Nieuw gifschandaal in binnenvaart |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Binnenvaartschipper Daniël aan ramp ontsnapt: dodelijk gas aan boord»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat opnieuw drie binnenvaartschepen stilliggen omdat er hoge concentraties fosfine – een potentieel dodelijk gas – zijn aangetroffen? Erkent u dat de opvarenden aan een ramp zijn ontsnapt?
Dat er op drie schepen hoge fosfine concentraties zijn aangetroffen terwijl de schippers niet op de hoogte waren dat zij een gegaste lading aan boord hadden, is onacceptabel. De urgentie om zo spoedig mogelijk maatregelen te treffen om proberen te voorkomen dat een dergelijk incident zich weer voordoet, is evident. In de beantwoording van vraag 4 en 6 wordt ingegaan op de initiatieven die zowel door de verschillende departementen, de toelatingsautoriteit Ctgb2, de inspecties, NVWA en het bedrijfsleven worden ondernomen.
Kunt u zich herinneren dat de SP-fractie u in 2019 vroeg in te grijpen nadat een schippersechtpaar op de intensive care was beland? Deelt u de mening dat herhaling had moeten worden voorkomen? Welke stappen zijn er tussen 2019 en nu gezet en door wie? Hoe kan het dat de verboden stof fosfine opnieuw is aangetroffen op drie schepen?2
In december 2019 heeft zich een zeer ernstig incident voorgedaan op een binnenvaartschip waar de schipper en zijn vrouw ernstige gezondheidsschade hebben opgelopen door de aanwezigheid van fosfinedampen in hun lading diervoeder. In dat geval ging het om losse fosfidepillen die na overslag vanuit een zeeschip weer actief werden.
De oproep van de SP en VVD4 is ons bekend en over de maatregelen die zijn genomen om herhaling te voorkomen, bent u op 31 maart jl. per brief5 geïnformeerd. De genomen maatregelen zijn opgenomen in het «Plan van aanpak voor zeeschepen waarvan de lading in het buitenland ontsmet is met fosfine» van de Havenbedrijven van de grote zeehavens dat op 1 januari 2021 van kracht is geworden. In het plan van aanpak staat de gassingsleider centraal en zijn voorwaarden gesteld die de basis vormen voor een goede afhandeling van gegaste ladingen uit zeeschepen.
Dat nu in juli 2021 opnieuw fosfine is aangetroffen in binnenschepen heeft een andere oorzaak dan het incident in 2019. In dit geval zijn de bestaande voorschriften voor het vervoer van een gegaste lading bij het vervoer per spoor niet gevolgd. Op de wagons en in de ladingsdocumenten stond niet aangegeven dat de lading gegast was. Daarom wist niemand bij de overslag van trein naar de binnenvaartschepen dat de lading was gegast met fosfine.
Overigens zijn fosfine-genererende middelen niet verboden. Fosfine is een in Europa goedgekeurde werkzame stof, op basis waarvan in Nederland en in andere EU-lidstaten fosfine-genererende middelen zijn toegelaten voor het gassen van ladingen.
Wat gaat u doen om te zorgen dat nieuwe incidenten worden voorkomen?
De veiligheid van het vervoer en de permanente verbetering daarvan is de kern van ons beleid, inclusief goede en adequate handhaving. Kijkend naar dit incident tijdens het vervoer van gegaste ladingen blijkt het essentieel dat bestaande regelgeving voor internationaal vervoer (wegvervoer, spoorvervoer, maritiem vervoer) correct wordt nageleefd zodat de relevante informatie voor de hele vervoersketen beschikbaar is. De ILT houdt daar toezicht op. Daarbij wordt sinds het incident in juli door ILT meer gericht gekeken naar overslag van ladingen van andere modaliteiten naar binnenvaart, waarbij ook fosfine metingen worden uitgevoerd.
Deze internationale regelgeving moet wordt aangevuld met specifiek voor de binnenvaart op maat gemaakte transport-regelgeving voor agrarische producten die over de binnenvaart in bulk worden vervoerd. Met name het feit dat aan boord van binnenschepen wonen en werken niet van elkaar zijn te scheiden verdient hier bijzondere aandacht. Daartoe zijn eind augustus 2021 voorstellen ingediend, gecoördineerd met de Europese Commissie, bij de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties. Het betreft voorstellen over de herkenbaarheid van de schepen met gegaste bulklading, ladingdocumentatie en opleiding van de bemanning. Naar verwachting zal een internationale werkgroep van experts, onder leiding van de initiatiefnemers Nederland en Duitsland, in januari 2022 een concept-regeling kunnen afronden. De bestaande EU-Richtlijn 2008/68/EG over Vervoer van Gevaarlijke Stoffen laat deze regeling na implementatie via de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen in Nederland ook gelden voor binnenlandse transporten.
Op korte termijn zal door Ctgb worden gekeken naar mogelijkheden om voorschriften voor toepassing van fosfine-genererende biociden en gewasbeschermingsmiddelen aan te passen. Deze voorschriften zijn echter beperkt effectief in geval gegaste, maar niet ontgaste ladingen (internationaal) worden getransporteerd. Immers op de plaats van ontvangst van deze ladingen zijn die voorschriften niet meer beschikbaar en/of niet meer van toepassing, waardoor de kans groot is dat aanwijzingen in het wettelijk gebruiksvoorschrift over het ontgassen niet bekend zijn en dus ook niet gevolgd kunnen worden.
Daarnaast stuurt het Ministerie van LNV, mede namens IenW en Ctgb, in september een brief naar de Europese Commissie waarin wordt gepleit voor een op Europees niveau aangescherpt geharmoniseerd gebruiksvoorschrift voor fosfine producerende middelen in ladingen die op transport gaan.
Verder juichen wij de initiatieven die het bedrijfsleven nu ontwikkelt toe. Het Comité van Graanhandelaren werkt aan standaard-clausules in ladingcontracten met betrekking tot de veiligheid van de lading in de transportketen en informatie in ladingbegeleidingsdocumenten. De sociale partners in de binnenvaart zijn bezig de huidige Arbocatalogus te herzien, gebaseerd op die recente branche RIE (Risico-inventarisatie en -evaluatie). In deze RI&E die in 2020 voor de binnenscheepvaart is vastgesteld, zijn de risico’s van werken met gegaste lading opgenomen.
Deelt u de mening van de Algemeene Schippers Vereeniging (ASV) dat schippers onnodige risico's lopen? Herkent u dat het een enorm probleem is wanneer je niet zeker weet wat er in je lading zit?3
Schippers moeten informatie krijgen over eventuele gevaarseigenschappen van hun lading. Die informatie moet zijn opgenomen in de ladingdocumenten en de betrokken laadeenheden moeten ook correct worden gemarkeerd. Zo komen schippers te weten of de lading in een eerdere schakel in de transportketen gegast is. Dat is voor de veiligheid van het vervoer van het grootste belang. De verplichting om informatie over gevaarseigenschappen op te nemen in ladingdocumenten bestaat reeds lange tijd voor vervoer in alle modaliteiten. Als dit was nageleefd zou dit informatieprobleem zich niet op de drie schepen hebben voorgedaan.
Voor bulkgoederen die afkomstig zijn van een zeeschip en die worden overgeslagen naar een binnenschip bestaat er in de grote zeehavens een «Plan van aanpak voor zeeschepen waarvan de lading in het buitenland ontsmet is met fosfine» die naar aanleiding van het incident in 2019 verder is aangescherpt. Binnenschepen worden pas beladen nadat met metingen is vastgesteld dat er geen gevaar is. Dan kan de schipper er van uitgaan dat de lading veilig is.
Voor het in Nederland vervoeren van gegaste bulkladingen met binnenschepen die in het buitenland zijn beladen, wordt de keten gesloten met de ingediende voorstellen bij de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, zoals ook beschreven in antwoord 4. Daarmee wordt de juiste informatieverstrekking aan de schipper wettelijk vastgelegd.
Momenteel maken de ILT en NVWA een eerste analyse van de kwetsbaarheden in de vervoersketen. In het CD Toezicht en handhaving van 7 september jl. is toegezegd dat de Kamer eind 2021 deze ketenanalyse ontvangt van het transport van gevaarlijke stoffen en welke aanvullende maatregelen er mogelijk genomen moeten worden. Afhankelijk van de uitkomst van deze analyse zal worden bezien of er aanvullend (steekproefsgewijs) metingen in een scheepsruim nodig zijn en wie daarvoor verantwoordelijk is.
Wilt u ervoor zorgen dat schippers voortaan weten wat ze aan boord krijgen? Kunt u zorgen dat er gespecialiseerde controleurs (in het ruim) gaan meten welke gassen er in een lading zitten en dat aan de schipper bekend maken?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat na het ongeval in Nieuwegein protocollen weliswaar zijn aangepast, maar dat die alleen gaan over de overslag in de havens van Amsterdam en Rotterdam, terwijl deze lading is overgeslagen van trein op boot in Oss? Hoe gaat u zorgen dat overslag op alle plekken veilig verloopt?
Ja, de protocollen gaan over de overslag van lading van zeeschepen naar binnenvaartschepen in de grootste Nederlandse zeehavens van Rotterdam en Amsterdam. Het overgrote merendeel van overslag van met fosfidepillen gegaste ladingen vindt in deze havens plaats. In het Rijkshavenmeesteroverleg van 6 juli jongstleden is gevraagd of ook andere zeehavens vergelijkbare maatregelen willen nemen. Hier is positief op gereageerd.
Bij overslag uit een trein geldt internationale spoorregelgeving met betrekking tot correcte markering en documentatie die had moeten worden nageleefd. Zie het antwoord op vraag 6 voor de voorgenomen maatregelen die de hele keten moet gaan sluiten.
Kunnen de opdrachtgevers voor deze lading verantwoordelijk worden gehouden? Zo ja, welke stappen worden door wie gezet?
Als basisregel geldt dat de afzender van de lading verantwoordelijk is voor de juiste classificatie van de lading. Onjuiste classificatie kan leiden tot civielrechtelijke, bestuursrechtelijke of strafrechtelijke stappen. Of er civielrechtelijke stappen worden gezet is aan de betrokken marktpartijen. Naleving door ILT valt onder bestuursrechtelijke stappen en uitspraken over mogelijk strafrechtelijk optreden zijn voorbehouden aan het Openbaar Ministerie. Zie daarover ook het antwoord op vraag 9.
Is of wordt er opnieuw onderzoek ingesteld naar dit nieuwe incident met fosfine? Is de inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (inspectie SZW) betrokken? Gaat het Openbaar Ministerie (OM) vaststellen of er sprake was van een strafbaar feit?
In de transportdocumenten en etikettering van de goederen die per trein werden vervoerd, was niet aangegeven dat de lading/containers gegast waren. Toen er bij de overslaglocatie werd geconstateerd dat er fosfinegas in de lading zat (door het afgaan van een fosfinemeter) is er melding gedaan aan de inspectiediensten en is de Inspectie SZW (net als in 2019) ter plaatse onderzoek gaan doen.
Vervolgens zijn de werkzaamheden in de stuurhuizen en in de machinekamers van de 3 binnenvaartschepen stilgelegd (en de werkzaamheden in een silo waar al een deel van de gegaste lading was gelost) om de gezondheid en veiligheid van werknemers te borgen. Inmiddels zijn de stilleggingen opgeheven. De ILT heeft bij een volgend treintransport van dezelfde vervoerder geconstateerd dat er wederom sprake was van gegaste lading, zonder de benodigde documentatie en kenmerken. Er loopt in opdracht van de Officier van Justitie nu een strafrechtelijk onderzoek, waarin de landelijke eenheid van de politie de regie heeft. De ILT deelt kennis over de regelgeving van het RID (vervoer gevaarlijke stoffen per trein) en waar nodig andere transportregelgeving. Andere toezichthouders kunnen op een later moment op basis van hun expertise ook bij het onderzoek betrokken worden.
Zijn er tussen 2019 en nu incidenten geweest met biociden?
De ILT en Inspectie SZW hebben tussen 2019 (na het incident met binnenvaartschip «ms Fox») en nu (incident met drie binnenvaartschepen) geen incidenten met biociden en/of gewasbeschermingsmiddelen in lading geconstateerd.
Navraag bij het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) leert dat daar in 2020 drie meldingen van incidenten gerelateerd aan gegaste lading zijn gedaan, en in 2021 één – namelijk het recente incident met de drie binnenvaartschepen. In 2020 ging het in twee gevallen om een incident met blootstelling aan fosfine, één vanuit een scheepslading bij het overslaan en een ander waarbij een persoon werd blootgesteld aan fosfinedamp vanuit een aangrenzende schip. In een ander geval ging het om blootstelling aan formaldehyde na het openen van een container. Van formaldehyde staat in deze casus niet vast of het als gewasbeschermingsmiddel/biocide is toegepast, of uit een product afkomstig was. Omdat het hier uitsluitend om gemelde incidenten gaat, zou het daadwerkelijk aantal incidenten hoger kunnen liggen.
Bij het NVIC wordt melding gedaan door professionele hulpverleners bij (vermoedelijke) vergiftigingen. Deze meldingen worden niet doorgestuurd naar de ILT (of Inspectie SZW) en zijn ook maar beperkt bruikbaar voor de uitvoering van risicogericht toezicht. Bij een melding wordt de plaatsnaam van een incident of melding en de toxische stof geregistreerd. Persoonsgegevens die zouden kunnen leiden naar mogelijke overtreders kunnen niet worden gedeeld, omdat dit medisch-vertrouwelijke gegevens zijn. De geaggregeerde meldingen van het NVIC sluiten aan op het huidige beeld van de ILT en geven daarom geen aanleiding om het toezicht anders in te vullen. Zoals eerder aangegeven in de beantwoording van vragen 5 en 6 zal, afhankelijk van de eerste analyse van de kwetsbaarheden in de vervoersketen door ILT en NVWA, worden nagegaan of, en welke aanvullende maatregelen er mogelijk genomen moeten worden.
De stapeling van pesticiden tot gifcocktails in ons milieu |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de meta-analyse «Agrochemicals interact synergistically to increase bee mortality»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de wetenschappers concluderen dat het dodelijke effect van landbouwgiffen op bijen bij een mix van verschillende gifstoffen groter is dan je zou verwachten wanneer je de effecten van die afzonderlijke gifstoffen bij elkaar optelt?
Ik heb het Ctgb gevraagd het wetenschappelijke artikel genoemd in vraag 1 nader te bestuderen. Het Ctgb geeft aan dat de auteurs een analyse hebben uitgevoerd van verschillende studies, waarin was gekeken naar de mogelijke effecten van een combinatie van gewasbeschermingsmiddelen, parasieten of verstoring van de voedselvoorziening op parameters als sterfte, grootte van het volk, de hoeveelheid parasieten en immuniteit van bijen. Een groot deel van deze studies was uitgevoerd met een combinatie van azolen en pyrethroïden en de honingbij (zie bijlage2).
Deze analyse leidde tot het inzicht dat een combinatie van meerdere gewasbeschermingsmiddelen tot een groter effect leidt op de sterfte van bijen dan op basis van de optelsom van de afzonderlijke effecten van elk gewasbeschermingsmiddel werd verwacht. Dit grotere effect werd niet gezien bij andere combinaties – zoals blootstelling aan een gewasbeschermingsmiddel in combinatie met parasieten – of andere parameters.
Het Ctgb heeft het wetenschappelijke artikel ingebracht in de Europese werkgroep die het nieuwe bijenrichtsnoer ontwikkelt. Daarnaast zal het Ctgb – zoals gebruikelijk – de informatie uit het wetenschappelijke artikel meenemen in de beoordeling van nieuwe aanvragen.
Het is bovendien goed om te weten dat er een wetenschappelijk advies van EFSA3 ligt over het ontwikkelen van een methodiek, waarbij de risico’s van combinaties van verschillende risicofactoren voor bijen kunnen worden beoordeeld. Het gaat daarbij niet alleen om gewasbeschermingsmiddelen, maar ook andere chemische stoffen, parasieten, ziekten, voedselschaarste, klimaat en imkerpraktijk. Op het moment dat duidelijk is welke vervolgacties eruit dit wetenschappelijke advies voortvloeien, dan zal ik uw Kamer hierover informeren.
Deelt u het inzicht dat in de huidige biodiversiteitscrisis, waarbij we in de afgelopen dertig jaar meer dan 75% van de insecten zijn kwijtgeraakt, de nood zeer hoog is om bijensterfte te stoppen?2
Er zijn de afgelopen jaren verschillende (wetenschappelijke) rapporten verschenen over de afname van het aantal (soorten) insecten in binnen- en buitenland. Deze signalen neem ik zeer serieus, daarom heb ik de afgelopen jaren (samen met andere betrokken partijen) verschillende initiatieven, acties en onderzoeken in gang gezet om de achteruitgang van bijen en andere bestuivers terug te dringen, zoals te lezen in de Nationale Bijenstrategie en de Kennisimpuls Bestuivers. Daarnaast lopen al langer het EU-honingprogramma en het Surveillanceprogramma Honingbijen waarin respectievelijk onderzoek wordt gedaan naar de weerbaarheid van en wintersterfte onder honingbijen. Tevens zijn er diverse (interdepartementale) programma’s gestart met als doel de biodiversiteit te herstellen zoals, de visie Waardevol en Verbonden, de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 en de Programma’s Natuur, Versterken Biodiversiteit en Verbinding Landbouw en Natuur.
Welke actie heeft u ondernomen ter uitvoering van de motie van het lid Wassenberg (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 49), die u verzoekt om in Europees verband stevig te pleiten voor de invoering van een extra veiligheidsfactor bij de toelating van landbouwgif, om zo de risico’s van stapeling van verschillende stoffen enigszins af te dekken?
Ik heb uw Kamer recent geïnformeerd dat ik de Europese Commissie ter uitvoering van de motie van het lid Wassenberg (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 49) heb verzocht een veiligheidsfactor te introduceren voor werkzame stoffen, waarvan het risico op cumulatie in het milieu het grootst is en om dit onderwerp op de agenda van het SCoPAFF te plaatsen (zie brief moties en toezeggingen op het gebied van gewasbescherming).
Daarnaast werkt de Europese Commissie op dit moment aan een systematiek om bij de goedkeuring van werkzame stoffen en bij het vaststellen van maximale residulimieten rekening te houden met cumulatieve effecten op de gezondheid van de mens.
Kunt u bevestigen dat de schimmelbestrijders van de groep azolen in het bovengenoemde artikel worden geduid als één van de meest dodelijke soorten gif voor bijen? Kunt u bevestigen dat de meeste azolen ook zeer giftig zijn voor mensen, slecht afbreekbaar in het milieu en dat ze bovendien resistentie kunnen veroorzaken bij schimmels, waardoor deze schimmels dodelijker kunnen worden voor mensen?3
Nee, dit volgt niet uit het artikel van Siviter et al. (2021). Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Het artikel «de snelle opmars van de superschimmels» gaat over de schimmel Aspergillus fumigatus en de gist Candida auris en het feit dat deze resistenties ontwikkelen. Hierdoor werken beschikbare medicijnen steeds vaker niet meer. Het niet-medisch gebruik van azolen wordt genoemd als mogelijke oorzaak. Ik heb uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de verschillende onderzoeken op dit vlak en de acties die zijn en worden ondernomen door het kabinet (zie brief moties en toezeggingen op het gebied van gewasbescherming en Kamerstuk 27 858, nrs. 225, 229, 411, 460, 486, 508 en 529).
Kunt u uitleggen waarom de azolen tebuconazool, difenoconazool en bromuconazool nog steeds op de markt zijn, ondanks de motie van het lid Ouwehand (Kamerstuk 27 858, nr. 222) die vraagt om een verbod op deze gifstoffen?
Verordening (EG) 1107/2009 biedt de mogelijkheid om in te grijpen in de goedkeuring van werkzame stoffen als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat niet meer aan de goedkeuringsvoorwaarden wordt voldaan. Hiervan is op dit moment geen sprake voor de werkzame stoffen bromuconazool, difenoconazool en tebuconazool.
Dit betekent dat voor deze werkzame stoffen de reguliere procedure van het regelmatig uitvoeren van een herbeoordeling van toepassing is. De herbeoordeling van de werkzame stoffen difenoconazool en tebuconazool loopt op dit moment. Het is de verwachting dat besluitvorming in 2022 zal plaatsvinden in het SCoPAFF. De goedkeuring van de werkzame stof bromuconazool loopt nog tot en met 31 januari 2024. De herbeoordeling van deze werkzame stof is inmiddels gestart.
Kunt u bevestigen dat Nederland in zal blijven zetten op een maximaal toelaatbare bijensterfte van 7% voor hommels en wilde solitaire bijen in de verdere Europese discussie over het bijenrichtsnoer, conform de moties van het lid Ouwehand (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1175) en het lid Wassenberg (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 50)?
Ja, dit was en blijft mijn inzet. EFSA werkt momenteel aan de wetenschappelijke overwegingen die kunnen worden gebruikt voor het vaststellen van de beschermdoelen voor hommels en solitaire bijen binnen het bijenrichtsnoer. Wanneer dit wetenschappelijke werk beschikbaar komt, zal ik dit standpunt innemen zodra dit besproken wordt in ScoPAFF of de Raad.
Kunt u bevestigen dat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) recent restricties heeft ingesteld tegen het stapelen van één en dezelfde werkzame stof voor de stoffen abamectine, deltamethrin, esfenvaleraat en chlorantraniliprole, waardoor agrariërs bij het bereiken van het gebruikslimiet voor één middel niet, voor dezelfde toepassing, naar een ander middel met precies dezelfde werkzame stof kunnen grijpen?4
Ja, het College heeft 28 juli jl. besloten om een restrictiezin op te nemen in het Wettelijk Gebruiksvoorschrift van gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stoffen abamectine, chlorantraniliprole, deltamethrin en esfenvaleraat.
Kunt u bevestigen dat het Ctgb voor deze vier stoffen heeft gekozen, omdat hiervan bekend is dat ze de norm voor de concentratie in het oppervlaktewater vaak en ver overschrijden?
Het Ctgb geeft op zijn website aan dat de maatregel geldt voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van vier stapelgevoelige werkzame stoffen – genoemd in vraag 8 – waarvan het toelatingscriterium7 relatief vaak en ver werd overschreden en waarvan gestapeld gebruik aannemelijk is.
Kunt u bevestigen dat deltamethrin en esfenvaleraat niet-toetsbare stoffen worden genoemd, omdat deze al bij zeer kleine concentraties het water vervuilen, maar dat deze vervuiling pas meetbaar wordt bij een forse normoverschrijding?5
Laboratoria die in opdracht van waterbeheerders watermonsters analyseren passen gangbare analysemethoden toe. Het kan zijn dat met deze methoden niet met voldoende betrouwbaarheid kan worden vastgesteld of de concentratie van een werkzame stof onder het toelatingscriterium of de ecologische waterkwaliteitsnormen ligt. De rapportagegrens ligt dan boven het toelatingscriterium of de waterkwaliteitsnormen, waardoor veelal alleen forse overschrijdingen betrouwbaar kunnen worden vastgesteld. Een dergelijke werkzame stof wordt dan «niet toetsbaar» genoemd met gangbare analysemethoden.
Om de betekenis daarvan vast te stellen in relatie tot de ecologische waterkwaliteitsnormen heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een onderzoek laten uitvoeren. Dit heeft geleid tot het rapport getiteld «Niet-toetsbare gewasbeschermingsmiddelen»9. De werkzame stoffen deltamethrin en esfenvaleraat zijn in dit rapport opgenomen in categorie B. Dit zijn stoffen die niet toetsbaar zijn, maar wel zijn waargenomen in het oppervlaktewater.
Beide stoffen zijn overigens wel toetsbaar in relatie tot het toelatingscriterium, maar vanwege toepassing van gangbare analysemethoden niet op alle meetlocaties.
Deelt u het inzicht dat alleen een geheel verbod op deze stoffen kan voorkomen dat het water hiermee vervuild wordt? Waarom zet u hier niet op in?
De inzet van het Ministerie van LNV en de andere betrokken partijen bij het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 is het realiseren van weerbare planten en teeltsystemen en het verbinden van land- en tuinbouw met natuur. Het gevolg hiervan is dat de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen drastisch daalt. Als er dan toch gewasbeschermingsmiddelen nodig zijn om ziekten, plagen en onkruiden te bestrijden, dan bij voorkeur laag-risicomiddelen, nagenoeg geen emissies naar het milieu en nagenoeg geen residuen op voedselproducten.
Er staan in het uitvoeringsprogramma (tussen)doelen voor de verschillende strategische doelen, zoals de doelen die gelden voor de Kaderrichtlijn water voor 2027.
Kunt u bevestigen dat ook het landbouwgif lambda-cyhalothrin de norm voor de concentratie in het oppervlaktewater vaak en ver overschrijdt en een groot risico vormt voor het waterleven? Kunt u aangeven waarom het Ctgb niet ook lambda-cyhalothrin onder het stapelverbod heeft geschaard?
Deze werkzame stof is via monitoring incidenteel boven het toelatingscriterium in het oppervlaktewater aangetroffen.
Hiermee voldeed deze werkzame stof niet aan het eerste criterium dat het Ctgb hanteert voor het identificeren van stapelgevoelige werkzame stoffen. Dit criterium luidt: Werkzame stoffen of metabolieten die in tenminste 3 van de afgelopen 6 jaren voorkomen in bovenste 10 van de jaarlijkse «top overschrijdende stoffen» van de Bestrijdingsmiddelenatlas (periode 2013–2018), dus waarvoor het toelatingscriterium relatief vaak en ver werd overschreden10.
Het Ctgb is voornemens het identificeren van stapelgevoelige werkzame stoffen elk jaar opnieuw uit te voeren en de uitkomst daarvan te publiceren op zijn website.
Vindt u het ook zorgelijk dat voor alle andere soorten landbouwgif dus geldt dat één en dezelfde werkzame stof wél gestapeld kan worden, waardoor gebruiksnormen feitelijk betekenisloos zijn voor de bescherming van mensen, dieren en het milieu, omdat bij het limiet van het ene middel gewoon naar een ander middel met dezelfde werkzame stof gegrepen kan worden?
Ik heb uw Kamer verschillende keren geïnformeerd over het feit dat ik het belangrijk vind om inzicht te krijgen in de mogelijke effecten van gestapeld gebruik en het meenemen van deze inzichten in het kader van Verordening (EG) 1107/2009. Ik heb dit onderwerp onder de aandacht gebracht van de Europese Commissie en zal dit blijven doen (zie brief moties en toezeggingen op het gebied van gewasbescherming).
Deelt u het inzicht dat het stapelverbod dat het Ctgb nu voor vier stoffen heeft ingesteld eigenlijk voor meerdere soorten landbouwgif zou moeten gaan gelden? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op de vragen 9, 11 en 13.
Deelt u het inzicht dat er spoed gemaakt moet worden met het terugdringen van het algehele gebruik van landbouwgif, niet alleen vanwege de effecten op het milieu en insecten, maar ook in het belang van de volksgezondheid, zoals onder andere de Gezondheidsraad adviseert?6
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 11.
Deelt u het inzicht dat wanneer u geen kwantitatief doel stelt voor de afname van het gebruik van landbouwgif, hier ook niet op gestuurd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 voorziet in het jaarlijks monitoren van de voortgang aan de hand van relevante indicatoren. Er wordt op dit moment gewerkt aan het opzetten van de monitoringssystematiek. Hierbij zal gekeken worden welke indicatoren bruikbaar zijn om de voortgang van het proces en het realiseren van de (tussen)doelen van de drie strategische doelen te meten. Er is afgesproken om de bestaande indicatoren te gebruiken voor het realiseren van de (tussen)doelen van de waterkwaliteit. Dit kunnen ook indicatoren zijn die iets zeggen over het gebruik of de verkoop van gewasbeschermingsmiddelen om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. Ik zal uw Kamer begin 2022 informeren over de monitoringssystematiek.
Er is overigens op dit moment al een geharmoniseerde risico-indicator die inzicht biedt in de trends in de verkoop van werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen12.
Neemt u de kwantitatieve doelen met betrekking tot landbouwgif uit de Farm to Fork-strategie over, zijnde een halvering van het gifgebruik, een halvering van de risico’s door landbouwgif, en een halvering van het gebruik van de meest schadelijke giffen in 2030? Zo nee, waarom niet?
Zoals u weet, heb ik de van Boer tot Bord-strategie verwelkomt, omdat deze op hoofdlijnen overeenkomt met het kabinetsbeleid. Daarbij is het goed te benoemen dat de kwantitatieve doelen in deze strategie voor de Europese Unie als geheel gelden, en niet per lidstaat. Nederland draagt hieraan op het terrein van gewasbescherming o.a. bij via het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 (zie ook antwoord 11).
De Europese Commissie is nu bezig met het uitwerken van de van Boer tot Bord-strategie in concrete voorstellen. Deze zal ik op zijn merites beoordelen. Ik zal uw Kamer zoals gebruikelijk daarover informeren via het BNC-fiche.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de politie zonder wettelijke basis automobilisten en bijrijders heeft gefotografeerd voor opsporing |
|
Joost Sneller (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat de politie de afgelopen vijf jaar zonder wettelijke basis het gezicht van automobilisten en bijrijders heeft gefotografeerd voor opsporingsdoeleinden en strafrechtelijke onderzoeken?1
Ja.
Voordat ik over ga tot de beantwoording van de vragen wil ik benadrukken dat de bewering in het NRC-artikel dat de politie zonder wettelijke basis het gezicht van automobilisten en bijrijders heeft gefotografeerd niet juist is. De door u gestelde vragen borduren voort op deze onjuiste voorstelling van zaken. Ik hecht er daarom aan eerst een korte toelichting te geven op de wijze waarop de politie kentekengegevens verkrijgt en verwerkt.
ANPR-camera’s zijn primair gericht op het maken van foto’s van kentekenplaten. Met een ANPR-camera worden overzichtsfoto’s gemaakt. Dit zijn foto’s waarop het voertuig te zien is plus een klein deel van de omgeving. Op een aantal van die overzichtsfoto’s is de bestuurder in beeld. Voor het maken en gebruiken van de ANPR-foto’s zijn verschillende wettelijke grondslagen, die ik hierna toe zal lichten. Kort gezegd bestond er tussen deze grondslagen een verschil ten aanzien van het gebruik van de foto’s, waardoor langs de ene grondslag ongeblurde foto’s wel en langs de andere grondslag ongeblurde foto’s niet gebruikt mochten worden. Om deze disbalans te beëindigen hebben OM en politie besloten alleen geblurde foto’s te gebruiken.
Ter toelichting schets ik hieronder de verschillende wettelijke grondslagen voor het maken en gebruiken van ANPR-foto’s.
Er zijn twee wettelijke grondslagen voor het maken van ANPR-foto’s door de politie:
Artikel 3 Politiewet 2012 (Pw). Met deze grondslag worden ANPR-foto’s gemaakt door gebruikmaking van referentielijsten. Referentielijsten bevatten kentekens van auto’s die worden gezocht door de politie, bijvoorbeeld omdat een auto is gestolen of omdat iemand een openstaande boete heeft. Er is sprake van een hit wanneer een voertuig met een kenteken dat op een referentielijst staat langs een ANPR-camera rijdt. Alleen dan – in het geval van een hit – wordt de foto opgeslagen. Een hit wordt «real-time» gegenereerd, waardoor de politie direct kan overgaan tot opvolging.
Artikel 126jj Wetboek van Strafvordering (Sv). Deze grondslag geeft de politie de bevoegdheid om ANPR-foto’s te maken van alle voertuigen die een ANPR-camera passeren en deze op te slaan voor een periode van maximaal 28 dagen. Deze gegevens kunnen gedurende deze periode worden opgevraagd ten behoeve van de opsporing van een misdrijf of van voortvluchtige personen. Het opvragen van deze gegevens vindt altijd achteraf plaats. Na 28 dagen worden deze ANPR-foto’s automatisch verwijderd.
Het NRC-artikel gaat over het gebruik van ANPR-foto’s waarop personen herkenbaar voorkomen. Daarin verschillen de twee grondslagen:
Op ANPR-foto’s die zijn gemaakt met artikel 126jj Sv als grondslag moeten personen die herkenbaar voorkomen onherkenbaar worden gemaakt (blurren).2
Op ANPR-foto’s die zijn gemaakt met artikel 3 Pw als grondslag rust geen verplichting om personen onherkenbaar te maken.
Het OM en de politie hebben geoordeeld dat een potentiële disbalans kan worden waargenomen tussen de beide grondslagen ten aanzien van het gebruik. Dit heeft ertoe geleid dat zij gezamenlijk de beslissing hebben genomen om – voor de zekerheid – de wettelijke lijn van artikel 126jj Sv voor het gebruik door te trekken naar de artikel-3-foto’s. Hiermee is het gebruik van ANPR-foto’s waarop personen herkenbaar voorkomen op dit moment in het geheel niet mogelijk: deels door wat de wet daarover zegt, deels door een eigen beleidsbeslissing van het openbaar ministerie. Politie en OM hebben deze beslissing op 12 augustus jl. gepubliceerd.3
Sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte? Door wie bent u hierover geïnformeerd en hoe?
De bewering dat er zonder wettelijke basis gezichten van automobilisten en bijrijders zijn gefotografeerd is onjuist. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 1.
In augustus 2020 ben ik er schriftelijk van op de hoogte gebracht dat er een ongeblurde ANPR-foto is verstrekt die op grond van artikel 126jj Sv is gemaakt. Dit gebeurde in het kader van het verschijnen van het eerste WODC-monitorrapport. In augustus 2021 ben ik geïnformeerd over twee andere verstrekkingen van dergelijke, op basis van art. 126jj Sv gemaakte, ongeblurde foto’s. Dit gebeurde in het kader van het verschijnen van het tweede WODC-monitorrapport. In mijn antwoord op vraag 3 ga ik hier verder op in.
Als u dit al voor publicatie wist, waarom heeft u de Kamer hier niet over geïnformeerd? Zo nee, waar is het dan misgegaan in de verantwoording aan u? In welke rapportages en overleggen moet de politie verslag doen van dergelijk gebruik van opsporingsmiddelen?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik reeds aangegeven dat ik in het kader van het eerste WODC-monitorrapport ben geïnformeerd over de verstrekking van een ongeblurde ANPR-foto, die was gemaakt op grond van artikel 126jj Sv. In dit eerste monitorrapport wordt één zaak beschreven waarin het OM vanwege de ernst van de zaak (een levensdelict) een ongeblurde ANPR-foto vorderde. Aan deze vordering ging een uitvoerige juridische discussie vooraf, waarbij de verschillende rechtsplichten tegen elkaar zijn afgewogen. Dit monitorrapport heb ik op 3 september 2020 aangeboden aan uw Kamer.4
De politie is verplicht om op verschillende manieren verslag te doen van de uitvoeringspraktijk:
De politie is verplicht om periodiek een interne privacy-audit uit te voeren op onderdelen van de Wpg.5 De politie heeft mij een afschrift van de controleresultaten van de privacy-audits gestuurd.
Daarnaast is de politie gehouden om een Gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) uit te voeren ten aanzien van (voorgenomen) hoog-risico-verwerkingen.6 Door middel van een GEB worden de risico’s van de betreffende verwerking voor de rechten en vrijheden van betrokkenen in kaart gebracht en dienen maatregelen te worden geformuleerd om deze risico’s te mitigeren. Er is voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 126jj Sv een wetgevings-GEB uitgevoerd. De politie heeft geen aanvullende GEB uitgevoerd op de toepassing van de nieuwe bevoegdheid. De reden daarvoor is dat ANPR geen nieuwe toepassing of technologie is bij de politie.
Artikel 126jj Sv bevat een evaluatiebepaling. De politie en het OM hebben informatie aangeleverd ten behoeve van dit evaluatieonderzoek. Deze evaluatiebepaling houdt in dat de Minister van Justitie en Veiligheid binnen drie jaar na de inwerkingtreding van de wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk stuurt. Het evaluatieonderzoek omvat twee (eerdergenoemde) monitorrondes. Het eindrapport zal ik, samen met een beleidsreactie, dit najaar aanbieden aan uw Kamer. Het verslag van de tweede monitorronde over het jaar 2020 verschijnt gelijktijdig met het eindrapport.
Welke toezichthouders houden toezicht op het vervaardigen en gebruiken van beeldmateriaal voor opsporingsdoeleinden en strafrechtelijke onderzoeken?
Ik interpreteer «beeldmateriaal» in deze vraag als beeldmateriaal waarop personen herkenbaar zijn afgebeeld. Dergelijk beeldmateriaal is juridisch gezien een persoonsgegeven. De verwerking van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van de politietaak is geregeld in de Wet Politiegegevens (Wpg). Het uitvoeringsbesluit dat is gebaseerd op artikel 126jj Sv stelt aanvullende eisen aan de verwerking van de ANPR-afbeeldingen.7
De AP houdt toezicht op de Wpg. Bij een gegevensverwerking met een hoog privacy-risico stelt de Wpg een Gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) verplicht.8 Als de dataverwerking een hoog risico betreft en het lukt niet om maatregelen te vinden om dit risico te beperken, dan is voorafgaande raadpleging van de AP verplicht. Tijdens periodieke evaluaties moet de aard en de omvang van alle risico's die in de GEB zijn benoemd worden doorgelicht.
Het vervaardigen en gebruiken van beeldmateriaal voor opsporingsdoeleinden en strafrechtelijk onderzoek vindt plaats onder gezag van de Officier van Justitie.9 Indien tijdens een strafrechtelijk onderzoek onregelmatigheden met betrekking tot het vervaardigen en gebruiken van beeldmateriaal aan het licht zouden komen, is het oordeel daarover in een concrete strafzaak uiteindelijk aan de strafrechter.10
Naast de AP en de rol van de Officier van Justitie is er een intern stelsel van toezicht. Elke politie-eenheid heeft een privacyfunctionaris die zich bezighoudt met advies en toezicht.11 Daarnaast is er een functionaris voor gegevensbescherming die de interne onafhankelijk toezichthouder is.12 De eerder genoemde interne auditfunctie is ondergebracht bij de afdeling Concernaudit van de politie. De Gegevensautoriteit bewaakt de strategische kaders en monitort het beleid.
Hadden de betreffende toezichthouders van deze onrechtmatige surveillance op de hoogte kunnen zijn? Zo nee, waarom niet? Welkechecks and balances hebben hier volgens u gefaald?
Ten aanzien van de vraagstelling wil ik benadrukken dat geenszins sprake is van onrechtmatige surveillance. Waar wel sprake van is, is dat er in drie zaken een op basis van artikel 126jj Sv vervaardigde ongeblurde ANPR-foto is verstrekt aan een onderzoeksteam, terwijl de wettelijke regeling dat niet toestaat.
Ten aanzien van uw vraag over de informatiepositie van de toezichthouders het volgende: uit een GEB kan voortvloeien dat voorafgaande raadpleging van de AP moet plaatsvinden. In mijn antwoord op vraag 3 gaf ik aan dat de politie afgezien van de wetgevings-GEB geen GEB heeft uitgevoerd. Er is daarom ook geen voorafgaande raadpleging van de AP geweest.
Verder voert het WODC het evaluatieonderzoek naar artikel 126jj Sv uit. Dat evaluatieonderzoek omvat twee tussentijdse monitors. De politie en het OM zijn verplicht alle informatie te verstrekken die nodig is voor dat onderzoek.
De Gegevensautoriteit of de Functionaris voor gegevensbescherming kijken niet dagelijks mee bij de werkzaamheden van de politie, dat past niet bij hun rol van toezichthouder. De toepassing van ANPR kan wel onderwerp van een toezichtactie zijn indien de privacyfunctionaris of de Functionaris voor gegevensbescherming daar aanleiding toe ziet.
Beschikt de Autoriteit Persoonsgegevens in uw optiek over voldoende middelen om goed toezicht te houden op dergelijke privacyschendingen door de overheid? Kunt u in uw antwoord ingaan op het feit dat alleen al dit jaar bleek dat de Nationaal Coordinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) onrechtmatig heimelijk burgers volgde, de politie onrechtmatig burgers hackte, defensie onrechtmatig burgers volgde en diverse gemeenten dit ook doen?2
De Autoriteit Persoonsgegevens is een zelfstandig bestuursorgaan en kan haar capaciteit naar eigen inzicht verdelen over haar verschillende taken. In een onderzoek dat door KPMG is uitgevoerd naar de capaciteit en de financiële middelen van de AP is geconcludeerd dat er nog te veel onzekerheden aanwezig zijn om voor de AP tot een eenduidige, meerjarige, vooruitkijkende capaciteitsraming te komen. De Minister voor Rechtsbescherming heeft uw Kamer daar in april 2021 over geïnformeerd.14
De verschillende AVG-gerelateerde gebeurtenissen bij overheidsinstanties in het afgelopen jaar onderstrepen het belang van voldoende capaciteit bij de AP.
Deelt u de mening dat de basis van onze rechtsstaat is, dat alles wat de overheid doet gebaseerd moet zijn op democratisch gelegitimeerde wet- en regelgeving? Hoe weegt u in dit licht de consequente overschrijding van de grenzen van de eigen bevoegdheden en de consequente schending van de privacyrechten van burgers door de overheid?
Ja. Ik hecht eraan hieraan toe te voegen dat in het onderhavige geval van een consequente overschrijding van de eigen bevoegdheden evenwel geen sprake is. Zie daarvoor mijn antwoord op vraag 5.
Aan de beschreven verstrekkingen met artikel 126jj Sv als grondslag ging een uitvoerige juridische discussie vooraf, waarbij de verschillende rechtsplichten tegen elkaar zijn afgewogen.
Deze uitvoerige juridische discussie leidde ook tot het eerdergenoemde besluit dat het gebruik van ANPR-foto’s waarop personen herkenbaar voorkomen in het geheel niet meer toestaat.
Welke grondslagen en bijbehorende vereisten zijn er voor het vervaardigen en gebruiken van beeldmateriaal voor opsporingsdoeleinden en strafrechtelijke onderzoeken? Aan welke vereisten is in dit geval, nog los van het ontbreken van een wettelijke grondslag, niet voldaan?
De algemene taakstelling van de politie is af te leiden uit artikel 3 Pw. Het artikel beschrijft wat de politietaak is. Dit betekent dat het artikel niet met zoveel woorden bevoegdheden toekent, maar algemeen wordt aangenomen dat opsporingsambtenaren aan artikel 3 Pw bevoegdheden kunnen ontlenen die nodig zijn om de gestelde taak uit te oefenen – inclusief in voorkomende gevallen het vervaardigen en gebruiken van beeldmateriaal – mits de uitoefening van zo’n bevoegdheid niet een meer dan geringe inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen maakt.
Voor het maken van een meer dan geringe inbreuk is een specifieke wettelijke regeling nodig. Daarin is onder meer voorzien door de regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering. In het algemeen geldt dat de Officier van Justitie beslist over de inzet van meer ingrijpende bijzondere opsporingsbevoegdheden. Voor de inzet van zeer ingrijpende opsporingsbevoegdheden is daarnaast een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris vereist.
Voor het tweede deel van de vraag verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 1, 5 en 7.
Hoe en wanneer wordt de tijdelijke bevoegdheid voor 28 dagen foto’s van kentekens op te mogen slaan in een database, genaamd Argus, geëvalueerd? Kunt u garanderen dat deze foto’s en de onrechtmatige foto’s van de gezichten van automobilisten en bijrijders steeds na 28 dagen zijn en worden vernietigd? Welke controle vindt daarop plaats?
Art 126jj Sv is op 1 januari 2019 is in werking getreden. Deze wet bevat een evaluatie- en horizonbepaling (zie mijn antwoord op vraag 3) en is in beginsel voor drie jaar van kracht, tenzij bij koninklijk besluit anders wordt besloten. Het WODC heeft in 2021 de wet geëvalueerd. Het eindrapport is klaar. Mede op basis van die evaluatie wordt bepaald of de bevoegdheid wordt gehandhaafd. Het evaluatierapport heb ik samen met mijn reactie op 1 oktober jl. aan uw Kamer aangeboden.15
Na 28 dagen worden de gegevens in de Argusdatabase automatisch verwijderd. Deze automatische handeling is in de privacy-audit gecontroleerd en vastgesteld. In 2019 was er nog een back-up aanwezig van Argus, die een week bewaard bleef voor het geval gegevens ongewild verloren gaan, bijvoorbeeld door een storing. Vanaf 2020 is geen back-up meer gemaakt, om te voorkomen dat gegevens langer bewaard blijven dan wettelijk toegestaan. Hier wordt in het eerste WODC-monitorrapport melding van gemaakt.
Welke juridische implicatie kan het onrechtmatig en onwettelijk gebruik van de foto’s hebben voor strafzaken waarin deze zijn gebruikt voor opsporingsdoeleinden of ter bewijs?
Ten aanzien van deze vraagstelling verwijs ik u allereerst naar mijn antwoord op vraag 5. Wanneer een rechter in strafzaken oordeelt dat er sprake is van informatie die niet conform de heersende rechtsregels is vergaard of verwerkt staat de rechter het instrumentarium ter beschikking zoals beschreven in artikel 359a Sv. Het is aan de rechter om daaraan in het individuele geval de consequenties te verbinden die passend worden geacht.
De aanwezigheid van de Nederlandse ambassadeur Jaap Werner bij de beëdiging van Iraans president Raisi |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat Hamas, Hezbollah, en de Palestijns-Islamitische Jihad door de Europese Unie (EU) en de Verenigde Staten (VS) als terroristische organisaties beschouwd worden?
Ja.
Bent u ermee bekend dat drie vertegenwoordigers van eerdergenoemde terroristische organisaties aanwezig waren bij de beëdiging van de Iraanse president Raisi?1 Was u hier voorafgaande aan de beëdiging al van op de hoogte?
Het was vooraf niet bekend wie – behalve EU-lidstaten – aanwezig zouden zijn bij de inauguratie. Inmiddels is dit bekend.
Kunt u uitleg geven op wiens initiatief er is besloten om ook de Nederlandse ambassadeur in Iran naar de beëdiging van Raisi te sturen?
Net als alle in Iran vertegenwoordigde EU-landen is Nederland bij de inauguratie van de Iraanse president vertegenwoordigd door de ambassadeur.
Kunt u inzage geven welke andere EU-lidstaten ook een vertegenwoordiging hebben gestuurd naar Raisi’s beëdiging?
Alle andere in Iran vertegenwoordigde EU-landen waren vertegenwoordigd bij de inauguratie. Dit waren Duitsland, Frankrijk, Denemarken, Zweden, Slovenië, Slowakije, Cyprus, Griekenland, Finland, Roemenië, Bulgarije, Hongarije, Portugal, Polen, Italië (inclusief Directeur-Generaal Politieke Zaken uit Rome), België, Spanje, Oostenrijk, Tsjechië, Kroatië en Malta (vanuit de hoofdstad).
Kunt u uitleggen of u alsook de Minister-President expliciete goedkeuring hebben gegeven om EU-vertegenwoordiger Enrique Mora naar de beëdiging te sturen?
De EU-vertegenwoordiger, Enrique Mora, is op verzoek van de Hoge Vertegenwoordiger van de EU (HV) Josep Borrell en in zijn capaciteit als nucleair onderhandelaar naar Teheran afgereisd. De HV heeft hiervoor geen toestemming nodig van EU-lidstaten en heeft hier ook niet om gevraagd.
Heeft u expliciet goedkeuring gegeven voor het aanwezig zijn van de Nederlandse ambassadeur bij de beëdiging?
Ja, op basis van gebruikelijke procedures en in lijn met alle hierboven genoemde EU-landen.
Heeft u contact gehad met de ambassadeur over dit bezoek? Bent u bereid inzage te geven in wat de Nederlandse regering de ambassadeur heeft verteld of opgedragen?
Het ministerie heeft de ambassadeur de instructie gegeven de inauguratie bij te wonen en verslag te doen.
Heeft u overlegd met de Minister-President over dit bezoek?
Nee.
Keurde de Minister-President expliciet de aanwezigheid van de Nederlandse ambassadeur bij de beëdiging goed? Indien ja, op welke wijze heeft de Minister-President zijn goedkeuring verleend?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het eens met de onderzoeken waaruit blijkt dat Raisi verantwoordelijk was voor massa-executies in 1988?
Het kabinet is bekend met berichten over beschuldigingen van zijn betrokkenheid bij massa-executies in 1988. Het kabinet is echter niet bekend met gezaghebbend onafhankelijk onderzoek dat bewijst dat Raisi – als lid van de groep openbare aanklagers – verantwoordelijk was.
Deelt u de mening dat Nederland geen banden moet onderhouden met staatshoofden waarvan algemeen bekend is dat er bloed aan hun handen kleeft?
Nederland onderhoudt diplomatieke betrekkingen met vrijwel alle landen. Deze betrekkingen zijn, naast samenwerking op andere voor Nederland belangrijke onderwerpen zoals veiligheid en handel, juist van belang om eerbiediging van mensenrechten te bespreken en eventuele mensenrechtenschendingen aan de kaak te stellen.
Deelt u de vaststelling dat de Nederlandse regering het regime van Raisi erkent en legitimeert door de Nederlandse ambassadeur bij Raisi's beëdiging aanwezig te laten zijn? Zo nee, waarom niet?
De aanwezigheid van de Nederlandse ambassadeur, alsmede die van alle andere in Iran vertegenwoordigde EU-lidstaten, bij de inauguratie van president Raisi vormt onderdeel van het onderhouden van diplomatieke betrekkingen. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Ondervond u geen persoonlijke bezwaren bij de aanwezigheid van de ambassadeur bij de beëdiging van Raisi?
Zie antwoord op vraag 11.
Deelt u de mening dat Nederland en de EU geen banden moeten onderhouden met terroristische bewegingen? Indien ja, waarom zijn zowel de Nederlandse ambassadeur als EU-vertegenwoordiger Enrique Mora aanwezig geweest in het bijzijn van terroristische organisaties?
Ja. Aanwezigheid van de Nederlandse ambassadeur, plaatsvervangend SG EDEO Enrique Mora alsmede de ambassadeurs van andere EU-lidstaten stond in het teken van de beëdiging van het Iraanse staatshoofd. Van het onderhouden van banden met of legitimering van terroristische bewegingen was en is geen sprake.
Deelt u de mening dat Nederland Hamas, Hezbollah, en de Palestijns-Islamitische Jihad legitimeert door zich met terroristische organisaties te mengen bij een beëdiging?
Nee. Zie antwoord op vraag 14.
Ondervond u geen persoonlijke bezwaren bij de aanwezigheid van terroristische organisaties?
Zie antwoord op vraag 14.
Deelt u de vaststelling dat Nederland de massa-executies in 1988 onder tafel schuift door de aanwezigheid van de Nederlandse ambassadeur? Zo nee, waarom niet?
Nee, omdat Nederland veelvuldig en consistent aandacht vraagt voor de schrijnende mensenrechtensituatie in Iran, zowel in bilateraal als multilateraal verband, en tevens aanzienlijke sanctiedruk uitvoert in EU-verband om deze zorgen verder gestalte te geven.
Deelt u de vaststelling dat Israël in het Midden-Oosten Nederlands trouwste bondgenoot is?
Nederland onderhoudt uitstekende relaties met Israël. Het is niet de inschatting van het kabinet dat de door u genoemde aanwezigheid van de Nederlandse ambassadeur de vriendschappelijke band tussen Nederland en Israël onder druk heeft gezet.
Deelt u de mening dat het bezoek van de Nederlandse ambassadeur de Nederlandse banden met Israël onder druk zet?
Zie antwoord vraag 18.
Deelt u het eindoordeel dat zowel de Nederlandse als de Europese deelname aan de beëdiging van Raisi een diplomatieke blunder is geweest?
Nee.
Het omzeilen van het provisieverbod door enkele aanbieders van financiële producten |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het provisieverbod op de distributie van complexe financiële producten (mede) als doel heeft te voorkomen dat bemiddelaars uit eigen financieel belang bepaalde complexe financiële producten aan consumenten adviseren en daarin bemiddelen?»
Ja, het provisieverbod moet voorkomen dat het eigen financiële belang van een adviseur of bemiddelaar invloed heeft op zijn of haar dienstverlening aan de klant. Het doel van het provisieverbod is om de financiële band tussen aanbieder en adviseur of bemiddelaar door te knippen.
Deelt u de mening dat producten die bedoeld zijn voor vermogensopbouw of voor de oudedag (box 1 en box 3), ongeacht of er bijvoorbeeld sprake is van een werknemer, zelfstandig ondernemer of freelancer, fiscaal neutraal moeten worden gefaciliteerd?
Ik deel met u dat het fiscaal faciliteren van pensioenopbouw voor werknemers, ondernemers en freelancers, zoveel mogelijk gelijk zou moeten zijn. In het Wetsvoorstel toekomst pensioenen wordt voorgesteld om waar mogelijk en wenselijk, een stap te zetten richting een arbeidsvormneutraal pensioenkader, waardoor werknemers, ondernemers en freelancers fiscaal meer gelijk worden behandeld.
Deelt u de mening dat, als een consument kiest voor het aanschaffen van een complex financieel product via een bemiddelaar, de bemiddelaar niet financieel moet worden gestuurd/beïnvloed door de marktpartij die het product aanbiedt?
Ja, het is onwenselijk wanneer een bemiddelaar een eigen financieel belang zou hebben bij de advisering van een specifiek product. Het provisieverbod regelt daarom dat de bemiddelaar niet financieel of op een andere manier mag worden gestuurd door de aanbieder.
Bent u ervan op de hoogte dat er partijen in de markt voor financiële dienstverlening zijn die een (gratis) faciliteit inrichten binnen hun financiële product die het mogelijk maakt om de vergoeding van de klant aan zijn financieel adviseur te onttrekken aan de geldswaarde van dit financiële product? Deelt u de mening dat die gratis faciliteit onder het provisieverbod valt?
Het provisieverbod ziet op alle beloningen of vergoedingen in welke vorm dan ook, voor het bemiddelen of adviseren ter zake van een financieel product of het verlenen van een beleggingsdienst. Als zo’n gratis faciliteit, waarnaar in de vraag wordt verwezen, is aan te merken als een vorm van vergoeding, dan is sprake van een provisie. Dat sprake is van provisie maakt niet dat meteen sprake is van overtreding van het provisieverbod. Op het provisieverbod bestaan namelijk een aantal uitzonderingen, zoals dat het provisieverbod niet geldt voor betalingen die rechtstreeks van de klant naar de adviseur of bemiddelaar wordt overgemaakt.
In de Europese richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten (Mifid) staat dat een dergelijke faciliteit toegestaan zou kunnen zijn «indien de persoon er zich van bewust is dat deze betalingen namens hem zijn verricht en dat het bedrag en de frequentie van de betalingen zijn overeengekomen tussen de cliënt en de beleggingsonderneming, en niet door een derde partij zijn vastgesteld».
Bij lijfrenterekeningen waarbij de betaling van de adviseur of bemiddelaar door de beleggingsonderneming in opdracht van de cliënt overgemaakt wordt van de persoonlijke beleggingsrekening van de cliënt naar de rekening van adviseur of bemiddelaar is het dus afhankelijk van de precieze omstandigheden van zo’n faciliteit of sprake is van overtreding van het provisieverbod. Het is aan de toezichthouder en uiteindelijk aan de rechter om te oordelen over concrete gevallen.
Onderkent u dat door het aanbieden van deze faciliteit via een in het aanbod van het product geïntegreerde tussen- dan wel tegenrekening niet alleen de consument, maar vooral ook de adviseur gemak wordt geboden, aangezien de adviseur op deze manier niet rechtstreeks een vergoeding met de consument hoeft te regelen? En onderkent u dat hierdoor de motivatie voor een productadvies door een adviseur minder transparant kan worden? En zo nee, hoe draagt dit bij aan de wens om de beloning voor een financieel adviseur transparant en niet gekoppeld aan een aanbieder te laten zijn?
Ik begrijp dat een dergelijke faciliteit de financieel adviseur en de klant gemak biedt, omdat de beleggingsonderneming zorgdraagt voor de inning van de afgesproken vergoeding tussen financieel adviseur en diens klant. De financieel adviseur hoeft zich dan niet druk te maken over de incasso van de afgesproken bedragen en de klant hoeft zich niet druk te maken over het overboeken ervan. Voor wat betreft de kosten is het uitgangspunt dat het feitelijk afspraken betreft tussen de klant en de adviseur. De afspraken dienen dus niet via de aanbieder te lopen. Zowel de beleggingsonderneming als de financieel adviseur zijn verplicht om transparant te zijn, door inzicht te geven in de manier waarop de kosten in rekening worden gebracht. Bovendien is zo’n faciliteit alleen onder voorwaarden toegestaan, waarbij transparantie een belangrijk element is. Zie daarvoor ook de beantwoording bij vraag 4.
In hoeverre deelt u de mening dat dit een perverse prikkel is die een sturend effect kan hebben op adviezen en, die vanwege de eenvoud om de beloning van een advies te kunnen incasseren, druk legt om vooral een dergelijk product te bemiddelen aan de klant en daarmee mogelijk kan leiden tot nieuwe uitwassen in de financiële dienstverleningsbranche ten nadele van consumenten? En indien u dit anders ziet, hoe wordt het klantbelang hiermee gediend?
Het «ontzorgen» van de adviseur door het overboeken van de afgesproken vergoeding aan de adviseur van de beleggingsrekening van de klant zou kunnen leiden tot (ongewenste) productsturing. Om dit in context te plaatsen, wil ik wel opmerken dat dit «ontzorgen» naar ik begrijp (i) niet veel verder gaat dan bijvoorbeeld de situatie van een automatische incasso, (ii) de nodige transparantiewaarborgen kent en (iii) gelijk is binnen de groep beleggingsondernemingen die een dergelijke faciliteit kennen. Ook is zo’n faciliteit alleen onder voorwaarden toegestaan.
Ik heb op dit moment onvoldoende zicht op de concrete vormgeving van dergelijke faciliteiten en de consequenties daarvan voor consumenten. Ik zal in overleg gaan met de AFM over deze faciliteiten en hoe die zich verhouden tot andere producten in het licht van de consumentenbescherming en bezien of dat aanleiding geeft tot het nemen van maatregelen.
Hoe beoordeelt u dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) deze ontwikkeling als ongewenst bestempelt en liever niet meer ziet dat er (nieuwe) partijen de markt mee opkomen, maar tegelijkertijd niet optreedt tegen partijen die een dergelijke faciliteit aanbieden? Bent u bereid het level playing field te herstellen, door deze regeling te verbieden?
Het is aan de AFM zelf om een beoordeling te maken waar zij handhavingscapaciteit voor in zet. Zoals in antwoord op vraag 4 is opgemerkt zijn er omstandigheden waarin een dergelijke faciliteit is toegestaan. Optreden van de AFM is gewenst wanneer er sprake is van een overtreding van het provisieverbod en dit ongewenste gevolgen heeft voor de consument. Waarbij het niet optreden van de AFM tegen ongewenste bestaande constructies ten opzichte van nieuwe constructies niet mag leiden tot een ongelijk speelveld. Een gelijk speelveld is ook van belang bij de keuze om tot handhaving over te gaan. Bij het in het vorige antwoord genoemde overleg met AFM zal ik ook het belang van een gelijk speelveld meenemen.
Bent u ervan op de hoogte dat een aantal aanbieders van een bancaire lijfrenterekening de mogelijkheid biedt om een vergoeding te onttrekken voor de adviseur? Wat vindt u ervan dat producten – lijfrenterekening en lijfrenteverzekering – die qua toepassing voor de consument en qua distributiesysteem identiek en dus een substituut van elkaar zijn – voor wat betreft de mogelijkheid om een vergoeding te mogen onttrekken – fiscaal ongelijk worden behandeld? Bent u bereid deze ongelijkheid op te heffen?
Ik ben ervan op de hoogte dat er voor lijfrenterekeningen mogelijkheden zijn om bepaalde kosten die zien op beleggingsdienstverlening aan het lijfrentetegoed (geldsaldo) te onttrekken. De Belastingdienst heeft een handreiking gepubliceerd waarin antwoord wordt gegeven op de vraag welke kosten van beleggingsdiensten ten laste van het lijfrentetegoed mogen worden gebracht.1 In die handreiking is ook opgenomen welke kosten niet ten laste van het lijfrentetegoed mogen worden gebracht. Het gaat daarbij om de kosten voor een financieel advies of kosten voor nazorg- of serviceabonnementen. Voor lijfrenteverzekeringen geldt dat vergelijkbare kosten ten laste kunnen worden gebracht van de lijfrentebeleggingsverzekering. Er is derhalve voor wat betreft het in de vraagstelling aangehaalde punt geen sprake van een ongelijke fiscale behandeling tussen lijfrentebeleggingsrekeningen en lijfrentebeleggingsverzekeringen.
Welke concrete (andere) maatregelen bent u voornemens te nemen naar aanleiding van bovenstaande vragen?
Ik zal de AFM vragen om in de gaten te blijven houden of er negatieve bijeffecten optreden als gevolg van het gebruik van de faciliteit door belegginsondernemingen. Daarnaast zal ik conform mijn antwoord op vraag 6 in overleg gaan met de AFM over deze faciliteiten, hoe die zich verhouden tot andere producten in het licht van de consumentenbescherming en bezien of dat aanleiding geeft tot het nemen van maatregelen.
Aandacht voor het buitenland bij Pride Amsterdam |
|
Jan Klink (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Aandacht voor het buitenland bij Pride Amsterdam: «Ik voelde me geen burger»»?1
Ja.
Klopt het bericht dat ongeveer een derde van de wereldbevolking (ruim 2 miljard mensen) leeft in de het artikel genoemde 71 landen (Zero Flags Project), waar homoseksualiteit verboden is? Wat vindt u daarvan?
Het klopt dat homoseksualiteit in 71 landen strafbaar is. Het kabinet staat pal voor het recht van LHBTI-personen om te zijn wie ze zijn. Nederland is een uitgesproken tegenstander van strafbaarstelling op basis van seksuele oriëntatie en genderidentiteit. Gelijke rechten voor iedereen zijn daarbij het uitgangspunt. Het non-discriminatiebeginsel, verankerd in diverse mensenrechtenverdragen, ligt aan de basis van dat uitgangspunt.
Strafbaarstelling van homoseksualiteit druist daar tegenin en is onaanvaardbaar.
Het kabinet zal zich daarom blijven inzetten voor het decriminaliseren van seksuele oriëntatie en genderidentiteit, het tegengaan van discriminatie en geweld en het bevorderen van sociale acceptatie van LHBTI-personen.
Deelt u de mening dat iedereen zichzelf mag zijn en dat we geen onderscheid maken tussen hetero’s, homo’s, lesbiennes, biseksuelen, transgenders en interseksuelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Ontvangen één of meerdere van deze 71 landen steun via ontwikkelingshulp of andere gelden van het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Zo ja, waarom en hoeveel per land? En wat is de motivatie om landen waar homoseksualiteit verboden is, met Nederlands belastinggeld financieel te ondersteunen?
Het maatschappelijk middenveld in meerdere van deze 71 landen ontvangt gelden van het Ministerie van Buitenlandse Zaken via diverse fondsen. De mensenrechtensituatie in een land is geen reden om daar geen activiteiten te financieren. Juist in landen waar mensenrechten onder druk staan wil Nederland via lokale maatschappelijke organisaties en mensenrechtenverdedigers werken aan de verbetering hiervan. Mensenrechten inclusief gelijke rechten voor LHBTI-personen vormen immers de grondslag voor een democratische en inclusieve samenleving. Het mensenrechtenbeleid is één van de hoekstenen van het Nederlandse buitenland- en ontwikkelingssamenwerkingsbeleid.
Om verbod op homoseksualiteit en haat jegens LHBTI-personen tegen te gaan financiert Nederland diverse maatschappelijke organisaties die zich inzetten om mensenrechtensituaties, en de positie van LHBTI-personen, te verbeteren.
Deelt u de mening dat we niet met Nederlands belastinggeld onderdrukking moeten stimuleren en dat stopzetten van subsidies (ontwikkelingsgeld of andere gelden van het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan deze landen het beste middel is om verbod op homoseksualiteit en haat tegen LHBTI’ers tegen te gaan? Zo ja, wat gaat u eraan doen om de subsidies af te bouwen en in welk tempo? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat heeft u de afgelopen jaren gedaan via het beleid van Ontwikkelingssamenwerking om verbetering te geven aan de positie van LHBTI’ers?
Nederland spant zich via diverse diplomatieke kanalen, zowel op bilateraal als multilateraal niveau, in om de positie van LHBTI-personen te verbeteren.
Vanuit diverse OS-fondsen zijn middelen beschikbaar gesteld om de positie van LHBTI-personen wereldwijd te verbeteren (zie voor een overzicht van activiteiten: Home | NL Ontwikkelingssamenwerking). Zo is er vanuit het beleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld en voorheen Samenspraak en Tegenspraak aandacht voor de bevordering van de gelijke rechten voor LHBTI-personen. Binnen dit beleidskader zullen diverse strategische partnerschappen worden uitgevoerd waarbij lokale maatschappelijke organisaties werken aan het tegengaan van systematische exclusie, discriminatie, en onderdrukking van LHBTI-personen. Hierbij staat het steunen van lokale LHBTI organisaties en LHBTI personen centraal om verandering van binnenuit de samenleving te stimuleren.
Daarnaast worden projecten gefinancierd via het Mensenrechtenfonds (zie de Mensenrechtenrapportage 2020, Kamerstuk 32 735, nr. 320).2
Het bericht Nieuw record aan beleggingen in zorgvastgoed |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Tamara van Ark (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nieuw record aan beleggingen in zorgvastgoed»?1
Ja.
Kunt u aangegeven welke voorwaarden c.q. eisen worden gesteld aan een verkoop en door wie, denk aan het voorbeeld van het Albert Schweitzer ziekenhuis (ASz) in Dordrecht dat een deel van zijn vastgoed heeft verkocht (110 miljoen euro) aan NorthWest Healthcare REIT? Zijn daarbij verschillen tussen verkopen binnen de Europese Unie (EU) en buiten de EU?
In het algemeen regelt de Wet toelating zorginstellingen (Wtzi) het toezicht op de aan- en verkoop van vastgoed door zorginstellingen, waaronder het toezicht door het College sanering zorginstellingen (CSZ). In de beantwoording van vraag 4 ga ik daar verder op in. De casus van de verkoop van een deel van het vastgoed van het ASz aan NorthWest Healthcare REIT valt echter niet onder dat toezicht. De stichting Albert Schweitzer, de Wtzi-toegelaten instelling, huurde het merendeel van het vastgoed immers van de Albert Schweitzer vastgoed BV, wat geen WTZi-toegelaten instelling is. De oorspronkelijke overheveling van vastgoed van de Stichting naar de (nieuwbouw in handen van de) vastgoed BV is destijds wel conform de wet beoordeeld en goedgekeurd door het CSZ. De recente verkoop is echter van de vastgoed BV aan de nieuwe investeerder, waardoor dit niet onder het toezicht van het CSZ valt. Het maakt in het algemeen niet uit of de verkoop met een partij binnen of buiten de EU plaatsvindt.
Vindt u het wenselijk dat buitenlandse bedrijven eigenaar zijn van zorgvastgoed terwijl deze gebouwen, zoals een ziekenhuis, onderdeel zijn van de vitale zorginfrastructuur?
Investeringen in zorgvastgoed zijn met het oog op de stijgende zorgvraag en vergrijzing hard nodig. Dat daarbij ook buitenlands kapitaal aangetrokken wordt, is niet direct een onwenselijk verschijnsel. Ontwikkelingen op de vastgoedmarkt mogen echter geen risico voor de continuïteit van zorg opleveren. Betaalbaar zorgvastgoed is immers van belang voor een toekomstbestendig zorglandschap.
Ook vind ik dat geld dat bestemd is voor de zorg ook in de zorg geïnvesteerd moet worden. Buitenlandse investeerders zijn mede daarom gehouden aan de wet- en regelgeving in Nederland.
Wie houdt er toezicht op de aan- en verkoop van vastgoed in de zorg?
Voor Wtzi-toegelaten instellingen is in het algemeen sprake van zowel intern als extern toezicht.
Het externe toezicht omtrent de aan- en verkoop van vastgoed wordt door het CSZ uitgevoerd. Het CSZ ziet er op toe dat het vervreemdingsproces open en transparant is en dat er uiteindelijk een marktconforme prijs wordt betaald aan de zorginstelling. Dit geldt voor instellingen die Zvw-zorg of Wlz-zorg met verblijf leveren en waarbij de Wtzi-toegelaten zorginstelling eigenaar is van het te verkopen of verhuren onroerend goed.
Daarnaast geldt op basis van de Wtzi voor grote instellingen met meer dan 50 werknemers (zoals het Albert Schweitzer) dat een interne toezichthouder vereist is. De intern toezichthouder houdt toezicht op het beleid van de dagelijkse of algemene leiding van de instelling en staat deze met raad ter zijde. Toezicht op een duurzame vastgoedstrategie van een zorginstelling maakt dan ook onderdeel uit van de taak van de intern toezichthouder. Op 1 januari 2022 treedt de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) in werking. Zorgaanbieders die straks over een Wtza-vergunning moeten beschikken, hebben een onafhankelijke interne toezichthouder. Daarbij versterken aanvullende eisen de positie van de interne toezichthouder, door bijvoorbeeld de eis om ten minste eenmaal per jaar de interne toezichthouder schriftelijk op de hoogte stellen van de hoofdlijnen van het strategisch beleid, de algemene en financiële risico’s en het beheers- en controlesysteem van de instelling.
Kunt u aangeven waarom steeds meer buitenlandse beleggers interesse hebben om te investeren in Nederlands zorgvastgoed?
De zorgvraag zal de komende jaren blijven stijgen in Nederland. Daarom zal er ook er een blijvende behoefte zijn aan (innovatieve) investeringen in zorgvastgoed om de zorgvraag van de patiënt te kunnen blijven bedienen. Tegelijkertijd levert dit toekomstperspectief van een groeiende vraag een aantrekkelijk risico-rendementsprofiel voor investeerders op.
Zorgvastgoed wordt door vastgoedinvesteerders vaak gebruikt om de portfolio te diversifiëren. Zorgvastgoed geldt daarbij als opkomende nieuwe beleggingscategorie naast bijvoorbeeld woningen, kantoren en commercieel vastgoed. Vaak gaat het dan overigens om courant zorgvastgoed dat relatief eenvoudig voor verschillende doeleinden (binnen of ook buiten de zorg) in te zetten is. Zeer specifiek zorgvastgoed is vanuit vastgoedbeleggersperspectief minder aantrekkelijk. Overigens geldt in den brede (niet alleen zorg) dat sprake is van buitenlandse investeringen in vastgoed. De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst heeft aangekondigd dat hij onderzoek doet op het gebied van vastgoed.2 Dit signaal over zorgvastgoed zal daarin worden betrokken.
Gezien de complexiteit van de internationale kapitaalmarkt heb ik geen definitieve verklaring waarom juist de Nederlandse markt gunstig lijkt voor internationale beleggers. In het algemeen geldt dat er veel geld in de kapitaalmarkt is en de rente laag is, wat gunstig is voor instellingen en projecten die financiering behoeven. Er wordt als het ware geconcurreerd om een project te mogen financieren. Kapitaalverstrekkers doen dit door financiering tegen gunstige voorwaarden te verstrekken, zoals bijvoorbeeld een laag rentepercentage of laag rendement.
Kunt u aangeven waarom internationale beleggers in Nederland blijkbaar een beleggingsklimaat ervaren dat momenteel gunstiger is dan in de meeste andere Europese landen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat de reden is en de achtergronden zijn van het volgende dat in het artikel wordt gesteld: «Er is veel buitenlands kapitaal beschikbaar en deze beleggers kunnen veelal volstaan met een scherper rendement dan veel Nederlandse beleggers. Hierdoor kunnen zij zeer competitieve biedingen uitbrengen.»?
Zie antwoord vraag 5.
De rechterlijke uitspraken van Azerbeidzjaanse rechters en openbaar aanklagers inzake Azerbeidzjaanse oppositie, en Armeense krijgsgevangenen en burgers |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u er bekend mee dat Azerbeidzjaanse rechters, ondanks internationale, humanitaire wetten en een staakt-het-vuren, Armeense krijgsgevangenen en burgers straffen opleggen die leiden tot langdurige gevangenschap in Azerbeidzjaanse gevangenissen?
Ik ben bekend met het feit dat een aantal krijgsgevangenen en andere gedetineerden in het kader van het conflict gevangenisstraffen zijn opgelegd door Azerbeidzjaanse rechters, waaronder langdurige straffen.
Bent u van mening dat de Azerbeidzjaanse gevangenissen waar Armeense krijgsgevangenen en burgers worden vastgehouden, conformeren met internationale wetgeving inzake mensenrechten?
Azerbeidzjan is gebonden aan verschillende mensenrechtenverdragen die regels stellen ten aanzien van de behandeling van gevangenen en hun detentieomstandigheden. In internationaal verband kan worden gewezen op het VN-Antifolterverdrag. In Raad van Europa-verband kan worden gewezen op het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en het Europees Verdrag ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Deze verdragen verbieden onmenselijke behandeling en bestraffing, waaruit ook minimumstandaarden t.a.v. detentieomstandigheden voortvloeien. Azerbeidzjan is aan deze standaarden gebonden. Uit verschillende bronnen blijkt dat gevangenissen in Azerbeidzjan veelal niet conformeren aan internationale standaarden.1
Bent u van mening dat de rechtszaken tegen Armeense krijgsgevangenen en burgers die door Azerbeidzjaanse rechters worden bestraft, onafhankelijk en eerlijk verlopen?
Over het algemeen worden vraagtekens gezet bij de onafhankelijkheid van de rechtsgang in Azerbeidzjan. Zo krijgt Azerbeidzjan een zeer lage score wat betreft het functioneren van de rechtstaat van de NGO «Freedom House».2
Bent u er bekend mee dat Azerbeidzjaanse rechters en openbaar aanklagers, die gelinkt worden aan deze rechtszaken, politiek gekleurde uitspraken hebben gedaan tegen oppositieleden, journalisten, bloggers, en activisten?
Met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechtsgang in Azerbeidzjan verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Bent u er bekend mee dat deze Azerbeidzjaanse rechters en openbaar aanklagers op een zwarte lijst staan van een groep niet-gouvernementele organisaties (NGO’s), waaronder de Nederlandse NGO «Institute for Peace and Democracy»?
Ik ben ermee bekend dat deze NGO een dergelijke zwarte lijst met rechters hanteert.
Bent u het ermee eens deze zaak urgentie vereist?
Ik ben het ermee eens dat de Armeense krijgsgevangenen en andere gedetineerden in het kader van het conflict zo snel mogelijk vrijgelaten dienen te worden. Ik verwijs u naar diverse EU verklaringen hierover, waaronder de EU verklaring van 28 april jl. in het Comité van Ministers van de Raad van Europa.3
Bent u van mening dat de «andere mogelijkheden» en uw gesprekken op «ministerieel niveau»1 tot enige verandering voor de situatie van de Armeense krijgsgevangenen en burgers hebben geleid?
Het is onmogelijk om deze causaliteit vast te stellen. Over het algemeen is het kabinet ervan overtuigd dat internationale druk, maar ook dialoog, helpt. Er zijn verschillende groepen gevangenen vrijgelaten, maar helaas zitten er nog steeds Armeense gevangenen vast in Azerbeidzjan.
Bent u het ermee eens dat daadkrachtige actie is vereist vanuit het Nederlandse kabinetsbeleid en vanuit de Nederlandse invloed op het EU-beleid inzake deze kwestie?
De EU is hierover eensgezind: de krijgsgevangenen en andere gedetineerden in het kader van het conflict moeten zo snel mogelijk worden vrijgelaten. Hiervoor hebben mijn voorgangers zich meermaals hard gemaakt in de Raad Buitenlandse Zaken en elders. Dat zal ik bij voorkomende gelegenheden ook blijven doen.
Bent u voornemens enige maatregelen te nemen tegen de individuen die een kernfunctie hebben in de illegale vervolging van Azerbeidzjaanse oppositie en van Armeense krijgsgevangenen?
Het kabinet blijft zich via contacten met covoorzitters van de OVSE Minsk-groep en de EU inzetten voor de vrijlating van de Armeense krijgsgevangenen en andere gedetineerden i.h.k.v. het conflict. Het kabinet ziet een dialoog tussen Armenië en Azerbeidzjan en overeenstemming voor vertrouwenwekkende maatregelen als eerste noodzakelijke stappen op weg naar een duurzame en vreedzame oplossing van het conflict. Het kabinet acht het daarom een positief signaal dat de ministers van buitenlandse zaken van Armenië en Azerbeidzjan elkaar vorige week spraken en marge van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in New York. Deze ontmoeting vond plaats onder de auspiciën van de OVSE Minsk Groep covoorzitters. Een dergelijk dialoog kan ook bijdragen aan de oplossing van deze belangrijke kwestie. Het kabinet en de EU zullen de covoorzitters van de OVSE Minsk Group blijven steunen in hun moeilijke taak te bemiddelen in dit complexe conflict. Ook alle overige EU-lidstaten steunen deze benadering. Een eventueel pleidooi voor maatregelen zou daarom niet op steun in de EU kunnen rekenen.
Ten aanzien van de Azerbeidzjaanse politieke gevangenen die vastzitten in Azerbeidzjan voert de EU gesprekken in het kader van het jaarlijkse sub-comité Justitie, vrijheid en veiligheid, en mensenrechten en democratie. De EU maakt zich hard voor de vrijlating van gevangenen die op valse gronden zijn vastgezet. Het Comité van Ministers van de Raad van Europa houdt toezicht op de naleving door Azerbeidzjan van de uitspraken waarin het EHRM heeft geoordeeld dat oppositieleden ten onrechte strafrechtelijk zijn vervolgd en veroordeeld. In bilaterale contacten zal Nederland hierover ook op verschillende niveaus onze zorgen blijven delen met de Azerbeidzjaanse autoriteiten. Mensenrechten, de rechtsstaat en democratie zijn prioriteitsonderwerpen in de bilaterale relatie van Nederland met Azerbeidzjan. Naast gesprekken hierover ondersteunt de Nederlandse ambassade in Bakoe ook NGO’s die zich inzetten voor de bevordering van deze belangrijke thema’s.
Het bekendheidsonderzoek over PGO |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de resultaten van het bekendheidsonderzoek over PGO?1
Ja. Dit onderzoek is onderdeel van het traject dat de Patiëntenfederatie met steun van VWS is gestart om de bekendheid met PGO’s en het gebruik ervan te vergroten. Het onderzoek laat duidelijk zien dat voorlichting over nut en noodzaak van PGO’s nodig is.
Vindt u ook dat PGO (eigendom van medische data bij de patiënt) een essentiële ontwikkeling is voor verdere en noodzakelijke digitalisering van de zorg?
Ja. Goede en tijdige gegevensuitwisseling tussen zorgverleners en patiënten/cliënten is een belangrijke voorwaarde voor de juiste zorg op de juiste plek en om patiënten/cliënten meer regie te geven over hun eigen gezondheid. Het maken van afspraken over veilige gegevensuitwisseling, het vergroten van de bekendheid over en het gebruik van PGO’s is een belangrijk onderdeel van mijn beleid. Met een PGO hebben mensen de mogelijkheid om hun gezondheidsgegevens op één plek te verzamelen en om deze te beheren en te delen indien gewenst. Beter geïnformeerde patiënten hebben een gelijkwaardiger gesprek met de zorgverlener en daarmee kan het samen beslissen met de zorgverlener gefaciliteerd worden. Bovendien maakt een PGO het mogelijk dat de burger/patiënt levenslang zijn gezondheidsgegevens kan verzamelen en gebruiken door deze digitaal op te halen bij zorgverleners. Dit is een essentiële ontwikkeling voor verdere en noodzakelijke digitalisering van de zorg en het verkrijgen van grip op de eigen gezondheid.
Kunt u aangegeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de ontwikkeling van PGO’s?
Om veilige uitwisseling tussen de PGO’s van patiënten en de ICT systemen van zorgaanbieders te realiseren moeten er zowel door leveranciers van PGO’s als door leveranciers van systemen van zorgaanbieders aanpassingen gedaan worden in de ICT systemen. Aan de kant van de PGO leveranciers zijn hier al grote stappen in gezet en is door 34 PGO’s het benodigde MedMij-label behaald. Er worden inmiddels meerdere PGO’s aangeboden (zie ook www.pgo.nl), die klaar zijn voor een veilige uitwisseling. Aan de kant van de zorgaanbieders zijn er verschillende stimuleringsregelingen (VIPP’s) om uitwisseling met PGO’s via het MedMij Afsprakenstelsel te realiseren. Voor de huisartsensector is de planning dat vanaf 1 september in het kader van het OPEN-programma uitwisseling met PGO’s mogelijk wordt, wat betekent dat bij een groot deel van de huisartsen in Nederland dit najaar gezondheidsgegevens opgehaald kunnen worden via een PGO. Daarna volgen ook andere sectoren waaronder de geestelijke gezondheidszorg (VIPP GGZ), de vrijgevestigde GGZ (VG VIPP), instellingen voor medisch specialistische zorg (VIPP5), de geboortezorg (Babyconnect) en de langdurige zorg (VIPP InZicht).
In de Achterhoek werken verschillende zorgverleners samen binnen één PGO; kent u daarvan andere voorbeelden? Hoe wordt geborgd dat PGO-systemen met elkaar kunnen communiceren en dat informatie veilig wordt verstuurd?
Een PGO is een middel voor patiënten/cliënten om inzage te krijgen in hun medische gegevens die verspreid kunnen zijn bij zorgaanbieders in het hele land. Zorgverleners werken daarbij niet in de PGO’s van patiënten maar in hun eigen systemen, die dan een deel van de gegevens kunnen uitwisselen met PGO’s. PGO’s communiceren dus niet met elkaar, maar met de ICT-systemen van de zorgaanbieders
In de Achterhoek werken sinds 2018 in een cross sectorale benadering verschillende zorgverleners en vertegenwoordigers van cliënten/patiënten in de regio samen aan het ontsluiten van (alle) gezondheidsgegevens voor burgers, op basis van het MedMij Afsprakenstelsel voor uitwisseling met PGO’s. In aanvulling op de ontsluiting van de gegevens naar MedMij PGO’s, zoals dat ook in de rest van het land kan, wordt ter ondersteuning van de interactie tussen zorgverleners en patiënten in de Achterhoek ook gebruik gemaakt van aanvullende modules, die eveneens het MedMij Afsprakenstelsel volgen. Daardoor kan ook deze informatie veilig worden uitgewisseld.2 Er zijn meerdere voorbeelden van partijen en PGO’s die toepassingen ontwikkelen voor bepaalde ziektebeelden of regio’s die als functionaliteit via het PGO aangeboden kunnen worden. Dit is nog volop in ontwikkeling en ik zal dat samen met Stichting MedMij de komende tijd goed blijven volgen.
Hoe wordt gezorgd dat best practices met betrekking tot PGO verder worden uitgerold?
Best practices, zoals die in de Achterhoek, worden onder andere onder de aandacht gebracht door de PGO alliantie, die bestaat uit ruim vijftig patiënten-, branche-, consumenten- en welzijnsorgansiaties onder leiding van de Patiëntenfederatie Nederland. De alliantie heeft als doel om PGO’s bekender te maken en het gebruik te stimuleren. Zo ontwikkelt de alliantie communicatiemateriaal (o.a. flyers en wachtkamerfilmpjes) dat door alle betrokken partijen gebruikt kan worden. Ook worden er webinars voor gebruikers en zorgverleners georganiseerd en worden er e-learnings over het gebruik van PGO’s ontwikkeld. Daarnaast wordt er actieonderzoek gedaan naar het gebruik van PGO’s, zoals het hier genoemde onderzoek in de Achterhoek. Alle leerervaringen worden meegenomen in de activiteiten van de alliantie. De leerervaringen die nu worden opgedaan rondom de aansluiting van de huisartsensector worden gedeeld met de sectoren die nog zullen aansluiten. Ook vanuit het programma OPEN (het versnellingsprogramma van InEen, LHV en NHG om huisartsen te helpen bij het veilig online delen van medische gegevens met hun patiënten) en vanuit Stichting MedMij worden veel best practices gedeeld met andere sectoren en partijen die aan de slag willen met uitwisseling met PGO’s.
Het bericht dat een asielzoeker is aangeklaagd voor zeven moordpogingen |
|
Geert Wilders (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat een Nigeriaanse asielzoeker is aangeklaagd voor zeven moordpogingen in het asielzoekerscentrum (AZC) Echt?1
Zoals uw Kamer bekend is, ga ik niet in op individuele zaken.
Bent u ervan op de hoogte dat deze buitenlandse indringer instak op een vrouw die haar kind bij zich droeg?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u verklaren waarom deze asielterrorist Nederland is binnengekomen en waarom u deze levensgevaarlijke messentrekker vrij liet rondlopen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het eens dat de Nederlander er schoon genoeg van heeft dat u dit soort buitenlanders nog steeds met honderden per week ons land binnenlaat? Zo nee, waarom niet?
Mijn beeld is dat er in Nederland draagvlak is voor het bieden van asielbescherming aan diegenen die daadwerkelijk vluchten voor geweld of vervolging. Overlast en criminaliteit is onacceptabel en het ondermijnt dit draagvlak. Dat is waarom het aanpakken van criminaliteit en overlast een van mijn prioriteiten is. Om die reden heb ik al diverse maatregelen genomen, waarover ik uw Kamer ook meerdere keren uitgebreid heb geïnformeerd2.
Bent u het voorts eens dat u als bestuurder medeverantwoordelijk bent voor de aanslagen die asielzoekers plegen in Nederland aangezien u,ondanks het overduidelijke gevaar, ze maar blijft binnenhalen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze asielterrorist na zijn gevangenisstraf het land uit te zetten en de grenzen te sluiten voor alle asielzoekers en voor immigranten uit islamitische landen? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar mijn eerdere reactie op Kamervragen van soortgelijke strekking.
Tegemoetkoming gedupeerden wateroverlastschade Limburg |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat ook voor veel particulieren die getroffen zijn door de extreme wateroverlast in Limburg nog altijd niet zeker is of hun schade door de verzekering zal worden uitgekeerd? Zo ja, weet u om hoeveel mensen het gaat?
De impact van de wateroverlast in Limburg is enorm. Veel burgers en ondernemers hebben grote schade geleden, dat is verschrikkelijk voor alle betrokkenen, zeker als tegen hun verwachtingen in blijkt dat hun verzekering de schade niet dekt.
Het kabinet heeft besloten om de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) van toepassing te verklaren op de ramp in Limburg. In artikel 4 van de Wts staat welke soorten schade onder voorwaarden in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten, zoals schade aan de woning en aan de inboedel.
Een belangrijke voorwaarde voor de tegemoetkoming van schade op grond van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts), is dat de schade en kosten niet redelijkerwijs verzekerbaar zijn. Daarom is in overleg met het Verbond van Verzekeraars in beeld gebracht welke schade redelijkerwijs verzekerbaar is. Het lijkt erop dat voor particulieren een groot deel van de schade redelijkerwijs verzekerbaar is. Dit geldt voor schade door regenval en door overstroming door beken en rivieren. Schade door overstroming van de Maas is voor particulieren echter niet redelijkerwijs verzekerbaar. Daarom kunnen zij voor dat deel aanspraak maken op een tegemoetkoming in de schade op grond van de Wts. Uw Kamer wordt hierover middels een separate brief nader geïnformeerd.
Vindt u ook dat Limburgers ruimhartig moeten worden ondersteund, ongeacht of het water dat de schade heeft veroorzaakt afkomstig was uit regionale rivieren en beken, grote rivieren, een dijkdoorbraak, kwelwater of regen?
Om de Wts van toepassing te verklaren, moet sprake zijn van een ramp zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet Veiligheidsregio’s, van ten minste vergelijkbare orde als een overstroming door zoet water of een aardbeving. Daarvan is sprake bij een gebeurtenis waarbij het leven en de gezondheid van veel personen, het milieu of grote materiële belangen in ernstige mate zijn geschaad of worden bedreigd en waarbij een gecoördineerde inzet van diensten of organisaties van verschillende disciplines was vereist om de dreiging weg te nemen of de schadelijke gevolgen te beperken.
Het kabinet wil de door de overstroming getroffen inwoners en organisaties in Limburg graag bijstaan. Middels een separate brief informeer ik uw Kamer nader over de reikwijdte van de ministeriële regeling Wet tegemoetkoming schade bij rampen.
Bent u bereid deze mensen ruimhartig tegemoet te komen via de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts)?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer wordt duidelijkheid gegeven over de uitwerking van de Wts, het loket waar particulieren zich kunnen melden en de uitkering van eventuele voorschotten?
De schaderegeling wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Vanaf 9 augustus kunnen particulieren, ondernemers, overheden, religieuze organisaties, verenigingen en stichtingen hun schade melden via een meldingsformulier op de website van RVO. Dit stelt de RVO in staat de uitvoering van de regeling voor te bereiden zodat zo snel mogelijk kan worden gestart met die uitvoering. Een belangrijke stap daarbij is het laten uitvoeren van taxaties. Het werken met voorschotten zou in dit proces vertragend werken, aangezien ook hiervoor taxaties vereist zijn. Er wordt met alle betrokken partijen hard gewerkt om de ministeriële regeling zo spoedig mogelijk te kunnen vaststellen en in werking te laten treden, zodat de RVO ook kan overgaan tot uitbetaling.
Belangrijk voor burgers is dat zij de schade goed vastleggen met foto's en daarnaast documentatie, zoals facturen, bewaren. Op Rijksoverheid.nl en op RVO.nl staan al zoveel mogelijk antwoorden op vragen over de wateroverlast en schade. Deze Q&A's vullen we voortdurend aan, om waar mogelijk al duidelijkheid te geven aan getroffen mensen. Nadere aanwijzingen zullen we ook spoedig mogelijk geven op Rijksoverheid.nl en RVO.nl.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden, doch uiterlijk voor 13 augustus 2021?
Ja.
Het bericht ‘Tekort aan behandelaren veroorzaakt naast wachtlijsten ook patiëntenstop in de GGZ.’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), René Peters (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de NOS waarin gesteld wordt dat een tekort aan behandelaren nu ook zorgt voor een cliëntenstop in de ggz?1?
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u aangeven hoe groot het tekort aan behandelaren is, uitgesplitst in GZ-psychologen, klinisch psychologen, psychiaters en verpleegkundigen?
Het is niet mogelijk om aan te geven hoe groot het tekort aan specifieke beroepsgroepen in de ggz op dit moment is. Wel zijn er op basis van cijfers over 2019 prognosecijfers over 2021 beschikbaar afkomstig van het prognosemodel van ABF Research2.
Het meest recente prognosemodel van ABF Research geeft op twee manieren inzicht in de spanning op de arbeidsmarkt. Ten eerste biedt het model met de arbeidsmarktspanningsindicator informatie over het aantal vacatures per 100 werkzoekenden, rekening houdend met de frictie vacaturegraad. Voor de ggz wordt deze indicator in 2021 op 128 geschat, wat inhoudt dat er naar verwachting gemiddeld 128 vacatures zijn per 100 werkzoekenden. Bij een score boven de 100 wordt de arbeidsmarkt gekwalificeerd als zeer krap.
Ten tweede laat het prognosemodel op basis van cijfers over 2019 zien dat het tekort voor de ggz in 2021 naar schatting tussen de 3.500 en 6.800 personen ligt. Hierbij wordt uitgegaan van 17 beroepsgroepen en een categorie «overige beroepen». Deze laatste categorie betreft onder meer de ggz-specifieke beroepen die geraamd worden door het Capaciteitsorgaan, bijvoorbeeld GZ-psychologen, klinisch psychologen, psychiaters en verpleegkundig specialisten ggz. Het is hierdoor niet mogelijk om voor deze beroepen afzonderlijk inzicht te geven in de verwachte omvang van de tekorten. Het totale tekort aan deze «overige beroepen» wordt door het prognosemodel in 2021 geschat tussen de 1.500 en 2.700 personen.
Kunt u aangeven hoeveel GZ-psychologen, klinisch psychologen, psychiaters en verpleegkundigen op dit moment worden opgeleid of werkloos thuis zitten?
Een overzicht van de aantallen professionals die bekostigd worden opgeleid vanuit de beschikbaarheidsbijdrage van VWS vindt u in onderstaande tabel.
GZ-psycholoog
945
1.003
832
832
Psychotherapeut
224
143
139
155
Klinisch psycholoog
255
180
184
243
Klinisch neuropsycholoog
27
26
26
29
Verpleegkundig specialist GGZ
102
115
115
115
Psychiaters
125
125
176
181
Het is niet bekend hoeveel zorgverleners uit de genoemde beroepen momenteel werkloos thuis zitten. Het CBS rapporteert wel het aantal BIG-geregistreerde zorgverleners dat niet werkzaam is. Het gaat hierbij om personen die in een situatie verkeren waardoor zij geen betaalde arbeid kunnen of willen verrichten, bijvoorbeeld vanwege arbeidsongeschiktheid, pensioen of uitkering. In deze groep vallen ook personen zonder (geregistreerd) inkomen. Deze groep is dus breder gedefinieerd dan de groep die «werkloos thuis zit». Het ging in 2019 om de volgende aantallen niet werkzame BIG-geregistreerde zorgverleners (afgerond op vijftallen): 585 GZ-psychologen, 50 klinisch psychologen, 110 psychiaters en 10 verpleegkundig specialisten ggz.
Waarop is de uitspraak gebaseerd dat casussen steeds complexer worden? Wat zijn volgens u hiervan de oorzaken?
De uitspraak dat casussen steeds complexer worden kan ik niet staven. De cijfers met betrekking tot (de instroom en) de wachttijden in de ggz – die de NZa periodiek met mij deelt en waarover ik u meest recent heb geïnformeerd met mijn brief van 12 juli jl.3 – worden uitgesplitst naar diagnosegroep, waarbij complexiteit geen variabele is. Evident is wel dat de vraag naar (specialistische & basis) ggz blijft toenemen4. Dit is ook terug te zien in de gemiddelde wachttijden.
Voor wat betreft de oorzaken van deze toename, geldt dat deze per diagnosegroep kunnen verschillen. Het Trimbos Instituut noemt de verandering van de samenleving, toenemende complexiteit en snelheid van het leven, sterke individualisering, een verregaande flexibilisering van de arbeidsmarkt, veel nadruk op zelfredzaamheid en een afnemende sociale cohesie als mogelijke risico’s die in den brede de kans op mentale problemen en psychische aandoeningen vergroten5.
Door de landelijke stuurgroep wachttijden ggz wordt er middels verschillende acties ingezet op het terugdringen van de wachttijden binnen de gespecialiseerde ggz6, waar zwaardere psychische problemen worden behandeld. Naast de brede wachttijdenaanpak, wordt met het plan hoogcomplexe ggz specifiek ingezet op de toegankelijkheid en beschikbaarheid van zorg voor patiënten met een hoogcomplexe zorgvraag. Bij een hoogcomplexe zorgvraag is niet alleen sprake van een specialistische («zware») zorgvraag, maar van meerdere vervlochten psychiatrische aandoeningen, problematiek op meerdere levensdomeinen en ernstig risico op lichamelijke schade, voor welke al meerdere behandelingen zijn geprobeerd. Deze groep heeft bovendien een uitzonderlijk integraal behandelregime op maat nodig.
In het kader van het helpen van mensen met een (hoog)complexe zorgvraag werd per 2021 binnen de risicoverevening een aanpassing van de hogekostencompensatie in de ggz doorgevoerd. Deze aanpassing verkleint het financiële risico dat individuele zorgverzekeraars lopen ten aanzien van een kleine groep cliënten met de hoogste ggz-kosten verder ten opzichte van 2020, toen de hogekostencompensatie werd geïntroduceerd. Met de aanpassing wordt het gelijke speelveld voor (zeer) dure GGZ-cliënten beter geborgd en wordt de financiële drempel om deze groep patiënten zorg te verlenen lager.
Kunt u aangeven welke cliënten op de wachtlijsten staan, aangezien gesteld wordt dat de wachtlijsten groot zijn en groeien? Zijn dit cliënten met een relatief zware en gecompliceerde hulpvraag of met een relatief lichte hulpvraag?
Zie mijn antwoord op vraag 4. Voor de meest recente wachttijdcijfers verwijs ik u graag naar mijn brief van 12 jul jl.7 De NZa heeft toegezegd rond het einde van het jaar met nieuwe wachttijdcijfers te komen. Deze zal ik te zijner tijd met uw Kamer delen.
Kunt u aangeven welke instellingen nog geen aanbod van digitale zorg hebben?
Het integreren van digitale zorg in de zorgverlening waar het kan en van toegevoegde waarde is, kan bevorderen dat de zorg organiseerbaar, toegankelijk en van goede kwaliteit blijft. In de sector zijn er veel goede voorbeelden. Ik beschik niet over een overzicht van ggz-instellingen die nog geen aanbod van digitale zorg hebben.
Klopt het dat in januari 2022 pas bekend wordt of mensen op meerdere wachtlijsten staan en regionale doorzettingsmacht nog is niet gerealiseerd? Kunt u aangegeven hoe op dit moment gezorgd wordt dat de mensen met de meest ernstige klachten het eerst geholpen worden? Wat zal volgens u de impact zijn op de wachtlijsten van het nieuwe bekostigingssysteem?
Zoals ik met u heb gedeeld in mijn brief van 12 juli jl., heeft de NZa de afgelopen periode de mogelijkheden verkend om naast de totale hoeveelheid wachtenden ook inzichtelijk te maken hoeveel mensen op meerdere wachtlijsten staan of hoeveel mensen er vanwege een voorkeur op een aanbieder op een wachtlijst staan (dubbel- en voorkeurswachtenden). De NZa heeft op basis van de evaluatie van de huidige transparantieregeling en gesprekken met het veld geconcludeerd dat het te complex is (als het überhaupt mogelijk is) om aanbieders via de Transparantieregeling te verplichten voorkeurswachtenden en dubbelwachtenden in beeld te brengen. De NZa wijst hierbij onder meer op de wet- en regelgeving rondom privacy en de forse administratieve last die een dergelijke verplichting met zich mee zou brengen. In plaats van een verplichting zal de NZa vanaf aankomend jaar een jaarlijkse steekproef doen om inzicht in het aantal dubbel- en voorkeurswachtenden te geven.
Over de uitwerking van regionale doorzettingsmacht ben ik -zoals ik ook al eerder met u deelde- in gesprek met betrokken partijen. We verwachten binnenkort overeenstemming over de concrete uitwerking te bereiken. U wordt dit najaar hierover geïnformeerd. Mijn doel is vanzelfsprekend de doorzettingsmacht samen met de betrokken partijen zo snel mogelijk te realiseren.
Samen met veldpartijen zet ik mij voortdurend in om ervoor te zorgen dat álle patiënten binnen de ggz tijdige en passende zorg geboden wordt. Ik hecht hierbij veel waarde aan het actieplan wachttijden 2021, waarover ik u met mijn brief van 11 februari jl. heb geïnformeerd. Met name de in het actieplan benoemde transfermechanismen -regionale samenwerkingsverbanden waarin verwijzers, aanbieders en financiers zich inspannen om zorgvraag en zorgaanbod optimaal te verdelen- zijn een concreet instrument waarmee cliënten tijdiger aan passende zorg worden geholpen. Afhankelijk van de complexiteit en de kenmerken van de zorgvraag, kan ook het plan van aanpak hoogcomplexe ggz van toepassing zijn (zie mijn antwoord bij vraag8. Binnen dit plan wordt ingezet op het tijdig helpen van patiënten met een hoogcomplexe zorgvraag aan een zorgaanbod op maat.
De huidige dbc-bekostiging -en in het verlengde daarvan de contractafspraken tussen zorgverzekeraars en ggz-aanbieder- kunnen als resultaat hebben dat lichtere zorgvragen worden overgefinancierd en zwaardere zorgvragen juist worden ondergefinancierd. Op deze manier kunnen ze tot financiële prikkels leiden die het voor aanbieders aantrekkelijk maken om cliënten met een lichtere zorgvraag eerder te helpen dan cliënten met een zwaardere zorgvraag. De nieuwe bekostiging, die per 1 januari 2022 wordt ingevoerd, faciliteert een passende vergoeding voor geleverde zorg die aansluit bij de feitelijke behandelinzet (in termen van bijvoorbeeld aantal consulten, betrokken professionals en setting waarin zorg wordt geleverd). Dit is ook het geval als het gaat om zorg voor cliënten met een complexe zorgvraag.
Kunt u aangeven hoeveel psychiaters werken in een eigen praktijk? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel procent van de behandelaren binnen de ggz parttime dan wel fulltime in dienst is bij een instelling? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel behandelaren met een eigen praktijk zich ook laten inhuren bij een instelling? En draaien alle behandelaren intussen mee in ANW-diensten (in het hoofdlijnenakkoord ggz van 12 juli 2018 was afgesproken dat de sector zelf met een oplossing zou komen zodat ANW-werk beter verdeeld zou worden)?
De meest recente (voorlopige) cijfers van CBS Statline over de positie in de werkkring van BIG-geregistreerde zorgverleners zijn afkomstig uit 2019. Uit deze cijfers blijkt dat er in 2019 3.725 psychiaters geregistreerd stonden in het BIG-register, waarvan bij 3.490 tevens informatie bekend was over de arbeidspositie. Uit deze informatie blijkt dat er 755 psychiaters werkzaam waren als zelfstandige en 630 als werknemer en zelfstandige9.
Naast de positie in de werkkring rapporteert het CBS ook over de arbeidsduur van BIG-geregistreerde zorgverleners die werkzaam zijn in loondienst. Hierbij wordt de arbeidsduur opgesplitst in drie arbeidsduurklassen: minder dan 25 uur per week, 25 tot 35 uur per week en 35 tot 55 uur per week10. U kunt deze cijfers terugvinden in onderstaande tabel.
Er zijn geen cijfers bekend over het aantal behandelaren met een eigen praktijk dat zich ook laat inhuren bij een instelling.
Psychiaters
12,2%
39,7%
48,2%
GZ-psychologen
(incl. klinisch psychologen en klinisch neuropsychologen)
29,5%
52,5%
18,0%
Psychotherapeuten
25,5%
46,0%
28,5%
Verpleegkundig specialisten ggz
8,4%
44,9%
46,7%
Ik heb uw Kamer bij brieven van 4 juni 2020 en 13 november 2020 geïnformeerd over de gezamenlijke oplossingsrichtingen van Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en de Nederlandse ggz om de problematiek rond de ANW-diensten aan te pakken. Deze aanpak heeft tot doel om de bezettingsproblematiek in de ANW-diensten op te lossen. Door de coronacrisis heeft het traject enige vertraging opgelopen. Zo wordt momenteel gewerkt aan de regionale plannen. Wel wil ik vermelden dat het de meeste instellingen altijd lukt om de diensten in te vullen, bijvoorbeeld door inhuur van ZZP’ers.
De benadering van de NVvP en de Nederlandse ggz bestaat eruit dat koepels, werkgevers en zorgprofessionals samen komen tot gedragen en structurele oplossingen. NVvP en de Nederlandse ggz monitoren de voortgang van de aanpak doorlopend, en faciliteren en stimuleren hun leden om actief aan de slag te gaan in hun eigen instelling.
Concreet is het inzicht in de regionale situaties aangescherpt en er worden onderling actief «best practices» gedeeld. Dit proces loopt nog, en het voornemen is om eind 2021 door flyers de resultaten met de regio’s te delen. Ik vind het verder belangrijk om te melden dat inmiddels 95% van de leden van de Nederlandse ggz beschikt over een georganiseerde vorm van inspraak van medisch specialisten (veelal in de vorm van een medische staf). Dit versterkt de betrokkenheid van de behandelaren. Partijen hebben bovendien onderzoek gedaan naar de beloning van ANW- en crisisdiensten. Zij bezien momenteel hoe de resultaten hiervan te benutten.
Tot slot onderzoekt de NVvP momenteel een kwalitatieve maatregel, namelijk door via de herregistratie te onderzoeken welke knelpunten de psychiaters ervaren en hoe die knelpunten kunnen worden weggenomen.
Kunt u aangeven hoe hoog het ziekteverzuim binnen de ggz is, uitgesplitst naar kortdurend (minder dan 1 maand), middellang (minder dan 3 maanden) en lang (meer dan drie maanden)?
Het ziekteverzuim in de ggz bedroeg in juni 2021 6,2 procent. Dit percentage is afkomstig van onderzoeksbureau Vernet. In de onderstaande tabel zijn de verzuimcijfers uitgesplitst in de vier duurklassen die Vernet hanteert.
1 t/m 14 dagen (kortdurend verzuim)
0,83%
15 t/m 91 dagen (middellang verzuim)
1,99%
92 t/m 365 dagen (lang verzuim)
2,60%
366 t/m 730 dagen (extra lang verzuim)
0,79%
Totaal
6,20%
Welk deel van het ggz-budget wordt gebruikt voor externe inhuur, uitgesplitst naar behandelaren en ondersteunend personeel, en wat is de gemiddelde uurprijs die daarvoor wordt betaald? Indien dit nu niet bekend is, bent u dan bereid daar onderzoek naar te laten doen?
Inkoopcoöperatie Intrakoop heeft eind vorig jaar de beschikbare jaarverslagen over het verslagjaar 2019 van organisaties actief in de ggz geanalyseerd11. Hieruit blijkt dat de uitgaven voor personeel niet in loondienst in dat jaar zo’n 8% van de totale personeelskosten uitmaakten. Uit dezelfde analyse blijkt dat de totale bedrijfslasten in de ggz gemiddeld voor ongeveer driekwart bestaan uit personeelskosten, wat de uitgaven voor personeel niet in loondienst in 2019 ongeveer 6% van de totale bedrijfslasten maakten. Een uitsplitsing naar soort personeel niet in loondienst is niet beschikbaar, noch is bekend wat de gemiddelde uurprijs is die voor externe inhuur wordt betaald.
Uit een eerdere inventarisatie van de Nederlandse ggz volgt dat beschikbare gegevens over tarieven niet zonder meer te vertalen zijn naar een representatief beeld. Om deze reden lijkt het mij niet zinvol om daar onderzoek naar te laten doen.
Worden volgens u te weinig professionals opgeleid en zo ja, wat zijn daar de oorzaken daarvan? Wie is daar verantwoordelijk voor?
Het Rijk bekostigt voor een aantal ggz-beroepen de opleidingsplaatsen (zie antwoord op vraag 3 om te zien op welke beroepen deze betrekking hebben). Voor wat betreft deze opleidingen kan ik zeggen dat het aantal opleidingsplaatsen jaarlijks wordt bepaald op basis van een advies van het Capaciteitsorgaan. In dit advies wordt aangegeven hoeveel opleidingsplaatsen er benodigd zijn, opdat er in de toekomst voldoende zorgprofessionals zijn. De relevante veldpartijen hebben zitting in het Capaciteitsorgaan en zijn dus direct betrokken bij de totstandkoming van deze raming, welke gericht is op het in evenwicht brengen van vraag en aanbod over een langere termijn van 12 jaar.
Om tekorten te voorkomen en waar nodig weg te werken, vind ik het belangrijk aan te geven dat VWS waar mogelijk het voorkeursadvies van het Capaciteitsorgaan volgt. Dit geldt zowel voor het aankomende jaar als voor de afgelopen jaren.
Dat er desondanks toch tekorten ontstaan in de praktijk, heeft verschillende oorzaken. De zorgvraag -en daarmee de arbeidsvraag- heeft zich op een andere manier ontwikkeld dan vooraf werd ingeschat. Daarnaast kan ook het arbeidsaanbod afwijken van de raming. Zo worden niet altijd alle beschikbare opleidingsplaatsen vervuld of komen niet alle professionals na het afronden van een opleiding te werken in het werkveld waarvoor ze zijn opgeleid. Ten slotte stromen er ook professionals uit de sector. Om dit laatste zoveel mogelijk te voorkomen wordt er met het Actieprogramma Werken in de zorg ingezet op het behoud van zorgprofessionals en het aantrekkelijker maken van het werken in de zorg.
Een snelle tegemoetkoming voor gedupeerde ondernemers van de waterschade in Limburg |
|
Silvio Erkens (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel »»Verzekeraars weigeren na watersnood miljoenenschade uit te keren aan dertig Valkenburgse gedupeerden»» van 2 augustus 2021?1 Wat vindt u hiervan? Deelt u de mening dat ondernemers zo snel mogelijk geholpen moeten worden zodat ze weer kunnen ondernemen?
De ramp die zich in Limburg heeft voltrokken is voor veel burgers en ondernemers zeer ingrijpend geweest. Voor getroffen particulieren en bedrijven is hun verzekering het eerste aanspreekpunt. Het kabinet staat dan ook in nauw contact met het Verbond van Verzekeraars. Het kabinet zal de door de wateroverlast getroffen inwoners en ondernemers in Limburg bijstaan door de Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) in te zetten.
Klopt het dat in afwachting van de ministeriële regeling, die toegesneden is op de rampsituatie, er veel onzekerheid heerst bij gedupeerde ondernemers.?Wanneer verwacht u dat deze regeling afgerond is? Is het mogelijk dit proces te versnellen? 3.Heeft u daarnaast al zicht op het vast te stellen schadegebied? Gaat het hier enkel om de overstroming van de Maas of gaat u een bredere definitie hanteren?
Voor toepassing van de Wts is een ministeriële regeling vereist. In een aparte brief aan uw Kamer informeer ik u nader over de invulling en reikwijdte van de schaderegeling in de ministeriële Regeling. Op dit moment is het al mogelijk om schade te melden bij de RVO, zodat het proces kan worden voorbereid. Op die manier kan na vaststelling van de ministeriële regeling zo spoedig mogelijk overgegaan worden tot uitkering van de tegemoetkomingen in de schade.
Klopt het dat veel ondernemers het al lastig hadden door de coronacrisis, zeker nu ze zich gedwongen zien hun onderneming door waterschade nog langer gesloten te houden totdat alles weer gerepareerd is? Hoe bent u van plan om te gaan met deze omzetderving die vaak het verschil tussen heropening en definitieve sluiting kan betekenen voor veel ondernemers?
In de ministeriële regeling is het schadegebied opgenomen. Daarin zijn zowel de overstroomde gebieden, als gebieden waar schade is geleden door afstromend water als gevolg van hevige regenval opgenomen. Uw Kamer is hierover middels een separate brief nader geïnformeerd.
Bent u bereid, als het niet mogelijk is op korte termijn duidelijkheid te verschaffen aan gedupeerde ondernemers, gebruik te maken van voorschotten, zodat zij al snel kunnen beginnen aan het herstel van de schade?
Het is algemeen bekend dat veel ondernemers zich door de coronacrisis al in zwaar weer bevonden. In de Wts is omzetderving als gevolg van een ramp uitgezonderd van een tegemoetkoming. Het kabinet wil evenwel het gesprek hierover met de regio en ondernemersvertegenwoordigers voeren, waarbij ook aandacht zal zijn voor proportionaliteit, uitvoerbaarheid en precedentwerking. Ondernemers kunnen in geval van omzetverlies tevens gebruik maken van de vanwege de coronacrisis tot stand gekomen regelingen TVL en NOW. Deze regelingen voorzien in een tegemoetkoming in vaste lasten en personeelskosten, zolang aan de huidige voorwaarden van deze regelingen wordt voldaan.
Kunt u pogen deze vragen, gezien de urgentie, te beantwoorden voor vrijdag 13 augustus?»
Er wordt met alle betrokken partijen hard gewerkt om de ministeriële regeling zo spoedig mogelijk te kunnen vaststellen en in werking te laten treden. Het is echter op dit moment al mogelijk om schade te melden bij het RVO.2 Dit stelt de RVO in staat de uitvoering van de regeling voor te bereiden zodat zo snel mogelijk kan worden gestart met die uitvoering. Een belangrijke stap daarbij is het laten uitvoeren van taxaties. Het werken met voorschotten zou in dit proces vertragend werken, aangezien ook hiervoor taxaties vereist zijn.
Invoeren prijsopdrijvende startersvrijstelling |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Vastgoedmarkt, waaruit blijkt dat ambtenaren van het Ministerie van Financiën gehakt maakten van het plan om starters vrij te stellen van overdrachtsbelasting en beleggers extra te belasten?1
Ik ben bekend met het artikel dat is verschenen op de website Vastgoedmarkt. Dit artikel handelt over in het kader van de WOB geopenbaarde documenten inzake de doorgevoerde differentiatie in de overdrachtsbelasting.
Waarom heeft u de startersvrijstelling ingevoerd, terwijl u bij de invoering wist van de negatieve gevolgen voor de woningmarkt, waar de nutteloze maatregel de woningprijzen heeft doen exploderen, waardoor er nu voor starters geen woning te krijgen is? Graag een gedetailleerd antwoord.
Deze vragen gaan uit van een aantal veronderstellingen over de effecten van de Wet differentiatie overdrachtsbelasting op de woningmarkt. Het is echter nog te vroeg om op basis van de huidige cijfers definitieve uitspraken te doen over het prijseffect van de maatregelen. De wet is immers pas kortgeleden in werking getreden. Daarop is door de markt geanticipeerd. De beschikbare cijfers geven derhalve nog geen betrouwbaar en volledig beeld. Ook is het niet goed te zeggen in hoeverre de overdrachtsbelasting en de prijsstijging aan elkaar gerelateerd zijn. Het tekort aan woningen en de lage rente spelen hierbij ook een grote rol. Daarnaast geldt dat de Wet differentiatie overdrachtsbelasting in ieder geval tot gevolg heeft dat de positie van starters op de woningmarkt ten opzichte van beleggers is verstevigd.
Het verwachte effect van de tariefdifferentiatie op de huizenprijzen is uitgebreid aan de orde gekomen tijdens de parlementaire behandeling van de Wet differentiatie overdrachtsbelasting.2 De verwachting is dat het geïsoleerde effect van de tariefsdifferentiatie op de huizenprijzen waarschijnlijk lager zal zijn dan 2,4% en per saldo mogelijk prijsbeperkend. Deze inschatting is in de eerste plaats gedaan, omdat het Centraal Planbureau (CPB) heeft ingeschat dat volledige afschaffing van het verlaagde overdrachtsbelastingtarief van 2% een opwaarts effect op de woningprijs heeft van 2,4%.3 In deze berekening werd echter van een afschaffing van overdrachtsbelasting voor alle woningen en dus ook voor doorstromers, niet alleen voor starters. Daarnaast is met de Wet differentiatie overdrachtsbelasting het verlaagde tarief beperkt tot eigenaar-bewoners en is het standaardtarief overigens verhoogd. Dit mitigeert mogelijk het opwaartse prijseffect van de startersvrijstelling. Ook daar is in de berekening van CPB geen rekening mee gehouden.
Hoewel het uiteindelijke prijseffect moeilijk is in te schatten, ligt voor de woningmarkt als geheel in de rede dat de differentiatie prijsbeperkend uitvalt. Per saldo wordt de woningmarkt namelijk minder fiscaal gestimuleerd door de differentiatie. Prijsontwikkelingen kunnen per deelsegment op de koopmarkt verschillend uitvallen, maar vanwege het bovenstaande verwacht het kabinet dat er betaalbaarheidswinst voor starters optreedt en dat de positie van de starter en, in iets mindere mate, van de doorstromer ten opzichte van de belegger op de koopwoningmarkt wordt verbeterd. Ook zonder dit effect zijn de meest beknelde starters geholpen door deze maatregel. Starters bij wie de Loan-to-Value (LTV) knelt maar de Loan-to-Income (LTI) niet hoeven immers minder (lang) te sparen alvorens zij voldoende eigen middelen hebben om een woning te kopen. Opgemerkt zij tot slot dat huizenprijzen jaarlijks fluctueren door het samenspel van verschillende economische factoren, zoals ontwikkelingen in huishoudinkomen, rentestanden of consumentenvertrouwen. Ten opzichte van deze andere economische factoren is het effect van de overdrachtsbelastingmaatregel op huizenprijzen naar verwachting beperkt.
In 2024 zal de Wet differentiatie overdrachtsbelasting worden geëvalueerd. Met deze evaluatie worden de doeltreffendheid en doelmatigheid van deze wet onderzocht. Woningprijsontwikkeling en het aantal transacties door starters zullen onderdeel uitmaken van de evaluatie. De resultaten hiervan zullen naar verwachting in 2025 beschikbaar komen.
Waarom heeft u een klip-en-klaar rapport, dat als eindconclusie had om de maatregel niet in te voeren, naast u neergelegd en in eerste instantie niet openbaar gemaakt? Graag een gedetailleerd antwoord.
Het Dialogic-rapporten zijn op 17 juni 2020 met uw Kamer gedeeld.4 De uiteindelijke vormgeving van de differentiatie wijkt af van de in de Dialogic-rapporten onderzochte varianten (zie hierna).
Klopt het dat ambtenaren u een waslijst vol argumenten tégen de maatregel meegegeven hebben, met als conclusies: niet uitvoerbaar, niet doeltreffend, niet doelmatig? Deelt u de mening dat de differentiatie op basis van leeftijd in strijd is met de Comptabiliteitswet, die erop toeziet dat nieuwe wetten efficiënt en doelmatig behoren te zijn, en dat deze maatregel dat niet is volgens de ambtenaren, want het «grootste deel van de vrijstelling zal worden gekapitaliseerd in hogere woningprijzen»? Graag een gedetailleerd antwoord.
In een eerder stadium is geconcludeerd dat een definitie van starters en beleggers op basis van het woningbezit, de leeftijdsgrenzen en de woningwaarde het verdere onderzoeken waard waren. Dit is door onderzoeksbureau Dialogic verder verkend. Uit de onderzoeken van Dialogic blijkt dat de door Dialogic onderzochte varianten niet doelmatig, niet doeltreffend, en deels niet uitvoerbaar zijn. Deze conclusie is in adviserende beleidsnotities tot uiting gebracht. Ook is in deze beleidsnotities opgemerkt dat bij een differentiatie op basis van leeftijd de te hanteren leeftijdsgrens een goede beleidsmatige onderbouwing behoeft om te voorkomen dat een differentiatie in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel. De door Dialogic onderzochte varianten zijn, mede vanwege de uitkomsten van de Dialogic-rapporten en de adviezen van de ambtenaren, uiteindelijk niet ingevoerd.
Omdat het kabinet met uw voltallige Kamer van mening was dat het wenselijk is om de positie van starters en doorstromers te verstevigen ten opzichte van andere kopers, zoals beleggers, zodat zij meer kans maken op een koopwoning5, is voor een alternatieve invulling van de begrippen starter en belegger gekozen. In de door Dialogic onderzochte varianten werden beleggers vanaf de verkrijging van de derde woning hoger belast. Door opname van het hoofdverblijfcriterium wordt de belegger nu gerichter zwaarder belast, omdat een belegger al vanaf de eerste woning die ter belegging wordt aangeschaft een hoger tarief betaalt. Ook de startersfaciliteit is door de aanvullende opname van het hoofdverblijfcriterium, het slechts eenmalig kunnen toepassen van de vrijstelling, en de beoordeling van de vrijstelling per verkrijger gerichter dan de basisvariant uit het Dialogic-onderzoek. Daarbij werd alleen uitgegaan van een leeftijdsgrens. Daarnaast werd in dat onderzoek de toepassing van de vrijstelling niet beoordeeld per individuele verkrijger, maar moesten, ingeval van een gezamenlijke verkrijging, alle verkrijgers aan de criteria voldoen. Het was dus relevant met wie een verkrijger samen een woning verkreeg. De alternatieve definities van de begrippen belegger en starter hebben de regeling uitvoerbaar en gemaakt en de verwachtte doeltreffendheid en doelmatigheid ervan vergroot.
Klopt het dat ambtenaren vrezen voor slechte pers en stellen: «het zal lastig zijn om de introductie van een kostbare maatregel te verdedigen, waar een extern onderzoek aan ten grondslag ligt dat duidelijk concludeert dat de maatregel niet het gewenste effect heeft»? Graag een gedetailleerd antwoord.
Zie antwoord vraag 4.
Waarom werden alle adviezen genegeerd en werd de maatregel toch doorgezet? Graag een gedetailleerd antwoord.
Zie antwoord vraag 4.
Waarom heeft u het advies niet overgenomen om over te gaan tot internetconsultatie om de effecten voor te leggen aan de marktpartijen, indachtig het feit dat u op de hoogte was van het feit dat de tariefdifferentiatie onder stoom en komend water werd vormgegeven en met name de effecten voor de huurmarkt niet goed in beeld konden worden gebracht? Graag een toelichting.
Het kabinet achtte het wenselijk om de inwerkingtredingsdatum van de maatregelen niet uit te stellen tot na 1 januari 2021, omdat uw Kamer de regering reeds bij de motie Dik-Faber/Ronnes van 19 maart 2019 had verzocht, in aanloop naar het eerstvolgende Belastingplan, een verkenning uit te voeren naar een gedifferentieerde overdrachtsbelasting. Indachtig deze wens van uw Kamer en het gegeven dat de woningmarktontwikkelingen erop duidden dat de koopstarter zo snel mogelijk geholpen moest worden, heeft het kabinet besloten de differentiatie per 1 januari 2021 in te voeren. Het tijdspad bood daarom geen ruimte voor een afzonderlijke internetconsultatie. Vanzelfsprekend is wel uitvoerig met uw Kamer van gedachten gewisseld over de maatregelen, waarna uw Kamer het voorstel met algemene stemmen heeft aangenomen.
Wat is uw reactie op het feit dat door de aankondiging van de maatregel beleggers massaal woningen hebben opgekocht om invoering van de maatregel in 2021 voor te zijn? Kunt u in uw reactie ingaan op de gevolgen, namelijk dat het beleggingsvolume, evenals de prijzen van woningen, is gestegen naar een recordhoogte?
Anticipatie op de nieuwe wetgeving door beleggers was alleen te voorkomen geweest als de wetgeving met terugwerkende kracht wordt ingevoerd. Dat is een uiterst zwaar wetgevend instrument, waarvoor het kabinet in dit geval geen aanleiding heeft gezien. De periode waarbinnen beleggers konden anticiperen is wel zo kort mogelijk gehouden. Beleggers moesten, om niet het verhoogde tarief van 8% te betalen, niet alleen de koopovereenkomst sluiten vóór 1 januari 2021, maar ook daadwerkelijk de woning voor 1 januari 2021 overgedragen hebben gekregen via de notaris. Daarnaast heeft anticipatie slechts een tijdelijk effect op het beleggingsvolume. Beleggers zullen aankopen hooguit naar voren hebben gehaald. Op de iets langere termijn is de verwachting dat het beleggingsvolume als gevolg van de maatregelen juist zal dalen.
Bent u bekend met het feit dat na de jaarwisseling de starters aan de beurt waren en er precies is gebeurd waar de ambtenaren voor hadden gewaarschuwd? Wat is uw reactie op het gevolg, namelijk dat starters elkaar met hun extra budget overboden op de krappe woningmarkt, waardoor de prijzen explodeerden, en dat zo precies gebeurde waar iedereen, van onafhankelijke experts tot aan ambtenaren op het ministerie zelf, voor had gewaarschuwd? Deelt u de mening dat de maatregel ineffectief, niet doelmatig en bovendien schadelijk is gebleken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat verkiezingsretoriek en de daarbij behorende campagne bij de laatste Tweede Kamerverkiezingen niet hebben mogen leiden tot het exploderen van de huizenprijzen? Zo neen, hoe duidt u uw handelen dan?
Zie antwoord vraag 2.
Verdere samenwerking van Nederland met Iran na de beëdiging van president Ebrahim Raisi |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de beëdiging van Ebrahim Raisi tot president van Iran?
Ja.
Is het u bekend dat de heer Raisi wordt beschuldigd van directe betrokkenheid bij massa-executies in 1988 als lid van de groep openbare aanklagers? En dat, in een rapport van 2018, Amnesty International het aantal slachtoffers op ruim 5.000 heeft geschat?
Ja.
Bent u op de hoogte van het verzoek van Javaid Rehman, Speciale Rapporteur van de Verenigde Naties ten aanzien van de mensenrechten in Iran, die in die hoedanigheid getuigenissen en bewijzen heeft verzameld over de executies van 1988, en derhalve een onafhankelijk onderzoek eist?
Ja.
Steunt u het verzoek van Javaid Rehman tot een onafhankelijk onderzoek?
Verantwoording afleggen (accountability) en het bestrijden van straffeloosheid voor internationale misdrijven zijn belangrijke onderdelen van de internationale rechtsorde en een prioriteit in het Nederlandse mensenrechtenbeleid.
Gezien het feit dat u op 21 februari 2018 de Iraanse president Rouhani bezocht in Teheran, bent u voornemens ook diens opvolger, Raisi, te bezoeken? Zo ja, waarom?
Er zijn op het moment geen voornemens Iran te bezoeken.
Bent u van mening dat president-elect Raisi «persona non grata» behoort te zijn in Nederland?
Dit is niet aan de orde.
Heeft u begrip voor de protesten van vooral de jongere generatie in Iran tegen de komst van Raisi als president? Hoe beoordeelt u het optreden van de Iraanse overheid tegen de betogers?
Gezien de vele sociale en economische problemen in Iran heb ik begrip voor de onvrede die leeft onder de bevolking van het land. Iedereen heeft het recht om zijn ongenoegen op een vreedzame manier te uiten. Het gebrek aan o.a. de vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging in Iran baart mij zorgen. Ik stel deze zaken, alsmede de bredere zorgen over de schrijnende mensenrechtensituatie Iran geregeld aan de orde, zowel in bilaterale contacten als middels internationale en multilaterale fora.
Deelt u de mening dat de besprekingen in het kader van het Joint Comprehensive Plan of Action (JCPOA) – ook wel het atoomakkoord genoemd – op losse schroeven komt te staan met het aantreden van Raisi?
Het is nog te vroeg om in te schatten wat het aantreden van Raisi betekent voor de besprekingen in het kader van het Joint Comprehensive Plan of Action (JCPOA). In het Iraanse systeem beslist de Opperste Leider uiteindelijk over dergelijke zaken en niet de president. Nederland blijft de inzet van bondgenoten om spoedig terug te keren naar volledige implementatie van het JCPOA steunen, aangezien het duurzaam voorkomen dat Iran een kernwapen ontwikkelt van groot belang blijft voor de Europese en Nederlandse veiligheid.
Bent u van mening dat een politieke strategie van verdere sancties tegen Iran moet worden voorbereid en uitgevoerd als Iran op de huidige weg doorgaat?
Nederland kiest een strategie ten aanzien van Iran van kritisch engagement. Deze benadering omvat politieke druk (met name via een veelvoud aan VN- en EU-sancties) en kritische dialoog gericht op het duurzaam adresseren van de vele problemen met Iran. Hiervoor zet Nederland zich bilateraal en multilateraal in.
Nederland schroomt niet additionele sancties in te stellen waar dit op zijn plaats is, zoals het uitbreiden van het EU-mensenrechtensanctieregime tegen Iran in reactie op het gewelddadig neerslaan van de 2019 protesten in april jl. onderstreept.
Bent u bekend met het feit dat de Europese Unie sinds 2016 76 miljoen euro subsidie heeft verstrekt aan Iran, waaronder 15 miljoen euro in 2021?1 Bent u van mening dat in 2022 alle Nederlandse subsidies naar Iran, al dan niet indirect via de EU, een halt moeten worden toegeroepen?
De gelden waaraan in de vraag gerefereerd wordt, betreffen humanitaire hulp voor de meest kwetsbaren in Iran, met name Afghaanse vluchtelingen. Daarnaast is die EU-steun ten goede gekomen aan het bestrijden van de COVID-19 pandemie en burgerbevolking getroffen door overstromingen in Iran in 2019 en 2020. Deze steun van de EU in Iran verloopt via internationale niet-gouvernementele organisaties, het Internationaal Comité van het Rode Kruis, de Internationale Federatie van Rode Kruis- en Rode Halve Maanverenigingen en VN-agentschappen.
Bent u van mening dat de deelname van Nederland aan het in 2019 in het leven geroepen Instrument in Support of Trade Exchanges (INSTEX) om buiten Amerikaanse sancties toch met Iran te kunnen handelen, moet worden herzien door de huidige weg die Iran inslaat?
Voor het kabinet staat het behoud van het JCPOA voorop. Nederland draagt dan ook bij aan het voortbestaan ervan, onder meer door in te zetten op behoud van de economische voordelen voor Iran die onderdeel zijn van de afspraken van het JCPOA. Deelname aan INSTEX is daarbinnen een belangrijk te bewandelen spoor; de intentie is dat INSTEX kan bijdragen aan het faciliteren van controleerbare betalingen met Iran nu commerciële banken daarin nagenoeg niet meer voorzien, wat Iran beter in staat moet stellen de economisch vruchten van de nucleaire deal te plukken. Het functioneren van INSTEX hangt momenteel samen met de onderhandelingen over de terugkeer naar het JCPOA en mogelijke opheffing van een aantal VS sancties. Vooralsnog is het aantal transacties zeer beperkt.
Zie tevens het antwoord op vraag 9.
Het geven van ‘topprioriteit’ aan de legalisatie van de stikstofvergunning van Lelystad Airport |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ministerie van Infrastructuur vond «topprioriteit» Lelystad Airport belangrijker dan woningbouw»?1
Ja.
Herinnert u zich de vragen van de Partij voor de Dieren, het meest recent gesteld in het Luchtvaartdebat op 24 juni, over de luchtvaartsector die de uitstootruimte van andere sectoren, zoals landbouw en woningbouw, zal gaan opgebruiken?2
Ja.
Deelt u de analyse dat alle sectoren in Nederland, waaronder de luchtvaart, woningbouw en landbouw, elk een deel van de stikstofruimte en de koolstofdioxide (CO2)-ruimte gebruiken en dat de ruimte die door één sector wordt gebruikt niet ook door andere sectoren kan worden gebruikt zonder aanvullende maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet?
Wat betreft stikstofdepositie geldt dat meerdere sectoren bijdragen aan de totale stikstofdepositie op Nederlandse Natura 2000-gebieden. De bijdrage verschilt per sector. In het eerste advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek is ter illustratie het aandeel van verschillende sectoren in de totale gemiddelde stikstofdepositie aangegeven. De bijdrage van de luchtvaart van en naar de Nederlandse Luchthavens aan de totale stikstofdepositie is relatief beperkt. Uit berekeningen van het RIVM volgt dat deze bijdrage ongeveer 0,11% van de totale depositie betreft (onder en boven de 3000 voet)4.
Het kabinet neemt maatregelen om de totale uitstoot en neerslag van stikstof te verminderen, de natuur te verbeteren en de vergunningverlening verder op gang te brengen. Hieraan wordt onder meer invulling gegeven in de structurele aanpak stikstof die is verankerd in de Wet natuurbescherming5.
Voor het verlenen van een vergunning op basis van de Wet natuurbescherming, beoordeelt het bevoegd gezag of significant negatieve effecten op natuurdoelen binnen Natura 2000-gebieden kunnen worden uitgesloten. Om dat uit te sluiten kunnen projecten gebruik maken van stikstofruimte die beschikbaar komt door het treffen van landelijke (bron)maatregelen in het kader van de structurele aanpak stikstof. Er zullen ook projecten zijn waarvoor aanvullende project specifieke maatregelen vereist zijn om uit te sluiten dat negatieve effecten optreden.
Als een maatregel op een bepaald moment en op een bepaalde locatie ruimte biedt aan een project, dan is deze ruimte inderdaad op dat moment en op die locatie niet meer beschikbaar voor een ander project.
Overigens is het gebruik van stikstofruimte door extern salderen met bronnen uit andere sectoren niet de enige optie om te voldoen aan de vereisten uit de Wet natuurbescherming wanneer een vergunning noodzakelijk is.
Het CO2 emissiereductiedoel voor de luchtvaartsector staat verwoord in de Luchtvaartnota. Met de borging van klimaatdoelen via de voorgenomen introductie van een CO2-emissieplafond voor 2030 en 2050 wordt het halen van de gestelde doelen leidend. De Nederlandse luchthavens, de grondoperaties en het binnenlandse vliegverkeer in Nederland stoten in 2050 geen CO2 meer uit. Deze reductie van binnenlandse emissies draagt bij aan de doelstellingen in het nationale klimaatakkoord. Daarnaast is er in de Luchtvaartnota een doelstelling neergelegd voor de CO2-uitstoot door de internationale luchtvaart vanuit Nederland. Deze moet in 2050 minimaal gehalveerd zijn ten opzichte van 2005 en uit te komen op nul in 2070.
Deelt u de analyse dat wanneer de luchtvaart – als gevolg van politieke besluitvorming – een groot deel van de CO2-uitstootruimte opeist, namelijk 11 megaton CO2 ten opzichte van 2,3 megaton CO2 als de luchtvaart als reguliere sector zou worden behandeld3, er minder CO2-uitstootruimte overblijft voor de overige sectoren? Zo nee, waarom niet?
De internationale klimaataanpak biedt expliciet ruimte om te differentiëren tussen landen en sectoren. In het nationale klimaatakkoord doet het kabinet dit ook. Reductiepercentages van specifieke landen of sectoren kunnen daarom niet zonder meer één-op-één op de internationale luchtvaart worden geplakt. Zie tevens ook de beantwoording van de Kamervragen over het perspectief voor de Luchtvaart (vragen nr. 10 en 170)7.
Bent u het ermee eens dat bovenstaande analyses zowel voor de CO2-ruimte als voor de stikstofruimte gelden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Bent u het ermee eens dat bovenstaande analyses ook kunnen gelden voor andere zaken, zoals bijvoorbeeld geluidsruimte? Zo nee, waarom niet?
Er is geen staand, noch voorgenomen beleid voor een totale maximale «geluidruimte» voor alle sectoren in Nederland waaraan ook de geluidruimtes van luchthavens gebonden zijn of worden gerelateerd. Er is geen (inter)nationale norm op dit vlak. De maximale geluidruimte wordt per luchthaven afzonderlijk beoordeeld in samenhang met andere (milieu) effecten en vastgelegd in een specifiek besluit per luchthaven (luchthavenbesluit).
Ik acht het zinvol en gewenst om deze benadering van maatwerk te blijven volgen. Dat heeft er onder andere mee te maken dat de ervaren hinder in de omgeving van een luchthaven kan fluctueren doordat bijvoorbeeld de populatie verschilt (omvang, verdeling in omgeving) en de aanwezigheid van andere geluidbronnen. Dat meerdere factoren hierbij een rol spelen volgt ook uit de periodieke GGD onderzoeken naar hinderbeleving. Ik vind het van belang dat deze specifieke omstandigheden per luchthaven goed meegewogen worden in de besluitvorming over de maximale geluidruimte.
Erkent u dat bij uitvoering van het beleid zoals verwoord in de Luchtvaartnota en het huidige klimaatdoel van 49% CO2 reductie in 2030 ten opzichte van 1990, de luchtvaartsector in 2030 ongeveer 10% van de CO2 uitstoot van Nederland zal zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom vindt u dit een acceptabel percentage?
Vanwege het internationale karakter van de luchtvaart is de klimaatopgave van luchtvaart niet toegewezen aan lidstaten. Daarom is dit een lastig te maken vergelijking.
Kunt u uitsluiten dat de onenigheid over welke projecten voorrang moeten met betrekking tot stikstofruimte zich ook zou kunnen voordoen op het gebied van CO2-ruimte? Zo nee, wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo ja, op basis waarvan kunt u dit uitsluiten?
Zie hiertoe het antwoord op vraag 3 en 4.
Bent u het ermee eens dat de luchtvaart zowel met betrekking tot CO2 als stikstof binnen de grenzen van respectievelijk het klimaat en de leefomgeving moet blijven, aangezien er anders niet uitgesloten kan worden dat er onomkeerbare schade aan de natuur wordt toegebracht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Erkent u dat het geven van «topprioriteit» aan de legalisatie van de stikstofvergunning van Lelystad Airport ten koste gaat van de beschikbare stikstofruimte voor legalisatie van stikstofvergunningen voor andere projecten in onder andere de woningbouw en landbouw? Zo nee, waarom niet?
De term topprioriteit is een ambtelijke kwalificatie die gebruikt is in een interne notitie. Bewindspersonen zijn aanspreekbaar op uiteindelijke keuzes die gemaakt worden. Lelystad Airport doorloopt net als alle ander meldingen het stappenplan van legalisatie waarbij stap één bestaat uit het verifiëren of de toenmalig ingevoerde gegevens nog juist zijn.
Daarbij ziet de wijziging van de Regeling natuurbescherming (Rnb) erop dat er géén ruimte beschikbaar wordt gesteld voor het legaliseren van PAS-meldingen die nodig is voor woningbouw. De melding van Lelystad Airport is één van de 3637 PAS-meldingen, waarvan ruim 3000 meldingen de sector landbouw betreffen. De stikstofdepositieruimte die nodig is om de PAS-meldingen te legaliseren komt niet in een keer beschikbaar, aangezien de maatregelen die de ruimte moeten realiseren niet op hetzelfde moment effect hebben. In de toelichting bij de wijziging van de Regeling natuurbescherming zijn de uitgangspunten aangegeven voor de verdelen van ruimte en de prioritering van meldingen. De ruimte die op een bepaald moment en op een bepaalde locatie aan een project wordt toegekend is op dat moment en op die locatie dan niet beschikbaar voor een ander project. Uiteindelijk zullen alle meldingen die in aanmerking komen voor legalisatie, van een natuurvergunning worden voorzien.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is wanneer een ambtenaar voorstelt om af te wijken van de regels in het algemeen, en in het bijzonder van de regels over het afromen van 30% van de vergunde uitstoot waarbij dit ten goede was gekomen aan de natuur? Zo nee, waarom acht u dit wenselijk, in de wetenschap dat de maatregelen tot doel hebben de natuur te beschermen?
Het is de taak van ambtenaren om de betrokken bewindspersoon te adviseren over mogelijke handelingsopties in een specifiek dossier. Politiek zijn de bewindspersonen aanspreekbaar op gemaakte keuzes. Overigens bevat het document waarnaar uw vraag lijkt te verwijzen geen voorstel of advies om af te wijken van de regels.
Herinnert u zich uw belofte, meerdere malen gedaan, om de Kamer zo snel mogelijk en actief in te lichten als zich significante ontwikkelingen voordoen op het luchtvaart dossier?
Aan uw Kamer heb ik toegezegd dat ik uw Kamer voordien zal informeren over alle bouwstenen om tot een integrale afweging te komen8.
Op welke manier is het voorstel van uw ministerie om af te wijken van de regels van het afromen van vergunde uitstoot geen significante ontwikkeling?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 11.
Op welke manier is de vraag van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat of er bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bereidheid is om Lelystad Airport mee te nemen in het meldingentraject4, terwijl de criteria voor «het verifiëren van de invoergegevens» nog moesten worden bepaald, geen significante ontwikkeling?
Met het meldingentraject wordt bedoeld het traject waarbij PAS-meldingen worden geverifieerd en op basis van deze verificatie mogelijk worden gelegaliseerd. Met deze vraag of de bereidheid er is Lelystad Airport mee te nemen in het meldingentraject wordt derhalve niet vooruitgelopen op verificatie.
De melding van Lelystad Airport voldoet aan de voorwaarden als genoemd in de Kamerbrief van 13 november 201910. In de Kamerbrief van 16 december 201911 heeft het kabinet aangegeven dat – alle meldingen die hieraan voldoen – door de overheid gelegaliseerd worden. Stap één van de legalisatie bestaat uit het verifiëren of de toenmalig ingevoerde gegevens nog juist zijn.
Op welke manier is de vraag van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat of het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bereidheid is de melding expliciet als «te goeder trouw» aan te merken («Centrale vraag bij hen is of er bereidheid is Lelystad mee te nemen in het meldingentraject; en of we er achter staan dat de initiatiefnemer te goeder trouw heeft gehandeld, geen significante ontwikkeling als het ene ministerie kennelijk aan het andere ministerie een verklaring van «te goeder trouw» moet vragen?
De veronderstelling van de bevoegde gezagen (Minister van LNV en gedeputeerde staten van de provincies) is dat in beginsel elke melding te goeder trouw is ingediend12. Dat geldt ook voor de melding van Lelystad Airport. Voor het bevoegd gezag is het niet mogelijk om dit te beoordelen. Zodoende is dit geen onderdeel van het verificatieproces.
Hoe vaak is een dergelijke verklaring de afgelopen vier jaar gevraagd aan een ander ministerie door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat?
Wat u vraagt is voor zover bekend nooit voorgekomen.
Erkent u dat het niet actief inlichten van de Kamer over alleen al het onder vraag 13, 14 en 15 gestelde in tegenspraak is met uw eerder gedane belofte om de Kamer zo snel mogelijk en actief in te lichten als zich significante ontwikkelingen voordoen op het luchtvaart dossier? Zo nee, hoe is dat wel in overeenstemming met uw belofte om de Kamer zo snel mogelijk en actief in te lichten als zich significante ontwikkelingen voordoen op het luchtvaart dossier?
De Kamer is altijd actief ingelicht over significante ontwikkelingen. Interne advisering van ambtenaren over mogelijke handelingsopties in een specifiek dossier geeft niet altijd aanleiding om hierover direct ook de Kamer te informeren. Het is aan bewindspersonen om op basis van deze advisering keuzes te maken en indien relevant de Kamer te informeren. Zie verder de antwoorden op vraag 13, 14 en 15.
Acht u het, na openbaarmaking van de Wob-stukken, nog steeds juist om de legalisering van de Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melding van Lelystad Airport op dit moment voort te zetten? Zo ja, hoe is dat mogelijk gezien het feit dat u zelf erkent heeft dat de stikstofberekeningen voor Lelystad Airport onjuistheden bevatten?
Ja, de melding van Lelystad Airport voldoet aan de voorwaarden als genoemd in de Kamerbrief van 13 november 201913. In de Kamerbrief van 16 december 201914 heeft het kabinet aangegeven dat – alle meldingen die hieraan voldoen – door de overheid gelegaliseerd worden. Stap één van de legalisatie bestaat uit het verifiëren of de toenmalig ingevoerde gegevens nog juist zijn.
Kan het zijn dat bij gewobd stuk 43 ten onrechte staat vermeld dat de afzender het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is? Zo ja, hoe is dit gekomen en bij welke andere stukken staat nog meer de verkeerde afzender vermeld?
Ja, op verzoek van LNV heeft IenW de onderbouwing van de gehanteerde uitgangspunten voor de stikstofdepositieberekeningen voor Lelystad Airport op een rij gezet. Naar mijn weten zijn er geen andere stukken waar een onjuiste afzender is vermeld.
Onder verwijzing naar gewobd stuk 505: (dat «het met de kennis van toen niet evident was dat de initiatiefnemer (c.q. het onderzoeksbureau [ADECS] namens de initiatiefnemer) bij de invoergegevens had moeten werken met 0MW»; bij hoeveel andere gelijksoortige (bij bijvoorbeeld, maar niet gelimiteerd tot, luchthaven-) aanvragen is er gewerkt met een constante warmte inhoud van 43 megawatt voor alle emissiebronnen?
Zie hiertoe document 43 van de wobstukken. Daaruit komt naar voren dat er voor luchtvaart in het verleden voor diverse studies met een warmte-inhoud is gerekend, met 43 MW of met gedifferentieerde warmte-inhoud.
Onder verwijzing naar gewobd stuk 506: (dat «het met de kennis van toen niet evident was dat de initiatiefnemer (c.q. het onderzoeksbureau namens de initiatiefnemer) bij de invoergegevens had moeten werken met 0MW»; bij hoeveel andere gelijksoortige (bij bijvoorbeeld, maar niet gelimiteerd tot, luchthavens) aanvragen is er gewerkt met de een warmte inhoud van 0 megawatt?
Zie hiertoe document 43 van de wobstukken. Daaruit komt naar voren dat er voor luchtvaart in het verleden voor diverse studies van diverse initiatiefnemers met een warmte-inhoud is gerekend, met 43 MW of met gedifferentieerde warmte-inhoud.
Voor nieuwe stikstofdepositie-onderzoeken voor luchthavens van nationale betekenis wordt voor vliegverkeer conform het advies van de commissie MER en RIVM17 gerekend met 0MW en, in de fase waarin een vliegtuig aan de grond is, met een bronhoogte van 18 meter.
De hoogte van 18 meter is in het advies als volgt gemotiveerd:
De commissie m.e.r. adviseert om bij vliegtuigen op de grond een pluimstijging van 12 meter te hanteren en de uitstoothoogte hiervoor te corrigeren. Door in de berekening voor vliegtuigen op de grond uit te gaan van een bronhoogte van 18 meter (6 meter + correctie van 12 meter) wordt rekening gehouden met de feitelijke emissiehoogte en de pluimstijging door de warmte van de emissie.
Onder verwijzing naar gewobd stuk 437 en verder («in hoeverre destijds het bureau destijds deze keuze had kunnen maken op basis van de informatie en documentatie die destijds beschikbaar was») en in de context van het betwiste gebruik van 43 megawatt voor alle gemodelleerde emissiebronnen, kunt u onderschrijven dat de gemodelleerde bronnen niet alleen vliegtuigen tijdens de vluchtfase omvatten, maar ook vliegtuigen tijdens taxiën, tijdens het proefdraaien, het gebruik van de vliegtuig Auxiliary Power Units (APU’s) en Ground Power Units (GPU’s) op de platforms en het grondverkeer betrokken bij de afhandeling van de vliegtuigen op het platform? Zo nee, waarom niet?
Ja, de gemodelleerde bronnen betreffen niet alleen het vliegverkeer tijdens de vluchtfase, maar ook platformgebonden activiteiten zoals taxiën en het gebruik van APU en GPU.
Herkent u het gewobte stuk 448 waar een toelichting gegeven wordt op de berekening van de 43 megawatt en waarin verwijzing staat naar een passage uit het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-rapport 500045001 uit 2004 over pluimstijging?
In Wob stuk 43 is de onderbouwing van de 43 MW opgenomen. De 0 MW wordt in appendix III van het aangehaalde RIVM rapport uit 2004 genoemd in tabel AIII.2. Deze tabel bevat een verantwoording van gegevens over Nederlandse en buitenlandse emissiebronnen in 1995 die zijn gebruikt voor berekening van grootschalige deposities met OPS. Dit rapport heeft betrekking op een OPS-versie (4.1). Nadien is het OPS-model en ook de bijbehorende documentatie geactualiseerd. In de depositieberekeningen voor de melding Lelystad Airport in 2019 is uitgegaan van OPS-versie 4.5.0 (2016). In het RIVM rapport met de beschrijving van die versie (2016) is geen informatie opgenomen over de te hanteren warmte-inhoud voor vliegtuigemissies. In antwoorden op eerdere Kamervragen20 zijn de uitgangspunten en methode op basis waarvan de 43 MW destijds is berekend toegelicht.
Het hanteren van een warmte-inhoud van 0MW voor vliegverkeer betekent overigens niet dat bij vliegtuigemissies geen sprake is van een warmte-inhoud. De emissies van vliegtuigen bevatten een warmte-inhoud. In de algemene beschrijving van het STACKS-model dat wordt toegepast bij verspreidingsberekeningen voor vliegtuigen is bijvoorbeeld aangegeven dat vliegtuigen een grote warmte-emissie hebben (dat bij een startend vliegtuig kan oplopen tot boven de 100 MW) en het daarom van belang is om rekening te houden met de pluimstijging van de uitlaatgassen van het vliegtuig. Bij berekeningen met STACKS dient de gebruiker de warmte-inhoud van de emissies in te voeren en wordt hiermee rekening gehouden in de verspreidingsberekening21.
De keuze om uit te gaan van een warmte-inhoud van 0 MW hangt samen met het gebruik van voorgeschreven rekenmodel AERIUS Calculator dat voor vliegverkeer rekent met het OPS-model. Zoals de Commissie m.e.r. ook aangeeft is OPS niet ontwikkeld voor bewegende bronnen zoals vliegtuigen, maar ontwikkeld voor stationaire bronnen, zoals schoorstenen. OPS is geschikt om de pluimstijging door warmte-inhoud te modelleren wanneer het de warmte-inhoud betreft van schoorsteenemissies, maar is niet geschikt voor modelleren van de pluimstijging door de warmte-inhoud wanneer het vliegtuigemissies betreft. Om deze beperking in het toepassingsbereik van OPS te ondervangen is het gewenst dat de gebruiker in AERIUS voor vliegverkeer een (fictieve) warmte-inhoud van 0MW invoert.
Herkent u dat daar wordt toegelicht hoe het debiet (uitstoot hoeveelheid per tijdseenheid) met een uittreesnelheid van 110 meter per seconde tot stand komt?
Zie antwoord vraag 23.
Realiseert u zich dat snelheid een vector-grootheid is, derhalve een richting heeft en dat deze richting in geval van een vliegtuigmotor niet verticaal omhoog is, maar horizontaal tot licht neerwaarts en dat daardoor pluimstijging bij vliegtuigen zo goed als uitgesloten kan worden?
Zie antwoord vraag 23.
Bent u van mening dat een adviesbureau in de luchtvaart dit had behoren te weten? En zo niet, is zo’n adviesbureau dan wel capabel genoeg om dit soort berekeningen uit te voeren?
Zie antwoord vraag 23.
Kunt u rapporten of onderzoeken overhandigen waarin dergelijke pluimstijging zoals verondersteld bij het onderhavige rapport wordt aangetoond voor vliegtuigen tijdens een vlucht?
Zie antwoord vraag 23.
Constaterende dat het adviesbureau (uit vraag 20, Adecs Airinfra) in 2020 voor één type vliegtuigmotor en voor slechts de vluchtfase een schatting gemaakt heeft van de warmteinhoud, en aangenomen dat dit een goed gemiddelde is en dat het Koninklijk Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) schrijft in haar publicatie uit 2018 dat voor GPU’s een warmte inhoud van 0,05 megawatt wordt berekend en voor platform verkeer 0 megawatt wordt gebruikt; hoe kan u verklaren dat een warmteinhoud van 43 megwatt is toegepast voor elk vliegtuigtype in elke vluchtfase, en zelfs voor platformverkeer, APU’s en GPU’s, omdat het zou gaan om een gemiddelde?
Voor de onderbouwing van het gebruik van 43 MW verwijs ik naar antwoorden op eerdere Kamervragen22 hierover. Het NLR heeft voor bronnen op de grond de warmte-inhoud verdisconteerd in de bronhoogte. In de fase waarin een vliegtuig aan de grond is, met een bronhoogte van 18 meter (zie ook antwoord vraag 21).
Onder verwijzing naar gewobd stuk 43, p. 87/2029 waarin geschreven staat dat het «In veel studies gangbaar was om rekening te houden met de warmte-inhoud bij depositieberekeningen met AERIUS Calculator (OPS) voor vliegverkeer» en daarbij noemend een in 2016 ingediende melding door Lelystad Airport bij LNV; realiseert u zich dat in die melding van 2016 geen 43 MW was toegepast, maar 0 MW voor alle bronnen? Zo ja, is hier sprake van een vergissing, graag uitleg? Zo nee, hoe zit het dan?
In die tekst is aangegeven dat voor de eerdere melding voor Lelystad Airport van 2016 is uitgegaan van een warmte-inhoud van 0MW. Daarbij is aangegeven dat dit niet betekent dat dit de gangbare aanpak was. De melding van 2016 is gedaan op basis van uitgangspunten die voor de PAS reservering voor luchthavens is gebruikt (NLRCR-2014–083). De reservering is in 2014 opgesteld door het NLR.
NLR zegt in het rapport over Maastricht uit 2016 het volgende «Als voorbeeld van voortschrijdend inzicht (punt 5) wordt hier genoemd: het toepassen van de warmtestroom en bronhoogte bij de depositieberekening. Conform de huidige werkwijze in Aerius wordt de berekende warmtestroom en bronhoogte toegepast. Dit in tegenstelling tot de eerder uitgevoerde berekeningen voor de PAS waarbij dit niet is gebeurd; bij de Aerius-berekeningen is indertijd de warmtestroom op 0 gezet en 15m als minimum grondbronhoogte toegepast.»
Kunt u uitsluiten dat u hiermee niet een verkeerde suggestie wekt, namelijk alsof toen ook al 43 MW was toegepast?
Zie antwoord vraag 29.
Waarom is er in de melding van 2018 afgeweken van het gebruik van 0 MW, zoals toegepast in 2016?
De melding die in 2019 is ingediend door de initiatiefnemer (de luchthaven) is uitgevoerd conform uitgangspunten geactualiseerd MER 2018.
Welk bureau of welke instantie heeft de AERIUS-berekening behorende bij de melding uit 2016 (waarbij voor alle bronnen 0 MW warmteinhoud is toegepast) uitgevoerd?
ADECS heeft de berekeningen in opdracht van de initiatiefnemer (de luchthaven) uitgevoerd.
Onder verwijzing naar gewobd stuk 43,10 waarin geschreven staat: «De commissie voor de m.e.r. (CieMER) heeft in totaal 3 keer, namelijk over het MER 2014, MER addendum 2014 als de actualisatie van het MER 2018, een positief advies gegeven en geconcludeerd dat de milieueffecten volwaardig kunnen worden meegewogen. In alle drie de keren is met warmte-inhoud 43 MW gerekend. Daar is geen enkele keer een opmerking over gemaakt»; bent u van mening dat het de taak van de Commissie voor de milieueffectrapportage (CieMER) is om nauwkeurig in detail alle invoerbestanden te verifiëren? Zo ja, waarom heeft de CieMER de bestanden dan indertijd niet ontvangen en heeft u die pas in 2020 vrijgegeven? Zo nee, hoe had de CieMER volgens u kunnen constateren met welke warmteinhoud in detail is gerekend?
In het MER zelf is destijds beschreven dat met warmte-inhoud van 43 MW is gerekend, zie hiertoe MER deel 4C Luchtkwaliteit, pagina 22.
Herinnert u zich dat u als bijlage bij de Kamerbrief van 31 maart 202011 12 twee invoerbestanden hebt vrijgegeven, waaruit bleek dat zowel in maart 2014 als in juni 2014 alle bronnen zijn gemodelleerd met 43 megwatt warmte inhoud?
Ja.
Gezien het feit dat dit 6 jaar na publicatie van de MER was, de bestanden indertijd niet aan de CieMER gestuurd waren, waardoor de CieMER deze gegevens niet kon verifiëren, zou het niet beter geweest zijn als deze bestanden in beide gevallen meteen al in 2014 aan de CieMER waren gestuurd? Zo nee, op welke manier kan de CieMER haar werk dan goed doen, gezien de geconstateerde fouten?
Zie het antwoord op vraag 33. In het MER zelf was aangegeven dat met 43 MW is gerekend, daarvoor was geen inzicht in de detailbestanden nodig.
Bent u bekend met de inhoud van het memo van Arcadis van 16 mei 2014, vrijgegeven door u op 3 december 202013, waarin Arcadis onder andere wijst op het gebruik van constant 43 megawatt door ADECS, terwijl NLR een variabele warmteinhoud toepast en waarin Arcadis schrijft: «Vooralsnog wordt de uitvoerbaarheidstoets voor het luchthavenbesluit gebaseerd op de depositieberekening met de gegevens van het NLR.»?
Zoals ik heb vermeld in de Kamerbrief van 3 december 202128, is naar aanleiding van persvragen bij adviesbureau Arcadis een conceptmemo aangetroffen.
Het betreft conceptnotities over de stikstofdepositieberekeningen die in het kader van het MER 2014 waren uitgevoerd. Dit conceptmemo heeft u van mij ontvangen met de eerder genoemde brief. De punten over de berekeningen van de stikstofdepositie die in dit conceptmemo worden benoemd zijn hersteld in het addendum stikstofdepositie bij de MER Lelystad Airport, in juni 2014. Arcadis heeft geen oordeel gegeven over de warmte-inhoud van 43 MW. In de conceptnotitie wordt een verklaring gezocht naar de verschillen tussen de emissies van ADECS en NLR. De gehanteerde warmte is daarvoor geen verklaring aangezien deze alleen zorgt voor een verschil in de verspreiding van emissies.
Wat is uw opvatting dat alsnog 43 megawatt werd gebruikt in de berekening van juni 2014 en dat het memo van Arcadis niet werd vrijgegeven?
Zie antwoord vraag 36.
Herinnert u zich de brief aan de Schiphol Group en Lelystad Airport14 waarin u schrijft dat dat u «een review heeft laten uitvoeren van de stikstofdepositie berekeningen door Arcadis in samenwerking met het NLR»?
Ja.
Bent u het ermee eens dat deze review belangrijke informatie bevatte over de gebruikte warmteinhoud? Zo nee, waarom niet?
De inzichten van Arcadis ten aanzien van de emissies zijn verwerkt in het addendum stikstofdepositie bij de MER Lelystad Airport, in juni 2014. Daarmee heeft dit een plek gekregen in de MER stukken die ten grondslag liggen aan het luchthavenbesluit 2015. Het memo doet geen uitspraken over de warmte-inhoud van 43MW. Er is dan ook geen sprake van het niet beschouwen van informatie.
De term «te goeder trouw» ziet op de melding zoals die is ingediend door de initiatiefnemer. De melding is van latere datum en gebaseerd op de dan geldende inzichten en berekeningsmethodieken.
Bent u het ermee eens dat deze belangrijke informatie echter niet door relevante partijen kon worden geverifieerd, omdat het memo van Arcadis, dat de belangrijke informatie bevatte, pas 3 december 2020 werd vrijgegeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 39.
Op welke manier is het niet beschouwen van de informatie in het memo van Arcadis uit mei 2014 ten aanzien van de geconstateerde verschillen in gebruikte warmteinhoud geen significante ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 39.
Vindt u dat er sprake is van «te goeder trouw» handelen wanneer een memo met belangrijke informatie over de toegepaste emissiegegevens niet wordt vrijgeven? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 39.
Wat is uw opinie over het niet beschouwen van de inhoud van het memo van Arcadis bij het opstellen van de notitie zoals opgenomen in de gewobte stukken (met name stuk 4315)?
Het bettreffende memo in de WOB stukken waar u naar verwijst is opgesteld voordat het conceptmemo van Arcadis werd aangetroffen.
Herinnert u zich uw brief van 31 maart 202016 waarin u schreef: «Het ministerie beschikt niet over deze second opinion in de vorm van een document. Uit reconstructie is gebleken dat dit gezien moet worden als collegiale toetsing, waarbij experts van Arcadis een fout in de stikstofdepositieberekeningen van het vliegverkeer hebben geconstateerd. De bevindingen zijn vervolgens doorgesproken met betrokken adviseurs van ADECS, waarna de fout is hersteld in het addendum stikstofdepositie (MER Lelystad Airport, juni 2014»?
Ja.
Waaruit bestond deze reconstructie precies en welke vorm (geschreven, mondeling, anders) had deze reconstructie als het niet het eerder genoemde memo betrof?
De collegiale toetsing tussen Adecs en Arcadis leek in eerste instantie alleen telefonisch plaats te hebben gevonden. Later bleek dat Arcadis ook conceptnotities heeft gemaakt die vervolgens niet zijn voltooid. Deze conceptnotities zijn nadat deze bij Arcadis zijn aangetroffen met uw Kamer gedeeld. In de conceptnotitie wordt een verklaring gezocht voor de verschillen tussen de berekende emissies van ADECS en NLR. Uit deze conceptnotitie blijkt dat de gehanteerde warmte daarvoor geen verklaring is aangezien deze alleen zorgt voor een verschil in de verspreiding van emissies. De inzichten van Arcadis over de emissies zijn verwerkt in het addendum stikstofdepositie bij het MER Lelystad Airport, in juni 2014. Er is voor zo ver we kunnen nagaan geen inhoudelijk contact geweest tussen het ministerie en NLR over deze toetsing.
Heeft u contact gezocht met Arcadis naar aanleiding van de «collegiale toetsing»? Zo ja, wat was de feedback? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 45.
Heeft u contact gehad met NLR naar aanleiding van de «collegiale toetsing»? Zo ja, wat was de feedback? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 45.
Hoe beoordeelt u het feit, dat er toch een memo bleek te bestaan, en dat daarin belangrijke informatie over het gebruik van de 43 megawatt warmte inhoud stond?
Zie antwoord vraag 45.
Herinnert u zich dat u in uw brief van 31 maart 202017 drie correcties opsomde: «In het addendum MER juni 2014 zijn de volgende verbeteringen doorgevoerd: 1) Correctie op de omrekening van de totale NOx-emissies, in plaats van gram per jaar naar gram per seconde. 2) Juiste optelling van de droge en natte deposities. 3) Uitbreiding van de afbakening van het studiegebied zodat alle relevante emissiebronnen worden meegenomen in de berekeningen.»?
Ja.
Wat vindt u ervan dat er dus niks gedaan is met de informatie omtrent de (mogelijk onjuiste) warmteinhoud, terwijl Arcadis in 2014 hierover wel een opmerking maakte?
In de conceptnotitie wordt geen oordeel gegeven over de warmte-inhoud van 43MW. In de conceptnotitie wordt een verklaring gezocht naar de verschillen tussen de emissies van ADECS en NLR. Uit deze notitie blijkt dat de gehanteerde warmte daarvoor geen verklaring is aangezien deze alleen zorgt voor een verschil in de verspreiding van emissies. Zie verder het antwoord op vraag 36 en 37.
Op welke wijze heeft uw ministerie de stikstofberekening die ten grondslag lag aan de hernieuwde PAS-melding van Lelystad Airport d.d. 1 mei 2019 (pas bekend geworden op d.d. 31 maart 2020) intern getoetst?
De initiatiefnemer (de luchthaven) is verantwoordelijk voor de melding. LNV is het bevoegd gezag in deze. Het Ministerie van IenW en Rijkswaterstaat hebben geen rol in de toetsing van de melding. Voor de melding heeft de luchthaven de uitgangspunten van de actualisatie van het MER 2018 gehanteerd. Het geactualiseerde MER is destijds getoetst door de commissie m.e.r. en heeft daarover een positief oordeel gegeven.
Is hierbij gebruik gemaakt van reguliere toetsprotocollen die uw ministerie en haar uitvoeringsorgaan Rijkswaterstaat hiertoe standaard hanteren? Zo ja, kunt u de verslaglegging van deze interne toets met de Kamer delen? Zo nee, waarom heeft u deze interne toetsing, in tegenstelling tot hetgeen gebruikelijk is, overgeslagen?
Zie antwoord vraag 51.
Beoordeelt u de door RIVM op 7 januari 2020 vrijgegeven «emissiedata waarmee de stikstofdepositieberekeningen uitgevoerd kunnen worden»18, waarbij voor luchtvaart overal een warmteinhoud van 0 megawatt is gehanteerd als voldoende nauwkeurig? Zo niet, waarom niet en vindt u dat deze dataset had moeten worden betrokken in uw document 43?
De emissiegegevens die door RIVM zijn vrijgegeven op 7 januari 2020 betreffen emissiegegevens (zoals de omvang van de emissies, de emissiehoogte en de warmte-inhoud) uitgesplitst naar (deel)sectoren, die gebruikt zijn voor het berekenen van de totale landelijke deposities (de zogenoemde GDN-kaarten). Hierbij is voor vliegverkeer uitgegaan van emissies met een warmte-inhoud van 0 MW. Dit is in lijn met de informatie in een tabel in appendix III van het rapport van RIVM uit 2004 (Jaarsveld, OPS beschrijving, RIVM, p.142). Dit betreft de verantwoording van gegevens over emissiebronnen die zijn gebruikt voor berekening van grootschalige deposities met OPS. In document 43 is verwezen naar dit rapport en deze tabel. Deze bronnen zijn echter niet te karakteriseren als advies of een instructie.
Daarbij is de publicatie van de dataset waarnaar wordt verwezen in de vraag van latere datum dan de momenten waarop de stikstofdepositieberekeningen voor Lelystad Airport met 43 MW plaats hebben gevonden. Deze bron had dan ook niet meegewogen kunnen worden. Sinds het advies van de commissie m.e.r. en het RIVM34 wordt voor stikstofdepositie-onderzoeken voor luchthavens van nationale betekenis gerekend met 0MW en, in de fase waarin een vliegtuig aan de grond is, met een bronhoogte van 18 meter (zie ook antwoord vraag 21).
Erkent u dat tal van bestanden pas afgelopen jaren bekend zijn geworden en dat alleen daardoor kon worden vastgesteld dat de berekende stikstofdepositie te laag was en dat er dus sprake was van een vergunningsplicht?
Nee, de benodigde beslisinformatie was destijds beschikbaar, met het addendum op het MER 2014 zijn de inzichten ten aanzien van de emissies verwerkt (zie het antwoord op vragen 36 en 37) en de informatie over de gehanteerde warmte-inhoud was beschikbaar (zie het antwoord op vraag 33).
inds 2014 zijn er de nodige voortschrijdende inzichten geweest ten aanzien van stikstofdepositieberekeningen, zoals de inwerkingtreding van het PAS in 2015 en het rekeninstrumentarium dat daarmee beschikbaar is gekomen. Daar waar sprake is geweest van voortschrijdend inzicht, is dit verwerkt in latere berekeningen ten tijde van de actualisatie van het MER 2018, de melding die is ingediend door de luchthaven en de recente berekeningen ten behoeve die zijn uitgevoerd naar aanleiding van het advies van de commissie m.e.r. en het RIVM35.
Erkent u dat – gegeven het bovenstaande – ten tijde van het MER2014 en het Luchthavenbesluit niet in detail kon worden geverifieerd hoe de stikstofdepositie-berekeningen waren uitgevoerd, terwijl dat wel cruciaal was voor de besluitvorming en dat de Kamer herhaaldelijk om deze informatie gevraagd heeft?
Zie antwoord vraag 54.
Hoe beoordeelt u dit proces achteraf en kunt u zich voorstellen dat er twijfels zijn aan uw uitspraak dat er «te goeder trouw» is gehandeld?
Ik constateer dat er sinds 2014 sprake is van voortschrijdend inzicht ten aanzien van de berekeningsmethodieken voor stikstofdepositie. Voor berekeningen wordt elke keer uitgegaan van de uitgangspunten die op dat moment gangbaar zijn en die zijn verwerkt in onder andere voorschriften en het rekeninstrumentarium.
De veronderstelling van de bevoegde gezagen (Minister van LNV en gedeputeerde staten van de provincies) is dat in beginsel elke melding te goeder trouw is ingediend36. Dat geldt ook voor de melding van Lelystad Airport. Voor het bevoegd gezag is het niet mogelijk om dit te beoordelen. Zodoende is dit geen onderdeel van het verificatieproces.
Wilt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, dit heb ik zo veel mogelijk gedaan.
Personeelstekorten en signalen over de werkwijze van UWV m.b.t. WW-ers die zich om (willen) scholen naar een tekortberoep |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u het eens dat het voor het economisch herstel uit de coronacrisis van groot belang is dat de mismatches1 op de arbeidsmarkt effectief worden aangepakt? En dat iedereen nodig is om ons de crisis uit te werken?
Ja.
Bent u het ook eens dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) met zijn kennis en dienstverlening een belangrijke rol heeft in de aanpak van mismatches? Vindt u dat het UWV Werkloosheidswet (WW)-uitkeringsgerechtigden, zeker als zij beperkt opgeleid zijn of een overschotberoep hebben, proactief moet wijzen op (kortdurende) opleidingen voor een kansberoep, zoals restaurantkok of verzorgende? Herkent u signalen – die wij van opleiders ontvangen – dat dit nauwelijks gebeurt? Zo nee, hoe pakt UWV dit dan proactief aan en hoe komt het dat dit niet door opleiders wordt herkend?
UWV levert inderdaad een belangrijke bijdrage aan de aanpak van de mismatch tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt met de activerende dienstverlening aan WW- en WIA/WGA-gerechtigden. UWV richt haar advisering en dienstverlening actief op de vraag op de arbeidsmarkt en houdt daarbij rekening met mogelijkheden van de werkzoekenden. UWV maakt jaarlijks een overzicht van beroepen met moeilijk vervulbare vacatures en maakt zichtbaar welke beroepen, sectoren en regio’s goede kansen bieden op werk.
De signalen over het ontbreken van proactief handelen door UWV om uitkeringsgerechtigden te wijzen op opleidingsmogelijkheden voor een kansberoep, worden niet herkend. Om een eventuele mismatch te overbruggen tussen werkzoekenden en het aanbod van werk biedt UWV werkzoekenden in alle arbeidsmarktregio’s scholingsarrangementen aan. Samen met de opleiders, regionale leerwerk-loketten, uitzendsector, brancheorganisaties en werkgevers zijn en worden verkorte om-, her- en bijscholingstrajecten ontwikkeld voor tekortsectoren. Om de overstap naar kansrijk werk of een beroep te stimuleren, kunnen WW-gerechtigden met een kleine kans op werkhervatting ondersteund worden met scholing via het scholingsbudget WW.
Ook voor WIA/WGA-uitkeringsgerechtigden koopt UWV scholing in. De inzet van scholing voor deze kwetsbare doelgroep (met een samenloop van meerdere belemmeringen), vergt zorgvuldig maatwerk en extra begeleiding. UWV toetst eerst of de WGA-gerechtigde medisch in staat is tot het volgen van scholing en of scholing kan leiden tot betere kansen op werkhervatting. Met het scholingsexperiment WGA, dat dit jaar start, wordt naast het bestaande scholingsaanbod voor WGA-gerechtigden in de komende twee jaar door UWV verder geëxperimenteerd om scholing voor WGA-gerechtigden succesvol in te zetten.
Een mismatch tussen vraag en aanbod kan overigens ook door andere factoren worden veroorzaakt dan alleen een tekort aan vaardigheden. Ook persoonlijke voorkeuren en omstandigheden van werkzoekenden kunnen een rol spelen, zoals: werktijden, beloning, verminderde belastbaarheid (bij WGA-gerechtigden) en ook kan sprake zijn van een geografische mismatch doordat werkgevers en werkzoekenden niet in dezelfde regio zoeken.
Bent u het eens dat ook de in 2020 opgerichte regionale mobiliteitsteams een rol hebben in het proactief toeleiden van werkenden en werkzoekenden met een beperkte opleiding of een overschotberoep naar een (opleiding tot een) kansberoep? In welke arbeidsmarktregio’s is dat effectief? Hoe vaak gebeurt dat?
Ja. De samenwerking in de regionale mobiliteitsteams biedt aanvullende mogelijkheden voor de inzet van scholing in de begeleiding van werkzoekenden naar kansrijk werk. De regionale mobiliteitsteams, als samenwerking tussen sociale partners, UWV en gemeenten, richten zich specifiek op werkenden en werkzoekenden die extra ondersteuning nodig hebben bij het vinden van (nieuw) werk, bijvoorbeeld wanneer zij een overschot beroep hebben. In de advisering, begeleiding en matching wordt specifiek rekening gehouden met de vraag op de arbeidsmarkt. Bij de inzet van de dienstverlening richten de regionale mobiliteitsteams zich specifiek op kansberoepen en -sectoren. De regionale mobiliteitsteams gebruiken hiervoor actuele arbeidsmarktinformatie.
In 30 van 35 arbeidsmarktregio’s zijn bestuurlijke afspraken gemaakt over regionale mobiliteitsteams en in 28 regio’s zijn de teams operationeel. Ik verwacht dat in september alle 35 regio’s operationeel zijn. Vanaf dat moment kan de voortgang en de inzet van de dienstverlening goed gemonitord worden en kan ik u daarover informeren. Ik zal uw Kamer medio september nader informeren over de voortgang van de uitrol van de regionale mobiliteitsteams.
Hoe worden werkgevers in tekortsectoren, de uitzendsector en opleiders betrokken om toeleiding en matching structureel effectief te maken?
Werkgevers wordt dienstverlening aangeboden vanuit de regionale werkgeversservicepunten, waarin UWV en gemeenten samenwerken, en vanuit het landelijk werkgeversservicepunt. Dienstverlening omvat het relatie-onderhoud met werkgevers, de advisering rondom inclusief werkgeverschap, het matchen van kandidaten en vacatures (eventueel met een opleidingstraject) en het organiseren van ontmoetingen. De adviseurs zijn inzetbaar voor alle doelgroepen werkzoekenden, bij zowel het UWV (WW, WIA, Wajong) als gemeenten (WWB, P-wet, niet-uitkeringsgerechtigden).
Het landelijk werkgeversservicepunt van UWV heeft contact met meer dan 300 landelijke werkgevers en stakeholders en maakt afspraken over de aanpak van de tekorten door middel van arrangementen, leerwerktrajecten en het anders organiseren van werk. Dit alles om een optimale match tussen werkgever en de beschikbare werkzoekenden te realiseren. De dienstverlening aan landelijke werkgevers is sectoraal georganiseerd. Elke landelijk opererende werkgever heeft één aanspreekpunt met brede kennis van de betreffende sector en de problematiek die er speelt. In dialoogsessies met werkgevers in tekortsectoren, brancheverenigingen en opleiders worden oplossingen bedacht om de instroom, matching en duurzaamheid van banen te vergroten.
Ook in de regio’s zelf zijn er talrijke branche- en sectoroverleggen om met elkaar concrete afspraken te maken over opleidingstrajecten, personeelsvraagstukken, baanopeningen, enzovoorts. Daarbij verbindt UWV zich aan het beroepsonderwijs of hogescholen, veelal ook in sectorale verbanden.
Ook is er een intensieve samenwerking met de scholen waar de potentiële werkzoekenden uitstromen (ProVSO en praktijkonderwijs) en het entree-onderwijs voor statushouders. Voorts wordt vanuit de regionale werkgeversservicepunten samengewerkt met de uitzendsector in de vorm van regionale PPS-platforms (publiek-private samenwerking). Zo optimaliseert UWV de matching en toeleiding naar werk van werkzoekenden.
Om een eventuele mismatch te overbruggen tussen werkzoekenden en het aanbod van werk biedt UWV werkzoekenden in alle arbeidsmarktregio’s scholingsarrangementen aan, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2. Samen met de uitzendsector, opleiders, regionale leerwerk-loketten, brancheorganisaties en werkgevers worden verkorte om-, her- en bijscholingstrajecten ontwikkeld voor tekortsectoren. Dat gaat om een breed scala aan sectoren waar UWV op deze manier de zij-instroom voor probeert te bevorderen: van installatietechniek, metaal, mobiliteit, bouw tot ICT. Dit zijn opleidingstrajecten waar werkzoekenden met behoud van uitkering (van UWV of van gemeenten) een opleiding wordt geboden met baangarantie als einddoel.
Een voorbeeld hiervan betreft het invullen van de personele vraag voor de afsprakenlijn van de GGD tijdens de coronacrisis. Hierin heeft UWV samen met gemeentelijke partners en de uitzendbureaus Olympia en Randstad in alle 35 arbeidsmarktregio’s de personele vraag van de GGD praktisch weten in te vullen en voor (zij-)instroom kunnen zorgen.
Aan welke criteria moet een opleiding voldoen zodat WW-uitkeringsgerechtigden zich bij hen kunnen omscholen? Volgens welke criteria worden deze uitkeringsgerechtigden gedurende hun opleidingstijd vrijgesteld van de sollicitatieplicht? Waar kunnen WW-uitkeringsgerechtigden deze informatie makkelijk terugvinden?
Het Inkoopkader Scholingsdiensten UWV vermeldt de eisen waaraan een opleiding dan wel de opleider moeten voldoen, zodat WW- en WIA/WGA-gerechtigden zich bij hen kunnen omscholen. Het gaat hier zowel om algemene criteria zoals inschrijving Kamer van Koophandel, niet in staat van surseance/faillissement verkerend, kwaliteitseisen die aan het personeel die scholing geeft, worden gesteld, afspraken over betaling, afspraken over prestaties, enz., als ook om aanvullende eisen per type scholing.
Onder dit Inkoopkader koopt UWV vier typen scholingen in:
UWV toetst een verzoek van de werkzoekende om scholing met behoud van uitkering te volgen aan betreffende wet- en regelgeving (WW en WIA) én aan de Beleidsregels Scholing 2016.2
De eerste toets is of een werkzoekende zonder inzet van scholing weer terug kan keren op de arbeidsmarkt. De tweede voorwaarde waaraan getoetst wordt is dat de scholing maximaal één jaar mag duren (een uitzondering is mogelijk). De derde voorwaarde is dat er geen belemmeringen (persoonlijk of in de persoonlijke sfeer) spelen die het succesvol afronden van de scholing bemoeilijken of niet mogelijk maken. Verder moet de werkzoekende zelf gemotiveerd zijn om scholing te volgen om vervolgens in de beoogde beroepsrichting aan de slag te willen gaan.
Is aan de voorwaarden voldaan, dan kan UWV toestemming verlenen om met behoud van uitkering de noodzakelijke scholing te gaan volgen. Gedurende scholing wordt vrijstelling verleend van de re-integratieverplichtingen, waaronder solliciteren en het accepteren van passende arbeid.
Informatie over scholing met behoud van WW-uitkering is voorhanden op uwv.nl.
Informatie voor werkzoekenden met een WIA-uitkering staat eveneens op uwv.nl.3
Kunt u een overzicht geven van het aantal WW-uitkeringsgerechtigden dat een opleiding aanvroeg in 2019 en 2020? En hoe vaak een vrijstelling van sollicitatieplicht gedurende de opleiding werd aangevraagd? Hoe vaak werden die toegekend? Hoe vaak werden in 2019 en 2020 aanvragen voor een omscholing naar een kansberoep toegekend en hoe vaak afgewezen? En hoe zijn die cijfers voor de eerste helft van 2021?
UWV registreert scholingsgegevens WW op het moment dat vast staat dat er sprake is van noodzakelijke scholing én wanneer scholing door UWV wordt gefinancierd.
De onderstaande tabel laat het aantal toekenningen van scholingsbudget zien aan WW-verzekerden, voor scholing richting een kansrijk beroep over 2019, 2020 en over de maanden januari tot en met juli 2021.
NB: Vanaf 2021 hanteert UWV bij toekenning van het scholingsbudget de definitie van een kansrijk beroep in plaats van een krapteberoep. Dit vanwege de verwachting dat de definitie van een kansrijk beroep beter zou aansluiten bij de onvoorspelbare en dynamische arbeidsmarkt in coronatijd. De definitie van kansrijk beroep is breder; een krapteberoep is altijd ook een kansrijk beroep.
Aan verzekerden die de noodzakelijke scholing mogen volgen, wordt gedurende de scholing vrijstelling verleend van sollicitatieplicht.
UWV houdt geen gegevens bij van hoe vaak werkzoekende uitkeringsgerechtigden (WW/WIA) een aanvraag doen om met behoud van uitkering een scholing te mogen volgen.
De financiering van scholing voor WIA-verzekerden komt ten laste van het Re-integratiebudget. Onderstaande tabel laat het totaal aantal scholingen voor de arbeidsongeschiktheidsregelingen WIA/WAO/WAZ/ZW zien over 2019, 2020 en over de maanden januari tot en met juli 2021 en het deel daarvan dat onder de WIA/WGA valt.
totaal aantal
3.280
2.708
1.183
T/m juli 2021.
Herkent u de signalen van (kleine) opleiders dat de administratieve eisen van UWV nogal veelomvattend zijn, niet altijd goed te begrijpen, vaak niet in verhouding staan tot de omvang van de organisatie en dat opleiders daardoor ontmoedigd worden om WW-uitkeringsgerechtigden toe te laten? En bent u het eens dat administratieve eisen zo eenvoudig mogelijk moeten?
UWV stelt gelijke (administratieve) eisen voor alle private opleiders. Om zoveel mogelijk (ook kleine) opleiders aan te trekken (en marktwerking mogelijk te maken) is gekozen voor een inkoopkader en niet voor een aanbestedingsprocedure. Een inkoopkader voorkomt buitenproportionele eisen. UWV dient wel kwaliteitseisen te stellen aan dit inkoopkader. Het Inkoopkader Scholingsdiensten is daarom gebaseerd op art. 2.86 en 2.87 van de Aanbestedingswet. Het kent een aansprakelijkheidsverzekering en stelt kwaliteitseisen aan de opleider (waaronder de inzet van deskundig personeel) en aan de opleidingen.
Om opleiders tegemoet te komen is Contract- en leveranciersmanagement ingesteld, dat desgewenst hulp kan bieden bij de aanvraag/overeenkomst. Het doen van een aanvraag om een overeenkomst met UWV te kunnen sluiten is een éénmalige tijdinvestering, die UWV kan ondersteunen.
Naar aanleiding van signalen van MBO-instellingen en de MBO-Raad heeft UWV een aantal aanpassingen doorgevoerd op de inkoopvereisten voor MBO- en HBO-instellingen en tevens heeft UWV ten aanzien van de bekostiging zelf aanpassingen gedaan. Hiermee is tegemoetgekomen aan het streven om zo min mogelijk administratieve lasten te creëren.
Heeft u al eens overwogen om de eisen van UWV aan opleiders te toetsen met behulp van de input van opleiders zelf? Zo ja, wat is naar aanleiding daarvan aangepast? Zo nee, bent u bereid om het aanvraagproces voor een opleiding voor een WW-uitkeringsgerechtigde met bijvoorbeeld een «schrap-sessie» eenvoudiger te maken, waarbij onder andere gekeken wordt naar de relevantie van vragen naar de manier waarop de opleider medewerkers werft en begeleidt en opleidt; het betalen van belastingen; onderaanneming en Europese aanbestedingen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik ook naar de antwoorden op de vragen 4 en 7, waar ingegaan wordt op de eisen waaraan álle opleiders moeten voldoen.
UWV toetst reeds met input van onder andere opleiders zelf. UWV toetst bij de start en via het contract- en leveranciersmanagement of de opleider een betrouwbare partner is waar UWV zijn klanten naar toe kan verwijzen.
UWV blijft voortdurend in gesprek met stakeholders, waaronder opleiders, om processen eenvoudig en toegankelijk te maken en te houden.
Kunt u deze vragen ook beantwoorden als het gaat om Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-uitkeringsgerechtigden? Zo ja, kunt u die met deze antwoorden meesturen?
In de hiervoor gegeven antwoorden is informatie over de WIA opgenomen. Er wordt aangegeven waar de WIA mogelijk afwijkt van de WW.
Inhuldiging van Raisi als president van Iran |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u de oproep om geen vertegenwoordiger van de Europese Unie (EU) af te vaardigen naar de inhuldiging op 5 augustus van massamoordenaar Raisi als president van Iran?1
Ja.
Wilt u kenbaar maken dat de EU zijn gezicht niet moet laten zien bij dat evenement? Zo nee, waarom niet?
De Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Dienst voor Extern Optreden (HV) Josep Borrell heeft besloten zich te laten vertegenwoordigen bij de inauguratie van de Iraanse president Ebrahim Raisi op 5 augustus a.s. Zijn plaatsvervangend Secretaris-General Enrique Mora, die de nucleaire onderhandelingen namens de EU met Iran leidt, is op verzoek van de HV afgereisd naar Teheran. De HV heeft hiervoor geen toestemming nodig van EU-lidstaten en heeft hier ook niet om gevraagd.
De EU is met name vertegenwoordigd bij deze inauguratie vanwege de bemiddelende rol die de EU speelt bij het onderhandelingsproces tussen Iran en de vijf permanente leden van de VN-Veiligheidsraad plus Duitsland om een weg terug te vinden naar volledige implementatie van het nucleaire akkoord met Iran, het Joint Comprehensive Plan of Action (JCPOA). Een dergelijke bemiddelende rol betekent dat intensief contact met de Iraanse overheid noodzakelijk is. Het overkoepelende doel van het voorkomen dat Iran een kernwapen ontwikkelt, is en blijft van groot belang voor de Europese en Nederlandse veiligheid.
Wilt u er voor zorgen dat de Nederlandse regering in het geheel niet vertegenwoordigd zal zijn bij de inhuldiging van die onderdrukker? Zo nee, waarom niet?
Net als alle in Iran vertegenwoordigde EU-landen zal Nederland bij de inauguratie van de Iraanse president vertegenwoordigd worden door de ambassadeur.
Personeelstekort horeca |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Personeelstekort horeca zo groot, dat koks uit Spanje worden gehaald»1, «De horeca schreeuwt om personeel, maar oud-medewerkers willen niet terug»2 en «Werkloosheid daalt naar 3,3 procent»3?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de horecasector noodgedwongen personeel uit het buitenland moet halen, omdat er niemand te vinden is om het schreeuwende personeelstekort te ledigen?
Het kabinet zet er actief op in dat zoveel mogelijk mensen binnen Nederland die nu geen werk hebben of wiens werk in de toekomst onder druk komt te staan, naar nieuw werk begeleid worden. Als er kansen liggen, zoals nu in de sector horeca, willen we samen met werkgevers, de werkenden zelf, UWV, gemeenten en onderwijsinstellingen kijken hoe we die kansen in dat licht zo goed mogelijk kunnen benutten. Zie hiervoor vraag 4. Voldoende personeel is voor de continuïteit van een bedrijf en de groeikracht van onze economie namelijk erg belangrijk. Een ander kanaal voor bedrijven die met tekorten te maken hebben is arbeidsmigratie, ook indachtig het vrij verkeer van personen dat één van de fundamenten onder de Europese Unie is. Uiteraard moet arbeidsmigratie gepaard gaan met goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden.
Hoe duidt u daarbij het feit dat het aantal werklozen binnen de beroepsbevolking neerkomt op ruim 300.000 mensen?
Dat er krapte is, terwijl er een groep langs de kant van de arbeidsmarkt staat duidt op een mismatch tussen vraag (vacatures) en aanbod (werkzoekenden). Er kan een mismatch zijn in de vaardigheden die werkzoekenden hebben en die vacatures vragen. De voorkeuren van werkzoekenden moeten daarnaast aansluiten op de vacature, bijvoorbeeld ten aanzien van werktijden en beloning. Een andere oorzaak van mismatch is dat de arbeidsmarkt onvoldoende transparant is. Hier is sprake van informatiemismatch. Daarnaast kan er sprake zijn van een geografische mismatch: werkgevers en werknemers zoeken niet in dezelfde regio.
In eerste instantie lijkt de pool van mensen waar werkgevers in de horeca uit kunnen putten groot. In absolute aantallen is het aantal werklozen namelijk groot en er is ook nog een stevig reservoir aan «onbenut potentieel», bijvoorbeeld mensen die meer uren kunnen werken. Als percentage van alle werkende mensen is het aantal werklozen historisch en internationaal bezien echter relatief klein. De coronacrisis heeft geleid tot een beperkte stijging van de werkloosheid en inmiddels is het aantal vacatures weer sterk gestegen. Een bepaalde mate van werkloosheid zal altijd bestaan, namelijk de frictiewerkloosheid. Dat is de werkloosheid die ontstaat als iemand tussen twee banen zit.
Dat laat onverlet dat het natuurlijk de voorkeur heeft om mensen die nu nog onnodig aan de kant staan aan het werk te helpen. Het kabinet spant zich hiervoor in, samen met UWV, gemeenten en sociale partners. Zie het antwoord op vraag 4.
Wat heeft u gedaan om de horecasector te ondersteunen met het vinden van personeel? Kunt u dat toelichten?
Juist in deze tijd is het ontzettend belangrijk om mensen snel naar nieuw werk te helpen. En om mensen voor wie het moeilijk is om aan de slag te komen een steun in de rug te bieden.
De werkgever is als eerste aan zet, door te bepalen welke oplossingsrichting voor zijn bedrijf het meest passend is om personeel te werven en te selecteren. De werkgever kan hierbij in gesprek treden met werknemers, onderwijsinstellingen en andere betrokkenen. Uit de berichten die u aanhaalt blijkt dat werkgevers en brancheverenigingen hun eigen verantwoordelijkheid proactief invullen. Werkzoekenden hebben daarbij ook zelf de verantwoordelijkheid om te anticiperen en te reageren op arbeidsmarktontwikkelingen.
Werkgevers kunnen daarbij gebruik maken van de dienstverlening in de 35 arbeidsmarktregio’s via de Werkgeversservicepunten4. Een werkgeversservicepunt geeft werkgevers kosteloos advies en ondersteunt bij de werving en selectie van personeel en via de regionale leerwerkloketten bij leer- en ontwikkelvragen. Gemeenten ontvangen jaarlijks een budget van circa 675 miljoen ten behoeve van de re-integratie van mensen in de bijstand. Met de inzet van deze middelen kunnen gemeenten toekomstperspectief bieden aan de bijstandscliënt en besparingen realiseren op de uitkeringen. In 2020 en 2021 zijn hiervoor extra middelen ter beschikking gesteld5, onder andere als onderdeel van het steun- en herstelpakket. Werkzoekenden en werkenden die met ontslag bedreigd worden kunnen daarnaast dienstverlening ontvangen vanuit 35 regionale mobiliteitsteams. Binnen deze teams gebruiken werkgevers- en werknemersorganisaties, onderwijs, gemeenten en UWV elkaars expertise en dienstverlening bij het bieden van gerichte ondersteuning naar nieuw werk.
Als kabinet zetten we daarnaast extra in op (om)scholing om mensen in staat te stellen om zich aan te passen aan de veranderende arbeidsmarkt. Zo zet het kabinet in op een leven lang ontwikkelen (LLO). Het kabinetsbeleid op het gebied van LLO is gericht op het creëren van een sterke leercultuur en het stimuleren van eigen regie bij individuen. Dit gebeurt bijvoorbeeld door via de SLIM-regeling geld beschikbaar te stellen aan mkb-ondernemingen die willen investeren in leren en ontwikkelen én vanaf 2022 met het STAP-budget waarmee burgers tot € 1.000 subsidie kunnen krijgen voor het volgen van scholing. Daarnaast hebben we met NL leert Door extra geïnvesteerd in LLO, om mensen die worden geraakt door de coronacrisis de mogelijkheid te kunnen bieden om kosteloos ontwikkeladviezen of scholingstrajecten te volgen. Daarnaast kunnen sectorale samenwerkingsverbanden ook maatwerktrajecten aanbieden bestaande uit ondersteuning, scholing en begeleiding.
De afgelopen periode is er bij de begeleiding van UWV expliciete aandacht voor de horeca geweest. UWV heeft vanaf februari 2021 actief de werkzoekenden benaderd die tot dat moment in de horeca werkzaam waren met de vraag of zij beschikbaar zijn voor een baan in de horeca. De meesten hadden op dat moment al een baanaanbod van hun voormalig werkgever gekregen. Daarnaast heeft UWV heeft binnen de 35 arbeidsmarktregio’s allerlei acties ondernomen om werkzoekenden te enthousiasmeren voor de horeca. Dit varieert van «baanborrels» tot «open hiring» en is gericht op een bredere doelgroep werkzoekenden dan burgers die dienstverlening krijgen van UWV of van gemeenten. Daarnaast heeft UWV de campagne «Werken in de horeca, elke dag ‘n feestje!» geadopteerd die Stichting Vakbekwaamheid Horeca (SVH) en Koninklijke Horeca Nederland (KHN) zijn gestart om werken in de horeca te promoten. De adviseurs van UWV brengen deze campagne onder de aandacht van werkzoekenden.
Met de Regeling tijdelijk scholingsbudget UWV is voor de periode 2018–2021 budget beschikbaar voor het inkopen van scholing door UWV. Het scholingsbudget WW is in 2021 verhoogd ten opzichte van de voorgaande jaren, vanwege de verwachte grotere instroom in de WW. De scholing moet gericht zijn op een concrete baan die in het vooruitzicht is gesteld door een werkgever of op een kansrijk beroep. Op dit moment (juni 2021) is restaurant kok en medewerk(st)er bediening horeca een kansrijk beroep6.
UWV heeft de mogelijkheden verkend om opleidingstrajecten te starten om (zij)instroom te creëren. In de G4 regio’s is in het voorjaar de opleiding tot basis-kok van start gegaan en deze krijgt in het najaar een vervolg. Dan zullen ook enkele andere regio’s aansluiten waaronder Arnhem en Nijmegen. Deze mogelijkheden bleken aan het begin echter vooralsnog beperkt door de aanhoudende onzekerheden in de horecasector als gevolg van de coronamaatregelen en een daarmee samenhangend gebrek aan opleidingsplekken. Met de opening van de horeca is dit probleem echter opgelost. UWV is momenteel in gesprek met de private opleider SVO (Vakopleiding Food) om een landelijke koksopleiding in te richten.
Tegelijk investeert UWV via de werkgeversdienstverlening in het verwachtingsmanagement richting werkgevers en vragen zij aandacht voor de afstand die werkzoekenden kunnen hebben tot de arbeidsmarkt. Directe inzetbaarheid van werkzoekenden op een vacature kan dan een stap te ver zijn en vraagt om opleiding, begeleiding en maatwerk. Het ontwikkelen van dergelijke arrangementen is arbeidsintensief en persoonsgebonden. UWV is met meerdere grotere werkgevers in gesprek.
Deelt u de mening dat mensen aan het werk helpen drie keer winst is, te weten: personeel voor de werkgever, toekomstperspectief voor de bijstandscliënt én lagere kosten voor de overheid die dan minder uitkeringen hoeft te betalen? Zo ja, heeft u de bereidheid om werklozen actief aan de om personeel schreeuwende horeca te koppelen? Kunt u dat toelichten?
Ik deel deze mening. Daarom zet het kabinet zich in om mensen aan het werk te helpen, ook specifiek voor de horeca. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Heeft u de bereidheid om dat ook te doen voor andere sectoren waar men zit te springen om personeel? Kunt u dat toelichten?
Ja, het begeleiden naar werk richting krapte(beroepen) is daarom al onderdeel van de aanpak. Zie het antwoord op vraag 4.
De bosbranden in Turkije |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Verdere evacuaties en stijgend dodental bij bosbranden Turkije»? Wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de erg zorgelijke berichten over deze en andere bosbranden. Naast Turkije hebben Albanië, Griekenland, Italië en Noord-Macedonië daar ook onder geleden. Daarnaast heeft Turkije in andere delen van het land ook te maken gehad met ernstige overstromingen als gevolg van zware regenval.
Welke hulpmiddelen heeft de EU reeds ter beschikking gesteld bij het blussen van de aanhoudende, extreme bosbranden? Zijn deze hulpmiddelen voldoende of bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor het aanbieden van extra hulp aan Turkije?
De EU heeft Turkije en de andere genoemde landen bij de nationale brandbestrijdingsinspanningen ondersteund. Dat gebeurde via het EU Civil Protection Mechanisme UCPM. Daarin werken EU-Lidstaten samen bij de respons op internationale rampen en noodsituaties. In dat kader zijn in Turkije blusvliegtuigen uit Kroatië, Polen en Spanje actief geweest. Overigens hebben buiten het UCPM ook Azerbeidzjan, Iran, Oekraïne en Rusland blusvliegtuigen ter beschikking gesteld. Er is op dit moment geen aanleiding om in EU verband te pleiten voor extra hulp.
In dit verband meld ik ook dat in UCPM-kader Frankrijk Italië heeft geholpen bij bluswerkzaamheden. In Albanië zijn Nederlandse en Tsjechische blushelikopters actief geweest. Bulgarije, Oostenrijk en Slovenië hebben Noord-Macedonië ondersteund met gespecialiseerd brandweerteams. Griekenland kreeg hulp uit Cyprus, Frankrijk, Kroatië, Roemenië, Spanje en Zweden. Voor het uitvoeren van de operaties werd onder meer gebruik gemaakt van EU’s Copernicus emergency satellite mapping service.
Bent u ook bereid om Nederlandse hulp aan te bieden bij het blussen van de branden in Turkije? Zo ja, welke mogelijkheden heeft Nederland om Turkije op korte termijn bij te staan in het blussen van de branden? Zo nee, waarom niet?
De hulpverlening door Europese landen wordt gecoördineerd binnen het bovengenoemde UCPM. Om die coördinatie vorm te geven worden verzoeken om hulp «gematcht». Hulpverzoeken van Turkije betroffen tot nu specifiek de inzet van blusvliegtuigen. Over dat soort vliegtuigen beschikt Nederland niet.