Het bericht ‘Stikstofdeal met zes boeren die stoppen, A15 kan volgens ministerie daardoor alsnog doorgaan’ |
|
Tjeerd de Groot (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Stikstofdeal met zes boeren die stoppen, A15 kan volgens ministerie daardoor alsnog doorgaan»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het doortrekken van de A15 alsnog mogelijk wordt gemaakt, doordat deals worden gesloten met zes veeboeren in de «wijde regio»?
Voor het project ViA15 is met zes agrarische bedrijven een overeenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat activiteiten geheel of gedeeltelijk worden beëindigd, de vergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken en de depositiereductie die dat oplevert, ingezet mag worden ter mitigatie van mogelijke effecten als gevolg van het project.
Klopt het dat met enkele van deze boeren in het voorjaar al een akkoord is gesloten, voordat duidelijk was dat het kabinet de 25-kilometer grens gaat hanteren bij het afgegeven van vergunningen?
Ja, dat klopt. In bijlage 6 bij de Passende beoordeling voor ViA15 is per bedrijf aangegeven op welke datum de overeenkomst is getekend.
Klopt het dat een van de bedrijven die wordt uitgekocht om stikstofruimte vrij te maken, niet meer bestaat en dus ook geen stikstof meer uitstoot? Zo ja, bent u van mening dat u door het opkopen van een dergelijk bedrijf ook echt de natuur beschermt?
Nee, Rijkswaterstaat sluit in dit kader alleen overeenkomsten met bedrijven die daadwerkelijk in bedrijf waren of konden zijn op basis van hun vergunning. Het uitgangspunt dat daarbij gehanteerd wordt is de vergunde «feitelijk gerealiseerde capaciteit». Dit is afgesproken tussen Rijk en provincies (en gemeenten) en door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Kamer gecommuniceerd (Kamerstuk 32 670, nr. 167). Bij een veehouderij betekent dit dat de stallen nog aanwezig zijn op het moment van het sluiten van de overeenkomst. Dat is ook van toepassing op de ViA15. Hiermee is gehandeld binnen de kaders van de geldende natuurbeschermingsregelgeving en beleidsafspraken.
Waarom heeft u ervoor gekozen de stikstofuitstoot van de snelweg te compenseren met het opkopen van boerenbedrijven, terwijl dit niet is toegestaan in de provincie Gelderland?
Het Rijk heeft als bevoegd gezag in het kader van toestemmingverlening de beperkingen op extern salderen sinds september 2020 opgeheven. Voor dit project zijn afspraken gemaakt met de provincie als partner in het project ViA15. Afgesproken is dat de provincie Gelderland de natuurvergunning intrekt van de betreffende agrarische bedrijven voordat de doortrekking van de A15 en verbreding van de A12 worden opengesteld. Bestuurlijk hebben het Ministerie van IenW en de provincie Gelderland afgesproken dat het Ministerie van IenW zich inspant om ongewenste leegstand van de agrarische opstallen te voorkomen. Gedeputeerde Drenth heeft dit op 15 september 2021 ook toegelicht in een debat met provinciale staten.
Welke maatregelen gaat u nemen om de uitstoot van het project te compenseren die verder reikt dan de afstand van 25 kilometer?
Op deze vraag heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in de brief «Beantwoording vragen over de vervolgacties naar aanleiding van het eindrapport Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof» antwoord gegeven (AH 3998, 2021Z13947).
De depositiebijdrage buiten 25 kilometer van een individueel project per hectare is relatief klein. Het toerekenen van dusdanig kleine depositieveranderingen op een dergelijke afstand aan een individueel project is om technisch modelmatige redenen bezwaarlijk. Het is evenwel niet uitgesloten dat het individuele project buiten 25 kilometer leidt tot een geringe bijdrage op een reeds overbelasthabitattype. Die bestaande overbelasting is het gevolg van de som van veel verschillende activiteiten (bronnen) waardoor de totale (achtergrond)depositie de kritische depositiewaarde overstijgt. Voorkomen moet worden dat het totaal aan (achtergrond)deposities leidt tot verslechtering van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden. Hiertoe is de lidstaat (de rijksoverheid en provincies) verantwoordelijk om maatregelen te treffen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen (art 6, eerste lid, Habitatrichtlijn) en passende maatregelen (preventief) ter voorkoming van verslechtering van de kwaliteit van habitattypen en leefgebieden van soorten (art 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn).
Aan deze generieke verantwoordelijkheid van de lidstaat wordt onder meer invulling gegeven met de structurele aanpak stikstof die is verankerd in de Wet natuurbescherming (en later de Omgevingswet) en de volgende elementen omvat:
De structurele aanpak van het kabinet vormt de basis om de stikstofdepositie in Nederland omlaag te brengen en omvat een pakket aan bronmaatregelen gericht op het behalen van de omgevingswaarden. De omvang van het pakket is mede bepaald door de toekomstige ontwikkeling van de totale depositie in ogenschouw te nemen, vastgesteld door berekeningen op basis van de emissieramingen van het PBL. In de emissieramingen zijn ook de nieuwe, toekomstige activiteiten (projecten) verdisconteerd, zonder daarbij rekening te houden met mitigatie op projectniveau. Omdat er in de ramingen van het PBL geen rekening is gehouden met mitigatie op projectniveau, heeft het invoeren van de afstandsgrens geen invloed op de benodigde omvang van het pakket bronmaatregelen. Ondanks dat door de afstandsgrens initiatiefnemers nu niet langer projectbijdragen op grotere afstand dan 25 kilometer van de projectbronnen hoeven te mitigeren. Aan alle ramingen zitten echter inherent onzekerheden. Het kabinet heeft daarom besloten om, als extra waarborg, het pakket aan bronmaatregelen verder te versterken door extra passende maatregelen te nemen (Kamerstuk 35 334, nr. 158).
Bent u bereid geen onomkeerbare stappen te zetten op de A15 tot hierover is gesproken in de Tweede Kamer tijdens het notaoverleg MIRT?
Op 14 september 2021 heb ik u geïnformeerd dat ik de nadere motivering en aanpassing van het Tracébesluit ViA15 op 13 september 2021 aan de Raad van State heb gestuurd (Kamerstuk 35 570 A, nr. 98). Het is nu aan de Raad van State om hierover uitspraak te doen. Tot die tijd worden geen onomkeerbare stappen op de A15 gezet.
Het bericht ‘Dierenbescherming haalt verwaarloosde paarden uit vieze stallen in gemeente Venlo’. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Dierenbescherming haalt verwaarloosde paarden uit vieze stallen in gemeente Venlo»?1
Ja.
Klopt het dat van dezelfde paardenhouder in 2013 op Texel ook al 33 ernstig verwaarloosde en vervuilde paarden in beslag zijn genomen?
In 2013 zijn er van dezelfde paardenhouder op Texel 33 paarden bestuursrechtelijk in bewaring genomen.
Indien ja, is er destijds sprake geweest van het opleggen van een houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een eventuele voorwaardelijke straf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom had de persoon in kwestie in Venlo dan opnieuw paarden in zijn bezit?
Ik kan niet ingaan op de individuele strafzaak.
Zou de betrokken persoon naar uw mening in 2013 in aanmerking zijn gekomen voor een houdverbod voor de maximale termijn van 10 jaar indien de nieuwe wet Aanpak Dierenmishandeling en Dierverwaarlozing van kracht was geweest? Zo nee, waarom niet?
De wet waarnaar wordt verwezen, betreft een nog bij uw Kamer aanhangig wetsvoorstel, dat op 15 juli jl. is ingediend. Dit wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid voor de strafrechter om in geval van veroordeling wegens een strafbaar feit een zelfstandig houdverbod voor de maximale duur van tien jaar op te leggen. Dit houdverbod kan worden opgelegd ter beveiliging van de maatschappij, ter bescherming van de goede zeden of ter voorkoming van strafbare feiten die de gezondheid of het welzijn van een of meer dieren benadelen. Omdat in geval van ernstige dierverwaarlozing de gezondheid en het welzijn van dieren wordt benadeeld, kan in zijn algemeenheid oplegging van een zelfstandig houdverbod in dergelijke zaken aan de orde zijn. Of een houdverbod in een individuele strafzaak wordt opgelegd, is altijd afhankelijk van de specifieke omstandigheden in de betreffende zaak. Het is daarbij aan de strafrechter om te bepalen of en zo ja, voor welke duur een houdverbod wordt opgelegd.
Waarom bent u van mening dat een langere maximumtermijn dan 10 jaar of een levenslang houdverbod «niet in verhouding staat tot de beperkte en gerichte vrijheidsbeperking die de zelfstandige vrijheidsbeperkende maatregel in essentie is», zoals u in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aangeeft?
De maximale duur van tien jaar biedt de rechter ruimte om maatwerk te leveren en in ernstige gevallen of indien sprake is van recidive een houdverbod voor een zeer lange duur op te leggen. Daarbij wordt opgemerkt dat de maximale duur van tien jaar een verdubbeling is van de maximale duur van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel die op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd.
De mogelijkheid om een houdverbod voor een langere duur dan tien jaar of zelfs levenslang op te leggen, wordt door het kabinet zeer onwenselijk geacht. Het houdverbod is een gerichte vrijheidsbeperkende maatregel die ertoe strekt de maatschappij te beschermen en nieuw dierenleed te voorkomen. De inhoud en de duur van het houdverbod dienen proportioneel te zijn in het licht van de doelen die met het houdverbod worden gediend. Het Nederlandse strafrecht kent geen vrijheidsbeperkende maatregelen die op voorhand voor een langere periode dan tien jaar of zelfs levenslang kunnen worden opgelegd. Gelet op de relatieve ernst van de strafbare feiten betreffende dierenmishandeling en -verwaarlozing ten opzichte van andere strafbare feiten zoals levens- en zedendelicten, wordt de mogelijkheid om op voorhand een houdverbod voor een langere duur dan tien jaar op te leggen dan ook niet proportioneel geacht. In de praktijk blijkt daaraan ook geen behoefte te bestaan, nu door strafrechters zelden een houdverbod voor een langere duur dan drie jaar wordt opgelegd.
Vermelding verdient in dit verband dat het wetsvoorstel ook de overtreding van het zelfstandige houdverbod strafbaar stelt. Dit betekent dat als iemand na oplegging van een houdverbod toch weer dieren gaat houden, die overtreding van het houdverbod strafrechtelijk kan worden vervolgd. De rechter heeft in die situatie de mogelijkheid om naast een straf meteen een nieuw houdverbod voor maximaal tien jaar op te leggen. Het wetsvoorstel maakt het daarmee mogelijk dat recidiverende dierenbeulen veel steviger dan voorheen kunnen worden aangepakt.
Bent u niet gewoon met ons van mening dat personen die dieren ernstig mishandelen of verwaarlozen het recht verspeeld hebben om ooit nog een dier te bezitten? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoord vraag 5.
Bent u op zijn minst met ons van mening dat een persoon die na een eerder houdverbod opnieuw de fout in gaat een levenslang houdverbod zou moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat de paardenhouder in kwestie zijn paarden terugkrijgt of reeds heeft teruggekregen na het controleren van de opgelegde bestuurlijke maatregelen -nota bene nadat deze in eerste instantie onvoldoende waren opgevolgd?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 kan ik niet ingaan op individuele gevallen. In zijn algemeenheid is het zo dat het bestuursrecht zich richt op herstel van de overtreding. Als de overtreding is hersteld en de houder voldoet aan de voorwaarden voor teruggave, worden in beslag genomen dieren weer teruggegeven aan de houder.
Zo ja, deelt u de mening dat het wachten op nieuwe ellende is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Daar kan ik niet op vooruitlopen. Wanneer de betreffende paardenhouder zich onverhoopt opnieuw schuldig maakt aan een vergelijkbare overtreding, kan handhavend worden opgetreden en gebruik worden gemaakt van het beschikbare bestuursrechtelijke en strafrechtelijke instrumentarium.
Maatregelen om de energietransitie bij de maakindustrie in het ‘zesde cluster’ te bevorderen |
|
Joris Thijssen (PvdA), Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
In hoeverre bent u bekend met de vrees van bedrijven en overheden in Oost-Nederland dat de energie-intensieve maakindustrie die valt onder het zogeheten «zesde cluster», zoals de keramiek- en tapijtindustrie, wordt vergeten in de concrete uitwerking en financiering van de energietransitie?1
Wij zijn bekend met de transitieplannen van de maakindustrie van cluster zes en weten dat sommige bedrijven uit cluster zes vrezen dat ze onvoldoende aan bod komen in de concrete uitwerking en financiering van de transitie. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Erkent u dat decentrale clusters van maakbedrijven verspreid over het land een belangrijke bijdrage leveren aan de economie en de werkgelegenheid, en dat een duurzame energievoorziening in toenemende mate een cruciaal onderdeel is van een concurrerend vestigingsklimaat?
Ja.
Op welke wijze bent u voornemens om de vermindering van het energieverbruik en van CO2-emissies c.q. de omschakeling naar waterstof bij bedrijven in het zesde cluster te stimuleren en financieel te ondersteunen?
De transitieplannen van de zes industrieclusters, de zogenaamde zes koplopersprogramma’s, zijn voor het kabinet de basis van de inzet van instrumenten, de aanleg van infrastructuur en de ondersteuning van grootschalige projecten. Op basis van de analyse van het Rijksinstituut voor Ondernemend Nederland (RVO) van de zes koploperprogramma’s (Kamerstuk 32 813, nr. 740) wordt momenteel het uitvoeringsprogramma van het Klimaatakkoord-industrie geactualiseerd en wordt bezien welke knelpunten en randvoorwaarden uit de koploperprogramma’s als eerste moeten worden opgepakt.
Het zesde cluster krijgt dezelfde ondersteuning als de overige industrie om een vermindering van het energieverbruik en van CO2-emissies, waaronder de omschakeling naar waterstof, te realiseren. Een belangrijke regeling voor bedrijven uit cluster zes is de Versnelde klimaatinvesteringen industrie (VEKI)-regeling voor de subsidie voor energie-efficiëntiemaatregelen. Het beschikbare subsidiebudget is voor het jaar 2021 verhoogd en het maximale subsidiebedrag voor individuele projecten is recentelijk verruimd. Daarnaast is er een nieuwe programmalijn procesefficiëntie binnen de regeling Topsector Energie Studies (TSE) die subsidie geeft voor de voorbereiding en uitwerking van een energiebesparende investering en het inhuren van externe expertise. Voor de omschakeling naar waterstof komt een algemeen opschalingsinstrument als aangekondigd in de kabinetsvisie waterstof van maart 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 485).
Daarnaast werkt het kabinet aan een uitrolplan en een Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK) waarbinnen het landelijk transportnet voor waterstof zich tot 2030 gaat ontwikkelen. Hierbij zal er ook aandacht zijn voor de behoefte aan transportcapaciteit vanuit het zesde cluster. Wij streven ernaar om het uitrolplan in het voorjaar van 2022 gereed te hebben.
Tot slot is er de subsidieregeling Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+) die grootschalige innovatieve demonstratieprojecten stimuleert met een maximum investeringssubsidie van 15 miljoen euro. Het streven is om de regeling in de loop van 2022 te verbreden, hiervoor is een goedkeuringsprocedure bij de Europese Commissie gestart.
Kunt u concreet aangeven op welke termijn en op welke wijze de infrastructuur voor de levering van waterstof voor de industrie de komende jaren wordt uitgerold? Hoe wordt daarbij vanaf het begin rekening gehouden met de waterstofbehoefte van decentrale clusters in de maakindustrie?
Zoals toegezegd in de brief over de ontwikkeling van het transportnet voor waterstof van 30 juni jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 756) werkt het kabinet aan een uitrolplan en een Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK) dat inzicht moet geven in de concrete fasering waarbinnen het landelijk transportnet voor waterstof zich tot 2030 gaat ontwikkelen. Het kabinet heeft in de Miljoenennota aangegeven in totaal 750 miljoen euro te reserveren voor het landelijk transportnet ter ondersteuning van een sluitende business case.
Net als in de HyWay27-studie (Kamerstuk 32 813, nr. 756) naar de voorwaarden voor de ontwikkeling van een landelijk transportnet zal er ook aandacht zijn voor de behoefte aan transportcapaciteit vanuit het zesde cluster. Deze komt mede naar voren uit het Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI) en de hiermee samenhangende Cluster Energie Strategieën (CES’en). Wij streven ernaar om het uitrolplan in het voorjaar van 2022 gereed te hebben.
Aan de hand van welke criteria gaat het kabinet in de Cluster Energie Strategie (CES) bepalen welke knelpunten van nationaal belang zijn en welke van regionaal belang? Hoe worden regionale knelpunten opgelost? Is het kabinet bereid om ook de financiering van regionale aansluitingen voor zijn rekening te nemen?
De Cluster Energie Strategieën (CES’en) en projectvoorstellen vragen om adressering van concrete knelpunten en vraagstukken, zowel op project- als systeemniveau. Het Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI) staat aan de lat voor het stapsgewijs en gestructureerd oppakken van kwesties voortkomend uit Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK)-projecten van nationaal belang. Parallel hieraan wordt samen met onder meer decentrale overheden gewerkt aan een aanpak van regionale prioritering en programmering. Over de specifieke knelpunten, aanpak en wisselwerking nationaal en regionaal voor infrastructuur zullen wij u informeren met de brief over het MIEK, die wij u voor het Kerstreces zullen toesturen. Andere knelpunten worden ook geadresseerd in het te actualiseren uitvoeringsprogramma Klimaatakkoord industrie (Kamerstuk 32 813, nr. 740).
Hoe staat u tegenover het in het leven roepen van een transitiefonds voor investeringen die bedrijven doen in de omschakeling van aardgas naar waterstof gedurende de periode dat zij nog geen decentrale aansluiting op het waterstofnet hebben en er dus grote onzekerheid bestaat over de energievoorziening?
De Cluster Energie Strategie (CES) voor het zesde cluster waar momenteel aan gewerkt wordt, zal inzicht geven in het regionale perspectief en vraag en aanbod van energie op regionaal niveau in kaart brengen. Het is mogelijk dat vraag en aanbod de komende periode niet in evenwicht zijn, dat moet blijken uit deze inventarisatie. Hieruit moet tevens blijken of bedrijven zullen overschakelen op waterstof of op andere nieuwe energie- en grondstofdragers. Een transitiefonds voor alleen waterstof is op dit moment dan ook niet aan de orde, gelet op het belang van een integrale benadering.
Voor de decentraal gelegen bedrijven zal de verbinding met de Regionale Energie Strategie (RES) erg relevant zijn, de verbinding met de behoeften van andere sectoren moet gecombineerd worden om tot regionale uitvoeringsplannen te komen. Verder werkt het kabinet, in navolging van de kabinetsvisie waterstof van vorig jaar (Kamerstuk 32 813, nr. 485), op meerdere vlakken aan meer zekerheid over de randvoorwaarden voor waterstof. Zo werkt de Staatssecretaris van Klimaat en Energie aan nieuw instrumentarium voor stimulering van de opschaling van elektrolyse. Infrastructuur voor waterstof wordt in kaart gebracht in het bij vraag 4 genoemde uitrolplan. Over de mogelijkheden voor import van waterstof zal de Staatssecretaris later dit jaar de Tweede Kamer berichten.
Bent u bereid om meer regie te voeren op de energietransitie in de maakindustrie? Bent u bereid om de organisatie en financiering van maatregelen in het zesde cluster vanaf het begin een plek te geven in uw aanpak?
Vanaf het begin van de totstandkoming van het Klimaatakkoord en ook bij de implementatie heeft cluster zes een volwaardige plek in de kabinetsaanpak. Cluster zes is volwaardig deelnemer aan het Uitvoeringsoverleg Klimaatakkoord-Industrie.
Het bericht dat de Nederlandse universiteiten weer overspoeld worden door buitenlandse studenten |
|
Peter Kwint (SP), Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het treurig is dat het nu al het zoveelste jaar op rij is dat studenten slapen in tentjes op campings, in noodopvangcentra, op couchsurfadresjes, op luchtbedjes bij medestudenten of zelfs dakloos zijn?1
Aan het begin van het studiejaar is jaarlijks sprake van een piekvraag naar huisvesting. Dit jaar is er een grotere piekvraag: ook doordat veel tweedejaars voor het eerst op kamers gaan door Covid-19, en doordat internationale studenten die hun eerste jaar aan een Nederlandse opleiding vanuit het buitenland deden.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor zorg te dragen dat iedere student in Nederland een fatsoenlijk dak boven zijn of haar hoofd heeft en niet afhankelijk is van noodopvang, de liefdadigheid van medestudenten of van het bankje in het park?
Zoals aangegeven in mijn brief aan Uw Kamer worden er binnen het kader van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting afspraken gemaakt op lokaal niveau om studentenwoningen te bouwen. Het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting is een gezamenlijk actieplan van het Ministerie van BZK, het Ministerie van OCW, studentenhuisvesters, onderwijsinstellingen, gemeenten en studenten. Doel van het actieplan is te zorgen dat vraag en aanbod beter met elkaar in evenwicht komen. Zo zijn er bijvoorbeeld in 2019 8.000 studentenwoningen bijgebouwd. Het kabinet roept lokale partijen op om afspraken te maken over het bijbouwen van extra studentenwoningen en daarmee niet te wachten. Bouwen kost tijd, waardoor het inlopen van het tekort ook tijd kost.
Welke voorzorgsmaatregelen gaat u nemen ter voorbereiding van het collegejaar 2022–2023, want je kunt er donder op zeggen dat deze situatie zich ook dit collegejaar voordoet, omdat er voorlopig niet wordt gewerkt aan een structurele oplossing?
Nagenoeg alle studiesteden houden rekening met een piekvraag in september en nemen maatregelen om dit op te vangen. Zo wordt in Groningen tijdelijke opvang voor 150 bedden gerealiseerd, worden in Maastricht hotels en hostels benaderd voor extra plekken en plaatst Tilburg aankomende periode 150 tijdelijke woningen. Ook bieden enkele universiteiten ondersteuning aan internationale studenten om huisvesting te vinden. Sommige onderwijsinstellingen geven aan dat zij internationale studenten waarschuwen om pas af te reizen als hun huisvesting geregeld is. Voorkomen moet worden dat er studenten hierheen gehaald worden, waar geen plaats voor is. De Minister van OCW en ik zijn bereid in gesprek te gaan met de verenigingen van universiteiten en hogescholen (VSNU en VH) over de voorlichting aan internationale studenten voor wat betreft huisvesting om te kijken in hoeverre hierin verbetering mogelijk is. Om te komen tot een structurele oplossing ga ik ook met de partijen in gesprek om het Landelijke Actieplan te actualiseren en de ambitie te vergroten zoals ik in het Commissiedebat van 16 september jl. heb aangegeven.
Wat zegt u tegen deze groep studenten die al aan het begin van hun studie te maken krijgen met onzekerheid? Erkent u dat dit geen goede start is van een studie en dat dit ook gevolgen kan hebben voor de studievoortgang van deze studenten?
Ik erken dat het vervelend is voor studenten en dat het voor hen geen goede start is van een studie. Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag heb aangegeven is het daarom belangrijk dat in de studiesteden goed rekening wordt gehouden met de piekvraag in september, dat we geen studenten hierheen halen waar geen plaats voor is en dat we de ambitie voor het realiseren van huisvesting voor studenten vergroten.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat studenten de dupe zijn van slecht woonbeleid en gebrekkige financiering van ons hoger onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Het is duidelijk dat het voor steeds meer mensen, waaronder studenten, moeilijk is om een geschikte woning te vinden. Dit terwijl mensen het recht hebben op een betaalbaar dak boven het hoofd. Liefst ook in een prettige leefomgeving. Ik deel de mening dat het niet goed is als studenten te veel betalen voor een woning. Daarom is er de afgelopen jaren ook een campagne geweest in zowel het Nederlands als Engels om studenten te wijzen op hun rechten en de weg naar de Huurcommissie. Daarnaast heb ik me de afgelopen jaren sterk ingezet om de bouw van woningen te vergroten en woningen meer betaalbaar te maken door onder andere diverse maatregelen om de stijging van huurprijzen te beperken. Dit jaar zijn de huren van studentenkamers bevroren naar aanleiding van de motie Beckerman c.s. (Kamerstuk 35 488, nr. 13).2
Ik deel de mening niet dat studenten de dupe zijn van gebrekkige financiering van het hoger onderwijs. De toegankelijkheid van het Nederlands hoger onderwijs is over het algemeen hoog, evenals de onderwijskwaliteit.
Bent u bereid om studenten tegemoet te komen in het geval zij belachelijk hoge kosten moeten maken in het geval zij moeten overnachten in een hotel of op een camping? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u er voor zorg dragen dat studenten geen belachelijk hoge overnachtingen moeten betalen?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om op lokaal niveau te zorgen voor voldoende huisvesting. Het is aan hen om met studentenhuisvesters en universiteiten hierover in overleg te treden.
Klopt het dat bij sommige advertenties voor studentenkamers expliciet staat vermeld dat internationale studenten niet welkom zijn? Wat vindt u hiervan?2
Hoewel onwelwillendheid tegenover internationale studenten niet door alle huisvesters herkend wordt, sluit ik niet uit dat er bij sommige advertenties inderdaad wordt aangegeven dat internationale studenten niet welkom zijn.
Het is verboden om ongerechtvaardigd onderscheid te maken op grond van bepaalde gronden zoals religie, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid, ras of een handicap of chronische ziekte. Op dit moment wordt gewerkt aan een wet over goed verhuurderschap waar ook het voorkomen van discriminatie onderdeel uitmaakt door verhuurders en verhuurbemiddelaars voor te schrijven dat zij een werkwijze moeten hebben die gericht is op het voorkomen van discriminatie. Die wet zal ook gelden bij de verhuur van woonruimte aan internationale studenten.
Deelt u de mening dat de hogescholen en universiteiten een cruciale rol spelen bij het werven van internationale studenten en dat zij open en eerlijk naar internationale studenten zouden moeten zijn over hun kansen op de (studenten)woningmarkt? Kunt u dit uitleggen? In hoeverre zijn hogescholen en universiteiten open en eerlijk over de kansen van internationale studenten op de (studenten)woningmarkt en welke hogescholen en universiteiten hebben daadwerkelijk noodopvang geregeld? Deelt u de mening dat hogescholen en universiteiten ook zorg moeten dragen voor de huisvesting van internationale studenten, aangezien er een financiële prikkel voor instellingen is om internationale studenten te werven?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap overlegt zeer geregeld met de verenigingen van universiteiten en hogescholen (VSNU en VH) over de verwachte instroom aan internationale studenten. Ook is met universiteiten gesproken over de voorlichtings- en wervingsactiviteiten voor internationale studenten: in de meeste gevallen is die voorlichting er juist op gericht om te waarschuwen voor grenzen aan de capaciteit, zowel bij de studie als voor wat betreft huisvesting. De internationale studenten weten Nederland echter zelf heel goed te vinden, zonder wervingsactiviteiten vanuit de hogeronderwijsinstellingen. Het knelpunt in huisvesting voor internationale studenten ontstaat vooral in september, als er een piekvraag is. Universiteiten reserveren kamers specifiek voor internationale studenten, omdat zij niet kunnen hospiteren, wachttijd opbouwen e.d. Verschillende steden, waaronder Groningen, Maastricht en Tilburg hadden vooraf noodopvang geregeld. Het blijft echter lastig vooraf te bepalen hoeveel capaciteit nodig is. Hoger onderwijsinstellingen zijn niet primair verantwoordelijk voor studentenhuisvesting. Ik vind het wel belangrijk dat hoger onderwijsinstellingen hun rol oppakken en goed samenwerken. Reeds enkele jaren werken hogeronderwijsinstellingen nauw samen met gemeenten en woningcorporaties rondom studentenhuisvesting, ook voor het huisvesten van internationale studenten.
VSNU en VH geven aan behoefte te hebben aan mogelijkheden om te kunnen sturen op de instroom. In het controversieel verklaarde wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid (WTT), staat een aantal voorstellen om te kunnen sturen op de instroom van internationale studenten. Door het controversieel verklaren kan nu niet verder worden gewerkt aan deze maatregelen.
In hoeverre is na te gaan hoeveel (internationale) studenten dakloos aan een studie beginnen, zoals in Groningen het geval is? Bent u bereid hier een inventarisatie naar te doen?3
Het is moeilijk na te gaan hoeveel studenten precies problemen hebben met huisvesting. Ik blijf wel geregeld met het veld in overleg over de huisvesting voor (internationale) studenten. De Rijksuniversiteit Groningen heeft aangegeven dat in de meeste gevallen de huisvestingsproblemen inmiddels zijn opgelost en dat de georganiseerde piekopvang wel druk was maar nog niet helemaal uitgeput. Lokale partijen in Groningen geven ook aan dat meespeelt dat er wel kamers beschikbaar zijn voor studenten aan de rand van de stad of net daarbuiten, maar dat de meeste studenten in het centrum willen wonen.
De hulp van ambtenaren bij een privékwestie van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties |
|
Khadija Arib (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Ambtenaren hielpen Staatssecretaris Knops bij privékwestie»? en «Raymond Knops sleept NRC en De Limburger voor de rechter»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat de kwestie van de grondaankoop in 2010 door het toenmalige lid van de Tweede Kamer en huidig Staatssecretaris Knops een privéaangelegenheid was en is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De heer Knops heeft als privépersoon grond aangekocht. Echter, een aangelegenheid in de privésfeer kan onder omstandigheden van invloed zijn op het functioneren als bewindspersoon, zeker als het gaat om een situatie waarin de integriteit van de bewindspersoon mogelijk aan de orde is. Omdat de integriteit van het openbaar bestuur – en dan in het bijzonder van bewindspersonen – cruciaal is voor het functioneren van de democratische rechtsstaat, is het gerechtvaardigd dat departementen zich vergewissen van de feiten en omstandigheden indien de integriteit van een bewindspersoon aan de orde wordt gesteld.
In situaties waarin de integriteit aan de orde wordt gesteld, is het van belang om binnen de organisatie bespreekbaar te maken wat er is gebeurd en hoe dat gewaardeerd moet worden. Een dergelijk gesprek moet gevoerd worden op basis van een zo volledig mogelijk beeld van de feiten en omstandigheden. Hieronder volgt een beschrijving van de werkzaamheden die het ministerie in deze aangelegenheid heeft verricht.
Naar aanleiding van vragen van NRC aan het Kadaster heeft het Kadaster op 2 april 2020 contact opgenomen met de secretaris-generaal van het Ministerie van BZK, omdat de vragen betrekking hadden op een perceel van de Staatssecretaris van BZK.3 Bij de secretaris-generaal ontstond de vraag of de integriteit van de Staatssecretaris aan de orde was. Het antwoord op deze vraag is van belang voor het functioneren als bewindspersoon, ook als het gaat om een aangelegenheid in de privésfeer. De Staatssecretaris heeft daarom alle bij hem beschikbare informatie over deze aangelegenheid overgedragen aan de secretaris-generaal. Om de integriteitsvraag te kunnen beantwoorden, is op verzoek van de secretaris-generaal door een jurist van de afdeling Juridisch Adviseur van het ministerie een analyse gemaakt van de beschikbare informatie en de toepasselijke regelgeving. De afdeling Juridisch Adviseur fungeert als legal counsel voor de departementsleiding en wordt vaker ingeschakeld bij aangelegenheden die verband houden met integriteit. De eerste bevindingen van de jurist zijn door hem opgenomen in een nota van 7 april 2020 aan de secretaris-generaal. Deze nota is besproken met de secretaris-generaal en vervolgens op een aantal punten aangevuld door de jurist. Op 15 april is deze nota opnieuw met de secretaris-generaal besproken en aangeboden aan de Staatssecretaris en met hem besproken op 16 april 2020.
Om een aantal openstaande vragen in de nota te kunnen beantwoorden, heeft de betrokken jurist nader onderzoek gedaan, waarvoor ook contact is gelegd met ambtenaren van de provincie Limburg, de gemeente Horst aan de Maas en met de organisatie Ruimte voor Ruimte. Hieruit bleek dat voor verkoop aan particulieren «eenheidsprijzen» of «vaste vertrekpunten» werden gehanteerd en niet een prijs per vierkante meter. Dat bij tweede inmeting van het perceel voor woonbestemming een groter aantal vierkante meters werd vastgesteld, had daardoor geen betekenis voor de prijs. Uit een vergelijking met andere kavels in de regio, die op verzoek van de heer Knops door Ruimte voor Ruimte is gemaakt, bleek dat de prijs die was betaald zeker niet lager was dan bij andere percelen van vergelijkbare omvang. Ook bleek dat de tweede inmeting geen gevolg had gehad voor het «bouwvlak» – het deel van het perceel waarop gebouwd mag worden. De nieuwe inmeting had dus ook niet geleid tot een waardevermeerdering van de grond. De analyse van de beschikbare feiten door de jurist van het ministerie leverde aldus geen aanwijzingen op dat er in deze casus onoorbaar was gehandeld.
Op 17 mei heeft de jurist deze aanvullingen op zijn nota van 15 april opgenomen in een nieuwe nota, die via de secretaris-generaal aan de Staatssecretaris is gestuurd. Deze aanvullende nota is op 18 mei met de Staatssecretaris besproken. In een nota van 20 mei zijn vervolgens nog de juridische aspecten van het projectbesluit van de gemeente beschreven. Deze nota is op 20 mei besproken met de Staatssecretaris. De genoemde nota’s aan de secretaris-generaal en de Staatssecretaris zijn als bijlagen4 bij deze antwoorden gevoegd.
De heer Knops heeft als privépersoon het dossier ook laten onderzoeken door prof. dr. ir. A.G. Bregman. Dit onderzoek mondde uit in een advies van 20 mei 2020, met als conclusie dat de Ruimte voor Ruimteregeling in deze casus correct is toegepast en dat de heer Knops bij de verkrijging van het recht om een woning te bouwen niet financieel is bevoordeeld. Dit advies is reeds openbaar gemaakt op 5 oktober 2020, naar aanleiding van een verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur.5
Tijdens het verloop van deze casus heeft de politieke adviseur van de Staatssecretaris, in zijn rol als politieke liaison, ondersteuning verleend aan de Staatssecretaris. Na mijn terugkeer ben ik (de Minister van BZK) een aantal maal mondeling geïnformeerd over de casus en de betrokkenheid van het ministerie.
Op 11 mei 2020 is de woordvoerder van de Staatssecretaris benaderd met vragen over deze casus door NRC en De Limburger. Deze vragen zijn in behandeling genomen en beantwoord vanuit de aanname dat de gestelde vragen niet slechts van belang waren voor de heer Knops als privépersoon, maar ook voor het ambt van de Staatssecretaris en dat er daarom ambtelijke ondersteuning moest worden geleverd, mede gelet op de conclusie dat er geen aanwijzingen waren dat er in deze casus onoorbaar was gehandeld. De inzet was gericht op het kunnen beantwoorden van de vragen die werden gesteld en eventuele vervolgvragen.
Na de publicaties in de NRC en De Limburger op 23 mei 2020 heeft de heer Knops juridische stappen overwogen. Hierbij kwam de vraag op of het ministerie de kosten voor de inschakeling van een advocaat zou moeten vergoeden. Deze vraag is met een nota aan mij voorgelegd, waarbij tevens is gewezen op de achterliggende vraag hoever de ministeriële verantwoordelijkheid reikt in een geval als dit. De betreffende nota is als bijlage6 bij deze antwoorden gevoegd. De nota schetste twee mogelijkheden, met verschillende voors en tegens. Om hierin een weloverwogen keuze te kunnen maken, heb ik besloten om advies in te winnen bij de landsadvocaat over de vraag hoe ver de ministeriële verantwoordelijkheid reikt in een geval als dit, en of er aanleiding bestaat voor de staat om de kosten te vergoeden die gemoeid zijn met het inschakelen van een advocaat door de Staatssecretaris. De landsadvocaat heeft hierover op 2 juni 2020 geadviseerd. Het advies bood ruimte voor een afweging, op grond waarvan ik heb besloten dat er bij eventuele juridische stappen geen betrokkenheid van het ministerie zou zijn en dat de kosten voor een advocaat niet door het ministerie zouden worden gedragen.
Tot slot heeft het ministerie aanvragen aan het ministerie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur over deze aangelegenheid behandeld, en is de Staatssecretaris ambtelijk geadviseerd over de zienswijze die hem gevraagd was inzake een Wob-verzoek dat bij de gemeente Horst aan de Maas was ingediend. Ten behoeve van deze zienswijze is er ambtelijk op gewezen dat de heer Knops bezwaar kon maken tegen de openbaarmaking van persoonsgegevens van hem en zijn familie. Omdat de bouwtekening gedetailleerde informatie bevatte over de indeling van zijn woonhuis, was verder het advies dat de heer Knops vanuit privacy- en veiligheidsaspecten zou kunnen overwegen om bezwaar te maken tegen openbaarmaking hiervan, gelet op de positie van de Staatssecretaris als publiek persoon.
Deelt u de mening dat als een bewindspersoon door privéaangelegenheden in opspraak komt, diegene dat aan u dient te melden en openbaar dient te maken? Zo ja, is dat gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Het is goed gebruik dat bewindspersonen de Minister-President op de hoogte stellen van aangelegenheden die in de belangstelling kunnen komen te staan van het parlement of de media, zodat de Minister-President voorbereid is op mogelijke vragen daarover. In dit geval heeft de Staatssecretaris de Minister-President op of omstreeks 15 mei 2020 mondeling op de hoogte gesteld.
Deelt u de mening dat als bewindspersonen vanwege privéaangelegenheden in opspraak komen, dit geen ambtelijke en juridische ondersteuning rechtvaardigt? Zo nee, waarom niet?
Als de integriteit van een bewindspersoon aan de orde wordt gesteld vanwege privéaangelegenheden, dan kan dit het functioneren als bewindspersoon beïnvloeden. Als zich een dergelijke situatie aandient, is het belangrijk om daarover het gesprek te kunnen voeren, op basis van de feiten. Omdat de integriteit van een bewindspersoon van belang is voor diens taakuitoefening, en daarmee voor het ambt van de Staatssecretaris en het ministerie, ligt er een taak voor het ministerie om zich te verdiepen in de feiten en de regelgeving. Ik verwijs voor dit onderwerp ook naar het antwoord op vraag 12.
Waar ligt de grens tussen wanneer een bewindspersoon wel of niet genoemde ondersteuning vanuit de overheid krijgt en zijn daar regels over vastgelegd? Zo ja, wat zijn die regels dan? Zo nee, waarom niet en kunt u alsnog voor die regels zorgen?
In de Gedragscode Integriteit Rijk staat dat ambtenaren het algemeen belang dienen. Dit betekent dat het ministerie de bewindspersonen ondersteunt in hun hoedanigheid als bewindspersoon. Dit kan mede zien op privéaangelegenheden, voor zover een dergelijke aangelegenheid invloed kan hebben op het functioneren als bewindspersoon. Deze regel is naar mijn mening voldoende duidelijk. Als daarover binnen een departement twijfels bestaan, moet daarover gesproken kunnen worden. Het is aan de secretaris-generaal, uiteraard onder mijn verantwoordelijkheid, om zo nodig aan te geven waar de grens van de ambtelijke ondersteuning ligt.
Deelt u de mening dat als ambtenaren een bewindspersoon die verwikkeld is in een privékwestie gaan helpen, zij in die kwestie de kant van de bewindspersoon kiezen? Zo ja, waarom en acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
De integriteit van het openbaar bestuur is cruciaal voor het functioneren van de democratische rechtsstaat. Daarom vind ik het gerechtvaardigd dat departementen zich vergewissen van de juistheid van aantijgingen die de integriteit van een bewindspersoon aan de orde stellen. Vanuit hun ambtelijk vakmanschap zullen zij dit neutraal en objectief doen. Zij zijn daarbij gebonden aan de door hen afgelegde eed of belofte en aan de integriteitsregels die voor hen gelden.
Kunt u de genoemde adviezen van de juristen van de directie Constitutionele Zaken en Wetgeving, de adviezen van de landsadvocaat als ook de adviezen over de te volgen communicatiestrategie openbaar maken en naar de Kamer sturen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot de stelling dat het een kwestie betreft die het openbaar functioneren van de Staatssecretaris Knops betreft?
Als bijlage7 bij deze antwoorden treft u de nota’s aan van de betrokken jurist voor de secretaris-generaal, de Staatssecretaris en mij. In het antwoord op vraag 2 is de context beschreven waarin deze nota’s tot stand zijn gekomen. In lijn met het besluit van het kabinet om richting uw Kamer niet langer een beroep te doen op de weigeringsgrond van persoonlijke beleidsopvattingen, zijn deze opvattingen niet weggelakt. Wel zijn enkele gegevens die de persoonlijke levenssfeer raken, onleesbaar gemaakt.
De landsadvocaat heeft in deze aangelegenheid advies uitgebracht over de vraag hoe ver de ministeriële verantwoordelijkheid reikt in een geval als dit, en of er aanleiding bestaat voor de staat om de kosten te vergoeden die gemoeid zijn met het inschakelen van een advocaat. Voor adviezen van de landsadvocaat die zijn opgesteld na 1 juli 2021 geldt dat deze in beginsel openbaar gemaakt kunnen worden, als het gaat om adviezen over beleid en het procesbelang van de Staat zich niet verzet tegen openbaarmaking. Het hier bedoelde advies dateert echter van 2 juni 2020, dus ruim voor de datum waarop de nieuwe beleidslijn van kracht is geworden. De landsadvocaat hoefde destijds nog geen rekening te houden met mogelijke openbaarmaking van de adviezen. Daarom wil ik dit advies niet openbaar maken. Om zoveel mogelijk transparant te zijn, heb ik de e-mail bijgevoegd waarmee de landsadvocaat om advies is gevraagd. Daarin wordt beschreven (met verwijzing naar de nota van 26 mei 2020, die eveneens is bijgevoegd) welke vraag aan de landsadvocaat is voorgelegd.
Ten aanzien van de communicatie was de inzet steeds gericht op het beantwoorden van de gestelde vragen en mogelijke vervolgvragen. Over conceptversies is binnen het ministerie op verschillende manieren overlegd. De Staatssecretaris heeft vervolgens mondeling ingestemd met de bijgevoegde antwoorden op vragen die door NRC en De Limburger waren gesteld.
Kunt u een overzicht geven van alle kosten die door de rijksoverheid zijn gemaakt voor de ambtelijke en juridische ondersteuning van de genoemde Staatssecretaris?
Waarom is geen gehoor gegeven aan de oproep van het Europese anti-corruptieorgaan van de Raad van Europa – de Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO) – om een integriteitscode voor bewindspersonen te maken? En wanneer gaat dit wel gebeuren?
Aan deze oproep van de GRECO wordt wel degelijk gehoor gegeven. In een brief van 6 juli 2021 (Kamerstuk 35 570 VII, nr. 107)8 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de aanbevelingen van de GRECO inzake het integriteitsbeleid voor bewindspersonen. In deze brief is aangegeven dat, in lijn met hetgeen de GRECO aanbeveelt, gedragsregels voor bewindspersonen voor integer handelen van belang zijn en dat deze zullen worden opgenomen in een aparte gedragscode en daarna in het Handboek voor bewindspersonen (het «Blauwe Boek»). Het kabinet zal de Kamer op korte termijn informeren over de stand van zaken bij de uitvoering van deze aanbevelingen.
Heeft de Staatssecretaris bij de in het tweede bericht genoemde zaak tegen NRC ook ambtelijke ondersteuning of juridische ondersteuning vanuit de overheid gehad? Zo ja, was u hiervan op de hoogte? Waar bestond deze uit en kunt u een overzicht van deze kosten geven? Zo nee, waarom in dit geval niet?
Nee. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 is het ministerie niet betrokken bij de civiele procedure tussen de heer Knops en de kranten, en worden de kosten voor een advocaat niet door het ministerie gedragen.
Waarom betreft de in het tweede bericht genoemde zaak, naar daar gemeld wordt, wel een privékwestie en de in het eerste bericht genoemde zaak niet? Waarin zit het onderscheid, met name daar waar het om het openbaar functioneren van de Staatssecretaris gaat?
Zowel de grondtransactie als de civiele procedure tegen de kranten zijn privéaangelegenheden van de heer Knops, waarbij, zoals gezegd, van belang is dat een aangelegenheid in de privésfeer van invloed kan zijn op het functioneren als bewindspersoon. Door de berichtgeving over de grondtransactie werd de integriteit van de Staatssecretaris aan de orde gesteld, hetgeen van invloed is op het ambt. Om met gezag te kunnen opereren in een dossier, is het van groot belang dat er geen twijfels bestaan over de integriteit van de Staatssecretaris. De verantwoordelijkheid voor de koninkrijksrelaties illustreert dit belang in het bijzonder, omdat de integriteit van bestuur in dit dossier een belangrijke rol speelt. Daarom is op het ministerie onderzoek gedaan naar de feiten en omstandigheden. De analyse van de beschikbare feiten door de jurist van het ministerie leverde geen aanwijzingen op dat er in deze casus onoorbaar was gehandeld.
In deze aangelegenheid is bij elke stap gewogen welke werkzaamheden van het ministerie noodzakelijk waren. Dit zijn niet altijd makkelijke afwegingen. Het belang van het ambt en de privépersoon kunnen nauw met elkaar verbonden zijn in een situatie waarin de integriteit van een bewindspersoon aan de orde wordt gesteld. Toen de vraag aan de orde kwam of er juridische stappen gezet moesten worden tegen de betreffende kranten, heb ik besloten dat dit een afweging was voor de heer Knops als privépersoon.
In hoeverre kan de discussie die over de integriteit en reputatie van de Staatssecretaris Knops is ontstaan zijn openbaar functioneren, bijvoorbeeld als verantwoordelijk bewindspersoon voor de integriteit van het bestuur in Caribische deel van het Koninkrijk, beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht 'Afhandeling toeslagenaffaire loopt opnieuw vast, slachtoffers in geldnood' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand bericht?1
Ja, hiervan heb ik kennisgenomen.
Ben u ervan op de hoogte dat schrijnende situaties dreigen te ontstaan onder de eerste groep van zo’n 300 ouders?
De wachtlijst die is ontstaan bij de CWS is vanzelfsprekend onwenselijk, maar hierdoor ontstaan geen urgente schrijnende situaties zoals beschreven in het artikel. De CWS beoordeelt of de geleden schade door de ouder hoger is dan de reeds uitgekeerde compensatie en of er recht bestaat op een aanvullende vergoeding. Dit proces is niet bedoeld om acute financiële nood op te lossen. Een snellere beoordeling door de CWS zou dus niet nodig moeten zijn om noodsituaties te voorkomen. Aan de procedure bij de CWS gaat immers vooraf dat een compensatie van ten minste € 30.000 is uitgekeerd, alle schulden zijn gepauzeerd en worden kwijtgescholden of afbetaald. Als er niettemin sprake is van acute financiële nood kan het Brede Hulp Team van UHT vervolgens samen met de gemeenten naar oplossingen zoeken. Ten slotte geldt dat in zeer uitzonderlijke situaties de mogelijkheid bestaat dat ouders door CWS met voorrang kunnen worden behandeld en een voorschot op de vergoeding van werkelijke schade kunnen ontvangen voordat de behandeling bij de Commissie volledig is afgerond. Hierover zijn afspraken gemaakt tussen de UHT en de CWS en een dergelijke procedure is dit jaar tot dusver vijf keer gevolgd.
Herkent u de bottleneck genoemd in het artikel dat de beoordelingen door de Commissie Werkelijke Schade (CWS) te langzaam lopen, waardoor de groep gedupeerde ouders mogelijk weer in geldnood komt of zelfs tegen huisuitzetting aankijkt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er tot nu toe 45 zaken door de CWS zijn afgehandeld en dat de wachttijden voor ouders tot meer dan een half jaar kunnen oplopen?
Ja, dat klopt, er zijn inmiddels 47 zaken door de CWS afgehandeld.
Wat is op dit moment uw verwachting wanneer de huidige voorraad van de CWS is verwerkt en hoeveel dossiers per maand betekent dat?
De huidige werkvoorraad van de CWS is ongeveer 300 dossiers. Momenteel worden ongeveer tien dossiers per maand verwerkt. Op dit moment vindt met aanvullende financiering die ik beschikbaar heb gesteld een opschaling plaats door het aantrekken van meer personeel. Daarnaast vindt procesoptimalisatie plaats om verzoeken van ouders sneller te kunnen behandelen. Hierdoor kan het aantal te verwerken dossiers per maand op zeer voorzienbare termijn aanzienlijke verhoogd worden. Ik verwacht daarom dat de doorlooptijd de komende maanden aanzienlijk verkort gaat worden en dat er een inhaalslag gemaakt gaat worden. Of het lukt de huidige werkvoorraad de komende maanden versneld te verwerken is afhankelijk van diverse factoren, zoals de complexiteit en volledigheid van de dossiers, de snelheid waarmee personeel kan worden aangetrokken en opgeleid en of de ouders gebruikmaken van de gratis rechtshulp zodat zij ondersteuning krijgen bij het goed in kaart brengen van hun schadeposten en de relatie met de kinderopvangtoeslagaffaire.
Wat vindt u een redelijke wachttijd voor de gedupeerde ouders voor behandeling door de CWS?
Een redelijke doorlooptijd vind ik drie tot zes maanden. Dit halen we momenteel niet. De CWS is voor gedupeerde ouders het sluitstuk van de compensatie die het kabinet biedt. Dit is een tijdrovend proces waarbij zorgvuldigheid voorop staat. Bedacht moet worden dat de begroting van werkelijke schade een complex proces is waar in rechterlijke procedures met juridische bijstand aan beide kanten soms jaren voor nodig is. De procedure bij de CWS is zo ingericht dat ouders ook zonder rechtsbijstand hun verzoek om een aanvullende vergoeding kunnen indienen en de CWS vervolgens dient te onderzoeken of er sprake is van werkelijke schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Dit proces is complex en tijdrovend, zeker als de verzoeken – zoals nu vaak het geval is – zeer summier zijn. Of een termijn van een aantal maanden voor de CWS haalbaar is, is daarom afhankelijk van het tempo van opschaling, de eventuele veranderingen in toepasselijke regelingen (zoals bijvoorbeeld voor ex-partners en kinderen) en van de wijze waarop verzoeken door de ouders aan de CWS worden voorgelegd en de benodigde informatie, bijvoorbeeld over invordering en het verleden beschikbaar worden gesteld aan de CWS.
Welke verwachtingen zijn er met betrekking tot de wachttijden gewekt bij ouders die in de rij staan voor beoordeling door de CWS?
UHT vertelt ouders (bijvoorbeeld bij de servicelijn) dat de wachttijd nu ongeveer 6 maanden is. De CWS communiceert nu niets schriftelijk over doorlooptijden of wachtlijsten. In gesprekken met ouders wordt desgevraagd bevestigd dat de wachttijd maanden kan bedragen. De CWS communiceert heel transparant dat geen toezeggingen gedaan kunnen worden over de individuele wachttijd voor ouders om geen verwachtingen te wekken die niet kunnen worden waar gemaakt. Er zijn inmiddels 47 verzoeken afgehandeld, gemiddeld vergde dit per verzoek 170 dagen.
Hoeveel dossier zouden, met het oog op de huidige werkvoorraad en verwachte werkvoorraad van de CWS, volgens u per maand gemiddeld door de CWS moeten worden verwerkt om de ouders deze redelijke wachttijd te kunnen bieden?
Een redelijke wachttijd zou gerealiseerd kunnen worden door het aantal per maand te behandelen dossiers gelijk te laten lopen met het aantal verzoeken dat per maand binnenkomt bij de CWS. Uit de prognose van de UHT blijkt dat de CWS per september 2021 ongeveer 90 verzoeken kan verwachten. In het plan van opschaling is dit getal dan ook als uitgangspunt genomen voor het te realiseren aantal adviezen door CWS nadat de opschaling compleet is.
Bent u van mening dat indien schrijnende situaties (dreigen te) ontstaan, erkende gedupeerden met voorrang hulp moet worden geboden om te voorkomen dat zij niet weer in de problemen raken?
Dat gebeurt nu al als gevolg van het toepassing geven aan de motie Leijten door de CWS. Gedupeerden die, ondanks de beschikbare hulp vanuit het Brede Hulpteam van de UHT en de gemeenten, kunnen voorrang krijgen bij hun verzoek aan CWS en ook in aanmerking komen voor een eventueel voorschot op de aanvullende vergoeding.
Hoe is het volgens u überhaupt mogelijk dat deze problematiek ontstaat, aangezien met de Kamer is afgesproken dat coulance het toverwoord was?
Het bepalen van werkelijke schade is complex en vergt – zeker bij uiterst summiere verzoeken zoals momenteel vaak het geval is – een tijdrovend onderzoek om de benodigde informatie over de gelden schade helder te krijgen. Hoewel coulance en de menselijke maand het uitgangspunt is bij een beoordeling door de CWS moet op grond van de compensatieregelingen de schade wel aannemelijk worden gemaakt. Dit betekent dat van ouders geen uitgebreide juridisch argumentatie wordt verwacht en ook niet voor elke schade schriftelijke bewijsstukken maar er moet wel een feitelijke onderbouwing van de schadeposten worden gegeven die kan leiden tot een beoordeling door CWS.
Herkent u de problematiek genoemd in het artikel dat ouders in schrijnende situaties onvoldoende geholpen worden, omdat de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) en CWS naar elkaar wijzen en frustratie bestaat tussen de twee organisaties?
De in de vragen genoemde spanningen in de uitvoering tussen UHT en de CWS herken ik niet. Er is intensief overleg tussen de CWS, UHT en de rest van het ministerie en dat verloopt goed.
Bent u van mening dat het begrip van verantwoordelijkheden en taken tussen CWS en UHT onvoldoende helder is, waardoor de verwarring en frustratie ontstaat, waarvan de ouders uiteindelijk de dupe van zijn?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe bent u van plan de onduidelijkheid op te lossen, zodat zowel de organisaties als de ouders weten bij wie voor welk probleem een oplossing kan worden gevonden en daar een eenduidig beeld over ontstaat?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe bent u van plan ouders in schrijnende situaties zo snel mogelijk te helpen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2
Bent u voldoende op de hoogte welke ouders dit zijn? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel ouders dit zijn en hoe de meldingen bij UHT binnenkomen? Zo nee, kunt u aangeven waarom u niet op de hoogte bent en hoe u dit zo snel mogelijk wilt verbeteren?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over de eerstvolgende voortgangsrapportage?
Ja dit is gelukt.
De inzet van ambtenaren voor een privékwestie |
|
Renske Leijten |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Is het waar dat de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gebruik heeft gemaakt van de diensten van ambtenaren om advies te krijgen over een privékwestie?1
Bij het antwoord op deze vraag is van belang dat aangelegenheden in de privésfeer van invloed kunnen zijn op het functioneren als bewindspersoon.4 Daarmee wordt dan het ambt geraakt. Aantijgingen die de integriteit van een bewindspersoon in twijfel trekken, kunnen van negatieve invloed zijn op de taken die aan het ambt zijn toebedeeld. Dit speelt te meer nu bij een aantal van de taken van de Staatssecretaris de integriteit van het overheidsbestuur nadrukkelijk aan de orde is. In het antwoord op vraag 2 van de leden Arib en Kathmann (2021Z15711, ingezonden 16 september 2021) over deze aangelegenheid is beschreven welke werkzaamheden het ministerie in dit geval heeft verricht.
Klopt het dat het topambtenaren niet is toegestaan om gebruik te maken van ambtelijke diensten voor privézaken? Waarom hebben deze regels niet gegolden in deze kwestie?2
Als ambtenaar dien je het algemeen belang. Dit betekent onder meer dat geen sprake mag zijn van belangenverstrengeling en dat je zorgvuldig omgaat met de bevoegdheden, middelen en informatie die je vanuit het ambt ter beschikking staan. De Gedragscode Integriteit Rijk is hierbij een leidraad. Voor bewindspersonen geldt als richtlijn het «Blauwe Boek» (Handboek voor bewindspersonen). Zie hierover het antwoord op vragen 6 en 7.
Waarom zijn volgens u «ernstige aantijgingen die de integriteit van de Staatssecretaris raken [zijn] relevant voor het openbaar functioneren»? Is dit een goede reden om ambtelijke hulp te krijgen vanuit het ministerie, terwijl deze aantijgingen niet gaan over de werkzaamheden van de bewindspersoon en zelfs gaan over privéomstandigheden die niet speelden ten tijde van de vervulling van het ambt als Staatssecretaris?
Het ministerie ondersteunt de bewindspersonen in hun hoedanigheid als bewindspersoon. Een aangelegenheid in de privésfeer kan echter onder omstandigheden van invloed zijn op het functioneren als bewindspersoon, ook als het gaat om een gebeurtenis van langer geleden. In de Gedragscode Integriteit Rijk wordt gewaarschuwd dat gedrag van ambtenaren in de privésfeer de overheid in een negatief daglicht kan stellen. Dit geldt te meer voor bewindspersonen. Het ministerie heeft mede als taak om de bewindspersonen te adviseren over de vraag wanneer een aangelegenheid in de privésfeer van invloed is op het functioneren als bewindspersoon.
Kunt u aangeven hoe de bijstand tot stand is gekomen? Is hierover overleg geweest op het ministerie? Zo ja, met wie precies?
In het antwoord op vraag 2 van de leden Arib en Kathmann (vraagnummer 2021Z15711, ingezonden 16 september 2021) is de gang van zaken binnen het ministerie beschreven en is aangegeven welke afwegingen hierbij zijn gemaakt.
Is het gebruikelijk dat bewindspersonen de landsadvocaat mogen inschakelen voor juridisch advies over privékwesties? Wie betaalt die juridische bijstand precies?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 van de leden Arib en Kathmann, heb ik (de Minister van BZK) de landsadvocaat gevraagd advies uit te brengen. Het betrof een adviesvraag van publiek belang. Het ging om de vraag of er aanleiding bestaat voor de staat om de kosten te vergoeden van het inschakelen van een advocaat door de Staatssecretaris, en om de achterliggende vraag hoe ver de ministeriële verantwoordelijkheid in dit geval reikt. Het verzoek zag uitsluitend op deze kwestie en dus niet op de privéaangelegenheid zelf. Het verzoek om advies is namens mij gedaan ten behoeve van mijn besluitvorming. Het advies is daarom betaald door het ministerie. De landsadvocaat heeft voor dit advies € 4.173,68 in rekening gebracht bij het ministerie.
Waarom zijn er geen regels voor bewindspersonen met betrekking tot het gebruik maken van ambtenaren voor privékwesties, zoals de Raad van Europa aanbeveelt?
In een brief van 6 juli 2021 (Kamerstuk 35 570 VII, nr. 107)6 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de aanbevelingen van de GRECO inzake het integriteitsbeleid voor bewindspersonen. In deze brief is aangegeven dat, in lijn met hetgeen de GRECO aanbeveelt, gedragsregels voor bewindspersonen voor integer handelen van belang zijn en dat deze zullen worden opgenomen in een aparte gedragscode en daarna in het Handboek voor bewindspersonen (het «Blauwe Boek»). Het kabinet zal de Kamer op korte termijn informeren over de stand van zaken bij de uitvoering van deze aanbevelingen.
Bent u bereid alsnog met bindende regels hieromtrent te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat het ontbreken van duidelijke richtlijnen over ambtelijke bijstand ambtenaren in een kwetsbare positie brengt, waarbij het moeilijk is om hun diensten te weigeren aan een bewindspersoon? Kunt u uw antwoord toelichten?
De regel is dat het ministerie de bewindspersonen ondersteunt in hun hoedanigheid als bewindspersoon. Dit kan mede zien op privéaangelegenheden, voor zover een dergelijke aangelegenheid van invloed zou kunnen zijn op het functioneren als bewindspersoon. Deze regel is naar mijn mening voldoende duidelijk, al kan de afweging in een concrete situatie complex zijn. Als daarover binnen een departement twijfels bestaan, moet daarover gesproken kunnen worden. Het is aan de secretaris-generaal om zo nodig aan te geven waar de grens van de ambtelijke ondersteuning ligt.
Bent u geadviseerd, bijvoorbeeld door uw ambtenaren zelf, om geen gebruik te maken van de kennis en tijd van ambtenaren voor deze kwestie? Zo ja, kunt u deze stukken openbaar maken?
Ik ben na mijn terugkeer enkele malen door de secretaris-generaal van BZK mondeling op de hoogte gesteld van deze aangelegenheid en van de betrokkenheid van het departement. Over de vraag of het ministerie de kosten van het inschakelen van een advocaat door de Staatssecretaris zou moeten betalen, ben ik via een ambtelijke nota geïnformeerd en door de landsadvocaat. De betreffende stukken zijn als bijlage7 bij deze antwoorden gevoegd, met uitzondering van het advies van de landsadvocaat. Voor de toelichting op het besluit om dit advies niet openbaar te maken verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7 van de leden Arib en Kathmann over deze aangelegenheid (2021Z15711, ingezonden 16 september 2021). De Minister-President is op of omstreeks 15 mei 2020 mondeling door de Staatssecretaris op de hoogte gesteld van deze aangelegenheid.
Wie handhaaft de integriteitsregels voor ambtenaren op het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Hoe is dat rondom deze kwestie gegaan?
De naleving van de integriteitsregels is een zaak waar iedere ambtenaar een rol in speelt. Handhaving van deze regels is een verantwoordelijkheid van leidinggevenden binnen het ministerie. De ambtelijke eindverantwoordelijkheid ligt bij de secretaris-generaal. De politieke verantwoordelijkheid voor het departement ligt bij de Minister. In het antwoord op vraag 2 van de leden Arib en Kathmann over deze aangelegenheid (2021Z15711, ingezonden 16 september 2021) is weergegeven hoe in dit geval gehandeld is.
Is het gebruikelijk dat het Kadaster vragen van journalisten over een individuele kwestie doorspeelt aan medewerkers van het ministerie? Waarom is dat hier wel gebeurd? Hoe beoordeelt u dit?
In het geval er persvragen zijn gesteld aan een bestuursorgaan die mede een ander bestuursorgaan of derde betreffen, dan is het gebruikelijk dat betreffende bestuursorgaan of derde wordt geïnformeerd. Te meer als het mogelijk een situatie betreft waarbij de integriteit van een bewindspersoon aan de orde kan komen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 27 september aanstaande? Zo nee, waarom niet?
Deze vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
De berichten dat ophoping van plastics en chemicaliën gerust mag worden beschouwd als de derde planetaire crisis en dat de schade door plastic bijna tien keer hoger ligt dan de prijs |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Plastic en andere chemische stoffen stapelen zich op in de grond: een nieuwe planetaire crisis dreigt»?1
Ja. Het milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) heeft milieuvervuiling bestempeld als een van de drie planetaire crises.
Wat is uw reactie op het feit dat de ophoping van chemicaliën op onze planeet gerust mag worden beschouwd als de derde planetaire crisis – naast klimaatverandering en het grootschalig verlies aan biodiversiteit – en dat deze drie problemen elkaar continu beïnvloeden?
De wereldwijde vervuiling van bodem, water en lucht met schadelijke stoffen kan inderdaad een planetaire crisis genoemd worden. Het is één van de oorzaken van het verlies aan biodiversiteit.
Wat is uw reactie op de stelling van bodemonderzoeker Violette Geissen «als de diversiteit in de bodem afneemt en het tegelijk warmer wordt zodat de grond uitdroogt, diezelfde grond steeds minder weerstand heeft tegen andere verstoringen zoals chemische vervuiling»? Houdt uw beleid rekening met zulke wisselwerkingen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin klopt deze stelling. Een gezonde bodem heeft een goede verhouding tussen de chemische, fysische en biologische aspecten van de bodem. Beschikbaarheid van water is natuurlijk essentieel voor het functioneren van bodems. Het is duidelijk dat bij droogte en een verminderde ecologie van de bodem gewassen minder groeien. Aanwezigheid van chemicaliën heeft uiteraard ook effect op de bodemecologie. Hieruit blijkt al dat het bodemsysteem complex is. Vanuit het beleid wordt wel steeds meer gekeken vanuit het gehele bodem-ecosysteem, zo wordt bijvoorbeeld via goede landbouwpraktijk invulling en maatwerk geleverd. Ook wordt gewerkt aan klimaatadaptatie, peilbeheer en het beter vasthouden van water door het verhogen van het organisch stofgehalte in de bodem. Voorts is in de bodemregelgeving in de normstelling voor verontreinigingen nadrukkelijk rekening gehouden met de schadelijkheid van verontreinigingen voor de ecologie. Door het RIVM wordt, zoals ook in het artikel wordt opgemerkt, verder gewerkt aan de kennisbasis rond mengseltoxiciteit.
Het klopt dat er internationaal, met name vanuit de EU grote aandacht is voor bodemecologie. De aangekondigde herziening van de EU bodemstrategie eind dit jaar komt deels voort uit de Biodiversiteitsstrategie 2030. In zijn algemeenheid deel ik de zorg van de afnemende biodiversiteit en daarmee ook die van de Nederlandse bodems. Ik bekijk in hoeverre ik dit kan meenemen in de uitwerking van het Programma Bodem en Ondergrond dat opgesteld wordt als uitwerking van de Nationale Omgevingsvisie.
Welke (extra) maatregelen gaat u nemen om het groeiende plasticprobleem en de ophoping van chemicaliën in Nederland tegen te gaan?
Zoals vraag 2 al aangeeft moet op de eerste plaats worden gesteld dat de problematiek rond chemicaliën een mondiale aanpak vraagt. In eigen land onderkende Nederland, als dichtbevolkt land met veel industriële en agrarische activiteit, al begin jaren ’70 de noodzaak van het aanpakken van milieuverontreiniging, waarna we ons niet alleen nationaal maar ook Europees en mondiaal hebben ingezet om dit aan te pakken.
Nederland heeft een relatief groot aandeel in de ontwikkeling van het Europese beleid, waarvan het artikel enkele voorbeelden geeft. Over een recent Nederlands initiatief is uw Kamer regelmatig geïnformeerd: de voorbereiding, samen met enkele andere lidstaten, van een Europees verbod op gebruik van stoffen uit de PFAS-groep (behoudens in essentiële toepassingen).
Ook mondiaal draagt Nederland actief bij aan het signaleren en aanpakken van milieuverontreiniging, onder meer via inzet op goede implementatie van de drie chemicaliënverdragen. In dit kader is Nederland een donorland voor ontwikkelingslanden die ondersteuning krijgen bij het opzetten en handhaven van beleid.
Op de aanpak van de nadelige gevolgen van plasticgebruik ga ik in het antwoord op vraag 8 in.
Wat is uw reactie op de stelling van bodemonderzoeker Violette Geissen dat we in een papieren schijnwereld leven, «waar alles perfect is en elke norm altijd gehaald wordt, maar in de echte wereld kijken we nauwelijks»?
Het kabinetsbeleid is erop gericht om alle plastic – zowel bioafbreekbaar als niet bioafbreekbaar plastic in te zamelen en te recyclen. Het achterblijven van plastic in de natuur is niet de bedoeling. Specifiek voor bioafbreekbaar plastic geldt dat mijn voorganger in haar brief aan uw Kamer van 10 juni 2021 heeft gemeld dat we werken aan een verbod op bioafbreekbare plastics, behalve in toepassingen waar het meerwaarde heeft (bijvoorbeeld wanneer deze gebruikt worden als inzamelmiddelen en er daarmee meer organisch materiaal in de kringloop wordt gehouden of vervuiling in de compost wordt verminderd). Deze regelgeving werkt IenW uit in samenspraak met de Vereniging Afvalbedrijven en andere betrokken partijen, zodat het goed aansluit bij de praktijk.
Is het volgens u noodzakelijk om een internationaal panel van wetenschappers op te richten dat beleidsmakers kan voorzien van advies over het plastic en chemicaliën probleem? Of zijn er al voldoende wetenschappelijke adviezen die aangeven wat we moeten doen, en moeten we dus vooral tot uitvoering overgaan?
Er zijn verschillende mondiale gremia en verdragen waarbij aandacht is voor de kennisopbouw, kennisuitwisseling, afspraken en implementatie om de verontreiniging van chemicaliën en plastic terug te dringen. Voorbeelden hiervan zijn de VN-verdragen van Bazel, Rotterdam, Stockholm en Minamata over respectievelijk het beheer en overbrenging van afval, voorafgaande kennisgeving bij overbrenging gevaarlijke stoffen, beheer en uitfasering persistente organische vervuilingen en kwik. Daarnaast is er SAICM (Strategic approach to international chemicals management), een multi-stakeholder samenwerkingsverband. Zoals ook in het antwoord op vraag 4 aangegeven, zet Nederland zich al sinds de jaren ’70 in op nationaal, Europees en mondiaal niveau om milieuverontreiniging aan te pakken, waaronder in bovengenoemde gremia.
Er is veel wetenschappelijke kennis over chemicaliën en plastic en deze kennis ontwikkelt zich altijd verder en soms leidt dat tot tegengestelde conclusies. Daarom wordt mondiaal nu ook gesproken over nut en noodzaak van een wetenschappelijk panel vergelijkbaar met het IPCC onder het klimaatverdrag om eenduidige informatie te krijgen voor beleidsbeslissingen.
Ik ben een voorstander van een op bewijs gebaseerde aanpak van milieuverontreiniging en daarmee ook het zorgen voor een goede verbinding tussen wetenschap en beleid op internationaal niveau. Wat mij betreft is er op dit moment voldoende informatie beschikbaar om daar waar nodig actie te ondernemen. Deze boodschap draag ik internationaal uit.
Kent u het bericht «Schade door plastic ligt bijna tien keer hoger dan de prijs: wereldwijd 2,8 biljoen euro aan verborgen kosten»?2
Ja.
Voelt u de urgentie om iets aan het plasticprobleem te doen en te voorkomen dat Nederland bijdraagt aan dit probleem? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Ja, net als mijn voorganger voel ik de urgentie om de problematiek die speelt rond plastic aan te pakken. De afgelopen jaren zijn heel wat maatregelen genomen om de milieu-impact van plastic te verkleinen. Sinds juli van dit jaar is wetgeving gericht op wegwerpplastics ingegaan, waaronder een verbod op een aantal specifieke producten die veel in het zwerfafval worden aangetroffen en waarvoor prima alternatieven beschikbaar zijn. Tevens is er statiegeld op kleine flesjes ingevoerd. Ik zal op korte termijn nadere maatregelen bekendmaken om het gebruik van plastic bekers en maaltijdverpakkingen terug te dringen. Ook werk ik aan uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor de kosten van het zwerfafval. Dit is in aanvulling op de gedragscampagne om ervoor te zorgen dat er minder zwerfafval ontstaat in parken. Er is daarnaast een beleidsprogramma microplastics waarin wordt gewerkt aan het tegengaan van de uitstoot van microplastics.
In het Plastic Pact NL hebben koplopers afspraken gemaakt om in elke fase van de plasticketen – van ontwerp, het gebruik en afdanken tot nieuwe toepassingen van eenmalige plastic producten en verpakkingen – maatregelen te nemen. Er zijn ambitieuze doelstellingen voor 2025 voor de recyclebaarheid, reductie, hergebruik, recycling en het toepassen van gerecycled materiaal.
Bent u tevreden met het Nederlandse beleid zolang er jaarlijks nog altijd meer plastics en chemicaliën het milieu ingaan dan we eruit halen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u eraan doen dat te veranderen?
We zijn er nog lang niet, dus dit verdient onze blijvende aandacht. Daarom werkt het kabinet aan nieuwe maatregelen. De Europese Commissie werkt aan de verdere aanscherping van de Verpakkingenrichtlijn. Daarbij zet ik mij in voor de reductie van wegwerpplastic, meer hergebruik en de verplichte toepassing van een percentage recyclaat in nieuwe kunststof producten. Op EU-niveau wordt ook gewerkt aan een voorstel met een beperking tot het op de markt brengen van bewust toegevoegde microplastics (deeltjes kleiner dan 5 millimeter doorsnede). Dit voorstel wordt eind dit jaar verwacht.
En net voor de zomer heeft uw Kamer een rapport ontvangen waarin een heffing op fossiele plastic is verkend (Kamerstukken II 2020/21, 35 572, nr. 90). De eventuele uitwerking van een plastic taks is aan het volgende kabinet
Wat vindt u ervan dat voor iedere euro die wordt betaald voor de productie van plastic, de maatschappij nog eens € 9 betaalt voor de schade die dit plastic aanricht?
Het gegeven dat de werkelijke kosten van plastic – maar overigens ook van andere productgroepen, zoals textiel – veel hoger liggen dan de productieprijs of de prijs die consumenten betalen, past niet in een circulaire economie. Ik zet me in voor een circulaire economie waarin efficiënter en zorgvuldiger wordt omgegaan met grondstoffen. Dit levert een belangrijke bijdrage aan het tegengaan van klimaatverandering en biodiversiteitsverlies, maar ook aan het tegengaan van vervuiling van lucht, water en bodem en het vermindert de leveringsrisico’s van grondstoffen.
Wat vindt u ervan dat de externe kosten – kosten die niet bij de prijs van kunststoffen zijn inbegrepen – in 2019 wereldwijd werden geschat op 2,8 biljoen euro en dit bedrag in 2040 ruim kan zijn verdubbeld als we niets doen aan onze omgang met plastics?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe hoog zijn de externe kosten van plastic voor Nederland?
Er is mij geen integrale studie bekend over de precieze externe kosten voor plastic in Nederland. Wel wordt in een studie van PBL uit 2018 ingegaan op monetaire milieuschade in Nederland van onder meer de basis-chemie, maar dit ziet alleen op de emissies naar de lucht die ontstaan bij de productie. TNO meldt in een white-paper over circulaire plastics uit 2020 het volgende over de verborgen kosten van de plasticindustrie wereldwijd. In 2014 schatte UNEP de totale verborgen kosten van de plasticindustrie op $ 75 miljard per jaar, waarvan 30% als gevolg van broeikasgasemissies. Dit is waarschijnlijk een onderschatting, want er is sprake van voortschrijdend inzicht wat betreft de schade van plastic-afval voor de bodem en de oceanen, en de gevolgen van broeikasgasemissies voor de klimaatverandering. Het genoemde bedrag vertegenwoordigt ongeveer 14% van de jaaromzet in plastics, zijnde $ 523 miljard. In 2020 schatte Carbon Tracker de totale verborgen kosten van plastics op € 350 miljard per jaar.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de schade die plastic aanricht in Nederland wordt verhaald op de producent hiervan en niet de maatschappij?
Voor plastic verpakkingen kennen we in Nederland een systeem van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid. Dit betekent dat producenten die plastic verpakkingen op de markt brengen wettelijk verantwoordelijk zijn deze verpakkingen in te zamelen en te recyclen. Producenten dragen hiervan ook reeds te kosten, deze liggen in de huidige situatie tussen de € 200 en 300 miljoen per jaar. Het systeem van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid wordt met ingang van 2023 verder uitgebreid. Producenten gaan dan ook meebetalen aan de kosten voor het opruimen van zwerfafval van plastic verpakkingen.
In het antwoord op vraag 9 verwees ik naar de verkenning die dit kabinet – naar aanleiding van een motie van het lid Van Raan (PvdD) – heeft laten uitvoeren naar een nationale heffing op virgin plastic. In deze studie zijn verschillende varianten onderzocht voor een heffing op nieuw plastic en zijn de effecten daarvan op milieu en economie kwalitatief in beeld gebracht. Deze verkenning kan dienen als het vertrekpunt voor de uitwerking van een plastic taks.
Hoe verhouden de kosten van het opruimen van plastic uit de natuur in Nederland zich tot de kosten die gemaakt moeten worden om te voorkomen dat plastic in de natuur terecht komt? Welke van die twee is het meest kostenefficiënt?
De inzet is dat plastic niet in het milieu terechtkomt. Preventie door het voorkomen van onnodig gebruik van plastic is daarbij de eerste stap. Voor plastic dat wel op de markt komt moeten goede manieren van inzameling beschikbaar zijn, waarmee wordt voorkomen dat plastic afval in de natuur komt. Het opruimen van zwerfafval is een laatste stap. Kostenefficiëntie is geen factor die van invloed is op deze afvalhiërarchie, en is derhalve niet in kaart gebracht.
Bent u het eens dat het beter is om kosten te maken om te vóórkomen dat plastic in de natuur eindigt dan om kosten te maken om de plastic op te ruimen wanneer het al in de natuur ligt? Zo ja, wat gaat Nederland doen om het huidige plasticverbruik te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Het voorkomen van plastic in de natuur is het uitgangspunt. Het verminderen van plastic verbruik is daarbij een van de oplossingsrichtingen. In het kader van de implementatie van de Single Use Plastic richtlijn zijn verschillende kunststofproducten voor eenmalig die veel in het zwerfafval tegenkomen, verboden. Binnenkort zal ik uw Kamer nader informeren over de aanvullende maatregelen die Nederland neemt in het kader van de richtlijn, maatregelen die als doel hebben de hoeveelheden drank- en voedselverpakkingen voor eenmalig gebruik te reduceren. Daarnaast zijn producenten, zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 13, verantwoordelijk voor het opzetten van inzamelsystemen voor plastic verpakkingen. Onderdeel hiervan is ook de wettelijke verplichting voor statiegeld op plastic flessen. Op 31 december 2022 gaat ook de verplichting voor statiegeld op blikjes in.
Vooruitlopend op wet- en regelgeving heeft het Plastic Pact NL de doelstelling om reductie en hergebruik van plastic te bevorderen. Zo wordt er ingezet op een pilot voor herbruikbare koffiebekers en maaltijdcontainers, en wordt het gebruik van alternatieve materialen gestimuleerd waar het aantoonbaar een betere milieu-impact oplevert.
Het voorkomen van zwerfafval kan ook door het effectief faciliteren van het weggooi- en achterlaatgedrag, bijvoorbeeld door goede afvalbakken op goede locaties en een open inrichting van de openbare ruimte en handhaving. Hier hebben de gebiedsbeheerders in Nederland volop aandacht voor. Daarnaast is er veel te winnen in het gedrag van mensen: effectieve communicatie of andere manieren van gedragsbeïnvloeding zijn daarbij de instrumenten. Gezien de vele oorzaken van zwerfafval, is het onwaarschijnlijk dat het zwerfafval probleem volledig op te lossen is met preventief beleid. Opruimen zal ook noodzakelijk blijven. Met de invoering van uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor zwerfafval krijgen de gebiedsbeheerders meer middelen tot hun beschikking om dit goed te doen.
Op welke manier gaat Nederland bijdragen aan het stimuleren van innovatie en gebruik van alternatieven voor (wegwerp) plastic?
Zoals in het antwoord op vraag 15 genoemd, zal ik uw Kamer nog dit najaar informeren over nadere maatregelen die worden genomen om de hoeveelheid plastic drink- en voedselverpakkingen voor eenmalig gebruik te reduceren. Doel van die maatregelen is de hoeveelheid eenmalige verpakkingen te reduceren en het stimuleren van innovatie in de transitie naar herbruikbare verpakkingen.
Bent u bereid hogere belasting te heffen op plastics uit aardolie, externe kosten toe te voegen aan de prijs voor plastic zodat het recyclen van kunststoffen rendabeler wordt en het verbod op wegwerpplastic uit te bereiden? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de brief aan uw Kamer op 14 juni jongstleden, laat het kabinet het besluit over de invoering van een plastic taks over aan het nieuwe kabinet.
Hoe staat u tegenover het heffen van belasting op virgin plastics waartoe wordt opgeroepen in de aangehouden motie van de leden Van Esch en Van Raan over een belasting op polymeren?3 Bent u van plan eigenstandig met een wetsvoorstel te komen om belasting op polymeren in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe staat het met de uitvoering van de aangenomen motie-Van Esch c.s. over onderzoeken welke productgroepen recyclebaar gemaakt kunnen worden?4
De WUR heeft recentelijk onderzoek afgerond naar de recyclebaarheid van kunststof verpakkingen.5 Uit dit onderzoek blijkt dat 27% van de kunststofverpakkingen goed te recyclen is. De overige 73% is onder te verdelen in verschillende categorieën:
Ter uitvoering van de motie Agnes Mulder/de Groot (Kamerstukken II 2020/21, 32 852 nr. 169) ben ik met het verpakkende bedrijfsleven in gesprek over een over een plan om het aandeel recyclebare verpakkingen te verhogen. Ik zal uw Kamer voor het volgende commissiedebat over circulaire economie over de voortgang informeren.
Wat vindt u van het idee van het World Wide Fund for Nature (WWF) om te onderhandelen over een «juridisch bindend mondiaal verdrag over plasticvervuiling in de zee» om zo het plastic probleem internationaal aan te pakken? Bent u bereid zich hiervoor hard te maken bij de vijfde zitting van het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (VN-Milieuprogramma) in februari 2022? Zo nee, waarom niet?
In UNEA-verband vindt al enige jaren discussie plaats over een mondiale aanpak van plastic zwerfvuil. Een mondiale verbindende architectuur, die een mondiaal level playing field voor een mondiaal probleem creëert, ontbreekt op dit moment. Er lijkt op dit moment brede steun voor de ontwikkeling van een juridisch instrument, een Verdrag. NL en de EU zouden de totstandkoming van een Verdrag zeker toejuichen. Een internationaal Verdrag creëert een wereldwijd basisniveau en kan bestaan naast bestaande initiatieven op lokaal, nationaal en regionaal niveau.
Het bericht ‘Spoedeisende hulp ook in Friesland vaker even op slot vanwege tekort aan personeel (maar voor levensbedreigende situaties is altijd plek)’. |
|
Aukje de Vries (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de spoedeisende hulp onder andere in Fryslân (maar ook in Groningen en Drenthe) regelmatig en steeds vaker voor een aantal uren de deuren moet sluiten wegens een tekort aan personeel?1 Wat vindt u hiervan?
Ja. Voor mijn reactie hierop verwijs ik graag naar mijn brief over dit onderwerp aan uw Kamer.
Kunt u een overzicht geven van het aantal uren dat de spoedeisende hulpposten (SEH’s) de deuren moesten sluiten c.q. een «time-out» moesten instellen in de afgelopen vijf jaar (per Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ)}?
De informatie die ik heb over time-outs in de acute zorg staat in de verschillende rapporten van de NZa over dit onderwerp, die uw Kamer eerder heeft ontvangen. De NZa kijkt in dat kader naar de gegevens van de vier ROAZ-regio’s die gebruik maken van het acute zorgportaal en daarin consequent en eenduidig time-outs registreren. De NZa heeft dan ook niet de beschikking over informatie over time-outs in alle ROAZ-regio’s.
In het onderzoek van de NZa naar de time-outs op de SEH’s in de periode 2018 tot begin 2019 (TK 29 247, nr. 291)2, gaf de NZa aan dat de SEH’s in de vier onderzochte regio’s in deze periode in gemiddeld 97% van de tijd geen time-out hadden. De NZa heeft in dit onderzoek geconcludeerd dat de acute zorg voldoende toegankelijk was.
In de Monitor acute zorg 2020, die uw Kamer in april dit jaar heeft ontvangen (TK 29 247, nr. 330)3, heeft de NZa vervolgens onder meer aangegeven dat er sprake was van een toename in de totale duur van time-outs op de spoedeisende hulp tussen 2018 en 2019 door een toename van het totale aantal time-outs. De gemiddelde duur van de time-outs is echter stabiel gebleven of licht afgenomen.
Kunt u aangeven of deze «time-outs» problemen opleveren in de toegankelijkheid tot de acute traumazorg en de toegankelijkheid van de spoedeisende zorg in de regio? Welke gevolgen hebben deze «time-outs» gehad voor de patiënten? In hoeverre hebben deze «time-outs» mogelijk negatieve gezondheidseffecten opgeleverd voor mensen?
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief over dit onderwerp aan uw Kamer, betekent het feit dat er time-outs zijn niet per definitie dat de toegankelijkheid van de acute zorg niet op orde is. Met time-outs kan een SEH de zorgvraag op piekmomenten reguleren, om ervoor te zorgen dat de patiënten die op een SEH komen tijdig de juiste zorg kunnen krijgen. Dit komt de patiëntveiligheid en kwaliteit van zorg ten goede. Een time-out betekent ook niet dat een SEH gesloten is. Een time-out is een signaal aan de ambulancedienst dat het tijdelijk erg druk is op de betreffende afdeling en dat het beter is om naar een ander ziekenhuis te rijden dat wat verder weg ligt. In alle regio’s is afgesproken dat patiënten in levensbedreigende situaties ook in geval van een time-out op de SEH altijd terecht kunnen bij de meest geschikte SEH. De NZa heeft mij laten weten geen signalen te kennen over nadelige gevolgen of negatieve gezondheidseffecten voor patiënten als gevolg van time-outs.
Het aantal time-outs zegt wel iets over de druk op de acute zorgafdelingen. Daarom ben ik blij dat de NZa in haar onderzoeken naar de toegankelijkheid van de acute zorg ook kijkt naar time-outs. In de Monitor acute zorg 2020 (TK 29 247, nr. 330) concludeert de NZa dat de druk op de acute zorg blijft toenemen en dat, om de acute zorg ook in de toekomst toegankelijk te kunnen houden, goede samenwerking nodig is tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders. Daarnaast is duidelijke informatie nodig over de capaciteit en betere informatie-uitwisseling en coördinatie om de in- en doorstroom van patiënten in de keten te bevorderen. Ook is het van belang dat er (meer) een beweging naar passende zorg wordt gemaakt; zoals de patiënt sneller uit het ziekenhuisbed naar de juiste plek, digitale zorg waar dat mogelijk is en een goede triage die de patiënt snel naar de juiste aanbieder brengt. De NZa concludeert dat tijdens de uitbraak van covid-19 was te zien hoe snel alle betrokkenen in de zorg op basis van vertrouwen met elkaar kunnen samenwerken als de druk onhoudbaar wordt, en dat dit vertrouwen geeft dat we de uitdagingen in de toegankelijkheid van de acute zorg gezamenlijk kunnen aanpakken.
Hoe wordt gewaarborgd dat bij «time-outs» van spoedeisende hulpposten de acute zorg zo goed mogelijk toegankelijk blijft? Hoe wordt voorkomen dat er tegelijkertijd (te-)veel time-outs' in één regio zijn?
In ROAZ-verband worden afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de acute zorg in de regio te borgen. Veelal zijn er ook specifieke afspraken in de regio gemaakt met betrekking tot time-outs. De kern van deze afspraken is dat time-outs bij SEH’s nooit absoluut zijn. Een time-out is een (zeer) dringend verzoek om de SEH te ontzien. Dit betekent dat een ambulancedienst bij (te) veel time-outs in een regio zo nodig alsnog kan besluiten naar één van de SEH’s met een time-out te rijden. En bovendien is in alle regio’s afgesproken, zoals ik ook aangaf in mijn antwoord op vraag 3, dat patiënten in levensbedreigende situaties ook in geval van een time-out op de SEH altijd terecht kunnen bij de meest geschikte SEH.
Welke richtlijnen zijn er voor het kunnen en mogen instellen van «time-outs», hoe vindt daarover regionale afstemming en communicatie plaats en welke afspraken zijn daarover met meldkamers?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 4, worden in ROAZ-verband afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de acute zorg in de regio te borgen. Voor de voorwaarden voor het mogen instellen van een time-out in Noord-Nederland verwijs ik graag naar het Protocol Melden Beschikbaarheid SEH Capaciteit Ziekenhuis aan Meldkamer Ambulancezorg Noord-Nederland.4
Regionale afstemming en communicatie vinden plaats door het gebruik van Capaciteitsmonitor LPZ.5 De Meldkamer Ambulancezorg Noord-Nederland (MkANN) voert regie op de meldingen van drukte op de SEH’s (oranje/rood/zwart) en verzorgt de communicatie richting ambulancezorgprofessionals over de beschikbaarheid bij capaciteitsproblemen. Indien een SEH een time-out afkondigt is het gevolg dat ambulancezorgprofessionals naar het volgende, best passende ziekenhuis rijden, aldus het Acute Zorgnetwerk Noord-Nederland (AZNN).
Aan welke oplossingen wordt gewerkt om het probleem in Fryslân, Groningen en Drenthe op te lossen?
AZNN heeft mij laten weten dat de drukte in de acute zorg in Noord-Nederland sinds maart 2018 wordt gemonitord door zowel te kijken naar time-out cijfers als naar de SEH-capaciteit van alle negen ziekenhuizen in Noord-Nederland. Regionaal zijn samenwerkingsafspraken gemaakt om met elkaar de drukte zo goed als mogelijk te verdelen. De komende maanden worden de time-outs nog intensiever gemonitord en dagelijks besproken in een regionaal capaciteitsoverleg van de ziekenhuizen. Op deze manier kan meteen worden geacteerd als er knelpunten zijn. Er wordt op verschillende manieren gewerkt aan oplossingen voor de capaciteitsproblemen. Extra monitoring biedt de mogelijkheid om de capaciteit in de regio nog beter te kunnen (ver)delen.
Daarnaast wordt er onder meer ingezet op de arbeidsmarkt in de zorg. In het Noorden werken 9 ziekenhuizen en 3 ambulancediensten in het platform «Zorg voor het Noorden» goed samen aan het aantrekken en opleiden van personeel. Deze samenwerking moet voorkomen dat organisaties onderling gaan concurreren op personeel, en moet ertoe bijdragen dat meer wordt opgeleid. Dit is een belangrijk initiatief, omdat ziekenhuizen al jaren minder gespecialiseerd personeel opleiden dan geraamd door het Capaciteitsorgaan, en gefinancierd door het Ministerie van VWS.
De komende jaren zal het arbeidsmarktvraagstuk alsmaar urgenter worden als gevolg van de toenemende en veranderende zorgvraag door onder andere de vergrijzing. Daarom moeten we ook de komende jaren blijven inzetten op méér en flexibel opleiden voor de toekomst, het anders organiseren en inrichten van het werk en op méér waardering voor zorgprofessionals via goede arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden. Ik verwijs u graag naar mijn reactie op het SER-rapport die uw Kamer begin september 2021 heeft ontvangen (TK 29 282, nr. 443). 6
Bent u hierover in gesprek met de provincies en andere relevante partijen, zoals ROAZ en zorginstellingen? Zo ja, wat is de stand van zaken bij deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Vanuit de rijksoverheid houdt, zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, de NZa toezicht op de toegankelijkheid van de acute zorg. Ik heb ook aangegeven dat de NZa in dit kader met regelmaat onderzoek uitvoert. Op dit moment vinden er vanuit deze toezichthouder geen specifieke gesprekken over dit onderwerp plaats, maar de NZa houdt de ontwikkeling in (piek)drukte op de SEH en de gevolgen daarvan op de acute zorgketen in de gaten, onder meer via de Monitors acute zorg. U heeft in april de laatste Monitor acute zorg van de NZa ontvangen (TK 29 247, nr. 330)7; de volgende monitor verschijnt begin 2023.
Is dit fenomeen beperkt tot de noordelijke provincies die in het artikel worden benoemd of speelt het probleem breder in het land? Kunt u de Kamer een overzicht geven van de plaatsten waar dit probleem speelt?
Er zijn vier ROAZ-regio’s die de gegevens over time-outs (op een eenduidige systematische wijze) vastleggen in het acute zorgportaal. De NZa baseert zich voor haar analyses op de gegevens van deze vier ROAZ-regio’s. Hierdoor heeft de NZa niet de beschikking over informatie met betrekking tot alle ROAZ-regio’s.
Uit de beschikbare gegevens wordt wel een trend zichtbaar (zie ook mijn antwoord op vraag 2), waaruit blijkt dat het aantal time-outs op de spoedeisende hulp ook in die betreffende regio’s toeneemt. Of dit tot een probleem voor de toegankelijkheid leidt is echter van meerdere factoren afhankelijk, waaronder de beschikbare capaciteit in de regio. Voor het oordeel van de NZa over de toegankelijkheid van de acute zorg verwijs ik verder graag naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Heeft u inzicht in de verschillen in personele bezetting van spoedeisende hulpposten door het gehele land? In welke regio’s staat de personele bezetting onder druk?
De spoedeisende hulpposten gaan zelf over hun personele bezetting. Zij kunnen het beste inschatten welke zorgprofessionals op welk moment nodig zijn voor de bezetting van de hulpposten. Het is lastig te duiden in welke regio’s de personele bezetting onder druk staat. Wel is bekend dat ziekenhuizen vaak niet het advies van het Capaciteitsorgaan hebben opgevolgd voor het opleiden van onder andere gespecialiseerde verpleegkundigen (zoals de SEH- en IC-verpleegkundigen). Daardoor zijn de tekorten de afgelopen jaren opgelopen.
Radicale ideeën voor een nieuwe bestuurscultuur |
|
Pieter Omtzigt |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u in mei zei dat u radicale ideeën had voor een nieuwe bestuurscultuur?
Ja. Zie ook het antwoord op vraag 20.
Bent u ervan op de hoogte dat onder de naam «Een nieuw sociaal contract' verschillende voorstellen gedaan zijn voor meer macht en tegenmacht en dat u naar aanleiding van het rapport «Ongekend Onrecht' een aantal voorstellen en beloftes gedaan heeft?
Ja. Het eindverslag van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK) leidde tot een schokgolf in ambtelijk en bestuurlijk Nederland. Er is een breed gedeeld gevoel dat dit nooit had mogen gebeuren en nooit meer mag gebeuren. De kabinetsreactie op het rapport «Ongekend onrecht» en het daaropvolgende debat hebben geleid tot bijna 90 acties om deze problemen aan te pakken en zo het geschade vertrouwen van de burger in de overheid terug te winnen. Het kabinet wil niet het beeld schetsen dat met een aantal goedgerichte acties de koers al is bijgestuurd. De afgelopen maanden lieten zien dat de dialoog over het functioneren van de overheid en het veranderen van de bestuurscultuur nog maar net begonnen is. Dit geldt voor de verschillende departementen, uitvoeringsorganisaties, het kabinet, het parlement en ook voor de rechterlijke macht. Het is cruciaal dat deze dialoog de komende periode verder gaat. De voorstellen in «een nieuw sociaal contract» kunnen een bijdrage leveren aan het publieke debat.
Deelt u de mening dat het gepast is dat dit kabinet voorafgaand aan de Algemene Politieke Beschouwingen een korte tussenstand geeft over een aantal moties en toezeggingen op dat terrein zodat bekend is wat de stand van zaken is?
De Algemene Politieke Beschouwingen is het debat dat traditioneel volgt op de indiening van de miljoenennota en zich doorgaans richt op de hoofdlijnen van het kabinetsbeleid voor het komende jaar. Het staat de deelnemende Kamerleden vrij om alle onderwerpen die zij van belang achten aan de orde te stellen. In de brief van 29 juni 2021 en de daarbij behorende bijlage1 heeft het kabinet kort voor de zomer een stand van zaken gegeven van de acties voortkomend uit de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht».Voor zover bij onderstaande vragen behoefte blijkt aan een nadere stand van zaken ga ik hier graag op in.
Herinnert u zich dat de Kamer in januari 2020 de gewijzigde motie-Omtzigt/Bruins aannam die de regering verzocht samen met o.a. de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) een code of standaard te ontwikkelen voor onderzoek van de overheid naar de overheid en daar in te gaan op o.a. opdrachtverlening, onafhankelijkheid, inzagerecht, correctierecht, publicatierecht en recht van de Kamer op het horen van de onderzoekers, en die voor oktober 2021 voor te leggen aan de Kamer?1
Het overleg met de WRR en de KNAW heeft 16 september jl. plaatsgevonden.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal begin oktober de Kamer per separate brief informeren over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan deze motie.
Heeft het kabinet overleg gehad met de WRR en KNAW over een dergelijke code of standaard? Zo ja, wanneer?
Zie antwoord vraag 4.
Is het kabinet in staat om voor 1 oktober 2021 een code of standaard aan de Kamer voor te leggen?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich dat u toezegde dat er voor 1 juli 2021 een «regeringscommissaris informatiehuishouding» zou zijn?
In de bijlage3 bij de brief van 29 juni 2021 over de stand van zaken van de acties voortkomend uit de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht» is toegelicht dat het streven om de regeringscommissaris al op 1 juli te laten starten te optimistisch is gebleken.
Gelet op de complexiteit van het bestuurlijke speelveld, de komst van nieuwe actoren zoals het adviescollege Openbaarheid en Informatiehuishouding en de versterking van bestaande actoren als de inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed, is meer tijd nodig voor de verkenning van een werkzame taakafbakening. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal de uitkomsten van deze verkenning voor het einde van het jaar naar de Kamer sturen.
De werkzaamheden gericht op de realisatie van het generiek actieplan Open op Orde worden in de tussentijd verricht door een kwartiermaker en het inmiddels ingerichte programmabureau.
Wanneer is of wordt de regeringscommissaris aangesteld en wat zal haar of zijn mandaat zijn en bent u bereid dit mandaat aan de Kamer voor te leggen?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich de motie Kuik c.s die in april 2021 is aangenomen met onder andere het dictum: «verzoekt de regering, binnen een jaar wetsvoorstellen in te dienen om artikel 120 van de Grondwet te schrappen en om een kaderwet toezicht in te dienen die onafhankelijkheid van toezichthouders borgt»?2
Ja.
Kunt u aangeven welke voorbereidende handelingen verricht zijn voor het wetsvoorstel om artikel 120 van de Grondwet te laten vervallen (of ten minste het toetsingsverbod) en wanneer dat wetsvoorstel in consultatieversie zal verschijnen en wanneer indiening bij de Raad van State en bij de Tweede Kamer gepland is?
In het debat van 29 april 2021 waarin deze motie is ingediend heb ik aangegeven dat het niet aan het huidige kabinet is om deze motie te appreciëren. De uitvoering van de motie is aan het volgende kabinet.
In dit verband wil ik wel opmerken dat het niet in de rede ligt om – zoals in de motie wordt gevraagd – eerst te volstaan met de indiening van een wetsvoorstel om artikel 120 van de Grondwet te schrappen en pas op een later moment de uitwerking van de grondwettelijke toetsing ter hand te nemen. Dit vergt een geïntegreerde afweging van principiële en praktische gevolgen en het ligt in de rede dat een volgend kabinet dit in één grondwetgevingstraject ter hand zal nemen.
Kunt u aangeven welke voorbereidende handelingen verricht zijn voor het wetsvoorstel kaderwet toezicht en wanneer dat wetsvoorstel in consultatieversie zal verschijnen en wanneer indiening bij de Raad van State en bij de Tweede Kamer gepland is?
De brede evaluatie van organisatiekaders voor rijksorganisaties op afstand moet worden beschouwd als voorbereidende handelingen. Het eindrapport ontvangt u nog dit jaar via de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze evaluatie legt de basis voor een nieuwe visie op het verlenen en borgen van de twee vormen van zelfstandigheid waar het in de kaders voor organisaties op afstand, zoals inspecties, om draait: zelfstandigheid in de taakuitoefening en zelfstandigheid in de bedrijfsvoering of een combinatie van beide. Het opstellen van die toekomstvisie is aan het nieuwe kabinet, maar wordt nu al parallel aan de brede evaluatie ambtelijk voorbereid.
Het kabinet kent de wens van de Kamer om spoedig te komen tot een wettelijke regeling specifiek voor de inspecties. De adviezen van de staatscommissie parlementair stelsel en de Raad van State benadrukken echter het belang van een meer integraal kaderstelsel. De Aanwijzingen inzake de rijksinspecties maken hier onderdeel van uit. In de nieuwe visie zal nadrukkelijk ook aandacht zijn voor de hierin te maken keuzes, waarbij ook de vraag hoort of de veronderstelling juist is dat een formele wet bijdraagt aan de gewenste onafhankelijke taakuitoefening door de rijksinspecties.
Herinnert u zich dat in januari 2021 de motie-Omtzigt c.s met algemene stemmen is aangenomen en dat die de regering verzocht om met behulp van een externe partij – bijvoorbeeld de Ombudsman – een onderzoek uit te voeren met als doel een doorlichting van andere wetten en regelingen waar hetzij de wet, hetzij de uitvoering hardvochtige effecten heeft op groepen burgers, en hierbij gebruik te maken van reeds bestaande onderzoeken? Herinnert u zich dat de regering ook werd verzocht in ieder geval te laten kijken naar de Participatiewet, het Persoonsgebonden budget (PGB) en de wetten die door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) worden uitgevoerd en om een voorstel voor een dergelijk onderzoek binnen drie weken aan de Kamer voor te leggen, burgers de mogelijkheid te geven om voorbeelden aan te leveren en een eerste rapportage voor 1 juli aan de Kamer te doen toekomen?3
Ja, ik herinner mij de motie en deze sluit ook aan bij de inzet van het kabinet. Het is van belang dat sprake is van gebalanceerde wetgeving met oog voor de menselijke maat. Het is de taak van de overheid om actief te monitoren hoe wet- en regelgeving in de praktijk uitpakt voor burgers en in te grijpen waar dat nodig is. Ik vind het belangrijk om gedegen en onafhankelijk onderzoek te laten doen naar hardvochtige effecten in de Participatiewet, de UWV-wetten en het pgb, zoals ook aangegeven in een eerdere brief over deze motie van 12 februari jl. (26 448, nr. 643)6 en in antwoorden op schriftelijke vragen van 4 juni jl. (26 448, nr. 650)7. Ook de uitvoeringsorganisaties moeten gelegenheid krijgen om signalen grondig te analyseren. Daarnaast is de afstemming tussen het onderzoeksbureau en de betrokken organisaties van belang. De motie vraagt om het uitvoeren van een extern onderzoek. Dat betekent dat het onderzoek aanbesteed is. Vanwege het belang van het onderzoek wordt de Kamer geïnformeerd over de resultaten van de verschillende fases van het onderzoek. Het zorgvuldig doorlopen van al deze stappen kost tijd. Hierover is de Kamer ook geïnformeerd in de hierboven genoemde brieven en het Commissiedebat van 30 juni jl. Een eerste tussenrapportage van de Minister van SZW aan de Kamer is voorzien in oktober. Ondertussen heeft de Minister van SZW de kamer op 6 juli jl. de Stand van de uitvoering sociale zekerheid gestuurd (26 448, nr. 652)8. Bij deze Stand van de uitvoering zijn voor het eerst ook twee knelpuntenbrieven van UWV en van SVB gevoegd waarin medewerkers van UWV en SVB ongewenste effecten voor burgers signaleren.
Het onderzoek naar andere wetten en regelingen waar hetzij de wet, hetzij de uitvoering hardvochtige effecten heeft op groepen burgers, wordt meegenomen in de uitvoering van de motie Ploumen/Jetten (35 510, nr. 24)9. Door elk departement wordt een inventarisatie verricht naar wet- en regelgeving die mogelijk hardvochtig uitpakt. Hiertoe wordt in elk geval inbreng opgehaald binnen het eigen departement en binnen de bij het departement horende uitvoeringsorganisaties die voor burgers belangrijke beslissingen nemen. Daarnaast worden ook de advocatuur en de Nationale ombudsman bevraagd. De planning is erop gericht om in het najaar de eerste resultaten bij elkaar te brengen.
Ben u ervan op de hoogte dat er sindsdien veel signalen zijn dat bij het UWV, Participatiewet, belastingdienst en jeugdzorg ernstige misstanden zijn waar burgers zwaar in de knel gekomen zijn?4 5
Ja. Zoals opgemerkt heeft het eindverslag van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK) tot een schokgolf geleid in ambtelijk en bestuurlijk Nederland. De overheid moet anders gaan werken. Signalen vanuit de uitvoering of vanuit burgers moeten meer gestructureerd en meer dwingend op het bordje van beleidsmakers en de politiek terechtkomen. Daarvoor zijn meerdere veranderingen in gang gezet.
In het onderzoek naar aanleiding van de motie Omtzigt (35 510, nr. 13)12 worden signalen meegenomen en proberen we een structurele oplossing te vinden om hardvochtige effecten zoveel mogelijk terug te dringen. Onderzoeksbureau Panteia vraagt via belangenverenigingen en op social media naar voorbeelden van hardvochtige effecten in de genoemde wetten en gaat op basis hiervan casestudies uitvoeren door met mensen in gesprek te gaan die hardvochtige effecten hebben ervaren. Verder zijn cliëntenraden, cliëntenorganisaties en uitvoeringsprofessionals nauw bij het onderzoek betrokken en worden klachten, signalen en bezwaar- en beroepszaken vanuit UWV en de SVB geanalyseerd. Voor de Participatiewet is – na een eerste ronde van gesprekken – een specifiek traject gestart, waarbij naast gemeenten en andere bij de uitvoering van de Participatiewet betrokken organisaties, ook bijstandsgerechtigden nauw worden betrokken. De uitkomsten van dit traject worden ook steeds gedeeld met het onderzoeksbureau. Daarnaast gaat het onderzoeksbureau in gesprek met de Nationale ombudsman. Deze input is essentieel voor het in beeld krijgen van hardvochtige effecten. Ten aanzien van de Participatiewet zijn dit voorjaar verschillende rondetafelgesprekken met gemeenten georganiseerd om de reikwijdte en aard van de signalen te kunnen duiden. In de brief van 4 juni jl. (34 352, nr. 213)13 is de Kamer zowel geïnformeerd over de uitkomsten van de ronde tafels, als het vervolgtraject. Het kabinet pakt dit vraagstuk op als een brede maatschappelijke opgave, waarbij in samenwerking met het veld, experts en bijstandsgerechtigden wordt gekeken naar mogelijke oplossingen in de volle breedte van de wet en uitvoering. De opgehaalde inzichten krijgen een plek in de uitwerking van het toegezegde beleidsplan. De Kamer is hierover geïnformeerd per brief op 10 september jl. (34 352, nr. 223)14.
Ter uitvoering van de motie Ploumen/Jetten (35 510, nr. 24)15 wordt door elk departement een inventarisatie verricht naar wet- en regelgeving die mogelijk hardvochtig uitpakt. Hiertoe wordt in elk geval inbreng opgehaald binnen het eigen departement en binnen de bij het departement horende uitvoeringsorganisaties die voor burgers belangrijke beslissingen nemen. Daarnaast worden ook de advocatuur en de Nationale ombudsman bevraagd. De planning is erop gericht om in het najaar de eerste resultaten bij elkaar te brengen.
Voor complexe vragen of situaties zijn bij een aantal uitvoeringsorganisaties maatwerkplaatsen ingericht. Bij de Belastingdienst en Toeslagen zijn hiervoor de Stella-teams, die komende periode verder uitgebreid worden. Hier worden signalen uit de praktijk direct binnen de dienstverlening opgepakt en is ruimte om daar vanuit het eigen ambtelijk vakmanschap mee om te gaan. Bij de Belastingdienst worden signalen uit de praktijk sinds enkele maanden ook regulier besproken met beleidsmakers. Zo ontstaat een kortere feedbackloop tussen praktijk en beleid. Er zijn daarnaast initiatieven, bijvoorbeeld bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, om burgerbrieven anders te behandelen als er sprake is van acute signalen en in contact te treden. Het kabinet is daarnaast voornemens om een invoeringstoets uit te voeren een jaar na inwerkingtreding van een wet of regeling. Ook zal voortaan in beleidsevaluaties sterker de nadruk worden gelegd op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van een wet of regeling, de effecten daarvan op burgers en bedrijven en of de wet of regeling werkelijk een oplossing heeft geboden voor het maatschappelijke probleem. Een andere belangrijke stap is dat dit jaar voor het eerst een Stand van de uitvoering voor de Belastingdienst en Toeslagen wordt gemaakt, waarin signalen uit de uitvoering met beleidsmakers en politiek worden gedeeld.
Het kabinet wil niet het beeld schetsen dat met een aantal goedgerichte acties de koers al is bijgestuurd. De afgelopen maanden lieten zien dat de dialoog over het functioneren van de overheid en het veranderen van de bestuurscultuur nog maar net begonnen is. Dit geldt voor de verschillende departementen, uitvoeringsorganisaties, het kabinet, het parlement en ook voor de rechterlijke macht. Het is cruciaal dat deze dialoog de komende periode verder gaat uiteindelijk leidt tot een andere werkwijze. Met de overheidsbrede werkagenda voor de publieke dienstverlening die volgt uit de kabinetsreactie op de rapporten Werk aan Uitvoering, wil het kabinet de dienstverlening meer aan laten sluiten bij de behoeften en verwachtingen van mensen, nu en in de toekomst. Het doel is om de uitvoerende overheidsorganisaties consequent in staat te stellen om de publieke waarden van de overheid steeds in praktijk te brengen. Hiermee zet het kabinet in op duurzame verbetering van het overheidshandelen in de volle breedte, met een horizon van tien jaar.
Waar kunnen burgers deze misstanden melden en indien dat nog niet mogelijk is, waarom is dat onafhankelijke meldpunt waar burgers voorbeelden en hun eigen zaak kunnen aanleveren er nog steeds niet?
Burgers kunnen zich in eerste instantie wenden tot de uitvoeringsorganisatie of het departement. Voor complexe vragen of situaties zijn bij een aantal uitvoeringsorganisaties maatwerkplaatsen ingericht. Bij de Belastingdienst en Toeslagen zijn hiervoor de Stella-teams, die komende periode verder uitgebreid worden. Hier worden signalen uit de praktijk direct binnen de dienstverlening opgepakt en is ruimte om daar vanuit het eigen ambtelijk vakmanschap mee om te gaan. Bij de Belastingdienst worden signalen uit de praktijk sinds enkele maanden ook regulier besproken met beleidsmakers. Zo ontstaat een kortere feedbackloop tussen praktijk en beleid. Er zijn daarnaast initiatieven, bijvoorbeeld bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, om burgerbrieven anders te behandelen als er sprake is van acute signalen en in contact te treden.Burgers kunnen zich in eerste instantie wenden tot de uitvoeringsorganisatie of het departement. Voor complexe vragen of situaties zijn bij een aantal uitvoeringsorganisaties maatwerkplaatsen ingericht. Bij de Belastingdienst en Toeslagen zijn hiervoor de Stella-teams, die komende periode verder uitgebreid worden. Hier worden signalen uit de praktijk direct binnen de dienstverlening opgepakt en is ruimte om daar vanuit het eigen ambtelijk vakmanschap mee om te gaan. Bij de Belastingdienst worden signalen uit de praktijk sinds enkele maanden ook regulier besproken met beleidsmakers. Zo ontstaat een kortere feedbackloop tussen praktijk en beleid. Er zijn daarnaast initiatieven, bijvoorbeeld bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, om burgerbrieven anders te behandelen als er sprake is van acute signalen en in contact te treden.
Er blijft altijd het risico dat goedwillende mensen als gevolg van een samenloop van omstandigheden en ondanks bovenstaande initiatieven toch klem komen te zitten. De Nationale ombudsman is dan de aangewezen plek waar mensen terecht kunnen. In principe worden klachten eerst behandeld bij de betreffende uitvoeringsinstantie, voordat de ombudsman een klacht in behandeling neemt. Maar als mensen in schrijnende situaties zich bij de ombudsman melden, kan hij ook direct in actie komen. Naar aanleiding van de problemen met de kinderopvangtoeslag ziet de Nationale ombudsman ruimte om dit vaker te doen.
Waarom schrijft u dat ministeries zelf onderzoek moeten doen naar misstanden in het kader van deze motie en herinnert u zich nu juist niet dat de belastingdienst ontzettend veel onder het eigen tapijt geveegd heeft en dat zonder extern meldpunt zaken juist verborgen blijven?6
Het onderzoek waarom is gevraagd in de motie Omtzigt (35 510, nr. 13)17 wordt uitgevoerd door een onafhankelijke externe partij (onderzoeksbureau Panteia). Een klankbordgroep onder leiding van een onafhankelijke voorzitter en met leden vanuit de wetenschap, de landelijke cliëntenraad, de uitvoering en beleid begeleidt het onderzoek.
Daarnaast is er ook een bredere doorlichting van overige wet- en regelgeving in het kader van de motie Ploumen/Jetten (35 510, nr. 24)18. Deze doorlichting wordt door de verschillende departementen afzonderlijk opgepakt, waarbij onderlinge afstemming en coördinatie plaatsvindt. Hiervoor is gekozen omdat in zijn algemeenheid bij medewerkers van de uitvoeringsorganisaties veel kennis aanwezig is over de gevolgen van wet- en regelgeving in de praktijk. Het is van belang om deze kennis en kunde te benutten. Daarbij zijn ook de signalen van externen, zoals de Nationale ombudsman en van burgers van groot belang. Het kabinet vertrouwt op de professionaliteit van organisaties en de mensen op de werkvloer om kritisch te kijken naar hun eigen functioneren en naar de interne checks and balances in de organisatie.
Herinnert u zich de aangenomen motie-Omtzigt/Van Dam uit januari 2021, over het instellen van een staatscommissie die het functioneren van de rechtsstaat analyseert?7
Ja.
Heeft de aangekondigde rondetafelconferentie tussen de staatsmachten al plaatsgevonden? Zo ja kunt u dan het verslag aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wanneer vindt het plaats en worden de indieners van de motie, de Venetiëcommissie en aan aantal externe experts ook uitgenodigd?
Op 5 juli jl. heeft een rondetafelgesprek plaatsgevonden met deelnemers vanuit de verschillende staatsmachten, die zelf de keuze voor de deelnemers hebben bepaald (zie de bijlage20 voor een overzicht van de deelnemers). Van dat gesprek heeft geen verslaglegging plaatsgevonden om het informele karakter van de gesprekken te onderstrepen. Het gesprek diende ter inspiratie van de voorbereidingen voor een conceptopdrachtformulering voor een staatscommissie.
Bij het formuleren van de conceptopdracht zal het door de Kamer gevraagde advies van de Venetiëcommissie – voorzien voor medio oktober – worden betrokken.
Kunt u aangeven wanneer de staatscommissie volgens de planning ingesteld zal worden?
Het kabinet bereidt de instelling van de staatscommissie voor en treedt graag daarover in overleg met de Kamer naar aanleiding van de conceptopdracht (zie ook de beantwoording op vraag 19).
Kunt u aangeven wanneer de concept-opdracht aan de staatscommissie aan de Kamer wordt voorgelegd?
Een conceptopdracht zal worden voorgelegd aan de Tweede Kamer en de Eerste Kamer. Het streven is om dat te doen in november.
Welke veranderingen en welke resultaten van de radicale nieuwe bestuurscultuur kunt u al melden?
Het kabinet heeft naar aanleiding van het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag een breed scala aan maatregelen aangekondigd. Zoals toegelicht in de brief van 29 juni jl. is een groot aantal acties opgepakt. Daarnaast is de dialoog over het functioneren van de overheid en het veranderen van de zogenoemde bestuurscultuur in volle gang. Dit vergt voortdurende inzet van departementen, het kabinet, uitvoeringsorganisaties, het parlement en ook de rechtelijke macht. In het notaoverleg van 5 juli jl. over het advies van de Raad van State over ministeriële verantwoordelijkheid met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en in het debat van 7 juli jl. over het verslag van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag met de bewindspersonen van Financiën en mij is hier met de Kamer over gesproken. Het is goed dat alle hoofdrolspelers in de dialoog – ieder vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid – het belang ervan blijven inzien om gaandeweg gezamenlijk het samenspel te verbeteren. In dat licht heb ik in mijn hoedanigheid als voorman van de VVD in een interview bij Nieuwsuur op 10 mei jl. voorstellen gedaan. Het kabinet ziet uit naar de aanbevelingen en voorstellen die de Commissie Van der Staaij II eind dit jaar zal uitbrengen aan het presidium van de Kamer en neemt die graag mee in de verdere dialoog met de Kamer over het versterken van het samenspel tussen parlement, kabinet en ambtenaren.
Naast deze dialoog heeft het kabinet al verschillende betekenisvolle stappen gezet in de verbetering van de informatievoorziening aan het parlement. Zo worden de agenda en besluitenlijst van de ministerraad openbaar gemaakt, zijn de Aanwijzingen inzake externe contacten van rijksambtenaren herzien en worden sinds 1 juli jl. onderliggende beslisnota’s bij Kamerstukken in de categorieën wetgeving en beleidsvorming actief openbaar gemaakt. Het kabinet hanteert in de informatievoorziening aan het parlement niet meer de grond persoonlijke beleidsopvattingen als invulling van de weigeringsgrond «het belang van de staat» en wil dat ambtenaren vaker technische briefings verzorgen aan de Kamer.
Daarnaast wordt met de overheidsbrede werkagenda voor de publieke dienstverlening, die volgt uit de kabinetsreactie op de rapporten Werk aan Uitvoering, dienstverlening meer aangesloten bij de behoeften en verwachtingen van mensen, nu en in de toekomst. Het doel is om de uitvoerende overheidsorganisaties consequent in staat te stellen om de publieke waarden van de overheid steeds in praktijk te brengen. Hiermee zet het kabinet in op duurzame verbetering van het overheidshandelen in de volle breedte, met een horizon van tien jaar. Het is belangrijk dat in de komende kabinetsperiode, maar zeker ook daarna, kabinet, Tweede Kamer, uitvoeringsorganisaties en mede-overheden samen blijven werken aan deze doelen.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 21 september 2021 beantwoorden zodat de antwoorden betrokken kunnen worden bij de Algemene Politieke Beschouwingen?
De vragen zijn op 21 september 2021 beantwoord.
De opvangplekken bij het COA |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hoeveel opvangplekken zijn er verdwenen onder de kabinetten Rutte I, II en III? Kunt u toelichten waarom zo veel plekken zijn verdwenen?
Het aantal opvangplekken heeft de afgelopen jaren een grote variatie laten zien. Dit komt omdat het aantal beschikbare opvangplekken onder andere is gekoppeld aan de (verwachte) bezetting. Zo beschikte het COA over veel opvangplekken in 2015–2016 gezien de hoge asielinstroom en is het aantal beschikbare opvangplekken daarna teruggelopen met het dalen en stabiliseren van de asielinstroom.
Daarmee speelt het COA in op de gestelde behoefte en schaalt de organisatie op als het moet en af wanneer dat kan. Dit betekent dat er regelmatig opvanglocaties worden geopend of gesloten. Ook kan het aantal opvangplekken op locaties naar behoefte worden uitgebreid of teruggebracht. Het sluiten van locaties komt niet alleen door het afnemen van het aantal asielzoekers in de opvangcentra, maar ook omdat Bestuursovereenkomsten met gemeenten aflopen. Er zijn tal van redenen waarom dergelijke overeenkomsten niet zijn verlengd, bijvoorbeeld omdat er op dat moment landelijk voldoende opvangplekken beschikbaar waren, omdat een gemeente een ander doel had voor de locatie of omdat het lokaal draagvlak afnam.
Hoe verhoudt het aantal asielzoekers en statushouders en de instroom van asielzoekers zich tot de piek in 2015 en de jaren daarna?
Op 1 november jl. was de totale bezetting bij het COA, inclusief de Afghaanse evacués op Defensielocaties, ruim 33.000. Het aantal statushouders dat is ingeschreven bij COA bedraagt bijna 12.000. Afgezet tegen de bezetting op locatie is dit 34%.
Tijdens de piek van de asielinstroom in december 2015 was de totale bezetting bij het COA 47.150, waarvan ongeveer 14.930 statushouders (32%).
Over de periode 2016 tot en met 2020 was het aandeel vergunninghouders in de COA-opvang per jaar als volgt:
2016
36.300
41%
2017
22.800
54%
2018
21.200
33%
2019
24.900
20%
2020
27.400
23%
Kunt u aangeven wat de gemiddelde wachttijd is tot de beslissing tot statusverlening en de gemiddelde tijd tussen de statusverlening en het verhuizen naar een woning voor de statushouders die zich nu in de opvang bevinden?
Het huisvestingproces van vergunninghouders bestaat uit 3 fasen: In fase 1 wordt de vergunninghouder gekoppeld aan een gemeente; in fase 2 zoekt de gemeente naar passende huisvesting en wordt het huurcontract getekend; in fase 3 vertrekt de vergunninghouder naar de woning. De gemiddelde doorlooptijd van bemiddeling (de 3 fasen tezamen) bedroeg afgelopen oktober 188 dagen.
Kunt u uitleggen waarom in de prognose de gemiddelde bezetting van de opvang van het COA in de rijksbegroting voor Justitie en Veiligheid voor 2021 is vastgesteld op 30.0001 terwijl u in uw brief van 24 augustus jl.aangeeft dat de capaciteit 29.000 is?2 Waarom heeft u de capaciteit niet verhoogd volgens de prognose?
Het COA heeft de afgelopen jaren doorlopend geprobeerd om met het aantal beschikbare opvangplekken aan te laten sluiten bij de capaciteitsprognose. Met dat doel zijn de leden van de Landelijke Regietafel Migratie en Integratie (LRT) in november 2019 al gevraagd om extra opvanglocaties en het verlengen van aflopende locaties. Dit laatste is goed gelukt, het eerste niet.
De afgelopen maanden zijn deze gesprekken geïntensiveerd en hebben de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik provincies en gemeenten met klem gevraagd om op zeer korte termijn locaties aan te dragen voor (tijdelijke) asielopvang of (tijdelijke) huisvesting van vergunninghouders. Naar aanleiding van deze oproep zijn de eerste, veelal tijdelijke, (nood)opvanglocaties al geopend.
Bent u ook van mening dat de tekorten aan opvangplekken voorkomen had kunnen worden door voldoende opvangplekken te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Het aantal benodigde opvangplekken wordt bepaald door de hoogte van de asielinstroom, doorstroom en uitstroom. Er zijn verschillende ontwikkelingen die hebben gezorgd voor een toename van de bezetting bij het COA. Allereerst zorgen recente geopolitieke ontwikkelingen voor een toenemende asielinstroom. Naast de situatie in Afghanistan bestaan er ook zorgen dat de situatie in Libanon, Belarus en Turkije tot een toenemende asielinstroom zullen leiden. Bovendien arriveren steeds meer nareizigers in het kader van gezinshereniging naar ons land. Zij konden eerder niet reizen vanwege de internationale reisbeperkingen in verband met COVID-19. Ten slotte levert de inzet van gemeenten om bijna 12.000 vergunninghouders die momenteel in de opvang verblijven te huisvesten helaas onvoldoende resultaat op. Daarvan verblijft ruim de helft langer dan de afgesproken termijn in de opvang. Deze combinatie van een hogere dan verwachte asielinstroom en een beperkte uitstroom uit de COA-opvang, zorgt ervoor dat er nu een groter aantal opvangplekken nodig is dan verwacht aan het begin van het jaar. Extra opvangplekken had de huidige krapte uiteraard (gedeeltelijk) kunnen opvangen. Echter, was niet voorzien dat het aantal bewoners in de opvang zo snel en zo sterk zou toenemen.
Hoeveel opvangplekken voor asielzoekers en statushouders zijn er gerealiseerd sinds uw brandbrief van 24 augustus j.l. aan gemeenten? Kunt u daarbij aangeven voor hoe lang die plekken volgens de huidige afspraken beschikbaar zijn?
Tussen 24 augustus en 1 november jl. heeft het COA 4.600 extra opvangplekken in gebruik genomen. Van deze opvangplekken is meer dan 80 procent tijdelijk, waarbij de looptijd varieert van enkele weken tot zes maanden. Begin november zijn nog eens 2.200 extra opvangplekken in gebruik genomen. Ook deze zijn veelal tijdelijk van aard.
Hoe zorgt u ervoor dat, ondanks de hoge nood, de opvangplekken wel voldoen aan menswaardige opvang?
Het COA biedt iedereen die er recht op heeft een opvangplek en begeleiding. Dit gebeurt zoveel mogelijk in locaties met een goed kwaliteits- en voorzieningenniveau. Indien de behoefte aan opvangplekken hoger is dan het aantal beschikbare opvangplekken, wordt ook gekeken naar tijdelijke opvang in bijvoorbeeld recreatieparken zoals Wassenaar. Als dit ook niet tot afdoende opvangplekken leidt, wordt noodopvang ingezet, zoals in de Zeelandhallen in Goes.
Noodopvang is een tijdelijke opvangvoorzieningen met een sober, doch adequaat kwaliteits- en voorzieningenniveau, zoals evenementenhallen of paviljoens. In het kader van leefbaarheid verdient opvang in reguliere locaties nadrukkelijk de voorkeur boven het gebruik van noodopvang. Zeker waar het gaat om kleinere paviljoens is het zeer onwenselijk om asielzoekers in deze tijd van jaar op dergelijke wijze op te vangen. Daarom worden deze zo spoedig mogelijk vervangen door tijdelijke gebouwen op hetzelfde terrein. Bij gelijkblijvende omstandigheden is evenwel niet uitgesloten dat de komende periode vaker voor een zo kort mogelijke periode gebruik zal worden gemaakt van deze aanpak.
Welke lessen zijn er geleerd tijdens de piek van 2015 en hoe wordt daar nu rekening mee gehouden?
De periode tijdens de hoge asielinstroom in 2015/2016 heeft het belang laten zien van goede samenwerking tussen COA en haar partners om locaties op en af te schalen. Het gaat daarbij onder andere om het zo goed en tijdig als mogelijk uitleggen wat de verwachte capaciteitsbehoefte is en hoe deze behoefte tot stand is gekomen.
Dit is de reden dat ik, samen met het COA, vroegtijdig de provinciale regietafels heb gevraagd om samen deze uitdaging aan te gaan.
Daarnaast worden prognoses gedeeld en zoeken gemeenten, provincies, het COA, het RVB en de het Ministerie van BZK en mijn departement gezamenlijk naar creatieve oplossingen om de huidige gecombineerde opgave van huisvesting van vergunninghouders en opvang van asielzoekers te realiseren
Hoe zorgt u ervoor dat de opvangplekken verspreid worden over het hele land om zo te voorkomen dat kleine dorpen grote aantallen vluchtelingen op moeten vangen, terwijl de lokale faciliteiten niet daarin voorzien? Hoe heeft u het voornemen uit het regeerakkoord, om kleinschalige opvang dichtbij de huisvestingsgemeente te realiseren, verwezenlijkt? Waarom worden gemeenten niet opgeroepen vooral kleinschalige opvang aan te bieden?
Het streven is om opvangplekken verspreid over het land te realiseren. Daarom is aan alle provincies gevraagd om plannen op te stellen met daarin opvanglocaties, zodat de opvang van asielzoekers evenredig over het land wordt verdeeld. In de praktijk blijkt het echter lastig om, met name, in het westen van het land opvanglocaties te realiseren.
Gemeenten gaan vrijwillig akkoord met het openen van een opvanglocatie binnen de gemeentegrens. Gemeenten kunnen hier wettelijk niet toe worden gedwongen. Ik doe daarom geregeld een beroep op regio’s, gemeenten en provincies waar het aantal COA-locaties achterblijft om nieuwe opvanglocaties te openen, zeker nu er een acute opgave ligt.
Sinds medio juni 2020 heb ik gemeenten bij brief de mogelijkheid gegeven om te experimenteren met kleinschaliger opvang op ca. 10 locaties, met als uitgangspunt een omvang van 150 plekken. Gemeenten hebben hiertoe destijds evenwel geen concrete voorstellen voor ingediend.
Hoe zorgt u ervoor dat niet alleen de arme gemeenten bijdragen aan de vluchtelingenopvang, maar dat ook de rijkere gemeenten hun eerlijke steentje bijdragen?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe zorgt u ervoor dat ook de plaatselijke bevolking en het bedrijfsleven betrokken worden bij de opvang van vluchtelingen en statushouders?
Op veel COA-locaties helpen vrijwilligers mee in de begeleiding van asielzoekers en statushouders. Zo begeleiden vrijwilligers bijvoorbeeld bij huiswerk of sportactiviteiten of maken ze asielzoekers wegwijs in hun nieuwe omgeving. Ook geven vrijwilligers taallessen aan bewoners van COA-locaties.
Veel van de zaken die het COA inkoopt moeten Europees worden aanbesteed. De betrokkenheid van lokale ondernemers is onderdeel van de aanbestedingsstrategie. Zo wordt bijvoorbeeld bij de inhuur van personeel, waaronder de inzet van uitzendkrachten, in eerste instantie gezocht naar personeel in de omgeving van een nieuwe locatie. Voor opdrachten die niet Europees hoeven te worden aanbesteed, wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van lokale ondernemers.
Om in de toekomst pieken van vluchtelingenstromen beter op te kunnen vangen zou er overwogen kunnen worden om reservecapaciteit beschikbaar te houden, welk aantal reserveplekken zou daarvoor volgens u geschikt zijn?
Sinds dit jaar zijn er middelen beschikbaar om reservecapaciteit aan te houden. Op de langere termijn gaat om ongeveer 2.000 opvangplekken. Voor een geleidelijke toename van het aantal asielzoekers in de opvang kan reservecapaciteit helpen om de groei op te vangen. Ook bij een afname van het aantal asielzoekers kunnen middelen ten behoeve van reservecapaciteit helpen om locaties niet meteen af te stoten, maar aan te houden als reservecapaciteit.
In de Rijksbegroting zijn ten behoeve van het aanhouden reservecapaciteit door het COA de komende jaren de volgende middelen beschikbaar:
2021
€ 21.000.000
2022
€ 28.000.000
2023
€ 17.500.000
2024
€ 14.000.000
2025
€ 14.000.000
2026
€ 14.000.000
Welke kosten zijn verbonden aan het creëren van een dergelijke reservecapaciteit?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid in een dergelijke reservecapaciteit te investeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u het eens met onze voorstellen om tot een menswaardige opvang met lokaal draagvlak te komen? Zo ja, wanneer bent u bereid dit plan uit te voeren?3
Het COA biedt kwalitatief goede opvang en begeleiding. Een aantal onderdelen van uw voorstel is reeds in praktijk gebracht. Het gaat dan om de ambitie om opvanglocaties van een kleinschaliger omvang te realiseren, opvanglocaties meer evenredig over het land te verspreiden en de mogelijkheid om reservecapaciteit aan te houden.
De afgelopen jaren is het voor het COA moeilijk gebleken om nieuwe opvanglocaties te openen. Voor een belangrijk deel kwam dit door ontbrekend bestuurlijk draagvlak. Ik ben het met u eens dat het onwenselijk is dat buurtbewoners panden huren of opkopen om zo te voorkomen dat er asielzoekers of vergunninghouders komen te wonen. Het opvangen van mensen die vluchten voor oorlog of vervolging is niet alleen een juridische verplichting, maar ook en vooral een belangrijke maatschappelijke opgave waaraan het hele land, arm of rijk, moet bijdragen.
Het systematisch lekken vanuit het Catshuisoverleg |
|
Don Ceder (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Constateert u ook dat vanaf het begin van de Catshuisoverleggen er structureel wordt gelekt?
Ik constateer dat de afgelopen periode bij de voorbereiding van de besluitvorming plannen of voornemens helaas met enige regelmaat geheel of gedeeltelijk, voortijdig naar buiten zijn gekomen. Ook voordat zij voldragen en volledig zijn.
Wordt informatie bewust gelekt uit de Catshuisoverleggen? Zo ja, wordt dat gedaan, zoals wordt gesuggereerd, om de meningen en gevoelens in de samenleving te peilen? Zo nee, wat is dan wel de oorzaak van het lek?
Ik beschik niet over informatie over de motieven of oorzaken van het uitlekken, noch over de wijze waarop dit gebeurt.
Kan het kabinet per keer aangeven hoe zij vermoedt dat de informatie bij de media terecht is gekomen?
Ik beschik niet over informatie over de motieven of oorzaken van het uitlekken, noch over de wijze waarop dit gebeurt.
Vindt het kabinet het fout en onwenselijk dat er wordt gelekt?
Het kabinet vindt het onjuist en ergerlijk. Er komt informatie die veelal onvolledig of soms zelfs onjuist in de media. Daarmee wordt het publiek, noch de Kamer, goed geïnformeerd.
Hoe groot is de kring van mensen die de informatie op zondag ontvangt en worden voorlichters van bewindslieden die deelnemen aan de gesprekken op het Catshuis op dezelfde dag ingelicht over de voorgenomen plannen?
Ten behoeve van voorbereiding door de betrokken departementen en bewindslieden, leveren veel verschillende betrokkenen inbreng en worden gehoord. Daarbij kunnen voorgenomen plannen, al dan niet gedeeltelijk of rudimentair, aan de orde komen.
De stukken die worden besproken in het Catshuis zelf worden ter vergadering fysiek uitgedeeld aan de deelnemers. Ze worden dus niet vooraf onder de deelnemers verspreid. Ik ben niet op de hoogte van alle personen die na afloop over het besprokene worden ingelicht.
Kan het kabinet voorstellen dat hierover grote onvrede en onbegrip leeft bij Kamerleden en in de samenleving en wat is de boodschap van het kabinet aan de Kamerleden en de samenleving?
Ja, het kabinet begrijpt de onvrede en onbegrip daarover volledig.
Het kabinet voelt zich aangespoord er alles aan te blijven doen het lekken van informatie te voorkomen. Tegelijkertijd kan het niet uitsluiten dat daar waar het kabinet grote belangen heeft af te wegen, waar het kabinet met verschillende belangengroepen overlegt, en waar zovelen betrokken zijn, er – al dan niet opzettelijk – met enige regelmaat voornemens uitlekken.
Herinnert u zich nog uw antwoorden op Kamervragen waarin u stelde dat «In zijn algemeenheid zijn mijn inspanningen erop gericht om de vertrouwelijkheid van het beraad te beschermen»?
Ja.
Hoe zien deze inspanningen er uit?
Tijdens het coronadebat van 16 september heb ik gezegd dat de vragen vanuit uw Kamer mij extra stimuleren om het vertrouwelijke karakter opnieuw te bespreken en met meer energie dan ik al deed. Ik wijs de deelnemers aan het overleg er dan ook zeer regelmatig op dat de beraadslagingen een vertrouwelijk karakter dragen. Voorts worden stukken fysiek en staande de vergadering verspreid. Ze worden dus niet vooraf onder de deelnemers verspreid.
Wat wordt verstaan onder «in zijn algemeenheid» en betekent dit dat er ook situaties zijn waarin uw inspanningen er niet op gericht zijn of waren om vertrouwelijkheid van het beraad te beschermen?
Met in zijn algemeenheid doel ik er op dat het mijn verantwoordelijkheid is de vertrouwelijkheid van het beraad – ongeacht het besprokene – als geheel te beschermen.
Dit laat onverlet dat als informatie voortijdig naar buiten komt en die informatie onjuist of onvolledig is en maatschappelijke onrust veroorzaakt, het dan soms nodig is hierop te reageren en van context te voorzien.
Is onderzoek naar eerdere lekken gedaan of zijn mensen erop aangesproken en is er binnen het Catshuisoverleg gesproken over het lekken? Wat is met deze opmerkingen gedaan?
Het onderwerp lekken is enkele malen aan de orde geweest in het overleg. Daarbij bestond er geen aanleiding individuele personen aan te spreken maar is steeds gewezen op het vertrouwelijk karakter van het overleg en op de negatieve gevolgen van het voortijdig naar buiten komen van mogelijke (en onvoldragen) plannen of voornemens.
Welke maatregelen zijn er inmiddels genomen sinds de eerste keer dat er gelekt is?
Zie antwoord op vraag 10
Wat vindt het kabinet van de situatie dat de Kamer informatie uit de media moet vernemen en vindt het kabinet dit een onwenselijke situatie?
Het kabinet vind dit een onwenselijke situatie en begrijpt de onvrede en onbegrip daarover volledig.
Vindt het kabinet een dergelijke situatie binnen de «nieuwe bestuurscultuur» passen?
Sinds eind 2020 zendt het kabinet, ondanks het vertrouwelijke karakter van het overleg, steeds alle vergaderstukken die in het Catshuis ter tafel hebben gelegen aan de Tweede Kamer. Daarmee beoogt het kabinet de kamer zo volledig mogelijk te informeren. Niet alleen over de besluitvorming zelf, maar ook over de totstandkoming van en de afwegingen bij die besluitvorming. Deze werkwijze past bij een open en transparante besluitvorming. Het voortijdig lekken van delen van de deze informatie draagt hieraan niet bij en is hier zelfs schadelijk voor.
Welke aanvullende maatregelen neemt het kabinet per heden om te voorkomen dat er gelekt wordt voordat informatie aan de Kamer via officiële kanalen wordt aangeboden?
Het kabinet voelt zich aangespoord er alles aan te blijven doen om het voortijdig openbaar maken van mogelijke besluiten en het lekken van informatie te voorkomen. Tegelijkertijd kan het kabinet niet uitsluiten dat daar waar het kabinet grote belangen heeft af te wegen, waar het kabinet met verschillende belangengroepen overlegt, en waar zovelen betrokken zijn, er – al dan niet opzettelijk – met enige regelmaat voornemens uitlekken.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De stijgende gasprijs |
|
Geert Wilders (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bibberen om de gasprijs – Energierekening honderden euro’s hoger»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat het te beschamend voor woorden is dat de zoveelste stijging van de energierekening in aantocht is?
Er is terecht veel aandacht voor de betaalbaarheid van energie, zeker nu wereldwijd de energieprijzen sterk stijgen. Het kabinet heeft geen directe invloed op de leveringstarieven maar houdt de energieprijzen en de consequenties daarvan scherp in beeld.
Het kabinet erkent de zorgen rondom de stijgende energierekening. Om tegemoet te komen aan burgers en MKB voor de stijgende energierekening op de korte termijn doet het kabinet incidenteel en alleen voor 2022 een tweetal aanpassingen in de energiebelastingen. Op deze manier is het mogelijk om op korte termijn een lastenverlichting te realiseren. De stijgende gasprijs verhoogt de energierekening, daarom verhoogt het kabinet ten eerste in 2022 incidenteel de belastingvermindering met 230 euro (inclusief btw). De belastingvermindering is een vaste korting op het belastingdeel van de energierekening en geldt voor iedereen. De stijgende gasprijs vertaalt zich eveneens in een stijgende elektriciteitsprijs.
Daarom wordt ten tweede in de energiebelasting in 2022 incidenteel het tarief op de eerste schijf elektriciteit verlaagd. Dit staat voor een huishouden met een gemiddeld verbruik ongeveer gelijk aan een verlaging van ongeveer 200 euro (inclusief btw). Een huishouden met een gemiddeld verbruik ontvangt dus in totaal een tegemoetkoming van ongeveer 430 euro (inclusief btw) ten opzichte van waarvan is uitgegaan bij het Belastingplan 2022. Ook stelt het kabinet 150 miljoen euro extra beschikbaar om kwetsbare huishoudens met een hoge energierekening en/of een slecht geïsoleerde woning via de gemeenten te helpen met de verduurzaming van hun (huur)woning. Voor verdere toelichting verwijs ik naar brief die ik uw Kamer heb gestuurd op vrijdag 15 oktober jl. (Kamerstuk 29023–272). De middelen voor isolatie komen bovenop de door het kabinet bij de Miljoenennota beschikbaar gestelde middelen van cumulatief 514 miljoen euro voor de start van een Nationaal Isolatieprogramma voor huur- en koopwoningen.
Hoe reageert u op de berekening van GasLicht.com dat de stroomrekening met 150 euro zal stijgen en de gasrekening (door niet-toereikende gasvoorraden en stijgende gasprijzen) met maar liefst 400 euro? Klopt dit?
Op dit moment is er sprake van een sterke stijging van de wereldwijde energieprijzen door onder andere een aantrekkende wereldeconomie en uitgelopen onderhoudswerkzaamheden. De exacte invloed die hogere gas- en elektriciteitsprijzen hebben op de energierekening van een huishouden hangt af van het type contract met de energieleverancier en van de prijsontwikkeling in de komende maanden. Die ontwikkeling is onzeker. Het CBS en het PBL komen in het voorjaar van 2022 met een nieuw actueel beeld van de ontwikkeling van de hele energierekening op basis van de prijzen in januari 2022. Het kabinet erkent de zorgen die er zijn en heeft daarom de energiebelastingen aangepast om huishoudens tegemoet te komen (zie ook antwoord 1).
Hoe reageert u op de voorspelling van GasLicht.com dat niet-toereikende gasvoorraden en stijgende gasprijzen in de toekomst vaker zullen voorkomen? Bent u ertoe bereid om, net als bij olie, ook een strategische voorraad voor gas aan te leggen?
Het is op voorhand moeilijk te voorspellen of de huidige situatie met zeer hoge prijzen en minder goed gevulde opslagen voor hoogcalorisch gas zich vaker gaat voordoen. Wel is bekend dat de oorzaken van de hoge prijzen voor een groot deel incidenteel zijn. Denk hierbij aan de aantrekkende wereldeconomie na de COVID-19 crisis en uitgelopen onderhoudswerkzaamheden. Daarnaast zien we dat de prijzen op de beurs voor levering van gas op langere termijn (na deze winter) weer normaliseren. Dit geeft aan dat de markt op dit moment verwacht dat de prijzen na de winterperiode weer naar beneden zullen gaan.
Met betrekking tot de vraag over strategische voorraden verwijs ik u graag naar de brief van 23 september jl. (Kamerstuk 2021D34787) waarin is aangegegeven dat er geen noodzaak is voor het aanleggen van strategische voorraden of een afvulverplichting voor energieleveranciers op korte termijn omdat aan het beoogde doel al invulling is gegeven met de afspraken die zijn gemaakt met Shell en ExxonMobil over het vullen van opslagen voor laagcalorisch gas.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat onze hypermoderne kolencentrales worden gesloten, dat er massa’s onrendabele windturbines voor in de plaats komen en dat iedereen nota bene van het gas af moet, terwijl Nederland daardoor juist steeds meer afhankelijk wordt van gas?
Nee. Door de toename van wind en zon wordt de rol van kolen- en gascentrales in de elektriciteitsopwekking steeds kleiner. Niettemin blijven er centrales nodig die elektriciteit zullen leveren. De brandstof zal in dan toenemende mate Co2-vrij moeten zijn. Gascentrales zullen in de toekomst vooral ingezet worden op momenten dat het aanbod vanuit wind- en zonne-energie ontoereikend is en er onvoldoende goedkope importmogelijkheden zijn.
Deelt u de mening dat het asociaal is dat huishoudens voor vele tienduizenden euro’s van het gas af moeten, maar tot die tijd wel de hoofdprijs voor hun gasverbruik moeten betalen? Deelt u de conclusie dat huishoudens hoe dan ook financieel worden uitgeknepen?
Op dit moment kunnen bewoners niet gedwongen worden van het aardgas af te gaan.2 Door over te stappen van aardgas naar duurzame bonnen wordt Nederland juist minder afhankelijk van aardgas.
Een belangrijk element in de energietransitie in de gebouwde omgeving is het isoleren van woningen en gebouwen. De huidige situatie met de hoge energieprijzen toont het belang van het besparen op het gebruik van energie. Energiebesparende maatregelen zoals isolatie van woningen kunnen hieraan bijdragen.
Deelt u de conclusie dat energie de afgelopen jaren een peperduur luxeproduct is geworden? Zo nee, hoe is het dan mogelijk dat nu al een op de tien huishoudens de energierekening amper nog kan betalen en het aantal energiearme huishoudens door de energietransitie steeds verder zal oplopen?
Het kabinet wil dat de energietransitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is. Het kabinet monitort de energierekening nauwgezet, hiertoe heeft het kabinet het CBS en het PBL gevraagd jaarlijks een update van de energierekening te publiceren. TNO heeft recent in samenwerking met het CBS een onderzoeksrapport uitgebracht waarin energiearmoede in Nederland in kaart is gebracht. Hierin wordt niet alleen naar de betaalbaarheid van de energierekening gekeken maar ook de kwaliteit van de woningen en in welke mate bewoners (financieel) in staat zijn deze te verduurzamen.
Het onderzoek van TNO bevestigt het beeld dat het verduurzamen van woningen zowel kan leiden tot een lagere energierekening, meer comfort en minder gezondheidsklachten voor huishoudens als dat het resulteert in klimaatwinst. Het kabinet vindt het daarom van belang hier stappen in te blijven zetten. Om huishoudens te helpen bij het verduurzamen van hun woning heeft het kabinet bijvoorbeeld het Nationaal Warmtefonds opgericht en worden subsidies voor eigenaar-bewoners (ISDE) en VvE’s (SEEH) beschikbaar gesteld. Ook heeft het kabinet bij de Miljoenennota cumulatief 514 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de start van een Nationaal Isolatieprogramma voor huur- en koopwoningen. Aanvullend stelt het kabinet 150 miljoen euro extra beschikbaar om kwetsbare huishoudens met een hoge energierekening en/of een slecht geïsoleerde woning via de gemeenten te helpen met de verduurzaming van hun (huur)woning.
Het kabinet deelt de zorgen rondom de hogere energieprijzen en monitort de situatie nauwgezet. Om op de korte termijn tegemoet te komen voor de stijgende energierekening als gevolg van de hoge gasprijzen heeft het kabinet besloten tot incidentele aanpassingen in de energiebelasting (Kamerstuk 29 023, nr. 272). Of een huishouden zijn energierekening kan betalen, hangt niet alleen af van de uitgaven aan energie, maar ook van het besteedbare inkomen en de andere noodzakelijke uitgaven van huishoudens. Het kabinet weegt daarom in de koopkrachtbesluitvorming jaarlijks integraal alle plussen en minnen voor huishoudens, waaronder de energierekening.
Hoe zorgt u ervoor dat de energierekening omlaag gaat, energie weer betaalbaar wordt en energiearmoede wordt uitgebannen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Klimaatimpact Nederlandse veestapel fors overschat’ |
|
Silvio Erkens (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Klimaatimpact Nederlandse veestapel fors overschat»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling uit rapport van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC-rapport) waarin gesteld wordt dat een nieuwe rekenmethode voor methaan uitwijst dat de invloed van koeien drie tot vier keer minder is dan gedacht? Zo ja, kunt u aangeven op welke wijze dit invloed heeft op de klimaatopgave van Nederland? Zo nee, waarom niet?2
In het IPCC rapport «assessment report 6» is een dergelijke stelling niet opgenomen. In het rapport worden bevindingen van een modelonderzoek aangehaald, waarin een vergelijking wordt gemaakt tussen de rekenmethode GWP* en GWP100 (de huidige standaard) over het berekenen van het opwarmende effect van methaan bij constante en bij stijgende methaanuitstoot over een periode van 20 jaar. De rekenmethode GWP* wijst niet uit dat de invloed van koeien drie tot vier keer minder is dan gedacht. Het drukt alleen de invloed van kortlevende broeikasgassen, zoals methaan, op de opwarming van de aarde anders uit in de tijd dan GWP100. De rekenmethode GWP* laat zien dat het reduceren van methaan een efficiënte manier is om op korte termijn de opwarming van de aarde af te zwakken.
Ik licht bovenstaande graag nader toe. Het IPCC bestaat uit drie werkgroepen: werkgroep 1: Visies en principes «Oorzaken», werkgroep 2: Gevolgen, kwetsbaarheden en adaptaties en werkgroep 3: Mitigatie «terugdringen van broeikasgasemissies». Het genoemde IPCC rapport is een product van werkgroep 1. Dit rapport geeft alleen een weergave van actuele wetenschappelijke inzichten van klimaatonderzoek, waaronder verschillende methodes, zoals GWP100 en GWP*, voor het berekenen van de bijdrage van kortdurende broeikasgassen, zoals methaan, aan de mondiale opwarming. Het IPCC doet daarbij geen uitspraak over welke methode beter zou zijn of welke methode gebruikt zou moeten worden.
Voor het vergelijken en wegen van de bijdrage van broeikasgassen in de loop van de tijd maakt het uit met welke rekenmethode gewerkt wordt en over welke periode deze impact worden vergeleken. Binnen de internationale klimaatafspraken is door alle landen afgesproken om te werken met de Global Warming Potential 100rekenmethode, ook wel GWP100 genoemd. Daarmee wordt de impact van de broeikasgassen over een periode van 100 jaar berekend en vergeleken met de bijdrage van CO2. Met deze rekenmethode kan de impact van de broeikasgassen (zoals methaan, lachgas en CO2) in de loop van de tijd met elkaar vergeleken en verrekend worden in CO2-equivalenten. Met deze methode kunnen de bijdragen van broeikasgassen en van landen door de tijd heen en ten opzicht van elkaar eenvoudig worden vergeleken.
In het IPCC rapport worden er naast de GWP100 andere rekenmethoden, waaronder de zogenoemde GWP*, beschreven. Deze GWP* methode geeft met name het effect van de kortlevende gassen zoals methaan anders weer dan bij GWP100. Met GWP* wordt vooral gekeken naar het effect van de verandering van de emissie van methaan op het opwarmende effect.
De verschillen tussen deze 2 methoden worden met onderstaande grafiek3 geïllustreerd.
Bovenstaande grafiek schetst dat methaanemissie (berekend met GWP*) in de eerste jaren na de uitstoot een sterk opwarmingseffect heeft en dat deze relatief snel afneemt. Als met een gemiddelde waarde gerekend wordt, zoals bijv. bij GWP100, dan is het gemiddelde opwarmingseffect in de eerste jaren van de uitstoot lager dan het daadwerkelijke opwarmingseffect, en jaren daarna hoger dan het daadwerkelijke opwarmingseffect. GWP* maakt inzichtelijk dat bij gelijkblijvend emissies van methaan er een evenwicht ontstaat in de luchtconcentratie van methaan in de atmosfeer. Bij afnemende methaanemissie neemt de luchtconcentratie ook af en daarmee ook het opwarmingseffect. De reductie van methaanemissie moet dan echter wel op mondiale schaal plaatsvinden. De bijdrage van (toe- of afnemende) nationale emissies van methaan wordt dan afhankelijk van de mondiale emissietrend.
Beide rekenmethoden geven relevante inzichten over de impact van methaan. Daarom is het goed dat IPCC beide methoden schetst en deze in samenhang en op mondiale schaal worden bezien. Welke implicaties deze verschillende methoden voor mitigatiestrategieën hebben, zal worden behandeld in het rapport van werkgroep III (mitigatie) van het IPCC, dat in het voorjaar van 2022 uitkomt.
Na afronding van de 6e assessment cyclus in het derde kwartaal van 2022, zullen de IPCC inzichten uit deze cyclus in VN-verband worden besproken en kunnen dan leiden tot aanpassing van de internationale afspraken over de wijze waarop de bijdrage van (verschillende) broeikasgassen wordt berekend. Bij aanpassing van deze afspraken zal dit ook doorvertaald worden in het klimaatbeleid van Nederland. Dat is vooralsnog niet aan de orde.
Hoe ziet u het onderscheid tussen de klimaatimpact van methaan die kortdurend is vanwege de zogeheten «korte koolstofcyclus» en de impact van koolstofdioxide?
De impact van methaan en koolstofdioxide op het klimaat is verschillend en ook verschillend over tijd. Methaan heeft een snellere vervaltijd in de atmosfeer en daarmee een korter durende impact op het klimaat dan CO2. Daartegenover staat dat het opwarmende effect van methaan in de atmosfeer vele malen sterker is dan CO2. Zie voor meer informatie ook de website van de KNMI, waarop meer te vinden is over klimaat en methaan4.
Bent u van mening dat dit onderscheid tussen methaan en koolstofdioxide andere maatregelen vraagt in de klimaatopgave? Zo ja, hoe maakt u dit onderscheid? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 volg ik voor de klimaatopgave de internationale klimaatafspraken. Daarin wordt dit onderscheid al gemaakt. Tevens is er op Europees niveau specifiek aandacht voor de reductie van methaanuitstoot via de methaanstrategie. Hierover is uw Kamer op 27 november 2020 geïnformeerd (Kamerstuk 22 112, nr. 2980).
Bent u bereid om een Kabinetsappreciatie naar de Kamer te sturen over het gepubliceerde IPCC-rapport en hoe dat de verschillende sectoren van het klimaatakkoord raakt?
De Kamer heeft op 1 oktober jl. de appreciatie van het IPCC WG1 rapport ontvangen5. Dat IPCC-rapport gaat over de huidige en verwachte toekomstige staat van het klimaatsysteem en niet over de bijdragen van afzonderlijke sectoren. Het kabinet gaat daarom in de appreciatie niet in op (methoden voor) de bijdrage van sectoren.
Kinderen in jeugdzorg vanwege de gevolgen van de toeslagaffaire. |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant over gedupeerden van de toeslagenaffaire die ook problemen hebben met jeugdzorg?1
Signalen van gedupeerde ouders met uithuisgeplaatste kinderen zijn ons bekend. Het leed dat ouders en hun kinderen (hebben) ervaren door een uithuisplaatsing is onbeschrijfelijk. Wij vinden het verschrikkelijk dat gedupeerde ouders negatieve ervaringen hebben met jeugdhulp.
Heeft u er zicht op hoeveel ouders en kinderen in aanraking met jeugdzorg zijn gekomen vanwege de toeslagenaffaire? Zo ja, welke hulp en ondersteuning wordt hen geboden en wordt er gewerkt aan normalisatie van de woonsituatie? Zo nee, waarom niet en wat gaat u eraan doen om dat te veranderen?
Gelet op de verwijzing naar het artikel in de Volkskrant gaan wij ervan uit dat u specifiek doelt op gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing van hun kind. Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Vindt u, gelet op de desastreuze rol die de overheid heeft gespeeld in het toeslagenschandaal, dat u een extra morele verantwoordelijkheid heeft in deze situatie? Zo ja, hoe geeft u die vorm?
Als overheid hebben wij de verantwoordelijkheid ouders en kinderen zo goed mogelijk te ondersteunen bij het herstel. Betrokken partijen bij de hersteloperatie kinderopvangtoeslag werken daar met volle inzet aan. Gemeenten zijn ruimhartig in hun dienstverlening aan (mogelijk) gedupeerde ouders, ook aan hen die te maken hebben (gehad) met jeugdhulp en uithuisplaatsingen. Het is van groot belang dat gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing weten waar zij terecht kunnen met vragen en dat zij adequaat worden geholpen. De gemeente is daarvoor de eerste ingang voor een gezin. Dit betekent dat de gemeente op verzoek van en in overleg met ouder(s) en kind kijkt of herstel van de gezinssituatie gewenst en mogelijk is. Op welke wijze dit zal plaatsvinden en hoe de gemeente hierin zal ondersteunen en hoe de andere partijen betrokken worden, wordt de komende weken nader vormgegeven. De uitwerking van deze route moet zorgvuldig gebeuren, zodat ouders weten waar ze aan toe zijn. De VNG en het Rijk ondersteunen gemeenten en jeugdzorginstellingen bij het maken van deze uitwerking. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Op welke manier worden ouders en hun kinderen gecompenseerd voor het leed dat hen is overkomen wanneer zij door de toeslagenaffaire met uithuisplaatsing te maken hebben gekregen?
Alle gedupeerde ouders ontvangen een financiële compensatie voor de onterecht terugvordering, materiele schade, immateriële schade en kostenvergoeding. Alle ouders ontvangen via de Catshuisregeling € 30.000,–. Ouders die recht hebben op een hoger bedrag krijgen dat na een integrale behandeling van hun aanvraag. In de integrale behandeling wordt gekeken naar de eerder genoemde vier componenten. Eventueel kan na een verzoek aan de Commissie Werkelijke Schade een additioneel bedrag uitgekeerd worden. Schade die ouders hebben geleden ten gevolge van een uithuisplaatsing die direct of indirect het gevolg is van de problemen met de kinderopvangtoeslag, wordt ook via deze route gecompenseerd. Daarnaast werken we aan het programma «Leven op de rit» gericht op de kinderen van gedupeerde ouders. Dit programma heeft als doel het bieden van een steun in de rug richting de toekomst. Deze immateriële steun is uiteraard ook van groot belang.
Ziet u een parallel tussen mensen die in de toeslagenaffaire niet alle informatie kregen om zich te verweren en deze situatie? Zo ja, wat gaat u hieraan doen, bijvoorbeeld door de informatiepositie en de toegang tot het recht te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Kinderen en ouders kunnen de inzet van de jeugdbescherming als ontoegankelijk en onbegrijpelijk ervaren. De jeugdbeschermingsketen is ingewikkeld georganiseerd, waardoor het voor de betrokken gezinnen vaak onduidelijk is waar ze aan toe zijn, bij wie ze terecht kunnen, waar ze naar toewerken en wat hun rechten zijn. Daarin zien wij een parallel met de problemen bij de kinderopvangtoeslag. Omdat wij willen voorkomen dat kinderen en ouders vastlopen in het systeem van de jeugdzorg, zijn wij bezig met het ontwikkelen van een toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. In november 2021 informeren wij uw Kamer verder over het toekomstscenario.
Hoe wordt voorkomen dat ouders en kinderen die nu nog met de (nasleep van de) toeslagenaffaire te maken hebben niet onnodig met jeugdzorg en uithuisplaatsingen te maken krijgen?
Betrokken partijen, zowel binnen de hersteloperatie als ook binnen de reguliere hulpverlening, doen er alles aan ouders en kinderen zo goed mogelijk te ondersteunen. Het is hierbij belangrijk dat er oog is voor de specifieke problematiek, waarmee deze ouders en hun kinderen te maken hebben (gehad). Dit vereist maatwerk. Indien ouders ingaan op het hulpaanbod vanuit de gemeente, wordt samen gekeken wat de situatie van het gezin is op vijf leefgebieden: hulp bij schulden, gezondheid, werk of dagbesteding, gezin en wonen. Voor sommige problemen, bijvoorbeeld schulden, wordt via de hersteloperatie een oplossing geboden. Op andere gebieden kan de gemeente laagdrempelig ondersteuning bieden, via bijvoorbeeld wijkteams, zoals gezinscoaching. Wij begrijpen dat sommige ouders vanwege eerdere negatieve ervaringen terughoudend zijn als het gaat om de inzet van jeugdhulp. Gemeenten kunnen ouders hierbij ondersteunen.
Hoe vaak krijgen gezinnen te maken met jeugdzorg vanwege financiële problemen, en hoe vaak is de overheid (mede)schuldeiser?
Uit onderzoek blijkt dat geldproblemen niet automatisch zorgen voor problemen op de lange termijn.2 Als armoede langdurig is en samengaat met minder beschermende omstandigheden en meer risicofactoren bij de ouder, het kind en de omgeving, is de kans op ontwikkelingsproblemen van kinderen groter. Bijvoorbeeld op het ontstaan van een goede hechting tussen ouder en kind, op de hersenontwikkeling van een kind, de schoolloopbaan en hun gezondheid. Er zijn echter grote verschillen tussen gezinnen met hetzelfde inkomen. De mate waarin ouders veerkracht hebben, een goed netwerk hebben en hun kinderen ondersteunen, zijn essentieel voor alle gezinnen. Veerkracht en een goed netwerk werken beschermend tegen allerlei problemen in gezinnen, en beschermt ook tegen de gevolgen van armoede. Ook speelt de mate van stress in het gezin een rol. Financiële problemen staan meestal niet op zichzelf; er spelen vaak ook andere problemen een rol in een gezin, die elkaar wederzijds beïnvloeden. Hierdoor zijn oorzaak en gevolg niet altijd goed herleidbaar voor de eventuele inzet van (jeugd)hulp of ondersteuning. Er is dan ook geen inzicht in de mate waarin de financiële situatie van de ouder(s) de reden is dat er jeugdhulp wordt ingezet. Ook is niet bekend hoe vaak de overheid hierin (mede)schuldeiser is. Dit wordt beide niet als zodanig geregistreerd.
Waar kunnen slachtoffers van het toeslagenschandaal zich melden, ook indien het over uithuiszettingen gaat?
Ouders die aangeven gedupeerde te zijn van de problemen met de kinderopvangtoeslag kunnen zich allereerst melden bij Toeslagen Herstel, het Serviceteam of de toegekende persoonlijk zaakbehandelaar (PZB’er). Voor brede hulp kunnen ouders zich altijd wenden tot de gemeente.
De uithuisplaatsing van kinderen van gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire |
|
Don Ceder (CU) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de column van Harriet Duurvoort in de Volkskrant van 9 september 2021?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er gedupeerden zijn van de kinderopvangtoeslagaffaire, waarbij kinderen gedurende die periode uit huis zijn geplaatst? Om hoeveel kinderen en gezinnen gaat het?
Signalen van gedupeerde ouders met uithuisgeplaatste kinderen zijn ons bekend. Wij vinden het verschrikkelijk als problemen met de kinderopvangtoeslag op welke manier dan ook een rol hebben gespeeld bij een uithuisplaatsing. Het leed dat ouders en hun kinderen hebben ervaren door een uithuisplaatsing is onbeschrijfelijk. De verhalen die wij hierover van ouders hebben gehoord, zijn zeer indringend en raken ons diep.
Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Bent u van oordeel dat het handelen van de overheid in de kinderopvangtoeslag direct of indirect kan hebben bijgedragen aan de thuissituatie, waardoor uithuisplaatsing noodzakelijk werd geacht? Bent u van mening dat deze casussen voorkomen hadden kunnen worden?
Wij onderkennen dat financiële problemen als gevolg van de kinderopvangtoeslag een stapeling van problemen kan hebben veroorzaakt.
Het is mogelijk dat schulden en/of financiële problemen samen met andere risicofactoren van negatieve invloed zijn op een gezinssituatie, waardoor een kind onveilig opgroeit. Hulp en steun aan het gezin kan in dergelijke situaties nodig zijn. Als dit niet tot een verbetering leidt en het kind onveilig opgroeit, kan een uithuisplaatsing aan de orde zijn. In dat geval is een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk. Het systeem van kinderbescherming is met waarborgen omkleed. Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en/of Gecertificeerde Instelling (GI) toetst de kinderrechter onafhankelijk of aan de wettelijke gronden voor een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan.
Klopt het dat hoe langer een kind uit huis is geplaatst, hoe kleiner de kans wordt dat een kind ooit nog thuis kan opgroeien?
Het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel heeft grote gevolgen voor het leven van een kind en de ouders. In de praktijk geven rechters vaak machtigingen voor een uithuisplaatsing af voor drie of zes maanden. Het doel is altijd te onderzoeken of en hoe het kind weer thuis kan opgroeien. Als de jeugdbescherming vindt dat de uithuisplaatsing verlengd moet worden, dient de jeugdbeschermer hiervoor opnieuw een verzoek in te dienen bij de kinderrechter. De vraag of een uithuisgeplaatst kind weer terug kan naar de ouders, wordt per kind en per situatie zorgvuldig gewogen. Daarbij wordt gekeken naar het recht op bescherming en veiligheid van het kind, het belang van de ouders en het recht op familieleven. Bij een besluit over de vraag waar het kind uiteindelijk zal opgroeien, is het belang van het kind steeds leidend. Dit kan zich vertalen in een stabiele, continue plek bij bijvoorbeeld pleegouders, in het geval de ouders deze condities niet kunnen bieden. Het kan ook zijn dat terugplaatsing bij ouders wél weer tot de mogelijkheden behoort. De kinderbeschermingswetgeving schrift sinds 2015 voor dat een kind niet te lang in onzekerheid mag leven over waar het uiteindelijk zal opgroeien, waarbij rekening wordt gehouden met de ontwikkelingsbehoefte en leeftijd van een kind.
Hoeveel tijd of hoeveel jaren zijn deze kinderen van ouders die ook gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire zijn geweest gemiddeld uit huis (geweest)?
Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Hoeveel kinderen van gedupeerden zijn tot op heden nog steeds uit huis geplaatst, dan wel bij hoeveel is voogdij permanent overgedragen aan een derde? Hoe beoordeelt u deze situatie?
Zie antwoord vraag 5.
Met welk perspectief zijn deze kinderen uit huis geplaatst? Is er actief gewerkt aan de terugplaatsing naar huis? Hoe schat u in dat passende hulp is geboden aan ouders en kinderen, zodat kinderen binnen afzienbare termijn weer thuis konden wonen?
Gedurende de ondertoezichtstelling en eventuele uithuisplaatsing van een kind is het doel altijd te onderzoeken of herstel van de gezinssituatie mogelijk is. Bij een besluit over de vraag waar het kind uiteindelijk zal opgroeien, is het belang van het kind steeds leidend. Deze afweging wordt van geval tot geval gemaakt.
De Gecertificeerde Instelling (GI) bekijkt per geval welke zorg en ondersteuning geboden kan worden om de situatie in het gezin te verbeteren. Dit kan bijvoorbeeld gaan om inzet van GGZ om problematiek van ouders te behandelen of om intensieve gezinshulp. Ik beschik niet over informatie over de onderhavige casussen en kan derhalve niet inschatten of sprake is geweest van hulp aan ouders en kinderen. Wij vragen ouders om zich bij de gemeenten te melden als zij vragen hebben over de uithuisplaatsing van hun kind(eren) en deze opnieuw beoordeeld willen zien. Via de gemeenten kan dan bekeken worden welke mogelijkheden er zijn om perspectief op terugkeer naar huis te ontwikkelen. In geval van een gedwongen uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling zal de rechter hierover moeten beslissen.
Heeft u contact met de ouders en kinderen die het betreft? Bent u bereid om met hen in gesprek te gaan? Waar kunnen zij zich melden? Welke gevolgen heeft de bekendwording van de kinderopvangtoeslagaffaire voor de uithuisplaatsingen? Hoe heeft u de afgelopen periode ouders bijgestaan tijdens familiezittingen waarbij het om kinderen ging waar het de vraag was of zij thuis konden blijven?
De lijn is dat Staatssecretaris Toeslagen en Douane regelmatig contact heeft met gedupeerde ouders en kinderen, getroffen door de problemen met de kinderopvangtoeslag. Zij heeft ook contact gehad met gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met uithuisplaatsingen. Hun verhalen raken haar diep. Zij blijft deze gesprekken voeren en zij houdt hierover met mij contact. Ouders die met haar in gesprek willen gaan, kunnen zich melden bij hun persoonlijk zaakbehandelaar of het Serviceteam op telefoonnummer 0800-2 358 358 (gratis). Het kan zijn dat het even duurt voor ouders een uitnodiging ontvangen, omdat er nog ouders wachten op een gesprek. Ouders kunnen zich ook melden bij de gemeente.
De bekendwording van de problemen met de kinderopvangtoeslag heeft niet rechtstreeks invloed op (het terugdraaien van) uithuisplaatsingen. Een uithuisplaatsing is altijd een ultimum remedium en met waarborgen omkleed. Ouders kunnen bijstand bij familiezittingen inschakelen, al dan niet op toevoeging. Gemeenten kunnen ouders op dit moment ondersteunen vanuit de brede hulp bij het leggen van contact naar de GI. Zo kan in overleg de uithuisplaatsing opnieuw worden beoordeeld, binnen de context van de hersteloperatie. In geval van een gedwongen uithuisplaatsing zal de rechter zich moeten buigen over de zaak en moeten beslissen wat in het belang van het kind is.
Voor klachten, vragen of advies over de jeugdhulp kunnen kinderen en ouders contact zoeken met het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), de vertrouwenspersonen in de jeugdhulp. Dit kan via het telefoonnummer 088 555 1000, of via de chat op www.akj.nl of per e-mail: info@akj.nl. Als er zaken in de hulpverlening niet goed lopen, kan de vertrouwenspersoon daarbij helpen. Niet door het zelf op te lossen, maar door samen met het kind, de jongeren en of de ouder(s) de oplossing te vinden.
Bent u van plan om een oplossing te vinden voor deze ouders en kinderen? Wat is daarvoor wat u betreft nodig?
Wij zetten alles op alles om de gedupeerde ouders en hun gezin zo goed mogelijk op weg te helpen. Alle betrokken partijen, zowel binnen de hersteloperatie alsook binnen de reguliere hulpverlening, werken daar met volle inzet aan.
Indien ouders ingaan op het hulpaanbod vanuit de gemeente, wordt samen gekeken op vijf leefgebieden: hulp bij schulden, gezondheid, werk of dagbesteding, gezin en wonen. De medewerkers die ondersteuning bieden staan dichtbij deze gezinnen. Gemeenten zijn ruimhartig in hun dienstverlening aan (mogelijk) gedupeerde ouders, ook aan hen die te maken hebben (gehad) met uithuisplaatsing.
Het is van groot belang dat gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing weten waar zij terecht kunnen met vragen en dat zij adequaat worden geholpen. De gemeente is daarvoor de eerste ingang voor een gezin. Dit betekent dat de gemeente op verzoek van en in overleg met ouder(s) en kind kijkt of herstel van de gezinssituatie gewenst en mogelijk is. Op welke wijze dit zal plaatsvinden en hoe de gemeente hierin zal ondersteunen en hoe de andere partijen betrokken worden, wordt de komende weken nader vormgegeven. De uitwerking van deze route moet zorgvuldig gebeuren, zodat ouders weten waar ze aan toe zijn. De VNG en het Rijk ondersteunen gemeenten en jeugdzorginstellingen bij het maken van deze uitwerking. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Wij blijven als Rijk samen met ouders, kinderen, gemeenten, professionals en andere betrokkenen de mogelijkheden onderzoeken hoe we voor deze ouders en kinderen optimaal herstel kunnen bieden.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Een opmerkelijke ommekeer van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ACM keert terug op schreden: toch geen eigen elektrolyser voor netwerkbedrijven»?1
Ja.
Kunt u deze opmerkelijke ommekeer in de positie van de ACM nog volgen en verklaren?
Zoals aangegeven in de Rijksvisie marktontwikkeling voor de energietransitiedie op 22 juni 2020 aan uw Kamer is toegezonden2 is het aan de ACM als toezichthouder om de bestaande wettelijke ruimte3 voor netwerkbedrijven in relatie tot alternatieve energiedragers, waaronder waterstof, uit te leggen en op de naleving van deze wetgeving toe te zien.4 Mede op basis van de «Leidraad netwerkbedrijven en alternatieve energiedragers» van de ACM constateer ik dat de huidige wettelijke bepalingen rondom de ruimte van netwerkbedrijven in relatie tot elektrolyse niet voldoende helder zijn en openstaan voor interpretatie.5 Dit blijkt ook uit de verschillende consultatiereacties van stakeholders op de concept-Leidraad.6 Het is daarom begrijpelijk dat de ACM mede op basis van de consultatiereacties van stakeholders tot nieuwe inzichten is gekomen. Dit onderschrijft juist het nut van dergelijke consultaties.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken, waarbij de leidraad voor netwerkbedrijven sterk gewijzigd is ten opzichte van de conceptversie (na een forse vertraging), funest is voor de energietransitie omdat netwerkbedrijven op los zand moeten opereren?
Nee, deze mening deel ik niet. In de eerste plaats bevestigt de ACM dat netwerkbedrijven infrastructuur mogen aanleggen en beheren voor alternatieve energiedragers zoals waterstof en warmte. Dit is een belangrijke constatering in de context van de uitrol van een transportnet voor waterstof en warmtenetten. Ten tweede sluit, zoals ook toegelicht in de brief over marktordening en marktontwikkeling waterstof van 10 december 20217, de uitleg door de ACM aan bij de afbakeningsprincipes rondom toegestane activiteiten door netwerkbedrijven onder de wet Voortgang Energietransitie (Wet VET).8 Een leidend principe bij de afbakening van activiteiten door netwerkbedrijven is dat activiteiten die door de private sector kunnen worden uitgevoerd aan de markt moeten worden overgelaten. Hierdoor wordt voorkomen dat activiteiten door netwerkbedrijven leiden tot mogelijke marktverstoringen. Daarnaast moet de afbakening borgen dat het netwerkbedrijf zich in hoofdzaak bezighoudt met haar kerntaak, het beheer van het gas- of elektriciteitsnet, en dat blootstelling aan commerciële risico’s wordt beperkt. Daarbij is productie, handel en levering van alternatieve energiedragers zoals waterstof wettelijk niet toegestaan.9 De ACM blijft dus dicht bij de door de wetgever geformuleerde uitgangspunten rondom toegestane activiteiten voor netwerkbedrijven. Wel ziet de ACM onder voorwaarden ruimte voor netwerkbedrijven om in minderheids- of gezamenlijke deelnemingen actief te zijn op het gebied van productie, handel en levering van alternatieve energiedragers. In de Kamerbrief van 10 december 2021 heeft het kabinet al aangegeven dat deze bevinding ongewenst is, omdat het onbeperkt kunnen aangaan van deelnemingen door netwerkbedrijven niet strookt met de door de wetgever geformuleerde afbakeningsprincipes met betrekking tot toegestane activiteiten voor netwerkbedrijven.10
Verder constateer ik dat de door de ACM geïdentificeerde onduidelijkheden binnen het bestaande wettelijke kader met betrekking tot nevenactiviteiten die netwerkbedrijven mogen verrichten niet bijdragen aan een heldere marktordening voor de energietransitie. Daarom wil het kabinet hier duidelijkheid in scheppen. Zoals toegelicht in de kamerbrief van 10 december 2021 is het wenselijk dat de marktordening rondom elektrolyse bijdraagt aan voldoende concurrentiedruk en innovatie door private partijen zodat de kosten, en hiermee benodigde subsidies, in de tijd dalen.11 Een eventuele rol voor netwerkbedrijven is daarbij geen oplossing voor het huidige situatie van de markt, namelijk het bestaan van een onrendabele top voor groene waterstof. Pas als private marktpartijen ondanks het beschikbaar zijn van voldoende subsidie-instrumentarium niet de gewenste opschaling van elektrolyse realiseren, zie ik vanwege de mogelijke systeemrol van elektrolyse ruimte voor netwerkbedrijven om op dit terrein actief te zijn. Over de voorwaarden waaronder dit wenselijk is wil ik de markt consulteren. Door hier duidelijkheid over te verschaffen kunnen netwerkbedrijven zich richten op hun kentaken en toegestane nevenactiviteiten onder de Gaswet en Elektriciteitswet.
Bent u van mening dat het opslaan van energie, waaronder het omzetten van elektriciteit in moleculen door middel van elektrolyse, geen opwekking is van nieuwe energie?
Bij waterstofproductie middels elektrolyse is er inderdaad geen sprake van de opwekking van energie middels de inzet van een primaire energiebron zoals wind of zon. De energie in elektronen wordt zogezegd overgedragen op waterstofmoleculen. Hierdoor is het mogelijk om duurzaam opgewekte energie grootschalig op te slaan. Vanuit het elektriciteitssysteem bezien is de omzetting van elektriciteit naar waterstof en vervolgens de opslag hiervan een vorm van energieopslag. Dit volgt ook uit de definitie van «energieopslag» onder de Europese Elektriciteitsrichtlijn ((EU) 2019/944).12 Vanuit het gas- of waterstofsysteem bezien is de overdacht van energie van elektronen naar moleculen echter wel een vorm van «produceren». Er komen immers middels een vervaardigingsproces «nieuwe» moleculen in het systeem en op de markt die vervolgens kunnen worden ingezet als grondstof voor industrie of brandstof voor mobiliteit. Daarom wordt elektrolyse ook wel gezien als een alternatieve vorm van waterstofproductie naast bijvoorbeeld waterstofproductie uit aardgas middels methane steam reforming. Het opslaan van deze waterstofmoleculen kan vervolgens, net als bij aardgas, worden gezien als een separate activiteit.
Deelt u het inzicht dat alternatieve energiedragers, die belangrijk zijn vanwege hun opslagfunctie of voor buffering, essentieel zijn voor een stabiel energiesysteem en dat het daarom wenselijk is dat netwerkbedrijven elektrolyzers en vormen van energieopslag (zoals waterstofopslag in een zoutcaverne) moeten kunnen beheren/in bezit mogen hebben?
Zoals ik in de appreciatie van de studie «Ondergrondse energieopslag in Nederland 2030–2050» heb aangegeven, onderschrijf ik de conclusie dat waterstofopslag een belangrijk en noodzakelijk middel zal zijn voor het behouden van de vraag-aanbodbalans in het toekomstige energiesysteem.13 De locaties waar deze ondergrondse opslag in zoutcavernes plaats kan vinden zijn echter schaars, waardoor het van belang is dat alle marktpartijen hiertoe op basis van non-discriminatoire voorwaarden toegang tot kunnen krijgen. Bij (aard)gas geeft de wet zowel ruimte aan private marktpartijen als netwerkbedrijven om opslaginstallaties te ontwikkelen en te beheren. In welke mate eenzelfde systematiek gewenst is voor waterstof ben ik nog aan het verkennen en zal ik in de aankomende consultatie over de ordening van de waterstofmarkt ook aan de markt voorleggen.
De vraag of het wenselijk is dat netwerkbedrijven ook actief zijn op het gebied van elektrolyse moet mede worden bezien in het antwoord op vraag 4. Zoals gezegd wordt elektrolyse vanuit het elektriciteitssysteem bezien gezien als energieopslag. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet VET volgt dat deze activiteit expliciet is voorbehouden aan private partijen.14 Vanuit het gas- en waterstofsysteem is elektrolyse in de eerste plaats een productieactiviteit. Meerdere marktpartijen en consortia zijn al bezig met het ontwikkelen van plannen voor (grootschalige) elektrolyse. Elektrolyse is dus, zoals gezegd, een activiteit die is voorbehouden aan private partijen. Wel constateer ik dat het noodzakelijk is om de ontwikkeling van elektrolyse-installaties door marktpartijen te ondersteunen. Hiertoe hoop ik rond de zomer een subsidie-instrument open te stellen. Ook zijn in het Coalitieakkoord aanvullende middelen toegezegd voor hoogwaardige hernieuwbare energiedragers, waaronder waterstof. Daarnaast beraad ik mij, zoals toegelicht in de Kamerbrief over marktordening en marktontwikkeling waterstof, mede in het licht van het antwoord op vraag 3, op de ruimte die ik netwerkbedrijven in de nieuwe Energiewet wil bieden voor betrokkenheid bij de ontwikkeling van elektrolyse-installaties in het geval de markt zich niet voldoende (snel) ontwikkeld.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de lopende pilot van Gasunie voor groene waterstofopslag in een zoutcaverne, waarbij nu ook een elektrolyser actief is en op hun locatie staat?
Voor wat betreft de pilot rondom de ondergrondse opslag van waterstof voorzie ik geen gevolgen. De Gaswet biedt momenteel ruimte aan Gasunie om dit te doen onder de voorwaarde dat vergunningstraject is doorgelopen en het is bewezen dat de opslag veilig kan worden gedaan voor mens en natuur.15 Zoals aangegeven in de kamerbrief over marktordening en marktontwikkeling waterstof ben ik de structurele marktordening rondom ondergrondse opslag van energie, waaronder waterstof, nog aan het verkennen. Hierin zal ik ook de rol van Gasunie betrekken.
Op dezelfde locatie als waar Gasunie een pilot uitvoert rondom de opslag van waterstof staat nu ook een elektrolyse-installatie van 1 MW als demonstratieproject. Hoewel ik zoals gezegd in principe geen rol zie voor netwerkbedrijven zoals Gasunie op het gebied van elektrolyse, ben ik voornemens om middels een overgangsregime tijdelijk ruimte te bieden om dergelijke lopende en kleinschalige pilots voort te kunnen zetten.
Bent u bereid de aanstaande Energiewet dusdanig in te richten dat het voor netwerkbedrijven mogelijk wordt om zowel elektrolysers als (duurzame)energieopslagfaciliteiten te beheren, dan wel in bezit te hebben?
Zie beantwoording vraag 5 en 6.
Deelt u de mening dat de ACM de energietransitie in de weg loopt door bestaande wet- en regelgeving van eigen interpretaties te voorzien, waarbij het te eenzijdig probeert de rol van semi-publieke partijen in te perken en de rol van marktwerking of van (soms nog niet eens bestaande) marktpartijen te vergroten?
Nee, ik deel die mening niet. Het is de taak van de ACM als toezichthouder om de regelgeving voor de energiesector te interpreteren en toe te zien op de naleving hiervan. Het handelen van de ACM wordt daarbij gecontroleerd door de rechter op het moment dat belanghebbenden beroep aantekenen tegen een besluit van de ACM. Indien de wetgever het niet eens is met de interpretatie van de ACM of de rechter of vanwege veranderende (markt)omstandigheden van mening is dat de huidige regelgeving niet meer passend of voldoende duidelijk is, dan is het aan de wetgever om de wetgeving te wijzigen en te verduidelijken.
Bent u bereid hierover met de ACM in gesprek te gaan?
Zie beantwoording vraag 8.
Bent u tot slot bereid om ons bestaande mededingingsbeleid, inclusief handhavingsstructuur, eens goed tegen het licht te houden en waar nodig aan te passen aan de grote transities die wij zowel nationaal als Europees in gaan zetten om klimaatverandering een halt toe te roepen?
Het mededingingsbeleid is gericht op het beschermen van het concurrentieproces en de consument binnen de volle breedte van de economie. Niettemin wordt op zowel nationaal als Europees niveau gekeken op welke wijze klimaatdoelstellingen kunnen worden meegewogen bij het mededingingsbeleid. Zo heeft de ACM een Leidraad duurzaamheidsafspraken gepubliceerd die aangeeft in welke gevallen concurrenten kunnen samenwerken om bij te dragen aan het bestrijden van de klimaatcrisis en andere duurzaamheidsdoelen.16 Eurocommissaris voor de mededinging Vestager heeft recent haar visie uiteengezet op de wijze dat mededingingsbeleid kan bijdragen aan het realiseren van de Green Deal.17 Deze ontwikkelingen volgt het kabinet op de voet en draagt hier actief aan bij.
Het bericht dat volgens de rechter Uber chauffeurs in dienst moet nemen |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rechter: Uber moet chauffeurs in dienst nemen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het vonnis?
Ik vind het voor iedereen van belang dat er meer duidelijkheid ontstaat over de kwalificatie van arbeidsrelaties in de platformeconomie. Dit is belangrijk voor zowel platformwerkers als platforms. Zodat zij weten waar ze aan toe zijn, wat hun rechten en verplichtingen zijn en dat Belastingdienst en de Inspectie SZW beter in staat zijn om effectief toezicht te houden. Wanneer nieuwe vormen van werk ontstaan, zoals platformwerk, kan discussie ontstaan over de vraag of de aansturing die bij dat werk hoort, al dan niet kwalificeert als gezag. Dit is bij platformwerk nadrukkelijk gaande en deze discussie speelt zich ook af in andere landen. Het is goed dat er in Nederland, maar ook op Europees niveau, duidelijkheid ontstaat waar we te maken hebben met vormen van modern werkgeversgezag en waar we te maken hebben met vormen van (nieuw) ondernemerschap.
Helderheid over de kwalificatie van arbeidsrelaties is niet alleen ten aanzien van de platformeconomie, maar ook breder van belang. Om meer helderheid te bieden over de kwalificatie van arbeidsrelaties heeft het kabinet verschillende stappen gezet. Per 1 januari 2019 is een uitgebreide toelichting toegevoegd aan het Handboek Loonheffingen waarin wordt beschreven welke indicaties – in het kader van het inhouden en afdragen van loonheffingen – wijzen op de aanwezigheid van gezag en een dienstbetrekking, welke indicaties juist wijzen op werk dat buiten dienstbetrekking kan worden gedaan vanwege de afwezigheid van gezag en wanneer er sprake is van een fictieve dienstbetrekking. Daarnaast is de nodige inzet gepleegd om te komen tot een webmodule die ook meer duidelijkheid geeft over de kwalificatie van arbeidsrelaties.2
Dit is niet genoeg. Onder meer door de WRR3, de Commissie Regulering van Werk4 en intussen ook door de SER5, zijn bouwstenen en voorstellen aangereikt om de arbeidsmarkt verder te hervormen. Een belangrijk element in de bouwstenen die zijn aangereikt, is het versterken van de positie van kwetsbare werkenden en het verkleinen van de tweedeling op de arbeidsmarkt langs contractvormen. In de kabinetsreactie op de Commissie Regulering van Werk en de WRR6 is aangegeven dat het aan een volgend kabinet is om de bouwstenen en voorstellen voor hervorming van de arbeidsmarkt uit te werken.
Deelt u de mening dat Uber-chauffeurs onder de definitie van «modern werkgeversgezag» vallen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan de Staatsecretaris van SZW om het eens of oneens te zijn met rechterlijke uitspraken. Ik kan wel in meer algemene zin reageren op modern werkgeversgezag.
Zowel in de Nederlandse als Europese context is gezag een van de voorwaarden voor een arbeidscontract. In de jurisprudentie is deze open norm verder ingevuld. Zoals ik eerder in de Kabinetsreactie op het rapport van de Commissie Regulering van Werk heb aangegeven, is het aan een nieuw kabinet om de verduidelijking en modernisering van het gezagscriterium desgewenst ter hand te nemen. Daarbij geldt wel dat we in Nederland binnen de grenzen moeten blijven van wat in Europees verband als werkgeversgezag wordt gezien.
Los van een eventuele modernisering van werkgeversgezag, zijn er bij bepaalde vormen van platformarbeid indicaties dat het werk dat wordt verricht zo is ingericht dat er in feite sprake is van werk op basis van een arbeidsovereenkomst. Wanneer een platform niet alleen het bijeenbrengen van vraag en aanbod faciliteert, maar via (algoritmisch management) ook inhoudelijk betrokken is bij de wijze waarop het werk gebeurt of de tijden waarop en omstandigheden waaronder, onderscheidt het werk via een platform zich al snel niet van een werkgever-werknemer relatie.
Omdat ik het van belang vind dat in dergelijke gevallen een platform aangemerkt wordt als werkgever, is eerder gestart met uitwerking van een platformmaatregel die platforms in beginsel aanmerkt als werkgever mits er voldoende indicaties van gezagsuitoefening over de platformwerker zijn (rechtsvermoeden). Indien sprake is van voldoende indicaties van gezag geldt voor het platformbedrijf in een concrete arbeidsrelatie het uitgangspunt «werkgever, tenzij». Hierbij staat de vraag centraal of en hoe een dergelijk rechtsvermoeden geoperationaliseerd kan worden, zodat het in de praktijk ondersteuning biedt aan platformwerkers. Bij brief van 10 september 20217 heb ik enkele vragen beantwoord van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de platformmaatregel. Ook in Europees verband wordt nagedacht over introductie van een rechtsvermoeden bij platformwerk.8
Deelt u de mening van de FNV, die in een verklaring stelt: «Het is ook een signaal naar Den Haag dat dit soort constructies illegaal zijn en dat de wet dus gehandhaafd moet gaan worden»? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij de beantwoording van vraag 2 en 3 is aangegeven is het van belang dat rondom verschillende vormen van platformwerk steeds nadrukkelijker duidelijkheid ontstaat over de vraag of de aansturing die bij dat werk hoort, al dan niet kwalificeert als werkgeversgezag. Dit is belangrijk voor zowel platformwerkers en platforms als toezichthouders. Die duidelijkheid helpt immers om te bepalen welke rechten en verplichtingen gelden, welke werkwijzen legaal en welke illegaal zijn, en in welke gevallen gehandhaafd moet worden.
De duidelijkheid over de kwalificatie van de arbeidsrelatie speelt ook in de context van de bredere opgave om tot een hanteerbaar onderscheid tussen werknemers en zelfstandigen te komen. Daarvoor is, zoals de Commissie Regulering van Werk in haar rapport heeft geadviseerd, wijziging van wet- en regelgeving nodig. Meer concreet betekent dit het verkleinen van de verschillen tussen werknemers en zelfstandigen (voor het arbeidsrecht, de sociale zekerheid en fiscaliteit) en het geven van meer duidelijkheid over de kwalificatie van de arbeidsrelatie. Besluitvorming hierover is aan een nieuw kabinet. Dat geldt ook voor het verder (gefaseerd) afbouwen van het handhavingsmoratorium.
Voor deze rechterlijke uitspraak geldt dat alle relevante partijen, zoals platforms, platformwerkers, sociale partners, de Belastingdienst, UWV, Inspectie SZW en pensioenfondsen consequenties kunnen verbinden aan de uitspraak. In het geval dat er nog geen sprake is van een onherroepelijke uitspraak (hoger beroep of cassatie is nog mogelijk) zullen partijen hun eigen afweging moeten maken of de lijn in de jurisprudentie bestendig genoeg is om consequenties aan de uitspraak te verbinden (dit om bijvoorbeeld terugbetalingen van opgelegde belastingen en/of boetesom te voorkomen). Naast het bovenstaande geldt dat voor handhaving naast de kwalificatie van de arbeidsrelatie andere voorwaarden een rol kunnen spelen. Hieronder heb ik voor de Belastingdienst, Inspectie SZW en UWV de algemene handelwijze toegelicht.
De Belastingdienst houdt toezicht op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. Bij een gerechtelijke uitspraak die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, gaat de Belastingdienst er in beginsel vanuit dat door inhoudings- of belastingplichtige aan deze uitspraak gevolg wordt gegeven. Indien de gerechtelijke uitspraak niet wordt opgevolgd, kan de Belastingdienst toezicht houden en waar nodig handhavend optreden. De Belastingdienst voert daarvoor een eigen onderzoek uit, waarbij alle feiten en omstandigheden van het geval worden getoetst om een eigen en onderbouwd standpunt in te kunnen nemen. Het innemen van een eigen en onderbouwd standpunt betekent niet dat de Belastingdienst de in de rechtspraak onherroepelijk vastgestelde feiten en beoordelingen ter discussie stelt. De Belastingdienst geeft zich rekenschap van rechtelijke uitspraken bij de uitvoering van toezicht en handhaving. De gerechtelijke uitspraak is in beginsel leidend indien (overeenkomstig) van toepassing. Zoals hierboven beschreven maakt het nog wel uit of de uitspraak onherroepelijk vast staat.
Wanneer de Belastingdienst tot het standpunt komt dat sprake is van een dienstbetrekking en ten onrechte buiten dienstbetrekking wordt gewerkt, wordt er onder het huidige handhavingsmoratorium een aanwijzing gegeven. Bij de aanwijzing wordt een redelijke termijn gegeven waarbinnen deze moet zijn opgevolgd. Wanneer de aanwijzing niet of niet in voldoende mate is opgevolgd binnen de gegeven redelijke termijn, zal worden gehandhaafd. Dit kan door middel van correctieverplichtingen, naheffingen en boetes. Onder het geldende handhavingsmoratorium werken correctieverplichtingen en naheffingen, tenzij sprake is van kwaadwillendheid, niet verder terug dan tot het moment waarop de aanwijzing is gegeven.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetten zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml), de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en de Arbeidstijdenwet (Atw). Het themaprogramma schijnconstructies, cao-naleving en fraude is onder meer gericht op misstanden in de platformeconomie en schijnzelfstandigheid. Dit programma onderzoekt onder andere onwenselijke constructies waaronder situaties waarbij de werkelijke arbeidsrelatie afwijkt van de situatie die wordt voorgespiegeld. Gerechtelijke uitspraken zijn in beginsel leidend indien (overeenkomstig) van toepassing. Schijnzelfstandigheid is voor de Inspectie SZW geen zelfstandig beboetbaar feit maar wordt als onderdeel van het toezicht op de arbeidswetgeving meegenomen.
UWV heeft als werknemersloket geen rol bij het optreden tegen werkgevers of opdrachtgevers in het toezicht op de afdracht van premies maar maakt wel gebruik van de gegevens die in het kader van de afdracht loonheffingen via de loonaangifte worden aangeleverd door werkgevers. Als Uber opvolging geeft aan de uitspraak en loonaangifte doet voor deze werknemers, dan kan UWV voor een eventuele uitkeringsvaststelling van die gegevens uitgaan. Voor de partijen in deze procedure is het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Het UWV is geen partij in die procedure. Een werkende waarvoor géén loonaangifte is gedaan kan bij UWV ook een uitkeringsaanvraag of aanvraag voor het vaststellen van de verzekeringsplicht indienen. Bij de beoordeling van de verzekeringsplicht beoordeelt UWV zelfstandig of een werkende werkzaam is op basis van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking. De uitspraak zal in het onderzoek worden meegenomen maar is voor het UWV niet leidend. Indien uit een onderzoek is gebleken dat sprake is van identieke feiten en omstandigheden, wordt een uitspraak van de hogere beroepsrechter (CRvB) of cassatierechter (HR) over het algemeen wel gevolgd.
Deelt u de mening dat deze uitspraak, alsmede de uitspraak tegen Deliveroo, ertoe noopt om specifieke regelgeving in te voeren tegen schijnzelfstandigheid bij platforms? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening. Het kabinet onderzoekt daarom, ten behoeve van een toekomstig kabinet, of en hoe een rechtsvermoeden bij platformwerk, de positie van platformwerkers in de praktijk kan versterken. Zie ook de beantwoording van vraag 3.
Klopt het dat het vonnis «uitvoerbaar bij voorraad» is, wat betekent dat Uber het vonnis direct uit moet voeren? Hoe staat het met de uitvoering?
Het klopt dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is. Dat betekent dat aan het vonnis direct uitvoering moet worden gegeven door Uber. Het instellen van hoger beroep heeft in dat geval geen opschortende werking. Dit betekent dat Uber zich aan de wettelijke regels van werkgeverschap (e.g. loondoorbetaling bij ziekte, ontslagbescherming) moet houden en aan de plichten die voortkomen uit de Cao Taxivervoer, indien en voor zover bepalingen van de cao algemeen verbindend verklaard zijn.
De chauffeurs die het betreft kunnen dan ook een loonvordering instellen voor zover hun beloning niet aan het hen toekomende (cao-)loon voldaan heeft. Daarnaast kunnen ze de overige rechten opeisen die hen toekomen als werknemers.
Hoe staat het met het door u toegezegde brede onderzoek naar het functioneren van de taxibranche? Deelt u de mening dat het, mede in het licht van deze zaak, van groot belang is dat dit onderzoek snel wordt uitgevoerd en een brede discussie te hebben over de regulering van de taxibranche? Wanneer krijgt de Kamer een opzet en een tijdpad voor het onderzoek?
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft aangekondigd om de taxiwet- en regelgeving, onderdeel van de Wet Personenvervoer 2000, in 2022 weer te gaan evalueren9. In het voorjaar van 2022 zal de Kamer hier verder over geïnformeerd worden en de evaluatie zal in 2023 worden afgerond (zoals aangegeven in de evaluatiebijlage van de begroting 2022 van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat10). Indien de evaluatie daar aanleiding toe geeft, zal een wetstraject gestart worden om de wet- en regelgeving aan te gaan passen.
Hoe staat het met het door u toegezegde onderzoek naar de financiële situatie van taxichauffeurs als gevolg van de coronacrisis? Wanneer kan de Kamer dit onderzoek tegemoetzien?
20 september jongstleden is uw Kamer door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat geïnformeerd over de contouren van dit onderzoek.11 Hij verwacht u in het voorjaar van 2022 de resultaten van het onderzoek te kunnen presenteren.
Deelt u de mening dat de taxibranche vanwege de coronacrisis zwaar is geraakt en ook na 1 oktober 2021 zal blijven worden geraakt, en dat het afbouwen van de steunmaatregelen daarom ongepast is? Zo nee, waarom niet?
De coronacrisis heeft veel bedrijven en werkenden de afgelopen anderhalf jaar enorm op de proef gesteld. Veel sectoren hebben het zwaar gehad, waaronder ook de taxibranche. Om de klap van de coronacrisis op te vangen, heeft het kabinet met de steun- en herstelpakketten de economie gesteund om banen, bedrijven en inkomens te behouden.
Nu de beperkende maatregelen (grotendeels) zijn afgebouwd en de economische vooruitzichten goed zijn, is de verwachting dat continuering van generieke steun (TVL, Tozo, TONK, NOW) de normale dynamiek van bedrijfsoprichting en -beëindiging steeds meer in de weg gaat zitten. De Nederlandse economie komt hiermee in een nieuwe fase. Het oplopend tekort aan personeel is hiervoor een duidelijke aanwijzing. Tegen deze achtergrond heeft het kabinet in de Kamerbrief van 30 augustus jl.12 bekend gemaakt dat het generieke steunpakket per 1 oktober 2021 niet zal worden verlengd.
Ondanks de positieve macro-economische verwachtingen beseft het kabinet dat sommige bedrijven het de komende tijd alsnog moeilijk kunnen hebben. In dat licht blijft in het vierde kwartaal een aantal steunmaatregelen van kracht. Deze zijn in de Kamerbrief van 30 augustus jl.13 beschreven. Zo blijft het kabinet in het vierde kwartaal van 2021 steun geven in de vorm van bijvoorbeeld coulante terugbetaalregelingen en borgstellingen, waardoor ondernemers sneller en gemakkelijker geld kunnen lenen. Ook het aanvullend sociaal pakket blijft van kracht. Dit pakket helpt om mensen naar (nieuw) werk te begeleiden, om- en bijscholing te faciliteren en armoede- en schulden te bestrijden.
De CoronaCheck voor toeristen en andere buitenlanders of Nederlanders die in het buitenland hun vaccinatie hebben gehaald |
|
Jan Paternotte (D66), Aukje de Vries (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat mensen die in het buitenland, en vooral buiten Europa, hun vaccinatie hebben gehaald en een Nederlands toegangsbewijs willen hebben hiervoor, fysiek naar een locatie in Utrecht moeten om dit toegangsbewijs te krijgen?
De GGD-Utrecht verstrekt inderdaad Digitale Corona Certificaten (DCC) aan bepaalde groepen mensen die buiten de EU zijn gevaccineerd, mits de persoon en het bewijs voldoet aan de gestelde eisen, zoals vermeld in de Kamerbrief van 6 juli jl. (Vergaderjaar 2020–2021, 25 295, nr. 1356).1 Conform de Tijdelijke spoedregeling DCC en straks het Tijdelijk Besluit DCC dienen deze mensen zich in persoon te melden. Dit om de persoon in kwestie te kunnen identificeren en oneigenlijk gebruik te voorkomen. Daarbij geldt dat een verzoek om een DCC tevens wordt gezien als een verzoek om een coronatoegangsbewijs (CTB).
Wat als iemand niet naar Utrecht toe kan komen, hoe gaat dit in zijn werk?
Het is momenteel noodzakelijk om zich in persoon te identificeren, zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1.
Verwacht u een toename van deze dienstverlening van deze locatie in Utrecht als het coronatoegangsbewijs op meerdere plekken zal worden gevraagd, waaronder in de horeca? Wordt ook de capaciteit voor het telefoonnummer opgeschaald?
Op dit moment zijn, sinds de opening van deze route eind juli, al bijna 14.000 mensen geholpen. Het is niet bekend hoe groot deze groep is. Het aantal verzoeken was in week 35 (de week van 29 augustus tot en met 4 september) tot nu toe het hoogst. Wanneer het aantal verzoeken stijgt, bestaat de mogelijkheid op te schalen.
Bent u bereid om naast de locatie in Utrecht ook andere locaties te openen waar mensen naar toe kunnen gaan om hun Nederlandse vaccinatiebewijs te halen, bijvoorbeeld verdeeld in het land in de grote steden en op Schiphol? Zo nee, welke andere opties gaat u ondernemen om het voor buitenlanders makkelijker te maken om het Nederlandse coronatoegangsbewijs te krijgen?
Ik ben met GGD GHOR Nederland in gesprek om te kijken of het mogelijk is om deze service ook op een aantal andere GGD-locaties te kunnen bieden. Dat zal voorbereidingen op het gebied van organisatie en ICT vereisen. Deze worden momenteel in kaart gebracht.
Kan je met een buitenlandse app uit een ander Europees land, waarin de Europees Digital Covid Certificate (DCC) zit, ook toegang krijgen tot de Nederlandse horeca of cultuursector? Wat als dat Europese land je niet het DCC heeft gegeven maar je wel volledig gevaccineerd bent?
Ja, met een Europees DCC kan overal in Nederland toegang worden verkregen waar een Coronatoegangsbewijs wordt gevraagd. Alle Europese landen zijn volgens de EU-verordening verplicht om automatisch of op verzoek een DCC uit te geven aan mensen die in hun land zijn gevaccineerd. Dit gebeurt echter niet in alle gevallen. Waar er signalen zijn over een bepaald EU-land zal ik dit in contacten met dat land onder de aandacht brengen. Voor mensen die in Nederland wonen of werkzaam zijn en om deze reden geen CTB hebben, verken ik thans of en zo ja hoe, binnen de juridische en technische mogelijkheden die er zijn, een oplossing geboden kan worden. Voor toeristen ga ik er echter van uit dat zij in hun eigen land een DCC hebben verkregen.
Waarom is het vooralsnog niet mogelijk om een Nederlands vaccinatiebewijs te krijgen als je een eerste prik in een ander land hebt gekregen en een tweede prik in Nederland? Wanneer is dit wel geregeld?
GGD GHOR Nederland heeft laten weten bereid te zijn de groep mensen die een eerste prik in het buitenland en tweede prik bij de GGD heeft ontvangen, te willen helpen. Daarvoor wordt op dit moment een online oplossing ontwikkeld en getest. De verwachting is dat deze oplossing in de eerste helft van oktober beschikbaar komt. Tot die tijd bekijkt de GGD hoe zeer urgente gevallen met maatwerk kunnen worden geholpen.
Hoe worden toeristen die van buiten de EU komen en aldaar volledig gevaccineerd zijn, met een Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)-erkend vaccin, op de hoogte gebracht dat er in Nederland wordt gewerkt met een coronatoegangsbewijs? Hoe kunnen zij een Nederlands toegangsbewijs krijgen?
Informatie hierover is te vinden op: Travelling to the Netherlands from abroad | Coronavirus COVID-19 | Government.nl.
Zij kunnen een Nederlands CTB krijgen door zich te laten testen.
Welke opties hebben mensen die op de CAS- (Curaçao, Aruba en Sint Maarten) of BES- (Bonaire, Saba en Sint Eustatius) eilanden zijn gevaccineerd om bij bezoek aan Nederland een Nederlandse toegangsbewijs te krijgen voor onder andere de horeca? Zijn hier nog uitvoeringsproblemen bemerkt?
Mensen die gevaccineerd zijn op de BES-eilanden hebben de mogelijkheid om een DCC en CTB te ontvangen op het eiland waar ze zijn gevaccineerd. De CAS-eilanden kunnen, als autonome landen, alleen een DCC afgeven. Op Curaçao is het DCC vanaf eind deze maand beschikbaar, op de andere twee eilanden is men al begonnen met afgeven. Een DCC afgegeven op de CAS-eilanden en een CTB afgegeven op de BES-eilanden kunnen beide gebruikt worden om toegang te krijgen tot voorzieningen en evenementen in Nederland waar een CTB wordt gevraagd. Reizigers die gevaccineerd zijn op de CAS-eilanden, maar geen DCC hebben ontvangen, kunnen momenteel terecht bij de GGD Utrecht, mits ze voldoen aan de eisen zoals vermeld in het antwoord van vraag 1. Ook kunnen reizigers uit de CAS- en BES-eilanden zich net als Europese Nederlanders gratis laten testen via testenvoortoegang.nl.
Kunt u, omdat het coronatoegangsbewijs al op 25 september 2021 zeer breed wordt ingezet, deze vragen zo spoedig mogelijk en ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De gang van zaken met de nieuwe functies van de voormalig bewindspersonen Van Veldhoven en Van Nieuwenhuizen |
|
Renske Leijten , Lilian Marijnissen (SP) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven waarom er een verschil zit in het moment dat u verneemt dat voormalig Staatssecretaris Van Veldhoven een nieuwe functie heeft (6 juli) en het aangekondigde vertrek van de voormalig Staatssecretaris op 9 juli?1
Voormalig Staatssecretaris Van Veldhoven heeft mij op dinsdag 6 juli 2021 medegedeeld dat zij een andere functie heeft aanvaard bij het World Resources Institute (WRI) en dat zij zou willen vertrekken voor het zomerreces. Ik heb op vrijdag 9 juli 2021 voormalig Staatssecretaris van Veldhoven voorgedragen voor ontslag met ingang van 19 juli 2021, zodat de dossiers op een nette manier konden worden overgedragen.
Waarom is er niet voor gekozen om de voormalig Staatssecretaris per direct te vervangen toen u duidelijk werd dat zij een andere functie had aanvaard?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u laten weten op welke momenten de subsidie aan het World Resources Institute binnen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zijn besproken en heeft de voormalig Staatssecretaris daar bemoeienis mee gehad?2
Het WRI is een gerenommeerd kennisinstituut waarmee het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat al langere tijd subsidierelaties onderhoudt. Deze kabinetsperiode is een aantal subsidies verstrekt vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat aan het WRI.
In november 2018 heeft de voormalige Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat besloten om een jaarlijkse bijdrage van 200.000 euro te verstrekken aan het Platform for Accelarating the Circular Economy (PACE) voor de periode 2019–2021. Het WRI voert het secretariaat van PACE. In maart 2021 heeft de voormalige Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat besloten om deze jaarlijkse bijdrage van 200.000 euro ook te verlenen voor de jaren 2022–2024.
Daarnaast heeft de voormalige Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat in maart 2021 besloten een éénmalige subsidie van 98.762 euro aan PACE te verstrekken om monitoringsonderzoek te doen naar de transitie van de circulaire economie, onder andere in het kader van de door Nederland georganiseerde WCEF+Climate conferentie.
In september 2018 is door de voormalige Minister van Infrastructuur en Waterstaat een subsidie verstrekt van 760.000 euro aan WRI voor kennisontwikkeling op het gebied van klimaatadaptatie en de ondersteuning van de Global Commission on Adaptation.
In al deze gevallen is conform ambtelijk advies besloten.
Heeft u de voormalig Staatssecretaris gevraagd aan te blijven en later te vertrekken naar haar nieuwe functie? Zo ja, waarom was het noodzakelijk dat zij op dat moment vertrok? Zo neen, waarom niet?
Nee. Voormalig Staatssecretaris Van Veldhoven heeft mij op dinsdag 6 juli 2021 laten weten dat zij een andere functie heeft aanvaard en haar functie zal neerleggen. Zoals ik ook in het debat van 8 september 2021 heb gezegd, zie ik liever dat bewindspersonen aanblijven tot het aantreden van een nieuw kabinet, maar het blijft een persoonlijke afweging.
Heeft u de voormalig Staatssecretaris gewezen op het feit dat zij met haar aankondiging van de nieuwe functie de integriteitsregels overtrad, die immers voorschrijven toestemming te vragen aan de Minister-President voorafgaand aan het voeren van gesprekken voor een nieuwe betrekking? Zo ja, waarom is daar niet naar geluisterd? Zo neen, waarom niet?
Nee. Het handboek voor bewindspersonen is namelijk een bundeling van praktische informatie die van belang is voor bewindspersonen, waaronder relevante wet- en regelgeving. Het Handboek bevat geen zelfstandige normstelling, en wordt dus ook niet als zodanig gesanctioneerd. Ik heb de betreffende passage uit het handboek voor bewindspersonen onlangs wel onder de aandacht gebracht in de ministerraad.
In de brief bij het nalevingsverslag naar aanleiding van de vijfde evaluatieronde van de GRECO (Kamerstukken II 2020/21, 35 570 VII, nr. 107) is gesteld dat het kabinet zich beraadt op nadere maatregelen die betrekking hebben op beperkingen na uitdiensttreding voor gewezen bewindspersonen die een nieuwe betrekking zoeken en/of op het punt staan een dergelijke betrekking te aanvaarden. De Minister van BZK zal hierover binnenkort een brief sturen aan de Tweede Kamer.
Waarom zitten er maar liefst vijf en een halve week tussen uw bekendheid met de nieuwe functie van voormalig Minister van Nieuwenhuizen en de aankondiging dat zij vertrekt?3 4
Voormalig Minister van Nieuwenhuizen heeft mij op 23 juli 2021 medegedeeld dat ze zou worden voorgedragen bij de Vereniging Energie-Nederland. Naar aanleiding hiervan is gevraagd mitigerende maatregelen te treffen voor de periode tot aan haar daadwerkelijke benoeming om elke schijn en potentiële schijn van belangenverstrengeling te vermijden. Daaropvolgend heeft voormalig Minister van Nieuwenhuizen op 28 juli 2021 in aanloop naar haar benoeming een verklaring geaccordeerd waarin zij de secretaris-generaal van het Ministerie van I&W vraagt haar vanaf dat moment te attenderen op aangelegenheden die tot haar taak behoren en mogelijk direct of indirect kunnen raken aan een nieuwe functie, waarvoor zij benoeming verwacht in september 2021 en die zij na afloop van deze kabinetsperiode zou willen vervullen. Indien er raakvlakken zouden zijn met haar functie als Minister, zou zij de Minister van EZK vragen deze aangelegenheden af te doen. Deze afspraak is gemaakt om elke schijn of potentiële schijn van belangenverstrengeling te vermijden.5 Op 26 augustus 2021 ben ik na nadere politieke weging tot het inzicht gekomen dat de benoeming niet goed samen gaat met het ambt van bewindspersoon. Zij is op 31 augustus 2021 door de algemene ledenvergadering van de Vereniging Energie-Nederland benoemd in haar nieuwe functie. Per diezelfde datum is tevens ontslag verleend.
Waarom wordt bij de presentatie van haar vertrek op geen enkele manier aangegeven dat het al meer dan een maand bekend was dat zij lobbyist zou worden?
Hier is geen reden voor.
Kunt u aangeven bij welke begrotingsgesprekken de voormalig Minister aanwezig is geweest in de periode dat bekend was dat zij lobbyist zou worden voor de energiesector?
Voormalig Minister van Nieuwenhuizen is bij alle begrotingsraden aanwezig geweest.
Hoe komt het dat u aanvankelijk dacht dat de aankondiging dat de voormalig Minister na haar ministerschap lobbyist zou worden geen belemmering opleverde voor haar aanblijven in het kabinet en welke juridische adviezen heeft u hierover gekregen?
Zie antwoord 6. Te allen tijde dienen (gewezen) bewindspersonen zich te houden aan het bestaande lobbyverbod en de geheimhoudingsplicht die bestaat ten aanzien van vertrouwelijke en staatsgeheime informatie
Zijn andere bewindspersonen in het demissionaire kabinet op de hoogte gesteld van de nieuwe functie van de voormalig Minister van Infrastructuur en Waterstaat toen u bekend werd dat ze zou gaan lobbyen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wie precies en wanneer hebben zij gehoord over de nieuwe functie?
De Minister van EZK is op de hoogte gesteld, aangezien aangelegenheden die tot de taak behoorden van voormalig Minister van Nieuwenhuizen en mogelijk direct of indirect met haar nieuwe functie te maken hadden, aan hem zouden worden overgedragen.
Heeft de nieuwe werkgever van voormalig Minister van Nieuwenhuizen aangedrongen op het ingaan van de werkzaamheden van de voormalig Minister op 1 oktober 2021? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat is mij niet bekend.
Klopt onze inschatting dat u te laat in heeft gezien dat de nieuwe functie onverenigbaar is met het zijn van bewindspersoon? Zo ja, hoe heeft u dit inzicht verkregen en hoe duidt u dat dit inzicht er niet was op 23 juli? Zo neen, hoe kunt u het vertrek na meer dan een maand dan verklaren?
Zie antwoord 6.