Het bericht ‘Neem ons verhaal serieus, scheep ons niet zomaar af’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Annemiek overleed na haar vaccinatie: «Neem ons verhaal serieus, scheep ons niet zomaar af»»1
Ja.
Deelt u de mening dat nabestaanden die vragen hebben over de reden van overlijden van een dierbare, daarbij geholpen moeten worden en hierbij juist geen tegenwerking zouden moeten ervaren?
Ja. Het is verdrietig om te horen dat mensen op een kwetsbaar en verdrietig moment in hun leven, en juist ten tijde van zo veel onzekerheid, zich niet gesteund en zelfs tegengewerkt voelen. Ik kan me voorstellen dat nabestaanden behoefte hebben aan helderheid en aan antwoorden op vragen omdat dit steun kan bieden in moeilijke tijden.
Welke rechten hebben nabestaanden om te verzoeken onderzoek te doen naar de oorzaak van overlijden? Moet een schouwarts te allen tijde meewerken aan een dergelijk verzoek? Zo nee, waarom niet?
In de Wet op de lijkbezorging is onder meer bepaald dat het achterhalen van de doodsoorzaak door middel van obductie (in de wet sectie genoemd) alleen is toegestaan wanneer de overledene toen hij nog leefde hier zelf toestemming voor heeft gegeven, of de daarvoor bevoegde nabestaanden plaatsvervangend toestemming heeft gegeven. Uitzonderingen hierop zijn obducties op bevel van een gerechtelijke autoriteit in verband met een strafrechtelijk onderzoek, of op verzoek van een in de wet aangewezen functionaris. Leidend hierin is het recht op lichamelijk integriteit. Dit recht blijft ook na overlijden bestaan, het uitgangspunt is dus expliciete toestemming. Obductie is niet afdwingbaar, in de wet is bepaald dat met toestemming van de overledene (of van diens nabestaanden) zijn lijk aan sectie kan worden onderworpen, niet moet worden onderworpen. Denkbaar is dat een arts het niet zinvol vindt dat obductie plaatsvindt omdat het overlijden werd voorafgegaan door een ziekte die het overlijden verklaart, bijvoorbeeld een kwaadaardige tumor of ernstig hartfalen.2 Daarnaast geldt het uitgangspunt dat een medische (be)handeling altijd gerechtvaardigd moet kunnen worden.3 Een arts kan niet verplicht worden tot medische handelingen als die handeling niet een medisch zinvol doel dient.
Deelt u de mening dat het voor het publieke vertrouwen in de coronavaccinaties van belang is om in gevallen van overlijden na vaccinatie, dit goed te registreren en te onderzoeken of er een oorzakelijk verband is?
Ja, voor het kabinet is vertrouwen in de coronavaccinaties heel belangrijk. Daarom zijn de coronavaccinaties ook uitvoerig onderzocht en zorgvuldig beoordeeld op werkzaamheid, kwaliteit én veiligheid. Het EMA en het CBG stellen hoge eisen aan vaccins en hanteren zeer strenge criteria, die hetzelfde zijn als bij de toelating van andere vaccins. Ook na toelating moeten vaccinproducenten maandelijks een extra veiligheidsrapportage inleveren bij het EMA. Daarnaast hecht het kabinet aan transparante, begrijpelijke en volledige informatie over de voor- en nadelen van vaccinatie. Dat betekent ook dat bij het vermoeden van een oorzakelijk verband tussen vaccinatie en overlijden onderzoek wordt gedaan. Het Lareb heeft hierbij een belangrijke rol. Het is belangrijk dat alle gevallen van overlijden waarbij er een vermoeden is dat het door de vaccinatie kan komen gemeld worden bij Lareb. Het Lareb registreert en onderzoekt deze meldingen. Vaak vraagt Lareb hiervoor aanvullende informatie op bij de melder. Deze informatie wordt door het Lareb dus heel nauwkeurig en zo volledig mogelijk bijgehouden en onderzocht.
Op welke wijze is geregeld dat meldingen in het geval van overlijden na vaccinatie bij het bijwerkingencentrum Lareb terechtkomen? Hoort dit automatisch door de schouwarts doorgegeven te worden, of ligt deze verantwoordelijkheid bij de nabestaanden?
Zowel zorgverleners als nabestaanden kunnen (vermoedens van) bijwerkingen melden bij het Lareb. Het kabinet vindt het ook heel belangrijk dat dit gebeurt zodat er goed zicht gehouden kan worden op de veiligheid van de vaccinaties en zodat mogelijke nieuwe bijwerkingen snel opgespoord kunnen worden. Als er een vermoeden is dat er een relatie bestaat tussen de vaccinatie en het overlijden is de zorgverlener onder de Geneesmiddelenwet verplicht om onmiddellijk te melden. Als een zorgverleners inschat dat er geen verband is tussen het overlijden een de vaccinatie, bijvoorbeeld omdat er een andere oorzaak is voor het overlijden, dan hoeft de zorgverlener hier geen melding van te maken.
Van hoeveel van de 381 geregistreerde gevallen van overlijden na vaccinatie heeft het Lareb voldoende informatie die bruikbaar is om de oorzaak van overlijden te achterhalen?
Het is niet altijd duidelijk wat de oorzaak van overlijden is. Soms hebben mensen een (onderliggende) medische aandoening of gebruiken ze verschillende medicijnen, hierdoor kan het lastig zijn om de oorzaak van overlijden te achterhalen. Ook een obductie geeft niet altijd meer helderheid. Het is moeilijk om in individuele gevallen een oorzakelijk verband te leggen tussen vaccinatie en ziekte. Zelfs een heel specifiek beeld zoals trombose met lage bloedplaatjes hoeft niet door de vaccinatie veroorzaakt te zijn in een individueel geval. Daarom is het belangrijk dat epidemiologisch onderzoek wordt gedaan.
In april publiceerde het Lareb een eerste uitgebreide overzicht4 van gemelde overlijdens na coronavaccinatie in de eerste 8 weken van de vaccinatiecampagne. Er was op dat moment bij 31 van de 90 meldingen onvoldoende informatie over opgetreden bijwerkingen of onderliggende gezondheidsproblemen om goed inzicht te krijgen in de oorzaak van overlijden. Wanneer iemand is overleden na de coronavaccinatie wordt niet altijd een obductie gedaan. Het Lareb vraagt altijd of een obductie is gedaan. Een obductie kan meer duidelijkheid geven over de oorzaak van overlijden, maar zoals gezegd is dat niet altijd het geval. Binnenkort zal Lareb een nieuw overzicht publiceren met de meest recente informatie.
Waarom wordt er niet voor gezorgd dat in alle gevallen van geregistreerde gevallen van overlijden na vaccinatie informatie gedeeld wordt waarmee de oorzaak van het overlijden achterhaald kan worden?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6 is het moeilijk om de relatie tussen vaccinatie en ziekte met zekerheid te stellen. Daarom is het belangrijk dat epidemiologisch onderzoek wordt gedaan. Het niet altijd mogelijk om te achterhalen wat de oorzaak is van overlijden. Ook niet na obductie. Daarnaast is het niet mogelijk om een obductie te verplichten, behoudens enkele uitzonderingen, hierbij blijft de lichamelijke integriteit van de overledene gelden. Maar, als sprake is van een (vermoeden van een) ernstige bijwerking, dat wil zeggen als die bijwerking leidt tot ziekenhuisopname, blijvende invaliditeit, een aangeboren afwijking, een levensbedreigende situatie of overlijden dan is een beroepsbeoefenaar onder de Geneesmiddelenwet verplicht om onmiddellijk te melden. Op die manier wordt informatie gedeeld om de oorzaak van het overlijden zo goed mogelijk te kunnen achterhalen. De zorgverlener moet dus inschatten of er vermoedelijk een relatie bestaat tussen de vaccinatie en het overlijden.5 Als de zorgverlener vermoedt dat er een relatie is moet de zorgverlener deze informatie delen. Deze relatie kan direct zijn of indirect zijn. Bijvoorbeeld als er koorts of diarree ontstond als bijwerking en dat vervolgens leidde tot ernstige verslechtering van de toestand van de patiënt. Melden is niet verplicht als er overduidelijk geen relatie is en er sprake is van een andere oorzaak van overlijden dan de vaccinatie. Is de relatie nog heel onduidelijk en twijfelt de zorgverlener, dan kan er altijd (laagdrempelig) gemeld worden. Lareb beoordeelt bij ieder gemeld overlijden zorgvuldig hoe sterk de mogelijke relatie tussen het overlijden en de vaccinatie is.
Het bericht dat asielkinderen dreigen te worden uitgezet ondanks de Afsluitingsregeling |
|
Jasper van Dijk |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «De uitzetting van asielkinderen dreigt, ondanks een verruimd kinderpardon»? Zo ja, wat vindt u daarvan?1
Ja, ik ben bekend met het artikel. Het artikel kaart een thema aan waarover recentelijk meerdere vragen zijn gesteld door leden van uw Kamer.2
Kunt u uitleggen hoe het komt dat er ondanks het kinderpardon nog altijd langdurig in Nederland verblijvende kinderen dreigen te worden uitgezet?
Uw Kamer is per brief van 29 januari 2019 geïnformeerd over een nieuwe balans in het regeerakkoord met betrekking tot enkele onderwerpen op het terrein van asiel en migratie.3 Het beëindigen van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen (DRLVK) en het inrichten van de Afsluitingsregeling Langdurig Verblijvende Kinderen (ARLVK) maakte hier deel van uit. De intentie hierbij was om het meewerkcriterium niet langer te hanteren maar in plaats daarvan te toetsen of de vreemdeling beschikbaar is geweest voor vertrekgesprekken en de meldplicht. Dit beschikbaarheidscriterium is opgenomen om een balans te treffen in de verantwoordelijkheid voor het langdurig verblijf van de vreemdeling. Wat betreft deze contra-indicatie wordt niet getoetst of het kind en zijn/haar gezinsleden in beeld is geweest van de (decentrale) overheid, maar of de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was bij de IND DT&V, COA of AVIM. Hier is bewust voor gekozen omdat deze organisaties de taak hebben toezicht op vreemdelingen te houden, waar bijvoorbeeld de gemeente dat niet als taak heeft. Deze rolverdeling was ook al van toepassing ten aanzien van het buitenbeeld criterium in de DRLVK. De intentie was niet om dit te wijzigen in de ARLVK. De taken van andere (decentrale) overheidsorganisaties zien namelijk niet op vreemdelingentoezicht, ook al kunnen zij bij de uitvoering van hun taken wel met vreemdelingen te maken krijgen. Ik deel uw mening dat het beschikbaarheidscriterium te rigide wordt gehanteerd dan ook niet. Dit blijkt ook uit de afhandeling van de ARLVK waarover ik u op 12 februari 20204 informeerde. Hieruit blijkt dat 569 kinderen en 502 volwassenen een vergunning hebben gekregen op grond van de ARLVK en dat slechts een klein aantal zaken is afgewezen op grond van het beschikbaarheidscriterium.
Alle overige voorwaarden en contra-indicaties van de DRLVK bleven ongewijzigd. Uw Kamer is over de voorwaarden van de ARLVK geïnformeerd per brief van 15 februari 2019.5 Ondanks de afschaffing van het meewerkcriterium en de invoering van het beschikbaarheidscriterium kan het echter nog voorkomen dat sommige langdurig in Nederland verblijvende kinderen niet aan de voorwaarden van de ARLVK voldoen.
Wat gaat u doen om belemmeringen rond het kinderpardon zo snel mogelijk weg te nemen en te voorkomen dat in Nederland gewortelde kinderen worden uitgezet?
De ARLVK betrof een tijdelijke regeling in de vorm van begunstigend beleid waar geen internationale of wettelijke verplichting toe bestond. Bij de ARLVK is een ruimhartiger beoordelingscriterium gehanteerd dan bij de daarvóór geldende DRLVK. Met de ARLVK is de DRLVK met terugwerkende kracht beëindigd. Om voor de Afsluitingsregeling in aanmerking te komen diende alsnog wel aan verschillende voorwaarden worden voldaan en werd gekeken naar de aanwezigheid van contra-indicaties. Over deze voorwaarden bent u geïnformeerd bij brieven van 29 januari 2019 en 15 februari 2019.
De IND heeft, zoals ook de bedoeling was, in alle zaken beoordeeld of aan de voorwaarden van de ARLVK is voldaan. Het is inherent aan het stellen van voorwaarden en contra-indicaties dat er ook mensen niet voldoen, met een afwijzing van de aanvraag en een vertrekplicht tot gevolg.
Deelt u de mening dat het beschikbaarheidscriterium te rigide wordt gehanteerd? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te verder te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat er aanvragen in het kader van de Afsluitingsregeling zijn afgewezen op basis van het beschikbaarheidscriterium, terwijl zij wel in nauw contact stonden met bijvoorbeeld de gemeente, ondanks dat uit het artikel blijkt dat er politieke overeenkomst is bereikt over coulance?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er geen heldere afspraken zijn gemaakt over kinderen die na de start van de asielprocedure zijn geboren? Waarom kiest u er dan voor om sommige kinderen die na afloop van de procedure worden geboren uit te sluiten van het kinderpardon?
De voorwaarden voor de ARLVK staan uiteengezet in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Voorwaarde b stelt dat er door het kind zelf, dan wel ten behoeve van hem, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend moet zijn geweest bij de IND. Ook als er door of namens het kind geen asielaanvraag is ingediend, maar het kind wel wordt geboren hangende de asielprocedure van de ouder (tot en met de uitspraak in hoger beroep asiel of tot en met het ongebruikt verstrijken van een (hoger) beroepstermijn), is aan dit deel van voorwaarde b voldaan.
Deze voorwaarde is gesteld om de doelgroep van de ARLVK af te bakenen tot kinderen wiens langdurig verblijf in Nederland verband houdt met een asielprocedure. Met de Regelingen Langdurig Verblijvende Kinderen is immers beoogd asielkinderen te begunstigen en niet elk kind dat om andere redenen langdurig in Nederland verblijft. Over de doelgroep van het begunstigende beleid zijn heldere afspraken gemaakt.
Kinderen die worden geboren na afloop van de asielprocedure van de ouder hebben dan ook géén (procedurele) asielachtergrond. Enkel hun ouders hebben dat. Voor kinderen door of namens wie er geen asielaanvraag is ingediend en die zijn geboren na de afloop van de asielprocedure van de ouder, geldt dus dat niet wordt voldaan aan voorwaarde b van de ARLVK.
Ik herken dus niet dat er geen heldere afspraken zijn gemaakt over deze groep.
Hoe verantwoordt u het feit dat wel vergunningen op grond van de Afsluitingsregeling zijn verleend aan kinderen voor wie na afronding van de asielprocedure van de ouders een formulier M35-K is ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en niet aan kinderen voor wie dit formulier na afloop van de asielprocedure niet werd ingediend? Welke betekenis komt daarbij volgens u toe aan het feit dat een formulier M35-K uitdrukkelijk niet bedoeld is om in te dienen bij de geboorte van een kind van wie de ouders asielrechtelijk reeds uitgeprocedeerd zijn? Waarom kent u doorslaggevende betekenis toe aan een formulier dat werd ingediend door ouders, terwijl zij conform de werkinstructie van de IND dat formulier nu juist niet behoorden in te dienen?
Een model M35-K, nu een model M35-J, wordt gebruikt door ouders om een lopende asielprocedure tevens geldig te verklaren voor een hier te lande geboren kind. Het indienen van een dergelijk formulier heeft daarmee per definitie geen rechtswaarde als er geen sprake is van een lopende asielprocedure van de ouder. Voor de latere beoordeling in het kader van de ARLVK heeft het al dan niet hebben ingediend van een M35-K/M35-J geen doorslaggevende betekenis. Zoals aangegeven onder antwoord 6 gaat het erom dat kinderen zijn geboren voor of gedurende de asielprocedure van de ouders. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan het uitgangspunt dat de ARLVK, net als haar voorgangers, slechts bedoeld is voor kinderen met een asielachtergrond. De ARLVK is immers bedoeld voor kinderen die al lang in Nederland verblijven door (herhaalde) asielprocedures in het verleden.
Bij de (her)beoordeling van aanvragen in het kader van de ARLVK, werd de IND geconfronteerd met casuïstiek waarin ouders zonder rechtswaarde een M35-K/M35-J hadden ingediend na afloop van hun asielprocedure. Gelet op het bijzondere, ruimhartige karakter van deze regeling heeft de IND in eerste instantie gekozen voor een welwillende beoordelingswijze: indien binnen de termijnen van voorwaarde b, Vc B9/6.5 een model M35-K ingediend was, terwijl de asielprocedure van de ouder ten tijde van deze indiening reeds was afgerond, werd toch geconcludeerd dat aan voorwaarde b werd voldaan. Ook indien er (nadien) nooit een daadwerkelijke asielaanvraag door of namens het hier te lande geboren kind was ingediend.
Deze werkwijze is enkele maanden toegepast voordat werd geconstateerd dat deze werkwijze onhoudbaar was, gelet op het karakter van de voor asielkinderen bedoelde ARLVK en de zinledigheid van een te laat ingediende M35-K/M35-J. De IND is vervolgens van deze werkwijze afgestapt. Zaken waarin vreemdelingen eventueel voordeel hebben ontleend aan deze werkwijze, zijn niet herbeoordeeld. Gelet op de beginselen van behoorlijk bestuur zijn vergelijkbare zaken ook beslist in het voordeel van de vreemdeling: in dergelijke zaken werd voorwaarde b niet tegengeworpen hoewel daar niet aan werd voldaan.
Klopt het dat personen die na de herziening van de Afsluitingsregeling een eerste aanvraag voor de Afsluitingsregeling indienden getoetst werden op het buitenbeeldcriterium voor een langere periode, namelijk tot de peildatum, terwijl er bij personen die in het kader van de Afsluitingsregeling een herbeoordeling kregen (van hun eerdere aanvraag op grond van de Definitieve Regeling) een kortere toetsingsperiode werd gehanteerd, namelijk tot de datum van de eerdere aanvraag? Is hier geen sprake van rechtsongelijkheid? Zo nee, hoe legitimeert u deze keuze dan?
Zoals aangegeven in mijn brief van 12 februari 20206 was binnen de ARLVK enerzijds sprake van herbeoordelingen van eerdere afwijzingen op grond van de DRLVK, en anderzijds van nieuwe aanvragen die binnen de ARLVK voor het eerst zijn beoordeeld.
Aanvragen voor de DRLVK die alleen op grond van het vroegere meewerkcriterium zijn afgewezen, zijn in het kader van de Afsluitingsregeling opnieuw getoetst aan het ruimhartiger beschikbaarheidscriterium. Uit het beleid (Vc B9/6.5) vloeit voort dat voorwaarde c (het buitenbeeld criterium) niet opnieuw werd beoordeeld. Immers, om voor een herbeoordeling in aanmerking te komen, moest ten tijde van de behandeling van de aanvraag op grond van de Definitieve Regeling al aan voorwaarde c worden voldaan. De herbeoordelingszaken waren dus enkel afgewezen op grond van het meewerkcriterium.
Personen konden daarnaast tot 25 februari 2019 op eigen initiatief een aanvraag indienen. Bij de beoordeling van deze nieuwe aanvragen heeft een volledige toets plaatsgevonden van alle geldende voorwaarden en contra-indicaties, waaronder voorwaarde c. Hier is geen sprake van rechtsongelijkheid omdat deze toets bij herbeoordeelde zaken destijds reeds had plaatsgevonden.
Daarbij geldt dat om in aanmerking te komen voor de DRLVK de vreemdeling – evenals onder de ARLVK – ten minste vijf jaar na het indienen van de asielaanvraag in Nederland diende te hebben verbleven.
In die zin is er geen sprake van een kortere toetsingsperiode om in aanmerking te komen voor een vergunning, die is altijd in ieder geval vijf jaar. In de praktijk is voor nieuwe aanvragen in het kader van de ARLVK uitgegaan van een toetsingsperiode voor het buitenbeeldcriterium van vijf jaar, te weten van 29 januari 2014 tot 29 januari 2019.
Wat betekent het volgens u dat mensen die een eerdere aanvraag deden en nu een kortere toetsingsperiode krijgen bij het buitenbeeldcriterium die eerdere aanvraag veelal deden in de wetenschap dat die niet kansrijk was vanwege het meewerkcriterium. En dat, vice versa, andere gezinnen die bewust geen eerdere aanvraag deden, omdat zij wisten dat die niet kansrijk was, nu voordeel hebben van een kortere toetsingsperiode?
Gelet op vraag 8 neem ik aan dat u heeft bedoeld te vragen wat het betekent dat gezinnen die bewust geen eerdere aanvraag hebben gedaan nu een beweerdelijk nadeel hebben van een langere toetsingsperiode. Zoals echter aangegeven in mijn antwoord op vraag 8 berust dit op een onjuiste aanname.
Er is geen sprake van bevoordeling of benadeling van bepaalde categorieën. De timing en wijze waarop individuele vreemdelingen kiezen om aanvragen in te dienen en/of te procederen, valt binnen de verantwoordelijkheid van deze vreemdelingen. Het is voor mij niet mogelijk om daar over te speculeren. Voor alle aanvragers geldt dat zij na hun asielaanvraag tenminste vijf jaar in Nederland moeten hebben verbleven, in beeld van IND, DT&V, COA of AVIM. Het is de eigen verantwoordelijkheid van iedere vreemdeling om in beeld te blijven van deze organisaties. Ik acht het niet onredelijk om van vreemdelingen te verlangen hieraan te voldoen.
Waarom wordt er een onderscheid gemaakt tussen kinderen die in Nederland geworteld zijn en namens wie wel een asielaanvraag is ingediend en in Nederland gewortelde kinderen namens wie dat niet is gedaan?
Het onderscheid tussen kinderen met een asielachtergrond en kinderen zonder deze achtergrond is niet alleen iets dat terugkomt in de ARLVK maar gold ook al ten tijde van de DRLVK. De DRLVK was opgesteld nadat in het Regeerakkoord van 29 oktober 2012 was opgenomen dat langdurig in Nederland verblijvende kinderen en alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s), onder voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. In dit Regeerakkoord is afgesproken dat deze regeling ziet op kinderen met een asielachtergrond. Worteling was daarbij niet als voorwaarde opgenomen.
Zowel de DRLVK als de ARLVK neemt als uitgangspunt dat er een andere verantwoordelijkheid bestaat voor vreemdelingen met asielachtergrond dan voor vreemdelingen zonder die achtergrond. Dat verschil in verantwoordelijkheid rechtvaardigt dat wegens langdurig verblijf vanwege een asielaanvraag wel verblijf kan worden toegestaan en bij langdurig verblijf zonder een asielaanvraag niet.
De kinderen die behoren tot de doelgroep van de ARLVK, zijn kinderen die al lang in Nederland verblijven, doordat (herhaalde) asielprocedures in het verleden soms lang duurden en/of omdat de ouders na een voor hun negatieve uitkomst van een asielprocedure niet meewerkten aan vertrek of procedures gingen stapelen. De positie van deze kinderen verschilt daarmee van de positie van kinderen zonder asielachtergrond.
Zou het belang van het kind en de band van deze kinderen met Nederland niet voorop moeten staan, aangezien wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat uitzetting na vijf jaar verblijf in Nederland tot onherroepelijke ontwikkelingsschade bij kinderen leidt?
Uit artikel 3 IVRK volgt dat het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn bij alle maatregelen die kinderen betreffen. Dit artikel sluit echter niet uit dat andere zwaarwegende belangen kunnen prevaleren. Er dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en andere belangen, waarbij deugdelijk gemotiveerd moet worden waarom een belang doorslaggevend is.
In de toetsing aan artikel 8 EVRM wordt uitvoering gegeven aan het uitgangspunt van artikel 3 IVRK. Het belang van het kind is dus, zowel in asielprocedures als in reguliere toelatingsprocedures, onderdeel van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
Zoals ik recent tevens heb geantwoord op schriftelijke vragen van de leden Ceder en Koekkoek, en het lid Ellemeet7 is het vanzelfsprekend van groot belang dat een kind zo snel als mogelijk duidelijkheid wordt geboden. Zoals uw Kamer bekend zet de IND zich in om de achterstanden bij de afhandeling van asielaanvragen op te lossen zodat tijdig duidelijkheid wordt geboden over de verblijfsaanspraken in Nederland. Tegelijkertijd kan ook onder andere het indienen van nieuwe verblijfsaanvragen maken dat een kind langduriger in Nederland kan verblijven.
Er zijn verscheidene redenen waarom kinderen in hun ontwikkelingen kunnen worden bedreigd. Het ontstaan van een ontwikkelingsdreiging bij een kind is niet één op één aan een bepaalde verblijfsduur in Nederland verbonden. Of er sprake is van een ontwikkelingsdreiging zal, naast de duur van de onzekerheid over het perspectief, mede afhangen van de kwetsbaarheden van de kinderen en de ouders. Hier valt de denken aan de voorgeschiedenis van het kind en de ouders, het aantal ingrijpende gebeurtenissen en de veerkracht van de kinderen en de ouders om met deze gebeurtenissen om te gaan en te verwerken.
In het beleidskader van de ARLVK is een eventuele ontwikkelingsschade of ontwikkelingsdreiging niet opgenomen. Indien iemand niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van de ARLVK wordt aanvullend getoetst of de verblijfsweigering in strijd is met artikel 8 EVRM. Bij de toetsing aan artikel 8 EVRM worden alle aangevoerde omstandigheden meegenomen in de belangenafweging. Ook een ontwikkelingsdreiging kan hiervan deel uitmaken. Een ontwikkelingsdreiging of ontwikkelingsschade leidt echter niet direct tot een vergunning op grond van artikel 8 EVRM. In de uiteindelijke belangenafweging worden de belangen van de vreemdeling gewogen tegen andere belangen. Dit leidt tot een beslissing over of er al dan niet sprake zal zijn van een schending van artikel 8 EVRM en dus tot het al dan niet afgeven van een verblijfsvergunning.
Wat kunt u betekenen voor kinderen die op de peildatum van de Afsluitingsregeling nog geen vijf jaar in Nederland verbleven, maar bij wie dat inmiddels wel het geval is en die op geen enkele regeling meer aanspraak kunnen maken?
Omdat de ARLVK nu is afgerond kan er zoals u ook aangeeft geen aanspraak meer gedaan worden op deze regeling. Ik begrijp dat dit een vervelende boodschap is voor de betrokkenen.
Hoe verklaart u dat door vast te houden aan strenge formele criteria, recht wordt gedaan aan het belang van het kind?
Zie antwoord vraag 11.
Koolstofvastlegging |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Markt loopt warm voor koolstofboeren» van 14 mei 2021?1
Voor minerale landbouwbodems is in het Klimaatakkoord afgesproken dat vanaf 2030 0,5 Mton CO2-eq. koolstof per jaar extra moet worden vastgelegd ten opzichte van het emissiepad bij ongewijzigd beleid in 2016. In het onderzoeksprogramma Slim Landgebruik wordt de effectiviteit van koolstofvastleggende maatregelen voor minerale landbouwbodems nader onderzocht, op basis waarvan de inschatting van de totale potentiële koolstofvastlegging in minerale landbouwbodems zal worden bepaald. De daadwerkelijke koolstofvastlegging in minerale landbouwbodems is in de praktijk afhankelijk van de implementatie van diverse maatregelen door boeren.
Voor veenbodems gaat het vooral om het behoud van koolstof in de bodem en daarmee het voorkomen van CO2-emissie. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat er in 2030 1 Mton CO2-eq. broeikasgasemissiereductie gerealiseerd zal zijn binnen een areaal van ca. 90.000 ha veengronden. Het totaal areaal veengronden (exclusief moerige gronden) in beheer bij de landbouw is ca. 200.000 ha. Het is op dit moment onduidelijk welke maatregelen mogelijk zijn om de emissies van broeikasgassen substantieel verder terug te dringen.
Voor koolstofvastlegging in bomen in combinatie met landbouw, oftewel «agroforestry», is de potentie in de eerste 10 jaar 2,3 tot 3,1 ton CO2-eq./ha/jaar aan onder- en bovengrondse houtige biomassa, afhankelijk van het teeltsysteem. De totale potentiële koolstofvastlegging door «agroforestry» kan bepaald worden door dit te vermenigvuldigen met het aantal hectare dat gerealiseerd wordt. Hier zal ik uitgaan van de ambitie uit de Bossenstrategie om 7.000 ha «agroforestry» in 2030 te realiseren, wat uitkomt op een totale potentiële koolstofvastlegging van ca. 0,016–0,022 Mton CO2-eq./jaar. Omdat bomen naarmate ze ouder worden sneller koolstof vastleggen, kan dit na 10 jaar verdubbelen tot ca. 0,032–0,044 Mton CO2-eq./jaar. Hier zit echter wel een grens aan.
De 7.000 ha is de voorlopige ambitie voor 2030. Het is mijn streven om het areaal «agroforestry» zo snel mogelijk op te schalen en ik verken de haalbaarheid van een hogere ambitie van 25.000 ha. Indien haalbaar, wordt de totale potentiële koolstofvastlegging door «agroforestry» groter.
Kunt u aangeven wat de potentie is van koolstofvastlegging in de agrarische sector ten behoeve van het Nederlandse klimaatbeleid?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier kan «carbon farming» het verdienmodel van de Nederlandse boer verbeteren?
«Carbon farming», zijnde het toepassen van koolstofvastleggende/-behoudende2 maatregelen, kan zorgen voor een extra inkomstenbron voor de boer. Dit kan o.a. door de verkoop van «carbon credits» op de vrijwillige markt. Eén «carbon credit» staat voor een bepaalde hoeveelheid vastgelegde of behouden koolstof. De «carbon credits» kunnen worden gekocht door een individu of bedrijf dat vrijwillig betaalt voor het vastleggen/behouden van koolstof door de boer. Daarnaast kunnen bedrijven binnen de agrifoodketen boeren betalen voor het vastleggen/behouden van koolstof, bijvoorbeeld door een hogere prijs te betalen voor de afgenomen producten. Een andere mogelijkheid is dat overheden boeren belonen voor het vastleggen/behouden van koolstof middels subsidies en/of het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB).
Bovendien verbetert het verhogen van het organische stofgehalte (en daarmee koolstofvastlegging) in minerale bodems de bodemkwaliteit, wat op de lange termijn zorgt voor een stabielere of zelfs hogere opbrengst. Evenzo kan de opbrengst van fruit- en notenbomen in het geval van agroforestry, zorgen voor een extra inkomstenbron.
Deelt u de mening van Eurocommissaris Timmermans dat Nederland niet geschikt is voor het op grote schaal vastleggen van koolstof in landbouwbodems?
Eurocommissaris Timmermans noemde tijdens een door LTO georganiseerd webinar de hoge grondprijzen en de opbrengsten in Nederland een belemmering voor het op grote schaal verwaarden van extra koolstofvastlegging in minerale landbouwbodems middels «carbon credits». De relatief lage prijs voor een «carbon credit» op de internationale markt dekt niet de alternatieve kosten die Nederlandse boeren maken om extra koolstof vast te leggen. De verwachting is echter dat regionale koolstofprojecten boeren mogelijk een hogere prijs kunnen bieden voor hun «carbon credits», vergeleken met de huidige internationale marktprijs. Ook noemde Eurocommissaris Timmermans tijdens hetzelfde webinar het relatief hoge organische stofgehalte van Nederlandse minerale landbouwbodems. Dit maakt het moeilijk om de additionaliteit van de vastgelegde koolstof aan te tonen, hetgeen noodzakelijk is voor het verwaarden ervan.
Welke initiatieven ontplooit u om boeren in Nederland te ondersteunen bij «carbon farming»?
De lopende initiatieven van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) om boeren in Nederland te ondersteunen bij «carbon farming» hebben vooral betrekking op onderzoek en pilots met betrekking tot de effectiviteit, toepasbaarheid en kosten van koolstof-vastleggende/-behoudende maatregelen op minerale- en veenbodems. De resultaten hiervan worden breed gedeeld met boeren via netwerken om hen handelingsperspectieven te bieden. Voor koolstofvastleggende/-behoudende maatregelen op minerale bodems loopt dit grotendeels mee in de opdracht van het Ministerie van LNV aan Deltaplan Agrarisch Waterbeheer (DAW) voor versterkte kennisverspreiding over duurzaam bodembeheer en klimaatadaptatie. Op EU-niveau co-financiert het Ministerie van LNV de Nederlandse deelname van ZLTO en Bionext aan het Interreg North Sea Region project «Carbon Farming». In dit project worden maatregelen onderzocht in de praktijk, verdienmodellen ontworpen en in show cases uitgetest.
Het ondersteunen van «agroforestry» doe ik op verschillende manieren. Ik ondersteun verschillende onderzoeksprojecten en pilots de komende jaren die «agroforestry» moeten versterken, zoals het «living lab agroforestry» op de Floriade. Ook ben ik samen met andere partijen bezig met de opzet van een landelijk kennisnetwerk «agroforestry». Verder verken ik hoe financiële prikkels en ondersteunende beleidskaders geboden kunnen worden via het NSP en het omschakelprogramma kringlooplandbouw. Er zijn eerder al een aantal stappen gezet, zo is er bijvoorbeeld nu een passende gewascode voor voedselbosbouw, waardoor dit type landgebruik in aanmerking komt voor hectarevergoedingen in het GLB. Ook zijn er sinds dit jaar fiscale voordelen vanuit de MIA\Vamil voor ondernemers die «agroforestry» willen toepassen.
Verwacht u dat de beleidsaanpassing die in het rapport «Bestemming Parijs» wordt genoemd zal worden doorgevoerd, waarbij het gaat om het samenvoegen van non-energetische emissies van de landbouw en landgebruik tot een gemeenschappelijke pijler genaamd «Agriculture, Forestry en Land Use», gezien het feit dat samenvoeging van de sectoren landgebruik en landbouw inhoudelijk gezien niet onlogisch is en kan leiden tot meekoppelkansen (onder andere het zogenaamde «carbon farming», het belonen van boeren voor koolstofvastlegging in grond en gewassen)?2 Wat kan dat betekenen voor de Nederlandse agrarische sector?
Het samenvoegen van non-energetische emissies van de landbouw en
landgebruik tot een gemeenschappelijke pijler genaamd «Agriculture, Forestry en Other Land Use» (AFOLU) is één van de voorstellen die de Europese Commissie op 14 juli heeft gepresenteerd als onderdeel van het «Fit for 55» pakket. Dit pakket bevat een reeks aan voorstellen voor herzieningen en wijzigingen van het bestaande EU-klimaatbeleid, om in 2030 een hoger EU-emissiereductiedoel te realiseren van 55% ten opzichte van 1990. Op dit moment wordt beoordeeld wat het voorstel kan betekenen voor de Nederlandse agrarische sector. Uw Kamer zal via de BNC-route hier nader over worden geïnformeerd.
Inkoop van materieel |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat Defensie bijna 3.000 exemplaren van de Scania Gryphus 8x8 heeft besteld?
Defensie heeft met het deelproject Voertuigen 50kN, 100kN, 150kN ruim 2.800 Scania Gryphus vrachtwagens besteld. U bent over dit voornemen op 9 juni 2017 geïnformeerd (Kamerstuk 27 830, nr. 201) en u wordt over de voortgang van dit project geïnformeerd via het Defensieprojectenoverzicht. Dit deelproject is één van de acht deelprojecten van het programma Defensiebrede Vervanging Operationele Wielvoertuigen (DVOW).
Met het programma DVOW wordt het operationele wielvoertuigenpark van Defensie gemoderniseerd, waarbij zoveel mogelijk wordt gestreefd naar familievorming. In totaal gaat het om meer dan 6.000 voertuigen en 2.500 containersystemen en laadbakken, waarvan er al meer dan 2.800 voertuigen en 900 containersystemen en laadbakken aan Defensie zijn geleverd. Deze worden na instroom bij de eenheden van Defensie dagelijks gebruikt. Alle krijgsmachtdelen zijn door de Defensie Materieel Organisatie nauw betrokken bij het programma DVOW. Juist vanwege de eisen van de gebruiker is er binnen het programma DVOW vaak sprake van een voertuig dat nog aangepast moet worden voor militair gebruik, zoals de Scania Gryphus, of een voertuig dat (door)ontwikkeld moet worden. Defensie heeft met de Scania Gryphus bewust gekozen voor robuuste vrachtwagens, die hoger op de wielen staan. Hierdoor is het personeel beter beschermd tegen bermbommen. Recente missies hebben aangetoond hoe belangrijk dit laatste is en dat dit levens kan redden. Daarnaast is het voertuig daardoor terreinvaardiger, waardoor het voertuig juist in moeilijk te bereiken gebieden tijdens inzet gebruikt kan worden.
Wat is de status van de productie? Hoeveel zijn er al gemaakt en hoeveel zijn er al geleverd?
De productie loopt sinds 2018. Inmiddels zijn meer dan 650 voertuigen geleverd door Scania. De levering loopt naar verwachting tot en met 2025 (Kamerstuk 27 830, nr. 338 van 19 mei jl.).
Bij grote materieelprojecten en -programma’s zijn er altijd uitdagingen en lopen zaken soms anders dan verwacht, zeker als het langjarige trajecten betreft of producten nog moeten worden (door)ontwikkeld. In het DPO wordt aan de Kamer gerapporteerd op de voortgang van deze materieelprojecten en (significante) afwijkingen op tijd, geld en product.
Klopt het dat de vrachtwagen met container te hoog is voor de openbare weg?
Klopt het dat daarom besloten is om de container in te korten in hoogte? Hoeveel van deze ingekorte containers zijn besteld?
Klopt het dat de reguliere belading berekend is op normale containers? Klopt het dat hier allerlei logistieke processen van afhankelijk zijn? Zo ja, wat zijn hiervan de gevolgen voor de eenheden?
Betekent dit dat het Nederlandse leger in oorlogssituaties minder slagvaardig is, aangezien niet iedere willekeurige zeecontainer kan worden gebruikt?
Hebt u overwogen om de bestelling te annuleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de reden om toch door te gaan?
Er is geen sprake van een fout. Defensie krijgt met de Scania Gryphus een voertuig dat past binnen het nieuwe wielvoertuigenbestand van lichte, middelzware en zware type vrachtauto’s, waarmee Defensie goed op haar taken is toegerust en waarbij de eisen in nauwe samenwerking met de gebruikers zijn opgesteld. Juist vanwege de eisen van de gebruiker is er vaak sprake van een voertuig dat nog (door)ontwikkeld moet worden. Sinds de eerste levering doen de operationele eenheden hun ervaringen op met het gebruik. Waar nodig worden de gebruikers ondersteund bij de omschakeling naar de nieuwe systemen en worden eventuele vragen beantwoord en/of benodigde aanpassingen doorgevoerd.
Met de uitrol van de Scania Gryphus maakt Defensie een grote stap voorwaarts door de invoering van moderne wielvoertuigen die de basismobiliteit vormen van nagenoeg alle eenheden door de veel grotere terreinvaardigheid en het toegenomen motor- en draagvermogen.
Is de rest van de bestelling nog aan te passen of te annuleren?
Zie antwoord vraag 7.
Is er in het aanbestedingstraject overleg geweest met de eindgebruikers? Zo ja, met wie? Zo nee, waarom niet?
Ja. Eindgebruikers van alle operationele commando’s zijn op meerdere momenten betrokken, zowel in de voorbereidingsfase, als in de realisatiefase. Zo is in de onderzoeksfase regelmatig met de eindgebruiker overlegd om zeker te stellen dat het product een vertaling is van de behoefte.
Daarnaast zijn bijvoorbeeld beproevingen uitgevoerd in samenspraak met de eindgebruikers en hebben bijvoorbeeld mariniers met de testvoertuigen in de sneeuw gereden in Noord-Zweden. Ook zijn de voertuigen aangepast op basis van de door de gebruikers geleverde feedback.
Ondanks het bovenstaande, is er altijd ruimte voor verdere verbetering op het gebied van het betrekken van eindgebruikers bij de verwerving van materieel. Het intensief betrekken van eindgebruikers tijdens trajecten van verwerving en de communicatie hieromtrent te verbeteren is ook één van de adviezen van de Inspecteur der Krijgsmacht (IGK).
Ik deel de mening van de IGK en Defensie zet hier gelukkig al stappen, zoals ook aangegeven in de aanbiedingsbrief bij het jaarverslag van de IGK (Kamerstuk 35 570 X, nr. 83 van 15 maart jl.).
Beschouwt u de aankoop van de Scania Gryphus als een fout? Zo ja, rekent u zichzelf dit aan en wat gaat u doen om dit in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het aanbestedingsproces in het algemeen te stroperig is en te lang duurt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat doet u eraan om het proces te versoepelen en te bespoedigen?
Het Ministerie van Defensie beschikt bij aanbestedingen over alle mogelijkheden, die in de Aanbestedingswet 2012 en de Aanbestedingswet op defensie- en veiligheidsgebied zijn opgenomen. Het uitgangspunt is dat Defensie zich houdt aan de aanbestedingsregels die de wetgever heeft vastgesteld. Defensie streeft ernaar om – conform de Defensie Industrie Strategie – het beste product voor de beste prijs te verwerven met een zo groot mogelijke betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven. Aanbestedingsregels staan het aanschaffen van nieuw materieel niet in de weg. Wel nemen aanbestedingen, onafhankelijk van de soort aanbesteding, tijd in beslag. Het is echter in het belang van Defensie om met een eerlijke aanbestedingsprocedure het best mogelijke materieel voor de beste prijs te kunnen verwerven. Op deze wijze krijgen alle partijen, ook in Nederland, een eerlijke kans.
Nederland kan, zoals elke lidstaat, bij alle projecten waarvoor zij het noodzakelijk acht voor de bescherming van de wezenlijke belangen van haar veiligheid een beroep doen op artikel 346 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Daarbij wordt getoetst of aan alle toepassingsvoorwaarden wordt voldaan en wordt zo nodig de Defensie Industrie Strategie betrokken. Ook als Nederland aanbesteedt volgens artikel 346 VWEU, neemt de aanbesteding tijd in beslag.
Onafhankelijk dus van de soort aanbesteding, kosten verwervingstrajecten van nieuw materieel tijd. Dit is zeker het geval als het voertuig nog moet worden aangepast voor militair gebruik of als een voertuig (door)ontwikkeld moet worden.
Ondanks dat er verbeteringen mogelijk zijn in de voorzien-in-keten en dat Defensie graag (nog) sneller en meer projecten uit wil voeren, is de situatie verbeterd vergeleken met het verleden. Zo is de gemiddelde investeringsquote in 2020 voor het eerst boven de 20 procent uitgekomen en het totaal aantal projecten in onderzoek of realisatie is toegenomen van 85 projecten in het Defensie Projectenoverzicht 2019 naar 109 projecten in het Defensie Projectenoverzicht 2020.
Deelt u de mening dat Europese aanbestedingsregels in de weg staan van het normaal aanschaffen van nieuw materieel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid – in navolging van Frankrijk – deze regels naast zich neer te leggen in het landsbelang? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat Defensie de aanschaf van kwalitatief goede sportschoenen door militairen zou moeten vergoeden, aangezien van militairen verwacht wordt dat zij hun conditie op peil houden in het kader van hun functie? Zo nee, waarom niet?
Defensie voorziet in de verstrekking van sportschoenen bij indiensttreding van militair personeel. In 2017 is het militair personeel incidenteel de mogelijkheid geboden om de civiele aanschaf van sportschoenen te declareren. Dit heeft geleid tot forse extra uitgaven, omdat deze uitgaven de vrije ruimte van de zogenoemde Werkkostenregeling overschreden.
Het bedrag dat boven de vrije ruimte uitkomt, valt namelijk onder een fiscale eindheffing van 80 procent. In 2020 heeft Defensie onderzocht of het mogelijk zou zijn om onbelast sportschoenen aan militair personeel periodiek te verstrekken.
Dit bleek op korte termijn niet te realiseren. Defensie stelt daarom, ook mede gegeven de budgettaire situatie, momenteel andere prioriteiten dan de vergoeding van vervangende sportschoenen. De regeling dat militair personeel korting krijgt bij de aanschaf van sportschoenen bij een civiel gecontracteerde hardloopketen blijft onverminderd van toepassing.
Het artikel ‘Stikstofstrijder Johan Vollenbroek: provincie moet boeren zonder vergunning aanpakken’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Stikstofstrijder Johan Vollenbroek: provincie moet boeren zonder vergunning aanpakken»?1
Ja.
Erkent u dat vanuit de landbouwsector de nodige waarschuwingen zijn geweest over de mogelijke gevolgen van het op de lange baan schuiven van de legalisering van de zogenaamde PAS-melders en interimmers?
De legalisering van de PAS-melders is nooit op de lange baan geschoven. Door de complexiteit van de opgave is enige tijd noodzakelijk om de legalisering op een verantwoorde manier te kunnen aanpakken. Inmiddels is de eerste PAS-melder door het bevoegd gezag geïnformeerd dat de activiteit op basis van intern salderen legaal is. De landbouwsector heeft inderdaad aangegeven de betreffende situaties graag snel gelegaliseerd te hebben. Daar hebben we dezelfde ambitie.
Wat betreft de interim-mers die eerder van een bevoegd gezag bericht hebben ontvangen dat een natuurvergunning niet nodig zou zijn, treed ik in overleg met provincies over de interim-mers om te bezien welke mogelijkheden er zijn om deze groep alsnog van toestemming te voorzien. Als uitgangspunt blijft gelden dat het de verantwoordelijkheid is van degene die de activiteit uitvoert om toestemming aan te vragen.
Wat gaat u doen om de PAS-melders en interimmers op korte termijn te helpen met het legaliseren van hun niet vergunde situatie die is ontstaan door het volgen van de toen geldende wetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat dit een bedreiging is voor het voortbestaan van deze familiebedrijven?
Het niet hebben van een rechtmatige vergunning kan tot problematische situaties leiden. Daarom heb ik direct na de PAS-uitspraak aangegeven er alles aan te doen om de PAS-meldingen zo spoedig als mogelijk en waar nodig van een vergunning te voorzien. Tegelijkertijd heb ik aangegeven dat er geen actieve handhaving plaats zal vinden door de bevoegde gezagen. Bij uitspraak van 18 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag het verzoek van MOB om handhavend op te treden tegen een PAS-melder afgewezen, omdat handhaving onevenredig zou zijn. Ik heb er vertrouwen in dat het voortbestaan van de familiebedrijven niet in het geding is.
Het bericht 'Winkelleegstand loopt snel op door corona' |
|
Thierry Aartsen (VVD), Romke de Jong (D66) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Winkelleegstand loopt snel op door corona»?1
Ja.
In hoeverre herkent u de in het artikel geschetste signalen dat de leegstand van winkelstraten in de grote steden toeneemt, en wat is uw reflectie daarop?
Ja, ook in de grote steden neemt de leegstand toe. De coronacrisis maakt een ontwikkeling zichtbaar, die ook al vóór corona gaande was, maar door corona versnelt en versterkt wordt. Dit is een reactie op structurele, achterliggende ontwikkelingen als demografische veranderingen, de online-ontwikkelingen en veranderende consumentenvoorkeuren. De genoemde structurele, onderliggende ontwikkelingen raken de middelgrote steden het hardst; zij zien hun vroegere centrumfunctie kleiner worden. De grote steden worden ook geconfronteerd met bovengenoemde ontwikkelingen maar beschikken over betere kaarten voor herstel na de crisis. Naar verwachting blijft hun aantrekkingskracht op bezoekers groter, evenals hun organiserend vermogen.
Hoe rijmt u uw inzet uit de brief van 12 mei 2021 (Kamerstuk 31 757, nr. 105), waarin u aangeeft dat de problematiek rondom het toekomstbestendig maken van winkelgebieden in mindere mate opgaat voor grote steden, met de in dit artikel gestelde situatie in deze steden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat voor alle binnensteden de negatieve gevolgen van leegstand tegen dienen te worden gegaan?
Ja. Daarbij moet in alle gevallen ingespeeld worden op de specifieke kansen die de lokale omstandigheden met zich mee brengen.
Wat kunt u, naast uw inzet uit de brief van 12 mei 2021, doen voor deze grote steden om te voorkomen dat daar leegstand voor een langdurige periode plaatsvindt?
Leegstand is uiteindelijk niet de oorzaak van de maatschappelijke uitdagingen waarmee de winkelgebieden in binnensteden te kampen hebben, maar een symptoom van dieper liggende oorzaken. Pas door die serieus te nemen en in te spelen op deze veranderingen kunnen winkelgebieden en meer in het algemeen de binnensteden, ook in de toekomst vitaal en toekomstbestendig zijn. De problematiek van de binnensteden van de grote steden is complex. Om die reden vindt momenteel een verkenning plaats van de G6 met de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Economische Zaken en Klimaat (EZK) en Justitie & Veiligheid (J&V) om dit beter in beeld te krijgen. Naar verwachting zullen de resultaten hiervan de basis vormen voor een bestuurlijk vervolgtraject.
Onderkent u de negatieve gevolgen als gevolg van leegstand, zoals verloedering en (sociale) onveiligheid, en op welke manier ondersteunt u gemeenten in het tegengaan hiervan?
Ja, ik onderken de negatieve gevolgen van leegstand. Bij het ondersteunen van gemeenten en andere lokale stakeholders speelt het samenwerkingsplatform de Retailagenda een belangrijke rol. Vanuit het besef dat het lokaal moet gebeuren en dat geen enkele partij het alleen kan, zetten de landelijke partijen achter de Retailagenda in op het zo goed mogelijk faciliteren van de lokale partijen. Dit doen ze door actief kenniscreatie te bevorderen en kennis uit te dragen, door te bevorderen dat partijen kennis en ervaring uitwisselen en door blokkades op te sporen en te adresseren. De Retailagenda biedt daarnaast een podium voor bestuurlijk overleg, dat bijdraagt aan wederzijds begrip en een focus op gezamenlijke strategische doelen.
Herkent u de in het artikel geschetste beeld dat verhuurders van winkelpanden de huren flink hebben verlaagd in een poging het tij rondom de toenemende leegstand te keren?
Ja. Op basis van de recent uitgebrachte «Impactanalyse Retailagenda: Onderweg naar een ander normaal»2 verwacht ik dat huurprijzen voor winkels over een langere periode onder druk zullen blijven staan. Voor de Impactanalyse zijn retailers en vastgoedeigenaren gevraagd naar hun verwachtingen op dit punt. Retailers gaven aan voor de komende jaren een huurverlaging van ca. 40% te verwachten, vastgoedeigenaren hielden het op een verlaging van 25%.
Wat kunt u, samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aanvullend doen om leegstaand winkelvastgoed dat naar verwachting voor een langere termijn leegstand kent om te zetten in woningen op korte termijn?
Op dit moment wordt hard gewerkt aan de invulling van de Impulsaanpak Winkelgebieden (Aanpak herstructurering winkelgebieden in binnensteden en kernen), waarvoor het Ministerie van EZK 100 miljoen euro voor beschikbaar stelt. U bent hierover geïnformeerd op 12 mei 20213 Met de Impulsaanpak worden gemeenten samen met private partijen gestimuleerd met een gebiedsgerichte, integrale aanpak (delen van) winkelgebieden opnieuw vitaal en toekomstbestendig te maken, door deze gebieden een nieuwe sociale- en economische basis te geven. Deze aanpak zal volop kansen bieden voor het realiseren van woningen in deze gebieden. Bij het vormgeven van de aanpak wordt in de praktijk nauw samen gewerkt met BZK.
Turf-vrije potgrond |
|
Leonie Vestering (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Koop turf-vrije potgrond!»?1
Ja.
Klopt het dat de turf voor potgrond afgestoken wordt uit veengronden, die hierdoor vernietigd worden? Zo nee, waarom niet?
Veen of turf is een belangrijke grondstof voor potgrond. Veen is een natuurlijke grondstof die ontstaan is uit plantenresten. Voor de vorming van een veenpakket van 1 meter dikte is minimaal 1.000 jaar nodig. Er wordt in Europa op ongeveer 60–70.000 ha veen gewonnen voor de productie van veenproducten, waarbij veen wordt afgegraven en als product verkocht. Dergelijke praktijk kan zorgen voor uitputting en verdwijnen van veenlandschappen.
Deelt u het inzicht dat veengebieden en -gronden een belangrijke rol spelen in ecosystemen, voor biodiversiteit en de opslag van broeikasgassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel CO2 komt er vrij door het winnen van turf en wat zijn de gevolgen voor de biodiversiteit?
Ja, veengebieden zijn unieke, complexe ecosystemen en zijn van mondiaal belang voor biodiversiteit en klimaat. Er ligt een grote hoeveelheid koolstof opgeslagen in veengebieden. De VN-rapportage uit 2019 geeft aan dat bij turfwinning in de Europese Unie 10,2 Megaton CO2 vrijkomt. De winning van turf kan negatieve effecten hebben op biodiversiteit door uitputting en verdwijning van veenlandschappen. Om deze effecten van de turfwinning in Europa te minimaliseren is het Responsible Produced Peat (RPP) label opgezet. Waardoor natuurgebieden met hoge ecologische waarde behouden blijven en rehabilitatiemaatregelen van veengebieden na de turfwinning voorgeschreven is. De Nederlandse branche vereniging voor potgrond en substraatfabrikanten (VPN) heeft als beleidsdoel dat 100% van het veen afkomstig zijn van RPP gecertificeerde veenderijen in 2025. De effecten voor biodiversiteitsverlies worden zo beperkt, maar zullen niet afwezig zijn.
Hoeveel potgrond wordt er jaarlijks geïmporteerd en verkocht in Nederland?
De Vereniging Potgrond- en Substraatfabrikanten Nederland (VPN) heeft op haar site (www.devpn.nl) informatie over het gebruik van de verschillende grondstoffen voor de productie van potgrond. De jaarlijkse productie in Nederland in 2018 was 7,1 mln m3 substraat, waarvan 4,5 mln m3 voor de Nederlandse markt en 2,6 mln m3 export. Op de VPN-site staat ook info over de herkomst van grondstoffen.
Uit welke landen komt de turf die verkocht wordt in de potgrond in Nederlandse winkels en hoe wordt dit gewonnen? Hoeveel kubieke meter turf zit hierin? Hoeveel CO2 komt hierdoor vrij en hoeveel en welke soorten worden hierdoor benadeeld?
In Nederland wordt potgrond verkocht dat gewonnen wordt in Duitsland, Estland, Finland, Ierland, Letland, Litouwen, Polen, Rusland of Zweden. Tuincentra bieden diverse potgronden van verschillende samenstelling aan. Afhankelijk van de doelplant verschilt het gehalte aan turf in deze producten. De hoeveelheid CO2-emissie per kg potgrond is niet exact bekend. Momenteel vind er een life-cycle-analysis plaats die hier meer duidelijkheid over moet geven. Veen wordt vooral gewonnen in hoogvenen. Soorten die gerelateerd zijn aan dergelijke ecosystemen, zouden mogelijk kunnen worden benadeeld.
Welke landen in Europa hebben wetgeving die verkoop, gebruik of winning van turf nu of in de nabije toekomst verbiedt?
Alleen Engeland kent een voornemen tot een verbod op de verkoop van potgrond gebaseerd op veenwinning. De Engelse regering heeft dit recent gepresenteerd in England’s Peat Actionplan. In andere landen vindt er wel debat plaats, maar zijn er geen voornemens tot een verbod.
Deelt u het inzicht dat veengebieden twee keer zoveel CO2 opslaan als bossen en mede daarom goede bescherming nodig hebben? Zo nee, waarom niet?
De totale voorraad aan koolstof opgeslagen in veen wereldwijd is zeer groot en wordt geschat op ongeveer 644 Gigaton, maar de koolstofvastleggingssnelheid is laag. Veenvorming is een langzaam proces over een periode van duizenden jaren met koolstofvastleggingssnelheden kleiner dan 0.1 ton CO2 per hectare per jaar. Bij ontwatering en extractie van veen komt veel koolstof vrij. Daarom is het van belang om de koolstofvoorraden in veengebieden vast te blijven houden. Bossen leggen zowel boven als onder de grond koolstof vast. De vastleggingssnelheden hangen af van het type bos waarbij jonge bossen vaak een hogere koolstofvastleggingssnelheid kennen en oude bossen een hogere koolstofvoorraad. Wereldwijd staan er ook veel bossen op veengronden, zogenaamde veenbossen. Zowel bossen als veengebieden spelen dus belangrijke rol in koolstofvastlegging en koolstofopslag. Het is mede om die reden van belang zorgvuldig met deze gebieden om te gaan.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is om de verkoop van turf voor potgrond geleidelijk af te schaffen en om het gebruik van compost te stimuleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Ja, ik ben door uw Kamer per motie opgeroepen toe te werken naar volledig turfvrije potgrond voor particulieren en om in samenwerking met de tuinbouwsector en VNG te onderzoeken hoe en op welke termijn het gebruik van turf en turfproducten in de professionele sector voor in ieder geval de sierteelt en bij gemeenten kan worden uit gefaseerd en vervangen kan worden door alternatieven. Ik zal uw Kamer voor de begrotingsbehandeling van LNV informeren over de stand van zaken.
Het Meldpunt huurtoeslag van de Woonbond |
|
Mahir Alkaya , Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat vindt u ervan dat in twee dagen tijd al 180 mensen zich hebben gemeld bij het Meldpunt huurtoeslag van de Woonbond?
Ik vind het vervelend dat mensen zich genoodzaakt voelen zich te wenden tot dit meldpunt, maar ik vind het goed dat zij dit wel doen. Dat er ook bij de huurtoeslag mogelijk sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid of een onterechte kwalificatie van Opzet/Grove Schuld (O/GS) was al bekend. Het afgelopen jaar heeft het kabinet de Kamer mede via de 6e1 en 7e voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag2 geïnformeerd over de stand van zaken omtrent verbreding van de compensatieregeling en de Opzet/Grove Schuld (O/GS) tegemoetkoming naar de huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget.
Hoeveel mensen hebben zich reeds bij de Belastingdienst gemeld met problemen omtrent de huurtoeslag? En hoeveel mensen hebben zich gemeld met problemen omtrent de zorgtoeslag en het kindgebonden budget?
Er is een voorlopige inventarisatie van burgers die mogelijk zijn getroffen door deze fouten van Toeslagen. De Adviescommissie uitvoering toeslagen heeft geconcludeerd dat vijf van de vijfentwintig CAF-zaken die ook betrekking hebben op andere toeslagen dan kinderopvangtoeslag (de huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget, ook wel niet-KOT genoemd), vergelijkbaar zijn aan CAF-11. Dat wil zeggen, Toeslagen heeft daar institutioneel vooringenomen gehandeld. Circa 2.600 burgers zijn betrokken bij 25 CAF-onderzoeken die ook betrekking hebben op niet-KOT, waarvan ca. 500 burgers bij de 5 CAF-11 vergelijkbare onderzoeken. Naast de 500 burgers die op dit moment in zicht zijn, acht ik het mogelijk dat Toeslagen ook in andere, nog onbekende, situaties institutioneel vooringenomen heeft gehandeld.
Daarnaast was het invorderingsbeleid voor alle toeslagen hetzelfde, waarbij mogelijk O/GS kwalificaties zijn gegeven bij de aanvraag van een persoonlijke betalingsregeling. Hoewel de initiële terugvordering in beginsel terecht kan zijn, is de kans aanzienlijk dat de O/GS kwalificaties onterecht zijn. Deze kwalificaties konden vergaande gevolgen hebben, zoals het afwijzen van een persoonlijke betalingsregeling en het weigeren van een minnelijke schuldsanering. Er zijn 12.000 burgers met alleen een niet-KOT terugvordering met O/GS-label, alsmede ca. 10.000 burgers met zowel niet-KOT als KOT terugvordering met O/GS-label. Het onderscheid tussen de verschillende toeslagen is daarbij nog niet gemaakt. Er hebben zich tot nu toe ongeveer 5.000 personen gemeld bij UHT. Dit kan zijn omdat er bij hen ook problemen zijn geweest met de kinderopvangtoeslag. In totaal is bij circa 200 mensen geregistreerd dat zij zich specifiek hebben gemeld met problemen bij andere toeslagen dan de kinderopvangtoeslag. Een onderscheid tussen de verschillende toeslagen is nog niet gemaakt.
Is u bekend hoeveel gedupeerden er zijn bij de huurtoeslag?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de bewering van tientallen van de 180 huishoudens dat de Belastingdienst onterecht uitgaat van opzet/grove schuld?
Deze meldingen bevestigen de noodzaak van een herstelregeling. Zoals hierboven al is benoemd, was al bekend dat ook bij de huurtoeslag mogelijk sprake is geweest van onterechte O/GS kwalificaties, en wordt momenteel gewerkt aan tegemoetkoming voor personen waar dit inderdaad het geval was.
Bent u met de Woonbond eens dat ontvangers van huurtoeslag vaak zeer afhankelijk zijn van deze toeslag? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, de huurtoeslag is een bijdrage in de huurkosten wanneer de huurprijs relatief hoog is in relatie tot het inkomen. Hiermee is de huurtoeslag voor een groot deel van de huurtoeslagontvangers een belangrijk onderdeel van het huishoudbudget.
Kunt u, gezien het antwoord op de vorige vraag, uitleggen waarom mensen zich pas «later in 2021» kunnen aanmelden voor herstel? Waarom opent u niet terstond een meldpunt voor hen?
Ik wil deze mensen zo goed mogelijk helpen. Mensen die zich melden worden geregistreerd. We kunnen ze echter pas helpen wanneer de compensatieregeling gereed is. In het vormgeven van een compensatieregeling wil ik recht doen aan de schade die zij hebben geleden. In de 7e voortgangsrapportage Kinderopvangtoeslag heb ik hiervoor een richting met uw Kamer gedeeld. Het opstellen van een regeling die recht doet aan deze schade, het opstellen van de benodigde wetgeving en het uitvoeren hiervan kosten echter noodzakelijkerwijs tijd. Zoals in het antwoord op vraag 8 wordt beschreven is er voor mensen met acute financiële nood de mogelijkheid zich al eerder te melden.
Vindt u dat eventuele gedupeerden tot volgend jaar kunnen wachten op de behandeling van hun zaak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat acute gevallen zich al kunnen melden? Zo ja, kunt u toelichten wat acuut is? Door wie wordt dit bepaald?
Mensen in acute financiële nood kunnen zich inderdaad bij de Servicelijn melden. Er is sprake van acute financiële nood als een persoon geen financiële middelen heeft om noodzakelijke uitgaven te doen, zoals het betalen van boodschappen, schoolgeld, of bijvoorbeeld kleding voor de kinderen. Ook kan hier sprake van zijn wanneer er geen geld is voor medische hulp of medicatie, of wanneer er sprake is van een uithuiszetting. Net zoals bij de KOT, beoordeelt het Brede Hulpteam van UHT samen met de burger of hier sprake van is. Het Brede Hulpteam heeft hier ervaring mee en heeft inmiddels enkele tientallen Noodvoorzieningen voor andere toeslagen dan de KOT uitbetaald.
Is er bij de huurtoeslag sprake van dat huishoudens enorme sommen geld in korte tijd moeten terugbetalen? Bent u bereid deze stop te zetten wanneer niet zeker is dat deze terugbetalingen terecht zijn? Zo nee, waarom niet?
De gemiddelde terugvordering per burger betrof € 3.800 bij de huurtoeslag. Wanneer sprake was van de kwalificatie O/GS, kon wel de standaard betalingsregeling van 24 maanden worden afgesloten, maar geen persoonlijke betalingsregeling naar betaalcapaciteit. Bij mensen die zich hebben gemeld met OG/S-kwalificatie wordt de invordering gepauzeerd tot een beslissing is genomen.
Bent u bereid u zich er zo snel mogelijk te van vergewissen of bij de huurtoeslag sprake is van schrijnende gevallen die echt niet kunnen wachten op hulp – en hen die hulp snel te bieden? Hoe gaat u dat aanpakken?
Burgers die gedupeerd zijn in het kader van andere toeslagen (niet-KOT) die te maken hebben met acute financiële nood kunnen via het Serviceteam een beroep doen op de Noodvoorziening. Met een korte intake wordt beoordeeld of de burger in aanmerking komt voor een betaling uit de Noodvoorziening. Burgers kunnen daarnaast terecht bij hun gemeente voor normale hulp op het gebied van schulden. Met de Woonbond is contact over hoe signalen over schrijnende situaties die bij het meldpunt van de Woonbond zijn binnengekomen kunnen worden opgepakt.
De inbreuk op de academische vrijheid door de woke-cultuur en cancel-praktijk op universiteiten en hogescholen. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in De Telegraaf: «Wie niet woke is moet zijn mond houden: controle op «juiste» gedachtegoed»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat op universiteiten en hogescholen een cultuuroorlog woedt waarin de aanstelling op grote schaal van zogenoemde diversity officers het hoger onderwijs moet zuiveren van zogenaamde «witte superioriteit» en vermeend kolonialisme?
Universiteiten en Hogescholen voeren beleid om kansengelijkheid en een inclusieve cultuur te stimuleren. De formuleringen in de vraag doen geen recht aan de inzet en verantwoordelijkheid van de instellingen.
Weet u dat literatuurlijsten worden gescand op wat als «foute literatuur» wordt ervaren en van pogingen om het onderwijs, zoals dat wordt genoemd, te dekoloniseren?
Onderwijsinstellingen kunnen curriculum scans inzetten om het onderwijsprogramma door te lichten. Het doel daarvan is dat studenten een zo breed mogelijk scala aan inzichten en perspectieven krijgen aangeboden.
Hoe kijkt u aan tegen een cancel-praktijk die docenten uitsluit, wanneer zij niet voldoen aan de steeds verdergaande eisen van de onder meer op racistische ideeën van de «kritische rassentheorie» gebaseerde woke-cultuur?
Ik herken deze praktijk niet.
Hoe kijkt u aan tegen de beschreven angstcultuur waarin studenten die een onvoldoende hebben gekregen, dreigen om docenten bij de diversity officers aan te geven als racist of islamofoob?
Ik heb geen signalen dat dit op Nederlandse universiteiten en hogescholen gebruik is. Diversity officers hebben niet de bevoegdheden of de positie dergelijke potentiële klachten te behandelen.
Diversity officers zijn er op gericht handvatten te bieden voor het overbruggen van verschillende meningen.
Wat gaat u ondernemen om de academische vrijheid en de kwaliteit van het hoger onderwijs te beschermen tegen de bedreiging van politiek activisme, zoals vermeld onder de vragen 2, 3, 4 en 5?
Academische vrijheid is een groot goed. Daar hoort bij dat iedereen zijn of haar mening mag uiten en er sprake is van een open debat. Zoals in de Wetenschapsbrief en het Nationaal actieplan diversiteit aangegeven, moeten alle spelers in het hoger onderwijs en onderzoek aandacht blijven houden voor diversiteit in perspectieven. Censuur, in welke vorm dan ook, mag daar geen plaats in hebben. Daarnaast doen instellingen en onderzoeksinstituten er goed aan om te streven naar divers samengestelde teams en naar een cultuur waarin optimaal wordt geprofiteerd van de verschillen in perspectieven en opvattingen, omdat dit zowel onderwijs als onderzoek verrijkt en versterkt. De onderwijsinstellingen hechten zelf sterk aan het bewaken van de academische vrijheid.
Deelt u het inzicht dat de woke-cultuur en de cancel-praktijk in toenemende mate een schadelijk klimaat creëren waarin slechts voor bepaalde, door diversity officers voorgeschreven meningen zijn toegestaan aan universiteiten en hogescholen?
Ik heb geen signalen dat dit op Nederlandse universiteiten en hogescholen gebruik is. Diversity Officers hebben niet de bevoegdheden of positie noch de intentie een klimaat te creëren waar slechts bepaalde meningen tellen.
Vindt u dat van het in het leven roepen van raden als de «Culturele Raad van Advies» die de Vrije Universiteit van Amsterdam heeft ingesteld om «multiculturele studenten te helpen aan een betere integratie in een door wit gedomineerd werkveld», een splijtende werking uitgaat op het hoger onderwijs waardoor verhoudingen eerder op scherp komen te staan dan dat ze worden bevorderd?
Opleidingen in het HO kunnen verschillende instrumenten inzetten om de aansluiting op de arbeidsmarkt voor hun studenten te verbeteren. Wanneer een opleiding constateert dat die aansluiting voor een bepaalde groep studenten meer drempels kent, kan zij daarvoor extra maatregelen treffen. Het is aan de instellingen zelf om daarin keuzes te maken ten behoeve van hun studenten.
De voortgang van de CAO-onderhandelingen |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven wat de status is van de beloofde herziening van het loongebouw, dat in 2020 af had moeten zijn? Bent u al begonnen aan het ontwikkelen van het nieuwe loongebouw? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoever bent u?
In de afgelopen jaren zijn grote stappen gezet in de modernisering van de arbeidsvoorwaarden van Defensie. Het afgesloten arbeidsvoorwaarden-akkoord 2018–2020 bevatte voor alle Defensiemedewerkers zichtbare maatregelen. Zo is naast de loonsverhoging van ruim 6% ook een verbetering in diverse toelagen doorgevoerd. Verder is geïnvesteerd in een toekomstbestendig pensioenstelsel voor militairen, waarbij we zijn overgegaan van een eindloon- naar een middelloonregeling. Daarbij hebben we de stijging van de werknemersbijdrage in de pensioenpremie, die de lagere rangen moeten betalen voor een beter pensioen, structureel gecompenseerd en hebben we de officieren, voor wie de overgang zou leiden tot een lagere pensioenopbouw in toekomstige jaren, door middel van een overgangsregeling gecompenseerd. De uitwerking van de gemaakte arbeidsvoorwaardenafspraak om gefaseerd een bij de tijd passend bezoldigingssysteem te ontwikkelen, is een belangrijke volgende stap. Daarop vooruitlopend is als eerste stap in de herziening van het loongebouw de Tijdelijke Toelagen Loongebouw (TTL) geïntroduceerd, waarmee aan ca. 85% van alle militairen met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2019 een tijdelijk extra bedrag per maand wordt uitgekeerd.
Het loongebouw is een bijzonder complex onderwerp, waardoor de afgesproken datum van 1 juli 2020 niet realistisch is gebleken en sociale partners geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over dit onderwerp. Eind december 2020 zijn daarnaast de onderhandelingen aan bijna alle overlegtafels geschort vanwege de discussie over de arbeidsvoorwaardenruimte.
Onderwerpen die nog besproken dienen te worden zijn bijvoorbeeld de grondslagen van een nieuw bezoldigingssysteem, waaronder de vraag of er sprake moet zijn van rang- of functiebezoldiging, of een combinatie van beide. Maar bovenal ligt aan de basis van het loongebouw de functiewaardering, dat gebaseerd moet zijn op een solide en inzichtelijk systeem. Daarvoor is een paritaire commissie ingesteld (zie de brief van 16 februari jl. over de ontwikkelingen op personeelsgebied, Kamerstuk 35570-x-84). De basisbezoldiging en het stelsel van toelagen moeten vervolgens in samenhang worden beschouwd. Zodra vaststaat wat behoort tot de basisbezoldiging, kunnen sociale partners beoordelen welke elementen in aanmerking komen voor beloning via een toelagenstelsel. De uitwerking van een vereenvoudigd stelsel van toelagen vormt dan het sluitstuk van deze herziening. Ook moeten het bezoldigingssysteem en het model van toelagen naadloos aansluiten bij het nieuwe personeelsmodel, waarover ik op 28 mei jl. de Kamer heb geïnformeerd met mijn brief over de HR-Transitie (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91), om zo te komen tot een toekomstbestendige oplossing. Dit vraagt om een fasegewijze ontwikkeling en zorgvuldige (stapsgewijze) implementatie.
Desondanks zijn er wel stappen gemaakt. Zoals ik eerder heb aangegeven, hebben sociale partners een paritaire commissie voor functiewaardering ingesteld die antwoord moest geven op de vraag of het huidige of een ander functiewaarderingssysteem recht doet aan de operationele kenmerken van de militair. Onlangs heeft de commissie haar rapportage gericht aan sociale partners uitgebracht. Binnen het daartoe aangewezen overleg zullen sociale partners de bespreking van dit rapport ter hand nemen.
In mijn brief van 28 mei jl. over de HR-Transitie (Kamerstuk 35 570 X, nr. 91) heb ik de Kamer uitgebreider geïnformeerd over de uitgangspunten van Defensie van de afgesproken herziening van de bezoldiging. Intussen hebben dit jaar voorts gesprekken plaatsgevonden met militairen over hun beloningsbeleving en ideeën over de invulling van de herziening van het bezoldigingssysteem.
Wanneer kunnen militairen uiterlijk het nieuwe loongebouw verwachten?
Sociale partners zijn vorig jaar niet tot overeenstemming gekomen over de afgesproken herziening. Om voortgang te kunnen maken is het nodig dat sociale partners het gesprek over dit onderwerp hervatten. In dat verband ben ik verheugd dat we op 5 juli jl. het gesprek over de arbeidsvoorwaarden hebben hervat. We hopen dat we hiermee ook het gesprek over de herziening van het bezoldigingssysteem, inclusief het loongebouw en het vereenvoudigen van het toelagenstelsel weer te kunnen opstarten.
Kunt u uitleggen waarom het niet is gelukt om het loongebouw te herzien voor de beloofde datum in 2020?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u bereid in te gaan op de eis van de Defensievakbonden van minimaal 2% extra arbeidsvoorwaardenruimte? Zo ja, wanneer kunnen militairen dit verwachten? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren hebben we al een aantal mooie stappen gezet om de arbeidsvoorwaarden te verbeteren. Zo is met het arbeidsvoorwaardenakkoord 2018–2020 flink geïnvesteerd in onder meer het verbeteren van diverse toelagen, het pensioen en de invoering van de TTL. De doorslaggevende factor voor de arbeidsvoorwaardenruimte is de jaarlijkse bijdrage van het kabinet voor de bekostiging van de arbeidsvoorwaarden in de collectieve sector en de overeenstemming over de bestemming hiervan met de centrales. Het kabinet streeft daarbij naar een loonontwikkeling die de marktsector zoveel mogelijk volgt. Daarnaast vind ik het belangrijk om in brede zin te investeren in het personeel van Defensie. Dit is breder dan de arbeidsvoorwaarden. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Wat bedoelt u met de stagnerende loonontwikkeling in de marktsector, die u aanwijst als reden om geen loonsverhoging bij Defensie door te voeren, zoals u schrijft in haar brief aan de vakbonden op 24 maart 2021? Welke marktsector bedoelt u precies?
Zoals ik bij vraag 4 heb benoemd, is de beschikbare arbeidsvoorwaardenruimte leidend, die volgens het zogenaamde referentiemodel wordt vastgesteld. Daarnaast leidde de coronacrisis in 2021 tot een nieuwe werkelijkheid, waarin voor sommige sectoren economische onzekerheden bestonden en een stagnerende loonontwikkeling in de marktsector in het algemeen werd voorzien. Als de lonen in de marktsector beperkt stijgen, dan heeft dit ook invloed op de loonruimte die overheidssectoren beschikbaar hebben. Het uitgangspunt is dat een loonsverhoging bij Defensie en andere sectoren binnen de rijksoverheid, zoals bijvoorbeeld de Politie, is gekoppeld aan de gemiddelde loonsverhoging van de gehele markt.
Waarom kiest u ervoor de arbeidsvoorwaarden van militairen te spiegelen aan «de markt»?
Het is kabinetsbeleid dat de middelen die het kabinet beschikbaar stelt, bedoeld zijn om de marktconforme loonontwikkeling te kunnen volgen als overheidswerkgever. Dus niet het loon, maar de loonontwikkeling wordt aan de gemiddelde loonontwikkeling in de markt gespiegeld.
Arbeidsvoorwaarden behelzen echter meer dan het loon alleen. Defensie kent een breed scala aan arbeidsvoorwaarden, waarin in de afgelopen jaren substantieel is geïnvesteerd. Niet alleen de verhoging van een aantal toelagen, de invoering van de TTL en de pensioencompensatie, maar ook maatregelen in het kader van bijvoorbeeld opleidingsmogelijkheden door middel van een opleidingsaanspraak zijn daar voorbeelden van.
Deelt u de mening dat de krijgsmacht wezenlijk anders is dan een private organisatie, laat staan een marktpartij? Zo nee, waarom niet?
De krijgsmacht is geen private organisatie, maar maakt onderdeel uit van de publieke sector. Tegelijkertijd staat de publieke sector noch de krijgsmacht op zichzelf. Defensie kent wel als separate sector specifieke (werk) omstandigheden, waarmee in de vorm van maatwerk rekening wordt gehouden. De krijgsmacht heeft namelijk een grondwettelijke taak die de militair daarmee een bijzondere positie geeft.
Deelt u de mening dat dat de krijgsmacht het belangrijkste deel van de overheid is en daarom altijd op orde moet zijn? Deelt u voorts de mening dat de overheid een morele verplichting heeft richting militairen – die bereid zijn hun leven op het spel te zetten voor ons land – om goede arbeidsvoorwaarden te realiseren? Zo nee, waarom niet?
De krijgsmacht heeft een bijzondere taak binnen het Koninkrijk en daarbuiten. De urgentie om op orde te zijn en goede arbeidsvoorwaarden te realiseren staat buiten kijf. Daarvoor zijn sociale partners gezamenlijk verantwoordelijk. Dat maakt dat we breed investeren in ons personeel; zowel in arbeidsvoorwaarden als in andere zaken die verbetering voor ons personeel bieden.
Zoals ik eerder heb aangegeven, gaat investeren in personeel daarnaast niet alleen om salaris, maar juist ook om investeren in een aantal randvoorwaarden, zoals gezondheidszorg en opleidingsmogelijkheden. We hebben daarnaast ervoor gekozen om de afgelopen jaren te investeren in de zogenoemde vierkante meter van de medewerker, zoals het verstrekken van de WIFI op de legering, maar ook de invoering van een breed keuzeconcept voor gevechtslaarzen en nieuwe gevechtskleding (interim- kleding en DOKS). We hebben de afgelopen jaren op al deze onderwerpen stappen gezet, maar ook hier zijn verdere investeringen de komende jaren noodzakelijk.
Het verbreken van de wapenstilstand door Israël. |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Israël voert eerste luchtaanval sinds wapenstilstand uit op Gazastrook»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het verbreken van de wapenstilstand door Israël?
De situatie in en rond Gaza is zorgelijk en blijft bijzonder fragiel. Het kabinet onderstreept in bilaterale contacten het belang om terughoudendheid te betrachten, zodat de volatiliteit in de regio niet verder wordt vergroot. Tegelijkertijd heeft Israël het recht zichzelf te verdedigen tegen aanvallen vanuit Gaza binnen de grenzen die het internationaal recht daaraan stelt, inclusief de voorwaarde van proportionaliteit. Het kabinet beschikt over onvoldoende operationele informatie die vereist is voor de beoordeling van geweldgebruik door de partijen bij dit conflict, waarbij Nederland niet zelf is betrokken.
Acht u het bewezen dat er vanaf de Gazastrook «brandballonnen» zijn opgelaten, zoals Israël beweert? Indien ja, op welke informatie baseert u zich?
Het kabinet heeft geen reden om te twijfelen aan de berichtgeving van verschillende internationale mediaoutlets die, mede onder verwijzing naar informatie van de Israëlische autoriteiten, meldden dat er op 15 en 16 juni jl. circa 30 branden zijn ontstaan nabij de grens tussen Israël en de Gazastrook. De media stellen dat het grootste deel van deze branden zou zijn ontstaan door «brandballonnen», die in Gaza zouden zijn opgelaten in reactie op de aangekondigde «Vlaggenmars» van Israëlische groeperingen door Jeruzalem op 15 juni jl. Het is niet met zekerheid te stellen wie deze «brandballonnen» heeft opgelaten, maar het is aannemelijk dat deze actie ofwel door Hamas is uitgevoerd, dan wel ten minste door Hamas is toegestaan. Hamas ontkent betrokkenheid niet.
Is het duidelijk wie de afzender van deze vermoedelijk verstuurde brandballonnen zou zijn? Is dit een partij in de totstandkoming van de wapenstilstand?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u de luchtaanval van Israël en daarmee het verbreken van de wapenstilstand een proportionele actie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van het verbreken van de wapenstilstand? En hoe ziet u de toekomst voor deëscalatie en vrede in Palestina op korte termijn?
De opleving van geweld laat zien hoe kwetsbaar het bestand is. Op dit moment kan humanitaire hulp Gaza in en heeft Israël een aantal andere stappen gezet om de spanningen te verminderen, zoals verruimen van de limiet waarbinnen gevist mag worden, toestaan van verkoop van landbouwproducten uit Gaza op de Westelijke Jordaanoever en de invoer van materialen voor bedrijven. Over wat nodig is voor een duurzamere oplossing worden indirecte onderhandelingen gevoerd tussen Israël en Hamas, met behulp van Egypte. De eisen die partijen stellen voor een duurzamere oplossing liggen nog ver uit elkaar. Nederland zet zich internationaal en in EU-verband in voor een brede inzet, met alle betrokken partijen, inclusief de Palestijnse Autoriteit, Israël, Egypte, andere Arabische landen en vertegenwoordigers van de bevolking in Gaza voor de wederopbouw van Gaza, waarbij ook gekeken moet worden naar het vergroten van het sociaaleconomisch perspectief voor Gaza. Deze inzet kan mede dienen als opmaat naar duurzame vrede, economische samenwerking en grotere veiligheid in de hele regio op de lange termijn.
Welke middelen is Nederland bereid in te zetten om bij te dragen aan het voorkomen van verdere escalatie? Erkent u dat Israël hierin de voornaamste rol heeft als het land met het grootste en best bewapende leger, alsook gegeven het feit dat Israël het land is waarvan de aanhoudende stroom van agressies, in de vorm van misdaden tegen de menselijkheid en annexatiepolitiek, afkomstig is?
Het kabinet verwacht van alle partijen dat zij hun verplichtingen onder internationaal recht nakomen. Voor een beschrijving van inzet van het kabinet voor het bestendigen van het staakt-het-vuren wordt verwezen naar brief van 16 juni jl., met kenmerk 23432–481/2021D21827.
Welke extra verantwoordelijkheden in het kader van de internationale vrede en mensenrechten dicht u Nederland toe in de bestrijding van koloniale politiek, provocaties en agressie door Israël ten opzichte van uw eerdere antwoorden tijdens de debatten over Israël in mei?
Voor wat betreft de inzet van het kabinet verwijs ik u naar de Kamerbrieven van 17 mei (met kenmerk 2021Z07817) en 16 juni jl. (met kenmerk 2021D21827). Het kabinet ziet op dit moment geen extra verantwoordelijkheden weggelegd voor Nederland.
Bent u bereid noodhulp in te zetten voor burgers in Gaza die worden getroffen door het verbreken van de wapenstilstand? Zo ja, in welke vorm? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft reeds besloten om over te gaan tot een additionele bijdrage van EUR 4 miljoen voor de humanitaire VN-respons, via het door UNRWA uitgegeven noodappeal. Daarnaast ondersteunt Nederland de medische noodhulp van de Palestijnse Rode Halve Maan met een bijdrage van EUR 350.000 via het Nederlandse Rode Kruis. De recente beschietingen hebben niet geleid tot een extra verzoek om noodhulp.
In het licht van eerder gedane uitspraken door de demissionaire Minister-President over het recht op zelfverdediging van Israël, hoe beoordeelt u nu deze uitspraken?
Het kabinetsstandpunt zoals verwoord door de Minister-President op 16 mei jl.,2 is ongewijzigd: Israël heeft het recht zichzelf te verdedigen, maar moet juist als een sterk land ook diens verantwoordelijkheid nemen, en handelen binnen de grenzen van het internationaal recht.
Zie ook het antwoord op de vragen 2 en 5.
Het bericht dat een man uit zijn woning werd gezet nadat daar één wietplant was aangetroffen. |
|
Michiel van Nispen , Joost Sneller (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de burgemeester van Bergeijk een man uit zijn woning heeft gezet om één wietplant?1
Ja.
Vindt u dat burgemeesters de zogenaamde Wet Damocles nog wel inzetten op de manier zoals die oorspronkelijk bedoeld was, namelijk om de loop uit drugspanden te halen? Heeft u enig zicht op de aantallen uithuiszettingen op basis van de Wet Damocles? In hoeveel van die gevallen denkt u dat de Wet Damocles daadwerkelijk is ingezet waar hij voor bedoeld is?
Wanneer er vanuit woningen drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn, of wanneer voorwerpen of stoffen worden aangetroffen die bestemd zijn voor het bereiden of telen van drugs kan een burgemeester op grond van artikel 13b Opiumwet besluiten een woning te sluiten. Het doel van een woningsluiting op basis van artikel 13b Opiumwet is het stoppen van de overtreding van drugswetgeving daar ter plaatse en het voorkomen van verdere overtreding. Sluiting neemt de bekendheid van het pand als drugspand weg en haalt de «loop» uit het pand. Daarmee wordt het pand onttrokken aan het drugscircuit. Doorgaans hanteren burgemeesters een stappenplan bij het gebruik van hun bevoegdheid op grond van artikel 13b Opiumwet. Bij de toepassing daarvan dient de burgemeester de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht te nemen. Een woningsluiting is immers een ingrijpend besluit voor betrokkenen.
Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient de burgemeester te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting. De gevolgen van een woningsluiting kunnen zwaar zijn als de betrokkene na de sluiting niet kan terugkeren in de woning, bijvoorbeeld omdat als gevolg van de sluiting door een verhurende partij het huurcontract wordt ontbonden. Per geval moet beoordeeld worden of een tijdelijke sluiting van de woning evenredig is ten opzichte van de belangen van de belanghebbende. In een aantal gemeenten wordt bemiddeld bij het vinden van vervangende woonruimte (ECLI:NL:RVS:2019:4008).
Over het aantal uithuiszettingen naar aanleiding van sluiting van woningen op basis van artikel 13b Opiumwet bestaat geen overzicht. In de motie Buitenweg-Van Nispen wordt verzocht om de toepassing van de bevoegdheid in artikel 13b Opiumwet te monitoren en uitspraken van de rechter hierover te analyseren, en de Kamer daarover driejaarlijks te informeren. Op dit moment vindt een evaluatie van artikel 13b Opiumwet plaats, waarmee uitvoering wordt gegeven aan de motie. In de evaluatie worden de gevolgen van een woningsluiting voor betrokkenen meegenomen. Tevens heeft de Raad van State recent gekeken naar haar eigen rol in gevallen waarbij artikel 13b Opiumwet is gehanteerd. Zoals toegezegd in het Commissiedebat Drugsbeleid van 2 juni jl. zal ik uw Kamer de evaluatie toesturen, evenals een beleidsreactie daarop.
Is het de bedoeling van de Wet Damocles dat door het op straat zetten van iemand, diegene ook zijn baan verliest en psychisch in de knel komt? Zo nee, wordt op dit moment wel voldoende rekening gehouden met deze toch zeer reëele gevolgen, zoals deze casus ook weer laat zien, wanneer wordt overgegaan tot het sluiten van een pand? Op welke manier blijkt dat dan?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt gemonitord hoeveel schade een uithuiszetting aanricht in iemand zijn leven, bijvoorbeeld door het verlies van een baan, een scheiding, niet meer aan een huurhuis kunnen komen, psychische problemen, etc.? Worden mensen, die uit huis geplaatst worden op basis van de Wet Damocles door de gemeente of instanties dusdanig begeleid dat zij hun leven weer op de rails kunnen krijgen, of worden zij spreekwoordelijke aan hun lot overgelaten? Kunt u uiteenzetten hoe de nazorg er precies uitziet, of verschilt dit ook nog per gemeente?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat meerdere instanties aan de bel hebben getrokken, maar de burgemeester in dit geval toch besloten heeft tot sluiting van de woning? Hebben burgemeesters in deze gevallen niet te veel eigenstandige bevoegdheden? Kunt u hier eens uitgebreid op reflecteren?
Ik kan niet ingaan op een specifieke casus. Zoals ik stel in de beantwoording op de vragen 2, 3 en 4 is het doel van een woningsluiting op basis van artikel 13b Opiumwet het stoppen van de overtreding van drugswetgeving daar ter plaatse en het voorkomen van verdere overtreding. Sluiting neemt de bekendheid van het pand als drugspand weg en haalt de «loop» uit het pand. Daarmee wordt het pand onttrokken aan het drugscircuit. Doorgaans hanteren burgemeesters een stappenplan bij het gebruik van artikel 13b Opiumwet. Bij de toepassing is het belangrijk dat een burgemeester de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht neemt. Bovendien moet de burgemeester over de toepassing van artikel 13b Opiumwet verantwoording afleggen aan de gemeenteraad. In geval van een woningsluiting kunnen belanghebbenden rechtsmiddelen aanwenden. Zo kan een bezwaarprocedure worden gestart en kan de voorzieningenrechter worden verzocht om het besluit te schorsen. Daarmee zijn er waarborgen voor belanghebbenden en wordt de burgemeester gecontroleerd.
Herkomst van materieel |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een lijst geven van de standaarduitrusting van militairen?
Er is niet één standaarduitrusting. Defensie kent een grote verscheidenheid aan kleding- en uitrustingspakketten. Dit betreft ongeveer 1000 pakketten. Deze pakketten variëren in grootte tussen een enkel artikel en tientallen artikelen afhankelijk van de specifieke taakstelling waar het pakket voor samengesteld is. Naast een initiële verstrekking van uniformkleding en schoenen waar iedere militair over kan beschikken, worden pakketten verstrekt voor specifieke functies, taken en omstandigheden. Ten slotte zijn er daarbovenop nog ongeveer 700 individuele pakketten voor specifiek maatwerk. Dit omvat bijvoorbeeld maatwerk vanwege een medische indicatie.
Kunt u daarbij ook bij ieder artikel aangeven in welk land het is geproduceerd?
Het KPU-bedrijf houdt meer dan 3000 verschillende artikelen op voorraad. Van ieder individueel artikel zijn de producent en het land van herkomst bekend. Omdat een uitrustingsstuk vele jaren in kleding- en uitrustingspakketten kan zijn opgenomen, kan het voorkomen dat een specifiek uitrustingsstuk door verschillende producenten uit meerdere landen geleverd is. Door de vervlechting van meer dan tienduizend artikel-leverancier combinaties in honderden verschillende kleding- en uitrustingspakketten is het niet mogelijk hiervan een totaaloverzicht te genereren.
Deelt u de mening dat we zoveel mogelijk materieel in Nederland moeten produceren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen hebt u hiertoe al gezet en welke bent u nog voornemens te zetten?
Het Ministerie van Defensie, inclusief het KPU-bedrijf, beschikt bij aanbestedingen over alle mogelijkheden die in de Aanbestedingswet 2012 en de Aanbestedingswet op defensie- en veiligheidsgebied zijn opgenomen. Het uitgangspunt is dat Defensie zich houdt aan de aanbestedingsregels die de wetgever heeft vastgesteld. Defensie streeft ernaar om – conform de Defensie Industrie Strategie – het beste product voor de beste prijs te verwerven met een zo groot mogelijke betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven.
Het ontbreken van wetgeving tegen hittestress bij diertransporten |
|
Sandra Beckerman |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat dierenorganisaties wetgeving nodig achten om hittestress bij dieren te voorkomen en het toezicht daarop te kunnen verbeteren?1 Wat is daarop uw reactie?
Ik ben hiervan op de hoogte. In de recente Kamerbrief2 over de stand van zaken met betrekking tot dierenwelzijnsonderwerpen gerelateerd aan hitte heb ik aangegeven dat ik bezig ben met het maken van een plan van aanpak over hittestress bij landbouwhuisdieren. Bij de totstandkoming van dit plan worden verschillende partijen betrokken, waaronder ook dierenwelzijnsorganisaties. Hun insteek voor specifieke wetgeving gericht op het voorkomen van hittestress en de verbetering van de handhaving daarop wordt hierin meegenomen. Verder werkt mijn ministerie op basis van de recent aangenomen moties van lid Vestering uit hoe er uitvoering kan worden gegeven aan het wettelijk vastleggen van een maximale wachttijd van vijftien minuten bij het slachthuis (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 11) en aan het verlagen van de maximale temperatuur voor diertransporten naar 30 graden (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 10).
Bent u bereid de vrijblijvendheid voor de sector aan te pakken en de wet hierop aan te passen zodat adequate handhaving mogelijk wordt? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) controleert op basis van wet- en regelgeving en handhaaft als er sprake is van onnodig lijden door transport en hoge temperaturen. Het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen3 is door de jaren heen steeds verder doorontwikkeld. De onderliggende sectorprotocollen en afspraken met de NVWA over mogelijk aangepaste keuringstijden bij exporten en slachterijen werpen vruchten af. Daarnaast kan de NVWA ondanks dat het Nationaal Plan geen wettelijke basis kent in rapporten van bevindingen wel, ter ondersteuning van handhaving in geval van een wettelijke overtreding, refereren aan maatregelen die zijn opgenomen in het Nationaal Plan.
In Europees verband zet ik me in voor concretisering van dierenwelzijnswetgeving, zoals mijn inzet voor duidelijkere risico-mitigerende maatregelen voor diervervoer bij extreem warme omstandigheden en duidelijkere temperatuurgrenzen voor vervoer van specifieke diersoorten/-categorieën. De Europese Commissie heeft in de Farm2Fork-strategie aangekondigd de EU-regelgeving op het gebied van dierenwelzijn te gaan evalueren en herzien. Daartoe heeft de Europese Commissie de Europese Food Safety Authority (EFSA) gevraagd om onderzoeken uit te voeren en worden stakeholders, inclusief de EU-lidstaten, geconsulteerd. De uitkomst van dit onderzoek wordt eind 2022 verwacht. Waarschijnlijk zal de Europese Commissie in het laatste kwartaal van 2023 een voorstel doen voor de herziening van de EU-regelgeving op het gebied van dierenwelzijn, waaronder ook de transportverordening4. Mijn ministerie volgt dit proces nauw en levert in de aanloop naar de voorstellen, die eind 2023 verwacht worden, actief inbreng om de EU-dierenwelzijnsregelgeving te verbeteren. Waarbij ook expliciet aandacht wordt besteed aan extreme temperaturen.
Kunt u een volledig overzicht geven van de wettelijke en niet-wettelijke maatregelen die voor het jaar 2021 gelden voor diertransporten in de veesector bij temperaturen boven de 25 graden?
De belangrijkste wettelijke bepaling met betrekking tot diertransport bij hoge temperaturen is artikel 3 van de Transportverordening. Op grond daarvan is het verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent. Vervoer van dieren onder warme weersomstandigheden kan leiden tot hittestress en lijden en daarmee tot overtreding van dit verbod. Ter nadere invulling van deze bepaling heb ik 2 juli 2020 de Beleidsregel diertransport bij hoge temperaturen vastgesteld, die bepaalt dat in ieder geval sprake is van een overtreding van voornoemd artikel 3 indien dieren worden vervoerd bij een buitentemperatuur van 35 graden of meer. Omdat het uiteindelijk om de omstandigheden voor de dieren in het transportmiddel gaat, geldt die beleidsregel alleen voor wagens die niet zijn voorzien van een actief koelsysteem. Het voorgaande neemt niet weg dat ook bij buitentemperaturen onder de 35 graden onnodig lijden als gevolg van hittestress kan optreden bij dieren die worden vervoerd. Daarnaast wordt er, zoals bij vraag 1 ook is aangegeven, gewerkt aan hoe er uitvoering kan worden gegeven aan de recent aangenomen motie van lid Vestering over het verlagen van de maximale temperatuur voor diertransporten naar 30 graden (Kamerstuk 35 830 XIV, nr. 10).
De NVWA voert, zoals beschreven in het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen, vanaf 27 graden in De Bilt extra controles uit en treedt handhavend op als er sprake is van hittestress en lijden van dieren door het vervoer onder warme omstandigheden, en daarmee van overtreding van artikel 3 van de Transportverordening. Niet-wettelijke maatregelen zijn voor diertransport vastgelegd in het Nationaal Plan voor veetransport bij extreme temperaturen. De NVWA staat daarnaast sinds 2 juli 2020 geen export toe voor transporten met een transporttijd langer dan 8 uur als de voorspelde temperatuur onderweg boven de 30 graden uitkomt (met uitzondering van actief gekoelde wagens).
Hoe worden deze regels vanuit u en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) gecommuniceerd met de veehouderij en veevervoer sectoren?
Jaarlijks wordt er vóór en ná de zomer een bijeenkomst georganiseerd waarbij brancheorganisaties aanwezig zijn. Daar worden de wetgeving, de maatregelen en afspraken uit het Nationaal Plan veevervoer bij extreme temperaturen (en de daaraan verbonden sectorale protocollen) besproken. Het Nationaal Plan, met links naar alle werkvoorschriften en sectorale protocollen, staat ook op de NVWA-website. Voorafgaand aan dagen waarop volgens de temperatuur-voorspelling van het KNMI het Nationaal Plan in werking treedt stuurt de NVWA alle betrokkenen een attentiemail. Nieuwe en bestaande wetgeving worden eveneens besproken in een periodiek overleg dat de NVWA heeft met vertegenwoordigers van de transportsector. Daarnaast wordt, in operationele handhavingsoverleggen met de verschillende sectorpartijen (runderen, paarden, schapen en geiten) de handhavingslijn voor dieren in de wei tijdens hitte toegelicht.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de pluimveesector ook een transportverbod (inclusief vangen en laden) op gaat nemen in haar sectorprotocol, waarvan u in beantwoording op eerdere Kamervragen aangaf dat dat een kwalijke tekortkoming was?2
Het protocol pluimveetransport bij hoge/lage omgevingstemperaturen van de pluimveesector, wat is vastgesteld door stichting Avined, is geen onderdeel van het Nationaal plan voor veetransport bij extreme temperaturen en is daarom ook niet afgestemd met de NVWA. Tegelijk betekent dit niet dat de pluimveesector hiermee onder de vingerende wet en regelgeving uitkomt. Integendeel, uit de Transportverordening volgt dat het vangen en laden onderdeel is van vervoer, en dat dit dus onder het toepassingsgebied van de Beleidsregel diertransport bij hoge temperaturen valt. Ook voor de pluimveesector geldt dat er geen transport mag plaatsvinden bij temperaturen boven de 35 graden, als het vervoermiddel geen actieve koeling heeft.Het is de verantwoordelijkheid van ketenpartijen om dierenwelzijn te borgen en om aan de geldende wetgeving en regels te voldoen. De NVWA biedt de mogelijkheid om, waar mogelijk, de slachttijden aan te passen op dagen van hoge temperaturen, maar de oplossing is niet aan de toezichthouder. De sector moet zich bezinnen om structurele oplossingen te realiseren om welzijnsproblemen in de zomer te voorkomen.
Welke oplossingen zijn er volgens u te bedenken om te voorkomen dat het stilleggen van transporten van pluimvee bij hoge temperaturen niet tot gevolg heeft dat er welzijnsproblemen in de stallen ontstaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NVWA biedt de mogelijkheid om slachttijden aan te passen (vervroegen en/of op zaterdag slachten met 1 shift). Met Nederlandse slachterijen is afgesproken dat vanaf een verwachte buitentemperatuur van 33 graden de mogelijkheid door de NVWA wordt geboden om eerder te slachten (voor pluimveeslachthuizen 2 uur eerder ten opzichte van hun oorspronkelijke tijd met als vroegste tijdstip 2:00 uur) met diensten van maximaal 7 uur en indien nodig op zaterdag. Daarnaast wordt bezien of er «vooruit gewerkt» kan worden; oftewel, bij verwachte hoge temperaturen de dagen ervoor langere slachtdagen toestaan. De NVWA zet zich maximaal in binnen de huidige Cao-afspraken. Door op koelere momenten van de dag te slachten wordt er geprobeerd hittestress zoveel mogelijk te voorkomen en de doorgang van het cyclische proces zo min mogelijk vertraging te laten oplopen.
De oplossing kan echter niet uitsluitend bij aanpassingen van de toezichthouder worden gelegd. De sector moet zich aan de wet- en regelgeving houden en hierop wordt gehandhaafd door de NVWA. Daarnaast is het aan de sector om zich te bezinnen om structurele oplossingen te realiseren om welzijnsproblemen in de zomer te voorkomen. Dat is ook onderdeel van het plan van aanpak hittestress bij landbouwhuisdieren6, waarover ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd en waarin ik dit specifieke punt ook heb geadresseerd.
Onderschrijft u de constatering van de universitair docent van de Universiteit Utrecht, dat nog veel onderzoek nodig is naar hittestress bij dieren? Zo ja, bent u bereid dit te doen en op welke termijn?
Ik onderschrijf het belang van wetenschappelijk onderzoek naar hittestress bij dieren. In relatie tot diertransport zijn hierop een aantal ontwikkelingen. Ten aanzien van hittestress van landbouwhuisdieren heeft mijn ministerie het European Reference Centre for Animal Welfare (EURCAW) gevraagd om kennis (wetenschappelijk en best practice) over klimaatsveranderingen in relatie tot dierenwelzijn en de handhaving daarvan toegankelijk te maken voor de lidstaten.
Daarnaast vindt onderzoek plaats met als doel hittestress bij dieren tijdens transport te voorkomen. Momenteel wordt er een privaat publiek samenwerkingsonderzoek «toekomstbestendig diertransport» uitgevoerd naar toepassingen van technologische dierenwelzijnsindicatoren tijdens transporten. Metingen van temperatuur en luchtvochtigheid wordt ook meegenomen in dit onderzoek, dat tot 2023 loopt. Ik heb vorige zomer in aanvulling hierop ook onderzoek laten uitvoeren naar de relatie tussen de buitentemperatuur en de interne temperatuur in de veewagens, bij de dieren, voor verschillende type veewagens, en voor verschillende diersoorten. Dit was een kleinschalig onderzoek en het is nu nog te vroeg om conclusies te trekken, maar de opgedane informatie is erg nuttig voor toekomstige ontwerpen van veewagens. Met grote waarschijnlijkheid kan dit onderzoek worden verlengd, zodat er ook deze zomer metingen tijdens diertransporten verricht kunnen worden. Er is veel internationale interesse voor de uitkomsten, ook in het kader van de aanstaande herziening van de Europese transportverordening.
Kunt u de Kamer op korte termijn informeren over de bevindingen van de NVWA die extra controles heeft aangekondigd tijdens de huidige hitteperiode?3
In de periode van maandag 14 juni tot en met vrijdag 18 juni 2021 zijn 10 inspecties uitgevoerd bij veehouders naar aanleiding van een melding over dieren in de wei in het kader van de weersomstandigheden (hitte). Bij 3 inspecties zijn overtredingen aangetroffen, de dieren waren onvoldoende beschermd tegen de slechte weeromstandigheden (hitte). De NVWA heeft in deze gevallen waarschuwend opgetreden. Daarnaast zijn er tijdens de hierboven genoemde hitteperiode 112 inspecties uitgevoerd op het vervoer van dieren. Eén vervoerder heeft een schriftelijke waarschuwing gekregen. Deze waarschuwing had betrekking op technisch voorschrift van een vervoermiddel.
Hoeveel FTE is er bij de NVWA beschikbaar om deze controles uit voeren? Welke invloed heeft dat op toezicht en handhaving elders?
Het toezicht op hittestress bij dieren in stallen en weiden, tijdens vervoer en bij slachterijen is onderdeel van het reguliere takenpakket van de NVWA. In de zomer wordt tijdens een hitteperiode de nadruk van de inspectiewerkzaamheden binnen het domein dierenwelzijn bij primaire bedrijven gelegd op inspecties naar aanleiding van meldingen in het kader van hittestress. Deze specifieke inzet wordt niet vastgelegd in fte’s. Voor het uitvoeren van inspecties op diervervoer zijn in de hitteperiode van 14 juni tot en met vrijdag 18 juni 2021 gemiddeld 10 inspecteurs en 4 dierenartsen per dag ingezet. Tijdens een hitteperiode krijgen deze inspecties voor een aantal inspecteurs prioriteit, wat betekent dat er door hen op deze dagen geen andere werkzaamheden worden uitgevoerd. De NVWA kijkt ook naar mogelijke symptomen van hittestress bij de aanvoer van dieren op de slachterijen en houdt bij de beoordeling van exportaanvragen rekening met de temperatuurvoorspellingen tijdens de route. Ook biedt de NVWA de mogelijkheid om certificerings- en keuringstijden te verschuiven in hitteperiodes, om de aanvoer op de warme uren van de dag zoveel mogelijk te vermijden (zie vraag 6). Deze inzet wordt niet specifiek gemeten in FTE.
Welke middelen zijn er nodig voor de NVWA om bij dierenwelzijn goed te kunnen toezien en handhaven?
Op 16 oktober 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek naar de balans tussen taken en middelen van de NVWA8. Hieruit volgde dat met de momenteel beschikbare middelen de maatschappelijke opdracht van de NVWA de meeste taken niet naar verwachting of conform eis kan worden uitgevoerd. Dierenwelzijn viel ook hieronder. Het toezicht van de NVWA op dierenwelzijn richt zich op diverse schakels in de keten, de primaire bedrijven, het transport en het doden van dieren. Uit het onderzoek blijkt dat de grootste ontoereikende toezichtcapaciteit zich voordoet bij toezicht op doden, onderbrengen, opdrijven en bedwelmen van dieren, toezicht op transport, toezicht op paarden en pluimvee-, fokvee-, melkveemarkten en op het afhandelen van meldingen, vragen en incidenten.
In lijn met mijn eerdere reacties over de capaciteit van de NVWA9 wil ik nogmaals benadrukken dat extra capaciteit, nog los van de schaarse in het aanbod van gespecialiseerd personeel (specifiek het tekort aan dierenartsen), niet in alle gevallen een oplossing biedt. Het capaciteitsprobleem kan ook ondervangen worden door te kijken naar de manier waarop bepaalde zaken georganiseerd zijn. Mochten verder extra middelen nodig zijn, naast de middelen die vorig jaar beschikbaar zijn gekomen voor de Versterking Vleesketen, om de risico’s te mitigeren dan zal een nieuw kabinet daar besluiten over moeten nemen.
Lokale bezuinigingen op de sportinfrastructuur |
|
Michiel van Nispen , Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de gemeente Haarlemmermeer fors wil bezuinigen op haar sportinfrastructuur?1 Kunt u laten uitzoeken wat de beweegredenen zijn van het College van B&W van Haarlemmermeer om zo hard te bezuinigen op haar sportinfrastructuur?
Wat is uw reactie op de constatering dat een besparing op de gemeentelijke begroting op sport ertoe kan leiden dat de hele sportstimulering van de kaart wordt geveegd, omdat daardoor ook de co-financiering wegvalt, alsmede de maatschappelijke rendementen (de social return on investment) die stimulering van sport en bewegen met zich meebrengt? Met andere woorden, bent u het eens dat door een gemeentelijke bezuiniging van 1 miljoen euro er eigenlijk meer dan 4 miljoen euro verdwijnt aan sportinvesteringen en opbrengsten?
Wat vindt u van dergelijke bezuinigingsplannen? Deelt u de mening dat dit niet slechts als een lokale kwestie kan worden gezien, maar dat dit haast alle mooie woorden, plannen, beloftes en ambities raakt die de laatste jaren in kamerdebatten zijn uitgesproken?
Zijn er andere gemeenten die al dan niet concrete plannen hebben om zo fors te bezuinigen op de sportinfrastructuur? Zo ja, welke gemeenten zijn dit? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat juist in de tijd dat sport en bewegen extra belangrijk is vanwege de coronapandemie en de afgenomen gezondheid van mensen, er voorgesteld wordt om te bezuinigen op sport en bewegen?
Welke maatregelen kunt u nemen om te voorkomen dat gemeenten al dan niet noodgedwongen besluiten te bezuinigen op de sportinfrastructuur, terwijl het juist nu extra noodzakelijk is om te blijven investeren in sport en bewegen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Hoe gaat u op korte en lange termijn gemeenten voldoende ondersteunen, zodat de sportinfrastructuur op lokaal niveau overeind kan blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Sportbeleid dat op maandag 21 juni 2021 gepland staat? Zo neen, waarom niet?
Het bericht ‘Justitie wil doodrijder van Fleur niet op verlof in Loosdrecht in belang van nabestaanden’. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u er bekend mee dat het OM probeert te voorkomen dat de man die in 2016 onder invloed van alcohol met 167 km/h de 19-jarige Fleur Balkestein doodreed tijdens zijn verlof terugkeert naar zijn woonplaats Loosdrecht, waar Fleurs nabestaanden vaak haar herdenkteken bezoeken?1
Ja, ik ben met de zaak bekend.
Deelt u de mening dat het uitgangspunt dient te zijn dat daders van zware gewelds- of zedendelicten tijdens hun verlof en na hun vrijlating nooit terugkeren naar hun oude woonomgeving wanneer het aannemelijk is dat slachtoffers of nabestaanden daar met hen geconfronteerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Ik realiseer me dat het voor slachtoffers en nabestaanden van ernstige strafbare feiten zeer belastend kan zijn om te worden geconfronteerd met een dader die terugkeert in hun nabije omgeving. Dit is dan ook een onderwerp dat al geruime tijd mijn aandacht heeft.
In elke zaak wordt door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), het Openbaar Ministerie (OM), of de rechter op individueel niveau beoordeeld of er aanleiding bestaat een voorwaarde te verbinden aan verlof, een invrijheidstelling of aan een voorwaardelijke sanctie. In die afweging wordt de beschermingsbehoefte van het slachtoffer of de nabestaande afgezet tegen de grondrechten van de dader.
Er bestaan voldoende wettelijke mogelijkheden om een ongewenste confrontatie tussen slachtoffers en nabestaanden enerzijds, en de dader anderzijds te voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan een locatieverbod als bijzondere voorwaarde, bij een door de rechter opgelegde voorwaardelijke sanctie of bij een onvoorwaardelijke sanctie als onderdeel van de tenuitvoerlegging. Daarnaast kan aan de dader, bij een veroordeling tot een gevangenisstraf of terbeschikkingstelling wegens een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf, een zelfstandige gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel (GVM) worden opgelegd. Of kan de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling worden verlengd. Wanneer de rechter daartoe besluit, kan hij bij de tenuitvoerlegging, indien sprake is van een te beschermen slachtoffer, een verhuisplicht of een verbod om zich in een bepaald gebied te vestigen als voorwaarde aan die maatregel verbinden. Het OM kan dergelijke voorwaarden ook aan de verlengde proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling verbinden.
Kunt u per jaar aangeven hoe vaak de afgelopen vijf jaar aan (voormalige) gedetineerden, dus zowel tijdens verlof als na vrijlating, een locatieverbod is opgelegd, al dan niet in combinatie met een enkelband?
Voor de beantwoording van deze vraag zijn gegevens nodig uit verschillende systemen van verschillende organisaties. De informatiepositie en de wijze van registratie verschilt bij deze organisaties. Daarom zijn hierover geen eenduidige gegevens beschikbaar. Wel kan ik u het volgende beeld schetsen.
De instroomcijfers van de reclassering laten zien dat het aantal locatieverboden met elektronische monitoring bij verloven in de periode 2016 tot en met 2019 flink is gestegen, tot net boven de 1000 per jaar. In 2020 ligt dit aantal een stuk lager, namelijk circa 450 verloven. Relevant daarbij is dat in 2020 de coronamaatregelen invloed hebben gehad op de strafrechtketen, waaronder de mogelijkheden voor verlof.
Ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidsstelling geldt het volgende. In de periode van 2016 tot en met 2020 werd daarbij per jaar aan gemiddeld 200 personen een locatieverbod opgelegd. Op basis van de mij beschikbare cijfers is geen eenduidig beeld te geven van het aantal locatieverboden waar deze gecombineerd worden met elektronische monitoring.
In hoeveel gevallen betrof het locatieverbod de eigen voormalige woonomgeving?
Hierover zijn geen gegevens beschikbaar. Reden daarvoor is dat deze uitvraag tevens een uitvraag naar mogelijke verhuisbewegingen en naar adresgegevens van (voormalige) delinquenten uit het verleden omvat en die gegevens worden niet bewaard.
Kunt u tevens per jaar aangeven hoe vaak de afgelopen vijf jaar aan (voormalige) gedetineerden, dus zowel tijdens verlof als na vrijlating, een contactverbod is opgelegd, al dan niet in combinatie met een enkelband?
Ik kan u melden dat enkel de combinatie contactverbod met elektronische monitoring niet voorkomt en dat er geen cijfers van contactverboden bij verlof beschikbaar zijn. Gelet op het voorgaande kan ik u het volgende beeld schetsen.
Op basis van de instroomcijfers van de reclassering is te zien dat in de periode van 2016 tot 2019 per jaar aan circa 200 gedetineerden een contactverbod bij hun penitentiair programma werd opgelegd. In het jaar 2020 is een aanzienlijke stijging van deze cijfers waar te nemen, tot bijna 300 gevallen. Omdat het penitentiair programma geheel extramuraal plaats vindt heeft dit doorgang kunnen vinden tijdens de coronamaatregelen.
Ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidsstelling laten cijfers van het CJIB zien dat in de periode van 2016 tot en met 2020 per jaar gemiddeld aan circa 240 personen een contactverbod is opgelegd.
Volledigheidshalve merk ik op dat de reclassering niet altijd de toezichthoudende partij is bij een contactverbod en dat de reclassering alleen zicht kan geven op de gevallen waarin zij een toezichthoudende rol heeft.
Kunt u concreet maken op welke wijze in de nieuwe Wet Straffen en Beschermen meer rekening met de belangen van slachtoffers wordt gehouden met betrekking tot locatie- en contactverboden als voorwaarde bij de voorwaardelijke invrijheidstelling?
Onder de Wet straffen en beschermen weegt het belang van het slachtoffer nadrukkelijk mee bij een beslissing over de voorwaardelijke invrijheidstelling, het penitentiair programma en het re-integratieverlof.2 Hierbij worden de volgende drie criteria betrokken: het gedrag van de gedetineerde, de eventuele aan vrijheden verbonden risico’s en de belangen van slachtoffers.
Het meewegen van het slachtofferbelang heeft betrekking op diens beschermingsbehoefte. Het omvat meer dan alleen de (fysieke) veiligheid van een slachtoffer. Het gaat bijvoorbeeld ook om het belang van het slachtoffer om niet onnodig met de veroordeelde te worden geconfronteerd. Confrontatie kan een groot gevoel van onveiligheid met zich meebrengen. Dat geldt te meer als gedrag van de gedetineerde gedurende zijn of haar detentie hieraan heeft bijgedragen doordat hij of zij ongewenst contact heeft gezocht met het slachtoffer. Bij de afweging van alle belangen wordt gekeken of en hoe aan de beschermingsbehoefte van het slachtoffer tegemoet kan worden gekomen, bijvoorbeeld in de vorm van bijzondere voorwaarden zoals locatie- en contactverboden. Enkel een gevoel van onbegrip of onbehagen is hier overigens onvoldoende voor. Het niet verlenen van vrijheden, zoals de voorwaardelijke invrijheidsstelling, kan aan de orde zijn op het moment dat gerechtvaardigde belangen van het slachtoffer – en in het bijzonder zijn of haar (fysieke) veiligheid – niet op een andere wijze kunnen worden gewaarborgd.
Om rekening te kunnen houden met slachtofferbelangen zal na afloop van de strafzaak contact worden opgenomen met het slachtoffer om te vragen of hij of zij benaderd wil worden over het detentieverloop en of er beschermingsbehoeften zijn. Ten behoeve van de beslissing over het verlenen van de voorwaardelijke invrijheidsstelling kan het slachtoffer ook, als hij of zij dit wenst, schriftelijk te kennen geven bij welke bijzondere voorwaarden hij of zij gebaat is, voor zover deze zien op bescherming van het slachtoffer. Slachtoffers van spreekrechtwaardige delicten kunnen daarnaast nog mondeling een toelichting geven aangaande hun beschermingsbehoeften – en daarmee hun zienswijzen ten aanzien van mogelijke voorwaarden – kenbaar maken, door zijn schriftelijke verklaring toe te lichten.
Kunt u eveneens concreet maken in hoeverre slachtoffers en nabestaanden na inwerkingtreding van deze wet beter beschermd zullen worden tegen daders na hun definitieve invrijheidstelling?
De Wet straffen en beschermen heeft betrekking op de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf en de voorwaardelijke invrijheidstelling. Als de gevangenisstraf is ondergaan en de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is geëindigd, kan op basis van de Wet straffen en beschermen niet op dezelfde manier bescherming worden geboden als dat mogelijk is in vergelijk tot een lopende gevangenisstraf, dan wel een lopende proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het beschermen van een slachtoffer moet dan in een ander kader geschieden. Bijvoorbeeld in het kader van de Wet langdurig toezicht: bij een veroordeling tot een gevangenisstraf of terbeschikkingstelling wegens een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf, kan door de rechter een zelfstandige GVM worden opgelegd of kan de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling, op vordering van het OM, door de rechter met ten hoogste twee jaar worden verlengd.
De maatregel wordt door de rechter opgelegd in het veroordelend vonnis, maar zal niet eerder ten uitvoer kunnen worden gelegd dan nadat de tbs (zowel tbs met voorwaarden als tbs met dwangverpleging), gevangenisstraf (geheel of gedeeltelijk onvoorwaardelijk) of voorwaardelijke invrijheidsstelling is geëindigd. Daartoe dient het OM vóór het einde van de tbs-maatregel of onvoorwaardelijke gevangenisstraf een vordering in bij de strafrechter in eerste aanleg.
De tenuitvoerlegging van de maatregel is aan criteria gebonden: er moet ernstig rekening mee worden gehouden dat een voor een ernstige zeden- of geweldsmisdrijf veroordeelde wederom een soortgelijk misdrijf zal begaan óf de tenuitvoerlegging noodzakelijk is ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen.
De strafrechter zal in zijn last tot tenuitvoerlegging van de maatregel bepaalde gedragsbeïnvloedende en/of vrijheidsbeperkende voorwaarden, opnemen. Indien sprake is van een te beschermen slachtoffer, kan bijvoorbeeld een verhuisplicht of een verbod om zich in een bepaald gebied te vestigen als voorwaarde aan die maatregel worden verbonden.
Het telkens (zonder maximum) verlengen van de proeftijd van de voorwaardelijke vrijheidsstelling door rechter is mogelijk indien en zo lang er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat een voor zeden- of zware geweldsmisdrijven veroordeelde wederom een soortgelijk misdrijf zal begaan of indien dit ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen noodzakelijk is.
De Wet straffen en beschermen zou – wel – nog kunnen helpen op het terrein van informatiedeling met partners die na een gevangenisstraf vanuit hun taakoefening betrokkenheid hebben bij de terugkeer van een gedetineerde. De wet maakt informatiedeling over risico’s tussen bijvoorbeeld DJI en gemeenten alsook informatie-uitwisseling tussen gemeenten, DJI en reclassering op re-integratie gemakkelijker. Hierdoor kunnen die organisaties – tijdig – maatregelen treffen dan wel in een eerder stadium worden betrokken bij een detentie- en re-integratietraject.
Gaat het aantal contactverboden en locatieverboden (al dan niet voor de voormalige woonomgeving van de dader) na vrijlating als gevolg van deze wet fors omhoog? Zo nee, welke acties gaat u ondernemen om hier alsnog werk van te maken? Zo ja, kunt u hier een afrekenbare doelstelling aan hangen?
Het OM zal per individuele veroordeelde een afweging maken en een beslissing nemen over de verlening van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en welke bijzondere voorwaarden hieraan worden verbonden. Voor zover voorwaarden noodzakelijk en proportioneel zijn, zal hiertoe worden besloten. Of en zo ja in welke mate sprake zal zijn van een toename in het aantal contact- en locatieverboden om die reden moet de praktijk (nog) uitwijzen. Voor de wijze waarop het slachtofferbelang wordt meegewogen en de effecten hiervan zal, conform mijn toezegging aan de Eerste Kamer, aandacht zijn in het kader van de evaluatie van de wet die binnen vijf en tien jaar na inwerkingtreding zal plaatsvinden. Ten behoeve hiervan zal worden begonnen met monitoring van de toepassing.
Het bericht dat grote steden verloedering van winkelstraten vrezen nu de leegstand in winkelstraten oploopt |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Grote steden vrezen verloedering nu leegstand in winkelstraten snel oploopt»?1
Ja.
Erkent u de grote waarde van gezonde en bloeiende winkelstraten, zeker in kleinere en middelgrote steden en dorpen, dat deze winkelstraten belangrijk zijn voor de leefbaarheid van steden en dorpen en dat leegstand en verloedering daarom snel aangepakt moet worden?
Ja.
Kunt u een zo compleet mogelijk overzicht geven van de leegstand in winkelstraten in de afgelopen vijf jaar, en kunt u in dat overzicht in ieder geval enkele grote, enkele middelgrote en enkele kleine steden betrekken?
Ieder jaar wordt er een compleet overzicht gemaakt van alle gemeenten door het bedrijf Locatus. Dit overzicht wordt breed in de sector gebruikt en het is tegen betaling verkrijgbaar. Wanneer ik deze gegevens gratis openbaar zou maken, dan zou daarmee het verdienmodel van Locatus worden ondergraven. In het verleden is uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de hoofdlijnen van de ontwikkeling in Kamerbrieven.
In hoeverre verwacht u dat de oplopende leegstand in winkelstraten een structureel probleem wordt?
Leegstand is uiteindelijk niet de oorzaak van de maatschappelijke uitdagingen waarmee de winkelgebieden in binnensteden te kampen hebben, maar een symptoom van dieper liggende oorzaken. Deze ontwikkelingen zijn een reactie op structurele, achterliggende onderwerpen als demografische veranderingen, de online-ontwikkelingen en veranderende consumentenvoorkeuren. Pas door de onderliggende veranderingen serieus te nemen en hierop in te spelen kunnen winkelgebieden ook in de toekomst vitaal en toekomstbestendig zijn.
Welke soorten winkels/ondernemers dragen het meest bij aan de oplopende leegstand?
De leegstand loopt het snelst op in winkelgebieden in binnensteden, die zich de afgelopen jaren steeds eenzijdiger gericht hebben op recreatief winkelen. De branches mode, schoenen en sport hebben een groot aandeel in deze vorm van winkelen en maken gemiddeld ongeveer 60% van het winkelbestand uit. Het zijn dan ook deze winkels die voor een belangrijke transitie-uitdaging staan.2
Ervaren kleinere en middelgrote steden relatief meer problemen met leegstand en in hoeverre zijn specifieke oplossingen voor dat soort steden nodig?
Met name middelgrote steden worden hard geraakt omdat ze in een aantal gevallen hun centrumfunctie verliezen. Veelal is het compact maken van de winkelgebieden en het terugbrengen van andere functies een onderdeel van de oplossing. In alle gevallen is maatwerk nodig als het gaat om het weer vitaal en toekomstbestendig maken van winkelgebieden in binnensteden
In hoeverre heeft de coronacrisis bijgedragen aan de toenemende leegstand in winkelstraten?
De coronacrisis maakt een ontwikkeling zichtbaar, die ook al voor corona gaande was, maar door corona versnelt en versterkt wordt.
Hoe groot acht u de kans dat de leegstand op korte termijn verder oploopt, en in hoeverre speelt daarin de verslechterde situatie van bijvoorbeeld filiaalbedrijven (met veel filialen in winkelstraten) een rol?
De kans dat de leegstand op korte termijn op zal lopen acht ik groot. Op dit moment worden weinig faillissementen gemeld. Het is aannemelijk dat een deel van de marginale bedrijven die de afgelopen maanden geprofiteerd hebben van het steunpakket van het kabinet, alsnog in moeilijkheden zal komen nu het steunpakket zal worden afgebouwd.
Afgelopen jaren zien we dat filiaalbedrijven regelmatig filialen sluiten. Dit heeft te maken met de algemene ontwikkelingen in de retail en in antwoord daarop het volgen van een andere vestigingsstrategie. Waar filiaalbedrijven eerder de lijn volgden om zoveel mogelijk filialen te stichten, is de lijn nu vaker dat kritisch gekeken wordt naar waar vestiging vanuit bedrijfseconomisch oogpunt gewenst is. Per saldo betekent dit dat veel filiaalbedrijven vestigingen sluiten op minder renderende locaties.
Bent u van mening dat in het kader van het herstelbeleid dan wel het steunpakket gerichte steun voor (lokale) winkelstraten en herstructurering daarvan noodzakelijk is?
Ja. De Impulsaanpak winkelgebieden (Aanpak herstructurering winkelgebieden in binnensteden en kernen) zie ik als een uitwerking daarvan.
Deelt u de mening dat de voorgestelde investering van 100 miljoen euro in herstructurering van winkelgebieden verspreid over vier jaar onvoldoende is om snel substantiële stappen te zetten en dat extra maatregelen nodig zijn?
De Impulsaanpak Winkelgebieden richt zich op het mogelijk maken van gebiedsgerichte, integrale aanpak van (delen van) winkelgebieden in binnensteden en kernen door gemeenten, samen met private partijen. Deze gebieden krijgen daardoor weer een stevige sociale en economische basis en dienen tegelijkertijd als showcases voor andere gemeenten, om op die manier een vliegwieleffect te bereiken. De maatschappelijke opgave voor de binnenstedelijke problematiek is echter groter en breder.
Bent u bereid de investering van 100 miljoen euro in herstructurering van winkelgebieden naar voren te halen, zodat herstructurering vooral op korte termijn gestimuleerd kan worden?
Wanneer zich veel meer kwalitatief goede projecten aandienen dan ondersteund kunnen worden uit het voorziene verplichtingenbudget, dan ben ik bereid te overwegen om een deel van het beschikbare budget naar voren te halen.3
Hoe gaat u ervoor zorgen dat winkeleigenaren voldoende betrokken worden bij de herstructureringsplannen en baat kunnen hebben bij de investeringssubsidies?
Het is mijn inzet om de beste projecten te steunen door de ingediende projecten te laten beoordelen door een Adviescommissie van onafhankelijke deskundigen. De commissie dit doen aan de hand van criteria, waaronder de vraag of het project kan rekenen op lokaal draagvlak. Alleen wanneer lokale winkeleigenaren voldoende betrokken worden bij het vorm geven van een project, kan sprake zijn van een kwalitatief goed project.
Militair vastgoed |
|
Frederik Jansen (FVD) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat Defensie in de huidige situatie maar 60–65% van de financiering heeft voor de huidige vastgoedportefeuille?
Ja. Op 16 april jl. is het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar het Defensievastgoed (Kamerstuk 34 919, nr. 77) met uw Kamer gedeeld. Het IBO concludeert dat de vastgoedportefeuille ingrijpend moet worden teruggebracht om de bestaande disbalans tussen het beschikbare budget en de staat van de huidige vastgoedportefeuille te herstellen. Het IBO heeft berekend dat hiervoor een reductie van 35 tot 40 procent van (kosten van) de portefeuille nodig is. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet. Ik heb in de aanbiedingsbrief van het IBO, in mijn recente Kamerbrief van 24 juni jl. (Kamerstuk 34 919, nr. 79) en in het Wetgevingsoverleg van 29 juni jl. aangegeven dat Defensie eind 2020 is gestart met een interne verkenning naar handelingsopties naar aanleiding van de aanbevelingen van het IBO.
De omvang van de problematiek van de vastgoedportefeuille is niet nieuw voor Defensie. De bestaande achterstanden zijn in de afgelopen decennia opgebouwd. Door de genoemde disbalans dreigt de situatie de komende jaren verder te verslechteren. Zonder maatregelen om het tij te keren stijgen de jaarlijkse exploitatielasten van ons vastgoed in de aankomende vijftien jaar, omdat het vastgoed verder veroudert. Noodzakelijk onderhoud zal dan ten koste gaan van budget voor personeel, materieel, munitie en IT. Bovendien kunnen er in die situatie geen noodzakelijke stappen worden gezet voor de verduurzaming en vervanging van de portefeuille, waardoor gebouwen niet aan de wettelijke vereisten voldoen en mogelijk moeten worden gesloten. Dat er een aanzienlijke interventie nodig is om de portefeuille op lange termijn weer gezond te krijgen is onder meer aan uw Kamer gemeld in de Kamerbrief over het Strategisch Vastgoedplan van 4 juli 2019 (33 763, nr. 151) en in daarop volgende vastgoedbrieven.
Klopt het dat u de mogelijkheid onderzoekt om de Defensie vastgoedportfeuille met circa 40% te reduceren?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Commandant Landstrijdkrachten (CDS) en de Secretaris-Generaal (SG) de Commandant Landstrijdkrachten (CLAS) hebben gevraagd om aan te geven hoe de CLAS-vastgoedportefeuille conform deze reductieambitie kan worden gereduceerd? Zo ja, hebt u hiertoe opdracht gegeven? Wat was de visie van de CDS? Kunt u zijn reactie aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds in antwoord op vragen 1 en 2 is gesteld, wordt momenteel naar aanleiding van het IBO een interne verkenning uitgevoerd. Alle zeven defensieonderdelen zijn hierbij nauw betrokken, aangezien dit een Defensiebrede, integrale verkenning is. Met de verkenning wordt in afwachting van een nieuw kabinet alvast alles in gereedheid gebracht voor besluitvorming. Dit is van belang omdat de situatie vanwege de oplopende exploitatiekosten van het Defensievastgoed dermate urgent is, dat niet ingrijpen geen optie meer is. Het is aan een volgend kabinet om hier een besluit over te nemen en hierover vervolgens de Kamer te informeren.
Hebben de CDS en SG dezelfde vraag voorgelegd aan de andere commandanten? Zo ja, hebt u hiertoe opdracht gegeven? Wat was de visie van de andere commandanten? Kunt u hun reactie ook aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat één van de overwegingen van de sluiting van Defensie objecten het terugdringen van stikstof- en CO2-uitstoot is?
Besluitvorming over de aanbevelingen van het IBO is aan een nieuw kabinet. Zonder vooruit te lopen op deze besluitvorming heb ik al wel aangegeven in mijn recente brief van 24 juni jl. dat in de huidige interne verkenning de operationele gereedstelling en inzet een belangrijk uitgangspunt is. Daarnaast heb ik aangegeven dat met het concentreren, verduurzamen en vernieuwen van haar vastgoedportefeuille Defensie met haar grondposities ruimte kan bieden voor ander maatschappelijk ruimtegebruik, bijvoorbeeld voor woningbouw, duurzame energieopwekking of natuurontwikkeling ten behoeve van stikstofruimte. Bij de inventarisatie hiervan trekt Defensie op met het Ministerie van Binnenlandse Zaken, zodat in samenwerking met provincies en gemeenten een integrale uitwerking per regio met de andere maatschappelijke opgaven mogelijk is.
Klopt het dat de landmacht overweegt militaire complexen beschikbaar te stellen voor «duurzame energieopwekkingsinstallaties»?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat Defensieterreinen moeten worden vrijgesteld van reguliere bouw- en milieuvergunningsprocedures? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat Defensie haar grondwettelijke taken moet kunnen uitvoeren en daarbij voldoende ruimte moet hebben om te oefenen en trainen. Bij de wijze waarop dit gebeurt moet Defensie aan de wet- en regelgeving voldoen, zo ook bij bouw- en milieuvergunningsprocedures. De waarborgen die hierbij horen geven zekerheid en duidelijkheid aan alle betrokkenen.
De uitspraak van de rechter omtrent het te laat afronden van de inburgering |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat vindt u van de uitspraak van de rechter van donderdag 10 juni 2021 waarin een door de Minister opgelegde boete vanwege het te laat afronden van de inburgering nietig wordt verklaard en de lening van een inburgeraar wordt kwijtgescholden?1
Van de uitspraak van de rechtbank heb ik kennisgenomen.
Ik leg me neer bij de uitspraak en stel geen hoger beroep in. In het kader van de aanbevelingen van de Tijdelijke commissie Uitvoeringsorganisaties en het feit dat in deze zaak sprake was van een zeer geringe overschrijding van de inburgeringstermijn en veel inspanningen, is alsnog een verlenging van de inburgeringstermijn toegekend.
Wat betekent deze uitspraak voor inburgeraars die eerder een boete hebben gekregen of door de strenge regelgeving hun hele lening moeten terugbetalen of al hebben terugbetaald? Om hoeveel mensen gaat het en hoe zullen deze mensen gecompenseerd worden?
De Wet inburgering 2013 is bewust opgezet als een strenge wet. De huidige «alles of niets» bepaling dat een inburgeraar bij een verwijtbare termijnoverschrijding – ook als deze gering is – de gehele lening moet terugbetalen is een van die scherpe kanten. Met de inzichten van nu, mede gevoed door de lessen van de Kinderopvangtoeslagaffaire, zal ik opnieuw gaan kijken naar het huidige stelsel en de positie van de veelal kwetsbare groep inburgeraars daarin.
Op dit moment wordt daarom een verkenning uitgevoerd naar verbetermogelijkheden binnen het huidige stelsel. In deze verkenning wordt het huidige stelsel ook onderzocht op hardvochtige effecten op inburgeraars. In het commissiedebat van 28 juni jl. heb ik uw Kamer toegezegd hierover na een zomer een brief te sturen.
Daarbij wordt ook gekeken naar de bestaande regels voor terugvordering van de lening bij overschrijden van de termijn. In de huidige regelgeving bestaat immers geen mogelijkheid voor gedeeltelijke kwijtschelding van de lening.
Om gedeeltelijke kwijtschelding mogelijk te maken moet de regelgeving inburgering worden aangepast. De vraag is dan onder welke omstandigheden welke mate van terugvordering van de lening proportioneel is. Ook zal dit een impact hebben op de uitvoeringspraktijk van DUO.
Voor boetes kent het huidige stelsel wel een matigingsbeleid, vastgelegd in een beleidsregel2. Op basis van deze beleidsregel was de boete in deze casus ook gematigd.
Deelt u de mening dat er ruimte moet zijn voor maatwerk wanneer een inburgeraar de inburgering te laat afrondt door onvoorziene omstandigheden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit toepassen zodat een zaak als deze niet meer voor kan komen?
Het huidige stelsel houdt tot op zekere hoogte al wel rekening met individuele omstandigheden.
Zo verlengt DUO de inburgeringstermijn als er sprake is van niet-verwijtbare omstandigheden. Dit betreft in ieder geval omstandigheden als ziekte en bijvoorbeeld het overlijden van een familielid. Een niet-limitatieve opsomming van omstandigheden is vastgelegd in een beleidsregel.3
Daarnaast zijn de mogelijkheden tot ontheffing op grond van aantoonbaar geleverde inspanningen (AGI) in 2018 verruimd waardoor ook als niet aan de formele criteria voor ontheffing AGI wordt voldaan op grond van bijzondere individuele omstandigheden DUO op verzoek een ontheffing kan verlenen.
Tot slot wordt als onderdeel van de verkenning van de verbetermogelijkheden van het huidige stelsel gekeken hoe nog meer maatwerk kan worden geleverd.
Hoe wordt deze uitspraak betrokken bij de uitwerking van de nieuwe Wet inburgering?
In de nieuwe Wet inburgering is kwijtschelding van de lening en mogelijke terugbetaling van de lening bij overschrijding van de termijn niet meer aan de orde.
Asielmigranten krijgen immers een persoonlijk inburgeringstraject aangeboden van gemeenten in het nieuwe stelsel.
Ook wordt in de nieuwe wet een hardheidsclausule opgenomen waardoor er meer ruimte komt voor maatwerk bij het opleggen van een boete.
De ophokplicht van vrije uitloop kippen |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u toelichten waarom in heel Nederland nog sprake is van een ophokplicht terwijl deze in buurlanden is opgeheven en in sommige delen van Nederland de hele winter geen enkele besmetting is vastgesteld?
De ophokplicht wordt ingesteld als het risico van besmetting van pluimveebedrijven vanuit onder andere wilde vogels is verhoogd. De kans op besmetting neemt toe als er wilde vogels zijn aangetroffen die besmet zijn met hoogpathogene vogelgriep van de types H5 of H7. Besmette wilde vogels zijn gedurende de afgelopen maanden in diverse regio’s in Nederland gevonden. De ophokplicht is bedoeld om de kans op een besmetting van een bedrijf met een uitloop te verkleinen.
Een groot deel van Nederland is een delta en is daarmee aantrekkelijk voor watervogels (trek- of standvogels). Deze biotoop is anders dan die van onze buurlanden en daarnaast zijn er in Nederland ook veel pluimveebedrijven. Elke lidstaat maakt zijn eigen afweging bij het al dan niet opleggen en intrekken van een ophokplicht en ik baseer mijn beleid mede op de risicobeoordeling van de deskundigengroep dierziekten.
Ik heb, mede op basis van de beoordeling van de deskundigengroep dierziekten, per regio bekeken of ik de ophokplicht kon opheffen. Daarover heb ik uw Kamer op 18 en 29 juni geïnformeerd. Inmiddels hebben de deskundigen het risico voor heel Nederland naar beneden bijgesteld en heb ik op 6 juli de ophokplicht in heel Nederland opgeheven.
In hoeverre is het mogelijk om kippen weer naar buiten te laten in het hele land of delen van het land? Bijvoorbeeld overal waar in de afgelopen twee weken en een bepaalde straal – zeg 25km – geen besmetting is vastgesteld?
Ik heb geregeld de deskundigengroep dierziekten geconsulteerd en de vondsten van besmette wilde vogels gemonitord. In een aantal regio’s heb ik in juni de ophokplicht opgeheven, mede op basis van de vondsten van besmette wilde vogels. Ik heb toen aangegeven de weken daarna te bekijken of en waar dat nog meer kan. Op 6 juli heb ik ook in de rest van Nederland de ophokplicht en afschermplicht opgeheven.
Bent u bereid om net als in Engeland veel meer regionaal te kijken en naar kenmerken van het landschap die invloed hebben op de hoogte van het risico zoals de aanwezigheid van watervogels in plaats van in het hele land kippen op te hokken?
Wanneer dat mogelijk is, zoals ik 19 en 29 juni heb gedaan, differentieer ik mijn beleid regionaal. Daarbij neem ik in mijn afweging mee wat de kansen op besmettingen van pluimvee zijn, de pluimveedichtheid in een gebied en de vondsten van met HPAI besmette wilde vogels. Daarbij vraag ik ook een risicobeoordeling van de deskundigengroep dierziekten. De deskundigen hebben aangegeven enige verschillen te zien in besmettingskansen tussen regio’s. Mede op basis daarvan heb ik de ophokplicht in eerst in vijf regio’s en op 29 juni in nog twee andere regio’s opgeheven. Mijn beleid is dus al gericht op een mogelijk regionale aanpak. De ophokplicht heb ik op 6 juli voor heel Nederland opgeheven.
In hoeverre is het mogelijk om de ophokplicht ook per diersoort in te stellen, bijvoorbeeld legkippen niet en hoog risicosoorten zoals eenden of kalkoenen wel?
Kippen, eenden en kalkoenen zijn gevoelig voor besmetting met hoogpathogene vogelgriep, zeker wanneer ze ook deels buiten lopen. Eenden en kalkoenen worden in het algemeen niet buiten gehuisvest. De buitenuitloop wordt voornamelijk gebruikt bij legpluimvee. Buiten lopende kippen lopen een groter risico, omdat de kans om met wilde vogels en hun met virus gecontamineerde uitwerpselen in contact te komen daarmee toeneemt. Om die kans te verkleinen stel ik dan ook een ophok- en afschermplicht in en leg ik eisen op aan de pluimveehouders om hygiënemaatregelen in acht te nemen. Een ophokplicht voor alleen eenden en kalkoenen draagt daarom mijns inziens niet bij aan verlagen van de kans op besmetting. Ik zie daarom geen reden mijn huidige beleidslijn aan te passen.
Bent u ermee bekend dat pluimveehouders van vrije uitloopkippen nu veel geld kwijt zijn omdat zij hun eieren niet als vrije uitloop kunnen verkopen en daar bijvoorbeeld andere verpakkingen voor aan moeten schaffen? Wat vindt u hier van?
Ik realiseer me de gevolgen voor de legpluimveesector goed. De eieren kunnen niet meer als vrije uitloopeieren worden verhandeld, hetgeen leidt tot verlies van inkomen. De gevolgschade door de langdurige ophokplicht komt inderdaad ten laste van de individuele houder.
In hoeverre is het voor pluimveehouders van vrije uitloopkippen mogelijk deze ook als zodanig te verkopen met daarbij een vermelding van de wettelijke ophokplicht door bijvoorbeeld een briefje in het doosje of een extra etiket?
Als de ophokplicht langer duurt dan 16 weken, kunnen houders van uitloopkippen de eieren niet verkopen als vrije-uitloopeieren, maar alleen als scharreleieren. Dat is vastgelegd in Europese regelgeving. Als deze pluimveehouders de eieren nog wel de verpakking voor vrije-uitloopeieren willen blijven gebruiken, dan moeten alle aanduidingen voor vrije-uitloop worden afgedekt en moet duidelijk op de verpakking worden vermeld dat het scharreleieren betreft. Op het schap kan de consument wel worden geïnformeerd dat er vanwege de ophokplicht tijdelijk geen vrije-uitloopeieren beschikbaar zijn.
Met het opheffen van de ophokplicht in de vijf regio’s, afgelopen zaterdag, mogen de houders van vrije-uitloopbedrijven in deze regio’s hun eieren weer verkopen als vrije-uitloopeieren, dus in de gebruikelijke doosjes. De afwaardering van vrije-uitloopeieren tot scharrelei blijft bestaan voor de regio’s waar de ophokplicht voortduurt.
Op welke andere manieren kunt u pluimveehouders van vrije uitloopkippen helpen? In hoeverre bent u bereid deze methoden in te zetten?
Het staande Nederlandse beleid is dat geen compensatie wordt gegeven in deze gevallen. Dit is het geval, omdat de bedrijfseconomische gevolgen van overheidsmaatregelen die zijn gericht op preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten («gevolgschade») tot het normale bedrijfsrisico behoren en dus door de houder zelf gedragen horen te worden.
Weet u dat de wetgeving rondom ophokplicht zeer nadelig uitpakt voor het dierenwelzijn van kippen van kleinschalige houders, zoals kipcaravans? Bent u bereid om de wet hieraan aan te passen en daarmee beter aan te laten sluiten op een kleinschalige kringlooplandbouw?
Ik heb welzijn van pluimvee hoog in het vaandel en dit is ook een van de redenen om de ophokplicht in delen van Nederland op te heffen. Kleinschalige bedrijven zijn echter niet gevrijwaard van besmetting. Ik acht het daarom niet verantwoord om kleinschalige houderijen uit te zonderen van de ophok- en afschermplicht, gezien de besmettingskansen.
Bent u bereid zich in Europees verband in te zetten zodat vaccinatie van dieren in de veehouderij mogelijk wordt om wilde vogels te beschermen en grootschalige ruimingen en nieuwe pandemieën te voorkomen?
Ja. Dat traject om de mogelijkheden van vaccinatie van pluimvee te onderzoeken loopt, ook Europees.
Is het mogelijk om op korte termijn een pilot op te zetten voor houders die kunnen aantonen dat hun eieren niet de grens over gaan – zoals kleine mobiele stallen – om te starten met vaccineren?
Zolang er geen effectieve vaccins zijn tegen de circulerende AI-stammen is een pilot niet opportuun. Als dat wel aan de orde is, dan kan vaccinatie onder voorwaarden worden toegestaan.
Bent u het eens met de stelling dat 100 miljoen kippen die in een klein land te dicht op elkaar zitten grote risico’s met zich mee brengen? Zo nee, waarom niet?
De kans op besmetting en verspreiding van dierziekten zoals vogelgriep is afhankelijk van veel factoren. Onder andere bedrijfsdichtheid, locatie, pluimveedichtheid, het huisvestingssysteem, het niveau van biosecurity en het management spelen een belangrijke rol. Alhoewel de nu circulerende HPAI-virussen niet of nauwelijks mensen kunnen besmetten, bestaan er met name in Azië ook HPAI-virussen die wel zoönotisch zijn, en daarmee gevaarlijk voor mensen. Het kabinet heeft met het oog op het verder verminderen van de risico’s van het ontstaan en de verspreiding van zoönosen, een expertgroep onder leiding van de heer Bekedam gevraagd hierover te adviseren. Het rapport is opgeleverd en is op 6 juli jl. aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 25 295, nr. 1357).
Wilt u inzetten op het inperken van de pluimveestapel, uiteraard op een boervriendelijke manier zodat de boer financieel wordt ondersteund in de overgang? Zo nee, waarom niet?
Ik laat beleidskeuzes hierin over aan een nieuw kabinet.