Het bericht ‘‘Foute’ soja in duurzaam veevoer’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht ««Foute» soja in duurzaam veevoer»?1
Ja.
Klopt het dat het volume soja met Round Table on Responsible Soy (RTRS)-credits dat wordt gebruikt in de Nederlandse veehouderij bijvoorbeeld op bedrijven wordt geproduceerd waar bos al eerder is gekapt en waar toch certificaten voor worden uitgegeven die als credits worden verhandeld? Zo ja, hoe reflecteert u op dit gegeven?
In de RTRS-standaard worden in totaal vier categorieën land onderscheiden. Voor drie categorieën geldt dat soja afkomstig uit deze categorieën voor certificering in aanmerking komt als de landconversie voor juni 2016 legaal heeft plaatsgevonden. Heeft de landconversie na juni 2016 plaatsgevonden, dan komt de soja niet in aanmerking voor certificering onder de RTRS-standaard. Voor een categorie land geldt dat de soja daaruit afkomstig niet in aanmerking komt voor certificering, tenzij de producent kan aantonen dat de landconversie voor mei 2009 heeft plaatsgevonden. Het kan dus inderdaad zo zijn dat de in de Nederlandse veehouderij gebruikte RTRS-soja afkomstig is van bedrijven waar het bos al eerder is gekapt. Echter, de RTRS-standaard en daarvan afgeleide certificering en certificeringschema’s is een effectief middel gebleken om het Nederlandse verbruik van geïmporteerde soja voor een belangrijk deel te verduurzamen en ontbossingsvrij te maken. Dit wordt bevestigd in de meest recente Monitor Duurzame Agro-grondstoffen 2021 van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)2.
Deelt u de mening dat het tegengaan van ontbossing van het grootste belang is in de aanpak van de wereldwijde klimaatverandering en het tegengaan van biodiversiteitsverlies? Deelt u tevens de mening dat Nederland als de grootste soja-importeur van de Europese Unie hierbij een belangrijke rol te spelen heeft? Zo nee, waarom niet?
Tegengaan van ontbossing en bosdegradatie is deel van het gemeenschappelijke EU-beleid inzake tegengaan klimaatverandering en opwarming van de aarde door beperking uitstoot broeikasgassen en tegengaan van verder biodiversiteitsverlies door verduurzaming van aanvoerketens van belangrijke agrogrondstoffen, waaronder soja. Nederland wil hierop een belangrijke rol blijven spelen.
Nederland is overigens niet de grootste importeur van soja binnen Europa, maar vooral toegangspoort naar andere EU-landen. En hoewel Nederland zelf haar sojagebruik heeft verduurzaamd, geldt dit in veel mindere mate voor andere EU-landen3. Nederland heeft mede daarom de laatste jaren een belangrijke en prominente rol gespeeld in verduurzaming van de sojaproductie, bijvoorbeeld ook door eigenstandig en samen met andere ADP-landen (Amsterdam Declaration Partnership) er bij de Europese Commissie op aan te dringen om met concrete maatregelen te komen om bij te dragen aan het stoppen van ontbossing en bosdegradatie. Het kabinet verwelkomt daarom dat er nu een voorstel van wet van de Europese Commissie voorligt om producten, waaronder soja, te weren die gerelateerd zijn aan ontbossing en bosdegradatie.
Deelt u de mening dat consumenten en andere ketenpartijen ervan uit moeten kunnen gaan dat als zij producten consumeren waar keurmerken op staan die garanderen dat deze producten niet bijdragen aan ontbossing, zij ervan uit moeten kunnen gaan dat dit zo is?
Ik deel uw mening dat ten algemene consumenten en andere ketenpartijen moeten kunnen vertrouwen op garanties die keurmerken in en via een keten aangeven. Er bestaan op dit moment echter geen keurmerken of logo’s voor duurzaam geteelde soja op consumentenproducten4. RTRS-credits garanderen bij gebruik van het Book & Claim systeem dat tenminste een equivalent van de gebruikte soja op duurzame wijze geproduceerd is. Dat dit mogelijk niet aansluit bij verwachtingen van consumenten valt in zichzelf RTRS niet te verwijten
Deelt u de mening dat RTRS-credits deze garantie onvoldoende bieden, omdat het niet gaat om fysieke ontbossingsvrije soja maar om een creditsysteem?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat 60% van de soja die in Nederland als veevoer wordt gebruikt, is afgedekt met RTRS-credits, maar dat het overige deel van het volume alleen voldoet aan de richtlijn van de Fédération Européenne des Fabricants d'Aliments Composés (FEFAC) die door de sector zelf is opgesteld, waarbij legale ontbossing is toegestaan en ook vernietiging van bijvoorbeeld de savannes van de Cerrado niet is uitgesloten? Zo ja, hoe reflecteert u hierop?
Volgens de Monitor Duurzame Agro-grondstoffen 2021 van het CBS5 gebruikten diervoederbedrijven in 2020 1,50 miljoen ton sojameel in mengvoer en werd voor 1,70 miljoen ton certificaten aangekocht. Ruim 1 miljoen ton daarvan betrof RTRS-certificaten. Uitgaande van een totaal van 1,70 miljoen ton, bedroeg het aandeel RTRS in 2020 dus ongeveer 62 procent. RTRS is echter niet het enige certificeringsschema dat staat voor ontbossingsvrije soja. Er zijn nog enkele andere schema’s die geen legale én illegale ontbossing toestaan. Uit dezelfde monitor blijkt dat 119 duizend ton soja andere conversievrije standaarden betrof. Het totaal aandeel ontbossingsvrije soja komt daarmee uit op ongeveer 69%. Om dit cijfer in perspectief te plaatsen wil ik nog wijzen op het volgende. In 2015 heeft de Nederlandse diervoedersector de afspraak gemaakt om in diervoeders bestemd voor de productie van dierlijke producten (melk, vlees, kaas en eieren) ten behoeve van de binnenlandse consumptie alleen nog RTRS-gecertificeerde soja te gebruiken. Uit de IDH European Soy Monitor 2019 6 blijkt dat de «soja-voetafdruk» gekoppeld aan de Nederlandse consumptie van dierlijke producten meer dan 855 duizend ton bedroeg, welke ruimschoots wordt afgedekt met de aangekochte hoeveelheid RTRS-soja.
De FEFAC Soy Sourcing Guidelines (FSSG) stellen minimumeisen aan verantwoorde soja. In 2021 zijn 19 standaarden goedgekeurd volgens de FSSG. Alle standaarden stellen eisen aan het tegengaan van illegale ontbossing. Daarbij verbieden enkele standaarden, waaronder RTRS, ook legale ontbossing en het converteren van andere waardevolle ecosystemen. Ik waardeer dit. Wat betreft het beschermen van ook andere ecosystemen, zoals bijvoorbeeld savannes in de Cerrado in Brazilië, wijs ik u op het initiatief van de Europese Commissie om te komen tot een wet op ontbossingsvrije goederen, waaronder soja. Binnenkort zal het BNC-fiche over deze wet aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Kunt u de verschillen in de voorwaarden voor FEFAC en RTRS nog eens nader uiteenzetten?
De Fédération Européenne de Fabricants d’Aliments Composés (FEFAC) is de Europese brancheorganisatie voor de diervoederindustrie. Met zijn FSSG formuleert FEFAC minimumeisen waaraan verantwoorde soja moet voldoen. In 2021 zijn 19 standaarden goedgekeurd en daarmee FSSG-compliant. De FSSG is een vrijwillige richtlijn en benchmarksysteem voor veevoerbedrijven om duurzame soja in te kopen.
De Round Table for Responsible Soy (RTRS) is in 2006 in Zwitserland opgericht door bedrijven, banken en maatschappelijke organisaties. Overheden zijn geen lid van de RTRS. De RTRS als «platformorganisatie» heeft in 2010 een mondiale standaard voor duurzame («verantwoorde») sojaproductie vastgesteld. De RTRS is dus een private duurzaamheidsstandaard en kent diverse certificeringschema om duurzame soja te certificeren (met onafhankelijk uitvoering van controle en audits) en handelsmodellen (Chains of Custody) voor de aanvoerketens van duurzame soja.
Kijkend naar het ambitieniveau van FEFAC/FSSG versus dat van RTRS dan blijkt dat RTRS op inhoudelijke principes en criteria (bijvoorbeeld mensenrechten, chemicaliën, ontbossing) strengere eisen stelt dan FSGG toelaat. En ook ten aanzien van controle en audits kiest RTRS voor de «strengste» variant, namelijk controle door onafhankelijke certificerende instanties, waar FSSG ook lichtere manieren van controle toestaat. Daarbij zij nog opgemerkt dat RTRS de enige sojastandaard is die ISEAL member is en het enige (FSGG compliant) sojaschema is dat transparant communiceert over de boeren die gecertificeerd zijn en de bedrijven die de gecertificeerde soja hebben gekocht.
Deelt u de mening dat Nederland en Nederlandse (veevoer)bedrijven op dit moment onvoldoende doen om de wereldwijde ontbossing door sojaproductie tegen te gaan? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om als Nederland wel voldoende actie te ondernemen?
Nederland en Nederlandse bedrijven lopen relatief veelal voorop in Europa en de wereld. Zie hiervoor antwoord op vragen 2 en 3. Niettemin is dit nog niet voldoende en is er op Europees en mondiaal niveau meer inzet nodig, ik verwijs daarvoor naar antwoord vraag 3.
Klopt het dat 80% van de soja die naar Europa wordt verscheept bestemd is voor veevoer en dat in 2018 23% van geïmporteerde soja uit de savannes van de Cerrado kwam?
Ik kan de door u aangegeven cijfers niet bevestigen. Wel kan ik aangeven dat uit de IDH-European Soy Monitor 2019 blijkt dat van de 34,3 miljoen ton in de EU27+ geïmporteerde soja, 13,7 miljoen ton (= ca. 40%) afkomstig was uit Brazilië. In dezelfde monitor staat vermeld dat ongeveer de helft van de uit Brazilië geïmporteerde soja afkomstig is uit de Cerrado, wat overeenkomt met een aandeel van ca. 20%.
Deelt u de mening dat deze berichtgeving de nut en noodzaak verder benadrukt van een transitie naar een kringlooplandbouw waarin er geen soja meer uit ontboste gebieden hoeft te worden gehaald voor het veevoer in Nederland? Bent u bereid naar aanleiding van deze berichtgeving het concept van kringlooplandbouw nogmaals te agenderen in Europa?
Mijn visie op de landbouw, en in het bijzonder de kringlooplandbouw, heb ik verwoord in de beleidsnotitie «landbouw, natuur en voedsel: waardevol en verbonden» en deze eerder met u gedeeld en besproken7. Verder zet ik via de Nationale Eiwitstrategie8 in op het beperken van de afhankelijkheid van geïmporteerde eiwitten, dit kan leiden tot minder import van soja.
Bent u van mening dat de garantie voor consumenten dat ze ontbossingsvrij consumeren straks voldoende is afgedekt met het voorstel van de Europese Commissie waarin het verplicht wordt voor bedrijven om aan te tonen dat de producten waarmee zij handelen niet zijn geproduceerd op land dat is ontbost na 31 december 2020?
Voor het standpunt van de regering over het recente voorstel van de Europese Commissie verwijs ik naar het BNC-fiche dat binnenkort met de Kamer wordt gedeeld.
Deelt u de mening dat actie om te zorgen dat Nederland niet bijdraagt aan de wereldwijde ontbossing eigenlijk niet kan wachten tot de implementatie van de nieuwe Europese richtlijn? Zo ja, welke stappen gaat u op de korte termijn nemen om de ontbossing tegen te gaan?
Om ontbossing te kunnen stoppen zijn meerdere instrumenten nodig, die elkaar kunnen aanvullen. Dat geldt bijvoorbeeld voor certificeringsstandaarden als RTRS en de op 17 november 2021 nieuw voorgestelde Europese boswet. Ik ben van mening dat het van groot belang is dat de Europese lidstaten, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven gezamenlijk op blijven trekken in deze, omdat alleen zo een signaal van voldoende gewicht kan worden afgegeven en voldoende impact kan worden bereikt. In dit kader verwijs ik naar onder meer de actieve opstelling van Nederland in het ADP, de Tropical Forest Alliance en in het ENSI – European National Soy Initiatives – platform, getrokken door IUCN NL, maar ook de programma’s die Nederland samen met diverse partners ondersteunt ter verduurzaming van de productie van agrarische grondstoffen.
Erkent u dat in de Europese verordening niet alle natuurgebieden worden beschermd? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat bijvoorbeeld bossavannes ook beschermd worden tegen ontbossing en consumenten daardoor kunnen vertrouwen op een duurzaamheidskeurmerk?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 11.
Bent u van mening dat banken, pensioenfondsen en andere financiële instellingen ook een rol te spelen hebben in het garanderen dat hun investeringen niet bijdragen aan de wereldwijde ontbossing? Zo ja, bent u bereid deze aanvulling op de bestaande plannen te agenderen in Europa? Zo nee, waarom niet?
Banken, pensioenfondsen en andere financiële instellingen spelen een belangrijke rol als het gaat om het vermijden van investeringen die gerelateerd kunnen zijn aan ontbossing en biodiversiteitsverlies. Bovendien verwacht het kabinet van ondernemingen die internationaal opereren dat zij «gepaste zorgvuldigheid» toepassen volgens de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-RL) en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs). Dit houdt onder andere in dat ondernemingen negatieve gevolgen in activiteiten, toeleveringsketens en zakelijke relaties moeten identificeren en beoordelen, en negatieve gevolgen mitigeren en voorkomen. Uit onderzoek van onder andere De Nederlandsche Bank en Planbureau voor de Leefomgeving blijkt dat financiële instellingen aanzienlijke financieringen hebben uitstaan aan bedrijven met een hoge of zeer hoge afhankelijkheid van ecosysteemdiensten. Ontbossing en biodiversiteitsverlies vormt daarmee een materieel risico voor zowel bedrijven als hun financiers. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ondersteunt verschillende initiatieven in de financiële sector die tot doel hebben de transparantie met betrekking tot de impact op biodiversiteit (waaronder ontbossing) en afhankelijkheden van ecosysteemdiensten te versnellen.
In EU-verband is door de nieuwe strategie voor duurzame financiering van de Europese Commissie de aandacht voor duurzaamheid in de financiële sector sterk toegenomen. Deze strategie kondigt een verscheidenheid aan nieuwe voorstellen en doorlopende initiatieven aan om duurzaamheid (waaronder biodiversiteit) verder te integreren in de financiële wereld. Ik blijf mij er voor inzetten dat tegengaan van wereldwijde ontbossing wordt meegenomen in lopende en aangekondigde EU-initiatieven.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘French government protests EU Commissioner meeting with ‘Islamist’ NGO’ |
|
Hatte van der Woude (VVD), Bente Becker (VVD), Roelien Kamminga (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA), Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «French government protest EU commissioner meeting with «Islamist» NGO»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de Franse Minister voor Burgerschap Schiappa en de Franse Staatssecretaris voor Europese Zaken Beaune dat de ontmoeting tussen FEMYSO en de Eurocommissaris voor Gelijkheid Dalli op zijn zachtst gezegd onwenselijk was? Sluit u zich bij deze uitspraken aan?
Het kabinet heeft op dit moment geen redenen om zich aan te sluiten bij deze uitspraken. Zie ook antwoord op vraag 3.
Bent u het ermee eens dat voorkomen moet worden dat islamistische organisaties als gesprekspartners worden betrokken bij de uitvoering of ontwikkeling van beleid, ook op Europees niveau? Zo ja, op welke wijze gaat u het Franse standpunt hierop dan ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet acht participatie van en consultatie met een divers maatschappelijk middenveld, inclusief religieuze organisaties, op nationaal, Europees en internationaal niveau waar mogelijk en relevant, van belang voor het bevorderen van een inclusieve dialoog en duurzame beleidsontwikkeling. Om een inclusieve dialoog te kunnen waarborgen dienen gesprekspartners uiteraard mensenrechten en het non-discriminatie beginsel te respecteren.
Klopt het dat de Haagse studentenvereniging MashriQ als «member organisation» verbonden is aan FEMYSO? Wat is de hoogte van de bijdrage en de bestuursbeurzen die MashriQ heeft ontvangen van de Haagse Hogeschool over de afgelopen vijf jaar?
Op de website van FEMYSO staat de Haagse studentenvereniging MashriQ niet vermeld als lid («member organisation»). De Haagse Hogeschool heeft aangegeven niet bekend te zijn met een dergelijke verbinding. De studentenvereniging MashriQ heeft volgens De Haagse Hogeschool nooit een bijdrage ontvangen; de instelling verstrekt geen directe bijdragen aan studentenverenigingen. De instelling geeft aan dat in de periode 2016–2021 bestuursleden van MashriQ die als student ingeschreven waren aan De Haagse Hogeschool in totaal € 10.086 aan bestuursbeurzen hebben ontvangen. Dit betrof vijf bestuursbeurzen in de jaren 2017 en 2018.
Klopt het dat de Moslimstudenten Associatie Nederland verbonden is als «member organisation» aan FEMYSO? Op welke manier heeft deze organisatie bijdrages ontvangen van onderwijsinstellingen of via sponsoring door de door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gesubsidieerde Landelijke Studentenvakbond?
Op de website van FEMYSO staat de Moslimstudenten Associatie Nederland inderdaad vermeld als lid («member organisation»). De Landelijke Studentenvakbond (LSVb) heeft laten weten nooit financiële steun te hebben verstrekt aan de Moslimstudenten Associatie Nederland (MSA Nederland). De bond geeft aan wel een partnerschap met de MSA Nederland te hebben en hier ook achter te staan, omdat daarmee een bredere groep studenten kan worden bereikt en vertegenwoordigd.
De toekenning van bestuursbeurzen voor studentenverenigingen is een zaak van de instellingen. De koepelorganisatie Universiteiten van Nederland (UNL) geeft aan dat de instellingen verschillende criteria hanteren bij het toekennen (en eventueel intrekken) van bestuursbeurzen vanuit hun profileringsfondsen. De keuzes en afwegingen worden zorgvuldig gemaakt, met oog voor de diversiteit aan studenten en typen verenigingen (gezelligheid, sport, levensbeschouwelijk, e.d.). Daarbij zijn altijd juristen van de instellingen betrokken en kunnen ook specifieke uitsluitingsgronden worden gehanteerd, bijvoorbeeld in geval van organisaties en activiteiten die gericht zijn op het in stand houden of bevorderen van discriminatie. Het is bij de UNL niet bekend of bestuurders van de Moslimstudenten Associatie Nederland op grond van deze door de instellingen geformuleerde en vastgelegde criteria moeten en kunnen worden uitgesloten.
Zijn er nog andere studie- of studentenverenigingen die aangesloten zijn bij FEMYSO die subsidies of bestuursbeurzen hebben ontvangen van Nederlandse onderwijsinstellingen? Zo ja, welke zijn dit en hoe hoog waren de bijdrages en bestuursbeurzen die de afgelopen vijf jaar aan deze verenigingen zijn verstrekt?
Uit de informatie op de website van FEMYSO kan opgemaakt worden dat er behalve de Moslimstudenten Associatie Nederland geen andere Nederlandse studie- of studentenverenigingen zijn aangesloten bij FEMYSO.
Vindt u het wenselijk dat er geld via het profileringsfonds van hoger onderwijsinstellingen of via de door het ministerie gesubsidieerde organisaties gaan naar studie- en studentenverenigingen die zich aangesloten hebben bij islamistisch gelieerde organisaties zoals FEMYSO? Zo nee, waarom niet?
Het profileringsfonds heeft als doel het financieel ondersteunen van studenten die door bijzondere omstandigheden studievertraging hebben opgelopen of naar verwachting zullen oplopen. Een bijzondere omstandigheid kan het lidmaatschap van het bestuur van een studentenorganisatie zijn, maar ook activiteiten op bestuurlijk of maatschappelijk gebied die naar het oordeel van het instellingsbestuur mede in het belang zijn van de instelling of van het onderwijs dat de student volgt. Het is aan de instelling om te bepalen welke organisaties of activiteiten zij wil ondersteunen. De keuzes en afwegingen bij het toekennen (en eventueel intrekken) van bestuursbeurzen vanuit het profileringsfonds worden zorgvuldig gemaakt, met oog voor de diversiteit aan studenten en typen verenigingen (gezelligheid, sport, levensbeschouwelijk, e.d.). Daarbij zijn altijd juristen van de instellingen betrokken en kunnen ook specifieke uitsluitingsgronden worden gehanteerd, bijvoorbeeld in geval van organisaties en activiteiten die de rechtsstaat ondermijnen, de rechtsgelijkheid van burgers niet onderschrijven of gericht zijn op het in stand houden of bevorderen van discriminatie.
Daarnaast subsidieert het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bestuursfuncties bij de twee landelijke studentenbonden die de belangen van alle studenten behartigen.
Welke stappen gaat u nemen om te voorkomen dat Nederlandse onderwijsinstellingen direct of indirect, bijvoorbeeld via het profileringsfonds of indirect via gesubsidieerde organisaties, subsidies, sponsoring of beurzen verlenen aan studentenorganisaties wanneer er signalen zijn dat deze de integratie zouden kunnen tegenwerken?
Het kabinet heeft er vertrouwen in dat onze instellingen voor hoger onderwijs uitstekend in staat zijn om aanvragen voor financiële ondersteuning voor studentenorganisaties kritisch te beoordelen op hun beoogde doelstellingen en daarbij ook bredere maatschappelijke criteria hanteren dan alleen onderwijsgerichte. Mochten er echter signalen zijn dat er activiteiten plaatsvinden die de rechtsstaat ondermijnen, de rechtsgelijkheid van burgers niet onderschrijven of gericht zijn op het in stand houden of bevorderen van discriminatie, dan zal de betreffende instelling daarop aangesproken worden.
In hoeverre heeft de Taskforce ongewenste buitenlandse beïnvloeding en problematisch gedrag zicht op mogelijke beïnvloeding via studie- en studentenverenigingen en bent u bereid de Taskforce hier mee aan de slag te laten gaan? Zo ja op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering (hierna: Taskforce PG & OBF) heeft tot doel de informatiepositie van het Rijk en gemeenten te versterken, het handelingsperspectief van gemeenten en Rijk te vergroten en ongewenste buitenlandse financiering tegen te gaan.
De Taskforce PG&OBF kan adviseren als er sprake is van gedrag van personen of groepen dat voornamelijk binnen de grenzen van de wet valt, maar tot aantasting en ondermijning van de democratische rechtsorde kan leiden of wanneer er sprake is van ongewenste buitenlandse financiering.
De Taskforce doet geen eigenstandig onderzoek naar personen of organisaties. Als er sprake zou zijn van problematisch gedrag of ongewenste buitenlandse financiering bij de genoemde, of andere, studie- en studentenverenigingen, dan kan de Taskforce gemeenten of het Rijk hierover adviseren. Hierin is leidend dat er dan sprake moet zijn van problematische gedragingen, waarbij ideologie op zichzelf nooit een reden is voor ingrijpen waarbij vrijheden worden beperkt.
Tegelijkertijd zet het kabinet in op het vergroten van de weerbaarheid van, onder andere, de islamitische gemeenschap en van vrouwen en jongeren in het bijzonder. Het kabinet vindt deze benadering momenteel het meest passend en doeltreffend.
Het bericht dat het Albeda als eerste mbo in Nederland een studentenrechtbank krijgt. |
|
Ulysse Ellian (VVD), Zohair El Yassini (VVD) |
|
Sander Dekker (VVD), Ingrid van Engelshoven (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Albeda krijgt als eerste mbo in Nederland een studentenrechtbank»?1
Ja.
Wat is de wettelijke grondslag voor deze studentenrechtbank?
Het Albeda College heeft desgevraagd laten weten dat het gaat om een buitengerechtelijk en herstelgericht (preventief) traject voor het oplossen van conflicten en incidenten op het Albeda College, vallend onder de verantwoordelijkheid van de directie in het kader van schoolveiligheid. Er is bij een vermoeden van strafbare feiten altijd afstemming met de politie. De zaken die worden behandeld vallen onder het schoolreglement. Daarnaast wordt de studentenrechtbank preventief ingezet. Bijvoorbeeld in geval van pesten om verdere escalatie en strafbaar gedrag te voorkomen, de conflictvaardigheid van leerlingen te vergroten en de sfeer op school te verbeteren. Daarbij is de studentenrechtbank een leerwerkplaats voor studenten van de opleiding Juridisch Administratieve Beroepen. Voor de studenten van deze opleiding is de studentenrechtbank een plaats om te leren wat de keten van rechtspraak, OM en advocatuur in de rechtsstaat inhoudt en om hen in de gelegenheid te stellen hun kennis in de praktijk te brengen. Ook leert het betrokken studenten in den brede over recht en rechtvaardigheid.
Deelt u de mening dat een adequate wettelijke grondslag noodzakelijk is om te experimenteren met lekenrechtspraak? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Voor lekenrechtspraak is een wettelijke grondslag noodzakelijk. Volgens de Grondwet (artikel 116, derde en vierde lid) kan alleen een wet mogelijk maken dat aan rechtspraak door de rechterlijke macht wordt deelgenomen door personen die daar niet toe behoren. Daarom is in de Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging een mogelijkheid opgenomen om te experimenteren met de toevoeging van deskundige leden aan een kamer in een rechtbank of een hof, welke leden geen rechterlijk ambtenaar zijn en rechtspreken samen met een of meer rechters. Deze wet is nog niet in werking getreden en er is ook nog geen algemene maatregel van bestuur om een dergelijk experiment verder vorm te geven. Het is van belang te benadrukken dat de studentenrechtbank geen lekenrechtspraak beoefent zoals bedoeld in de Grondwet en in de Tijdelijke experimentenwet rechtspleging. Zoals aangegeven in het antwoord op de tweede vraag betreft de studentenrechtbank immers een buitengerechtelijk traject.
Waarom is de Experimentenwet rechtspleging niet gebruikt voor het faciliteren van dit experiment?
De Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging heeft betrekking op experimenten met civiele geschilbeslechting waarbij wordt afgeweken van onderdelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enkele andere wetten op het gebied van het civiele procesrecht. Die wetgeving is niet van toepassing op de studentenrechtbank omdat deze studentenrechtbank buitengerechtelijke afdoening betreft, zodat ook de Tijdelijke Experimentenwet rechtspleging hier niet gebruikt kan worden.
Hoe is bij een studentenrechtbank geregeld dat alle eisen die de wet stelt aan het stafproces, en de fundamentele rechtsbeginselen zoals het recht op een eerlijk proces, worden gewaarborgd?
Allereerst zij hier nogmaals benadrukt dat er geen sprake is van een formeel strafproces bij de studentenrechtbank. De procedure is gericht op een minnelijke oplossing voor conflicten en incidenten met een schade tot maximaal 500 euro. Strafbare feiten kunnen na afstemming met de politie ook bij de studentenrechtbank worden behandeld. Partijen kiezen (bij minderjarigheid in overleg met ouders of wettelijk vertegenwoordigers) vrijwillig voor deelname aan de procesgang bij de studentenrechtbank. Het staat partijen ook vrij om elk moment te stoppen met deelname aan de studentenrechtbank. De studentenrechtbank geeft de betrokkenen in alle vrijheid een preventieve mogelijkheid tot het herstel van de verhoudingen, c.q. schade(s). Verder richt de studentenrechtbank zich niet op waarheidsvinding, maar op het samen bepalen en uitspreken van een herstelmaatregel op basis van herstelvoorstellen van alle betrokkenen. De Stichting Jongerenrechtbanken, die ervaring heeft met soortgelijke «rechtbanken» in het voortgezet onderwijs, ondersteunt ook het Albeda College. De Stichting Jongerenrechtbanken is ter ondersteuning bij de zittingen aanwezig en ziet toe op interne kwaliteitswaarborgen. Partijen worden bijgestaan door een student van de opleiding Juridisch Administratieve Beroepen, die de advocaatrol vervult en daarbij wordt begeleid door de docenten. De projectleiders bij het Albeda College zijn beiden docent in juridische vakken en juristen met proceservaring. Indien de afdoening door de studentenrechtbank niet leidt tot een gewenste uitkomst, of de uitspraak niet wordt opgevolgd, dan blijft reguliere afdoening via de politie en het strafrecht mogelijk. Oftewel, de inzet van de studentenrechtbank biedt een extra, complementaire mogelijkheid en doet geen afbreuk aan de rechten die betrokkenen hebben.
Zijn er nog meer scholen die het voornemen hebben een studentenrechtbank op te richten?
Het Albeda College is de eerste mbo-instelling met een studentenrechtbank. Voor zover het kabinet bekend is, is er op dit moment één andere mbo-instelling zich aan het oriënteren op het eventueel oprichten van een studentenrechtbank. In het voortgezet onderwijs zijn er zeventien scholen waar gebruik wordt gemaakt van een jongerenrechtbank. Een jongerenrechtbank is in feite hetzelfde als een studentenrechtbank, maar dan op een school in het voortgezet onderwijs.
In hoeverre zijn het Ministerie van Justitie en Veiligheid en ook de Rechtspraak, het Openbaar Ministerie, de politie, de Nederlandse Orde van Advocaten (NOva) en Slachtofferhulp Nederland intensief betrokken en hebben zij ingestemd met de totstandkoming van de studentenrechtbank?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het Openbaar Ministerie, de Nederlandse Orde van Advocaten en Slachtofferhulp Nederland zijn niet betrokken geweest bij de totstandkoming van de studentenrechtbank van het Albeda College. De Nationale Politie is evenmin formeel geraadpleegd door het Albeda College. Wel is er contact met de wijkagent van het Albeda College. De Rechtspraak is formeel niet verbonden aan de studentenrechtbank, maar er werken wel diverse rechters aan mee. Zo heeft een rechter van de rechtbank Rotterdam bij de aftrap van de studentenrechtbank uitleg gegeven over hoe je rechter wordt, wat een rechter doet en wat de rol is van een advocaat en een officier van justitie. Ook heeft een rechter de studenten begeleid bij verschillende rollenspellen. Dit past binnen de algemene voorlichting die de Rechtspraak op scholen en aan studenten geeft en het sluit aan bij het karakter van de studentenrechtbank als leerwerkplaats. Tot slot heeft de rechter deze studenten «beëdigd». Dit is louter ceremonieel en heeft geen officiële basis.
Hoe is gewaarborgd dat slachtoffers – uit angst te worden «berecht» door medestudenten – geen aangifte meer doen van strafbare feiten?
Vooropgesteld dient te worden dat het slachtoffer niet wordt «berecht», maar de «verdachte». Het staat partijen volledig vrij om te kiezen voor dit buitengerechtelijk traject. Slachtoffers kunnen er dus altijd voor kiezen om niet deel te nemen aan de studentenrechtbank en aangifte te doen bij de politie. Het staat alle betrokkenen ook vrij om elk moment te stoppen met deelname aan de studentenrechtbank. Wanneer minderjarige studenten betrokken zijn, dan wordt deelname altijd besproken met de ouders of de wettelijke vertegenwoordigers. De inzet van de studentenrechtbank biedt dus een extra, complementaire mogelijkheid die is gericht op een minnelijke afdoening van het conflict of incident en die geen afbreuk doet aan de rechten die betrokkenen hebben.
In hoeverre heeft de instelling van de studentenrechtbank geleid tot wijziging van het aangiftebeleid?
De instelling van de studentenrechtbank heeft niet geleid tot wijziging van het aangiftebeleid bij de politie.
Hoe verhoudt de studentenrechtbank zich tot de maatregelen uit het actieplan wapens en jongeren?
De studentenrechtbank staat los van de maatregelen uit het Actieplan Wapens en Jongeren, maar kan bijdragen aan de door het actieplan beoogde bewustwording en ontmoediging van wapenbezit bij jongeren. Indien het gaat over wapenbezit wordt altijd contact opgenomen met de politie. Bij de studentenrechtbank is een andere focus aan de orde dan in het strafrecht, daarom kan het er ook complementair aan zijn.
Deelt u de mening dat wanneer sprake is van strafbare gedragingen op scholen, de politie en het Openbaar Ministerie de aangewezen instanties zijn om op te treden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor meermalen is benadrukt, heeft de studentenrechtbank een complementair karakter en is zij bedoeld om conflicten en incidenten op minnelijke wijze en op vrijwillige basis op te lossen. Wanneer er sprake is van strafbare gedragingen, zal de weg naar de politie altijd open staan. Er wordt bij een vermoeden van een strafbaar feit ook altijd afgestemd met de politie. Het belang van de studentenrechtbank is dat deze bij kleine incidenten binnen een schoolgemeenschap een snelle, leerzame en zorgvuldige interventie kan vormen, die is gericht op emotioneel en financieel herstel. Dat kan in daarvoor geschikte gevallen te prefereren zijn boven het doen van een aangifte waarvan onzeker is of deze tot vervolging zal leiden en op welke termijn.
De zorgelijke toestand van INTERPOL. |
|
Hanneke van der Werf (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat Generaal Majoor Ahmed Nasser Al-Raisi is gekozen als president van INTERPOL?1, 2
Ja.
Bent u bekend met het feit dat Al-Raisi verdacht wordt van meerdere vormen van ernstige mensenrechtenschendingen op grote schaal door onder andere Amnesty International?
Ik ben bekend met berichtgeving dat er formele klachten dienaangaande zijn ingediend.
Bent u verder bekend met het feit dat de Verenigde Arabische Emiraten een disproportionele invloed heeft op INTERPOL onder andere via een grote hoeveelheid donaties aan de «Interpol Foundation for a Safer world»?
De systematiek van International Criminal Police Organisation INTERPOL (verder ook: Interpol) is zodanig opgezet dat landen geen disproportionele invloed kunnen hebben op het beleid en werk van Interpol. Landen hebben invloed via hun stem in de Algemene Vergadering en hun actieve deelname in werkgroepen, projecten en operaties. De lidstaten hebben in de Algemene Vergadering allen een gelijke stem. Besluiten van de Algemene Vergadering worden door het Secretariaat-Generaal geïmplementeerd. Het Executive Committee, bestaande uit door de Algemene Vergadering gekozen leden uit alle werelddelen, houdt toezicht op de uitvoering van deze besluiten.
De oprichting van de INTERPOL Foundation for a Safer World werd in 2013 unaniem gesteund door het Executive Committee van INTERPOL. Het heeft tot doel overheden en geschikt-beoordeelde private partijen te stimuleren om het werk van Interpol voor een veiliger wereld te ondersteunen door middel van voorlichting, het ontwikkelen van partnerschappen en het voeren van fondsenwervingscampagnes. Het is een onafhankelijke entiteit die in Zwitserland zetelt. De samenwerking tussen Interpol en stichtingen is gebonden aan door de Algemene Vergadering gestelde voorwaarden.
Hoe oordeelt u over de huidige schrijnende situatie waarbij autocraten het red notice systeem van INTERPOL gebruiken om hun critici overal ter wereld op te jagen en te vervolgen, vaak zonder enkele vorm van bewijslast?
Ik keur elke poging tot misbruik van Interpol-instrumenten af. Ik meen dat er strikt op moet worden toegezien dat de Interpolconstitutie en de regels voor het verwerken van gegevens, ook die voor het gebruik van red notices en diffusions, worden gehandhaafd. Nederland heeft afgelopen jaren actief deelgenomen aan het werk dat hiervoor binnen Interpol wordt gedaan en zal dit ook blijven doen.
Deelt u de mening dat bovengenoemde elementen Al-Raisi ongeschikt maken voor de rol van president van INTERPOL?
Interpol heeft een uitgebreide technische procedure voor de verkiezing van leden van het Executive Committee, waaronder de president. Zo dient het Interpol verkiezingscomité de namens lidstaten voorgedragen kandidaatstellingen te onderzoeken en na te gaan of de kandidaatstellingen geldig zijn. Vervolgens is het aan de Algemene Vergadering van lidstaten om uit de gevalideerde kandidaten te kiezen, waarbij ter verkiezing van de president twee-derde meerderheid vereist is.
Het verkiezingscomité van lidstaten heeft geoordeeld dat de presidentskandidatuur van de heer Al-Raisi aan de gestelde vereisten voldeed. Vervolgens is de heer Al-Raisi door de lidstaten van Interpol tijdens de Algemene Vergadering van 23-25 november jl. met een twee-derde meerderheid gekozen tot voorzitter van het Executive Committee van Interpol.
Welke maatregelen neemt u in multi- en bilateraal verband om dit zorgelijke presidentschap tegen te gaan?
In het algemeen spant Nederland zich in voor een robuust zelfreinigend vermogen van Interpol. De Nederlandse politie is actief deelnemer aan de Interpol-werkgroep voor bestuursaangelegenheden, die in 2018 door de Algemene Vergadering is opgericht.
De Algemene Vergadering heeft in november jl. het eerste, omvangrijke hervormingspakket van deze werkgroep met overgrote meerderheid en onmiddellijke ingang aangenomen. De veranderingen zijn de eerste in een reeks geplande hervormingen om de bestuursorganen van de Organisatie te moderniseren, te versterken en een verdere transparantie te waarborgen.
Hoe oordeelt u over de huidige staat van INTERPOL waarbij het constitutionele element van politieke neutraliteit ervoor zorgt dat autocraten niet tot de orde geroepen kunnen worden, terwijl er misbruik van het INTERPOL-tracking en red notice systeem plaatsvindt?
Interpol werkt voortdurend met haar leden en internationale partners aan de verdere versterking van de regels en mechanismen die de organisatie tegen al dan niet politiek of militair gemotiveerd misbruik beschermen.
Landen publiceren zelf geen Interpol notices, maar vragen het Secretariaat-Generaal om de publicatie van zo’n signalering op basis van een nationale gerechtelijke uitspraak of bevel. Het Secretariaat Generaal beoordeelt ex-ante of de aanvraag aan de Constitutie en Regels voor Gegevensverwerking voldoet. Alleen wanneer dit oordeel positief is, wordt de notice gepubliceerd. Indien het Secretariaat Generaal in een later stadium informatie ontvangt waaruit toch twijfel over de notice rijst, dan wordt deze opnieuw beoordeeld en zo nodig verwijderd. Ook de CCF kan tot verwijdering besluiten.
Indien een Interpol National Central Bureau (NCB) van een land bij de verwerking van gegevens in het Interpol-informatiesysteem (IIS) ernstig in gebreke blijft of bij herhaling niet voldoet aan de verplichtingen krachtens de Interpol-regels, bijvoorbeeld wanneer aanvragen voor notices regelmatig een politiek, militair, etnisch of religieus karakter hebben, kunnen aan die NCB corrigerende maatregelen worden opgelegd. De afgelopen jaren heeft de Secretaris Generaal deze, na toestemming en toezicht van het Executive Committee, diverse malen opgelegd.
Bent u van mening dat het INTERPOL-systeem veranderd moet worden? Zo ja, hoe gaat u zich hiervoor inzetten?
Binnen de samenwerking tussen de lidstaten en het Secretariaat-Generaal zijn het juridisch raamwerk, de werking, de (gegevens)beschermingsmechanismen van en het toezicht op Interpol voortdurend onderwerp van evaluatie en ontwikkeling. Zoals in antwoord op vraag 6 genoemd, is juist tijdens de afgelopen Algemene Vergadering een pakket van maatregelen aangenomen dat het zelfreinigend vermogen van het bestuur van Interpol verder versterkt. Nederland draagt hieraan actief bij in de relevante werkgroepen. Ook het staande Comité voor Gegevensverwerking werkt voortdurend aan de verdere modernisering en versterking van de Regels voor Gegevensverwerking.
Welke maatregelen kunnen er verder genomen worden om deze ernstige praktijken onmiddellijk tegen te gaan? Welke geopolitieke middelen kunnen daarbij zowel in multi- als bilateraal verband ingezet worden? Hoe kan druk vanuit de EU hierbij een rol spelen?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op vragen 6, 7 en 8.
In hoeverre zijn er dialogen met landen als Turkije of de Verenigde Arabische Emiraten om het misbruik binnen INTERPOL te stoppen?
In algemene zin geldt dat in elk geval waarin het Secretariaat-Generaal gebruik van Interpol instrumenten vermoedt dat niet in overeenstemming is met de daarvoor geldende regels, het Interpol Nationale Centrale Bureau (NCB) van dat land hierop zal worden aangesproken. Het NCB zal dan eerst moeten aantonen dat het conform de regels acteert of het gebruik moeten corrigeren. Bij een ernstige incident van overtreding van de regels of herhaaldelijke schending past de Secretaris, met toestemming van het Executive Committee, correctieve maatregelen toe.
Correctieve maatregelen zijn gericht op het verzekeren dat alle gegevensverwerking wordt uitgevoerd in overeenstemming met de regels. Wanneer zij aan een NCB worden opgelegd, dan kan de toegang tot de databanken van Interpol, haar signaleringen en andere verzoeken om internationale politiële samenwerking via de Interpolkanalen onder nauw toezicht van het Secretariaat-Generaal worden gesteld. Dit kan zover gaan dat elke raadpleging, en zelfs elk bilateraal bericht naar een NCB, vooraf verwerking door het Secretariaat Generaal op naleving wordt beoordeeld. Correctieve maatregelen gaan gepaard met een dialoog tussen het Secretariaat-Generaal en betreffende NCB met als doel terug te keren naar een situatie waarin de NCB weer zelfstandig volledig in overeenstemming met de regels handelt.
Mocht de situatie niet veranderen, worden er dan opties overwogen zoals het schorsen van financiële middelen of desnoods het heroverwegen van lidmaatschap?
De huidige situatie geeft geen aanleiding tot het overwegen van de door u genoemde maatregelen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘De Deense zaad-invasie: hoe Deense klinieken profiteren van een ongereguleerde markt’. |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Corinne Ellemeet (GL), Rob Jetten (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «De Deense zaad-invasie: hoe Deense klinieken profiteren van een ongereguleerde markt»?1
Ja.
Hoe reageert u, gegeven artikel 7 van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind, op de uitspraak van de directeur van European Sperm Bank (ESB): «Wij zouden ze nooit halfbroers of halfzussen noemen, maar «dna-verbonden mensen». Een donor noemen we ook geen «donorvader». Wij zien het als een taak voor wensouders om de verwachtingen van donorkinderen te temperen. Een daadwerkelijke band met deze mensen, verspreid over de hele wereld, ligt niet in lijn der verwachtingen. [...] Het is een donatie, geen relatie.»
Ik laat de woordkeuze aan de directeur van de European Sperm Bank (ESB).
In Nederland onderschrijven we het in internationale verdragen neergelegde recht van kinderen om hun afstamming te kennen. Dat is de reden dat op
1 juni 2004 de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) inwerking is getreden. Op basis van deze wet zijn klinieken in Nederland wettelijk verplicht om de gegevens van een donor wiens ei- of zaadcellen zijn gebruikt bij een fertiliteitsbehandeling door te geven aan de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (Sdkb) en kunnen donorkinderen als zij de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt de persoonsidentificerende gegevens van de donor bij de Sdkb opvragen. Anoniem doneren is sinds 1 juni 2004 niet meer mogelijk.
De Wdkb regelt niet dat donorkinderen recht hebben op contact met de donor. De mogelijkheid om contact met elkaar te hebben wordt door Fiom besproken met het donorkind en met de donor, indien het donorkind dit wenst, tijdens het begeleidingstraject dat in gang wordt gezet bij het verstrekken van de persoonsidentificerende gegevens van de donor. Er wordt dan ook indien gewenst besproken op welke manier invulling aan dit contact kan worden gegeven.
Wensouders moeten ervan op de hoogte zijn dat een donor niet wettelijk verplicht is om contact te hebben met een donorkind. Als wensouders voor ogen hebben dat de donor een bepaalde rol in het leven van het donorkind zal vervullen, moeten zij een voor hen bekende donor kiezen. Met deze donor kunnen zij al voor de fertiliteitsbehandeling plaatsvindt wederzijdse verwachtingen bespreken en (schriftelijke) afspraken maken.
Klopt het dat het landelijk standpunt spermadonatie uitgaat van het begrenzen van donaties door één donor tot maximaal twaalf gezinnen op basis van ethische waarden alsmede het beschermen van de rechten en medische veiligheid van donorkinderen, wensouders en de donor zelf?2
Ja.
Klopt het dat de aangekondigde wijziging van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wkdb) ook een maximumaantal zogeheten «moedercodes» zal bevatten en dat dit door middel van een algemene maatregel van bestuur op het maximum van twaalf zal worden gesteld?3
Ja.
Hoe verhoudt dit maximum van twaalf gezinnen zich tot het maximum van 25 kinderen per donor?
De norm van maximaal 25 kinderen per donor is neergelegd in de in 1992 vastgestelde CBO-richtlijn «Advies medisch-technische aspecten van kunstmatige donorinseminatie». In 2013 heeft de Gezondheidsraad geadviseerd dit maximumaantal niet te wijzigen.4 In het wetsvoorstel van de Wdkb is aansluiting gezocht bij het «Landelijk standpunt spermadonatie» van april 2018.5 Dit landelijk standpunt is voorbereid door een werkgroep bestaande uit gynaecologen (verenigd in de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie, NVOG), embryologen (verenigd in de Vereniging voor Klinische Embryologie, KLEM), psychologen en medisch maatschappelijk werkers die verbonden zijn aan de klinieken. Door deze werkgroep is voorgesteld om niet langer het individuele aantal kinderen te tellen, maar om een maximum van 12 gezinnen per donor te hanteren, onder meer om beter te kunnen borgen dat binnen één gezin de kinderen afkomstig zijn van dezelfde donor. Gelet op het gemiddeld aantal kinderen per gezin, zal een maximum van 12 behandelde vrouwen in de praktijk ongeveer op hetzelfde neerkomen als de norm van 25 kinderen. De duidelijkheid gebiedt erop te wijzen dat de norm van 12 behandelde vrouwen kan leiden tot zowel minder als meer dan 25 kinderen, afhankelijk van de door de behandelde vrouwen gemaakte keuzes. Overschrijding van het aantal van 25 kinderen ligt echter geenszins in de lijn der verwachting gelet op het al jarenlange stabiele aantal van minder dan 2 kinderen per vrouw in Nederland (gemiddeld 1,6).6
In het wijzigingsvoorstel van de Wdkb is het maximumaantal van twaalf behandelde vrouwen opgenomen in plaats van twaalf gezinnen in verband met de systematiek van de Wdkb. Het maximumaantal zal bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald. De reden daarvoor is dat indien op basis van voortschrijdend (wetenschappelijk) inzicht aanpassing van het maximumaantal gewenst is, daarvoor niet opnieuw de wet hoeft te worden aangepast.
Hoe kijkt u, gegeven het maximum, aan tegen de komst van een donatiepunt van de ESB naar Nederland en het adverteren met een maximale maandelijkse vergoeding van € 560 hetgeen, uitgaande van veertien donaties per maand en zes spermarietjes per donatie, uitkomt op 84 sperma rietjes en dus 84 mogelijke donaties van een donor per maand?4 en 5
Ik heb begrepen dat de ESB de gedoneerde geslachtscellen transporteert vanuit Nederland naar zijn hoofdvestiging in Denemarken en van daaruit het sperma distribueert. De beroepsgroepen NVOG en KLEM hebben in het Landelijke standpunt spermadonatie9 opgenomen dat klinieken dienen te zorgen voor een juridisch geldend samenwerkingscontract met de buitenlandse spermabank. De standaard is dat klinieken alleen geslachtscellen gebruiken bij een behandeling van spermabanken die onder meer gebruik maken van een zogenaamd «pregnancy slot» om te zorgen dat het maximumaantal van 12 behandelde vrouwen per buitenlandse donor niet wordt overschreden in Nederland. Ik kan niet voorkomen dat via de desbetreffende spermabank ook in andere landen gebruik gemaakt wordt van deze spermadonor. Wensouders die kiezen voor een buitenlandse donor in plaats van een Nederlandse donor, dienen zich de consequenties daarvan, zoals het mogelijk grote aantal nakomelingen, te realiseren.
Wat is de laatste stand van zaken van de hierboven genoemde wetswijziging in het kader van de aangekondigde nota van wijziging? Kunt u een tijdspad schetsen waarin u aangeeft wanneer deze wet inclusief voornoemde nota van wijziging in de Kamer kan liggen voor behandeling?
Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wdkb is op 23 juni 2021 bij de Tweede Kamer ingediend.10 De verwachting is dat de nota van wijziging nog voor het kerstreces naar de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: Afdeling) wordt verzonden. De Afdeling heeft in haar advies over het wetsvoorstel aangegeven dat de nota van wijziging ook aan haar moet worden voorgelegd, omdat het volgens de Afdeling gaat om een ingrijpende wijziging, in ieder geval bezien vanuit het perspectief van de donor. Na ontvangst en verwerking van het advies van de Afdeling zal de nota van wijziging naar de Tweede Kamer worden verzonden. De verwachting is dat dit in maart 2022 zal zijn.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze het toezicht op het gebruik van zaadcellen uit het buitenland en de begrenzing aan het gebruik van zaadcellen op één donor in de huidige wet en na de in voorbereiding zijnde wetswijziging in de praktijk werkt? Kunt u hierbij ingaan op de diverse actoren zijnde de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Stichting Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting (Sdkb) en de klinieken?
Spermabanken en klinieken in Nederland die handelingen verrichten met zaadcellen (ongeacht de herkomst ervan) moeten hiervoor een erkenning aanvragen bij het CIBG indien het erkennings-plichtige handelingen op grond van de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal (Wvkl) betreffen, zoals het in ontvangst nemen, bewaren, bewerken en distribueren van zaadcellen. Een erkenning wordt pas afgegeven als voldaan wordt aan alle veiligheids- en kwaliteitsvereisten die vermeld staan in de Wvkl en onderliggende wetgeving (en daarmee dus ook de EU richtlijnen 2004/23/EG en 2006/86/EG). Na vergunningverlening wordt door de IGJ via onder meer periodieke inspecties toegezien op de naleving van de vereisten. Daarbij wordt dan ook betrokken of een kliniek voldoet aan andere wettelijke eisen, zodat die van de Wdkb en de Embryowet.
Deense wetgeving regelt dat spermabanken geen donorsperma meer kunnen verzenden naar privéadressen. Verzending is alleen toegestaan naar goedgekeurde weefselcentra, vruchtbaarheidsklinieken, ziekenhuizen en geautoriseerde professionele zorgverleners. De Deense spermabanken houden zich ook aan het nationale quotum dat in een bepaald land geldt voor het maximumaantal gezinnen of vrouwen dat gebruik mag maken van geslachtscellen van eenzelfde donor.
Klinieken in Nederland zijn verplicht op basis van de Wdkb om de gegevens van een donor die wordt gebruikt bij een fertiliteitsbehandeling te registreren in het register van de Sdkb. Dit is ook het geval wanneer zaadcellen van een buitenlandse donor worden gebruikt. Ik heb geen zicht op welke klinieken in Nederland werken met donorsperma uit buitenlandse klinieken. Het sperma van eenzelfde donor mag bij maximaal twaalf gezinnen worden gebruikt. Dit heeft de beroepsgroep vastgelegd in het hiervoor reeds genoemde Landelijk Standpunt spermadonatie. Er is op dit moment geen centrale monitoring in Nederland van het maximumaantal kinderen per donor. Iedere kliniek houdt zelf het aantal nakomelingen bij. Het wetsvoorstel zal daarin verandering brengen, omdat daarin een regeling voor centrale monitoring van het maximumaantal verwekkingen per donor is opgenomen. Verwezen wordt naar paragraaf 4 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.11
Kunt u toelichten op welke wijze precies uitvoering wordt gegeven aan de twaalfde aanbeveling van de tweede evaluatie van de Wdkb?
De formulering van aanbeveling 12 uit de Tweede evaluatie van de Wdkb12 is als volgt: De IGJ dient haar toezicht op de Sdkb te intensiveren, zeker gezien de hiervoor aanbevolen wijzigingen in de uitvoering van de taken door de Sdkb. Daarnaast dient de IGJ af te stemmen met het Ministerie van VWS waarop het ministerie en waarop de IGJ toezicht houdt en hoe deze werkwijze zich tot elkaar verhoudt.
In mijn reactie op de evaluatie13 heb ik aangegeven dat de IGJ toezicht houdt op de naleving van de in de Wdkb neergelegde eisen door de klinieken en semenbanken, alsmede op het functioneren van de Sdkb voor zover dit het aanleveren van gegevens van donoren en van behandelde vrouwen door klinieken betreft. Om misverstanden te voorkomen is het goed te vermelden dat de Sdkb geen zorgaanbieder is in de zin van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) en de bevoegdheid van de IGJ rechtstreeks gebaseerd is op de Wdkb. Kortom: het toezicht van de IGJ verloopt via de klinieken en het toezicht is gericht op het (kunnen) voldoen aan de registratieverplichtingen. De IGJ vervult een signalerende rol ten aanzien van de wijze waarop de Sdkb op dit vlak functioneert. Als uit het toezicht knelpunten blijken waardoor klinieken niet aan de wettelijke registratieplicht kunnen voldoen, bespreekt de IGJ dit met mij en met de Sdkb. Het Ministerie van VWS heeft een aantal toezichthoudende bevoegdheden ten aanzien van het functioneren van de Sdkb conform de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
Kunt u bevestigen dat, conform de achtste aanbeveling van de Tweede evaluatie van de Wdkb en uw reactie op deze evaluatie, het reglement van de Sdkb niet langer in strijd is met de Wdkb?6
Ik kan bevestigen dat het Reglement Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting is geactualiseerd en aangepast op onderdelen die in strijd waren met de Wdkb. Op 6 mei 2021 is het gewijzigde reglement gepubliceerd in de Staatscourant15.
Op welke wijze is het buiten de fertiliteitsklinieken aanbieden van donorzaadcellen, bijvoorbeeld via het internet door particulieren zelf, gereguleerd?
Dit is niet gereguleerd. Het aanbieden van donorzaadcellen via internet of via particulieren gaat om een handeling in de privésfeer en daarop is geen toezicht mogelijk.
Herkent u het beeld dat wensouders in Nederland gebruikmaken van zaadcellen afkomstig van buitenlandse donoren? Klopt het dat zij dit kunnen doen door de behandeling te ondergaan in Nederland als door de behandeling te ondergaan in het buitenland?
Ja wensouders kunnen in Nederland gebruik maken van zaadcellen afkomstig van buitenlandse donoren. Als zij een behandeling met zaadcellen van een buitenlandse donor in Nederland ondergaan geldt de Nederlandse wet- en regelgeving. Dat betekent dat de gegevens van de buitenlandse donor worden geregistreerd door de klinieken in het register van de Sdkb en dat conform het hiervoor gemelde landelijke standpunt de zaadcellen van de buitenlandse donor in maximaal twaalf gezinnen kunnen worden gebruikt. Wensouders kunnen er ook voor kiezen om een dergelijke behandeling in het buitenland te ondergaan.
Kunt u voor de mogelijkheden van het gebruik van zaadcellen van buitenlandse donoren uiteenzetten op welke wijze wensouders precies (proactief) geïnformeerd worden over de mogelijke risico’s die hieraan verbonden zijn?
Ik onderschrijf het belang van goede voorlichting aan wensouders zodat zij zich goed kunnen laten informeren over de mogelijke consequenties van donorconceptie. Fiom ontvangt van het Ministerie van VWS een instellingssubsidie als expertisecentrum op het gebied van onder meer afstammingsvragen. Zowel wensouders als donorkinderen en donoren kunnen bij Fiom terecht met allerlei vragen op dit terrein. Daarnaast is op 12 maart 2021 het digitale Landelijk informatiepunt donorconceptie (LIDC) online gegaan. Het informatiepunt is tot stand gekomen door samenwerking tussen de Stichting donorkind, Stichting meer dan gewenst, Fiom, het POINT netwerk en de Special Interest Group Gameetdonatie van de NVOG. Door de inrichting van dit digitale informatiepunt is alle informatie rond donorconceptie op één centraal punt te vinden. Het Ministerie van VWS financiert dit digitale informatiepunt.
De wensouders worden daarnaast proactief geïnformeerd over de consequenties van het gebruik van de zaadcellen van een buitenlandse donor door de Nederlandse klinieken tijdens de counseling voorafgaand aan de behandeling.16
Indien gebruik is gemaakt van zaadcellen van buitenlandse donoren, bij welke instantie kunnen (wens)ouders en donorkinderen terecht voor vragen hierover? Wat is precies de rolverdeling hieromtrent tussen het Fiom enerzijds en het Landelijk informatiepunt donorconceptie (LIDC)?
Donorkinderen en hun ouders kunnen terecht bij de Sdkb wanneer zij gegevens van de donor willen opvragen. Dit verschilt niet met het opvragen van gegevens van Nederlandse donoren.
Verder kunnen zij zowel bij Fiom als bij het LIDC terecht voor betrouwbare informatie rond dit onderwerp.
Fiom is een expertisecentrum op het terrein van onder meer verwantschapsvragen. Zij stellen op hun website informatie en kennis beschikbaar en leveren ook informatie op maat. Donorkinderen, donoren en (wens-)ouders kunnen hier terecht met hun vragen en ook wordt begeleiding geboden bij bijvoorbeeld contact tussen het donorkind en de donor of tussen donorkinderen onderling.
Het LIDC is een samenwerkingsverband tussen Fiom, het Point netwerk, SIG Gameetdonatie van de NVOG, Stichting Donorkind en Stichting Meer dan Gewenst. Er was behoefte aan een centraal punt waar mensen terecht kunnen als zij meer willen weten over donorconceptie en de mogelijkheden en de consequenties ervan. Wanneer bezoekers van de website specifieke vragen hebben worden zij doorgeleid naar de desbetreffende organisatie die hen verder helpt.
Heeft u een beeld van het maximum dat aan het gebruik van zaadcellen van één donor, zowel kijkend naar gezinnen als naar kinderen, geldt in landen binnen de verschillende landen van de Europese Unie? Op welke wijze wordt dit maximum in andere landen precies vastgesteld?
Landen binnen de Europese Unie hebben op het terrein van medische ethiek een grote mate van beleidsruimte. Dat is ook het geval als het gaat om vraagstukken rond donorconceptie. Een groot aantal landen heeft inmiddels wet- en regelgeving met betrekking tot spermadonatie, maar inhoudelijk zijn er grote verschillen. Zo hebben donorkinderen niet in alle landen toegang tot de persoonsidentificerende gegevens van een donor. In iets meer dan de helft van de landen binnen de Europese Unie is anonimiteit van de donor nog steeds de norm, zoals in België en Frankrijk. Ook het maximumaantal nakomelingen per donor varieert per land. In Duitsland geldt bijvoorbeeld een maximum van tien nakomelingen, in Denemarken een maximum van twaalf en in Oostenrijk geldt dat de zaadcellen van dezelfde donor in maximaal drie gezinnen mogen worden gebruikt. In Polen is hiervoor niets geregeld.
In de meeste landen worden verschillende aspecten tegen elkaar afgewogen. Deze aspecten zijn met name de kans op consanguïniteit, de kans op het wijd verspreiden van een genetische aandoening en het belang van het kind.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Medewerkers van GGD moeten weg na drie tijdelijke contracten’ |
|
Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Medewerkers van GGD moeten weg na drie tijdelijke contracten»?1
Ja.
Klopt het dat u herhaaldelijk contact hebt gehad met GGD GHOR over de tijdelijke contracten van medewerkers op test- en vaccinatielocaties?
Er zijn inderdaad gesprekken geweest tussen SZW, VWS, GGD GHOR en verschillende GGD-organisaties over hun personeelsbeleid tijdens de coronacrisis.
Bij hoeveel GGD-medewerkers is het einde van hun derde tijdelijke contract in zicht?
In de gesprekken bleek dat GGD-organisaties hun personeelsbeleid op uiteenlopende wijzen organiseren. Afhankelijk van het beleid dat zij hanteren, lopen GGD-organisaties tegen het maximale aantal tijdelijke contracten aan. De inschatting is dat hier om ongeveer 3.000 tot 5.000 medewerkers gaat.
Bent u het ermee eens dat het afscheid nemen van tijdelijke GGD-medewerkers zeer ongewenst is, aangezien de test- en vaccinatievraag de komende weken en maanden alleen maar zal stijgen en dit eerder zal vragen om een uitbreiding van het aantal GGD-medewerkers dan een afname?
Het is belangrijk dat er binnen de GGD-organisaties een combinatie is tussen flexibiliteit en continuïteit in de test-, BCO- en vaccinatiecapaciteit. De GGD’en hebben aangegeven dat het wenselijk is om ingewerkte collega’s niet te moeten vervangen door nieuwe krachten.
Wat kunt u doen om tijdelijke, en inmiddels ervaren GGD-medewerkers te behouden, met een extra tijdelijk of vast contract? Welke ad hoc, onconventionele of creatieve oplossingen zijn te bedenken?
Allereerst zijn de GGD-organisaties als werkgever zelf verantwoordelijk om hun personeelsbeleid te voeren en daarmee voor de wijze waarop zij (tijdelijke) werknemers inzetten en behouden als deze belangrijk zijn voor de organisatie. De verschillende GGD-organisaties hebben hun personeelsbeleid op uiteenlopende wijze georganiseerd. Wanneer de GGD deze personeelsleden wil behouden en derhalve de contracten wil verlengen dan is de GGD wettelijk verplicht om deze personeelsleden op een gegeven moment een vast contract aan te bieden.
Tegelijkertijd kan de GGD het zich niet veroorloven om met de groeiende opgave op het gebied van testen en vaccineren deze ingewerkte mensen te vervangen door nieuwe mensen. Temeer omdat ze naast deze ingewerkte mensen sowieso meer personeel nodig hebben om de benodigde opschaling te kunnen realiseren. Dat is de afweging die gemaakt moet worden.
Herkent u het bericht van de GGD dat zij structurele covid-financiering nodig hebben om deze medewerkers een vast contract te geven? Welke mogelijkheden hebben de GGD’en om in deze crisistijd mensen vast in dienst te nemen en na de crisistijd deze contracten via het UWV te ontbinden? Wat kunt u hier verder in betekenen?
Het is mogelijk om werknemers een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden indien het noodzakelijk is voor de uitvoering van het bevel om ingewerkt personeel te behouden. Dat staat op zich los van structurele financiering. Als een GGD een werknemer in vaste dienst neemt en er is op een gegeven moment geen werk meer voor deze mensen en ook geen mogelijkheid tot herplaatsing bij dezelfde werkgever dan kan een bedrijfseconomisch ontslag worden aangevraagd bij de UWV. UWV is bevoegd over deze aanvraag te beslissen, tenzij op grond van de toepasselijke cao een op grond van die cao ingestelde ontslagcommissie hiertoe bevoegd is.
Daarbij is wel relevant dat voor de medewerkers van de GGD de CAO SGO of de CAR UWO van toepassing blijkt. In deze cao’s is geregeld dat voor medewerkers die boventallig worden als ze langer dan 24 maanden in dienst zijn een werk-naar werk regeling geldt van maximaal twee jaar. In die twee jaar is dan wel de opzegtermijn opgenomen. Ook kunnen deze medewerkers recht krijgen op een boven- en nawettelijke WW-uitkering op grond van de cao. Daardoor zijn er, naast de wettelijke kosten, aanvullende kosten op grond van de cao om werknemers langer dan 24 maanden in dienst te houden.
Door deze regeling kan het zijn dat personeelskosten nog enige tijd doorlopen, mocht het besluit komen om testen/traceren/vaccineren structureel te verkleinen of te stoppen. Deze kosten evenals de transitievergoeding zullen door VWS worden gefinancierd op grond van de meerkostenregeling. Het gaat hier over mensen die in dienst zijn genomen voor de uitvoering van het bevel betreffende de covid-19 pandemie. Hierbij gaat het Ministerie van VWS ervan uit dat de GGD’en hun verantwoordelijkheid voor een goed personeelsbeleid (blijven) nemen. Hiermee is er voor de GGD-en voldoende financiële zekerheid.
Wat verwacht u van de GGD GHOR en regionale GGD-organisaties om bij te dragen aan een oplossing? Wat is daarin redelijk, gegeven de ontbrekende structurele covid-financiering die de GGD ontvangt?
GGD GHOR en regionale GGD’en kunnen mensen waarvan voor de derde keer een tijdelijk contract afloopt indien noodzakelijk een contract voor onbepaalde tijd aanbieden, zie vraag 6 voor verdere uitwerking. Ik heb aan de GGD’en gevraagd of zij op korte termijn de omvang van de groep(en) werknemers in kaart kunnen brengen, evenals de financiële implicaties die hieruit voortvloeien. Op basis daarvan zullen VWS en de GGD’en gezamenlijk tot een afbakening komen in welke situaties het niet mogelijk is deze kosten in te brengen bij de meerkostenafspraak. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat een medewerker langer behouden wordt voor de reguliere organisatie van de GGD.
Wat is te leren van de uitzondering die voor invalkrachten in het onderwijs wordt geboden om tijdelijke contracten te verlengen?
Inderdaad is met de Wet arbeidsmarkt in balans een wettelijke uitzondering op de ketenbepaling gemaakt voor invalkrachten die invallen wegens ziekte in het primair onderwijs. Dit is een specifieke wettelijke uitzondering. Zoals ik in antwoord 6 heb aangegeven is het mogelijk in deze gevallen werknemers op een contract voor onbepaalde tijd aan te nemen, en indien de coronapandemie en dit werk voor de GGD-organisaties afloopt een verzoek in te dienen voor bedrijfseconomisch ontslag. Dat lijkt voor de korte termijn de meest logische oplossing voor GGD-organisaties. Een wetswijziging om ook voor deze groep een uitzondering te bewerkstelligen is daarom momenteel niet aan de orde. Daarbij zou een wetswijziging op zeer korte termijn deze werknemers, die nu juist zulk belangrijk werk doen, rechten ontnemen.
Deelt u de mening dat het in principe beter is als werknemers een vast contract krijgen in plaats van drie tijdelijke contracten achter elkaar?
Het is natuurlijk de wens van dit kabinet om meer mensen in vaste dienst te krijgen. Tegelijkertijd kunnen er voor werkgevers goede gronden zijn om mensen op tijdelijke basis in te zetten. Een crisis is zo’n voorbeeld.
Welke knelpunten zijn in de toekomst te verwachten rond het dienstverband van GGD-medewerkers? Wat gaat u doen om deze knelpunten te voorkomen dan wel op te lossen?
Natuurlijk blijven SZW, VWS met de GGD GHOR Nederland en regionale GGD-organisaties in gesprek om knelpunten die op dit punt in de toekomst opkomen te voorkomen dan wel op te lossen.
Het artikel 'Huizentekort? Schaf de straf op samenwonen af' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand artikel?1
Ja.
Is de problematiek aangehaald in het artikel u bekend, namelijk dat door de samenloop van belastingen en toeslagen voor alleenstaanden die willen gaan samenwonen zodanig grote verschillen kunnen ontstaan, dat het voordeliger is twee woningen aan te houden, terwijl zij in praktijk wel een woning delen en dus onnodig woningen bezet worden gehouden?
Ik ben er mee bekend dat als twee alleenstaanden besluiten samen te gaan wonen en daarmee één huishouden vormen, dit inkomenseffecten kan hebben.
Kunt u een inschatting maken van de mate waarin deze situatie in praktijk voorkomt? Zo nee, kunt u dit dan in kaart laten brengen?
Ik kan geen inschatting maken van de mate waarin de in het artikel beschreven situaties zich in de praktijk voordoen. Uit onderstaande beantwoording wordt duidelijk dat er mijns inziens geen sprake is van een problematiek en ik ben dan ook niet voornemens dit in kaart te brengen. Het klopt dat er – zoals in de hieronder beschreven situaties wordt geschetst – in het geval van samenwonen minder of geen recht op toeslagen en heffingskortingen kan zijn. Dit hangt samen met het feit dat inkomensondersteunende regelingen zijn vormgegeven vanuit het zogenoemde draagkrachtprincipe. Het uitgangspunt dat daarbij wordt gehanteerd is dat alleenstaanden in de regel hogere kosten moeten maken om in het levenshoud te voorzien en daardoor meer recht hebben op inkomensondersteuning. Samenwonenden kunnen deze kosten daarentegen delen.
Klopt het volgende voorbeeld volgens u dat twee alleenstaande ouders met beiden een jong kind die ieder 24.000 euro per jaar verdienen en beiden een woning huren voor 650 euro per maand, door samen te gaan wonen per jaar circa 7.000 euro huurtoeslag verliezen (zij kregen per persoon 3.500 euro en samen niets); circa 2.000 euro aan zorgtoeslag verliezen; één in plaats van twee keer de Inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) van 2.150 euro kunnen toepassen en 7.000 euro aan kindgebonden budget verliezen (zij kregen per persoon circa 4.300 euro, samen maar 1.600 euro)?
Ja, de cijfers in dit rekenvoorbeeld kloppen.
Bent u zich ervan bewust dat dit in totaal neerkomt op 18.150 euro, waarbij weliswaar 7.800 euro wordt bespaard op de huur van de tweede woning, maar dat deze samenwoners er alsnog jaarlijks ruim 10.000 euro netto op achteruit gaan, oftewel ongeveer 850 euro per maand?
Het klopt dat het stel in dit rekenvoorbeeld er € 18.150 aan belastingenkorting en toeslagen op jaarbasis op achteruit gaat door samen te gaan wonen. Tegenover dit verlies aan belastingen en toeslagen staat een aanzienlijk voordeel van het delen van kosten. Het voordeel van kosten delen bestaat niet alleen uit huur, maar ook uit allerlei andere uitgaven zoals gas, water en energie, vervoer, kosten van de kinderen, voeding en vakanties. Op het voordeel van het delen van deze kosten (behalve huur) wordt in het artikel niet ingegaan. Juist omdat eenoudergezinnen relatief gezien hogere kosten maken, krijgen zij meer toeslagen om deze kosten op te vangen.
Zoals bovenstaand aangegeven sluit dit aan bij het draagkrachtprincipe zoals Nederland dat kent. Een onvermijdelijk gevolg hiervan is dat partners door samen te gaan wonen een deel van deze toeslagen en belastingkorting verliezen. Een gezamenlijk huishouden kent immers meer financiële draagkracht. Uit de nadere kwantitatieve analyse blijkt dat de verandering in belastingen en toeslagen in dit voorbeeld en het volgende voorbeeld zich op redelijke wijze verhouden tot de verandering die optreedt in draagkracht.
Het (gemiddelde) voordeel van het delen van kosten is berekend door het CBS met behulp van de zogenoemde equivalentiefactoren2 die ook worden gebruikt in het rapport van de Commissie Draagkracht3. De equivalentiefactor voor elk van de twee eenoudergezinnen met één kind is 1,30 wat betekent dat het kind ongeveer 30% extra kosten met zich meebrengt. De equivalentiefactor voor het samenwonende gezin is 1,93: zij maken samen 93% meer kosten dan een alleenstaande zonder kinderen. In de berekening van de equivalentiefactor wordt rekening gehouden met het inkomen en de kosten die een huishouden maakt. Door het besteedbaar inkomen4 in elk van de situaties te delen door de equivalentiefactor kan het «gestandaardiseerd besteedbaar inkomen» worden berekend. Aan de hand hiervan kan een goede vergelijking worden gemaakt waarin het voordeel van gedeelde kosten is meegenomen.
Besteedbaar inkomen per huishouden
Equivalentiefactor huishouden
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen per persoon
Alleenstaande ouder 1
€ 33.500
1,30
€ 25.750
Alleenstaande ouder 2
€ 33.500
1,30
€ 25.750
Gezamenlijk huishouden na samenwonen
€ 48.850
1,93
€ 25.300
Hierdoor ontstaat een veel genuanceerder beeld: na samenwonen blijkt het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen in dit voorbeeld met 450 euro per persoon te zijn afgenomen op jaarbasis (bij gemiddelde kosten). Ik benadruk dat dit één rekenvoorbeeld is. Hier tegenover staan andere voorbeelden van huishoudens die er door samen te gaan wonen er (veel) op vooruit gaan.5
Klopt het volgende voorbeeld volgens u dat twee Aow-ers met beide 20.000 euro aan pensioen door te gaan samenwonen netto circa 9.250 euro aan Aow verliezen op jaarbasis (na belasting, verlies alleenstaande ouderenkorting en Zorgverzekeringswet-premies) en wanneer beide een woning van 600 euro per maand huren, zij bij samenwonen circa 4.200 euro aan huurtoeslag en 1.100 euro aan zorgtoeslag verliezen?
Ja, de cijfers in dit rekenvoorbeeld kloppen.
Bent u zich ervan bewust dat dit in totaal neerkomt op 14.550 euro per jaar (de in het artikel genoemde circa 1.200 euro netto per maand), waarbij weliswaar 7.200 euro wordt bespaard op de huur van de tweede woning, maar dat zij er dan netto alsnog 7.350 euro op achteruit gaan, oftewel ruim 600 euro per maand?
Ook bij dit voorbeeld is geen rekening gehouden met het voordeel dat het delen van kosten met zich meebrengt. Uit de berekening van het gestandaardiseerde besteedbare inkomen ontstaat een ander beeld.
Besteedbaar inkomen per huishouden
Equivalentiefactor huishouden
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen per persoon
Alleenstaande AOW-er 1
€ 23.200
1,00
€ 23.200
Alleenstaande AOW-er 2
€ 23.200
1,00
€ 23.200
Gezamenlijk huishouden na samenwonen
€ 31.750
1,33
€ 23.900
De AOW-ers in het rekenvoorbeeld zijn er (bij gemiddelde kosten) per saldo op vooruit gegaan door samen te gaan wonen.
Was een dergelijke uitwerking voorzien bij invoering van het systeem van toeslagen en de vaststelling van de hoogtes hiervan voor verschillende huishoudsamenstellingen?
Ja. Het huidige belastingstelsel is grotendeels gebaseerd op een inkomensheffing op individueel niveau. Bij de toeslagen wordt echter uitgegaan van het huishoudinkomen. De vier toeslagen hebben allen als uitgangspunt dat de hoogte van de toeslag in enige mate samenhangt met de hoogte van de uitgaven en de draagkracht van het huishouden. Zijn de kosten hoger (bv hogere huur), dan ontvangt een huishouden meer toeslag; is het verzamelinkomen (de som van de individuele bruto inkomens van de relevante leden van het huishouden) van het huishouden hoger, dan neemt de toeslag af. Voor samenwonenden geldt over het algemeen dat het huishoudeninkomen hoger ligt dan dat van individuele alleenstaanden terwijl wel veel kosten kunnen worden gedeeld.
Kunt u aangeven welke rol de kostendelersnorm mogelijk ook nog speelt bij de keuze om al dan niet te gaan samenwonen?
De kostendelersnorm is bedoeld om stapeling van bijstandsuitkeringen op één woonadres tegen te gaan. De bijstand is een vangnetregeling en er zijn schaalvoordelen bij meer kostendelers op één woonadres. Een stapeling van uitkeringen op één woonadres vergroot de armoedeval die ontstaat als een van de kostendelers aan het werk gaat, en vermindert de urgentie om uit te stromen naar werk.
De vragen komen overeen met de door uw Kamer aangenomen motie van het lid Van Baarle6 welke de regering verzoekt om te onderzoeken wat de effecten zijn van de kostendelersnorm op de beschikbaarheid van woonruimte. De vragen en de motie veronderstellen een causaal verband tussen de (invoering van de) kostendelersnorm en het niet delen van een woning. Uit onderzoek van Significant APE naar belemmeringen voor bijstandsgerechtigden om woonruimte te delen dat in opdracht van het kabinet is uitgevoerd, blijkt dat sinds 2015 jongeren uit bijstandsgezinnen zodra zij 21 jaar worden, vaker dan jongeren uit niet-bijstandsgezinnen, het ouderlijk huis verlaten en zich uitschrijven of worden uitgeschreven uit de BRP. Dat is in het bovengenoemd onderzoek niet aangetoond voor de hele bijstandspopulatie. Het is niet mogelijk om op basis van CBS-data op persoonsniveau te zien of iemand als kostendeler wordt aangemerkt. Sociale relaties zijn ook niet vastgelegd in data. Dat maakt verder onderzoek naar het effect van de kostendelersnorm op de beschikbaarheid van woonruimte ingewikkeld en complex.
In het nieuwe coalitieakkoord is opgenomen dat de kostendelersnorm gewijzigd wordt zodat inwonende jongvolwassenen tot 27 jaar niet langer meetellen als kostendeler voor de uitkering van huisgenoten.
Kunt u zich voorstellen dat mensen besluiten niet te gaan samenwonen, omdat zij mogelijk enorm achteruit gaan op hun netto inkomsten?
Zoals bovenstaand is aangegeven ben ik bekend met het feit dat in sommige gevallen samenwonen op het eerste oog (negatieve) inkomenseffecten met zich kan meebrengen. Samenwonenden kunnen echter de kosten van het dagelijks levensonderhoud delen. Daarom blijft het uitgangspunt bij inkomensafhankelijke regelingen dat alleenstaanden in de regel hogere kosten zullen maken om in het levenshoud te voorzien en daardoor meer recht hebben op inkomensondersteuning. Voor wat betreft de kostendelersnorm is het kabinet voornemens, zoals in het antwoord bij vraag 9 is aangegeven, om inwonende jongvolwassenen tot 27 jaar niet langer mee te tellen als kostendeler voor de uitkering van huisgenoten.
Acht u deze situatie acceptabel, mede in het licht van het huidige woningtekort?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven welke oplossingen u ziet om te voorkomen dat mensen vanwege deze grote verschillen meerdere woningen aanhouden?
Zie antwoord vraag 10.
Dreigende grootschalige stroomuitval |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Vrees voor blackouts stroomnet bij barre winter»?1
Ja.
Hoe reageert u op de waarschuwing van energie-experts voor een grootschalige stroomuitval in Europa deze winter vanwege de schaarste aan gas, de sluiting van de kolencentrales en te weinig beschikbare «groene» stroom?
Op 2 juli 2021 informeerde ik uw Kamer over de leveringszekerheid van elektriciteit (Kamerstuk 29 023, nr. 269). De leveringszekerheid van elektriciteit is van groot belang voor de Nederlandse samenleving en economie. TenneT brengt elk jaar een monitor leveringszekerheid uit. De leveringszekerheid van elektriciteit is momenteel op orde. De monitorrapportages die TenneT de afgelopen jaren heeft gepubliceerd, lieten hetzelfde beeld zien2.
Op Europees niveau is op 23 november 2021 door het «European Network of Transmission System Operators for Electricity» (ENTSO-E) de «European Resource Adequacy Assessment, 2021 Edition» (ERAA 2021) uitgebracht. De ERAA 2021 laat zien dat het Europese elektriciteitssysteem veilige elektriciteit kan leveren, zelfs in het licht van een ongekende energietransitie. ENTSO-E brengt ook jaarlijks een «Winter Outlook» uit waarin de situatie voor de komende winter aan de hand van onder andere weerspatronen en uitval van centrales wordt doorgerekend. In de «Winter Outlook 2021–2022» van 1 december 2021 worden door ENTSO-E in het algemeen geen risico’s voor de leveringszekerheid gezien voor deze winter. Ook niet met de hoge gasprijzen van eind 2021 en ook niet voor Nederland specifiek. Op het continent worden alleen in Frankrijk risico’s waargenomen bij extreem koud weer dat in Frankrijk tot een stijgende elektriciteitsvraag leidt.
Voor wat betreft de actuele situatie in de gasmarkt en voorbereidingen ten aanzien van het uitvoeren van het Bescherm- en Herstelplan Gas verwijs ik u naar de gelijktijdig met deze antwoorden verzonden brief hierover.
Hoe groot acht u de kans dat een grootschalige stroomuitval zich ook in Nederland de komende winter zal voordoen? Wat doet u om dit te voorkomen?
Om voorbereid te zijn voor het geval de leveringszekerheid in het geding is en de overheid maatregelen moet nemen, volgt in de Energiewet een bepaling waarmee TenneT opgedragen kan worden een strategische reserve in te richten. Ook laat de ACM momenteel een onderzoek uitvoeren naar de Value of lost load (VoLL) voor Nederland. De VoLL is de waarde van de vraag waaraan in tijden van schaarste niet kan worden voldaan. Anders geformuleerd: het is de prijs die afnemers zouden hebben willen betalen om in tijden van schaarste noodzakelijke afschakeling te voorkomen. De VoLL is een centraal begrip bij het analyseren van de leveringszekerheid. Het geeft aan wat de waarde is van een ononderbroken levering van elektriciteit en geeft daarmee ook weer boven welke prijs het maatschappelijk niet meer efficiënt is om voor leveringszekerheid te zorgen. Behoud van leveringszekerheid komt met stijgende meerkosten. Op een bepaald moment, vanaf de VoLL, is het verstandiger om tijdelijk vraag af te schakelen dan het systeem zo in te richten dat er een groot vermogen aan (grotendeels stilstaande) productie-installaties staat om ook in schaars voorkomende situaties leveringszekerheid voor alle gebruikers te blijven garanderen.
Een studie naar de VoLL en de jaarlijkse monitoring geven marktpartijen inzichten in de waarde van elektriciteit en voorziene leveringszekerheid. Dit stimuleert het ontwikkelen van businesscases in bijvoorbeeld opslag en CO2-vrij regelbaar vermogen. Het in de brief van 2 juli 2021 (Kamerstuk 29 023, nr. 269) aangekondigde onderzoek naar de ontwikkeling van CO2-vrije flexibiliteit is inmiddels ook openbaar gemaakt3, onder andere voor verdere bespreking met partijen uit het klimaatakkoord en extra inzichten voor marktpartijen.
Vanwege de Europese elektriciteitsmarkt zal Nederland bij eventuele krapte in andere landen maximaal elektriciteit exporteren. De zogenaamde «dag vooruitmarkt» in Europa4 is echter zo ingericht dat de export zodanig wordt begrensd, dat er geen fysiek tekort kan optreden in betreffende exporterende landen. Hierdoor wordt voorkomen dat er stroomuitval in Nederland ontstaat als gevolg van export.
De verwachting op basis van de Monitoring Leveringszekerheid 2021 van TenneT in het Europese scenario voor het jaar 2022, is dat het aanbod in de vraag zou kunnen voorzien5. De resultaten van die monitoring leveringszekerheid op de korte tot middellange termijn gaven TenneT geen directe aanleiding om de overheid te adviseren om maatregelen te treffen om de leveringszekerheid van elektriciteit op deze termijn in Nederland te waarborgen. TenneT brengt deze monitoring jaarlijks uit en voert elk jaar aanpassingen door om de leveringszekerheid in de veranderende elektriciteitsmarkt goed te blijven monitoren.
Hoe reageert u op de conclusie van GasUnie dat in Nederland «alles onder controle is omdat er hier nog geen enorme kou is voorzien die het gastransportnet in problemen zou kunnen brengen»? Bij welke enorme kou (temperatuur) ontstaan er wel problemen?
Ik verwijs ook naar de antwoorden van de Staatssecretaris Klimaat en Energie op vragen van het lid Bontenbal (CDA) over de fors hogere elektriciteits- en gasprijzen zoals op 24 december 2021 verstuurd (Tweede Kamer, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1213). In die beantwoording ga ik ook verder in op de vulgraad van de Nederlandse gasopslagen. Voor wat betreft de actuele situatie in de gasmarkt en voorbereidingen ten aanzien van het uitvoeren van het Bescherm- en Herstelplan Gas verwijs ik u naar de gelijktijdig met deze antwoorden verzonden brief hierover.
Sinds de zomer is er sprake van een uitzonderlijke situatie op de gasmarkt. De energieprijzen, en in het bijzonder die van gas, zijn in de afgelopen maanden fors gestegen. Het kabinet ziet dat deze situatie onzekerheid oplevert omdat huishoudens en ondernemers zich zorgen maken of de prijzen blijven stijgen en of ze hun energierekening nog kunnen betalen. Het kabinet erkent deze zorgen. Energie is een basisbehoefte en moet zodoende beschikbaar en betaalbaar zijn en blijven. Het kabinet heeft daarom maatregelen genomen als compensatie voor de stijgende energieprijzen.
Fysiek is het Nederlandse gastransportnet uitgelegd op het aankunnen van de verwachte gasvraag die zich bij daggemiddelde effectieve temperaturen tot en met – 17 graden Celsius voordoet. Dat is de koude temperatuur die zich in Nederland (meetpunt De Bilt) met een statistische waarschijnlijkheid van eenmaal in de 50 jaar voordoet. Met de norm van eenmaal in de 50 jaar gaat Nederland verder dan de EU vereist. Verordening (EU) 2017/1938 betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gasleveringszekerheid hanteert namelijk een norm van een koude temperatuur die zich eenmaal in de 20 jaar voordoet. In aansluiting daarop heeft Gasunie Transport Services (GTS) ingevolge het Besluit Leveringszekerheid Gaswet de wettelijke taak voorzieningen te treffen voor het afdekken van de verwachte gasvraag van kleinverbruikers in het geval van bijzonder koude omstandigheden, de zogenaamde pieklevering. Hiervoor koopt GTS zowel volume als capaciteit in, om daarmee de extra kleinverbruikersvraag vanaf -9 tot -17 graden Celsius af te dekken.
Deelt u de mening dat energie continu beschikbaar moet zijn, en dus niet afhankelijk van het weer? Deelt u dan ook de conclusie dat u met het sluiten van onze hypermoderne, betrouwbare kolencentrales en de uitrol van weersafhankelijke wind- en zonne-energie de beschikbaarheid van energie zelf in gevaar brengt?
Ja, ik ben van mening dat huishoudens en ondernemers continu moeten kunnen rekenen op de levering van energie. De prijs zal variëren, onder andere als gevolg van het weer. De leveringszekerheid van elektriciteit is van groot belang voor de Nederlandse samenleving en economie. Het belang van elektriciteit als energiedrager neemt als gevolg van elektrificering toe. Daarmee wordt de leveringszekerheid van elektriciteit nog belangrijker dan deze nu al is.
In een systeem gebaseerd op wind en zon kan en moet de beschikbaarheid van elektriciteit worden geborgd door een combinatie van import en export, regelbaar vermogen, opslag en vraagrespons. Net als in het huidige systeem moet de overheid zo nodig ook borgingsmaatregelen treffen. Weersonafhankelijk regelbaar vermogen kan in de toekomst bijvoorbeeld bestaan uit centrales op basis van aardgas met CCS, waterstof, e-methaan, ijzerpoeder of kernenergie. Weersafhankelijkheid is altijd al onderdeel geweest van het energiesysteem. In de winter is bijvoorbeeld de gasvraag vanwege verwarming van gebouwen en woningen veel hoger dan in de zomer. De productie van waterkracht is altijd al afhankelijk van de hoeveelheid neerslag. De laatste jaren komt daar een steeds groter aandeel elektriciteitsproductie met windmolens en zonnepanelen bij.
Het sluiten van de kolencentrales en de uitrol van wind- en zonne-energie brengt de beschikbaarheid van energie niet in gevaar. Voor elektriciteit houdt de jaarlijkse monitoring van TenneT rekening met de ontwikkelingen in het elektriciteitsproductiepark, zoals onder meer de toename van het vermogen aan wind en zon en het verbod op het gebruik van kolen vanaf 2030. In de meest recente monitor leveringszekerheid staat aangegeven dat de leveringszekerheid is geborgd in het zichtjaar 2030. Vanaf 2025 wordt Nederland voor leveringszekerheid wel een toenemend aantal uren per jaar afhankelijker van import, door afname van zowel gas- als biomassa- en kolenvermogen. Ik blijf daarom de uitfasering van koleneenheden en sluiting van kerncentrales in de landen om ons heen nauwlettend volgen. Wat betreft de kolencentrales is gekozen voor een verbod op kolen en geen sluiting, wat ombouwen naar andere brandstoffen onverlet laat. Daarnaast is sprake van een gefaseerde aanpak van het verbod op kolen richting 2030, met een lange overgangstermijn. Tot slot is de productiebeperking op 35% gezet en niet lager. Dit plafond op jaarbasis biedt kolencentrales voldoende ruimte om gedurende periodes met schaarste (hoge prijzen/winterperiodes) maximaal beschikbaar te zijn en daarmee bij te dragen aan de leveringszekerheid. Dit is op basis van de huidige inzichten en geldende marktomstandigheden. Ik houd de toekomstige ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt nauwlettend in de gaten, evenals het effect van de productiebeperking hierop. Als ik tot de conclusie kom dat deze maatregel tot onaanvaardbare risico’s leidt voor de leveringszekerheid van elektriciteit of de voorzieningszekerheid van gas, zal ik maatregelen nemen om dit te voorkomen.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat u ons land volplempt met windturbines en zonneparken, die echter vanwege het weer te weinig elektriciteit opwekken, waardoor we in de praktijk juist meer afhankelijk worden van gas en, vanwege het tekort aan gas, ook van kolen?
Nee, die mening deel ik niet. Elektriciteit die wordt opgewekt met windmolens of zonnepanelen hoeft op dat moment niet opgewekt te worden met kolen- of gascentrales. Bij een toenemend aandeel elektriciteitsopwekking uit wind en zon de komende jaren, zal daarmee ook de hoeveelheid kolen en gas die nodig is voor elektriciteitsopwekking afnemen. Uiteindelijk zal er, zoals ook in het antwoord op de vorige vraag aangegeven, naast import en export, opslag en vraagrespons ook een deel regelbaar vermogen nodig zijn dat elektriciteit opwekt uit moleculen op die momenten dat windmolens en zonnepanelen minder elektriciteit produceren als gevolg van het weer. Nu zijn die moleculen kolen en aardgas straks bijvoorbeeld deels waterstof, uranium en groen gas.
Kunt u uw antwoord op eerdere Kamervragen over de stijgende gasprijs dat «door de toename van wind en zon de rol van kolen- en gascentrales steeds kleiner wordt» cijfermatig onderbouwen2? Hoe rijmt u de volgens u «kleiner wordende rol van kolen en gas» met de conclusie van het Internationaal Energieagentschap dat wereldwijd de vraag naar gas de komende jaren niet af, maar juist fors toe zal nemen3, en met de conclusie van het CBS dat onze kolencentrales in de eerste helft van 2021 niet minder, maar bijna de helft méér elektriciteit produceerden dan een jaar eerder4?
Ja, zie bijvoorbeeld de figuren 4.6 en 5.2 uit de Klimaat- en Energieverkenning 2021 van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) voor de verwachte inzet van kolen en gas voor elektriciteitsopwekking (Kamerstuk 32 813, nr. 901). Wereldwijd kan het beeld anders zijn dan in Nederland, bijvoorbeeld doordat gas wereldwijd meer vervuilende brandstoffen als kolen en olie vervangt in sectoren als de elektriciteitsopwekking, industrie en transport. In 2020 was de gasprijs erg laag, waardoor elektriciteitsopwekking met gascentrales goedkoper was dan met kolencentrales. Hierdoor werden vooral de gascentrales ingezet en de kolencentrales minder, tot een historisch laag niveau in 2020. Momenteel is die situatie andersom en werden de kolencentrales in 2021 volop ingezet en de gascentrales minder. De langjarige trend voor Nederland is duidelijk en zal leiden tot een steeds kleinere rol voor kolen- en traditionele gascentrales. Wereldwijd en op de korte termijn kan de ontwikkeling (tijdelijk) anders zijn.
Ontbossing in Brazilië en de link naar een Nederlands diervoeder |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Is de uitzending van Zembla over ontbossing in Brazilië en de link naar Nederlands diervoeder u bekend?1
Ja.
Weet u dat het Nederlandse diervoederbedrijfsleven met een sojaverbruik van 0,5% van de wereldwijde sojaproductie (1,8 miljoen ton) zich al meer dan 15 jaar inspant om de verduurzaming van sojaproductie te bevorderen via certificering?
Ja, dat is mij bekend.
Weet u dat Nederlandse diervoeders de enige ter wereld zijn waar alle gebruikte soja duurzaam is gecertificeerd?
Volgens de Monitor Duurzame Agro-grondstoffen 2021 van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gebruikten diervoederbedrijven in 2020 1,50 miljoen ton sojameel in mengvoer en werd voor 1,70 miljoen ton aan «FEFAC-compliant» certificaten aangekocht. Of Nederland daarmee het enige land ter wereld is waar alle gebruikte soja duurzaam gecertificeerd is, kan ik niet bevestigen. De IDH European Soy Monitor 2019 laat immers zien dat Nederland niet het enige land is waar de «soja-voetafdruk» gekoppeld aan de binnenlandse consumptie van dierlijke producten volledig afgedekt wordt door «FEFAC-compliant» soja.
Weet u dat soja in Nederlandse diervoeders op een vergelijkbare manier is gecertificeerd als groene stroom, via het zogenaamde Book & Claim model?
Ja, dat is mij bekend.
Weet u dat de hele certificeringssystematiek is opgezet en uitgewerkt in samenspraak tussen internationaal bedrijfsleven, ngo’s en de (Nederlandse) overheden?
Ja, dat is mij bekend.
Weet u dat ngo’s pleiten voor een onwerkbare vorm van certificeren (full segregation) waarbij de producten van productie tot en met verwerking in Nederlands voedsel gegarandeerd ontbossingsvrij zijn, waarmee Europa en Nederland zich uitsluiten van de wereldmarkt, terwijl de uitwerking van eeduidige wet- en regelgeving via de «boswet» in de Europese Commissie een goede mogelijkheid is om bestaande certificeringssystemen effectiever te maken?
Mij is bekend dat sommige ngo’s toe willen naar «full segregation», waarbij er sprake is van volledige fysieke scheiding van soja afkomstig uit gegarandeerd ontbossingsvrije gebieden. De kwalificatie dat full segregation onwerkbaar is deel ik niet, want het is een van de systemen in een Chain of Custody (systemen om traceerbaarheid van goederen of producten te waarborgen), recentelijk vastgelegd via een mondiale standaard (NEN-ISO 22095), waarmee in de aanvoerketen duurzaamheid geborgd kan worden, zoals (Area) Mass Balance.
Wat betreft het standpunt van de regering ten aanzien van het initiatief van de Europese Commissie om te komen tot ontbossingsvrije producten verwijs ik naar het BNC-fiche dat in januari 2022 aan uw Kamer zal worden voorgelegd.
Realiseert u zich dat fysiek certificeren van soja in Nederlands diervoeder als resultaat oplevert dat de import van soja eindigt, onze klimaatvoetafdruk verslechtert, de prijzen voor vlees, zuivel en eieren hoger worden en, als belangrijkste, ontbossing versneld en zonder remming (zonder ons) doorgaat?
Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven stelt het fysiek scheiden en certificeren van gegarandeerd ontbossingsvrije soja, oftewel «full segregation», aanvullende vereisten. Ik volg in dit kader dan ook met belangstelling het aangekondigde initiatief van bedrijven in de zuivel en diervoeders om te komen tot een dergelijk keten in de melkveehouderij. Wel is het zo dat «full segregation» aanvullende eisen stelt aan onder meer de opslag en het vervoer van de soja om de fysieke scheiding te kunnen garanderen, wat zich uiteindelijk kan vertalen in een hogere kostprijs. Ook kan dit gevolgen hebben voor kleinere duurzame boeren en boeren in landen of gebieden met een hoog ontbossingsrisicoprofiel om aan te kunnen sluiten bij een dergelijke keten.
Voor het overige verwijs ik u naar het betreffende BNC-fiche dat aan de Tweede Kamer zal worden voorgelegd.
Wilt u zich uitspreken in de richting van de Kamer en de Nederlandse burgers dat geen enkel systeem perfect is maar dat u trots bent op de Nederlandse diervoedersector dat zij via deze gecertificeerde soja-inkoop een voorbeeld voor de wereld vormen?
Ik waardeer het zonder meer dat diverse maatschappelijke organisaties en bedrijven uit Nederland, waaronder ook de Nederlandse diervoedersector, al enkele decennia samen initiatief hebben genomen om te komen tot verduurzaming van ketens en productie van soja en dit mede vorm hebben gegevens middels een mondiale standaard voor duurzame soja (RTRS) en dit ook in de verdere uitwerking zijn blijven ondersteunen. Ook de vrijwillige afspraak van de diervoedersector om in de Nederlandse diervoeders alleen nog RTRS-gecertificeerde soja of middels andere duurzaamheidsstandaarden te verwerken is te waarderen. Het Nederlandse verbruik van soja is op deze wijze inmiddels vrijwel volledig verduurzaamd.
Het bericht 'Nederland gebruikte martelkampen op Bali tijdens de onafhankelijkheidsoorlog' |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Henk Kamp (minister defensie) (VVD), Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van de feiten over Nederlandse martelkampen op Bali tijdens de onafhankelijkheidsoorlog waar het nieuwsbericht «Nederland gebruikte martelkampen op Bali tijdens de onafhankelijkheidsoorlog» naar verwijst1, op basis van het onderzoek uit het boek «De strijd om Bali» van Anne-Lot Hoek, dat vandaag 25 november 2021 verschijnt?
Ja.
Kunt u uitleggen waarom u weigerde te reageren op het nieuwsbericht van NU.nl, dat verwijst naar een wetenschappelijke publicatie die schokkende feiten inbrengt over wandaden van het Nederlandse leger in Bali tijdens de onafhankelijkheidsstrijd? Waarom wilde u wachten tot de resultaten van het onderzoek «Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945–1950» zijn verschenen in februari 2022? Kunt u alsnog reageren?
In 2016 heeft het Kabinet reeds geconcludeerd dat er aanleiding is voor een breed opgezet onderzoek naar de context van het geweldsgebruik en de periode van de dekolonisatie. Het Kabinet besloot dit onderzoek in 2016 te financieren vanuit de oprechte wens om het verleden onder ogen te zien. Het Kabinet verwelkomt iedere wetenschappelijke publicatie die meer inzicht geeft in hetgeen zich in de periode 1945–1949 in Indonesië heeft afgespeeld. Een in deze context relevant boek als «De strijd om Bali» helpt om meer licht te werpen op de gebeurtenissen in deze periode in Indonesië. Het Kabinet wacht de uitkomsten van het onderzoek van NIOD, KITLV en NIMH af en zal op basis daarvan een integraal standpunt bepalen over het geweldsgebruik in de jaren 1945–1949 in Indonesië.
Deelt u de mening dat het schokkend is dat deze informatie nu pas boven tafel komt, ondanks de vele onderzoeken die al zouden zijn gedaan?
Er wordt nog steeds onderzoek gedaan naar buitensporig geweld in Indonesië en dat is belangrijk. Hierdoor komen meer feiten aan het licht, waaronder soms ook schokkende feiten. Zo verscheen in 2016 een omvangrijke studie over extreem geweldsgebruik in de jaren 1945–1949 waaronder marteling en standrechtelijke executies van gevangenen, ook op Bali. Aangenomen mag worden dat er de komende jaren nog meer bekend zal worden over hetgeen zich in de jaren 1945–1949 in Indonesië heeft afgespeeld.
Deelt u de mening dat de informatie uit het boek «De strijd om Bali» meegenomen dient te worden in het onderzoek dat momenteel door het Koninklijk Instituut van Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en het Nederlands Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD) wordt uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Op 17 februari 2022 worden de resultaten van het historisch onderzoek «Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië, 1945–1950» gepresenteerd door KITLV, NIMH en NIOD. De drie instituten voeren het onderzoek onafhankelijk uit in opdracht van maar zonder inhoudelijke bemoeienis van de overheid. De onderzoekers maken daarbij zelf een afweging welke bronnen zij raadplegen. De auteur van het boek «De strijd om Bali» was zelf overigens ook inhoudelijk betrokken bij dit historisch onderzoek.
Op welke wijze gaat u opvolging geven aan deze pijnlijke conclusies?
Zie antwoord vraag 2.
Het artikel ‘Zuid-Afrika slaat alarm: nieuwe virusvariant grijpt om zich heen’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Bouchallikh |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u er kennis van genomen dat een nieuwe coronavariant (B.1.1.529) met 32 mutaties aan de uitsteeksels momenteel rondgaat in Zuid-Afrika en de Wereldgezondheidsorganisatie met spoed bijeen is geroepen?1
Bent u er van op de hoogte dat komende dagen meerdere vluchten van Zuid-Afrika op Schiphol landen? Bent u er tevens van op de hoogte dat inkomend reisverkeer slechts een bewijs van vaccinatie hoeft te overhandigen, of een testbewijs/herstelbewijs voor ongevaccineerden?
Kunt u uit voorzorg extra voorzorgsmaatregelen treffen voor inkomend reisverkeer uit Zuid-Afrika in de vorm van een quarantaineverplichting al dan niet in combinatie met een dubbele PCR-testverplichting?
Kunt u bovenstaande vragen voor 29 november aanstaande beantwoorden?
Het nieuws dat de beveiliging van Schiphol zo lek is als een mandje. |
|
Mahir Alkaya |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het nieuwsitem van PowNed, waarin aan de orde wordt gesteld dat mensen gemakkelijk door de beveiligingspoortjes op Schiphol kunnen komen, met een namaak-boardingpass?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat mensen met een in elkaar geknutselde QR-code de beveiliging op Schiphol kunnen passeren en daarmee illegaal toegang kunnen krijgen tot het gedeelte van de luchthaven waar alleen passagiers zouden mogen komen?
Van vertrekkende passagiers wordt aan de hand van een QR-code het ticket gecontroleerd. Deze controle is erop gericht dat alleen passagiers het deel van de luchthaven kunnen betreden waar zij voor hun reis toegang toe moeten hebben.
Het is mij bekend dat met de controle van QR-codes op tickets niet geheel is uit te sluiten dat ook mensen die niet gaan vliegen door de automatische toegangscontroles komen. Dit heeft onder meer te maken met het gestandaardiseerde gebruik van QR-codes door luchtvaartmaatschappijen op vliegtickets wereldwijd en juridische beperkingen ten aanzien van het verwerken van persoonsgegevens.
Echter, het enkele feit dat iemand met een nagemaakte QR-code de luchthaven kan betreden, levert geen beveiligingslek op. Pas na deze toegangscontrole komen passagiers immers bij de beveiligingscontrole, waar wordt gecontroleerd of geen verboden voorwerpen zoals wapens en explosieven worden meegenomen. Deze controle wordt zorgvuldig en correct uitgevoerd, hetgeen ook goed is te zien in het item van Powned.
Waren deze beveiligingsrisico’s reeds bekend bij u en/of bij Schiphol?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat beveiligingsmedewerkers en handhavingsdiensten erop moeten kunnen vertrouwen dat eenieder die de betreffende beveiligingspoorten passeert daar ook daadwerkelijk hoort te zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat beveiligingslekken zoals deze een risico kunnen opleveren voor de veiligheid van passagiers en het personeel, omdat onbekende mensen delen van de luchthaven kunnen betreden waar zij niet mogen komen, temeer omdat beveiligers reeds te maken hebben met een zeer hoge werkdruk en zij daarom dit risico er niet bij kunnen hebben?
Nee. Zoals hiervoor aangegeven levert het enkele feit dat iemand met een nagemaakte QR-code de luchthaven kan betreden, geen beveiligingslek op. Het verkrijgen van toegang met een nagemaakte QR-code is onwenselijk, maar vormt geen risico voor de veiligheid van passagiers en personeel.
Wie is er eindverantwoordelijk voor de plaatsing en het onderhoud van de betreffende beveiligingspoortjes? Hoe vaak worden de beveiligingssystemen van Nederlandse luchthavens getest op zaken als infiltratierisico’s, onder meer met valse toegangsbewijzen?
De luchthaven is verantwoordelijk voor de plaatsing en het onderhoud van de geautomatiseerde toegangscontrole. De Nederlandse luchthavens vallen nationaal onder het wettelijk toezichtskader van de KMar en op Europees niveau houdt de Europese Commissie toezicht. Vanwege veiligheidsreden kunnen er geen uitspraken worden gedaan over de vorm en frequentie van de testen van de toegangscontrolesystemen.
Wat gaat u ondernemen om dit beveiligingslek aan te pakken?
Er is geen sprake van een beveiligingslek. Zie mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4.
Hebben medewerkers van Schiphol de mogelijkheid om dit soort risico’s op hun werkplek op een veilige manier bespreekbaar te maken met hun werkgever? Zo ja, hoe is dit nu geregeld en waarom is dit lek niet eerder opgevallen en opgelost? Zo nee, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Ja. Alle Schipholpashouders ontvangen een Security awareness training voor het verkrijgen van hun Schipholpas. In deze training wordt aandacht besteed aan onveilige en verdachte situaties, hoe hier mee om te gaan en melding van te maken. Zie verder mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4.
Het bericht dat Defensie 3.600 vacatures heeft op Defensie.nl |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
Henk Kamp (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Minister, doe niet of iedereen achterlijk is» op Defensieplatform?1, 2
Ja.
Bent u van mening dat er een personeelstekort is bij Defensie?
Ja.
Kunt u uitleggen waarom er sinds kort onderscheid wordt gemaakt tussen «openstaande functies» en «vacatures» in de optelling van vacatures bij defensie?
Zoals eerder aan de Kamer gemeld (Kamerstuk 35 000, nr. 130) wordt er bij Defensie al langere tijd onderscheid gemaakt tussen vacante functies en vacatures. Tevens is dit onderscheid benoemd in de Personeelsrapportage midden 2021 (Kamerstuk 35 925, nr. 4), de beantwoording van de vragen van het Schriftelijk Overleg (SO) Personeel (Kamerstuk 35 925, nr. 17) en de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 854).
Een vacante functie is een arbeidsplaats in de vaste formatie die niet gevuld is met personeel. Een vacante functie wordt pas een vacature wanneer deze daadwerkelijk wordt opengesteld. Momenteel zijn er circa 3.600 vacatures. De overige vacante functies betreffen onder meer functies die vacant zijn doordat personeel een langdurige opleiding volgt (Defensie leidt grotendeels zelf haar personeel op), ontslagbescherming geniet, in een re-integratietraject zit of personeel dat tussen twee functies zit.
Bent u van mening dat zowel de term «vacature» als «openstaande functie» van hetzelfde zwaarteniveau is wat betreft het personeelstekort binnen Defensie?
Niet elke vacante functie heeft direct invloed op de operationele gereedheid van Defensie.
Kunt u uitleggen of de situatie van een personeelstekort bij Defensie wordt verholpen met het boekhoudkundig verscherpen van de definitie «vacature»?
Er is geen sprake van het boekhoudkundig verscherpen van de definitie vacature.
Van de 8.800 vacante militaire functies richt Defensie zich voor de hierboven genoemde 3.600 actief op de vulling met personele capaciteit. We hebben niet de financiële ruimte om onze formatie geheel te vullen en een deel van de vacante functies wordt veroorzaakt door personeel in opleiding, ontslagbescherming geniet, in een re-integratietraject of personeel dat tussen twee functies zit.
Vulling van de vacante functies is wel nodig om de taken van Defensie goed uit te kunnen voeren.
Kunt u verklaren waarom 900 van de 8.800 openstaande functies, die «eigenlijk bedoeld zijn voor militairen» maar ingevuld worden door «burgers», niet meetellen als vacature?
Door de (tijdelijke) vulling van bepaalde militaire functies met burgermedewerkers kunnen de taken/werkzaamheden worden uitgevoerd. Daarom worden deze functies thans niet opengesteld als vacature.
Deelt u de analyse dat burgers niet daadwerkelijk een openstaande militaire functie invullen (met de daaraan gestelde eisen zoals een Militaire Basisvaardigheid, uitzendbaarheidseisen, etc.)?
Ja, tenzij deze burgers gemilitariseerd worden/zijn of ook als reservist inzetbaar zijn. Alleen bij uitzondering – als de specifieke deskundigheid onder het militair personeel niet beschikbaar is – kunnen burgers op een militaire functie worden geplaatst en, behalve als ze ook als reservist aangesteld zijn, alleen bij inzet een tijdelijke militaire status krijgen.
Kunt u verklaren waarom volgens Defensie 1.600 openstaande functies niet meegeteld worden als vacatures omdat «er geen budget is» voor deze vacatures?
Bij vrijwel elke organisatie staan er vacatures open; daardoor is er in de praktijk nooit sprake van 100% vulling. Dit is bij Defensie niet anders. Defensie heeft in principe personeelsbudget beschikbaar om circa 97% van de vaste functies te kunnen vullen. Hierdoor zal een deel van de formatie niet gevuld kunnen worden. Daarom wordt een deel van de functies niet open gesteld.
Kunt u verklaren waarom «1000 extra militairen in opleiding» en «1.700 militairen in re-integratie, functiewisseling of langdurige in opleiding» niet gezien worden als openstaande vacatures?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u uitleggen hoe u het personeelstekort gaat aanpakken?
Defensie heeft kwantitatief en kwalitatief meer mensen nodig. Naast de reguliere werving zet Defensie in op de inzet van reservisten, uitwisseling van personeel met het bedrijfsleven, inhuur van externe expertise, en de werving van schaars – technisch, IT en medisch – personeel via een commerciële uitzendorganisatie. Dit is cruciaal om de personele gereedheid te verbeteren. De HR-transitie die de komende jaren plaatsvindt, zal hier in belangrijke mate aan bijdragen (Kamerstuk 35 570, nr. 91).
Bent u van mening dat Defensie ook andere termen, waar tekorten bij zijn, moet herdefiniëren net zoals de term «vacature»? Zo ja, welke termen?
Defensie heeft de definitie van de term vacature niet gewijzigd en is niet voornemens om de definitie van de term vacature te wijzigen.
Bent u bereid elke vraag afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
De snelle opmars van een nieuwe virusvariant in Zuid-Afrika |
|
Kiki Hagen (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving van het Zuid-Afrikaanse Ministerie van Volksgezondheid over een nieuwe virusvariant«of serious concern» die in zeer rap tempo de deltavariant lijkt te vervangen en welke mutaties kent die met ontwijking van de immuunrespons en grotere besmettelijkheid worden geassocieerd?1
Kunt u, mede gezien de eerdere ervaringen waarin Nederland vooropliep in Europa met het binnenhalen van zorgelijke virusvarianten, de Kamer de komende weken zeer actief op de hoogte houden van de ontwikkeling van inzichten over deze variant, de adviezen hieromtrent van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) en gezondheidsinstituten in andere Europese landen?
Deelt u de stelling van de vragenstellers dat het weliswaar in Europa niet mogelijk is gebleken de binnenkomst van nieuwe varianten van zorg (VOC’s) te voorkomen, maar dat het wel belangrijk is de influx te vertragen, zeker met het oog op het feit dat verreweg de meeste ouderen nog geen boostervaccinatie hebben ontvangen?
Bent u bereid Zuid-Afrika versneld te helpen met donatie van vaccins, om zo de vaccinatiegraad in dat land te helpen opkrikken?
Bent u bereid om, indien de WHO deze variant bestempelt tot «variant of interest» (VOI) of VOC, zo snel mogelijk voor landen in zuidelijk Afrika weer de dubbele testplicht in te stellen, zoals mogelijk gemaakt in art. 58p van de Wet publieke gezondheid?
Hoe monitort u de verspreiding van deze variant? Wordt nader onderzoek gezien, indien een reiziger met recente reishistorie in zuidelijk Afrika positief test bij de GGD?
Kunt u aangeven bij welk percentage van de reizigers op luchthavens momenteel het Europees coronacertificaat (DCC) gecheckt wordt? In hoeverre is deze handhaving speciaal gericht op landen waar een negatief reisadvies voor geldt?
Hoe beoordeelt u op dit moment de handhaving van het DCC bij aankomst op (lucht)havens in Nederland?
Kunt u aangeven waarom de GGD gestopt is met het uitdelen van zelftesten aan reizigers die aankomen op luchthavens? Bent u bereid eventueel afspraken met luchthavens te maken, zodat deze zelftests wél aan reizigers gegeven worden zonder in te grijpen op de capaciteit van de GGD?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Kamerdebat over de ontwikkelingen rond het coronavirus op woensdag 1 december aanstaande?
Ammoniakuitstoot van het bedrijf Aurora (onderdeel van Cargill) in Zaandam |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven welke regeling precies is getroffen met de cacaoindustrie om haar ammoniakuitstoot te beperken?1
Op 15 april 2010 heeft het Rijk de Bijzondere Regeling Cacao uit de Nederlandse emissie Richtlijn (NeR) gewijzigd. Uit deze bijzondere regeling volgde een emissie-eis voor ammoniak 30 mg/Nm3. Indien het bedrijf hier niet aan kon voldoen had het 2 jaar en 8 maanden de tijd om maatregelen te treffen om wel te voldoen. De NeR is een aangewezen BBT-document. Dat wil zeggen dat de vergunningverleners de NeR destijds moesten betrekken bij het verlenen van de vergunning. Het bevoegd gezag kon gemotiveerd afwijken van de NeR en een soepelere emissie-eis toestaan. Vanaf 1 januari 2016 is de NeR vervallen en geldt de emissie-eis van 30 mg/Nm3 uit afdeling 2.3 Activiteitenbesluit voor de cacao-industrie. Als er in een vergunningvoorschrift een soepelere emissie-eis staat voor ammoniak, geldt het algemene overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer van 3 jaar. Binnen deze overgangstermijn kan het bedrijf overigens een soepelere emissie-eis opvragen en beoordeelt het bevoegd gezag of het een soepelere emissie-eis toestaat per maatwerkvoorschrift. Wat de emissie-eis van 30 mg/Nm3 voor de reductie van ammoniakemissies specifiek in de cacao-industrie betekent is o.a. afhankelijk van de door het bevoegd gezag verleende emissie-eis. Het bevoegd gezag kan gemotiveerd afwijken en aan een specifiek bedrijf een soepelere emissie-eis toestaan.
Welke emissiebeperking gaat dat opleveren?
Zie antwoord vraag 1.
Wordt de cacaoindustrie meegenomen in de structurele aanpak stikstofreductie? Zo ja, hoe?
Vanuit de structurele aanpak stikstofreductie worden de verschillende sectoren betrokken. Ook de industrie levert een bijdrage aan stikstofopgave. Recent is aan uw Kamer een wijzigingsvoorstel toegestuurd voor het aanscherpen en actualiseren van de emissiegrenswaarden voor de industrie in het Besluit activiteiten leefomgeving [Kamerstuk 33 118, nr. 202] wat ook een bijdrage levert aan de stikstofreductie. In dit met uw Kamer gedeelde wijzigingsbesluit worden de emissiegrenswaarden van de luchtmodule geactualiseerd, waaronder die van ammoniak. De aanscherping van de emissiegrenswaarde van ammoniak van 30mg/Nm3 naar 5 mg/Nm3 geldt voor paragraaf 5.4.4 (module lucht) van het Besluit Activiteiten Leefomgeving (Bal) en treedt voor bestaande activiteiten naar verwachting in werking per 1 juli 2026 en zal ook van toepassing zijn op de cacao-industrie.
Zou het onderschatten van de industriële ammoniakuitstoot een mogelijke onderliggende oorzaak kunnen zijn van de correctie van de stikstofrekenmodellen in verband met de ruimtelijke kalibratie op basis van meetgegevens?2
Het RIVM verwacht niet dat de industriële ammoniakuitstoot een mogelijke onderliggende oorzaak is van de correctie van de stikstofrekenmodellen in verband met de ruimtelijke kalibratie op basis van meetgegevens. De orde van grootte van de meetcorrectie bedraagt 10%. De ammoniakuitstoot van de totale industrie in Nederland is verantwoordelijk voor een stikstofdepositie van 10,9 mol N/ha/jr. Dit is minder dan 1% van de totale stikstofdepositie. De bijdrage aan de niet eerder gerapporteerde ammoniakuitstoot van bijvoorbeeld de Cacaofabriek Cargill Aurora in Zaandam bedraagt geschat 59 ton ammoniak per jaar op een totale uitstoot van ruim 123.000 ton ammoniak of 0,04% van de emissie.
Wordt bezien wat mogelijke andere onderliggende oorzaken zijn voor de genoemde correctie, zoals niet accurate inschattingen van ammoniakemissies?
De verschillen tussen de berekende waarde vanuit het model en de gemeten waarden in de meetnetten (de zogenaamde meetcorrectie) worden in de ruimtelijke kalibratie ondervangen, maar zijn ook input voor nader onderzoek. Een niet correcte emissie is daarbij één van de mogelijkheden. Dit is onderdeel van een omvangrijker plan om een Kwaliteitsaspecten van de modellering (rekenmethoden in Aerius) te kunnen verbeteren en vast te leggen.
De betrokkenheid van het mkb bij het Digitaal Stelsel Omgevingswet |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het signaal van de Koninklijke Metaalunie dat het midden- en kleinbedrijf (mkb) nog nauwelijks betrokken is bij het testen en ontwikkelen van het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO)?1
Ja.
Klopt het dat de Metaalunie in eerste instantie als enige mkb-brancheorganisatie heeft meegedaan aan meerdere pilots op DSO-deelgebieden?
Ja, in eerste instantie heeft Metaalunie als eerste mkb-brancheorganisatie om pilots gevraagd op DSO-deelgebieden en meegedaan.
Worden inmiddels andere mkb-brancheorganisaties betrokken bij het testen en ontwikkelen van het DSO?
Ja, inmiddels hebben meerdere mkb-brancheorganisaties (waaronder LTO Nederland, Glastuinbouw Nederland, Metaalunie, Afvalbedrijven, BNA (architecten) en Bovag) deelgenomen aan zogenaamde werkplaatsen waarin geoefend en getest wordt met het DSO. Het gaat daarbij om gebruikerstesten om te kijken of het DSO-loket gebruiksvriendelijk is als software. Bij het oefenen gaat het om het leren omgaan met het DSO loket. De punten die hierbij worden aangegeven worden teruggegeven en meegenomen door de DSO ontwikkelorganisatie.
Naast de werkplaatsen die al zijn geweest komen er ook nog uitnodigingen voor werkplaatsen met branches en bedrijven die nog niet geoefend en getest hebben.
Wat gaat u doen om het mkb de komende tijd beter te betrekken bij het testen van het DSO?
Mkb-brancheorganisaties zijn uitgenodigd om in samenwerking met het programma Aan de Slag met de Omgevingswet werkplaatsen te organiseren en deel te nemen. Het contact met mkb-brancheorganisaties is geïntensiveerd.
Gaat u ook brancheorganisaties uit de agrarische sector betrekken bij het testen en ontwikkelen van het DSO?
Ja, LTO is betrokken geweest bij de werkplaats van 1 juni 2021.
Het contact is sindsdien geïntensiveerd. LTO, Glastuinbouw en andere brancheorganisaties krijgen nieuwe uitnodigingen voor vervolgwerkplaatsen. Bij vragen kunnen zij ook direct contact opnemen.
Hoe waardeert u het signaal dat veel belangrijke inhoud nog niet in het DSO stond en dat wat er wel in stond vaak niet functioneerde of niet goed te vinden was?
Dit signaal hebben we serieus genomen, gewaardeerd, opgepakt en laten bijdragen tot verbeteringen en aanvullingen op de inhoud.
Op welke wijze geeft u invulling aan de door de Kamer gevraagde onafhankelijke mkb-toets bij het DSO?2
Met de koepels van het bedrijfsleven, waaronder MKB-Nederland, heb ik afspraken gemaakt over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan uw verzoek om een onafhankelijke mkb-toets op het DSO. Het betreft een aanpak in drie fasen. De eerste fase was algemeen van aard en is vorig jaar afgerond. Momenteel zitten we in de tweede fase waarin we in werkplaatsen met het bedrijfsleven oefenen om de deelnemers wegwijs te maken in het DSO-loket. De bevindingen kunnen in deze fase leiden tot aanpassingen, ter verbetering van de gebruiksvriendelijkheid van het DSO. Hierbij is de Koninklijke Metaalunie ook betrokken. In de komende periode, de derde fase, vinden in overleg met het bedrijfsleven een of meerdere tests plaats. Dit wordt gedaan om te controleren of het DSO-loket voor ondernemers gebruiksvriendelijk is. Ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is een goede ondersteuning van ondernemers van belang. Evenals het ook dan meenemen van gebruikerservaringen. Ik ben in overleg met de brancheorganisaties van het bedrijfsleven wat daarin nodig is.
Welke stappen gaat u nog zetten om ervoor te zorgen dat er tijdig een voor het mkb gebruiksvriendelijk DSO klaarstaat?
Zoals onder vraag 7 staat aangegeven gaat het bedrijfsleven, waaronder mkb, de komende tijd verder met het oefenen met het DSO zodat de gebruikerservaringen meegenomen kunnen worden. Vervolgens zal het DSO-loket worden getest.
Daarnaast zijn er met de brancheorganisaties afspraken gemaakt over de manier waarop gezamenlijk actie wordt ondernomen met betrekking tot de communicatie richting ondernemers. Deze communicatie gaat over het gebruiken van het DSO.
Het bericht ‘Buitenlandse Zaken weigert Afghaanse bewakers ambassade Kabul te evacueren’ |
|
Laurens Dassen (Volt), Christine Teunissen (PvdD), Laura Bromet (GL), Jasper van Dijk , Tunahan Kuzu (DENK), Sylvana Simons (BIJ1), Pieter Omtzigt , Kati Piri (PvdA), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Henk Kamp (minister defensie) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ben Knapen (minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Buitenlandse Zaken weigert Afghaanse bewakers ambassade Kabul te evacueren»?1
Ja.
Vanaf wanneer was het verzoek van lokale beveiligers die via een «subcontractor» voor de Nederlandse ambassade in Kabul werkten, om geëvacueerd te worden bekend bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Waarom zijn deze beveiligers toentertijd niet opgeroepen voor evacuatie, terwijl Hongaarse beveiligers die via een «subcontractor» uit Dubai werkten wel zijn geëvacueerd?
De eigenaar van het private bedrijf dat diensten verleent aan de Nederlandse ambassade in Kaboel, inclusief beveiliging, heeft op verschillende momenten tijdens de evacuatiemissie en erna via verschillende lijnen verzocht dat zijn werknemers naar Nederland worden overgebracht. Het aantal personen op de lijsten aangebracht door de eigenaar van het bedrijf varieerde. Een door het ministerie geaggregeerde lijst bevat 195 namen, onder wie 122 bewakers, 66 «service personnel», 4 technici, 2 Human Resources en 1 Finance. Inclusief kerngezinnen zou dit om ongeveer 1.000 personen gaan.
Sinds begin dit jaar heeft de ambassade bij verschillende gelegenheden duidelijk gecommuniceerd aan het bedrijf dat diegenen die voor een externe dienstverlener werken in een andere positie verkeren dan mensen met een dienstverband met de ambassade – de lokale medewerkers –, voor wie Nederland als werkgever een speciale verantwoordelijkheid heeft en die ook zijn geëvacueerd.
De Hongaarse beveiligers zijn door speciale eenheden van een partnerland naar het vliegveld gebracht en uiteindelijk door een partnerland gerepatrieerd naar hun eigen land. Hierover waren voorafgaand aan de evacuatieperiode al afspraken gemaakt.
Kunt u bevestigen dat er in de evacuatie-operatie geen onderscheid is gemaakt tussen individuen die rechtstreeks voor de Nederlandse missie in Afghanistan werkten en individuen die via «subcontractors» in dienst waren? Zo nee, om welke reden en op basis waarvan is dit onderscheid gemaakt?
Tijdens de evacuatie zijn de criteria gehanteerd conform de motie Belhaj (kamerstuk 27 925, nr. 788). Dat wil zeggen dat beveiligers die voor Nederland werkzaam waren in het kader van een internationale militaire of politiemissie tijdens de evacuatie in aanmerking konden komen om te worden overgebracht naar Nederland.
Voor de volledigheid wil het kabinet vermelden dat het bij de bewakers van de ambassade om een andere groep personen gaat die onder andere omstandigheden andersoortige werkzaamheden hebben verricht dan de Afghaanse beveiligers die militaire objecten bewaakten van buitenlandse strijdkrachten die door tenminste van een deel van de bevolking – en in ieder geval door de Taliban – als vijand werden beschouwd.
Ambassadebewakers houden zich op bij civiele objecten, officiële vertegenwoordigingen van andere staten, waarmee de Taliban officiële contacten nastreeft. Hoewel dit bewakingsbedrijf door Nederland was ingehuurd, vallen de werkzaamheden van dit type bewakers, anders dan die van de hierboven genoemde militaire beveiligers, onder de verantwoordelijkheden van een gastland. Dat moet namelijk de veiligheid van ambassades waarborgen. Ook dat maakt dat dit een bijzondere groep is met werkzaamheden van een andere aard.
Op welk moment en specifiek op welke wijze heeft u de Kamer meegedeeld dat er een nieuw criterium geldt, te weten dat individuen een rechtstreeks dienstverband moeten hebben om in aanmerking te komen voor evacuatie?
Er is geen sprake van een nieuw criterium. Zoals in het antwoord op vraag 2 gesteld is er een onderscheid tussen mensen die voor en bij de ambassade werken met een direct dienstverband en hen die dat niet hebben.
Voor personen met een directe arbeidsrelatie voelt de ambassade als werkgever een speciale verantwoordelijkheid.
Dat is ook de reden dat uiteindelijk is besloten de lokale werknemers, die een arbeidscontract hadden met de ambassade, te evacueren.
Voor mensen die dat niet hadden, zoals de bewakers, geldt dat niet. De werkgever is voor hen verantwoordelijk. Dat is ook duidelijk met hen en de werkgever gecommuniceerd.
Bent u op de hoogte van het feit dat andere landen, zoals het Verenigd Koninkrijk en Australië, ambassadebewakers die via «subcontractors» voor hen werkten wel hebben geëvacueerd of van plan zijn te gaan evacueren? Zo ja, waarom vormt Nederland hierin een uitzondering?
Procedures voor evacuatie verschillen van land tot land; verschillende landen hebben verschillende groepen personen geëvacueerd. Bij een aantal Westerse ambassades waren overigens niet-Afghaanse bewakers werkzaam, ofwel in directe dienst, ofwel ingehuurd. Deze hebben uiteraard een andere positie dan Afghaanse bewakers.
Zijn er afspraken gemaakt met het bedrijf of de bedrijven die de bewakers in dienst hebben? Zo ja, welke afspraken zijn er gemaakt, wanneer zijn deze gemaakt en met wie?
Vanaf begin van 2021 is aan de eigenaar van het bedrijf waarbij de bewakers in dienst zijn, duidelijk kenbaar gemaakt dat zijn werknemers niet door Nederland geëvacueerd zouden worden. De algemene verantwoordelijkheid, inclusief voor hun veiligheid, ligt bij de werkgever; dat is ook door hem erkend.
Hoeveel oud-medewerkers van het Ministerie van Defensie (zowel die rechtstreeks of via een «subcontractor» in dienst waren) die zich hadden gemeld voor evacuatie, komen met de nieuwe criteria zoals vastgelegd door de regering in de Kamerbrief2 van 11 oktober niet meer in aanmerking voor evacuatie?
De criteria waarover de Tweede Kamer is geïnformeerd in de brief van 11 oktober zijn zoals gezegd alleen van toepassing op een afgebakende groep aanmeldingen zoals bekend bij het Ministerie van Defensie op 11 oktober jl.
Wordt er door het Ministerie van Defensie momenteel onderscheid gemaakt tussen tolken, beveiligers, en ander personeel die rechtstreeks in dienst waren, en zij die waren ingehuurd via «subcontractors» of via andere derde landen voor de Nederlandse missie werkten? Zo ja, op welke manier en met welke onderbouwing?
Het Ministerie van Defensie hanteert, net als de andere betrokken departementen, de criteria zoals die zijn genoemd in de Kamerbrieven van 11 oktober 2021 (Kamerstuk 27 925 nr. 860) en 16 november 2021 (Kamerstuk 27 925 nr. 872).
In deze brieven staat dat een Afghaan nog steeds in aanmerking komt voor overbrenging naar Nederland indien hij of zij voor Nederland heeft gewerkt in het kader van een internationale militaire of politiemissie als tolk. Het gaat bij tolken om de uitgevoerde werkzaamheden en niet om de contractvorm. Een persoon komt niet in aanmerking als hij of zij in dienst was van de Afghaanse overheid.
Voor een niet-tolk geldt dat een afgebakende groep aanmeldingen zoals bekend bij Defensie bij het verzenden van de Kamerbrief van 11 oktober jl. wordt bekeken op de in deze brief genoemde criteria, namelijk dat deze persoon, gedurende minimaal één jaar, voor Nederland moeten hebben gewerkt in het kader van een internationale militaire of politiemissie in een voor het publiek zichtbare functie. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de uitgevoerde werkzaamheden en de werkrelatie met Nederland. Tevens moet de Afghaanse nationaliteit worden vastgesteld.
Kunt u bevestigen dat oud-defensiemedewerkers die akkoord hebben gekregen van het Ministerie van Defensie om geëvacueerd te worden, maar nog niet waren opgeroepen, alsnog hiervoor in aanmerking komen?
Indien de aanmeldingen van Afghaanse medewerkers die voor Nederland hebben gewerkt in het kader van een internationale militaire of politiemissie voldoen aan de criteria, zoals gesteld in de Kamerbrieven van 11 oktober 2021 (Kamerstuk 27 925 nr. 860) en 16 november 2021 (Kamerstuk 27 925 nr. 872), komen zij in aanmerking om naar Nederland overgebracht te worden.
Hoeveel tolken (die voor Defensie en de politiemissie hebben gewerkt) bevinden zich momenteel nog steeds in Afghanistan?
Voor zover eind november bekend bevinden zich in Afghanistan nog 160 personen die een beroep kunnen doen op de tolkenregeling: 40 Defensietolken (inclusief kerngezinnen 122 personen) en 10 EUPOL tolken in Afghanistan (inclusief kerngezinnen 38 personen). Zoals bekend betreft het hier een open einde regeling: dit aantal is derhalve niet definitief.
Kunt u een overzicht van hoeveel Afghanen met eindbestemming Nederland nog vastzitten in een derde land en in welke landen zij verblijven? Wat zijn de omstandigheden waaronder zij vastzitten en waarom het zo lang duurt voor ze naar Nederland worden overgebracht?
Op dit moment zijn er voor zover bekend 89 Afghanen in Hongarije die voor het Provincial Reconstruction Team in Baghlan hebben gewerkt. Dit aantal is inclusief gezinsleden. Voor deze groep wordt gekeken naar een manier om hen zo snel mogelijk over te brengen naar Nederland. Hun omstandigheden zijn niet precies bekend, omdat zij op verschillende locaties in Hongarije verblijven. De ministeries van Defensie en BZ zijn met de IND en de ambassade bezig zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over de status van deze personen en de mensen die daarvoor in aanmerking komen op zo kort mogelijke termijn over te brengen naar Nederland.
Daarnaast zijn er 25 lokale medewerkers van de NAVO die recentelijk een aanbod om naar Nederland te komen hebben geaccepteerd en die we voor het einde van het jaar proberen over te brengen. Verder zijn er enkele families in Pakistan en Iran die voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen; met hen wordt door de ambassades in Islamabad en Teheran contact onderhouden. De Nederlandse ambassades in deze landen faciliteren hun onderdak; in Pakistan geschiedt dat via IOM.
Zijn er op dit moment andere NAVO-landen die (wel) laissez-passers of andere nooddocumenten afgeven in Afghanistan? Zo ja, welke landen en op wat voor manier? En wat zijn de bezwaren van het kabinet om dit niet te doen?
Vooropgesteld zij dat de Taliban van Afghanen een paspoort eisen als zij het land willen verlaten; noodreisdocumenten worden door hen niet geaccepteerd. Voor zover bekend worden door andere (NAVO) landen formeel geen noodreisdocumenten in Afghanistan verstrekt aan Afghaanse burgers. De Nederlandse wetgeving verzet zich tegen de verstrekking van geldige Nederlandse reisdocumenten aan burgers in het land waarvan zij de nationaliteit bezitten. Het toch verstrekken van geldige noodreisdocumenten aan Afghaanse burgers in Afghanistan mist niet alleen een wettelijke grondslag maar wordt internationaal gezien als een inmenging in een binnenlandse aangelegenheid. Aan Nederlanders die zonder geldige reisdocumenten in Afghanistan verblijven, kunnen wel nooddocumenten worden afgegeven.
Op welke manier geeft het kabinet uitvoering aan de motie-Piri c.s. over de opvang van Afghaanse evacuees in Nederland?3
Het kabinet wil het liefst dat iedereen wordt opgevangen in reguliere COA-locaties. Alle reguliere opvanglocaties zitten op het moment echter vol, daarom zijn de tijdelijke noodlocaties nu hard nodig. Het is namelijk belangrijk dat iedereen met recht op opvang dat kan krijgen. Het COA stelt echter alles in het werk om zo veel mogelijk de mate van opvang en begeleiding te bieden op de noodopvanglocaties zoals deze ook geboden wordt op reguliere locaties. Het kabinet vindt het belangrijk dat de Afghaanse evacués snel duidelijk krijgen over hun toekomst. Daarom beslist de IND ook voortvarend in de procedures van de evacués, waardoor snel duidelijkheid komt over de verblijfsstatus van deze groep. Het COA voert inmiddels ook huisvestingsgesprekken op de locaties waar Afghaanse evacués verblijven zodat zij zo snel mogelijk kunnen doorstromen naar gemeenten en hun leven in Nederland kunnen opbouwen. Daarenboven wordt bij de Afghaanse evacués ingezet op contacten met de opleidings- en universitaire wereld, zoals UAF; en op andere initiatieven zoals oriëntatie op de arbeidsmarkt. Het kabinet zal via een separate brief de Kamer nog informeren over de uitwerking van de motie.
Met welke regelmaat wordt er contact gehouden met mensen die in aanmerking komen voor evacuatie?
Er wordt regelmatig contact gehouden met mensen die in aanmerking komen voor overbrenging naar Nederland. De frequentie waarmee dat gebeurt, verschilt van geval tot geval.
Kunt u aangeven op welke manier uit de motie-Belhaj c.s.4 blijkt of, en op welke manier er met de Kamer sinds het begin van de evacuatieoperatie is gecommuniceerd, dat ambassademedewerkers die via een externe dienstverlener voor de Nederlandse missie werkten, niet in aanmerking komen voor evacuatie?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 4 is er geen sprake van een nieuw criterium. De bewakers vallen niet binnen de criteria van de speciale voorziening die het kabinet heeft aangekondigd in de Kamerbrief van 11 oktober (Kamerstuk 27 925, nr. 860) om de overkomst naar Nederland van twee bijzondere groepen te faciliteren.
Kunt u aangeven voor hoeveel medewerkers die voorheen via een externe dienstverlener voor de Nederlandse missie werkten, er na 31 december geen plaats meer zal zijn?
Van de externe dienstverlener is vernomen dat 149 medewerkers per 31 december worden ontslagen n.a.v. het opzeggen van de Nederlandse ambassadecontracten. Er is met deze zelfde externe dienstverlener inmiddels een nieuw contract afgesloten voor bewaking van een terrein in de voormalige groene zone waarop op dit moment de achtergebleven Nederlandse eigendommen worden bewaard.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en uw antwoorden voor het aankomende plenaire debat over de huidige stand van zaken inzake de evacuatie-operatie aan de Kamer doen toekomen?
Ja.
Het behoud van personeel bij de GGD’en |
|
Attje Kuiken (PvdA), Maarten Hijink , Lisa Westerveld (GL), Nicki Pouw-Verweij (JA21), Sylvana Simons (BIJ1), Nilüfer Gündoğan (Volt), Pieter Omtzigt |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «GGD’s piepen en kraken, weer overstroomt «de dijk van de virusbestrijding»« en «Overleg over het wegsturen tijdelijke krachten coronalocaties GGD»?1, 2
Ja, hier ben ik bekend mee.
Wat is de middellange termijnverwachting (1–2 jaar) van de vraag naar testen en bron- en contactonderzoek? Hoe wordt op deze vraag geanticipeerd?
De vraag naar testen en bron- en contactonderzoek fluctueert sterk in de tijd afhankelijk van bijvoorbeeld de ontwikkeling van luchtwegklachten, de epidemiologische situatie en het testgedrag van mensen. Ook veranderingen in het testbeleid kunnen een grote impact op de testvraag hebben. Het is daarom niet eenvoudig om te voorspellen hoe de vraag naar testen en bron- en contactonderzoek op langere termijn eruitziet. Hoe het beleid er op de middel lange termijn uitziet is onderdeel van de verkenning waar het kabinet nu mee bezig is.
Hoeveel mensen zijn werkzaam bij de GGD’en uitgedrukt in aantal personen en fte’s? Hoeveel personen zijn in vaste dienst en wat is het aantal tijdelijke contracten? Hoe heeft zich dit ontwikkeld sinds aanvang van de coronacrisis?
Elke GGD is verantwoordelijk voor zijn eigen personeelsbeleid, waarbij de manier waarop het personeelsbestand is vormgegeven sterk kan variëren. Ik beschik niet over detailoverzichten. Halverwege december waren er circa 18.000 mensen werkzaam voor vaccineren, circa 8.000 voor testen, circa 8.500 medewerkers voor BCO en in de callcenters voor testen en vaccineren waren toen zo’n 7.500 mensen werkzaam. De aantallen voor vaccineren zijn vervolgens verder opgeschaald om de versnelling in de boostercampagne te realiseren.
GGD’en streven naar een meer gelijkmatige inzet van de capaciteit, in het bijzonder als het gaat om toekomstige piekbelasting en boostercampagnes. Daarom werken zij toe naar meer mobiliteit waarbij personeel wordt opgeleid voor de inzet op zowel testen als vaccineren. Deze mensen kunnen afhankelijk van de situatie flexibel worden ingezet.
Een deel van deze mensen heeft al voor de 3e keer hun contract verlengd. Afhankelijk van de individuele situatie zijn er mogelijkheden om werknemers op tijdelijke basis in te blijven zetten. Indien noodzakelijk voor de continuïteit kan deze werknemers ook een vast contract worden aangeboden.
Deelt u de mening dat testen en bron- en contactonderzoek van wezenlijk belang blijft en onderdeel van de kernaanpak van virusbestrijding zou moeten zijn? Zo ja, hoe waarborgt u dat de GGD’en bron- en contactonderzoek kunnen blijven uitvoeren en genoeg testen kunnen afnemen?
Net als testen is de toekomst van het bron en contact onderzoek in deze pandemie onderdeel van de lopende lange termijn verkenning.
Voldoet het opschalingsplan aan de fors toegenomen vraag naar testen? Zo nee, gaat er een herziening van dit plan plaatsvinden?
Het opschalingsplan van Q4 voldeed niet aan de fors toegenomen vraag, zoals gezegd bij vraag 2. Dit plan is direct herzien, met een snelle praktische uitvoering hiervan, waardoor er een veel hogere testcapaciteit is behaald dan voorzien in het oorspronkelijke plan. De GGD’en hebben eind vorig jaar nog nooit zo snel opgeschaald met een nog nooit zo’n hoge testcapaciteit. De laatste weken bleek dat ook deze opschaling niet voldoende zou zijn. Daarom is de GGD GHOR stichting landelijke coördinatie covid 19 bestrijding (LCCB) met de stichting open Nederland (SON) overeengekomen dat de testaanbieders die SON heeft gecontracteerd als overloopfaciliteit kunnen bijspringen bij het testen bij klachten.
Hoeveel personen raakt de GGD de komende maanden kwijt omdat tijdelijke contracten niet meer worden verlengd of er een einde komt aan detacheringscontracten?
Aan personen waarvan een tijdelijk contract niet meer kan worden verlengd maar die cruciaal zijn om continuïteit te waarborgen, kan een vast contract aangeboden worden. Noodzakelijk personeel hoeven de GGD’en dus niet kwijt te raken.
Hoe groot is het verwachte personeelstekort van de GGD’en op 1 januari 2022 gezien de huidige prognoses, de vraag naar testen en de boostercampagne? Hoe groot is het verwachte personeelstekort op 1 maart 2022?
De GGD’en hebben voldoende personeel om de boostercampagne uit te voeren. In week 1 van 2022 hadden de GGD’en een recordaantal van bijna 1,8 miljoen prikken gezet. Om aan de testvraag te voldoen wordt ook gebruik gemaakt van de afspraken met SON waar nodig.
De personele behoefte op 1 maart 2022 is met de onvoorspelbaarheid van het virus moeilijk te overzien. Daarom werken de GGD’en toe naar een meer structurele capaciteit voor het vaccineren en testen, aangevuld met een flexibele schil. Personeel kan dan flexibel worden ingezet om pieken in de testvraag en vaccinatiecampagnes op te vangen.
Wat gaat u doen om de GGD’en te ondersteunen zodat personeel behouden blijft en nieuw personeel wordt aangetrokken om aan de enorme vraag naar testen en bron- en contactonderzoek te kunnen voldoen?
De afzonderlijke GGD’en zijn zelf verantwoordelijk voor hun personeelsbeleid. GGD GHOR Nederland kan daarbij coördinerend optreden en overkoepelende acties ondernemen. Daarnaast is extra personeel aangetrokken onder andere ook vanuit Defensie. Alle kosten die hierbij noodzakelijk gemaakt zijn – ook als dat in een latere fase of na de pandemie leidt kosten voor transitie vergoedingen voor mensen met vaste contracten – worden vergoed uit de meerkostenregeling. Hiermee is zekerheid gegeven aan de GGD’en voor het behoud van essentieel personeel.
Wat is uw reactie op de opmerking van de woordvoerder van de GGD’en dat al diverse keren bij verschillende ministeries is aangeklopt over langdurige COVID-financiering, maar resultaat is uitgebleven?
Via een eenzijdige opdracht van de Minister van VWS aan de voorzitters van de veiligheidsregio's geldt de stichting LCCB in 2022 als rechtspersoon met een wettelijke taak (RWT). De Minister van VWS heeft de eenzijdige opdracht op grond van de Wet publieke gezondheid gegeven. De stichting als RWT voert de maatregelen op landelijk niveau met ingang van 1 januari 2022 uit op grond van de eenzijdige opdracht. Ten behoeve van het uitvoeren van de opdracht heeft het Ministerie van VWS middelen beschikbaar gesteld. Hiermee is zekerheid voor de landelijke taken gegeven. Voor de individuele GGD-en geldt dat zij hun daadwerkelijk gemaakte kosten via de zogenoemde meerkostenregeling vergoed krijgen. Zoals bij vraag 8 is weergegeven is daarbinnen ook zekerheid gegeven voor het behoud van personeel.
Wat gaat u doen om dit op te lossen? Bent u bereid om, eventueel samen met uw collega van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, een regeling te maken voor de GGD’en, zodat dit personeel behouden kan blijven? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd bij vraag 8 is er al een oplossing voor het behouden van het personeel. Personeel dat geen verlenging meer kan krijgen voor hun tijdelijke contract, maar wel cruciaal is voor de uitvoering van de taken in het kader van het bevel kan een vast contract worden aangeboden. Andere oplossingen zijn dus niet noodzakelijk.
Kunt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Dat heb ik gedaan.
Bent u bekend met het bericht «Bijstandsgerechtigden mogen halfjaar samenwonen zonder gevolgen voor uitkering»?1
Ja. Ik ben bekend met dit bericht.
Wat is uw reactie op dit plan van de gemeente Amsterdam?
De gemeente Amsterdam bedrijft naar ons oordeel met deze maatregel geen inkomenspolitiek. Het behoort tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van gemeenten om, afhankelijk van het individuele geval, daar waar nodig (aanvullende) inkomensondersteuning te bieden voor zover dit binnen de kaders van de Participatiewet plaatsvindt. De voorgenomen maatregel van de gemeente Amsterdam zoals hier vormgegeven valt naar mijn oordeel binnen die kaders.
De voorgenomen maatregel van de gemeente Amsterdam gaat nadrukkelijk niet om de kostendelersnorm, maar ziet, vergelijkbaar met de proef van de gemeente Tilburg, op de situatie van beginnend samenwonen waarbij beide betrokkenen nog hun eigen adres aanhouden. Het gaat dan vaak om een diffuse situatie, waarbij -ook voor betrokkenen zelf- nog niet duidelijk is waar zij hun hoofdverblijf houden. Veel spullen liggen nog in de «oude» woning en deze woning wordt ook nog met enige regelmaat door de betrokkene gebruikt. Het gaat om situaties waarbij niet met volle zekerheid uitspraken kunnen worden gedaan over een eventueel gezamenlijk hoofdverblijf en dat laatste is essentieel zowel om een gezamenlijke huishouding aan te nemen als een situatie van kostendeling.
Het in deze situatie toch direct aannemen van een gezamenlijk hoofdverblijf en het daarop aanpassen van de norm, zou tot gevolg hebben dat één van beiden gehouden is zijn woning per direct op te geven, nu de daarmee samenhangende woonlasten niet vanuit de dan geldende bijstandsnorm kunnen worden voldaan. Mocht de relatie een vroegtijdig einde kennen dan kan dit de bijstandsgerechtigde -gelet op de huidige gespannen woningmarkt- voor huisvestingsproblemen en daaraan verbonden extra kosten plaatsen. Door de bijstandsgerechtigde toe te staan om zijn woning kortstondig nog aan te houden, kan worden voorkomen dat een voortijdig einde van de samenwoning aanzienlijke extra kosten (ook voor de maatschappij in de vorm van een eventuele dak- en thuisloosheid) met zich meebrengt.
Zowel vanuit het oogpunt van een effectieve inzet van handhaving als het voorkomen van onnodige maatschappelijke kosten kan het daarom wenselijk zijn om het beleid in lijn met deze proef vorm te geven. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen en ik laten ons graag informeren over de uiteindelijke resultaten van zowel de proef in Tilburg als de voorgenomen maatregel in Amsterdam.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Amsterdam actief inkomenspolitiek aan het bedrijven is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het niet toepassen van de kostendelersnorm terwijl dit wel landelijk beleid is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat leegstand moet worden tegen gegaan?
Ja, de mening dat leegstand moet worden tegengegaan deel ik. De Leegstandwet biedt verschillende instrumenten voor gemeenten om op te treden tegen leegstand.
Eén van die instrumenten is dat de gemeente in de verordening kan bepalen leegstand na minimaal zes maanden te melden bij de gemeente zodat vervolgens met de eigenaar kan worden bezien hoe het pand weer bewoonbaar te maken. Ik constateer dat de duur van de onderhavige constructie binnen de termijn van zes maanden valt en daarmee past binnen acceptabele termijn voor leegstand. Ook omdat de leegstaande woning na die termijn gewoon weer wordt bewoond.
In hoeverre rijmt u dit met het beleid van de gemeente Amsterdam om bijstandsgerechtigden een half jaar samen te laten wonen zonder gevolgen en één van hun sociale huurwoningen leeg te laten staan?
Zie antwoord vraag 5.
Welk signaal geeft de gemeente Amsterdam aan woningzoekenden die op de wachtlijst voor een sociale huurwoning staan en die nu zien dat sociale huurwoningen door het beleid van de gemeente Amsterdam leeg komen te staan?
Zoals hierboven vermeld, past de constructie binnen de acceptabele termijn voor leegstand. Ook omdat de leegstaande na die termijn gewoon weer wordt bewoond. Met de voorgenomen maatregel hoopt het college bij te dragen aan een humaner bijstandsbeleid. Mits binnen de kaders van de Participatiewet, is de gemeente vrij om deze keuze te maken.
Deelt u de mening dat de wachtlijst voor een sociale huurwoning korter moet worden gemaakt?
Ik vind het zeer ongewenst dat woningzoekenden er vaak lang over doen voor ze een geschikte woning vinden. Daarom zijn verschillende maatregelen genomen om de bouw van nieuwe woningen te versnellen en de druk op de woningmarkt te verlagen. Naast de inzet van middelen voor de Woningbouwimpuls maakte mijn ambtsvoorganger samen met Aedes en de VNG afspraken over de bouw van sociale huurwoningen en het toevoegen van flexwoningen. Daarnaast is in 2021 wederom 50 miljoen euro beschikbaar gesteld als stimulans voor de bouw van (flexibele) huisvesting voor kwetsbare groepen. Ook de komende jaren is er geld beschikbaar voor de huisvesting van aandachtsgroepen en andere woningzoekenden. Ik zal mij de komende tijd blijven inzetten voor de bouw van nieuwe woningen.
In hoeverre rijmt u dit met het beleid van de gemeente Amsterdam?
Zie voor antwoord op deze vraag mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Bent u bereid om met de gemeente Amsterdam in gesprek te gaan om leegstand tegen te gaan en de wachtlijst voor een sociale huurwoning korter te maken?
Ik ben over verschillende beleidsterreinen doorlopend in gesprek met de gemeente Amsterdam. Juist de gemeente Amsterdam voert een effectief leegstandbeleid en werkt bijvoorbeeld al een aantal jaar met een leegstandsverordening waardoor er in 2020 bijna 500 langdurig leegstaande woningen uiteindelijk weer konden worden bewoond.
Polio in Bilthoven |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Hoe vaak zijn er poliobestanddelen aangetroffen in de gemeente Bilthoven de afgelopen tien jaar?1
De voormalige Minister voor Medische Zorg en Sport heeft u eerder geïnformeerd over incidenten met poliovirus bij een faciliteit in Bilthoven in 2017 (Kamerstuk 25 295, nr. 39) en in 2018 (Kamerstuk 25 295, nr. 47). Sinds januari 2020 wordt het rioolwater op het bedrijventerrein in Bilthoven gemonitord op de aanwezigheid van poliovirus. In deze surveillance is zes keer infectieus poliovirus aangetroffen in het rioolwater van het bedrijventerrein in Bilthoven. Daarbij ging het twee keer om een meldingsplichtig (potentieel ziekteverwekkend) wildtype poliovirus en vier keer om een niet-meldingsplichtige stam uit het levend orale poliovaccin. Op 6 april jl. heeft de Minister voor Medische Zorg en Sport uw Kamer geïnformeerd over het onderzoek naar vondsten in juli 2020 en februari 2021 (Kamerstuk 25 295, nr. 1101). De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) voert momenteel nog onderzoek uit naar de herkomst van de twee vondsten in oktober dit jaar. Zodra de resultaten van dit onderzoek bekend zijn, informeer ik uw Kamer hierover.
Is het poliovirus ook in andere gemeenten aangetroffen de afgelopen tien jaar?
Sinds 2011 heeft het RIVM vier keer poliovirus gevonden in de specifieke rioolwatersurveillance bij opvanglocaties van asielzoekers. In alle gevallen betrof het niet-meldingsplichtige en niet-pathogene stammen. Het RIVM heeft drie keer poliovirus aangetroffen in het rioolwater stroomafwaarts van de woning van de besmette medewerker na de laboratoriuminfectie in Bilthoven in 2017. In de routine rioolwatersurveillance in de bijbelgordel is voor het laatst in 2006 en 2008 poliovirus gevonden (beide keren niet-meldingsplichtige en niet-pathogene stammen).
Welke maatregelen heeft het Ministerie van VWS getroffen om dit soort incidenten te voorkomen?
Nederland verricht sinds januari 2020 rioolwatersurveillance bij poliovirusfaciliteiten, als enige land ter wereld. Na de vondsten in 2020 is de frequentie van de bemonstering verdubbeld naar elke drie weken. Deze hoge frequentie wordt nog steeds gehandhaafd. Bij iedere vondst moeten faciliteiten zelf onderzoek doen naar de mogelijke bron, dit gebeurt in opdracht van de IGJ. Eventuele verbeterpunten voeren de faciliteiten door.
De WHO heeft een resolutie opgesteld teneinde een poliovrije wereld te bewerkstelligen. Nederland heeft deze resolutie ondertekend. Onderdeel van de resolutie zijn strengere eisen waaraan faciliteiten, zoals vaccinproducenten en onderzoekslaboratoria, moeten voldoen. De WHO geeft certificaten uit aan faciliteiten die voldoen aan deze strengere eisen. In dat verband heb ik de IGJ aangewezen als Nationale Autoriteit Containment (NAC).
Om de IGJ de bevoegdheden te geven om bij de faciliteiten audits uit te kunnen voeren ten behoeve van het verkrijgen van een dergelijk WHO-certificaat, is een wijziging nodig van de Gezondheidswet, waarin de taken van de IGJ zijn vastgelegd. Daarnaast ben ik voornemens om de Wet publieke gezondheid (Wpg) te wijzigen om te borgen dat alleen poliofaciliteiten met een certificaat in Nederland handelingen met bepaald type poliovirusmateriaal kunnen verrichten. Een voorstel tot wijziging van beide wetten is recent geconsulteerd (Overheid.nl | Consultatie Wijziging Wet publieke gezondheid vanwege invoering vergunning- en meldplicht (internetconsultatie.nl). De ontvangen reacties worden nu bestudeerd. Het wetsvoorstel zal volgend jaar bij uw Kamer worden ingediend.
In Nederland beschikken momenteel nog zes faciliteiten over poliovirusmateriaal. Twee faciliteiten die nu nog poliovirusmateriaal in het bezit hebben, hebben aangegeven dit materiaal te vernietigen zodra de voorgenomen wetswijziging van kracht is. De overige vier hebben voorbereidingen getroffen om te voldoen aan de WHO-eisen.
Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de voorgenomen wetswijziging, is de polioverwerkende faciliteiten aangeboden om in een convenant in lijn met de voorgenomen wetswijziging afspraken vast te leggen over onder andere inspectie door de IGJ ten behoeve van verkrijging van het WHO-certificaat. De voornaamste reden hiervan is om in afwachting van het wetstraject reeds zoveel mogelijk te borgen dat de faciliteiten aan strengere eisen voldoen. Twee van de vier faciliteiten hebben het convenant ondertekend. Met één faciliteit hebben de gesprekken niet tot ondertekening van het convenant geleid en met één faciliteit lopen de gesprekken nog.
Wat is de rol van de waterschappen in het opsporen en voorkomen van dit soort incidenten?
De putten die worden gebruikt voor monstername nabij poliovirusfaciliteiten liggen in het geval van Bilthoven op het terrein van de faciliteiten, en vallen onder het beheer van de terreinbeheerder. De putten bij de andere twee poliovirusfaciliteiten liggen op het terrein van de betreffende gemeenten. De waterschappen spelen geen rol in de bemonstering, omdat de monsters niet worden genomen in hun rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Kunnen de waterschappen extra bevoegdheden krijgen om toezicht te houden en hand te haven op de rioolwaterkwaliteit? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Momenteel wordt bemonsterd op de putten die het dichtst bij de faciliteiten liggen. De waterschappen beheren voornamelijk rioolwaterzuiveringsinstallaties die een groter gebied beslaan. De kans op het detecteren van het poliovirus door het waterschap en de mogelijkheid om het vervolgens terug te leiden naar een mogelijke bron, is daarmee te klein. Ik zie dan ook geen toegevoegde waarde van extra bevoegdheden voor de waterschappen.
Kunnen gemeenten extra toezichthoudende en handhavende bevoegdheden krijgen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De Wpg voorziet in een aantal bevoegdheden van de gemeente. Een arts die polio bij een persoon vaststelt of vermoedt, moet dit aan de GGD melden. Ditzelfde geldt voor het hoofd van het laboratorium die bij onderzoek poliovirus vindt. Ingeval van een vermoede of vastgestelde infectie bij een persoon stelt de GGD de voorzitter van de veiligheidsregio en de burgemeester van de gemeente waarin de betrokken persoon zijn woon- of verblijfplaats heeft op de hoogte. De GGD kan het hoofd van het laboratorium verzoeken om nader onderzoek te doen naar de ziekteverwekker en hem op de hoogte stellen van het resultaat van dat onderzoek. De burgemeester dan wel voorzitter van de veiligheidsregio kan nadere medische en epidemiologische gegevens ontvangen die noodzakelijk zijn om de aard en omvang van het gevaar van verspreiding van de infectieziekte vast te stellen.
Op basis van de geneesmiddelenwet houdt de IGJ toezicht op de productie van geneesmiddelen.
Heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) bij eerdere incidenten maatregelen genomen om incidenten te voorkomen? Zo ja, welke en hoe zijn die opgevolgd? Zo nee, waarom niet?
Wanneer de IGJ melding ontvangt van actief poliovirus in het riool, wordt een inventarisatie gedaan welke faciliteiten met het aangetroffen type virus hebben gewerkt. De faciliteiten die ermee gewerkt hebben wordt gevraagd onderzoek te doen naar mogelijke oorzaken in geval dat het aangetroffen virustype van de betreffende faciliteit afkomstig is én op de uitkomsten van dit onderzoek verbetermaatregelen te nemen. Tot de inwerkingtreding van de voorgenomen wetswijziging is medewerking aan de inventarisatie, het rapporteren over eigen onderzoek én het opvolgen van maatregelen op basis van vrijwillige medewerking van de faciliteit.
