Grootschalige fraude in het onderzoek naar het Pfizer-vaccin |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Covid-19: Researcher blows the whistle on data integrity issues in Pfizer’s vaccine trial' in het British Medical Journal (BMJ) van 2 november j.l.?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de inhoud van dit artikel? Hoe beoordeelt u het feit dat in een vooraanstaand wetenschappelijk tijdschrift wordt gesproken van datavervalsing, unblinding van proefpersonen, gebrek aan opgeleid personeel voor vaccinatie van proefpersonen en onvoldoende opvolging van bijwerkingen tijdens de fase III-studie van Pfizer? Kunt u dit toelichten?
Het Europees Medicijnagentschap (hierna: EMA) heeft naar aanleiding van dit artikel samen met de FDA (de toezichthouder in de Verenigde Staten) naar de gerapporteerde gang van zaken gekeken en heeft geconcludeerd dat de tekortkomingen in dit onderzoekscentrum de kwaliteit en integriteit van de onderzoeksgegevens uit deze locatie niet in gevaar brengen. Daarnaast is het voor het geheel aan de onderzoeksresultaten van belang om te weten dat via de betreffende onderzoeksorganisatie minder dan 3% van de totale onderzoekspopulatie is geïncludeerd en gevolgd. Hiermee heeft het EMA gelukkig kunnen vaststellen dat – alhoewel er tekortkomingen zijn – deze tekortkomingen niet van zodanige aard zijn dat er twijfels zijn over de veiligheid, kwaliteit en werkzaamheid van het Pfizer-vaccin.
Kunt u uitleggen hoe gegarandeerd kan worden dat het Pfizer-vaccin effectief en veilig is, wanneer de wetenschappelijke testprocedures niet goed zijn gevolgd?
Het EMA beoordeelt de baten/risico balans van een vaccin aan de hand van vastomlijnde richtlijnen en wetgeving. Studies die de vergunningsaanvraag van een geneesmiddel (inclusief vaccins) ondersteunen moeten voldoen aan strikte regels. Internationale standaarden (Good Clinical Practice, GCP) zijn van toepassing op studieontwerp, gegevensregistratie en rapportage, om te garanderen dat studies wetenschappelijk solide zijn en ethisch worden uitgevoerd.
Als er sprake is van mogelijke tekortkomingen in de studies dan moeten deze uiteraard goed worden onderzocht om te beoordelen of er reden is om onze conclusies over de veiligheid, kwaliteit en werkzaamheid van het Pfizer-vaccin te herzien. Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag al aangaf, heeft het EMA samen met de FDA naar de gerapporteerde gang van zaken gekeken en
geconcludeerd dat de tekortkomingen in dit onderzoekscentrum de kwaliteit en integriteit van de onderzoeksgegevens uit deze locatie niet in gevaar brengen en ook geen impact hebben op de baten/risico balans of de conclusies rondom veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit van het vaccin.
Bent u bekend met de oproep van zestien Zweedse artsen naar aanleiding van dit artikel om het vaccinatieprogramma met het Pfizer vaccin op te schorten?2
Ja, ik ben bekend met deze oproep.
Hoe beoordeelt u deze oproep? Kunt u dit toelichten?
Zie ook mijn antwoord op de tweede en derde vraag. Ik vind het begrijpelijk dat naar aanleiding van de eerdere berichtgeving, deze Zweedse artsen hun zorgen hebben geuit. Het is van groot belang dat iedereen anoniem en laagdrempelig in de gelegenheid is om onjuistheden aangaande geneesmiddelonderzoek te melden, zodat deze zorgvuldig en onafhankelijk kunnen worden onderzocht. Het is goed dat het EMA en de FDA naar de gang van zaken hebben gekeken, wat deze zaak betreft volg ik dan ook de aanbevelingen van het EMA.
Herinnert u zich uw uitspraak naar aanleiding van de tijdelijke vaccinatiestop van AstraZeneca in het nieuwsbericht van 14 maart j.l.: «Over de vaccins mag geen enkele twijfel bestaan. Ik vind het van groot belang dat de meldingen goed worden onderzocht. We moeten altijd het zekere voor het onzekere nemen, en daarom is het verstandig om nu uit voorzorg even op de pauzeknop te drukken»? Onderschrijft u deze uitspraak nog steeds? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?3
Ik sta nog steeds achter deze uitspraak. Als er twijfel is over de kwaliteit, werkzaamheid of veiligheid van vaccins, is dat reden om het zekere voor het onzekere te nemen. Zoals ik in mijn antwoorden op de tweede en derde vraag ook aangeef, is er echter geen reden om aan te nemen dat de tekortkomingen in dit onderzoekscentrum de kwaliteit en integriteit van de onderzoeksgegevens van dit vaccin hebben beïnvloed.
Bent u in het licht van de feiten genoemd in vraag 4 en 6 van plan om het vaccinatieprogramma van Pfizer in Nederland op te schorten, tenminste totdat meer duidelijk is over de grootschalige fraude uit het BMJ artikel? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zie ook mijn antwoord op de tweede en derde vraag. Gezien de bevindingen van het EMA in deze zaak, zie ik geen reden om de inzet van het BioNTech/Pfizer-vaccin in Nederland op te schorten.
Bent u van plan deze grootschalige fraude tot op de bodem uit te zoeken? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de antwoorden op de tweede en derde vraag aangeef, heeft er reeds onderzoek plaatsgevonden naar deze tekortkomingen.
De gebrekkige beheersing van duurzaamheidsrisico’s door Europese banken |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het meest recente ECB onderzoek, «The state of climate and environmental risk management in the banking sector»1, waaruit blijkt dat het overgrote deel van Europese systeemrelevante banken haar klimaat- en milieurisico’s niet adequaat beheerst?
Ja.
Bent u het met GroenLinks eens dat de door de Europese Centrale Bank (ECB) gedane vaststellingen een zorgelijk beeld schetsen?
In november 2020 heeft de ECB 13 toezichtverwachtingen uiteengezet met het oog op het aanpakken van klimaat- en milieurisico’s door banken. De ECB heeft 112 significante instellingen verzocht een beoordeling uit te voeren van hun bedrijfsvoering, in het licht van deze 13 toezichtverwachtingen en om uitvoeringsplannen in te dienen, waarin wordt beschreven hoe en wanneer zij hun bedrijfsvoering hier verder op aan zullen passen. De ECB heeft dit beoordeeld om de geboekte vooruitgang te monitoren en om per instelling eventuele tekortkomingen vast te stellen. Het geaggregeerde resultaat van deze beoordeling is het onderzoek «The state of climate and environmental riskmanagement in the banking sector».
De conclusies van de ECB laten zien dat er in de bancaire sector inderdaad nog stappen gezet dienen te worden waar het de beheersing van klimaat- en milieurisico’s betreft. Al met al zijn banken begonnen, maar blijft het tempo van de vooruitgang in de meeste gevallen traag, aldus de ECB.
Hoewel de kwaliteit van de plannen varieert, hebben vrijwel alle instellingen implementatieplannen ontwikkeld om hun praktijk op het gebied van klimaat- en milieurisicobeheersing verder te verbeteren. De conclusies laten bovendien zien dat het thema de serieuze aandacht van de sector en de Europese bankentoezichthouder heeft. Dat vind ik van groot belang. Zo hebben een aantal significante instellingen aanzienlijke stappen gezet om hun bedrijfsvoering aan te passen om klimaat- en duurzaamheidsrisico’s adequaat te adresseren. De ECB heeft bovendien een aantal goede praktijken geïdentificeerd. Deze »best practices» zijn afkomstig van bancaire instellingen met verschillende bedrijfsmodellen en -groottes, en kunnen behulpzaam zijn voor andere banken bij de verdere voortgang op dit gebied.
Bent u het ook met GroenLinks eens dat uit dit onderzoek blijkt dat de voortgang van de financiële sector om te verduurzamen, hetgeen mede het vergroten van de financiële weerbaarheid tegen klimaat- en milieurisico’s omvat, op dit moment niet snel genoeg gaat?
Een van de conclusies die de ECB in het onderzoek trekt is inderdaad dat, hoewel banken al met al zijn begonnen, het tempo van de vooruitgang in de meeste gevallen traag blijft. De verwachte voltooiingstijdlijnen die zijn ingediend bij de ECB tonen dat veel instellingen in de nabije toekomst niet aan de toezichtverwachtingen van de ECB zullen voldoen, aldus de ECB.2 Ik verwacht van alle banken dat zij het ECB-onderzoek aan zullen grijpen om hier op ambitieuze wijze mee aan te slag te gaan.
Heeft u zicht op de materiële klimaat- en milieurisico’s die Nederlandse systeemrelevante banken lopen?
De Nederlandse systeemrelevante banken staan onder toezicht van de ECB, die daarbij nauw samenwerkt met de Nederlandsche Bank. De informatie over de materiële klimaat- en milieurisico’s voor individuele Nederlandse systeemrelevante banken ligt zodoende in eerste instantie bij de toezichthouder. Zij houden ook toezicht op de in gang gezette acties van Nederlandse systeemrelevante banken ter beheersing van die risico’s.
Alle Nederlandse significante banken (rechtstreeks onder ECB-toezicht) hebben een «materiality assessment» van hun klimaat- en milieurisico’s uitgevoerd. De uitkomsten van dit assessment komen terug in het ECB-onderzoek en geven een eerste inzicht in de materiële klimaat- en milieurisico’s. Hieruit blijkt dat Europese significante banken acties in gang hebben gezet om deze risico’s mee te nemen in hun strategie, bestuur en risicomanagement raamwerk.3 De resultaten van het ECB-onderzoek geven echter aan dat de in gang gezette acties door Europese instellingen nog niet volstaan. De ECB heeft daarom de oproep aan Europese banken gedaan om sneller over te gaan tot actie.
Daarnaast werkt DNB al vanaf 2016 aan het in kaart brengen van de omvang van klimaatrisico’s voor de Nederlandse financiële sector. Zo heeft DNB inzichten op het gebied van klimaat- en milieurisico’s verkregen door scenario-analyses en stresstesten rondom klimaatverandering.4 Hoewel dit type analyse nog volop in ontwikkeling is, suggereren de uitkomsten hiervan tot dusver dat zowel transitierisico’s, als fysieke risico’s, significante impact kunnen hebben op het Nederlandse financiële stelsel.5
In welke mate bent u van mening dat de in gang gezette acties van Nederlandse instellingen op dit moment volstaan – langs de lijnen van de businessmodellen van banken, hun governance en risicobereidheid, hun risicomanagement en hun transparantie over risico’s?
Zie antwoord vraag 4.
Spreekt u met uw Europese collega-Mnisters van Financiën over klimaat- en milieurisico’s, van onze eigen maar ook hun financiële sector?
Nederland zet zich internationaal, waaronder in Europa, in verschillende gremia in voor de versterking van de transparantie over en adequate beheersing van klimaat- en milieurisico’s binnen de financiële sector. Concreet valt daarbij te denken aan de lopende onderhandelingen over de voorstellen van de Europese Commissie over de herziening van de prudentiële eisen voor verzekeraars (herziening Solvency II) en banken (wijzigingen van CRR/CRD). Deze voorstellen bevatten een reeks aan maatregelen om duurzaamheidsrisico’s beter te integreren in de prudentiële raamwerken voor financiële instellingen. Zie voor een nadere toelichting op de voorstellen tot wijziging van CRR/CRD ook de beantwoording van vraag 11 en voor wat betreft de herziening van Solvency II het BNC-fiche dat mijn ambtsgenoot van Buitenlandse Zaken op 29 oktober aan uw Kamer heeft gezonden (2021Z19027). Zoals in dat fiche is aangegeven, is het kabinet een voorstander van de aanscherping van de risicobeheervereisten voor klimaatrisico’s in Solvency II. Daarnaast spreek ik collegaministers van Financiën wereldwijd over klimaat- en milieurisico’s in de financiële sector en over aanverwante onderwerpen binnen de G20, de FSB en de Coalition of Finance Ministers for Climate Action. Mijn indruk is overigens dat het onderwerp klimaatrisico’s, net als in 2021, ook in 2022 hoog op de agenda van de FSB zal staan.
Laten collega-Ministers van Financiën, met name uit landen (zoals Zuid-Europese) waarvan de financiële sector nadrukkelijk kwetsbaar uit risicoanalyses komt, naar uw mening voldoende blijken dat zij zich hierover zorgen maken?
De ECB baseert zijn onderzoek op zelfbeoordelingen van 112 significante instellingen die onder het Single Supervisory Mechanism vallen. Het rapport veralgemeniseert de uitkomsten van deze zelfbeoordelingen en bevat zodoende geen stellingen op instellings- of lidstaatniveau. Het rapport is op 22 november jl. verschenen en is (nog) niet besproken in Europese gremia.
Op welke manier is adequate beheersing van klimaat- en milieurisico’s onderdeel van de gesprekken die u met de financiële sector voert in het kader van het klimaatakkoordcommitment?
De financiële sector heeft in juli 2019 het initiatief genomen om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders hebben zich gecommitteerd om vanaf boekjaar 2020 te rapporteren over het CO2-gehalte van hun relevante financieringen en beleggingen en om uiterlijk in 2022 actieplannen, inclusief reductiedoelstellingen voor 2030, bekend te maken.6 In het klimaatcommitment hebben de betrokken partijen toegezegd deel te nemen aan de financiering van de energietransitie, binnen de kaders van de wet- en regelgeving, en de risico-rendementsdoelstellingen.7 De risicoraamwerken zijn daarmee expliciet kaderstellend voor de uitvoering van dit onderdeel van het klimaatcommitment, maar de beheersing van deze risico’s is geen expliciet onderdeel van het commitment zelf. Ten aanzien hiervan heeft de toezichthouder een belangrijke rol: zij ziet toe op de beheersing van risico’s door financiële instellingen, ook de instellingen die onderdeel zijn van het klimaatcommitment. Het meten van en het rapporteren over het CO2-gehalte van relevante financieringen en beleggingen houdt in zoverre verband met klimaat- en milieurisico’s, dat het als een indicator gebruikt kan worden bij het inschatten van klimaat-gerelateerde financiële risico’s, aldus de eerste voortgangsrapportage.8 Daarbij gaat het met name om transitierisico’s.
Klopt het dat dit commitment zich vooral richt op duurzaamheidsimpact en niet primair op risico’s?
Zoals in antwoord op vraag 8 toegelicht, ziet het commitment primair op de bijdrage aan de doelen van het Klimaatakkoord, het meten van CO2-gehalte en het opstellen van actieplannen om die te verkleinen. Ik verwacht dat met name door dat laatste de duurzaamheidsrisico’s – en in het bijzonder de transitierisico’s – waaraan de deelnemers aan het commitment zijn blootgesteld, verlaagd dan wel beter beheerst zullen worden (zie ook antwoord op vraag 10). De risicoraamwerken blijven daarbij kaderstellend. De toezichthouder ziet voorts toe op de beheersing van deze risico’s door financiële instellingen.
Bent u het met GroenLinks eens dat er binnen dit commitment ook meer aandacht zou moeten zijn voor het in kaart brengen van voortgang van klimaat- en milieurisicobeheersing? Hoe gaat u zich daarvoor inzetten?
Naast het meten van CO2-impact door financiële instellingen in het kader van het klimaatcommitment, is het van belang deze naar beneden te brengen. Het klimaatcommitment bevat de afspraak dat financiële instellingen uiterlijk in 2022 actieplannen met CO2-reductiedoelstellingen voor 2030 bekend maken. Zoals in mijn bief bij de voortgangsrapportage schreef, vind ik het van belang dat deze actieplannen ambitieus ingevuld worden en bijdragen aan de doelstellingen van het Parijsakkoord.9 Omdat het CO2-gehalte van de portefeuille als een indicator gebruikt kan worden bij het inschatten van klimaat-gerelateerde financiële risico’s, kan uit een verlaagde CO2-blootstelling tevens een vermindering van klimaat- en milieurisico’s worden afgeleid. Daarnaast is het onderwerp klimaatrisico’s onderwerp van gesprek binnen de sector, waaronder in de werkgroep klimaatrisico’s van het door DNB opgerichte Platform voor Duurzame Financieringen (het Platform). Ook de ministeries van EZK en Financiën zijn vertegenwoordigd binnen dit platform. De werkgroep klimaatrisico’s bestaat uit sectorvertegenwoordigers, maar de uitkomsten worden waar relevant breder binnen het platform besproken. Voor zowel het klimaatcommitment als het platform geldt dat deze discussies binnen de kaders van de risicoraamwerken en de bijbehorende rol van de toezichthouders gevoerd worden.
Kunt u uiteenzetten op welke manier de nieuwe CRR/CRD-voorstellen van de Europese Commissie de ECB beter in staat zouden stellen toezicht te houden op klimaat- en milieurisico’s en deze uiteindelijk te kapitaliseren binnen de Supervisory Review and Evaluation Process?
De nieuwe CRR/CRD-voorstellen van de Europese Commissie bevatten een reeks aan maatregelen om duurzaamheidsrisico’s beter te integreren in het prudentiële raamwerk voor banken. In deze maatregelen zet de Commissie ESG-risico’s centraal.10 Waar het gaat om de procedure voor prudentiële toetsing en evaluatie (Supervisory Review and Evaluation Process, SREP), stelt de Commissie in de eerste plaats voor om in de SREP altijd ESG-risico’s te beoordelen. Dit gaat dan om de daadwerkelijke blootstellingen van een bank, maar ook de strategie om deze risico’s te beheersen. Voor dit laatste voorstel zijn de andere voorstellen op het gebied van ESG-risico’s van belang. De Commissie stelt namelijk voor dat banken worden verplicht om ESG-risico’s beter in kaart te brengen en te beheersen, bijvoorbeeld door vooruitkijkende risicoanalyses. Uitkomsten van het SREP kunnen ertoe leiden dat de toezichthouder aanvullende beheersmaatregelen verlangt. Daarnaast stelt de Commissie voor om de wijze waarop ESG-risico’s in de SREP worden meegenomen te harmoniseren. De EBA zal hier een voorstel voor doen. Daarnaast krijgt de EBA, samen met de andere Europese toezichthouders, het mandaat om vooruitkijkende ESG-scenario-analyses te ontwikkelen. Deze analyses kunnen gebruikt worden voor stresstesten. Deze scenario’s zullen in de eerste plaats voor milieurisico’s worden ontwikkeld, maar daarna ook voor andere onderdelen van ESG-risico’s. Het kabinet moedigt in algemeenheid de betere integratie van duurzaamheidsrisico’s in de prudentiële raamwerken van financiële instellingen aan. In het BNC-fiche voor dit voorstel dat binnenkort aan uw Kamer zal worden verzonden zal het kabinet ook ingaan op dit onderdeel van het voorstel.
Kunt u de antwoorden op bovenstaande vragen voorafgaand aan het geplande commissiedebat over financiële markten op 8 december aanstaande retour sturen?
Ja.
De uitvoering van de boostervaccinatiecampagne |
|
Aukje de Vries (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Attje Kuiken (PvdA), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven hoeveel boosterprikken in de eerste week van de boostervaccinatiecampagne zijn gezet?
In mijn brief aan uw Kamer van 26 november jl.1 heb ik laten weten dat de GGD tot en met 30 november jl. ruim 119.000 boostervaccinaties heeft gezet bij mobiele 80-plussers. En staan ruim 219.000 afspraken gepland. De ziekenhuizen hebben ruim 57.000 zorgmedewerkers gevaccineerd. Er zijn 298.000 doses vaccins uitgeleverd aan de ziekenhuizen. Op 30 november waren er 7500 boostervaccinaties door zorginstelling geregistreerd. Naar de zorginstellingen met een eigen medische dienst zijn tussen 18 en 30 november 181.000 doses uitgeleverd. Onder de groep mensen met een ernstig gecompromitteerd immuunsysteem zijn door de GGD ongeveer 107.000 prikken gezet.
Welke mogelijkheden zijn er om de boostercampagne verder te versnellen? Welke voorbeelden uit het buitenland kunnen hiervoor gebruikt worden?
In de landen om ons heen zijn boostercampagnes opgezet. De doelgroepen die in aanmerking komen en de volgorde waarin ze worden uitgenodigd verschillen per land. Een vergelijking is daarom lastig te maken. Uiteraard passen wij in de uitvoering van de boostercampagne de lessen toe die zijn geleerd in het voorjaar. Zoals ik ook in mijn brief aan uw Kamer van 26 november jl. aangeef begint de boostercampagne inmiddels vaart te maken en is een versnelling aangebracht met betrekking tot het prikken van de groep mensen van 60 tot en met 79 jaar, het vaccineren van niet-mobiele thuiswonenden en het vaccineren in een instelling zonder eigen medische dienst. Het streven is dat zoveel mogelijk 60-plussers nog in december een boostervaccinatie aangeboden krijgen. Er dient wel rekening gehouden te worden met het uitgangspunt dat een boostervaccinatie zes maanden ná de laatste vaccinatie gegeven wordt. De komende week werken het RIVM en de GGD het plan uit om dit te bereiken.
Deelt u de inschatting dat de eerste doelgroepen van de boosters – 80-plussers – vaak mensen zijn die bij praktische zaken hulp krijgen van familie, vrienden of hulpverleners?
Ja, deze inschatting deel ik.
Vindt u dat een kleinkind voor opa of oma een prikafspraak zou moeten kunnen maken? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstellingen? Zo nee, waarom niet?
Het is al mogelijk dat derden een afspraak maken voor de persoon die is uitgenodigd voor een boostervaccinatie. Hier zit echter wel een voorwaarde aan vast. Degene voor wie de afspraak gemaakt wordt via het callcenter van de GGD, moet aan de telefoon komen om toestemming te geven voor het feit dat hij/zij een vaccinatie krijgt. Hiermee gaat de persoon een overeenkomst aan inzake geneeskundige behandeling. Tevens wordt de persoon gevraagd of zijn/haar gegevens gedeeld kunnen worden met het RIVM en de huisarts. Deze werkwijze is gebaseerd op de juridische grondslag dat er toestemming gegeven moet worden voor het aangaan van een medische behandeling (artikel 7:450 BW). De enige situatie waarbij iemand niet aan de lijn hoeft te komen is als de persoon wilsonbekwaam is. In dat geval kan de wettelijk vertegenwoordiger de afspraak maken.
Kunt u aangeven waarom het beleid van de GGD nu zo is dat er geen afspraken voor de doelgroep kunnen worden gemaakt door derden, waar dat in het voorjaar nog wel kon?
Zie mijn antwoord op vraag 4. De beschreven werkwijze is conform de werkwijze van dit voorjaar.
Herkent u het argument van de GGD dat dit niet kan in verband met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)? Zo ja, bent u bereid de Autoriteit Persoonsgegevens te vragen of zij hier ook bezwaar zien?
Zie mijn antwoord op vraag 4. Ik herken het argument uit uw vraag niet. Volgens het BW moet een persoon toestemming geven voor het uitvoeren van de vaccinatie (als geneeskundige behandeling). Deze toestemming wordt conform de AVG genoteerd. Daarnaast moet de betrokkene uitdrukkelijke toestemming aan de GGD geven om (bijzondere) persoonsgegevens te verstrekken aan andere partijen, zoals het RIVM en de huisarts.
Bent u bereid zo snel mogelijk ervoor te zorgen dat afspraken wél weer namens iemand uit de doelgroep gemaakt kunnen worden, zodat zoveel mogelijk ouderen zo snel mogelijk de boosterprik kunnen ontvangen?
Zie mijn antwoord op vraag 4. Dit is mogelijk mits de betreffende persoon uit de doelgroep zelf aan de telefoon toestemming geeft voor het verkrijgen van de vaccinatie en/of het delen van zijn/haar medische gegevens. Het belangrijkste uitgangspunt voor de uitvoering door de GGD’en is zo snel mogelijk door blijven prikken. De beschreven werkwijze helpt daarbij.
Zijn er momenteel bij de boosterprik, net als bij de campagne van vorig voorjaar, wederom problemen met het toestemming geven voor vaccinatie door (niet-toerekeningsvatbare) bewoners van verpleeghuizen en andere woonvormen? Zo ja, waarom worden niet automatisch dezelfde toestemmingen voor de eerste twee vaccinaties ook gebruikt voor de boostervaccinatie? Zo nee, waar baseert u dat op?
Het uitvragen van toestemming bij wettelijke vertegenwoordigers van niet-toerekeningsvatbare cliënten kost inderdaad tijd. Er zijn echter op dit moment geen signalen bij mij bekend dat er problemen worden ervaren bij het vragen van toestemming. Het tegendeel is het geval. Zorgaanbieders hebben richting het RIVM aangegeven extra vaccin te willen bestellen omdat de toestemmingen heel snel worden gegeven. Vele zorgaanbieders zijn reeds gestart met het geven van boostervaccinatie aan bewoners.
Juridisch gezien is het niet noodzakelijk dat de zorgaanbieder opnieuw schriftelijke toestemmingsformulieren dient te ontvangen voor het geven van een boostervaccinatie. De artsenorganisaties Verenso en NVAVG hebben echter aangegeven wel te hechten aan toestemming van de cliënt of wettelijk vertegenwoordiger. Dit kan mondeling en eventueel later worden vastgelegd in het zorgdossier van de cliënt.
In het geval dat in de boorsterronde heteroloog wordt gevaccineerd, dus de cliënt een ander vaccin ontvangt dan in de eerste ronde, willen Verenso en NVAVG wel schriftelijke toestemming. Omdat er sprake is van het geven van een ander vaccin, waar de cliënt of wettelijk vertegenwoordiger van op de hoogte moet worden gesteld. Maar ook hier geldt dat dit juridisch gezien niet noodzakelijk is. Het gebeurt meer uit zorgvuldigheid om de cliënten of wettelijk vertegenwoordiger goed te informeren.
Gaat vanaf nu elk nieuw leeftijdscohort worden opengesteld voor gehele geboortejaren, ongeacht of zij reeds een brief hebben gehad? Zo ja, wanneer gaat dit van start? Zo nee, waarom niet?
Mensen kunnen, zodra hun leeftijdscohort aan de beurt is, telefonisch of via het portaal een afspraak maken. Dat geldt nu bijvoorbeeld voor mensen die in 1941 of eerder geboren zijn. Dit zal zo steeds per jaar (of twee jaar) de mogelijkheid om afspraken te maken worden opengesteld als er weer slots beschikbaar zijn.
Kunt u aangeven of er criteria bestaan voor de toelaatbaarheid van prikken voor de «partner», anders dan dat deze 60+ moet zijn? Kan dit een willekeurig persoon zijn in die leeftijdscategorie of alleen een levenspartner? Bent u bereid hierover helder te communiceren?
Het begrip «partner» wordt ruim gehanteerd. Voorwaarde is dat de «partner» (mits ouder dan 60 jaar) gelijktijdig een afspraak maakt met de persoon die is uitgenodigd en dat deze ook aan de telefoon komt om toestemming te geven. De reden hiervoor is dat het mee vaccineren van de «partner» zonder afspraak op locatie leidt tot vertraging in de doorstroom op de vaccinatielocatie.
Met de uitnodigingsbrief wordt gecommuniceerd dat een «partner» gelijktijdig een afspraak kan maken. Het staat als volgt in de uitnodigingsbrief: «Als uw partner mee wilt komen voor een boostervaccinatie, probeert GGD GHOR Nederland daarbij te helpen. Maak de afspraak telefonisch en geef aan dat u samen wilt komen. Uw partner moet 60 jaar of ouder zijn. Voor uw partner geldt net als voor uzelf dat de laatste (volledig afgeronde) coronavaccinatie of een besmetting met covid-19 een half jaar geleden moet zijn.»
Waar en wanneer moeten mensen zich melden die nog niet in de groep «immuungecompromitteerden» zaten (de groep zoals gedefinieerd door de Gezondheidsraad in hun advies van 14 september jongstleden), maar wel eerder een prioriteitsgroep waren voor vaccinatie op basis van hun medische conditie (de zogenoemde griepprikgroep)? Zijn huisartsen op de hoogte van de kaders waarbinnen zij boosters mogen aanbevelen?1
Zoals ik ook in mijn brieven aan uw Kamer ten aanzien van de vaccinatiestrategie aangeef, volg ik de adviezen van de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad geeft aan dat leeftijd de belangrijkste voorspeller is voor een ernstig beloop van COVID-19. Ook in het meest recente advies van 26 november jl. De boostercampagne is dan ook ingericht op basis van leeftijd, van oud naar jong.
Ik snap dat mensen bezorgd zijn geworden door allerlei berichten over de afname in bescherming in combinatie met hun mogelijk kwetsbare gezondheid. Ik wil daarom nogmaals benadrukken dat de vaccins bij de meeste mensen, ook bij de mensen in deze specifieke groep, heel goed werken. De huisartsen zijn op de hoogte van de kaders waarbinnen zij boosters mogen aanbevelen. Richtlijnen ten aanzien van de boostervaccinatie worden via het RIVM en de NHG gedeeld met de beroepsgroep.
Hoe kijkt u aan tegen vrije inloop voor boosterprikken voor de gehele bevolking, zoals Oostenrijk momenteel al hanteert? Bent u bereid te bekijken of Nederland via een dergelijk model boostervaccinatie kan versnellen en zo kan voorkomen dat Nederland achterop loopt in Europa? Zo ja, vanaf wanneer is dit mogelijk? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 26 november 2021 heb ik al een aantal gerealiseerde versnellingen van de boostercampagne aangekondigd en dat er een offensief in december wordt voorbereid. Het plan voor dit offensief ontvang ik aan het eind van deze week.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor vrijdag 26 november 2021?
Op vrijdag 26 november 2021 bent u geïnformeerd over de voortgang van de boostercampagne. Het beantwoorden van de vragen vroeg iets meer tijd.
De nieuw in te kopen vaccins volgend jaar |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de tweet op het Twitteraccount @hugodejonge waarin als antwoord op een vraag van een Twittergebruiker wordt gesteld: «Er is gekozen om niet mee te doen met de contracten met Sanofi en Valneva en veel minder af te nemen van het vaccin van Novavax. De vaccins van Novavax worden, als ze al markttoelating verkrijgen, ook pas in 2022 op zijn vroegst geleverd»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom er van Novavax veel minder wordt afgenomen en van Sanofi en Valneva helemaal niets?
Voor 2022 en 2023 is mijn inzet om over voldoende vaccins te beschikken om, indien gewenst, iedere Nederlander boven de 12 (nogmaals) volledig kan worden gevaccineerd. Hiertoe wil ik beschikken over een portefeuille van veilige en effectieve vaccins, die zijn gebaseerd op verschillende technologieën. De basis hiervoor zijn de mRNA-vaccins van BionTech/Pfizer en Moderna. Voor mensen die deze vaccins niet kunnen of willen krijgen, hebben we ook vaccins van Janssen (vector) en komt, na marktoelating, het vaccin van Novavax (eiwit) beschikbaar.
Nederland had een grotere hoeveelheid Novavax-vacins kunnen afnemen. Gezien de ruime voorraden Pfizer, Moderna en Janssen die beschikbaar zijn, dan wel nog worden geleverd, heb ik besloten om 840.000 doses Novavax af te nemen.
Sanofi is eveneens een eiwit-vaccin. Nederland heeft echter gekozen voor het Novavax-vaccin omdat de verwachting was en is dat dit vaccin eerder beschikbaar komt.
Valneva ontwikkelt een vaccin gebaseerd op een geïnactiveerd stukje van het virus (klassiek). Dit vaccin komt mogelijk in de loop van 2022 beschikbaar. Ik ben van mening dat we voor 2022 en 2023 al over voldoende mRNA-vaccins en alternatieven hiervoor beschikken en heb daarom slechts 10.000 doses van dit vaccin afgenomen. Hiermee maken we wel deel uit van deze overeenkomst, wat ons de kans biedt om in 2023, indien dat op dat moment gewenst, een grotere hoeveelheid van dit vaccin af te nemen.
Kunt u toelichten waarom er voor 2022 alweer nieuwe vaccins worden ingekocht? Kunt u ook toelichten wat voor soort (klassiek, vector-vaccin, mRNA-vaccin) vaccins dit zijn?
Deze zijn bedoeld voor een boostercampagne in 2022 en eventueel 2023. Voor het overige verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 2.
Kennelijk is er al een lange termijn vaccinatiestrategie, kunt u deze met ons kunnen delen? Zo nee, waarom niet?
De vaccins zijn vooral ingekocht om over voldoende vaccins te beschikken voor boostercampagne(s).
Klopt het dat, in tegenstelling tot wat u eerder aangaf, de inkoop van vaccins voor de toekomst aangeeft dat de «pandemie» nog lang niet over is?
De aankoop van deze vaccins zie ik als een voorzorgsmaatregel die ons helpt deze pandemie zo lang als nodig is het hoofd te bieden.
Het bericht ‘Door schuldhulpverlener kampen Arnhemmers met nieuwe schulden: ‘Dit moet binnen een week zijn opgelost’ |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van de Gelderlander «Door schuldhulpverlener kampen Arnhemmers met nieuwe schulden: «Dit moet binnen een week zijn opgelost»» van 7 november 2021?1
Ik ben bekend met het door u aangehaalde bericht en vind dat de schulden, die deze inwoners van Arnhem door fouten bij de gemeentelijke schuldhulpverlening hebben opgelopen, moeten worden opgelost.
Zijn er meer gemeenten waar PLANgroep dienstverlening aan verleent waar dezelfde of soortgelijke problemen spelen?
Ongeveer zestig gemeenten hebben schuldhulpverlening uitbesteed aan PLANgroep. In deze gemeenten ondervinden de cliënten voor wie PLANgroep het budgetbeheer doet dezelfde of soortgelijke problemen. PLANgroep heeft contact met deze cliënten opgenomen om de problemen op te lossen.
Aan welke normen zou volgens het Rijk getoetst moeten worden om te bepalen of een marktpartij schuldhulpverlening kwalitatief goed kan aanbieden?
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening schrijft voor dat gemeenten de nodige maatregelen nemen om de kwaliteit te borgen van de wijze waarop de integrale schuldhulpverlening wordt uitgevoerd (artikel 2, vierde lid). Dit geldt ongeacht of gemeenten zelf schuldhulpverlening aan hun inwoners aanbieden, dit geheel of gedeeltelijk uitbesteden of samen met andere gemeenten de schuldhulp geven. Om te zorgen dat overal in Nederland duidelijk is wat mensen met schulden van de gemeente kunnen verwachten, heeft de VNG bestuurlijke uitgangspunten geformuleerd voor de toegang en de kwaliteit van schuldhulpverlening.2 Deze uitgangspunten zijn het vertrekpunt voor het Kwaliteitskader van de NVVK (vereniging financiële hulpverleners), waaraan sinds dit jaar gemeenten en hun uitvoeringsorganisaties worden getoetst.3 In het kader van de Brede Schuldenaanpak heeft het Ministerie van SZW de ontwikkeling en de implementatie van het Kwaliteitskader financieel ondersteund.4 Het Kwaliteitskader is de actualisatie van de al veel langer bestaande Gedragscode en Modules Schuldhulpverlening van de NVVK.
Op welke wijze worden prestatieafspraken gemaakt en gecontroleerd?
De NVVK ontwikkelt en onderhoudt het Kwaliteitskader voor schuldhulpverlening. De controle vindt plaats door auditoren, die bij erkende certificerende instellingen werken. Het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad zijn verantwoordelijk voor de kwaliteitsborging.
Wat vindt u ervan dat gemeenten bij het aanbestedingstraject één partij selecteren voor de uitvoering van budgetbeheer en één partij voor de uitvoering van schuldhulpverlening en daarbij alleen het gunningscriteria hanteren van de economisch meest voordelige aanbieding?
Het is aan gemeenten om te kiezen of en zo ja, welke onderdelen van schuldhulpverlening zij uitbesteden. Als gekozen wordt voor uitbesteden, gelden de (Europese) aanbestedingsregels. Deze regels bieden voldoende ruimte om kwaliteit mee te laten wegen in het aanbestedingsproces. Ik vind dat de kwaliteit geborgd moet worden ongeacht de wijze van organisatie.
Welke kwalitatieve eisen worden er gesteld aan uitvoeringspartijen van schuldhulpverlening en op welke wijze wordt hier toezicht op gehouden?
Voor uitvoeringspartijen gelden dezelfde kwaliteitseisen als voor de gemeenten zelf. De gemeente blijft verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, ook als de uitvoering is uitbesteed. In de casus die aanleiding is voor deze schriftelijke vragen heeft de gemeente dan ook de fouten erkend en zorgt de uitvoeringspartij dat de fouten worden rechtgezet.
Welke risico’s ziet u bij het uitbesteden van diensten zoals schuldhulpverlening aan commerciële partijen, bijvoorbeeld als het gaat om de mogelijkheid van faillissement, een gebrek aan continuïteit van dienstverlening of de druk van marktwerking op de kwaliteit van de uitvoering?
Commerciële schuldbemiddeling is verboden in Nederland. Schuldbemiddeling, het namens de schuldenaar in contact treden met de schuldeisers om de schulden op te lossen, mag alleen gedaan worden door bij wet aangewezen organisaties, zoals gemeenten, gemeentelijke kredietbanken of instellingen, die zich in opdracht van en voor rekening van gemeenten met schuldbemiddeling bezighouden.5
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om de kwaliteit en de continuïteit van de schuldhulpverlening te borgen. Deze verantwoordelijkheid kan afhankelijk van de lokale situatie juist reden zijn voor uitbesteden aan een gespecialiseerde instelling of voor samenwerking met andere gemeenten, omdat deze manieren van uitvoering de kwaliteit en continuïteit ten goede kunnen komen. U kunt hierbij denken aan een kleine gemeente met beperkte uitvoeringscapaciteit of aan de schuldhulpverlening aan zelfstandig ondernemers waar specifieke kennis voor nodig is. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening schrijft daarnaast voor dat het alleen uitbesteed mag worden aan een organisatie die zich «blijkens haar doelstelling of werkzaamheden richt op schuldhulpverlening».6
Hoe beoordeelt u het risico dat commerciële schuldhulpverleners personen met een complexe schuld minder snel helpen ten opzichte van personen die eenvoudiger te helpen zijn?
Schuldhulpverlening is breed toegankelijk voor inwoners met schulden. Ongeacht of schuldhulpverlening is uitbesteed of niet is de complexiteit van de schuldenproblematiek geen reden om iemand hulp te weigeren. Sinds 1 januari 2021 is expliciet opgenomen in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, dat ook bij een afwijzing een gemotiveerde beschikking afgegeven moet worden, zodat een inwoner daartegen in bezwaar kan gaan.7
Wat vindt u ervan dat kwetsbare mensen met financiële problemen afhankelijk zijn van een app om actueel inzicht te hebben in hun financiën en of ze wel of niet genoeg leefgeld hebben?
Ik vind dat goed gekeken moet worden naar de individuele persoon met schulden. Apps en andere informatie- en communicatiemiddelen vereenvoudigen en versnellen de hulpverlening, maar mogen niet in de plaats komen van persoonlijk contact als iemand daar behoefte aan heeft.
Wat kunnen mensen het beste doen zodra ze erachter komen dat de schuldhulpverlener facturen te lang heeft laten liggen, waardoor nieuwe schulden zijn ontstaan? Klopt het dan dat de schuldhulpverlener deze nieuwe schulden moet overnemen?
Als cliënten fouten ontdekken van een hulpverlener of om een andere reden niet tevreden zijn over de hulp, kunnen zij het beste contact opnemen met hun hulpverlener. Als dat onvoldoende verbetering oplevert, kunnen cliënten een klacht indienen bij de gemeente. Dat geldt ook als de gemeente de schuldhulpverlening heeft uitbesteed. Als de cliënt financiële schade heeft door een fout van de hulpverlener, ligt het voor de hand dat die schade wordt vergoed.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Armoede- en schuldenbeleid van 15 december 2021?
Ik ben graag bereid deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Armoede- en schuldbeleid van 15 december 2021.
Bedrijven die nauwelijks gecontroleerd worden op milieudelicten. |
|
Kiki Hagen (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Steven van Weyenberg (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat bedrijven nauwelijks worden gecontroleerd op milieudelicten, en zelden boetes krijgen wat blijkt uit onderzoek van Investico en Trouw?1, 2 Hoe oordeelt u over deze conclusies?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Dat een aantal bedrijven nauwelijks gecontroleerd wordt is ook geconstateerd door de Adviescommissie Vergunningen, Toezicht en Handhaving (commissie Van Aartsen)3 en wordt onderschreven in het onderzoek van «Omgevingsdiensten in beeld»4. Dit vind ik een zorgwekkende conclusie en het is voor mijn voorganger mede aanleiding geweest om u met de Kamerbrief versterking VTH-stelsel5 te informeren over de acties die worden voorzien om de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen op te volgen.
Hoe vaak vindt u dat een omgevingsdienst ieder milieubelastend bedrijf op zijn minst moet bezoeken en deelt u de opvatting van milieucriminoloog Marieke Kluin dat dit minstens één keer per 6 jaar moet zijn?
Toezicht milieu maar ook handhaving milieu zijn onderdeel van het takenpakket van het bevoegd gezag. Elk bevoegd gezag beoordeelt zelf de portefeuille aan inrichtingen en de milieuhygiënische risico’s hierbij. Op basis van deze risico’s wordt door de omgevingsdienst een inschatting gemaakt van de toezicht methode (zie ook antwoord op vraag 4) en de toezicht frequentie. De frequentie van bezoeken wordt dus bepaald door meerdere factoren en deze zijn niet voor ieder bedrijf gelijk. Een bakker zal minder toezicht behoeven dan bijvoorbeeld inrichtingen binnen de petrochemische industrie. Een standaard frequentie voor alle bedrijven is daarmee niet vanzelfsprekend. Daarbij gaat de frequentie soms (tijdelijk) omhoog als er bijvoorbeeld sprake is van verscherpt toezicht.
Deelt u de mening dat opgelegde sancties doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend moeten zijn zoals in artikel 5 en 7 van de Richtlijn inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (Richtlijn 2008/99) wordt benoemd? En hoe verhoudt zich dit tot de genoemde opgelegde sancties waar maar een klein deel een boete opgelegd krijgt en het merendeel slechts een waarschuwing of een hersteltermijn met dwangsom opgelegd krijgt?
Ja, de Richtlijn is hierin duidelijk en is bedoeld om het milieu te beschermen door middel van het strafrecht. Het strafrecht is een belangrijk instrument, maar niet het enige interventiemiddel. Er is een Landelijke Handhavingsstrategie (LHS) die de handhavingspartners helpt bij het kiezen van een passende interventie en gericht is op een uniforme wijze van handhaving. Het bevoegd gezag heeft een aantal instrumenten om een punitieve (bestraffende) sanctie op te leggen mocht uit een inspectie naar voren komen dat er sprake is van een overtreding.
In hoeverre opgelegde sancties doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn, wanneer er sprake is van zware overtredingen (milieucriminaliteit), wordt middels een adviesvraag voorgelegd aan de Raad van State. Deze adviesaanvraag wordt gedaan in overleg met alle betrokken departementen in de Interdepartementale commissie voor Europees recht (ICER-I). In de Kamerbrief versterking VTH-stelsel6, waaraan ik eerder refereerde bij het antwoord op vraag 1, wordt hier nader op ingegaan.
Inspecteurs bij de omgevingsdiensten kunnen een bestuurlijke strafbeschikking opleggen bij lichtere overtredingen. Op enkele terreinen van het omgevingsrecht is het opleggen van een bestuurlijke boete mogelijk. Daarnaast zijn bij bijna alle omgevingsdiensten Boa’s in dienst die strafrechtelijk onderzoek kunnen laten doen7 en een proces-verbaal kunnen opstellen dat vervolgens aan het Openbaar Ministerie wordt gestuurd. Eventueel kan dit onderzoek plaatsvinden in samenwerking met de politie.
Andere instrumenten in handen van het bevoegd gezag zijn niet bedoeld als punitieve sanctie maar als herstelmaatregel en om nieuwe overtredingen te voorkomen. Een last onder dwangsom op grond van de Algemene wet bestuursrecht bijvoorbeeld, wordt veelal opgelegd om te voorkomen dat de overtreder de overtreding in de toekomst opnieuw begaat. Voor het bepalen van de hoogte van een dwangsom is overigens geen wettelijke standaard vastgelegd, maar er is wel een leidraad handhavingsacties en begunstigingstermijnen8 voor het bevoegd gezag die handvatten geeft voor de hoogte van een dwangsom.
Wat is uw oordeel over de opvatting van Pieter-Jan van Zanten, voorzitter van koepelorganisatie Omgevingsdienst NL, dat het eigenlijk niet zo relevant is hoeveel controles je uitvoert of hoeveel proces-verbalen je uitschrijft, dat soms wel de zwaarste straffen ingezet moeten worden, maar dat het nog veel belangrijker is welk maatschappelijk doel je bereikt?
Ik deel de opvatting van de heer Van Zanten op het punt dat het bereiken van het maatschappelijk doel voorop moet staan. Dit is ook in lijn met het advies van commissie Van Aartsen. Ook de commissie Van Aartsen geeft aan dat outcome (het maatschappelijke doel) belangrijker is dan output (bijvoorbeeld het aantal inspecties). Ik merk hierbij graag op dat de toezichthouder, voor een goede regelnaleving, meerdere instrumenten tot zijn beschikking heeft. Het gaat om de instrumentenmix welke bijvoorbeeld bestaat uit: zorgen voor actuele vergunningen en wetgeving, inspectiebezoeken, handhavingsacties, strafrechtelijk en bestuursrechtelijk optreden in samenhang, voorlichting over veel gemaakte overtredingen en communicatie. En ook hierbij geldt dat het niet gaat om de aantallen, maar om het juiste instrument op het juiste moment. Op deze wijze wordt de beperkte capaciteit zo effectief mogelijk ingezet met het grootste rendement in het bereiken van de doelstellingen
Klopt het dat cacaofabriek Cargill Aurora in Zaandam jaarlijks tientallen tonnen ammoniak uitstoot en dat autoriteiten hiervan niet op de hoogte waren?3 Zo ja, hoe is het mogelijk dat deze fabriek hier zo lang mee weg heeft kunnen komen?
Voor de cacaofabriek van Cargill Aurora in Zaandam is de gemeente Zaanstad bevoegd gezag vanuit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en voert de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied de VTH-taken uit in mandaat van de gemeente. Bij deze omgevingsdienst is het allang bekend dat er ammoniak vrijkomt bij de productie van cacao door Cargill Aurora. De emissies en daarmee de depositiebijdragen van Cargill Aurora zijn vergund onder de Hinderwet en vinden reeds 30 jaar plaats. De depositiebijdragen maken deel uit van de totale bestaande stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.
De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied geeft aan dat Cargill Aurora sinds 2010 jaarlijks de hoeveelheid uitgestoten ammoniak moet rapporteren in het elektronische Milieujaarverslag (e-MJV). Deze jaarverslagen zijn steekproefsgewijs, handmatig gecontroleerd door de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Tijdens een controle is door deze omgevingsdienst in 2019 geconstateerd dat Cargill Aurora de jaarvracht ammoniak niet rapporteerde in het e-MJV. De omgevingsdienst heeft Cargill Aurora verzocht de jaarvracht ammoniak met terugwerkende kracht voor de periode 2010 – 2018 op te geven voor in het e-MJV. Inmiddels zijn deze cijfers ingediend. Deze worden ingelezen door het RIVM en zijn daarna openbaar. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied geeft aan de controles op de jaarverslagen deels te gaan automatiseren en verwacht daarvan in 2022 de eerste effecten te zien.
Het is voor Cargill Aurora overigens toegestaan om ammoniak uit te stoten onder de voorwaarde dat ze zich aan de emissienorm voor ammoniak (conform algemene regels of vergunning)10 en zich aan de maximaal toegestane jaarvracht11 houdt. De omgevingsdiensten leiden uit de vergunnings- en emissiegegevens af dat de werkelijke emissies van Cargill Aurora lager zijn dan de vergunde waarden. Cargill Aurora overschrijdt mogelijk wel de emissienorm voor ammoniak voor een specifiek deelproces. Hiertoe heeft de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied een voornemen tot een last onder dwangsom opgelegd. Cargill Aurora heeft hierop een zienswijze ingebracht. De omgevingsdienst beoordeelt nu of de zienswijze nieuwe informatie geeft en of er daadwerkelijk sprake is van een overschrijding en overgegaan zal worden tot het opleggen van een last onder dwangsom.
Wat betekent dit voor dichtbij zijnde natuurgebieden, natuurvergunningen en de stikstofproblematiek?
Nabij Cargill Aurora liggen meerdere Natura-2000 gebieden, zoals Kalverpolder, Wormer- en Jisperveld en Polder Westzaan. De uitstoot van ammoniak zorgt samen met de uitstoot van stikstofoxiden voor stikstofdepositie en is daarmee onderdeel van de stikstofproblematiek in Natura-2000 gebieden. Wanneer er sprake is van overbelasting van stikstofdepositie op een natuurgebied kan dit negatieve gevolgen hebben voor stikstofgevoelige habitats en -soorten. Voor met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden kunnen significant negatieve gevolgen, als gevolg van een depositiebijdrage van nieuwe projecten, lastiger worden uitgesloten. In het geval dat de significante gevolgen niet kunnen worden uitgesloten en mitigatie door bijvoorbeeld extern salderen niet mogelijk is, kan het bevoegd gezag geen nieuwe vergunning op grond van de Wet natuurbescherming verlenen.
De provincie Noord-Holland is het bevoegd gezag voor de Wet natuurbescherming voor Cargill. De omgevingsdienst Noord-Holland Noord voert deze taak, samen met de toezichts- en handhavingstaak, in mandaat van de provincie Noord-Holland uit. De provincie Noord-Holland draagt zorg voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen in de omliggende Natura 2000-gebieden en het voorkomen van verslechtering. Het is voor Cargill Aurora toegestaan om ammoniak uit te stoten onder de voorwaarde dat ze zich aan de uitstooteisen voor ammoniak houdt. De depositiebijdrage van Cargill Aurora, destijds vergund onder de Hinderwet, maken deel uit van de bestaande totale stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Hierover geeft de provincie Noord-Holland aan dat er niet meer stikstof wordt uitgestoten dan in de referentiesituatie is toegestaan. Hierdoor behoeft Cargill Aurora geen aparte vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming. Ook leiden de omgevingsdiensten uit de vergunnings- en emissiegegevens af dat de werkelijke emissies van Cargill Aurora lager zijn dan de vergunde waarden. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied geeft aan dat er voor de Natura 2000-gebieden geen nieuwe negatieve gevolgen zijn vanwege de jaarvracht van ammoniak van Cargill Aurora.
Het kabinet geeft met een pakket aan natuur en stikstof reducerende maatregelen concreet invulling aan de verplichting om de landelijke staat van instandhouding van Natura 2000 gebieden te verbeteren totdat deze gunstig is. Het gaat om maatregelen aanvullend op eerder vastgesteld beleid dat ook zorgt voor stikstofreductie12.
Bent u op de hoogte van het feit dat bij de productie van cacao uit cacaobonen veel ammoniak vrijkomt en dat de twee grootste cacaofabrieken in de top-5 van ammoniakbronnen in Nederland staan, vlak onder kunstmestmakers? Zo ja, wat is de reden dat deze piekbelasters niet eerder in beeld zijn gebracht en dat hier niet steviger op wordt gecontroleerd?
Via de openbaar te raadplegen website www.emissieregistratie.nl zijn deze en andere emissiegegevens van verschillende verontreinigende stoffen in Nederland te raadplegen. In de top 5 van industriële ammoniakbronnen in Nederland staan inderdaad 2 cacaofabrieken. De cacaobranche is sinds de stikstofcrisis in 2019 nadrukkelijk in beeld bij de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Sindsdien heeft deze omgevingsdienst bij één bedrijf uit de cacaobranche de omgevingsvergunning milieu aangescherpt. Vervolgens heeft het desbetreffende bedrijf maatregelen genomen die leiden tot verlaging van de uitstoot ammoniak. Deze omgevingsdienst geeft aan dat deze maatregelen -vanuit het principe van level playing field- ook bij andere cacaobedrijven in de regio zullen worden ingevoerd. Verder verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 5 van uw fractie.
Wanneer moet het bedrijf haar ammoniakuitstoot over de afgelopen jaren hebben gerapporteerd aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)? Zijn hier gevolgen aan verbonden, zo ja welke?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 moet Cargill Aurora jaarlijks haar ammoniakjaarvracht rapporteren in het e-MJV, omdat het een zogeheten IPPC-bedrijf is en een jaarvracht van meer dan 10.000 kg ammoniak heeft. Jaarlijks moeten voor 1 april de jaarvrachten worden gerapporteerd. Hierop is één keer uitstel mogelijk van 3 maanden, waarna de rapportage door de beoordelende instantie (hier de omgevingsdienst) goed- of afgekeurd wordt. Als de gegevens ontbreken in het e-MJV doordat ze zijn afgekeurd of niet zijn ingediend dan kan de omgevingsdienst handhavend optreden. Cargill Aurora heeft inmiddels de ontbrekende gegevens ingediend voor de jaren 2010 tot en met 2018 op verzoek van de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied.
Welk risico’s hebben het lage aantal controles, de weinige sancties en de terugkerende overtredingen met betrekking tot de stikstofproblematiek?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is het van belang dat het bevoegd gezag zorg draagt voor het opstellen en uitvoeren van een risicoanalyse bij een bedrijf. Aan de hand hiervan wordt onder andere de frequentie van het aantal controles bepaald; bij een laag risico is de controlefrequentie ook lager. Een incident – melding van overlast of ongewoon voorval – of bijvoorbeeld de stikstofcrisis in 2019 kan aanleiding zijn opnieuw een risicoanalyse uit te voeren. Zoals is aangegeven op het antwoord op vraag 5 van uw fractie moest Cargill Aurora vanaf 2010 jaarlijks de hoeveelheid uitgestoten ammoniak rapporteren in het e-MJV. Dit heeft zij niet gedaan in de periode 2010–2018.
Het is voor Cargill Aurora toegestaan om ammoniak uit te stoten onder de voorwaarde dat ze zich aan de emissienorm voor ammoniak (conform algemene regels of vergunning) en zich aan de maximaal toegestane jaarvracht houdt. De depositiebijdragen van Cargill Aurora zijn vergund onder de Hinderwet en deze depositiebijdragen maken deel uit van de totale bestaande stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. De omgevingsdiensten leiden uit de vergunnings- en emissiegegevens af dat de werkelijke emissies van Cargill Aurora lager zijn dan de vergunde waarden. De omissie in het e-MJV tussen 2010–2018 zorgt derhalve niet voor nieuwe effecten op de stikstofproblematiek.
Kan worden gereflecteerd op het rapport van de commissie Van Aartsen en hun aanbevelingen omtrent het onderzoek van Investico?
Het onderzoek van Investico en de artikelen hieromtrent onderstrepen de urgentie van het onderwerp en ondersteunen de conclusies en aanbevelingen van de commissie Van Aartsen. De in mijn ogen zorgwekkende conclusies zijn voor mijn voorganger mede aanleiding geweest om de Kamer met de Kamerbrief versterking VTH-stelsel13 te informeren over de acties die worden voorzien om de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen op te volgen.
Bent u bekend met de uitspraak 201908401/1/R1 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het verstrekken van omgevingsvergunningen door de gemeente Zutphen aan IJsselwind bv en het waterschap Rijn en IJssel ten behoeve van de bouw van respectievelijk twee en een windturbines, ofwel Windpark IJsselwind? Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak?
Ja. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft op 12 mei 2021 het bestemmingsplan voor de bouw en exploitatie van de drie windturbines vernietigd, omdat de Afdeling de ingediende beroepen gegrond heeft verklaard. Vanwege de juridische samenhang tussen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunningen heeft de Afdeling de omgevingsvergunningen ook vernietigd. Daarmee is de juridische grondslag voor het kunnen bouwen en exploiteren van de drie windturbines weggevallen.
Het is nu aan het bevoegde gezag om te bepalen of en waar de beoogde drie turbines aanvaardbaar worden geacht en daarvoor op een zorgvuldige manier, met gebruikmaking van de wettelijk voorgeschreven processtappen, een nieuw bestemmingsplan vast te stellen en omgevingsvergunning(en) te verlenen.
Bent u daarnaast bekend met de uitspraak 201806949/1/R2 van de van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State over de uitbreiding van het windpark Delfzijl Zuid en het Activiteitenbesluit? Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de bovengenoemde uitspaak van de van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State? Wat betekent dit concreet voor de RES-plannen en nieuwe windparken op land?
Ja, ik ben met deze uitspraak bekend. De uitspraak van de Afdeling over de uitbreiding van het Windpark Delfzijl Zuid en het Activiteitenbesluit (juni 2021) (hierna: uitspraak Delfzijl Zuid) staat los van de uitspraak over Windpark IJsselwind (mei 2021).
In de uitspraak Delfzijl Zuid heeft de Afdeling geoordeeld dat voor de algemene milieuregels voor windturbines in het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) en de Activiteitenregeling milieubeheer (Arm) een milieueffectrapportage had moeten worden uitgevoerd op grond van de EU-richtlijn Strategische milieubeoordeling (SMB-richtlijn). Dat is niet gebeurd en dat maakt dat deze algemene milieuregels voor windparken met drie of meer turbines buiten toepassing moeten worden gelaten. Dit heeft tot gevolg dat bij het vaststellen van bestemmingsplannen en het verlenen van omgevingsvergunningen voor windparken met drie of meer turbines niet meer van deze algemene regels kan worden uitgegaan.
Voor nieuwe windturbineparken blijft de mogelijkheid bestaan om bestemmingsplannen vast te stellen en omgevingsvergunningen te verlenen, waarbij het bevoegd gezag zelf gekozen milieunormen hanteert. Deze milieunormen moeten voorzien zijn van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de situatie toegesneden motivering. Dit geldt ook voor windturbineparken in de RES-plannen. In antwoord op recente Kamervragen van het lid Dassen (Volt) is uitgebreid ingegaan op de vraag wat de uitspraak voor de RES-plannen betekent (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 915).
De Staatssecretaris van IenW heeft het proces om een plan-milieueffectrapportage uit te voeren voor de algemene milieuregels in gang gezet. Op 22 december 2021 is de kennisgeving hierover gepubliceerd in de Staatscourant (nr. 50265). Als op basis van deze milieueffectrapportage nieuwe algemene milieuregels zijn vastgesteld kunnen weer algemene regels voor windparken worden toegepast. Dit zal naar verwachting medio 2023 zijn, zoals de Staatssecretaris van IenW in zijn brief van 17 december (Kamerstuk 33 612, nr. 79) schreef.
Op welke manier is het voor gemeentes en provincies alsnog mogelijk om windenergieprojecten door te zetten, gezien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak over het windpark Delfzijl Zuid oordeelt dat de algemene regels voor windturbines niet in lijn zijn met de Europese richtlijnen? Wat is hierbij de rol van de Elektriciteitswet?
Voor gemeenten en provincies bestaat de mogelijkheid om in een bestemmingsplan of omgevingsvergunning zelf gekozen normen voor milieubescherming te hanteren ter beperking van hinder voor omwonenden, zie mijn antwoord op vraag 2. Hiermee kunnen windturbineparken mogelijk worden gemaakt.
De Elektriciteitswet 1998 speelt geen rol in de uitspraken van de Afdeling. Deze wet bepaalt slechts wanneer het Rijk of de provincie bevoegd zijn een inpassingsplan vast te stellen voor een windturbinepark.
Gegeven de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het windpark Delfzijl Zuid en de motie-Erkens/Leijten over onderzoek naar de effecten van afstandsnormen voor windmolens op land (Kamerstuk 32 813, nr. 7312), acht u het in deze omstandigheden redelijk dat gemeentes en provincies alsnog zelfstandig windenergieprojecten kunnen uitvoeren? Waarom moeten zij niet ook wachten met het uitvoeren totdat de nieuwe richtlijnen vanuit het Rijk er zijn?
Gemeenten en provincies zijn het bevoegde gezag voor de besluitvorming over windparken met een opgesteld vermogen van minder dan 100 MW. Als gevolg van de uitspraak Delfzijl Zuid maken zij een op zichzelf staande en op de situatie toegesneden afweging over de aanvaardbaarheid van nieuwe windparken of de uitbreiding van bestaande parken bij het vaststellen van bestemmings- of inpassingsplannen en het verlenen van omgevingsvergunningen. Daarvoor kunnen gemeenten en provincies zelf gekozen milieunormen hanteren. Deze milieunormen moeten zijn voorzien van een actuele, deugdelijke, op zichzelf staande en op de situatie toegesneden motivering. Hiermee wordt milieubescherming geboden voor omwonenden. Lokale normen waren voor sommige milieuaspecten ook voor de uitspraak Delfzijl Zuid van de Afdeling al mogelijk.
Indien er nieuwe wetenschappelijke inzichten beschikbaar komen over milieueffecten van windturbines dienen deze uiteraard meegenomen te worden bij lokale en nationale afwegingen. Om de kennisbasis actueel te houden, lopen verschillende (onderzoeks-)trajecten. Zo verkent het RIVM momenteel welke mogelijkheden er zijn voor aanvullend onderzoek naar de gezondheidseffecten van windturbines. Daarnaast heeft, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, de Staatssecretaris van IenW het proces in gang gezet voor een milieueffectrapportage voor op te stellen algemene milieuregels, waarin ook de mogelijkheid van een afstandsnorm (indachtig de motie-Erkens/Leijten en het coalitieakkoord) wordt betrokken. De concept-NRD ligt op dit moment ter inzage.
De resultaten van de genoemde onderzoeken worden gedeeld met het nationaal programma RES en de RES-regio’s. Bij het aanwijzen van zoekgebieden en projectlocaties kunnen regio’s, zolang er nog geen nieuwe algemene milieuregels zijn – ook vanuit ruimtelijke overwegingen – bijvoorbeeld zelf kiezen om afstanden mee te laten wegen.
Zoals ook aangegeven in de brief over de voortgang van de RES’en (Kamerstuk 32 813, nr. 956) zal de uitspraak van de Afdeling en het daarop volgende proces voor het opstellen van een plan-MER en de daarop volgende nieuwe algemene milieunormen in de tussentijd tot complexere vergunningverlening leiden en daarmee kunnen projecten vertraging oplopen. Mijn verwachting is dat de vertraging niet zal doorwerken in het realiseren van de afgesproken doelstelling van 35 TWh duurzame energieopwekking op land in 2030: de nu vergevorderde windparken zullen voor die tijd zijn gerealiseerd en bij de windparken die de komende jaren in RES-verband tot stand worden gebracht zullen naar verwachting weer algemene milieuregels van toepassing zijn die zijn opgesteld op basis van een plan-mer.
Welke gevolgen hebben bovengenoemde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de motie-Erkens/Leijten voor het RES-proces en de RES-planning?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe ziet u de rolverdeling tussen de gemeente, provincie, het Rijk en de RES-regio in het opzetten en uitvoeren van windenergieprojecten? Hoe borgt u hierbij lokaal draagvlak en hoe voorkomt u dat windparken aan de grenzen van gemeenten worden neergezet waarbij inwoners van andere gemeentes overlast kunnen ervaren?
Draagvlak is naast ruimtelijke inrichting en systeemefficiëntie een belangrijk criterium in de RES’en. Voor de RES-aanpak is in het Klimaatakkoord gekozen vanuit het besef dat we de energie-opgave in de leefomgeving alleen kunnen realiseren door middel van samenwerking, regionaal maatwerk en een samenhangende besluitvorming door overheden met betrokkenheid van burgers, netbeheerders, maatschappelijke organisaties en private partijen. Afhankelijk van het opgesteld vermogen van het windpark heeft iedere overheidslaag een (coördinerende) rol (zie ook mijn antwoord op vraag 4 en 5). Om tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging te komen is er een intensieve samenwerking tussen provincies en gemeenten. Binnen de RES wordt op regionaal niveau het gesprek gevoerd over de locaties voor windparken. Hiermee worden de gevolgen voor alle inwoners van de regio meegewogen. Ik ga er vanuit dat in geval er windinitiatieven aan de rand van een RES worden voorzien, dit tussen betrokken RES’en wordt afgestemd al dan niet met betrokkenheid van de desbetreffende provincie(s).
Daarnaast wordt door het Rijk momenteel een plan-MER opgesteld om te komen tot nieuwe algemene regels voor windturbines (zie antwoord op vraag 4 en 5). In dit traject wordt ook de mogelijkheid voor een afstandsnorm, zoals opgenomen in het coalitieakkoord, meegenomen.
Richting de RES 2.0 (voorzien op 1 juli 2023) zal de dialoog met de omgeving verder ingebed worden in een zorgvuldig democratisch proces. Daarbij stellen volksvertegenwoordigers vooraf kaders over hoe beleids- en projectparticipatie worden ingericht en worden de wettelijke eisen t.a.v. inspraak gevolgd.
Het bericht ‘Testafspraak maken (bijna) onmogelijk bij GGD: ‘De rek is eruit’ |
|
Aukje de Vries (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht: «Testafspraak maken (bijna) onmogelijk bij GGD: «De rek is eruit»»?1
Ja.
Welke signalen zijn de afgelopen weken ontvangen over de knellende capaciteit bij de GGD? Welke acties zijn hierop ondernomen?
De afgelopen weken is de testvraag 30–40% per week (ten opzichte van de week daarvoor) toegenomen. De GGD’en hebben een enorme prestatie neergezet door binnen vier weken op te schalen van 40.000 testen per dag naar nu 125.000 testen per dag. De GGD’en werken de komende twee weken toe naar een verdere uitbreiding van de testcapaciteit, onder voorbehoud van het kunnen aantrekken van nieuw personeel. Met de GGD GHOR is twee keer per week regulier overleg. Daar wordt ook over capaciteit gesproken. Daarnaast is er onder de LCT een werkgroep testcapaciteit en operaties. Daar wordt met alle betrokken partijen gestuurd op de capaciteit in beide testsporen. De GGD’en en GGD GHOR hebben alle registers opengetrokken om de stijging van de testvraag voor te blijven. Ik heb Defensie om hulp gevraagd. Zij kunnen – in een stapsgewijze opbouw – 1500 man en vrouw leveren voor testen en vaccineren.
Kunt u verklaren waarom veel mensen niet terecht kunnen voor een test, terwijl er wel capaciteit is?
Vanwege de enorm snelle stijging in de testvraag moest er de afgelopen weken flink opgeschaald worden. Met name het vinden van voldoende personeel kan lastig zijn, zowel voor in de teststraten als in het landelijk callcenter. Er zijn momenten, met name in de ochtend, dat er bijzonder veel mensen tegelijk bellen naar de afsprakenlijn en daardoor niet direct een medewerker aan de lijn krijgen. Daarom wordt er opgeroepen om, wanneer het erg druk is in het callcenter, later op de dag terug te bellen. Daarnaast is het zo dat er tijdens het plannen van een afspraak via het online portaal, drie opties voor testlocaties worden vastgehouden. Die drie opties zijn op dat moment niet voor anderen beschikbaar.
Vanwege deze aanpassing en de extra opschaling in testcapaciteit die heeft plaatsgevonden afgelopen week, lukt het voor de meeste mensen om binnen 24 uur een testafspraak in te plannen. Er wordt geprobeerd voor iedereen een afspraak dichtbij huis te realiseren. De drukte verschilt per regio en daarom lukt het niet altijd een afspraak direct dicht bij huis in te plannen. Hierdoor moeten mensen soms wat verder reizen of een dag langer wachten voor ze getest kunnen worden op een locatie bij hen in de buurt.
Hoeveel testcapaciteit kan de GGD nog creëren in het vierde kwartaal van 2021? Hoeveel weken kost het om tot dit aantal te komen? Wordt dit aantal voldoende geacht?
De GGD’en werken de eerste twee weken van december toe naar een verdere uitbreiding van de testcapaciteit. Zij zijn daarbij afhankelijk van de werving van nieuw personeel. GGD’en plegen met hun werkzaamheden in de boostercampagne, het fijnmazig vaccineren, bron- en contactonderzoek en het testen een zeer intensieve inspanning. Voor de werving van personeel voor al deze taken vissen zij in dezelfde vijver als andere sectoren waar ook een personeelstekort is.
Welk advies wordt mensen gegeven die op dit moment geen afspraak kunnen maken om zich te laten testen, gezien het onwenselijk is dat mensen langer thuis moeten blijven dan nodig?
Iedereen kan een afspraak maken, het kan alleen langer duren voor er een plek dichtbij huis is gevonden. Tot de afspraak gemaakt is, is het advies om thuis te blijven en nadat de test is afgenomen, is het dringende advies om thuis te blijven totdat de testuitslag bekend is. Tevens is het testbeleid per 3 december veranderd. Vanaf die datum wordt er geadviseerd dat men zich ook met een zelftest kan testen bij klachten (of bij de GGD). Hoewel dat niet mijn primaire doel is, is de verwachting dat dit de testvraag bij de GGD’en zou kunnen verlagen.
Welke maatregelen worden ondernomen indien zich een uitbraak voor doet op bijvoorbeeld scholen, gezien het voor het onderwijsproces wenselijk is dat kinderen zich zo snel mogelijk moeten kunnen laten testen?
Het advies is om te testen bij de GGD en thuis te blijven totdat de testuitslag bekend en negatief is. Daarnaast geven GGD’en advies aan scholen over wanneer kinderen in quarantaine moeten en zich moeten laten testen. Ik ben het met u eens dat het van belang is dat kinderen snel weer naar school kunnen. Het nieuwe testadvies waarbij kinderen ook een zelftest mogen gebruiken, en het feit dat er extra zelftesten verspreid zullen worden in het PO en VO, zullen ervoor zorgen dat het onderwijsproces minder lang wordt verstoord. Scholen kunnen altijd contact leggen met de scholenteams van de GGD om specifieke oplossingen uit te werken voor de betreffende school.
Wordt er door de GGD een roadmap «Test, Traceren, Vaccineren» voor 2022 samengesteld, om zich voor te bereiden op snel op en af te kunnen schalen? Zo ja, wanneer zal deze gereed zijn?
Ook in 2022 staan de GGD’en klaar om flexibel mee te bewegen met de testvraag, net zoals dat de afgelopen 1,5 jaar ook het geval is geweest. Daarnaast zal de rol van zelftesten groter worden. Dit maakt dat het testlandschap er gedurende 2022 anders uit kan komen te zien. Tot nu toe zijn de roadmaps per kwartaal opgesteld. Wanneer ik de nieuwe roadmap heb ontvangen, zal ik deze met uw Kamer delen.
De unaniem aangenomen Motie 25 295, nr. 1436 van het lid Pouw-Verweij c.s. |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de unaniem aangenomen motie van het lid Pouw-Verweij c.s. (25 295, nr. 1436.)?
Ja.
Kunt u toelichten waarom er nog geen uitvoering is gegeven aan deze motie?
Het OMT is om advies gevraagd over de duur en inzet van serologisch testen voor nationaal gebruik. Het OMT is van mening dat voor individueel gebruik deze testen niet geschikt zijn om te gebruiken als basis voor een coronatoegangsbewijs (CTB).1 Zij geven aan dat met een serologische test het tijdstip van infectie niet is vast te stellen en er derhalve geen termijn aan het CTB kan worden gekoppeld. Daarnaast zijn er geen internationaal geaccepteerde afkapwaardes (correlate of protection) tussen het aantonen van de antistoffen en de mate van bescherming.
Ook in Europa is er nog geen overeenstemming over het gebruik van serologische testen als basis voor een herstelbewijs om mee te reizen. Een herstelbewijs wordt alleen erkend op basis van een positieve testuitslag vastgesteld met een PCR test en is 180 dagen geldig. Dat het moment van infectie niet vastgesteld kan worden, is ook in de EU een barrière om er een herstelbewijs aan te koppelen.
Ook de opkomst van de omikronvariant vraagt om nadere analyse. Het is belangrijk om te weten in welke mate de antistoffen die aangemaakt zijn na een infectie met de deltavariant ook bescherming bieden tegen een infectie met een omikronvariant. De vraag is hoe de omikronvariant interfereert in de discussie rondom antistoffen en serologie. Dat vraagt nader onderzoek.
Ik betrek ook internationale voorbeelden (Israël en Zwitserland) bij de analyse over de mogelijkheden van serologische test ten behoeve van een herstelbewijs.
Kortom de motie is in uitvoering.
Op welke termijn verwacht u dat serologische tests (wel) toegestaan zullen zijn?
Zie antwoord vraag 2.
De uitzending van EenVandaag over staatsvrije scholen |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag van vrijdag 19 november, waarin de toename van het aantal staatsvrije scholen aan de kaak wordt gesteld?1
Ja, ik ben bekend met deze uitzending.
Is het waar dat het aantal staatsvrije scholen sterk is toegenomen de afgelopen jaren, namelijk van 80 naar 108 in een periode van vijf jaar?
Nee, deze cijfers zijn niet correct. Het type scholen waarnaar wordt gerefereerd, betreft één van de twee typen Nederlandse particuliere scholen voor funderend onderwijs (de zogenoemde b3-scholen2). In 2016 waren er 35 b3-scholen in het po en 17 in het vo, dus in totaal 52 scholen (waarvan er 13 combischolen waren). In 2021 zijn er 52 b3-scholen in het po en 22 in het vo, dus in totaal 74 scholen (waarvan er 15 combischolen zijn). Naast dit type particuliere scholen bestaan er ook b2-scholen (zelfstandige exameninstellingen) en b4-scholen (internationale particuliere scholen).
De term «staatsvrije scholen» wordt niet gehanteerd in de WPO. Elke school, bekostigd of niet bekostigd, moet voldoen aan verschillende wettelijke eisen. Voor b3-scholen betreft het de eisen die in artikel 1a1 van de Leerplichtwet 1969 van toepassing zijn verklaard. Het is dus niet zo dat op particuliere scholen geen wet- of regelgeving van toepassing zou zijn of dat er geen toezicht op gehouden zou worden. Van «staatsvrije scholen» is om die reden geen sprake.
Waarom denkt u dat het aantal staatsvrije scholen zodanig is toegenomen?
In 2019 is het onderzoek Aanvullend en particulier onderwijs aan uw Kamer gestuurd.3 Daarin worden verschillende redenen van ouders genoemd om te kiezen voor het particulier onderwijs. Sommige ouders vinden bijvoorbeeld dat het reguliere onderwijs niet voldoende aansluit bij hun wensen en verwachtingen, onder andere ten aanzien van de klassengrootte. Of ouders wensen meer vrijheid bij het leren.
Hoewel sprake is van groei, is het totale aanbod van particulier onderwijs in Nederland zeer klein. In totaal gaat minder dan 1% van de leerlingen in Nederland naar één van de typen particuliere scholen die er in Nederland zijn.
Hoe beoordeelt u deze toename?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe vaak waren de onderwijskwaliteit en de veiligheid niet geborgd op staatsvrije scholen in de afgelopen vijf jaar? Op welke scholen was dit het geval?
In de afgelopen vijf jaar zijn er twee scholen geweest waar de inspectie een herstelopdracht voor heeft gegeven. In beide gevallen was de veiligheid niet in het geding. Het ging om één school voor het po en één school voor het vo. Bij de school in het po kon men niet aantonen dat er op de lesdagen tenminste één bevoegde basisschoolleraar aanwezig was. Bij de school in het vo zaten de tekortkomingen in het aanbod, de afstemming, het volgen van de leerlingen en extra ondersteuning en onvoldoende bevoegde docenten. De inspectie heeft in een herstelonderzoek geconstateerd dat beide scholen weer voldoen aan de eisen die in de Leerplichtwet worden gesteld.
Welke middelen heeft u om in te grijpen op dit type scholen wanneer de onderwijskwaliteit of de veiligheid niet op orde is? Bent u van mening dat u genoeg middelen heeft om in te grijpen?
Ook Nederlandse particuliere scholen (b3) moeten de kwaliteit van hun onderwijs waarborgen en zorgen dat men binnen de school op een goede manier met elkaar omgaat. Als sprake is van tekortkomingen op zo’n particuliere school, kan worden ingegrepen.
Indien de inspectie constateert dat een Nederlandse particuliere school niet (langer) voldoet aan de gestelde criteria, wordt een besluit genomen waaruit volgt dat er geen sprake (meer) is van een school. Dit heeft tot gevolg dat de leerplicht er niet (meer) kan worden vervuld, waarmee de ouders of verzorgers van de leerling strafbaar zijn op het moment dat ze hun kind niet elders inschrijven.
Op de financiën van deze scholen wordt geen toezicht gehouden, omdat op dat punt geen sprake is van een publiekrechtelijke (bekostigings-)relatie.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er steeds meer staatsvrije scholen bij komen, met name omdat een hoge maandelijkse bijdrage van ouders wordt verwacht en dit een negatieve bijdrage levert aan het realiseren van kansengelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Het onderscheid tussen bekostigd en niet-bekostigd onderwijs is onderdeel van ons onderwijsstelsel. Verreweg het grootste deel van de scholen in Nederland is bekostigd. De bekostigde scholen moeten aan de deugdelijkheidseisen voldoen. Het niet naleven van die eisen kan gevolgen hebben voor de bekostiging. De toegankelijkheid en de kwaliteit van het bekostigde onderwijs is daarmee geborgd voor alle kinderen. Het particulier onderwijs groeit, maar het totale aantal leerlingen dat naar een Nederlandse particuliere school gaat, is nog altijd klein: het gaat om minder dan 1% van alle leerlingen. Deze scholen hebben daarom slechts een heel beperkt negatief effect op het gebied van kansengelijkheid.
De nasleep van de storing in het Centraal register uitsluiting kansspelen |
|
Rudmer Heerema (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wanneer is de evaluatie van de Kansspelautoriteit ten aanzien van de opstartproblemen van het Centraal register uitsluiting kansspelen (Cruks) gereed, zodat deze met de Kamer kan worden gedeeld?
De Kansspelautoriteit heeft desgevraagd aangegeven dat deze evaluatie inmiddels is gestart en door een externe partij wordt gedaan. De Kansspelautoriteit verwacht uiterlijk 1 april de resultaten beschikbaar te hebben.
Klopt het dat u in uw antwoorden op Kamervragen van de leden Bikker en Van Nispen stelt dat Cruks inmiddels stabiel functioneert en dat het probleem met de verificatie van gegevens via de Beheervoorziening burgerservicenummer (BV BSN) op 20 oktober jl. is opgelost? Zijn inmiddels alle gevolgen van de opstartproblemen van Cruks in kaart gebracht?1
Het klopt dat ik in het antwoord op eerdere Kamervragen heb aangegeven dat Cruks stabiel functioneert en dat het probleem met de verificatie van gegevens via de Beheervoorziening burgerservicenummer (BV BSN) op 20 oktober jl. is opgelost.
De Kansspelautoriteit heeft mij aangegeven de gevolgen van de opstartproblemen in kaart te hebben gebracht, zowel ten aanzien van landgebonden als online kansspelen. Hieruit is gebleken dat er in deze periode spelers waren waarvan de gegevens in het Cruks onjuist of onvolledig waren. Een tweede gevolg van de opstartproblemen was dat spelers mogelijk ten onrechte werden doorgelaten wanneer foutieve gegevens van de aanbieders niet overeenkwamen met de (correcte) gegevens in Cruks. Wanneer de verbinding met BV BSN goed werkt, krijgt de aanbieder een foutmelding wanneer hij met het BSN nummer en onjuiste gegevens van een speler probeert te controleren of een speler in Cruks is geregistreerd.
In de volgende antwoorden wordt weergegeven hoe dit is opgelost.
Hoe gaat de Kansspelautoriteit om met de gegevens die voor 20 oktober jl. in Cruks zijn opgenomen en niet via BV BSN werden gecontroleerd?
De Kansspelautoriteit heeft mij bericht dat zij het gehele Cruks heeft gecontroleerd op de juistheid van de gegevens van de daarin opgenomen spelers. Waar nodig heeft zij inschrijvingen gecorrigeerd aan de hand van de door spelers opgegeven BSN gegevens. Dit proces is op 16 november voltooid. Sindsdien zijn alle gegevens in Cruks correct. De vergunninghouders (landgebonden en online) zijn hierover geïnformeerd.
Hoe en op welke termijn is de Kansspelautoriteit voornemens de vervuilde bestanden die voor 20 oktober jl. niet via BV BSN zijn gecontroleerd te corrigeren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er bij de Kansspelautoriteit gevallen bekend zijn van aanbieders die als gevolg van de vervuilde bestanden spelers toelaten omdat dit door de foutieve Cruks-code niet wordt opgemerkt? Zo ja, om hoeveel spelers gaat het hier?
Hierover heeft de Kansspelautoriteit mij bericht dat het klopt dat er spelers waren die in de periode tot 16 november jl. zijn toegelaten tot kansspelen, terwijl ze hadden moeten worden uitgesloten. Zie ook hierboven het antwoord op vraag 2.
Het is onbekend hoe vaak deze situatie zich heeft voorgedaan. De Kansspel-autoriteit heeft van 67 spelers in genoemde periode een melding ontvangen dat zij zich hadden ingeschreven in het Cruks, maar toch werden toegelaten bij speelhallen, landgebonden casino’s of bij online aanbieders. Van al deze spelers zijn door de Kansspelautoriteit aan de hand van de inschrijving en een legitimatiebewijs de gegevens in Cruks gecontroleerd en waar nodig gecorrigeerd. De Kansspelautoriteit heeft alle aanbieders van online kansspelen, speelautomaten en speelcasino’s opgeroepen alle registraties van spelers te controleren die gedaan zijn tussen 2 en 20 oktober 2021. Daarnaast onderzoekt de Kanspelautoriteit of specifieke aanbieders kunnen worden geïdentificeerd waarbij de spelersbestanden relatief veel onjuiste of onvolledige spelersgegevens bevatten. In het uiterste geval kan de Ksa handhavend optreden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over Kansspelen van 15 december 2021?
Ja.
Verplichte ideologische indoctrinatie aan de Radboud Universiteit. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Staat het universiteiten vrij om hun onderwijs in te kleuren al naar gelang de politieke ideeën of andere opvattingen en voorkeuren van universiteitsbesturen?
Wetenschappers moeten in vrijheid onderzoek kunnen doen en het wetenschappelijk onderwijs vorm kunnen geven. Dit moet echter wel aan kwaliteitseisen voldoen. De instelling is verantwoordelijk voor de kwaliteit van onderwijs en onderzoek. Toetsing van de inhoud en kwaliteit van opleidingen vindt plaats in het accreditatieproces van de NVAO.1 Hierin wordt door panels van wetenschappers (die niet verbonden zijn aan de betreffende opleiding) onder andere bekeken of de beoogde leerresultaten van een opleiding aansluiten bij de verwachtingen van het beroepenveld en het vakgebied en op internationale eisen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Radboud Universiteit om een dam op te werpen tegen de aantasting van het academische klimaat door het aan alle studenten opdringen van verplichte lesstof van een ideologisch gedreven visie op klimaatverandering?1
De instelling is verantwoordelijk voor de inhoud en kwaliteit. De beoordeling van de inhoud en kwaliteit van een opleiding ligt bij de NVAO, zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 1. Ik ga hierover dan ook niet met de Radboud Universiteit in gesprek.
Onderkent u dat een universiteit die het onderwijs specifiek gaat richten op «van betekenis zijn voor de maatschappij» wetenschappelijk onderwijs en vorming ontoelaatbaar vermengt met maatschappelijke inzichten van het moment?
Zoals in mijn wetenschapsbrief «Nieuwsgierig en betrokken. De waarde van wetenschap» valt te lezen, staat in mijn ogen wetenschap juist altijd in verbinding met de maatschappij.3 Wetenschap, en daarmee ook het wetenschappelijk onderwijs, moet juist open staan voor vragen vanuit de samenleving om zo bij te dragen aan het oplossen van breed gedeelde maatschappelijke vraagstukken. De uitgangspunten van goed wetenschappelijk onderwijs en onderzoek zijn ook dan leidend.
Deelt u de mening dat opdrachten aan studenten zoals het verplicht volgen van een volledig plantaardig dieet voor een week «om barrières te ervaren» een onverteerbare vermenging zijn van wetenschap en activisme?2
Het betreft hier het gebruik van een activerende onderwijsvorm voor een niet verplicht onderdeel van een keuzevak. De keuze voor onderwijsvormen die passen bij de leerdoelen van een vak is de verantwoordelijkheid van de opleiding waar het vak deel van uitmaakt.
Vindt ook u het alarmerend dat prietpraat van het soort dat culturele verarming die optreedt door het verdwijnen van talen van inheemse volkeren vergelijkbaar is met de biologische verarming bij het uitsterven van diersoorten mede ten grondslag ligt aan de onwetenschappelijke benadering van het duurzaamheidsonderwijs dat de Radboud Universiteit gaat optuigen?
In de nieuwsberichten waar de vraagstelling naar verwijst, maakt de Radboud Universiteit bekend dat zij duurzaamheid verweeft in al haar opleidingen en worden er enkele voorbeelden gegeven. Ik vind dit niet alarmerend.
Bent u bereid de Radboud Universiteit voor te houden dat het «Duurzaamheidsgetuigenis» dat de universiteit aan studenten wil verstrekken als aantekening bij het diploma niet thuishoort bij enige opleiding met wetenschappelijke pretenties, althans tenzij de universiteit voornemens is studenten toe te rusten als Duurzaamheidsgetuigen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven is het de NVAO die de kwaliteit en het niveau van opleidingen beoordeelt.
Bent u bereid om stelling te nemen tegen de verwording van het academisch klimaat tot een wollig maatschappelijk discours dat geluiden van aanstaande kritische denkers, schrijvers en onderzoekers in de kiem smoort door ze verplicht vast te leggen op een paradigma dat geen houvast ontleent aan de stand van de wetenschap, maar leunt op de loop van zon, maan en sterren?
Ik acht het van belang dat de grote maatschappelijke uitdagingen zoals duurzaamheid een plek krijgen in het hoger onderwijs. Hoe hier invulling aan wordt gegeven is aan de wetenschappers en docenten. Wetenschappers en docenten moeten in vrijheid hun onderzoek kunnen doen, hun ideeën volgen en uitwisselen, hun resultaten publiceren en onderwijs geven. Studenten moeten zich binnen hun opleiding vrij voelen om zich uit te spreken. De academische vrijheid is belangrijk en instellingen dienen deze te waarborgen.
Kunt u de Kamer informeren over het resultaat van het gesprek over de totstandkoming van de ramingen door het Capaciteitsorgaan? Zo nee, waarom niet?1
Ja. Het gesprek d.d. 22 november ging over de waarde van de ramingen van het GGZ domein die het Capaciteitsorgaan met de veldpartijen maakt. In het genoemde gesprek was brede overeenstemming over de onwenselijkheid van de situatie in de afgelopen 3 jaar, waarin na vaststelling van de raming op basis van consensus, veldpartijen met enige regelmaat via media en richting de Tweede Kamer hebben gepleit voor ophoging van het aantal opleidingsplaatsen voor GZ-psychologen boven deze raming.
We zijn er allemaal bij gebaat dat de ramingen goed onderbouwd zijn, zich blijven richten op de middellange termijn en dat ze onderbouwd zijn met juiste cijfers.
In de Kamer GG van het Capaciteitsorgaan worden ramingen gemaakt van het aantal mensen dat opgeleid moet worden om aan de toekomstige zorgvraag te kunnen voldoen. Het tussentijds ophogen van de ramingen om op korte termijn tekorten op te vangen, ondermijnt de waarde en werking van de ramingen, die gericht zijn op een middellange termijn evenwicht tussen vraag en aanbod. Dat is de kern van opleiden, dat doe je voor de toekomst. Wanneer we herhaaldelijk boven de ramingen gaan opleiden voor de vacatures van nu, is de kans groot dat we over een paar jaar een overschot hebben.
In genoemd bestuurlijk overleg is afgesproken dat diverse wensen en argumenten om de raming bij te stellen door partijen besproken worden in de Kamer GG van het Capaciteitsorgaan en dat daar samengewerkt wordt aan een stevige onderbouwing van deze wensen en consensus. Alleen dan kunnen wensen op een verantwoorde wijze meegenomen worden in de toekomstige raming. De eerstvolgende raming wordt eind 2022 vastgesteld.
Tot slot is afgesproken dat als het partijen niet lukt om er met elkaar uit te komen in de Kamer GG van het Capaciteitsorgaan, de deur van het Ministerie van VWS altijd open staat voor overleg.
Kunt u de constructie uit 2020 uiteenzetten waarbij u de toen vrijgevallen middelen uit de niet ingevulde opleidingsplaatsen voor klinisch psychologen hebt gebruikt om 119 extra GZ-psychologen op te leiden?2
In 2019 hebben we de niet ingevulde opleidingsplaatsen voor klinisch psychologen (KP) «overgeheveld» naar opleidingsplaatsen voor GZ-psychologen, om versneld regie behandelaren op te leiden in 2020. Het is niet logisch en wenselijk dit jaarlijks te herhalen, want dan wordt er meerjarig boven het advies van het Capaciteitsorgaan opgeleid met het risico dat er straks teveel GZ-psychologen op de arbeidsmarkt komen.
Hierbij dienen we scherp te hebben dat de extra opleidingsplaatsen voor de opleiding tot GZ-psycholoog (zowel de 30 tot 50% die we structureel meer opleiden als de «ge-substitutie-eerde» opleidingsplaatsen) vanaf 2019 zijn ingestroomd en dus pas dit jaar en volgende jaren op de arbeidsmarkt komen: we gaan de effecten van de fors hogere ramingen en incidentele verhogingen van het aantal opleidingsplaatsen nu pas ervaren.
Zoals aangegeven bij vraag 1 is het een wens van mij en van het veld dat de ramingen het richtsnoer blijven. Ik wil daarom zowel bij KP als bij GZ-psychologen zo weinig mogelijk van de ramingen afwijken.
Om misverstanden in de toekomst te voorkomen geef ik graag aan dat het technisch ook niet klopt dat er «vrijgevallen middelen overgeheveld» kunnen worden. Dat er in 2019 extra geld is vrijgemaakt voor opleidingsplaatsen voor GZ-psychologen was een keuze die gevolgen had. Het geld komt ofwel van opleidingsplaatsen die al waren toegekend aan anderen (zoals medisch specialisten) ofwel het betekent een verhoging van de inkomensafhankelijke zorgpremies. Die politieke keuze is toen gemaakt. Er was geen sprake van vrijgevallen middelen en hoewel we met elkaar zijn gaan spreken over het «overhevelen» van «vrijgevallen middelen» of «opleidingsplaatsen KP» is dat niet hoe de techniek aan de achterkant werkt(e). Het totale budget voor opleidingen was al ten goede gekomen aan de zorgopleidingen, zoals dat ook nu het geval is. Een verhoging zal consequenties hebben voor de inkomensafhankelijke zorgpremie.
Wat ík zorgelijk vind is dat veldpartijen meermaals aangeven dat zij de KP opleidingsplaatsen moeilijk ingevuld krijgen, terwijl de vraag naar KP onveranderd blijft. Ook als het gaat om KP opleidingsplekken wil ik vasthouden aan de ramingen. De sector stelt voor om het aantal opleidingsplaatsen voor GZ-psychologen te verhogen, met de aanname dat een deel daarvan zal doorstromen naar de KP plaatsen. Wij hebben echter ook uit de sector vernomen dat er andere barrières zijn die eerst geslecht moeten worden om de instroom op de opleiding echt te verhogen. Ik zou de partijen willen uitnodigen om te laten onderzoeken en onderbouwen hoe de opleiding tot KP aantrekkelijker gemaakt kan worden en hoe de instroom in de KP opleidingsplaatsen het beste kan worden gestimuleerd.
Op welke wijze kunnen master-psychologen in afwachting van een eventuele toelating tot een vervolgopleiding tot gz-psycholoog op dit moment werkzaam zijn in de zorg? Kunnen deze masterstudenten een bijdrage leveren aan het oplossen van de wachtlijstproblematiek?
Masterpsychologen werken reeds in de zorg en functioneren prima. Masterpsychologen doen onder andere intakes, diagnostisch onderzoek en behandelingen en hebben daarmee een belangrijke rol in het voorkomen en oplossen van wachtlijstproblematiek. Niet alle master-psychologen zijn in afwachting van een toelating tot een vervolgopleiding. Zij hebben een volwaardige opleiding afgerond. Het is voorts aan het veld om kwaliteitsafspraken te maken en te bepalen hoe zij de zorg organiseren. Ik ben het eens dat het veld hiermee invloed heeft op de wachtlijstproblematiek; door de kwaliteitsafspraken die ze maken en hoe ze de zorg organiseren. Het is niet aan de overheid om te bepalen welke patiënt door welke zorgverlener wordt gezien, maar ik vind wel dat, gezien de arbeidsproblematiek in de zorgsector en de vragen rondom de financiële houdbaarheid van de zorg, ik, waar dat de overheid wordt gevraagd, in moet zetten op subsidiariteit en brede inzetbaarheid en benutting van beschikbare professionals. Basis waar het kan, gespecialiseerd waar het moet.
Op welke wijze wordt de wachtlijstproblematiek meegenomen in de ramingen van het Capaciteitsorgaan?
Wachtlijsten en wachttijd is niet direct te koppelen aan een concrete vacaturegraad. Het is bij grove benadering wel mogelijk om aan diagnoses beroepsgroepen te koppelen maar dan nog is niet vast te stellen hoeveel extra professionals er precies nodig zijn om dit tekort op te lossen. Wel kunnen wachttijden als richtinggevende indicatie gebruikt worden. Een hoge vacaturegraad en tegelijkertijd geen enkele of lage wachtlijst, of andersom, roept bijvoorbeeld vragen op.
Wachtlijstproblematiek kan ontstaan door een tekort aan (het benodigde) personeel. Indien er sprake is van onvervulde vraag door een tekort aan personeel zou dat te zien moeten zijn in de uitgezette vacatures. In het rekenmodel voor de raming neemt het CO in dat kader de vacaturegraad mee. Dit is het percentage vacatures in fte’s ten opzichte van het totaal aantal fte’s aan werkzamen. De verwachting is dat zorgaanbieders bij te hoge wachttijd (hoger dan de treek-norm3) extra personeel nodig hebben en dan vacatures plaatsen.
Het CO achterhaalt voor de komende raming voor Beroepen in de Geestelijke Gezondheidszorg (BGG) het aantal vacatures via een nieuwe applicatie. Naast de vacaturegraad zijn er drie bronnen die aanvullend onderbouwing kunnen leveren:
Deze drie aanvullende bronnen geven waarschijnlijk alle een andere absolute uitkomst, maar zullen als het goed is elkaar ondersteunen. In de vorige raming is ongeveer dezelfde aanpak gebruikt met twee grote verschillen. Zo gebruikt het CO nu een nieuwe applicatie met aangepaste vraagstelling en wordt de wachttijdeninformatie een stuk gedetailleerder uitgevraagd sinds 2018. We gaan ervan uit dat het CO hiermee de onvervulde vraag nog scherper kan vaststellen.
Overigens kunnen wachtlijsten en -tijden, zoals u weet, ook door andere oorzaken ontstaan, bijvoorbeeld wanneer de betreffende organisatie een omzetplafond heeft bereikt en de zorgvrager niet naar een andere zorgaanbieder gaat.
Het artikel ‘Clash Hoekstra en Wiebes over plan Europees noodfonds’. |
|
Laurens Dassen (Volt), Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Clash ministeries Hoekstra en Wiebes over plan Europees noodfonds», van RTL Nieuws van 18 november j.l.?
Ja.
Welk contact is er vanuit het vorige en het huidige demissionaire kabinet geweest met de Europese Commissie over de besteding van de voor Nederland beschikbare gelden? Waarover is reeds met de Europese Commissie gesproken is en zijn daarbij de landenspecifieke aanbevelingen van Nederland, de nodige hervormingen en de combinatie van gewenste plannen door het volgende kabinet aan de orde geweest?
Er is, zoals ook aangegeven in antwoord op eerdere Kamervragen, zes keer door ambtenaren gesproken met de Commissie over de inventarisatie van mogelijke investeringen en hervormingen. Dergelijk ambtelijk contact is gebruikelijk, ook in het kader van het Europees Semester, en past bij de dialoog tussen de Commissie en lidstaat in de aanloop naar een RRP. Daarbij is ook de aansluiting op de landenspecifieke aanbevelingen van Nederland aan de orde gekomen.
Welke factoren hanteren het demissionaire kabinet en het volgende kabinet bij het maken van de keuze omtrent de combinatie aan plannen die bij de Commissie zullen worden ingediend?
Dit demissionaire kabinet hecht veel belang aan een stevig en ambitieus RRP. Bij de keuze omtrent de combinatie aan maatregelen die invulling zullen geven aan het Nederlandse RRP zal het nieuwe kabinet voornamelijk de criteria uit de RRF-verordening hanteren.
Zo dient het plan een coherent geheel te zijn van investeringen en structurele hervormingen en moet het plan een bijdrage leveren aan elk van de zes pilaren uit de RRF-verordening: 1. de groene transitie; 2. de digitale transformatie; 3. slimme, houdbare en inclusieve groei; 4. sociale en territoriale cohesie; 5. gezondheid en economische, sociale en institutionele veerkracht; 6. beleid voor de volgende generaties.
Om voldoende in te zetten op de groene en digitale transitie, dient het plan voor ten minste 37 procent besteed te worden aan klimaat en voor 20 procent aan digitalisering. Volgens de RRF-verordening kan het alleen gaan om projecten die na 1 februari 2020 van start zijn gegaan en die voor 31 augustus 2026 afgerond kunnen worden, zonder dat dit tot structurele kosten zal leiden. Daarnaast schrijft de verordening voor dat een RRP bijdraagt tot de doeltreffende aanpak van alle of een significant deel van de uitdagingen die zijn vastgesteld in de relevante landenspecifieke aanbevelingen (uit met name 2019 en 2020). Sinds februari 2020 zijn al diverse hervormingen overeengekomen die aansluiten op verschillende aanbevelingen. De Commissie heeft aangegeven bij de beoordeling van het Nederlandse plan met name kritisch mee te kijken naar hervormingen die invulling geven aan de uitdagingen op de Nederlandse woning- en arbeidsmarkt. Het is aan het nieuwe kabinet om te bepalen welke hervormingen die aansluiten op de landenspecifieke aanbevelingen een plaats zullen krijgen in het RRP.
Op welke momenten kan de Kamer mede-inspraak met het demissionaire kabinet en het volgende kabinet verwachten, gezien het feit dat er nog besloten zal moeten worden over de uiteindelijke combinatie van de in te dienen plannen?
Dit demissionaire kabinet heeft besloten dat besluitvorming over het Nederlandse RRP aan het nieuwe kabinet wordt gelaten. Uw Kamer is hier op 27 november 2020 over geïnformeerd middels een brief (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1626). Nadat er vanuit de formatie besluitvorming heeft plaatsgevonden zal door de programmadirectie een concept-RRP worden opgesteld. Keuzes die hieromtrent op hoofdlijnen in de formatie worden gemaakt zullen als onderdeel van een akkoord aan uw Kamer worden voorgelegd. Na informele toetsing door de Europese Commissie zal het concept van een RRP worden voorgelegd aan uw Kamer alvorens een definitief RRP zal worden ingediend bij de Commissie.
Worden de gelden uit het Europees herstelfonds ingezet om de overheidsfinanciën op orde te brengen of om nieuwe investeringen te doen?
Volgens de RRF-verordening kan het plan ingevuld worden met maatregelen (hervormingen en investeringen) die na 1 februari 2020 van start zijn gegaan. Dit betekent dat maatregelen kunnen worden opgenomen waartoe reeds is besloten, of aanvullende maatregelen. Voor alle maatregelen zijn ook de geldende Europese staatsteunregels van toepassing. Voor zover in het Nederlandse plan gekozen wordt voor investeringen waartoe al is besloten en die reeds gedekt zijn in de nationale begroting, zorgt de bijdrage uit de RRF voor het vrijspelen van incidentele middelen uit de nationale begroting die vrij kunnen worden ingezet, bijvoorbeeld om het invoeren van hervormingen te faciliteren of voor incidentele uitgaven buiten de reikwijdte van de RRF. Als gekozen wordt voor nieuwe investeringen dan kan daarmee een aanvullende impuls worden gegeven aan het adresseren van de uitdagingen die bijvoorbeeld de groene en digitale transitie met zich meebrengen. Het is aan een volgend kabinet om invulling te geven aan het plan en een beslissing te nemen over maatregelen waartoe al is besloten, nieuwe maatregelen, of een combinatie van beide.
Welke rol zal het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat spelen in de verdere coördinatie en de uitvoering van de plannen? Heeft het ministerie inspraak bij de directie die wordt opgetogen onder het Ministerie van Financiën?
De ambtelijke coördinatie van het opstellen van een RRP zal in handen zijn van een programmadirectie die valt onder het Ministerie van Financiën. Dit is in samenspraak met de Minister van Economische Zaken en Klimaat besloten. Zowel ambtenaren van het Ministerie van Financiën als van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat zullen deel uitmaken van de programmadirectie. Ook ambtenaren van andere departementen kunnen naar de programmadirectie gedetacheerd worden. De programmadirectie houdt zich voornamelijk bezig met het opstellen (schrijven) van het plan en de afstemming met de Europese Commissie en nationale stakeholders. Hier zullen, waar nodig, andere departementen goed bij worden aangehaakt. Het uiteindelijke besluit over de vormgeving is aan het gehele kabinet.
Hoe is het demissionaire en het volgende kabinet voornemens de Kamer en regionale overheden mee te nemen in besluitvorming omtrent het indienen van de plannen bij de Europese Commissie, als ook omtrent de uitvoering van de goedgekeurde plannen?
Nadat er vanuit de formatie besluitvorming heeft plaatsgevonden zal door de programmadirectie een concept-RRP worden opgesteld. Keuzes die hieromtrent op hoofdlijnen in de formatie worden gemaakt zullen als onderdeel van een akkoord aan uw Kamer worden voorgelegd. Na informele toetsing door de Europese Commissie zal het concept van een RRP worden voorgelegd aan uw Kamer alvorens een definitief RRP zal worden ingediend bij de Commissie.
Wat betreft het betrekken van regionale overheden schrijft de RRF-verordening voor dat een RRP de volgende informatie bevat: «Voor de voorbereiding, en indien beschikbaar, voor de invoering van de herstel- en veerkrachtplannen, een samenvatting van het raadplegingsproces, uitgevoerd in overeenstemming met het nationale rechtskader, van lokale en regionale autoriteiten, sociale partners, maatschappelijke organisaties, jongeren organisaties en andere relevante belanghebbenden, alsook een samenvatting van de wijze waarop de inbreng van de belanghebbenden in het herstel- en veerkrachtplan terugkomt.» Dit houdt in dat een RRP een beschrijving moet bevatten van het consultatieproces en hoe de lessen die hieruit zijn getrokken meegenomen zijn in een RRP. Het staat lidstaten vrij om invulling te geven aan het betrekken van stakeholders. Het is aan het nieuwe kabinet om hier een besluit over te nemen, waarbij de programmadirectie in oprichting een belangrijke rol zal spelen bij de inrichting en uitvoering van de consulatie.1
Op basis van de RRF-verordening moeten lidstaten tweemaal per jaar rapporteren aan de Europese over de voortgang bij de uitvoering van de plannen. De Tweede Kamer zal over deze rapportage worden geïnformeerd.
Kunt u onderstrepen dat het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat de gelden die beschikbaar zijn voor Nederland uit het herstelfonds wil gebruiken om de economie te laten herstellen en hiervoor additionaliteiten wil inzetten?
Zoals blijkt uit de openbaar gemaakte stukken voor het verzoek van Follow the Money in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur, is er een ambtelijke inventarisatie gedaan van reeds voorgenomen en additionele maatregelen voor het RRP. Tijdens de inventarisatie had het Ministerie van Financiën het voortouw voor de eerste maatregelen en het Ministerie van EZK voor de laatste maatregelen. Conform het kabinetsbesluit van 27 november 2020 is het aan de formatie om invulling te geven aan het plan en een beslissing te nemen over maatregelen waartoe al is besloten, nieuwe maatregelen, of een combinatie van beide.
Bent u van mening dat het Ministerie van Financiën geen inspraak van andere ministeries dan wel de ministerraad verlangt omtrent de indiening van het herstelplan, terwijl in de zomer van 2020 is afgesproken dat het Ministerie van EZK dit zou doen?
Nee. Op 27 november 2020 is in de ministerraad een besluit genomen dat een nieuw kabinet gaat over de invulling van het Nederlandse Herstelplan. Dit is nu onderdeel van de formatie. In september 2021 is in samenspraak met de Minister van Economische Zaken en Klimaat besloten dat een programmadirectie die valt onder het Ministerie van Financiën het opstellen van het Nederlandse herstelplan gaat coördineren. Dit is mede ingegeven door de verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën voor het Nederlandse plan in Europees verband en de onafhankelijke rol die het Ministerie van Financiën speelt in het reguliere begrotingsproces. De programmadirectie houdt zich voornamelijk bezig met het opstellen (schrijven) van het plan en de afstemming met de Europese Commissie en nationale stakeholders. Hier zullen, waar nodig, andere departementen goed bij worden aangehaakt. Het uiteindelijke besluit over de vormgeving is aan het gehele kabinet, inclusief de Minister van Economische Zaken en Klimaat.
Ten aanzien van de verwijzing in het RTL-artikel naar «de clash» tussen de twee ministeries wil ik graag nog het volgende toevoegen. Tijdens de totstandkoming van besluiten spelen ministeries hun respectievelijke rollen. Daarbij wordt geadviseerd vanuit de eigen rol en verantwoordelijkheid, met verschillende perspectieven en accenten in de ambtelijke advisering tot gevolg. De uiteenlopende posities komen samen in een uiteindelijk besluit, waarna er één lijn vanuit het kabinet, of in dit geval de ambtelijke top, resulteert. Ik zie het als een waardevol proces dat er vanuit verschillende perspectieven wordt geadviseerd, zodat verschillende aspecten worden meegenomen in het nemen van een (kabinets-)besluit. Het besluitvormingsproces rondom de RRF was en is hier geen uitzondering op.
Bent u bereid om te schikken naar het plegen van de nodige hervormingen zoals door de Europese Commissie vastgesteld in de landenspecifieke aanbevelingen?
Een van de voorwaarden in de RRF-verordening is dat de hervormingen en investeringen in het plan bijdragen tot de doeltreffende aanpak van alle of een significant deel van de uitdagingen die zijn vastgesteld in de relevante landspecifieke aanbevelingen. De Commissie maakt daarbij een integrale beoordeling, die we ook zien we bij de plannen van andere landen. Nederland heeft actief bepleit dat landen de landspecifieke aanbevelingen van de Raad in hun herstelplan adresseren. Dit legt de lat ook hoog voor ons eigen RRP. Het is aan het nieuwe kabinet om te bepalen welke hervormingen die aansluiten op de landenspecifieke aanbevelingen een plaats zullen krijgen in het RRP.
Bent u bereid de herstelplannen voor 30 april 2022 in te dienen, opdat de Europese Commissie tijdig de plannen kan beoordelen en hierbij ook nog ruimte bestaat voor de Kamer en regionale overheden om de plannen te beoordelen?
Volgens de RRF-verordening wordt het door de lidstaat voorgelegde herstel- en veerkrachtplan in de regel uiterlijk 30 april van een jaar officieel ingediend. Deze formulering biedt ruimte om af te wijken van deze deadline. Juist omdat het kabinet de Kamer, decentrale overheden en stakeholders, zal consulteren voorafgaand aan de formele indiening, is het belangrijk deze flexibiliteit te hebben. De zomer van 2022 geldt daarbij als uiterste moment voor formele indiening. Dit is gebaseerd op het uiterste moment waarop de Commissie 70% van de RRF-middelen moet committeren aan lidstaten, namelijk 31 december 2022, en de termijn die voorafgaand daaraan nodig is voor de beoordeling en goedkeuring van een plan. Nadat een plan formeel is ingediend door een lidstaat heeft de Commissie volgens de RRF-verordening twee maanden om dit te beoordelen en een voorstel te doen voor een uitvoeringsbesluit van de Raad. De Raad heeft vervolgens in de regel een maand de tijd om dit uitvoeringsbesluit aan te nemen. Dit gezegd hebbende zal het kabinet streven naar het tijdig indienen van een plan.
Autonome wapensystemen |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Kamp (minister defensie) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat het in het bredere Nederlandse veiligheidsbelang is om de ontwikkeling, het gebruik en de verspreiding van volledig autonoom opererende wapensystemen te stoppen?
Het kabinet wijst de ontwikkeling en inzet van volledig autonome wapensystemen op voorhand af.1 Volledig autonome wapensystemen zijn wapensystemen die niet onder betekenisvolle menselijke controle staan. Het kabinet is van mening dat deze daarom niet conform het internationaal recht ingezet kunnen worden en daarmee de facto al verboden zijn.
Het internationaal recht is het normatief kader waaraan autonome wapensystemen moeten worden getoetst. Naar oordeel van het kabinet voldoet het huidig recht vooralsnog. Vanuit het bredere Nederlandse veiligheidsbelang pleit het kabinet in internationaal verband voor een eenduidige en breed gedragen interpretatie van de toepasbaarheid van het internationaal recht als bestaand normatief kader. Binnen de Group of Governmental Experts (GGE) spant Nederland zich in om internationale overeenstemming te verkrijgen over een aantal kernbegrippen, waaronder betekenisvolle menselijke controle.
Heeft u kennisgenomen van het position paper over autonome wapensystemen van het Internationale Comité van het Rode Kruis?1
Ik heb kennisgenomen van de oproep van het ICRC om te pleiten voor nieuwe regels ten aanzien van autonome wapensystemen. Het uitgangspunt van het kabinet is dat alle wapensystemen, én de inzet daarvan in een situatie van gewapend conflict, moeten voldoen aan de eisen die het internationaal recht daaraan stelt.
Het kabinet zet in eerste instantie in op verdere verduidelijking van bestaande kaders. Daarbij zou de vorm op de inhoud moeten volgen. Het kabinet acht het weinig zinvol om te pleiten voor nieuwe instrumenten en regels zolang er geen consensus is over een aantal kernbegrippen, waaronder betekenisvolle menselijke controle.
De huidige positie van het kabinet inzake autonome wapensystemen berust grotendeels op het advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) uit 2015. Nu het nieuwe advies verschenen is zal het kabinet zijn positie opnieuw bepalen. Daarbij zal ook de oproep van het ICRC worden betrokken.
Deelt u de mening van het ICRC dat nieuwe bindende internationale regels over autonome wapens nodig zijn ter verduidelijking van het bestaande internationaal recht? Zo ja, heeft deze analyse tot een heroverweging van het Nederlandse standpunt uit 2015 geleid? Zo nee, ziet u ruimte om invulling te geven aan deze oproep van het Rode Kruis?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer komen de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) met hun hernieuwde advies over autonome wapens? Komt het rapport nog op tijd om bij te dragen aan de Nederlandse positiebepaling voor de zesde toetsingsconferentie van het Conventionele wapens-verdrag (Arms Trade Treaty), die van 13 tot en met 17 december in Geneve zal plaatsvinden? Indien dit niet het geval is, kan de uitgave van het advies wellicht worden bespoedigd, zodat het advies wel mee kan worden genomen voor de Nederlandse inbreng in de toetsingsconferentie?
De Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) en Commissie van advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) hebben hun advies op 8 december jl. aan mij aangeboden. Het kabinet gaat zich buigen over het advies en een kabinetsreactie formuleren. De Nederlandse inbreng in de Toetsingsconferentie is gebaseerd op het huidige kabinetsstandpunt. Zie voor een toelichting daarop de beantwoording van vraag 1 en vraag 5.
In hoeverre is het mogelijk om, gezien de razendsnelle technologische ontwikkelingen van onbemande en autonome systemen en de tijd die zal verstrijken tot internationale regels daadwerkelijk van kracht zijn, bij de aankomende toetsingsconferentie ten minste alvast te pleiten voor een opening van formele onderhandelingen over nieuwe regels omtrent autonome wapens?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Conflicten bij Deloitte en EY leggen bom onder verdienmodel Zuidas' |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Conflicten bij Deloitte en Ernst en Young (EY) leggen bom onder verdienmodel Zuidas»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht. Dit betreft een geschil waarbij de Staat der Nederlanden geen procespartij is. Op grond van fiscale geheimhoudingplicht die is neergelegd in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan ik bovendien niet ingaan op de fiscale positie van individuele belastingplichtigen. In zijn algemeenheid kan ik wel ingaan op veel dergelijke situaties. Hierbij zal ik het verschil schetsen tussen de situatie waarin een partner die werkt bij een kantoor en zodoende direct – als natuurlijk persoon – participeert en de situatie waarin een partner indirect participeert in het kantoor. Daarbij ga ik ervan uit dat de rechtsvorm van het kantoor een bv, een coöperatie of een maatschap is.
In de situatie dat de partner direct participeert in het kantoor dat de rechtsvorm van een bv of een coöperatie heeft, dan is de vraag of het belang in het kantoor ten minste 5% of meer bedraagt. Als het belang ten minste 5% is, dan is sprake van een aanmerkelijk belang. Een aanmerkelijk belanghouder die tevens werkzaam is in de vennootschap wordt een directeur-grootaandeelhouder (hierna: dga) genoemd. De voordelen uit het aanmerkelijk belang, zoals dividenden, behoren dan tot het inkomen uit box 2. Een dga moet zichzelf daarnaast een (gebruikelijk) loon toekennen dat belast is in box 1. Indien het belang minder dan 5% is, dan behoort het belang tot de grondslag van box 3.
In de situatie dat de partner indirect participeert, houdt de partner de aandelen in het kantoor via een persoonlijke houdster bv (hierna: houdster). De partner houdt alle aandelen in de houdster en heeft derhalve een aanmerkelijk belang in de eigen houdster. De voordelen uit het aanmerkelijk belang die de partner ontvangt van de houdster zijn belast in box 2. De partner zal daarnaast ook (gebruikelijk) loon genieten vanuit zijn houdster dat belast is in box 1. De houdster is belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Het dividend dat de houdster ontvangt van het kantoor (werk-bv) zal zijn vrijgesteld door middel van de deelnemingsvrijstelling, indien het belang in het kantoor ten minste 5% bedraagt (het kantoor heeft de bv als rechtsvorm) of indien er sprake is van een lidmaatschapsrecht in een coöperatie (het kantoor heeft de coöperatie als rechtsvorm). Het kantoor is ook belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting, zowel in het geval de rechtsvorm een bv als een coöperatie is.
De rechtsvorm van een kantoor kan ook een maatschap zijn. Bij directe participatie in de maatschap wordt de partner als ondernemer voor de inkomstenbelasting aangemerkt. Hierbij wordt het winstaandeel belast in box 1 als winst uit onderneming. De partner kan aanspraak maken op diverse ondernemingsfaciliteiten zoals de MKB-winstvrijstelling en de zelfstandigenaftrek (indien voldaan wordt aan het urencriterium). Een partner kan er ook voor kiezen om indirect te participeren in de maatschap via een houdster (of via een dochtervennootschap van die houdster). Via een dergelijke structuur kunnen meer dan 20 partners via hun houdster participeren in de maatschap en tegelijkertijd aanmerkelijkbelanghouder zijn, namelijk van hun eigen houdster. De maatschap zelf is fiscaal transparant en is daarmee niet zelfstandig belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. De deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing op de participatie in de maatschap en de winstverdeling door de maatschap is dus niet vrijgesteld bij de houdster-bv’s. De (dochtervennootschappen van de) houdsters van de maten worden direct in de heffing van vennootschapsbelasting betrokken voor hun winstaandeel. De overige fiscale gevolgen met betrekking tot het gebruikelijk loon en de belastingheffing in box 2 zijn in beginsel hetzelfde als in de vorige alinea beschreven.
Hoe zitten BV-constructies van Zuidas-partners in elkaar? Kunt u daarbij ingaan op zowel situaties waarbij de partner een belang heeft van meer dan 5 procent in de organisatie en waarbij de partner een belang van minder dan 5 procent heeft, zoals bij Deloitte en EY het geval is?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre verschilt de belastingdruk van Zuidas-partners met die van andere werknemers?
Figuur 1 geeft het marginale toptarief weer over de jaren sinds de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001. Bij de invoering van het boxenstelsel in 2001 is er voor gezorgd dat het marginaal toptarief van de dga niet veel afweek van dat van de werknemer2 en was er sprake van een globaal evenwicht. Het verschil in de (gecumuleerde) marginale tarieven is steeds meer toegenomen, onder meer door opeenvolgende verlagingen van het tarief in de vennootschapsbelasting. Tegenover deze lagere tarieven heeft geen gelijkwaardige verhoging van het box 2-tarief gestaan waardoor de (gecumuleerde) belastingdruk van de dga en de werknemer ten opzichte van 2001 meer uiteen is gaan lopen. Daarnaast is sinds 2001 het verschil tussen het lage en het hoge tarief in de vennootschapsbelasting en de hoogte van de schijfgrens sterk toegenomen. Per 2022 wordt de schijfgrens voor het lage tarief in de vennootschapsbelasting verhoogd van € 245.000 naar € 395.000. Circa 97% van de vennootschapsbelastingplichtigen valt dan geheel onder het lage tarief.
Figuur 1: marginaal toptarief sinds 2001
Onderstaande figuur 2 geeft de gemiddelde belastingdruk weer van werknemers in loondienst en dga’s voor 2022. De aannames die gemaakt zijn om een dergelijke vergelijking te maken zijn uitgebreid uitgeschreven in eerdere schriftelijke antwoorden.3 Uiteraard kan de praktijk bij een specifieke groep dga’s afwijken van de aannames die zijn gemaakt om het plaatje te maken.
Figuur 2: gemiddelde belastingdruk
Is er een box 2 constructie te maken door eenvoudigweg een werk-BV toe te voegen? Zo ja, wat vindt u ervan dat de belastingregels zo eenvoudig te ontwijken zijn en wat gaat u hieraan doen?
De keuze voor een rechtsvorm of de vormgeving van een arbeidsrelatie zijn van veel factoren afhankelijk. Er zijn verschillende redenen om een houdster op te richten. In de context van een advieskantoor zal een belangrijke reden zijn het beperken van aansprakelijkheid. Bij een maatschap is iedere maat in beginsel voor een gelijk deel aansprakelijk voor de schulden van de maatschap. Wanneer de houdster van een partner maat is van de maatschap, is de houdster in beginsel aansprakelijk voor de schulden van de maatschap in plaats van de partner in privé.4 Daarnaast heeft de keuze voor een rechtsvorm of de vormgeving van een arbeidsrelatie gevolgen voor de belastingheffing.
Op grond van de fiscale geheimhoudingplicht van artikel 67 AWR kan ik niet ingaan op individuele belastingplichtigen. Meer in het algemeen deel ik niet de mening dat sprake is van belastingontwijking door het hanteren van een houdster-constructie. De partner geniet (gebruikelijk) loon vanuit de houdster dat belast is (tegen het toptarief) in box 1. Winstuitkeringen vanuit de houdster zijn belast in box 2 en over de winst van het kantoor is vennootschapsbelasting verschuldigd op het niveau van het kantoor zelf of op het niveau van de houdster. Dit laatste is afhankelijk van de gekozen rechtsvorm van het kantoor.
Wel ben ik van mening dat de fiscaliteit niet de doorslaggevende factor zou moeten zijn bij de keuze van een rechtsvorm of de vormgeving van de arbeidsrelatie; hetgeen wel het gevolg zou kunnen zijn als gevolg van het verschil in belastingdruk. In de bijgevoegde brief5 aan de Eerste Kamer in reactie op de motie van de leden Essers (CDA) en Geerdink (VVD) c.s. wordt nader ingegaan op het verminderen van het verschil in belastingdruk tussen IB-ondernemers, resultaatgenieters, werknemers en dga’s met hun bv om daarmee meer neutraliteit in de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting te bewerkstelligen. Daarin zijn verschillende beleidsopties in kaart gebracht op basis van de rapporten Brede Maatschappelijke Heroverwegingen, Bouwstenen voor een beter belastingstelsel en Commissie Regulering van Werk (Commissie-Borstlap).
Bent u verbaasd dat bedrijven die het faciliteren van belastingontwijking als business hebben zelf ook aan belastingontwijking doen?
Zie antwoord vraag 4.
Uit het artikel blijkt dat partners niet in loondienst werken, maar belast worden als ondernemers. Klopt dit?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat partners belast worden als directeur-grootaandeelhouders, terwijl zij met 247 respectievelijk 254 personen in een maatschap zitten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt de gebruikelijkloonregeling toegepast op partners van advieskantoren? Deelt u de mening dat dit gebruikelijk loon bij advieskantoren bijna de gehele beloning zou moeten bevatten nu het ondernemersrisico zeer gering is en er weinig tot geen kapitaal wordt verschaft?
Zoals beschreven in het antwoord op de vragen 1, 2, 6 en 7 is het uitgangspunt dat een partner loon uit zijn bv ontvangt voor de werkzaamheden die hij verricht. Uit de gebruikelijkloonregeling volgt hoe hoog dat loon ten minste moet zijn. Partners van advieskantoren worden voor de toepassing van de gebruikelijkloonregeling hetzelfde behandeld als andere belastingplichtigen. Voor de berekening van het gebruikelijk loon zijn onder meer de begrippen «meest vergelijkbare dienstbetrekking» en «verbonden vennootschappen» van belang. Dit is maatwerk en daarom is in zijn algemeenheid niet te zeggen of het gebruikelijk loon bij partners van advieskantoren bijna de gehele beloning zou moeten bevatten.
Vindt u het in het licht van goed ondernemingsbestuur wenselijk dat partners niet in loondienst zijn?
Een goede governance is belangrijk. Regels omtrent ondernemingsbestuur zijn neergelegd in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en voor beursgenoteerde vennootschappen in de herziene Nederlandse corporate governance code van 8 december 2016 (de Code). De wet biedt het geraamte met de belangrijkste regels voor de inrichting van een onderneming. De Code geeft hier met principes en best practice bepalingen verdere invulling aan voor Nederlandse beursgenoteerde vennootschappen en reguleert de verhoudingen tussen het bestuur, de raad van commissarissen en de (algemene vergadering van) aandeelhouders. Daarnaast gelden specifieke wet- en regelgeving en zelfregulering voor bepaalde (beurs)ondernemingen, mede gegeven de maatschappelijke rol die deze ondernemingen vervullen. Een voorbeeld hiervan is de Wet toezicht accountantsorganisaties of de Wet op het financieel toezicht voor de financiële sector.
De wet- en regelgeving en gedragscodes gericht op goed ondernemingsbestuur staan toe dat partners van ondernemingen (evenals bestuurders) in loondienst zijn of niet. De inrichting en vormgeving hiervan is – binnen de wettelijke kaders – primair aan de onderneming en betrokkenen zelf.
Indien partners daadwerkelijk vrije ondernemers zijn zonder gezagsrelatie, hoe kan de onderneming dan sturen op kwaliteit en verbeteringen doorvoeren, zoals noodzakelijk is in bijvoorbeeld de accountancysector?
Een zorgvuldige kwalitatieve dienstverlening en naleving van wet- en regelgeving alsmede gedragscodes is primair aan een onderneming zelf. Naleving hiervan is met het oog op de langetermijnwaardecreatie en continuïteit van de onderneming niet alleen van belang voor de onderneming, maar ook de direct betrokkenen bij de onderneming (de zogenoemde stakeholders), waaronder partners die vergoed worden door middel van een winstdeling en partners die in loondienst zijn. Bestuurders zijn op grond van de wet daarbij gehouden om in het belang van de vennootschap te handelen. Indien geen sprake is van een zorgvuldige kwalitatieve dienstverlening of wet- en regelgeving niet wordt nageleefd, kunnen stakeholders de onderneming en betrokkenen hierop aanspreken, bijvoorbeeld tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders of in de vorm van een vordering tot schadevergoeding. Ook kunnen – indien van toepassing – strafrechtelijke en bestuursrechtelijke maatregelen worden getroffen.
Voor wat betreft de accountancysector merk ik op dat aanvullende wet- en regelgeving van toepassing is met additionele waarborgen, gegeven de maatschappelijke rol die accountants vervullen. Vertrekpunt is dat een externe accountant verantwoordelijk is voor de uitvoering van de wettelijke controle en daarbij moet voldoen aan de eisen die bij of krachtens afdeling 3.2 van de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) worden gesteld. De accountantsorganisatie dient vervolgens over een stelsel van kwaliteitsbeheersing te beschikken (artikel 18 Wta) en heeft de verantwoordelijkheid om ervoor zorg te dragen dat haar externe accountants voldoen aan het bij of krachtens afdeling 3.2 bepaalde (artikel 14 Wta). Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen accountants in loondienst en accountants die op een andere manier verbonden zijn aan de accountantsorganisatie. De Autoriteit Financiële Markten ziet (risicogeoriënteerd) toe op de naleving hiervan. Daarnaast werkt de Minister van Financiën momenteel aan een wetsvoorstel waarin ook de interne governance van de grootste accountantsorganisaties versterkt wordt, door het verplichten van een intern toezichtsorgaan. Deze maatregel is erop gericht te waarborgen dat kwaliteit de belangrijkste leidraad is voor beslissingen die worden genomen in de accountantsorganisatie. Deze verplichting geldt nu alleen voor de accountantsorganisaties die een vergunning hebben om organisaties van openbaar belang te controleren, maar het voornemen is om dit uit te breiden naar de «grootste accountantsorganisaties».
Verder geldt dat accountants, evenals beroepsbeoefenaren zoals advocaten en notarissen, persoonlijk zijn onderworpen aan tuchtrecht. De Accountantskamer behandelt klachten over accountants ten aanzien van de uitoefening van hun beroep. Het gaat dan om gedragingen van de accountant in strijd met de wet of de gedrags- en beroepsregels en om gedragingen van de accountant in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. In geval van tuchtrechtelijk laakbaar handelen door een accountant, kan de Accountskamer tuchtrechtelijke maatregelen aan de accountant opleggen, waaronder in het uiterste geval een doorhaling uit het accountantsregister. Deze mogelijkheden staan los van de vraag of een externe accountant in loondienst is of niet.
Deelt u de mening dat het gevaarlijk is als dit niet mogelijk is en er te weinig onderlinge controle is, zoals recent ook weer bleek bij de Landsadvocaat?
Ik acht een goede governance bij ondernemingen van belang, onder andere op het terrein van risicobeheersing en audit. In de beantwoording van de vragen 9 en 10 heb ik wet- en regelgeving en zelfregulering beschreven gericht op (goed) ondernemingsbestuur en toegelicht dat er waarborgen zijn voor een onderneming om te sturen op kwaliteit en het doorvoeren van verbeteringen, ook indien er sprake is van partners zonder gezagsrelatie. Dit laat onverlet dat in een individueel geval van niet-naleving van (zelf)regulering sprake kan zijn. In dat geval kunnen stakeholders de onderneming en betrokkenen hierop aanspreken en kunnen – indien van toepassing – strafrechtelijke en bestuursrechtelijke maatregelen worden getroffen en hieruit lessen voor de toekomst worden getrokken.
In hoeverre treedt de Belastingdienst op tegen belastingontwijking door Zuidaskantoren en in hoeverre heeft de Belastingdienst afdoende capaciteit om hier goed toezicht op te houden?
Advieskantoren en hun partners worden hetzelfde behandeld als andere belastingplichtigen. Belastingplichtige kan een verzoek om vooroverleg indienen, bijvoorbeeld over te toepassing van de gebruikelijkloonregeling. De inspecteur geeft vooraf een standpuntbepaling wanneer uit het verzoek van belastingplichtige de feiten, de rechtsregels en de conclusie duidelijk blijken. De Belastingdienst toetst achteraf door middel van (boeken)onderzoeken. In het geval het onderzoek achteraf leidt tot de conclusie dat er sprake is van een onjuiste of onvolledige aangifte (inkomstenbelasting dan wel loonheffingen) treedt de Belastingdienst corrigerend op. De Belastingdienst doet vanwege de geheimhoudingsplicht geen uitspraken over het toezicht op de aangiften van specifieke belastingplichtigen. Gegeven het feit dat de capaciteit voor toezicht in verhouding tot het aantal aangiftes beperkt is, vindt risicogericht toezicht plaats.
Bent u bereid in kaart te brengen hoe groot de belastingontwijking door Zuidaskantoren jaarlijks is?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u voorts bereid deze constructies onmogelijk te maken en de Kamer hierover bij het volgende Belastingplan te informeren?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel ‘Clash Hoekstra en Wiebes over plan Europees noodfonds’. |
|
Laurens Dassen (Volt), Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Clash ministeries Hoekstra en Wiebes over plan Europees noodfonds», van RTL Nieuws van 18 november j.l.?
Welk contact is er vanuit het vorige en het huidige demissionaire kabinet geweest met de Europese Commissie over de besteding van de voor Nederland beschikbare gelden? Waarover is reeds met de Europese Commissie gesproken is en zijn daarbij de landenspecifieke aanbevelingen van Nederland, de nodige hervormingen en de combinatie van gewenste plannen door het volgende kabinet aan de orde geweest?
Welke factoren hanteren het demissionaire kabinet en het volgende kabinet bij het maken van de keuze omtrent de combinatie aan plannen die bij de Commissie zullen worden ingediend?
Op welke momenten kan de Kamer mede-inspraak met het demissionaire kabinet en het volgende kabinet verwachten, gezien het feit dat er nog besloten zal moeten worden over de uiteindelijke combinatie van de in te dienen plannen?
Worden de gelden uit het Europees herstelfonds ingezet om de overheidsfinanciën op orde te brengen of om nieuwe investeringen te doen?
Welke rol zal het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat spelen in de verdere coördinatie en de uitvoering van de plannen? Heeft het ministerie inspraak bij de directie die wordt opgetogen onder het Ministerie van Financiën?
Hoe is het demissionaire en het volgende kabinet voornemens de Kamer en regionale overheden mee te nemen in besluitvorming omtrent het indienen van de plannen bij de Europese Commissie, als ook omtrent de uitvoering van de goedgekeurde plannen?
Kunt u onderstrepen dat het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat de gelden die beschikbaar zijn voor Nederland uit het herstelfonds wil gebruiken om de economie te laten herstellen en hiervoor additionaliteiten wil inzetten?
Bent u van mening dat het Ministerie van Financiën geen inspraak van andere ministeries dan wel de ministerraad verlangt omtrent de indiening van het herstelplan, terwijl in de zomer van 2020 is afgesproken dat het Ministerie van EZK dit zou doen?
Bent u bereid om te schikken naar het plegen van de nodige hervormingen zoals door de Europese Commissie vastgesteld in de landenspecifieke aanbevelingen?
Bent u bereid de herstelplannen voor 30 april 2022 in te dienen, opdat de Europese Commissie tijdig de plannen kan beoordelen en hierbij ook nog ruimte bestaat voor de Kamer en regionale overheden om de plannen te beoordelen?
De rechtsbescherming bij de NCTV |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Klopt het dat er een schikking is getroffen tussen de NCTV en de imam over het verwijderen van gegevens en om geen verdere informatie meer te verstrekken over deze man?1
Ja.
In hoeverre verhoudt deze moeizame procedure zich tot uw antwoord op mijn vraag hoe mensen hun recht zouden kunnen halen als zij ten onrechte op de radar staan van de NCTV, «Iedere betrokkene heeft op grond van de AVG het recht om persoonsgegevens in te zien die van hem zijn verzameld, behoudens het geval waarin het gaat om de in de AVG en de UAVG opgenomen weigeringsgronden. Voor de beoordeling en afhandeling van een verzoek ter uitoefening van het recht van inzage is er een vaste procedure bij de NCTV, conform de vereisten van de AVG. Die procedure is ook al meerdere keren in de praktijk getoetst en die werkt.»?2
Op individuele zaken wordt niet ingegaan en dus ook niet op de inhoudelijke afhandeling van het onderhavige geval. Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 22 november jl.3 kunnen mensen die willen weten of hun gegevens door de NCTV zijn verwerkt bij het ministerie terecht. Elk van deze verzoeken wordt zorgvuldig afgehandeld conform het gestelde in de AVG en dit mondt uit in een aan de verzoeker gericht besluit op zijn verzoek. Indien een betrokkene het niet eens is met het genomen besluit, staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open. Tevens kan een betrokkene ook de andere rechten inroepen die in de AVG zijn opgenomen zoals onder andere een verzoek doen tot wissen of rectificatie. Sinds het verschijnen van de Kamerbrieven van 12 april 20214 en 21 mei 20215 en het Kamerdebat van 15 juni 2021 heeft de NCTV een groot aantal inzageverzoeken op grond van de AVG ontvangen. Vanwege de vele inzageverzoeken die zijn ingediend en het werk dat nodig is om zorgvuldig op al die verzoeken te kunnen ingaan, is er helaas meer tijd mee gemoeid dan ik graag zou zien.
Waarom heeft de NCTV pas besloten tot een schikking toen er twee rechtszaken dreigden?
Op individuele zaken wordt niet ingegaan en dus ook niet op de afhandeling van het onderhavige geval. Verzoeken om inzage in dan wel verwijdering van persoonsgegevens worden van geval tot geval beoordeeld. De conclusie van het project «taken en grondslagen van de NCTV» luidde dat het identificeren en analyseren van dreigingen en risico’s op het gebied van terrorisme en nationale veiligheid, juridisch kwetsbaar is en versterking behoeft indien daarbij (bijzondere) persoonsgegevens worden verwerkt op basis van eigen openbare bronnenonderzoek. Naar aanleiding daarvan is het wetsvoorstel Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid bij de Tweede Kamer ingediend. Bovengenoemde ontwikkelingen maken dat inzage- en verwijderingsverzoeken met inachtneming van de nieuwe inzichten beoordeeld worden. Dat kan in bepaalde gevallen tot een herbeoordeling leiden. Die beoordeling wordt steeds toegespitst op het individuele geval.
Klopt het dat de NCTV deze gegevens al veel eerder had kunnen of misschien wel moeten vernietigen? Zo ja, waarom is daartoe niet overgegaan?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de strekking van de uitspraak dat sommige mensen kennelijk bij de NCTV als een soort verdachte te boek staat, terwijl er voor deze mensen niet dezelfde rechten gelden voor inzage in hun gegevens zoals bij de politie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom gelden daar niet minimaal dezelfde waarborgen?
Nee, die strekking deel ik niet. Zoals ik ook in mijn brief van 12 april 2021 heb aangegeven, is aan het monitoren van uitingen ten behoeve van het duiden van trends en fenomenen die in potentie de stabiliteit van Nederland kunnen ontwrichten soms bepaalde informatie over personen verbonden; uitingen worden door personen gedaan. Bij deze taak hoort daarmee dat bepaalde informatie wordt verwerkt, in sommige gevallen ook persoonsgegevens, maar alleen voor zover die noodzakelijk zijn voor het maken van de fenomeenanalyse en ook alleen daarvoor gebruikt worden.
De NCTV is geen opsporingsdienst zoals de politie en de NCTV onderzoekt ook niet of iemand zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Wanneer de politie persoonsgegevens verwerkt in het kader van de politietaak («politiegegevens») is de Wet politiegegevens (Wpg) van toepassing. De NCTV verwerkt geen persoonsgegevens in het kader van de politietaak. Op de verwerking van persoonsgegevens door de NCTV is de AVG van toepassing. De AVG bevat waarborgen voor een zorgvuldige verwerking van en inzage in persoonsgegevens.
Kunt u reflecteren op de uitspraken van het hoofd van de CTIVD, die stelt dat de NCTV onder toezicht moet komen te staan, omdat ze zich gedragen als veiligheidsdienst?3
Zoals ik in de kamerbrieven van 12 april en 21 mei jl. heb aangegeven, is of wordt de NCTV geen inlichtingendienst. De NCTV heeft een andere taak en valt niet onder de WIV. Om die reden is het onderscheid met de taken van de AIVD in het wetsvoorstel verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid ook expliciet gemaakt.
Voor het wetsvoorstel is, zoals gebruikelijk bij dit soort belangrijke wetsvoorstellen, er een consultatieronde geweest, is de Autoriteit Persoonsgegevens om advies is gevraagd, en daarna heeft de Raad van State geadviseerd. Met het verwerken van deze adviezen zijn extra waarborgen in het wetsvoorstel opgenomen, dat op 9 november aan de Tweede Kamer is verzonden. Bij de behandeling van dit wetsvoorstel kan hierover nader met de Tweede Kamer worden gesproken. Het wetsvoorstel is op 23 november jl. door de Tweede Kamer controversieel verklaard.
Kunt u reflecteren op de uitspraken van de oprichter van het Centre for Counter Terrorism en een universitair hoofddocent conflictstudies en internationale betrekkingen over de bevoegdheden van de NCTV en waarom deze beperkt zouden moeten zijn?4
De kritiek van de AP waar in het artikel aan gerefereerd wordt, heeft betrekking op een verouderde versie van het wetsvoorstel: de versie die in juni werd gebruikt in de consultatiefase. Voor het wetsvoorstel verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid is, zoals gebruikelijk bij dit soort belangrijke wetsvoorstellen, een consultatieronde geweest, is de Autoriteit Persoonsgegevens om advies is gevraagd, en daarna heeft de Raad van State geadviseerd. Met het verwerken van deze adviezen zijn extra waarborgen in het wetsvoorstel opgenomen, dat op 9 november aan de Tweede Kamer is verzonden. Bij de behandeling van dit wetsvoorstel kan hierover nader met de Tweede Kamer worden gesproken.
Kunt u reflecteren op de uitspraken van een advocaat die onder andere stelt dat de rechter moeilijk grip krijgt op de NCTV?5
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het ermee eens dat alle berichten rondom de NCTV van de afgelopen tijd een zeer zorgwekkend beeld afgeven van deze dienst? Zo nee, waarom niet?6, 7, 8
Nee, de NCTV heeft mijn volste vertrouwen. Zoals ik heb aangegeven in de brieven van 12 april 2021, 21 mei 2021 en 2 november 202112 aan de Tweede Kamer over de werkzaamheden bij de NCTV kwam door het project «taken en grondslagen van de NCTV» de NCTV zelf tot het inzicht dat de algemene rechtsgrondslag gezien de rechtsontwikkeling naar huidige maatstaven als juridisch kwetsbaar moet worden bestempeld en dat de tot dan toe gehanteerde juridische grondslag verstevigd zou moeten worden door de introductie van een grondslag in een wet in formele zin. Op grond van de conclusies van dit project zijn bepaalde werkzaamheden gestaakt13 en is het wetsvoorstel Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid is naar uw Kamer verzonden ter behandeling. Vervolgens is, daarin gesterkt door de aangenomen motie van het lid Michon-Derkzen tijdens het debat van 15 juni 2021 om met spoed met een bijzondere wettelijke grondslag te komen voor de NCTV om persoonsgegevens te verwerken voor de uitvoering van zijn bestaande analyse- en coördinatietaken, de hoogste prioriteit gegeven aan het aangekondigde voorstel voor een Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid, dat op 9 november aan de Tweede Kamer is verzonden.
Kunt u precies uiteenzetten hoe een klachtenprocedure bij de NCTV werkt en welke waarborgen er zijn? Zo nee, waarom niet?
Naast het doen van inzageverzoeken op grond van de AVG kan iedere burger een klacht indienen over het handelen van de overheid. Dit kan zowel mondeling als schriftelijk. De regels inzake de klachtbehandeling zijn neergelegd in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor de overheid is zorgvuldige klachtbehandeling een vereiste dat voortvloeit uit de beginselen van behoorlijk bestuur en een kwestie van bestuurlijke betamelijkheid. De NCTV handelt klachten op overeenkomstige wijze en met inachtneming van de bepalingen in hoofdstuk 9 van de Awb af. Indien betrokkene niet tevreden is over de afhandeling van de klacht kan deze de klacht door middel een verzoekschrift voorleggen aan de Nationale ombudsman.
Hoe vaak is door de NCTV op verzoek van een betrokkene tot gegevensverwijdering overgegaan, al dan niet na een schikking?
Zoals gemeld in het antwoord van vraag 2 heeft de NCTV sinds het verschijnen van de Kamerbrieven van 12 april 2021 en 21 mei 2021 en het Kamerdebat van 15 juni 2021 een groot aantal inzageverzoeken op grond van de AVG ontvangen. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 3 en 4 wordt op individuele zaken niet ingegaan.
In algemene zin kan ik zeggen dat de NCTV, functionerend onder de ministeriële verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid, in zeer uiteenlopende situaties betrokken kan raken bij gerechtelijke procedures. Zo kunnen op basis van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding of de Paspoortwet maatregelen opgelegd worden waartegen beroep in kan worden gesteld. Daarnaast kan de NCTV procespartij zijn bij procedures op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB), civielrechtelijke procedures zoals bijvoorbeeld repatriëringsverzoeken van uitreizigers naar strijdgebieden en procedures vanuit de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
Gelet op de aard van de zaken en de verwevenheid met individuele gevallen, worden geen uitspraken gedaan over de aantallen en worden die ook niet afzonderlijk bijgehouden.
Kunt een overzicht geven van de rechtszaken waarbij de NCTV de afgelopen jaren betrokken is geweest als partij? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 11.
De uitvoering van de motie Koerhuis over het beleidsneutraal overzetten van geluidsregels. |
|
Daniel Koerhuis (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de aangenomen motie Koerhuis over het beleidsneutraal overzetten van geluidsregels?1
Ja.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Koerhuis over het beleidsneutraal overzetten van geluidsregels?
In het interbestuurlijke samenwerkingstraject SWUNG-22 zijn de doelen en uitgangspunten voor de vereenvoudiging en modernisering van de geluidregels uit de Wet geluidhinder door Rijk, IPO en VNG gezamenlijk vastgesteld. SWUNG-2 is een beleidswijziging ten opzichte van de huidige wet- en regelgeving en betreft dus een beleidsrijke wijziging. Eerder was al aangekondigd dat deze wet- en regelgeving in deze zin zou worden gewijzigd op het moment dat zij in het stelsel van de Omgevingswet zou worden opgenomen en niet door wijziging van de huidige regelgeving.3 Juist daarom is deze regelgeving geen onderdeel geworden van het hoofdspoor van de Omgevingswet en AMvB’s, maar ondergebracht in een aanvullingsspoor. De uitwerking is dus beleidsneutraal ten opzichte van de aan de Kamer medegedeelde beleidsvoornemens over SWUNG-2. Uiteraard moesten bij de uitwerking nog veel nadere keuzes worden gemaakt.
De Aanvullingswet geluid, het Aanvullingsbesluit geluid en de Aanvullingsregeling geluid4, die al waren gepubliceerd op het moment dat de motie werd aangenomen, vormen dus een beleidsneutrale omzetting van de beleidsbrief SWUNG-2. In die beleidsbrief werd al gesproken over versterking van de wettelijke regeling voor cumulatie op aandringen van de Tweede Kamer. De Aanvullingswet geluid en het Aanvullingsbesluit geluid hebben bewust een aparte parlementaire behandeling doorlopen omdat zij geen beleidsarme omzetting zijn van bestaande regelgeving naar het nieuwe wettelijk stelsel, maar de hierboven benoemde reeds parlementair besproken beleidsvernieuwing omvatten.
In het licht van de overwegingen van de motie, het debat tijdens het AO Bouwen van 9 december 20205 en de aangehouden motie van het toenmalige Kamerlid Terpstra6 interpreteren de Staatssecretaris en Minister van Infrastructuur en Waterstaat en ik de motie zo dat deze zich richt op één specifieke, geactualiseerde rekenregel7 die luchtvaartgeluid zwaarder meetelt dan de huidige regel voor de cumulatie van het geluid van meerdere bronnen. Hieraan liggen actuele inzichten over de mate van hinderbeleving van luchtvaartgeluid ten grondslag, die in het luchtvaartbeleid al geruime tijd worden toegepast. De geactualiseerde rekenregel zou – aldus berichten in de pers – de bouw van woningen in de regio Schiphol belemmeren.
Zoals al eerder gemeld8, ben ik samen met de bewindslieden van Infrastructuur en Waterstaat in overleg met de bestuurlijke partners om deze problematiek te onderzoeken. Met de Bestuurlijke Regie Schiphol (BRS), de VNG en het IPO is eind 2020 bestuurlijk afgesproken gezamenlijk een impactanalyse uit te voeren naar de consequenties van de actualisering van de rekenregel voor luchtvaartgeluid voor de realisatie van de woningbouwopgave. Om ruimte te maken voor dit proces is in de Aanvullingsregeling geluid de vigerende rekenregel opgenomen, in de vorm van overgangsrecht.
De gezamenlijke impactanalyse is afgerond met een briefadvies van de onderzoekers van 27 augustus 2021. De onderzoekers beschrijven de feiten, risico’s en mogelijke oplossingsrichtingen. Het is aan het kabinet om daaruit keuzes te maken, na overleg met de bestuurlijke partijen. Een eerste bestuurlijk overleg is op 17 november jl. gevoerd. Het overleg met de bestuurlijke partijen wordt voortgezet.
Bent u bereid om voor het commissiedebat woningbouwopgave op 8 december 2021 interne en externe impactanalyses van (cumulatie van) geluidsregels op de woningbouw naar de Kamer sturen?
De Staatssecretaris van IenW zal, als verantwoordelijk bewindspersoon voor het geluidbeleid, de impactanalyses zo spoedig mogelijk toezenden aan uw Kamer.
De activiteiten van NS-dochter Abellio in Noordrijn-Westfalen (NRW). |
|
Henk Nijboer (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Neues Angebot von Abellio an Verkehrsverbünde in NRW»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het conflict tussen Abellio en de vervoersautoriteiten in NRW?
Abellio Duitsland kampt al enkele jaren met verliezen, ook in Nordrhein-Westfalen. De problemen van Abellio Duitsland staan niet op zichzelf. Meerdere treinaanbieders in Duitsland ervaren problemen met hun contracten en vanuit de branchevereniging voor Duitse regionale vervoerders wordt daarom al geruime tijd aangedrongen op aanpassing van de vervoersovereenkomsten.
Hoe kan het dat Abellio een veel te laag bod heeft gedaan op de aanbesteding in NRW, waardoor zij circa 400 miljoen euro te weinig ontvangen om het treinvervoer te regelen?
De verliezen van Abellio Duitsland worden grotendeels veroorzaakt door externe factoren buiten de invloedsfeer van het bedrijf, die ten tijde van het uitbrengen van de biedingen niet voorzienbaar waren.
Kunt u uiteenzetten waaruit de meerkosten voor Abellio bestaan en waarom hier geen rekening mee is gehouden?
Nieuwe sector brede cao’s, waar Abellio geen invloed op heeft, zorgen voor hogere personeelskosten. Deze zijn niet volledig gecompenseerd via de prijsindexmechanismes in de contracten. Ook de arbeidsduurverkorting uit de cao’s zorgt voor extra kosten, bijvoorbeeld voor werving en opleiding van extra personeel in de krappe arbeidsmarkt. Daarnaast resulteren meer spoorwerkzaamheden dan voorzien in extra kosten voor vervangend vervoer, die niet worden vergoed. Tot slot zorgt de toename in spoorwerkzaamheden ervoor dat Abellio Duitsland contractueel overeengekomen prestatieafspraken (zoals punctualiteit) niet haalt en daar boetes voor moet betalen, ook als verstoringen het gevolg zijn van natuurgeweld zoals stormen en de recente overstromingen. Daarnaast zijn verliezen deels ook veroorzaakt door andere tegenvallers, zoals de vertraagde levering van treinmaterieel in Baden-Württemberg en extra complexiteit in de uitvoering vanwege grootschalige werkzaamheden aan de infrastructuur. Abellio heeft getracht zoveel mogelijk de kosten te beperken, door middel van kostenreductieprogramma’s. Echter, zonder de aanpassingen van de compensatie door de regionale vervoersautoriteiten voor de onvoorziene omstandigheden blijven de activiteiten van Abellio Duitsland tot het einde van de looptijd van de contracten verlieslatend.
In 2018–2020 werd de grootte van de verliezen helder. Sindsdien heeft Abellio Duitsland geprobeerd afspraken te maken met de regionale vervoersautoriteiten over financiële compensatie binnen de bestaande contracten. Andere vervoerders in het regionale spoorverkeer in Duitsland, zoals Transdev en Keolis hebben gelijksoortige problemen. Vanuit de branchevereniging voor Duitse regionale vervoerders wordt daarom al geruime tijd aangedrongen op aanpassing van de vervoersovereenkomsten. Keolis heeft inmiddels in overleg met de opdrachtgevers besloten haar activiteiten per 31 december 2021 te beëindigen.
NS heeft mij op de hoogte gehouden over de voortgang van de gesprekken met de regionale vervoersautoriteiten. Begin mei 2021 heeft NS mij geïnformeerd dat de gesprekken niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Op 26 mei 2021 heb ik daarom de minister-presidenten en verkeersministers van de deelstaten een brief geschreven, waarin ik als aandeelhouder van NS aandacht heb gevraagd voor de situatie van Abellio Duitsland. Toen resultaten uitbleven, leek het Abellio noodzakelijk om een voorlopige insolventieprocedure («Schutzschirmverfahren») aan te vragen. Ik heb met deze stap ingestemd en uw Kamer daarover geïnformeerd.
De afgelopen maanden heeft er volop overleg plaatsgevonden tussen Abellio en de Duitse opdrachtgevers in de diverse deelstaten. NS heeft mij hierover frequent op de hoogte gehouden. Op 1 oktober 2021 heeft de Duitse rechtbank de insolventieprocedure formeel geopend. De gesprekken van Abellio met de regionale opdrachtgevers richten zich op het vinden van passende oplossingsrichtingen waardoor de reizigers geen nadelen van de herstructurering ondervinden én een oplossing wordt gevonden in het belang van de Nederlandse belastingbetaler en reiziger. Hieronder volgt een overzicht van de oplossingsrichtingen per regio. Een aantal oplossingsrichtingen is onder voorbehoud van lopende gesprekken en finaal akkoord van de regionale vervoersautoriteiten en/of deelstaten.
De activiteiten in Mitteldeutschland waren verlieslatend. De concessie in Saksen-Anhalt wordt in goed overleg met de concessieverlener eind 2023 overgedragen aan een derde. De concessie in Thüringen kan, na herstructurering van financiële afspraken minimaal kostendekkend worden uitgevoerd in de komende jaren en wordt daarom voortgezet. In Nedersaksen wordt een concessie gereden die is gelegen in het grensgebied met Nederland en naar verwachting met een licht positieve resultaatbijdrage wordt voortgezet door Westfalenbahn, een dochteronderneming van Abellio Duitsland. De concessie van Abellio in Baden-Württemberg wordt overgedragen aan de lokale vervoerder SWEG. De concessieverlener is eigenaar van deze vervoerder. Doel is om dit per 1 januari 2022 te realiseren. In Nordrhein-Westfalen is Abellio Duitsland actief met vijf concessies. In Nordrhein-Westfalen is helaas geen oplossing gevonden en hebben de opdrachtgevers het aanbod van Abellio afgeslagen. De regionale vervoersautoriteiten schrijven op korte termijn een zogenoemde «Notvergabe» (noodconcessie) uit voor de vijf concessies in Nordrhein-Westfalen die Abellio momenteel rijdt. De activiteiten van Abellio in Nordrhein-Westfalen eindigen op 31 januari 2022. Abellio zal zich inzetten om de overgang naar de nieuwe vervoerder zo goed mogelijk te faciliteren.
Heeft Abellio zich op de markt van NRW begeven met dumpprijzen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie antwoord op vraag 3.
Kunt u zich voorstellen dat de vervoersautoriteiten in NRW, waarvan lokale gemeenten de aandeelhouders zijn, zich onaangenaam verrast voelen als Abellio zich voor een te laag bedrag inschrijft bij een aanbesteding, verliezen lijdt, en vervolgens dreigt met een faillissement indien er geen compensatie wordt geboden?
Toen in de periode 2018–2020 de grootte van de verliezen helder werd, heeft Abellio Duitsland geprobeerd afspraken te maken met de regionale vervoersautoriteiten over financiële compensatie binnen de bestaande contracten. Op basis van een clausule in de contracten is Abellio van mening daar aanspraak op te kunnen maken. Met name in Nordrhein-Westfalen is hier intensief over onderhandeld. Toen resultaten uitbleven, was het voor het management van Abellio, gelet op het Duitse faillissementsrecht, noodzakelijk om een voorlopige insolventieprocedure («Schutzschirmverfahren») aan te vragen, omdat sprake was van een vooruitzicht op een langdurige verlieslatende situatie van de onderneming. NS heeft als aandeelhouder het management gesteund met deze stap door de vereiste financiële middelen beschikbaar te stellen. Ik heb met de financiering ingestemd en uw Kamer daarover geïnformeerd.
Bent u ook van mening dat deze situatie de verhoudingen tussen Nederland en NRW kan beschadigen en dat dit ten koste kan gaan van de ontwikkeling van treinverbindingen tussen Nederland en Duitsland? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht grote waarde aan een goede relatie met Duitsland, waaronder ook Nordrhein-Westfalen. Daarom heb ik het afgelopen jaar contact gehad met de Duitse deelstaten waar Abellio actief is. De aanwezigheid van Abellio als dochterbedrijf van NS in de Duitse grensregio kan bijdragen aan betere grensoverschrijdende verbindingen, maar is geen randvoorwaarde. NS streeft er naar om de reis voor Nederlandse reizigers over de grens naar Duitsland en naar grote steden in Duitsland aantrekkelijker te maken. NS zet zich hierop in door de informatievoorziening voor Nederlandse reizigers te verbeteren, het boeken van een reis richting Duitsland makkelijker te maken en de ambitie om nieuwe grensoverschrijdende verbindingen te realiseren invulling te geven.
Hoe wordt voorkomen dat Nederlandse reizigers en belastingbetalers opdraaien voor de problemen over de grens?
De potentiële verliezen voor Abellio Duitsland zouden oplopen van € 30 tot € 50 miljoen per jaar. Tot de afloop van de laatste concessie eind 2034, zouden deze verliezen in totaal € 300 tot 500 miljoen bedragen. Daarom is Abellio overgegaan tot herstructurering. De afgelopen maanden heeft er volop overleg plaatsgevonden tussen Abellio en de Duitse opdrachtgevers in de diverse deelstaten. De gesprekken van Abellio met de regionale opdrachtgevers richten zich op het vinden van passende oplossingsrichting waardoor de reizigers geen nadelen van de herstructurering ondervinden én een oplossing wordt gevonden in het belang van de Nederlandse belastingbetaler en reiziger. NS blijft met deze oplossing binnen het risicokader («Capital at Risk») dat ik met uw Kamer heb afgesproken voor de buitenlandse activiteiten van NS.2
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Spoor, spoorveiligheid, European Rail Traffic Management System (ERTMS) en internationaal spoorvervoer van 9 december aanstaande beantwoorden?
Ja.