NCSC. Bij de overheid worden de meldingen van het NCSC nauwlettend in de gaten gehouden door afzonderlijke overheidsorganisaties. De BIO stelt eisen aan het toepassen van (beveiligings)patches voor ernstige kwetsbaarheden in hard- en software. Overheidsorganisaties zijn zelf verantwoordelijk voor het toepassen van deze eisen. Bovendien zijn kwetsbaarheidswaarschuwingen aan de orde van de dag en worden die voor veel systemen gestuurd. Ik heb niet het beeld dat de hoeveelheid bekende kwetsbaarheden een exacte maatstaf is om de veiligheid van een product te beoordelen. Er spelen ook andere factoren mee zoals de aard, omvang en frequentie van onderzoeken naar een product.
Bent u bekend met het feit dat ook de website van de Informatiebeveiligingsdienst (IBD), dat gemeenten helpt bij cyberincidenten, draait op Wordpress? Wat vindt u hiervan?
Het is bekend bij het Ministerie van BZK dat de publieke website van de IBD, het Computer Emergency Response Team (CERT) van de Nederlandse gemeenten, draait op Wordpress. Voor de volledigheid meldt de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) het Ministerie van BZK dat de beheeromgeving van deze website niet publiek is. De website van de IBD voldoet aan de eisen die de BIO daaraan stelt. De publieke website van de IBD ontsluit openbare informatie. Voor informatie met een hoger beschermingsniveau gebruikt de IBD andere middelen. Dit doet de IBD op basis van een uitgevoerde risicoanalyse, zoals ook de BIO voorschrijft. Verder voert de IBD periodiek penetratietesten uit op haar systemen, waaronder de website en op basis van de resultaten treft de IBD waar nodig maatregelen. Ik zie daarom geen bezwaar tegen het gebruik van individuele softwarepakketten, zoals Wordpress, als risicoafwegingen zijn gemaakt en maatregelen zijn getroffen.
Bent u bekend met het feit dat de richtlijnen van het NCSC adviseren om de openbare pagina en de plek waar beheerders in kunnen loggen strikt van elkaar te scheiden? Wat gaat u hiermee doen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om zo snel mogelijk de in de media genoemde overheidssites te laten voldoen aan de veiligheidseisen?
Gezien mijn beantwoording onder de gestelde vragen onder 2 t/m 8 is dat niet aan de orde. Het is de verantwoordelijkheid van elke organisatie zelf om de BIO, de verplichte overheidsmaatregelen en op basis van risicoafweging aanvullende maatregelen te implementeren.
Welke beleidsmatige inspanningen wilt u verder doen om de digitale weerbaarheid van de overheidswebsites te vergroten?
In zijn algemeenheid geldt dat de overheid naast de verplichte maatregelen uit de BIO, diverse open standaarden implementeert zoals informatieveiligheidsstandaarden. De adoptie van deze informatieveiligheidsstandaarden wordt halfjaarlijks gemeten. Halverwege 2020 zijn achterblijvende overheidsorganisaties aangeschreven door het Forum Standaardisatie met adviezen ter verbetering.4 De toepassing van de overige open standaarden van de «pas-toe-of-leg-uit» lijst van het Forum Standaardisatie wordt jaarlijks gemeten. De meest recente versie van deze Monitor Open standaarden 2020 is op 18 maart aangeboden aan uw Kamer.5 Het beeld is dat het gebruik van de verplichte open standaarden verder toeneemt.
De wijze waarop in het algemeen het informatieveiligheidsbeleid bij de overheid gestalte krijgt, heb ik aan uw Kamer gemeld op 18 maart jl.6 in de voortgangsbrief informatieveiligheid bij de overheid.
De delicten die Bredanaar J. B. onder toezicht van de Reclassering pleegde |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wist u op het moment van antwoord geven op 25 oktober 2017 dat de tikkende tijdbom J.B. uit Breda niet alleen op 14 september 2017 een vrouw had neergestoken, maar een week daarvóór op 7 september 2017 in Breda ook een vrouw meermaals heeft verkracht, terwijl hij op dat moment onder toezicht van de Reclassering stond?1
Het was de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie bij de beantwoording van de schriftelijke vragen op 25 oktober 2017 niet bekend dat betrokkene een week vóór de steekpartij een ander ernstig strafbaar feit had gepleegd.
Waarom heeft u in de beantwoording van uw schriftelijke vragen op 25 oktober 2017 niets gezegd over deze verkrachting van 7 september 2017?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat er sprake is geweest van falend toezicht door de Reclassering, aangezien voorkomen had kunnen worden dat deze levensgevaarlijke crimineel slachtoffers kon maken? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De reclassering spant zich dag in dag uit in om het toezicht zo goed en professioneel mogelijk uit te voeren binnen de mogelijkheden die zij hebben. Dit gebeurt, afhankelijk van de casus en de gestelde bijzondere voorwaarden, in samenspraak met één of meerdere ketenpartners. Ook in deze casus is dat gebeurd.
Op het moment dat de reclassering door het OM geïnformeerd werd over de aanhouding en inverzekeringstelling van de betrokkene vanwege de steekpartij, was bij de reclassering niet bekend dat betrokkene zich een week daarvoor schuldig had gemaakt aan een ander ernstig strafbaar feit. Het opsporingsonderzoek hierin door de politie liep op dat moment nog.
Hoe kan het dat, zoals u in uw eerdere antwoorden stelt, de Reclassering samenwerkte met het Veiligheidshuis, het Openbaar Ministerie (OM) en de politie en dat deze levensgevaarlijke crimineel toch binnen één week twee keer kon toeslaan?3
Zie antwoord vraag 3.
U stelt in uw eerdere antwoorden dat men geprobeerd heeft de «risicofactoren te ondervangen»; kunt u in een feitenrelaas van dag tot dag aangeven hoe dit toezicht er in september 2017 uitzag, welke instantie op welk moment verantwoordelijkheid droeg en welke informatie de verschillende instanties op welk moment deelden? Zo nee, waarom niet?
Het past mij niet om in detail in te gaan op een individuele zaak. Wel kan ik uw Kamer het volgende melden. Zoals is aangegeven in de beantwoording van de schriftelijke vragen op 25 oktober 2017, heeft de reclassering deze casus tijdens het toezicht regelmatig besproken met instanties als het Veiligheidshuis, het OM en de politie.4 De reclassering, politie en het OM hebben betrokkene toestemming gegeven om als tijdelijke noodoplossing bij zijn moeder te verblijven, omdat er nog geen geschikte huisvesting voor hem gevonden was. Indien deze tijdelijke oplossing niet aan de betrokkene was toegestaan, zou hij op straat zijn beland. Ingeschat werd dat dit een groter risico op zou leveren, omdat hij in dat geval mogelijk uit zicht zou zijn geraakt. Van belang is te vermelden dat de reclasseringsvoorwaarden op dat moment niet werden geschonden en betrokkene zich coöperatief toonde. Er was dan ook geen grond om (alsnog) tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de in 2012 opgelegde jeugddetentie te vorderen.
Deelt u de mening dat deze serieverkrachter in september 2017 helemaal nooit vrij rond had mogen lopen? Zo nee, waarom niet?
Het past mij niet om mij uit te laten over de strafeis of opgelegde straf in individuele zaken. Het openbaar ministerie en de rechter zijn onafhankelijk in het bepalen van respectievelijk de strafeis en de straf.
Deelt u de mening dat de vier jaar gevangenisstraf die het OM vorige maand heeft geëist een onacceptabel lage straf is voor deze gevaarlijke serieverkrachter, dat deze straf geen recht doet aan het leed dat deze verkrachter heeft veroorzaakt bij verschillende slachtoffers en al helemaal niet afschrikwekkend is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Beseft u dat alleen het invoeren van zware minimumstraffen de maatschappij maximaal beschermt tegen dit soort gevaarlijke criminelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer begint u met het invoeren van zware minimumstraffen?
Nee. Zoals bekend is dit kabinet geen voorstander van de invoering van minimumstraffen, omdat daarmee een te grote inbreuk wordt gemaakt op de vrijheid van de onafhankelijke rechter in zijn oordeelsvorming over de strafoplegging. De strafrechter levert steeds per individueel geval maatwerk en legt een passende straf op. Naar mijn mening doet de strafrechter dat uiterst consciëntieus en professioneel.
Het bericht dat bouwen in het oosten goedkoper is. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bouwen in het Oosten is goedkoper en dus zegt provincie; Bouw hier, niet in de Randstad»?1
Ja.
Bent u bereid om naar aanleiding van de oproep van de gedeputeerden van Overijssel en Gelderland nader onderzoek te doen naar de mogelijkheden om tegen lagere kosten meer woningen in het oosten te bouwen?
In de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) heb ik het uitgangspunt opgenomen dat wonen (en werken) worden ontwikkeld in de regio’s waar er vraag is. In omvang en dichtheid concentreert de verstedelijking zich nu vooral in stedelijke regio’s in het brede midden van Nederland (de zeshoek Amsterdam, Utrecht, Zwolle, Arnhem/Nijmegen, Eindhoven, Breda, Rotterdam/Den Haag), waar Oost Nederland een belangrijk onderdeel van uitmaakt. De stedelijke regio’s van dit gebied vormen de kern van het Stedelijk Netwerk Nederland en omvatten dan ook de meeste woningbouwplannen voor de komende jaren.
Het bureau ABF heeft onlangs een inventarisatie van de plancapaciteit opgesteld, die als bijlage is toegevoegd aan de brief over voortgang versnelling woningbouw2. Hieruit blijkt dat de plancapaciteit van de provincies Overijssel en Gelderland tot 2030 afdoende is om in de woningbehoefte te voorzien. Nu er voldoende plancapaciteit is en locaties in beeld zijn, acht ik een aanvullend onderzoek naar het realiseren van meer woningen in Oost Nederland niet noodzakelijk. Wel zal in de verstedelijkingsstrategie voor de regio Zwolle, die voor de opgave staat om in 2040 40.000 woningen te realiseren, worden onderzocht of een hogere bijdrage aan het nationaal woningtekort geleverd kan worden. Daarbij wordt ook in kaart gebracht welke investeringen nodig daarvoor nodig zijn.
Op welke wijze worden bouwplannen in het oosten van Nederland versneld om ook daar het woningtekort tegen te gaan?
Op dit moment lopen er verschillende programma’s die erop gericht zijn om in goede samenwerking tussen gemeenten, provincies en Rijk de woningbouwplannen te versnellen en het woningtekort in Oost Nederland tegen te gaan. Zo heb ik onder meer op het Bestuurlijk Overleg Leefomgeving Oost Nederland versnellingsafspraken met de provincie Overijssel en de gemeenten Zwolle en Kampen kunnen maken over het versneld realiseren van ca. 14.600 woningen. Daarnaast wordt goed samengewerkt in de woondeal Arnhem – Nijmegen (zie antwoord 6.). De afspraken die daarin zijn gemaakt liggen op schema. Op verzoek van uw kamer zijn ambtelijke gesprekken gestart met de regio Zwolle–Deventer–Apeldoorn met het oog op een mogelijke woondeal voor die regio (zie antwoord 7). Ook wordt nauw samengewerkt met de regio in de verstedelijkingsstrategieën voor de regio Zwolle en Arnhem–Nijmegen–Foodvalley waarin zicht komt op de brede randvoorwaarden voor realisatie van de verstedelijkingsopgave. Daarnaast bevinden zich in Oost Nederland twee van de 14 grootschalige woningbouwlocaties die zijn aangekondigd in de NOVI. Het gaat om de gebieden Kanaalzone en Stationsgebied in Nijmegen en de Spoorzone in Zwolle. Voor deze gebieden zijn door het Rijk en de betrokken overheden businesscases gemaakt. De businesscases maken systematisch inzichtelijk hoe de bekostiging van de gebieden eruitziet en geven een raming van de benodigde publieke investeringen. Het onderzoek is 21 juni jongstleden met Tweede Kamer gedeeld3. Het is aan het nieuwe kabinet hoe dit moet worden ingevuld en hoe de inzet van het Rijk en de regio voor de verdere ontwikkeling van deze locaties en infrastructuur verder vorm krijgt. Ook kunnen de gemeenten in Oost Nederland in september een aanvraag indienen voor een rijksbijdrage in de derde tranche van de Woningbouwimpuls. Tot slot wordt ook op regionaal niveau hard gewerkt om versnelling van de woningbouwplannen te realiseren onder andere via een provinciaal aanjaagteam woningbouw die, in samenwerking met het landelijk expertteam woningbouw, gemeenten hierbij ondersteunt.
Deelt u de mening dat het goed is dat er een Woonakkoord Oost-Nederland is aangeboden?
Het is heel goed dat de beide provincies de samenwerking zoeken bij de woningbouwopgave. Dat helpt bij het versneld realiseren. Er wordt op dit moment door gemeenten, provincies en Rijk ook nauw samengewerkt op de opgaven die in het Woonakkoord Oost-Nederland staan beschreven (zie antwoord 3).
Wat is de stand van zaken van de motie Futselaar die vraagt om te bezien of depositieruimte in het stikstofregistratiesysteem die niet gebruikt kan worden voor woningbouw- of infrastructuurprojecten met voorrang kan worden besteed aan reserveringen voor bestemmingsplannen voor woningbouw en hiertoe ten minste de mogelijkheden te verkennen en uit te werken in de regio’s Zwolle, Arnhem/Nijmegen en Zaanstad?2
Inmiddels is genoemde verkenning afgerond en de Minister LNV zal de uitkomsten hiervan spoedig met uw Kamer delen.
Wat is de stand van zaken van de Woondeal Arnhem – Nijmegen?
In de woondeal regio Arnhem–Nijmegen staan afspraken over de bouw van 35.000 woningen tot 2030, waarvan 20.000 uiterlijk in 2025. Tot 2040 gaat het in totaal om een bouwopgave van 50 tot 60.000 woningen. Uitgangspunt daarbij is dat het woningtekort wordt teruggebracht naar 2% en dat gestreefd wordt naar 130% plancapaciteit. De focus ligt op het concretiseren van plannen (van zacht naar hard) en de realisatie.
De realisatie ligt op schema voor het doel van 2030, voor het doel 2025 is een iets hoger tempo nodig. Er zijn in de afgelopen periode 6.500 woningen gerealiseerd, waardoor de nog 13.500 woningen gebouwd moeten worden om het doel in 2025 te behalen en 28.500 woningen voor het behalen van de doelstellingen in 2030. De plancapaciteit tot 2030 omvat 38.000 woningen, een enorme stijging sinds de ondertekening van de woondeal (van 80% naar 134%, afgezet tegen de doelstellingen woondeal, en 118% ten opzichte van de primos prognose5). Tot 2025 zijn er harde plannen voor 11.000 woningen. In de regio zijn tussen de gemeenten wel flinke verschillen zichtbaar, zowel qua realisatie als plancapaciteit.
Wat is de stand van zaken van de motie Koerhuis om een Woondeal Zwolle-Deventer-Apeldoorn te sluiten?3
De motie Koerhuis roept de regering op om in gesprek te gaan met de betreffende gemeenten over een mogelijk woondeal Zwolle–Deventer, eventueel aangevuld met Apeldoorn. Het Ministerie van BZK is inmiddels in overleg met de regio Zwolle–Deventer en Apeldoorn om een gezamenlijk beeld over de motie te krijgen en over een aanpak van de woonopgave. De input van de gesprekken vormen belangrijke input richting het nieuwe kabinet. Het is aan het nieuwe kabinet om hier uiteindelijk een besluit over te nemen.
Het bericht ‘AIVD: hoger onderwijs is zich totaal niet bewust van digitale dreiging' |
|
Hatte van der Woude (VVD), René Peters (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel in ScienceGuide «AIVD: hoger onderwijs is zich totaal niet bewust van digitale dreiging»1 over uitspraken van de heer Akerboom tijdens de technische briefing van de AIVD aan de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken ten aanzien van het gebrek aan bestuurlijke aandacht voor digitale veiligheid bij hogescholen en universiteiten?
Ja
Hoe kijkt u aan tegen de uitspraak van de heer Akerboom dat kennisinstellingen in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs niet zijn doordrongen van de dreiging van cyberaanvallen van statelijke actoren? Bent u het eens met de heer Akerboom dat het bewustzijn hierover bij universiteiten en hogescholen nog te laag is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben op het gebied van kennisveiligheid en cyberveiligheid in gesprek met kennisinstellingen, de koepels en ook met het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC). Deze instellingen heb ik ook betrokken bij de laatste Kamerbrief over cyberveiligheid, die ik op 19 mei 20212 naar uw Kamer heb gestuurd.
Mijn indruk is dat de instellingen zich bewust zijn van de dreiging van cyberaanvallen, of deze dreiging nu van statelijke actoren of van hackersgroepen afkomstig is. Ik ben het met de heer Akerboom eens dat de veiligheid van onze instellingen verder moet worden verhoogd. Het is duidelijk dat deze bewustwording nodig is in alle lagen van de organisaties en vertaald dient te worden in maatregelen gericht op het tegengaan van dreigingen. De hoger onderwijsinstellingen zijn hier dan ook actief mee bezig en ik zal de voortgang van de instellingen blijven volgen, zoals ik in de Kamerbrief heb aangekondigd. Daarbij realiseer ik mij dat cyberveiligheid een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van zowel de instellingen als de overheid. Belangrijk hierbij is dat de cyberveiligheid van instellingen expliciet wordt meegenomen in de reguliere bestuurlijke gesprekken die mijn ministerie met de instellingen en de koepels voert. Deze periodieke gesprekken over cyberveiligheid bevorderen het internaliseren van cyberveiligheidsmaatregelen in de bedrijfsvoering van de gehele sector.
In die Kamerbrief heb ik ook beschreven welke concrete maatregelen de hoger onderwijs- en kennisinstellingen nemen om hun digitale veiligheid te verhogen. Dit doen zij bijvoorbeeld door monitoringssystemen, maar ook door het vergroten van bewustwording en trainingen. Een knooppunt in de aanpak van cyberdreigingen is het SURF Computer Emergency Response Team (SURFcert), dat 24/7 ondersteuning biedt bij cyberincidenten en in direct contact staat met het NCSC. Daarnaast is er, op initiatief van de hoger onderwijsinstellingen, een Security Operations Center (SURFsoc) gerealiseerd bij SURF. Een belangrijk onderdeel van het SOC is de 24/7 monitoring van netwerken en de signalering van dreigingen bij deelnemende instellingen. De continue monitoring helpt instellingen enorm met het versterken van de informatiebeveiliging, omdat er constant informatie wordt verzameld die bij mogelijke dreigingen snel sector breed wordt gedeeld. De toetreding van instellingen tot de SURFsoc zal nu gefaseerd plaatsvinden, door de technische en contractuele voorbereidingen die per instelling moeten worden getroffen.
Hoe verhouden de uitspraken van de heer Akerboom zich met uw uitspraken in de kamerbrief2 van 19 mei 2021 waarin u stelt dat «cyberveiligheid bij de hoger onderwijs- en onderzoekinstellingen hoog op de agenda staat»? Baseert u deze veronderstelling enkel op gesprekken met kennis- en onderzoeksinstellingen of heeft u hier zelf ook actief onderzoek naar gedaan? Hoe verklaart u de uitspraak van de heer Akerboom dat er bij hogescholen en universiteiten onvoldoende bestuurlijke aandacht is voor digitale veiligheid?
De directeur-generaal van de AIVD, heeft in de technische briefing over de WIV d.d. 2 juni 2021 gepleit voor een breed cyberoffensief, te beginnen met een betere awareness en actie in eigen huis. Zijn uitspraken in de technische briefing over cyberveiligheid betroffen kennisinstellingen, het bedrijfsleven en de overheid.Zowel bij kennisinstellingen, overheden als bedrijfsleven bestaat aandacht voor (cyber)veiligheid, maar actie en bewustzijn is volgens de directeur-generaal nodig in alle lagen van de betrokken organisaties. Zoals ik ook bij vraag 2 meldde, ben ik het met hem eens dat de digitale veiligheid van de instellingen verder kan worden vergroot. Ik heb daarom de instellingen eerder al opgeroepen om hun veiligheidsbeleid in hun jaarverslagen op te nemen wanneer dit nog niet het geval is, dit onderwerp structureel met hun Raden van Toezicht te bespreken en een meerjarenvisie op dit terrein te presenteren. De genomen maatregelen (zie vraag 2 en de Kamerbrief) laten wat mij betreft zien dat de instellingen de cyberveiligheid serieus nemen. Het bereiken van 100% veiligheid is helaas onmogelijk, er zal altijd een risico op cyber- en kennisveiligheidsincidenten blijven bestaan.
In hoeverre hebben kennisinstellingen oog voor ogenschijnlijk «onschuldige» incidenten, zoals de cyberaanvallen bij de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam van afgelopen februari, die mogelijkerwijs grotere gevolgen kunnen hebben? Zoals een opmaat tot cyberaanvallen met meer impact?
Ik denk dat, wanneer het gaat om de preventie van cyberaanvallen, er niet gesproken kan worden over «ogenschijnlijk onschuldige incidenten». Uiteindelijk kan de aangerichte schade wel verschillen, maar de preventiebenadering is dezelfde. De schade van deze «onschuldige» incidenten is juist beperkt gebleven doordat de kennisinstellingen goed samenwerken en kennis over de cyberaanvallen binnen hun netwerk snel met elkaar delen. Dat doen zij zowel bij zwaardere als bij lichtere incidenten, want er wordt door SURF 24/7 gemonitord en ondersteuning geboden. Bij dit incident speelde ook de vroege detectie door het Security Operations Centre (SOC) en ingrijpen door het Computer Emergency Response Team (CERT) een belangrijke rol in het inperken van de impact.
Erkent u, naast de dreiging van ransomware aanvallen, de dreiging vanuit statelijke actoren als het gaat om spionage, met name gericht op het verkrijgen van hightech kennis en informatie, en sabotage? Zo ja, welke gerichte stappen gaat u nemen naar aanleiding van dit signaal van de AIVD om de bestuurlijke aandacht voor digitale veiligheid te vergroten? Zo nee, waarom niet?
In een eerdere brief4 over kennisveiligheid schreef ik dat het verwerven van (hoogwaardige) kennis voor diverse statelijke actoren tot hun strategische doelstellingen behoort. Ik heb in die brief ook verschillende maatregelen benoemd om de kennisveiligheid in het hoger onderwijs en de (toegepaste) wetenschap beter te borgen, welke momenteel worden uitgevoerd. Zo komt er dit jaar nog een specifieke «leidraad» voor kennisveiligheid beschikbaar, die de rijksoverheid samen met de kennissector ontwikkelt. Ook worden er bestuurlijke afspraken gemaakt met de kennisinstellingen waarin de aandacht ook naar digitale veiligheid zal uitgaan. Bovendien wordt een Expertise- en adviesloket Kennisveiligheid opgezet om kennisinstellingen te ondersteunen bij de afwegingen die zij vanuit hun verantwoordelijkheid maken. In dit kader hebben de Nederlandse universiteiten al een belangrijke stap gezet door op 8 juli het Kader Kennisveiligheid te presenteren. Door dit kader kunnen wetenschappers en universiteiten nog scherper de afweging maken tussen de openheid van wetenschap en het voorkomen van ongewenste kennisoverdracht.
Naast de eerder genoemde maatregelen die instellingen nemen om hun digitale veiligheid te vergroten, heb ik zoals ik ook aangaf in het antwoord op vraag 4 en de Kamerbrief «Cyberveiligheid in het hoger onderwijsveld en onderzoeksveld», de instellingen opgeroepen om hun veiligheidsbeleid in hun jaarverslagen op te nemen, dit onderwerp structureel met hun Raden van Toezicht te bespreken en een meerjarenvisie op dit terrein te presenteren. De rol van bestuurders hierbij is evident, zo ook het belang van een integrale veiligheidsaanpak in het onderwijs-en onderzoeksveld.
Bent u het ermee eens dat de activiteiten van statelijke actoren een hogere prioriteit moeten krijgen als het gaat om de (digitale) beveiliging van onze kennisinstellingen? Zo ja, hoe gaat u dit concreet oppakken in samenwerking met universiteiten, hogescholen en de AIVD? Zo nee, waarom niet?
De maatregelen die ik heb benoemd bij het antwoord op vraag 5 laten zien dat de rijksoverheid en de kennisinstellingen momenteel al intensief samenwerken om kennisveiligheid in het hoger onderwijs en bij de kennisinstellingen te verhogen. Ik zal uw Kamer in het najaar van 2021 opnieuw informeren over de voortgang die er op het gebied van kennisveiligheid wordt geboekt.
De bewezen ernstige gevolgen van siliconen borstimplantaten |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht in de New York Post dat meldt dat dr. Anthony Youn, een ervaren plastisch chirurg, het bestaan van Breast Implant Illness erkent en beschrijft?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja. Ik vind het goed dat deze plastisch chirurg aandacht vraagt voor dit onderwerp. Als er signalen zijn dat implantaten mogelijk schadelijke gevolgen hebben, dan moet dat goed worden uitgezocht. Over het al dan niet bestaan van Breast Implant Illness wil ik mij niet uitlaten, want dit lijkt mij een inhoudelijke discussie voor artsen en de wetenschap. Het belangrijkste vind ik uiteindelijk dat patiënten serieus worden genomen door hun arts ongeacht welke klachten zij presenteren.
Bent u ook van mening dat, nu er in toenemende mate signalen zijn dat borstimplantaten tot ernstige gezondheidsschade kunnen leiden, vrouwen tenminste duidelijk gewaarschuwd moeten worden voordat zij deze implantaten laten plaatsen?
Ik deel uw mening dat vrouwen duidelijk geïnformeerd moeten worden over de voor- en nadelen van borstimplantaten, voordat deze worden geplaatst. Hierdoor kunnen vrouwen namelijk in samenspraak met hun arts een goede afweging maken over het al dan niet nemen van borstimplantaten. De Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) heeft hier ook een patiëntenfolder en chirurgische bijsluiter voor ontwikkeld om dit gesprek te ondersteunen2, 3. Aan patiënten wordt, naast de informatie in de bijsluiter die na het eerste consult wordt meegegeven, uitgelegd dat vervanging of verwijdering van de prothese(n) in de toekomst mogelijk noodzakelijk is in verband met kapselsamentrekking, een kapotte prothese, een andere complicatie, of, in zeldzame gevallen, ALCL. Patiënten krijgen het advies zich bij hun arts te melden bij (lokale) klachten als pijn en vormverandering van de borst, toename van de borstgrootte (kan wijzen op ALCL), indien zij iets voelen (een zwelling) dat zij niet vertrouwen (kan wijzen op ALCL of een borsttumor), of als er per toeval met een Echo of MRI, verricht vanwege een andere reden, een kapotte prothese wordt vermoed. Zij mogen zich daarnaast ook altijd melden in geval van zorgen of vragen.
Bent u op de hoogte van de waarschuwingen die de U.S. Food & Drug Administration (FDA) geeft?2 Worden deze waarschuwingen ook in Nederland zo uitgebreid gegeven voordat vrouwen implantaten krijgen? Zo nee, waarom niet, Zo ja, bent u er zeker van dat alle plastisch chirurgen vrouwen op de juiste wijze en tevens volledig voorlichten? Zo ja, hoe weet u dat?
Het is voor mij natuurlijk niet mogelijk om te controleren of elke plastisch chirurg de vrouw op de juiste wijze en volledig voorlicht, omdat ik niet aanwezig ben in iedere behandelkamer. Daarom wil ik vrouwen nogmaals attenderen op het stellen van de drie goede vragen van Samen Beslissen aan hun behandelend arts: «Wat zijn de mogelijkheden?» «Wat zijn de voor- en nadelen van die mogelijkheden?» «Wat betekent dat in mijn situatie?» Samen met de eerder beschreven patiëntenfolder en chirurgische bijsluiter ga ik ervan uit dat een vrouw vervolgens samen met haar arts een weloverwogen beslissing kan nemen.
Op de websites van onder andere de IGJ, het RIVM en van de NVPC wordt verder uitgebreid informatie verstrekt over borstimplantaten en ook de mogelijke risico’s ervan5, 6, 7. Verder voert de IGJ in 2021 thematisch toezicht uit op de toepassing van implantaten. De IGJ kijkt daarbij hoe zorgaanbieders implantaten aanschaffen, introduceren in hun instelling en registreren in de daarvoor bestemde registers, maar ook hoe zij omgaan met voorlichting aan patiënten en invulling geven aan informed consent. Bij de start van dit toezichtstraject heeft de IGJ met verschillende belanghebbende partijen gesproken, waaronder de Patiëntenfederatie Nederland. Ook spreekt de inspectie met patiënten die recent een implantaat hebben ontvangen. De IGJ zal over dit toezicht rapporteren op haar website. Het gaat onder andere om de individuele rapporten van de bezochte zorgaanbieders, maar ook om de geaggregeerde rapportages. Mochten de uitkomsten van dit toezicht aanleiding geven tot vervolgstappen, dan zullen de IGJ en ik daaraan uitvoering geven.
Bent u van mening dat ook de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hier een taak in heeft en vrouwen moet wijzen op de ernstige gevolgen van borstimplantaten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat dat gebeuren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC) de FDA-richtlijnen volgt? Zo ja, de FDA zegt al jaren dat borstimplantaten regelmatig gecontroleerd zouden moeten worden met een MRI scan, gebeurt dat in Nederland? Zo nee, hoe en wanneer gaat u de NVPC hierop aanspreken en aandringen op het aanpassen van de richtlijnen bij borstimplantaten?
Nee. De NVPC heeft, samen met andere wetenschappelijke verenigingen en de Patiëntenfederatie Nederland, eind vorig jaar zelf een nieuwe, multidisciplinaire evidence-based richtlijn opgesteld omtrent borstprothesechirurgie8. In de richtlijn wordt geconcludeerd dat er geen wetenschappelijk bewijs is voor een radiologische follow-up, waardoor de meerwaarde ervan niet was te onderbouwen. Daarnaast wordt, gelet op de beperkte capaciteit en de kosten van onder andere MRI’s, een regelmatige screening op implantaten ook niet onderschreven. Ik zie voorlopig verder geen aanleiding om de conclusies niet te onderschrijven.
Waarom gebeurt het in Nederland nog niet dat vrouwen met siliconen borstimplantaten conform FDA-richtijnen bij de tweejaarlijkse mammografie extra te controleren en is het zelfs zo dat afwijkingen die gezien worden niet eens altijd gemeld hoeven te worden aan de vrouw of haar huisarts?
Hiervoor verwijs ik u naar eerdere antwoorden van Staatssecretaris Blokhuis van 27 januari 20209.
Klopt het dat borstimplantaten eigenlijk elke rtien jaar vervangen moeten worden, omdat in 25 procent van de gevallen na tien jaar een zogenaamde stille ruptuur optreedt? Vindt u het acceptabel dat vrouwen met borstimplantaten desondanks niet regelmatig worden gescreend op lekkage (gel bleed), niet om de tien jaar vervanging van implantaten wordt aangeraden en dat zelfs vrouwen die nu, na zoveel meer wetenschappelijk inzicht in de ernstige gevolgen, van hun borstimplantaten af willen dat niet vergoed krijgen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Ik heb van de NVPC begrepen dat het niet zo is dat na 10 jaar borstprothesen standaard bij iedere patiënt vervangen moeten worden. De NVPC stelt dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat na 8–10 jaar een deel van de patiënten met een borstprothese een heroperatie heeft gehad vanwege enerzijds een kapotte of gescheurde prothese. Het is echter niet te voorspellen bij wie deze late complicaties optreden, en er zijn ook vrouwen die een kapotte borstprothese hebben zonder dat zij klachten hebben of krijgen («stille ruptuur»). Zolang de vrouw geen klachten ondervindt en er geen medische noodzaak is, dan is standaard verwijderen van borstimplantaten niet noodzakelijk. Om meer inzicht te krijgen in de groep vrouwen die klachten ontwikkelt, heeft mijn ambtsvoorganger het RIVM de opdracht gegeven om samen met een groot onderzoeksconsortium een onderzoekprogramma op te zetten over borstimplantaten. Het programma, dat onlangs is gestart, onderzoekt onder andere hoe vaak gezondheidsklachten voorkomen bij vrouwen met een borstprothese in vergelijking met vrouwen zonder een prothese, en of vrouwen met een bepaalde persoonskenmerken of biologische kenmerken gevoeliger zijn dan andere voor het ontwikkelen van klachten na het plaatsen van borstimplantaten. Met dit onderzoek hoop ik dat uiteindelijk de zorg, nazorg en voorlichting van patiënten zal verbeteren.
Explantatie van borstimplantaten vindt in Nederland alleen plaats bij medische noodzaak waarover het Zorginstituut in 2018 een standpunt heeft uitgebracht10. Ook alleen onder deze voorwaarden wordt verwijdering (of vervanging) van de borstprothese(n) ook door de zorgverzekeraars vergoed. Patiënten kunnen ook op eigen verzoek (en eigen kosten) borstprothesen laten verwijderen. Artsen zijn terughoudend hierin, vanwege de risico’s die een operatie, zonder medische noodzaak, met zich meebrengt. Naar aanleiding van de motie van het lid Ploumen11 heb ik het Zorginstituut eind 2020 verzocht om, indien er zich nieuwe relevante wetenschappelijke inzichten met betrekking tot borstimplantaten hebben voorgedaan, te bezien of deze inzichten leiden tot een herziening van het standpunt over de explantatie van siliconen borstimplantaten. Het Zorginstituut heeft mij daarop laten weten dat op dit moment geen nieuwe relevante wetenschappelijke inzichten zijn die het Zorginstituut om het standpunt ter herzien, maar zij zal de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten houden.
Nieuwe Europese wetgeving, die een bedreiging vormt voor Nederlandse garnalenvissers. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Draait nieuwe Europese wet onze garnalenvissers de nek om?»?1
Ja.
Welke actie(s) gaat u ondernemen, gezien het feit dat het Europees parlement dinsdag een initiatiefnota aannam die een verbod op deze bodemvisserij zal bewerkstelligen, om in de bres te springen voor de Nederlandse garnalenvissers en ervoor te zorgen dat zij een toekomst hebben?
Het Europees Parlement (EP) heeft een resolutie aangenomen. Dat is geen initiatiefnota, noch een motie, maar heeft de status van een oproep aan de Europese Commissie en Lidstaten om met de inhoud van de resolutie aan de slag te gaan. Wanneer het gaat om bescherming van mariene ecosystemen, zijn de afspraken in het Noordzee Akkoord leidend, ook voor mijn inzet in Europese discussies. Samen met de garnalensector werk ik momenteel aan de garnalenvisie, die het toekomstperspectief voor de sector schetst.
Wat kunt/wilt u doen om Europarlementariërs, die (veelal) in onwetendheid cruciale beslissingen nemen, zo snel mogelijk de broodnodige kennis bij te brengen, gezien het feit dat de beslissingen om bodemvisserij aan banden te leggen veelal op onwetenheid berusten?
Het is voor Nederland van groot belang dat beslissingen – door welke institutie dan ook – gebaseerd worden op de beschikbare informatie en wetenschappelijke kennis. Het EP en de Europarlementariërs zijn echter onafhankelijk. Het is niet aan mij om hier invloed op uit te oefenen. Uiteraard benadruk ik in gremia zoals de Raad namens Nederland het belang van wetenschappelijke onderbouwing bij beleidsbeslissingen.
Heeft u de bereidheid om samen met garnalenvissers een actieplan voor behoud van de sector op te stellen, met daarin ook de ontrafeling van het woud aan (vaak onnodige) milieuregels waaraan de vissers moeten voldoen? Kunt u toelichten of ook u hiermee de lobby start richting Brussel?
Samen met de garnalensector werk ik momenteel aan een Garnalenvisie. Deze visie dient tenminste te voldoen aan de geldende Europese (milieu)verplichtingen. Voor verdergaande afspraken over bijvoorbeeld te beschermen gebieden, is het Noordzee Akkoord leidend voor mijn inzet in de Europese besprekingen.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden door middel van een toelichting?
Ja.
Het bericht 'Amnesty: 1 op 10 Nederlandse studentes slachtoffer seks zonder instemming' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Amnesty: 1 op 10 Nederlandse studentes slachtoffer seks zonder instemming»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van de conclusie van het onderzoek dat 11 procent van de vrouwelijke studenten en één procent van de mannelijke studenten tijdens de studententijd slachtoffer is geworden van verkrachting?
Ik ben geschrokken van de cijfers en vind het zorgwekkend dat zo veel studenten slachtoffer zijn geworden van seks zonder instemming.
Zijn er meer onderzoeken geweest naar seksueel geweld onder studenten? Is bekend hoe vaak studenten in andere landen te maken hebben met seksueel geweld en hoe onderwijsinstellingen in andere landen hiermee omgaan? Zo nee, wilt u dit in kaart brengen?
In het in mijn opdracht uitgevoerde onderzoek Seksueel grensoverschrijdend gedrag in het onderwijs (augustus 2020)2 wordt melding gemaakt van een uitgebreide studie naar seksueel misbruik en seksueel wangedrag binnen het hoger onderwijs, uitgevoerd door de Association of American Universities (AAU) en Westat. Door middel van een online survey ondervroegen zij 150.072 studenten van zevenentwintig verschillende Amerikaanse universiteiten (Cantor, et al., 2015).3 Bijna twaalf procent van de ondervraagde studenten rapporteert dat ze vanaf het moment van inschrijving aan de universiteit te maken hebben gehad met (i.e. een eigen ervaring) verkrachting of aanranding.4
Deelt u de constatering van Dagmar Oudshoorn, directeur van Amnesty Nederland, die stelt dat hoger-onderwijsinstellingen veel meer verantwoordelijkheid moeten nemen voor de veiligheid en het welzijn van hun studenten? Zo ja, hoe zou dat er volgens u uit moeten komen te zien?
Ik acht het van het grootste belang dat hoger onderwijsinstellingen een veilige omgeving bieden aan studenten. Het seksuele geweld ligt voor het overgrote deel in de privésfeer van de studenten, voor dit seksuele geweld kunnen studenten het beste terecht bij professionele zorginstanties voor hulp en de politie voor aangiften. Instellingen kunnen hier ook in ondersteunen door een veilig omgeving te bieden waar studenten hun verhaal kunnen doen en hen doorverwijzen naar deze instanties. Daarnaast kunnen instellingen extra begeleiding en ondersteuning in de studie bieden.
Hoe wordt op dit moment kenbaar gemaakt aan studenten wat de procedure voor melding op de onderwijsinstelling zelf is omtrent seksueel geweld? Hoe worden studenten geïnformeerd over de vertrouwenspersonen op de instellingen? Hoe kunnen de onderwijsinstellingen gestimuleerd worden om de zichtbaarheid van en informatie omtrent de vertrouwenspersoon te verbeteren?
Studenten worden erop gewezen dat zij met problematiek rond hun studie of persoonlijke omstandigheden die effect hebben op hun studievoortgang terecht kunnen bij bijvoorbeeld studentdecanen, studieadviseurs van de opleiding en bij vertrouwenspersonen. Ook een mentor of een docent kan een vertrouwensrol vervullen. Belangrijker dan dat iedere student de procedures kent, vind ik dat een instelling een veilige omgeving is, zodanig dat een student zijn of haar verhaal kwijt kan en verder wordt geholpen.
Bent u hierover in gesprek met de landelijke studentenorganisaties? Wat geven zij aan als verbeterpunten en hoe gaat u hier uitvoering aan geven?
Het rapport van Amnesty zal zeker besproken worden met de landelijke studentenorganisaties.
Denkt u dat het onderscheid tussen «verkrachting» en «seks tegen wil» een negatief effect heeft op de meldingsbereid onder studenten? Zo nee, waarom niet?
Uit het rapport blijkt dat slechts 1% van de studenten die seksuele penetratie zonder eigen toestemming heeft meegemaakt hierover contact heeft gehad met de politie. 60% van de studenten die seksuele penetratie zonder eigen toestemming heeft meegemaakt beschouwt dit niet als verkrachting, bijvoorbeeld omdat dit plaatsvond binnen een relatie of omdat ze vinden zelf onvoldoende te hebben duidelijk gemaakt niet te willen. Of meer van deze studenten naar de politie zouden zijn gegaan als zij het ondervonden seksueel geweld wel als verkrachting beschouwen, wordt uit het rapport niet duidelijk, maar ligt wel voor de hand.
Is bekend of er onderzoek is gedaan naar seksueel geweld onder mbo-studenten? Zo nee, bent u bereid om dat te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Diverse onderzoeken en monitoringsactiviteiten besteden aandacht aan seksuele veiligheid in het mbo, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen seksuele intimidatie en seksueel geweld en/of misbruik.
Zo biedt de Monitor Sociale Veiligheid (2017–2018) inzicht in de mate van seksuele intimidatie door medestudenten. De wettelijk verplichte meldingen van vertrouwensinspecteurs bij de Inspectie van het Onderwijs geven aanvullend inzicht in de seksuele veiligheid in het mbo. Verder biedt het in mijn opdracht uitgevoerde onderzoek Seksueel grensoverschrijdend gedrag in het onderwijs (augustus 2020) inzicht in seksuele intimidatie en seksueel geweld in de hiërarchische context van personeel richting de (minderjarige) mbo-student.
Bovenstaande onderzoeken en monitoringsactiviteiten bieden inzicht in de seksuele veiligheid in het mbo. Zo geeft in de Monitor Sociale Veiligheid (2017–2018) ruim 3% van de mbo-studenten aan slachtoffer te zijn geweest van seksuele intimidatie. Het gaat hier in driekwart van de gevallen om seksueel getinte opmerkingen. In 65% van de gevallen ging het om een student die deze opmerking maakte. 0.8% van de mbo-studenten geeft aan slachtoffer te zijn geweest van online seksuele intimidatie. Er is een afname in het totaal aantal meldingen van seksueel misbruik en seksuele intimidatie in het mbo bij de vertrouwensinspecteur in de periode 2018/2019 ten opzichte van het schooljaar daarvoor. In deze periode kwamen vijf meldingen van seksueel misbruik en negen van seksuele intimidatie binnen. Ondanks deze waardevolle inzichten ligt het werkelijke aantal gevallen waarschijnlijk hoger. Het is van belang om dit beter in kaart te brengen. De Monitor Sociale Veiligheid wordt momenteel doorontwikkeld. Hoewel nog wordt bezien welke bronnen als input worden gebruikt voor de nieuwe versie van de monitor, ben ik voornemens om met de betrokken partijen te onderzoeken of, en hoe, er opnieuw aandacht kan worden besteed aan seksueel geweld.
Elk geval van seksuele intimidatie is er één te veel. Ik steun onderwijsinstellingen daarom in hun taak om een veilige omgeving aan te bieden middels subsidies aan Stichting School en Veiligheid (SSV). SSV biedt advies, interventies en lesmateriaal gericht op studenten, docenten, vertrouwenspersonen en bestuurders voor de signalering en het voorkomen van (online) seksuele intimidatie en seksueel geweld in brede zin en specifiek onder studenten. Momenteel werk ik nauw samen met partners zoals de vertrouwensinspectie, MBO Raad en SSV om de bewustwording over dit thema te vergroten en het aanbod van interventies, tools en het lesmateriaal onder de aandacht te brengen bij onderwijsinstellingen.
Wat is de rol van de nieuwe universitaire ombudsfunctionaris bij seksueel geweld, als universiteiten niet verplicht zijn om de ombudsfunctie voor studenten toegankelijk te maken?
De ombudsfunctionaris heeft een onderzoeksbevoegdheid en kan patronen van bijvoorbeeld ongewenst gedrag binnen een instelling onderzoeken en het college van bestuur hier gevraagd en ongevraagd over adviseren. Amnesty heeft ervaringen met seksueel geweld tijdens de studententijd onderzocht. Dit geweld vond merendeels plaats in de privésfeer. Er wordt geen melding gemaakt van docent-studentverhoudingen. Zoals gezegd in vraag 4 en 5 vind ik het vooral van belang dat een student die seksueel geweld heeft meegemaakt zich gehoord en gesteund voelt door de instelling, in de zin van een luisterend oor, hulp bij doorverwijzing en als nodig het bieden van extra begeleiding en ondersteuning in de studie. Hierbij kan een vertrouwenspersoon, studentendecaan of studieadviseur een rol spelen.
De introductie van de ombudsfunctie zoals vastgelegd in de cao Nederlandse universiteiten ziet toe op medewerkers, zoals alle cao-afspraken, en niet op studenten. Daarnaast heeft een aantal universiteiten al eerder een ombudsfunctionaris voor studenten ingesteld. Een ander deel van de universiteiten richt de ombudsfunctie voor studenten in vóór eind 2021. De overige universiteiten onderzoeken of zij dit op termijn ook zullen doen.
In de huidige structuur is er bij alle instellingen in ieder geval een eenduidige en toegankelijke faciliteit ingericht waar studenten met klachten terecht kunnen. Dit is een wettelijk vereiste dat is vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (art. 7.59a). Daarnaast is de zorg- en hulpstructuur, waaronder vertrouwenspersonen en de commissie ongewenst gedrag, ook toegankelijk voor studenten.
In welk opzicht verschilt de rol van de vertrouwenspersoon bij de universiteiten van de hbo-instellingen?
De rol van de vertrouwenspersoon bij universiteiten en hbo-instellingen is dezelfde en zal dus dezelfde hulp of bijstand kunnen verlenen.
Het bericht dat een asielzoeker uit Iran in korte tijd meerdere meisjes heeft aangerand |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat een 35-jarige asielzoeker uit Iran een 18-jarig meisje in Assen heeft aangerand en twee minderjarige meisjes zijn geslachtsdeel heeft laten zien?1
Bovenstaande vragen gaan over een individuele zaak. Zoals u bekend kan ik niet ingaan op individuele zaken.
In algemene zin wil ik benadrukken dat wetsovertreding onacceptabel is en delicten zoals beschreven in de vragen verwerpelijk zijn. Of het gaat om vreemdelingen of andere personen maakt daarbij geen verschil. Een ieder dient zich aan de wet te houden.
Het is aan de rechter om te oordelen over schuldigverklaring en, bij schuldigverklaring, over een op te leggen sanctie. Het is niet aan mij als Staatssecretaris om te oordelen over de beslissing van een onafhankelijke rechter.
Als een vreemdeling vluchtelingrechtelijke vervolging of ernstige schade te vrezen heeft, kan de verblijfsvergunning asiel enkel worden geweigerd of ingetrokken als er sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf. Uw Kamer is hierover op meerdere momenten geïnformeerd, laatstelijk in mijn brief van 1 juli 20202. Indien het verblijfsrecht wordt beëindigd dan dient de vreemdeling Nederland te verlaten. Bij voorkeur gebeurt dit zelfstanding waarbij de vreemdeling ondersteund kan worden door de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V), de Internationale Organisatie voor Migratie of non-gouvernementele organisaties. Indien nodig kan de DT&V overgaan tot gedwongen terugkeer.
Bent u ervan op de hoogte dat deze asielviezerik tijdens de afgelopen jaarwisseling ook al een meisje in Coevorden zou hebben aangerand?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat deze asielviezerik vorige zomer een medewerkster van het AZC in Assen bij haar borsten heeft gegrepen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat deze asielviezerik in 2017 al is veroordeeld tot drie maanden cel voor aanranding?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u verklaren hoe het in hemelsnaam mogelijk is dat dit stuk asieltuig niet al lang is uitgezet na zijn straf?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de straf die nu tegen hem wordt geëist van één jaar cel, waarvan de helft voorwaardelijk, schandalig laag is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het te zot voor woorden is dat deze aanrander in een procedure zit voor zijn tweede asielaanvraag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid een nieuwe aanranding te voorkomen en deze asielviezerik na zijn straf direct uit te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.