Overgangsproblemen tussen zorgdomeinen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het probleem dat cliënten geconfronteerd worden met het feit dat zij naar een ander zorgdomein moeten overgaan, omdat na de aanvraag herindicatie bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ), het CIZ de grondslag wijzigt naar een psychiatrische grondslag?
Ik heb hiernaar navraag gedaan bij het CIZ. Het CIZ geeft aan dat de volgende situaties zich in het begin van 2015 hebben kunnen voordoen:
In beide situaties wees het CIZ de aanvraag af. De cliënt kon dan bij de gemeente of zorgverzekeraar terecht voor zijn zorg en ondersteuning. In juli 2015 heeft aanpassing van de Regeling langdurige zorg plaatsgevonden. In de regeling is toen opgenomen dat deze verzekerden in aanmerking kunnen komen voor een «laag» zorgprofiel (bijlage «F» van de Rlz). Het CIZ past sindsdien de uitvoering van het overgangsrecht conform bijlage «F» toe. Hierdoor behoudt een cliënt, die in 2014 over een AWBZ-indicatie beschikte, ook bij een gewijzigde zorgvraag, zijn recht op de Wlz. Oók als niet (meer) wordt voldaan aan de vereisten van de Wlz. Bovenstaande situaties kunnen zich daarmee niet meer voordoen. Het is het CIZ niet bekend dat cliënten hierdoor tussen wal en schip dreigden te vallen.
Kunt u verklaren hoe het kan dat het CIZ de IQ-grensbepaling anders hanteert dan in 2014 terwijl deze bij de invoeringen van de Wet langdurige zorg (Wlz) ongewijzigd is gebleven?
Bij navraag bij het CIZ geeft het CIZ aan dat zij geen andere IQ-grensbepaling hanteert.
Bent u ervan op de hoogte dat cliënten, die al jaren een passende zorgplaats hebben in de gehandicaptensector, in het nieuwe stelsel worden doorverwezen naar het domein Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ondanks een laag intelligentiequotiënt (IQ)?
Ik ben er van op de hoogte dat er situaties zijn waarin een cliënt een ggz-indicatie onder de AWBZ had die werd verzilverd in een verpleeghuis, verzorgingshuis of een vg-instelling. Het kan daarom vóórkomen dat een cliënt vanaf 2015 is doorverwezen naar de Wmo 2015, ook indien sprake is van een laag IQ. De zorg en ondersteuning voor een cliënt met een laag IQ kan heel wel door de Wmo worden geboden, al dan niet in combinatie met de Zvw.
Hoe kan het dat de CIZ mensen met een verstandelijke beperkingen bij een vervolgindicatie dit jaar doorverwijst naar het Wmo domein zonder dat er een GGZ-behandeling doel aanwezig is?
Er kunnen zich situaties voordoen, waarin een cliënt met een verstandelijke beperking tijdelijk behoefte heeft aan een beschermende woonomgeving binnen de Wmo 2015. Dan is een GGZ-behandeldoel niet (meer) aan de orde.
Kunt u uitleggen of er gevallen bekend zijn waarbij cliënten zorg mislopen door onzorgvuldig handelen van het CIZ?
Het CIZ dient altijd zorgvuldig te handelen. Ik heb geen signalen dat cliënten zorg mislopen door onzorgvuldig handelen.
Kunt u uiteenzetten hoe het komt dat in sommige gevallen zorgnemers zonder verblijfzorg komen te zitten wanneer zij van het CIZ geen indicatie meer krijgen en worden verwezen naar een ander domein, zoals de Wmo en de Jeugdwet, terwijl er tijdens die transitie ook zorg nodig is?
Indien de situatie zich voordoet dat een cliënt bij een gewijzigde zorgvraag is aangewezen op een ander domein, dan zal het CIZ een overgangsperiode in acht nemen. Daarbij wordt rekening gehouden met de mate waarin wordt ingegrepen in de nog lopende indicatie en de aard en de omvang van de door de verzekerde aangegane verplichtingen ter voorziening in zijn zorgbehoefte. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat het CIZ de nog lopende indicatie verlengt, om te voorkómen dat cliënten verstoken raken van zorg.
Daarnaast is ook de indicatiesteller in het nieuwe domein (Wmo en/of Zvw) verantwoordelijk voor een zorgvuldige overgang tussen de domeinen. Cliënt en de aanbieder hebben voorts gezamenlijk de verantwoordelijkheid om tijdig afspraken te maken.
Op landelijk niveau is er een zogenoemde implementatietafel HLZ, waarin het Ministerie van VWS samen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), Zorgverzekeraars Nederland (ZN), de ZBO’s, cliëntorganisaties, branches van aanbieders concrete issues uitwisselen en zo veel mogelijk oplossen. Indien dat nodig blijkt te zijn kunnen aan deze tafel ook aanvullende afspraken tussen CIZ, aanbieder(s), gemeenten en verzekeraars gemaakt worden, om een zorgvuldige overgang te waarborgen.
Daarnaast heb ik de «Helpdesk aanbieders» ingesteld, deze ondersteunt aanbieders bij het oplossen van concrete knelpunten en informeert mij daarover op hoofdlijnen. Hetzelfde geldt voor het meldpunt «Het Juiste Loket», voor cliënten.
Hoe beoordeelt u het handelen van het CIZ als door hun toedoen de zorg volledig wegvalt, terwijl de zorgvrager tot op dat moment nog onder de Wlz resulterende vierentwintig uur verblijfzorg kreeg?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier wilt u waarborgen dat cliënten, die vierentwintig uur per dag intensieve zorg nodig hebben, deze zorg behouden als zij overgaan naar een ander domein?
Indien een cliënt niet in aanmerking komt voor een Wlz-indicatie, dan zal de benodigde zorg en ondersteuning vanuit de Wmo en of de Zvw dienen te worden geboden. Het is niet zo dat uitsluitend de Wlz het domein is dat adequaat in een intensieve zorgbehoefte kan voorzien; ook binnen de Wmo en de Zvw kan dat. Verder verwijs ik naar het antwoord op de vragen 6 en 7.
Kunt u helder maken hoe hij toeziet op de samenwerkingsagenda tussen de zorgaanbieders, zorgverzekeraars en gemeenten zodat cliënten zo min mogelijk last hebben bij de overgang tussen zorgdomeinen?
In 2014 heb ik met partijen werkafspraken gemaakt voor de HLZ-transitie. Door middel van het cockpitoverleg en monitors van de partijen heb ik in de afgelopen periode de voortgang op deze afspraken gevolgd en u daarover geïnformeerd in de voortgangsrapportages HLZ. Ik heb daarbij geconstateerd dat de continuïteit van (passende) zorg en ondersteuning voor de cliënten is gewaarborgd.
De HLZ-regiosecretarissen heb ik gefaciliteerd zodat de uitwerking van de samenwerkingsafspraken op regionaal niveau ondersteund werd. U bent geïnformeerd over de uitkomsten en stand van zaken van deze samenwerking in de voortgangsrapportage HLZ van 2 november jongstleden. Het is nu aan het veld zelf om voort te bouwen op de basis die is gelegd. Goede afspraken om de overgang tussen zorgdomeinen soepel te laten verlopen zijn het meest effectief als ze op lokaal/regionaal niveau gemaakt zijn, met betrokkenheid van de professionals die er uitvoering aan geven.
In het AO decentralisatie Wmo van 2 december 2015 heb ik uw Kamer daarnaast toegezegd de komende periode in overleg met VNG en ZN te bezien wat er nog meer gedaan kan worden om de samenwerking tussen gemeenten en verzekeraars te bevorderen. Ik zal u hier vóór het einde van het eerste kwartaal over informeren.
Bent u van mening dat de samenwerkingsagenda werkt zoals hij zich dat heeft voorgesteld, en waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft de CIZ de opdracht gekregen de zorg voor cliënten uit de Wlz eerder dan voorheen naar de Wmo door te verwijzen?
Nee. Het CIZ indiceert op grond van beleidsregels die zijn aangepast in verband met de hervorming van de langdurige zorg.
Discriminatie van jongeren bij het vinden van een bijbaan of stageplaats |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Jongeren vanwege hun afkomst geweigerd voor een baan» van Het college van de rechten van de mens?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is als jongeren worden afgewezen voor een baan of stageplaats op basis van bijvoorbeeld hun naam of huidskleur?
De kwaliteiten van de jongeren dienen centraal te staan. Als er bij een sollicitatie naar een baan of stageplaats sprake is van discriminatie is dit onacceptabel. Ingevolge artikel 1 van de Grondwet en de verschillende gelijke behandelingswetten zoals de Algemene wet gelijke behandeling, is het niet toegestaan om (verboden) onderscheid te maken in de selectieprocedure. Iedereen die zich in Nederland bevindt, dient in gelijke gevallen gelijk te worden behandeld.
Wat is er bij u bekend over de omvang en aard van de discriminatie van jongeren bij het zoeken van een bijbaan of stageplaats? Welke maatregelen zijn er genomen, en welke maatregelen bent u van plan om te gaan nemen, om deze vorm van discriminatie te bestrijden? Wat zijn de resultaten van reeds genomen maatregelen?
Veel migrantenjongeren zijn het afgelopen decennium steeds succesvoller gaan deelnemen aan het onderwijs.2 Desondanks blijft de arbeidsmarktpositie van migrantenjongeren achterlopen op die van autochtone jongeren.3 Dat is een zorgelijke ontwikkeling.
Het is bekend dat negatieve beeldvorming en discriminatie een rol spelen bij de zwakke arbeidsmarktpositie van migrantenjongeren.4 Onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) bijvoorbeeld, laat zien dat migrantenjongeren vaker moeten solliciteren voor het verkrijgen van een stageplek dan autochtone jongeren.5 In de beroepsopleidende leerweg in het mbo moest 32% van de jongeren van allochtone afkomst vaker dan drie keer solliciteren voor zij een stageplek vonden, tegenover 15% van de autochtone jongeren. In de beroepsbegeleidende leerweg in het mbo geldt dit voor 25% van de migrantenjongeren en 9% van autochtone jongeren.
Discriminatie is vooral «pre-entry»een probleem. Als een migrantenjongere eenmaal werkzaam is bij een bedrijf (post-entry) lijkt negatieve beeldvorming/discriminatie minder een rol te spelen.6 Zo laat het eerder genoemde ROA-onderzoek zien dat migrantenjongeren weliswaar beduidend vaker moeten solliciteren om een stageplaats te bemachtigen maar als ze een stageplaats hebben gevonden even vaak een aanbod ontvangen om na het afronden van hun opleiding bij het bedrijf te gaan werken7. Voor het overbruggen van vooroordelen is het daarom zaak om migrantenjongeren zo vroeg mogelijk relevante werkervaring op te laten doen in de richting van hun opleiding, om zo ook makkelijker toegang te krijgen tot een stage of een baan na afstuderen. Ook kan het helpen als jongeren leren zich weerbaar op te stellen en leren omgaan met discriminatie door in het onderwijs tijdens de lessen over loopbaanoriëntatie hierover het gesprek aan te gaan.
Deze en andere maatregelen worden opgepakt in de Citydeal (voorheen buurtgerichte aanpak) met vijf steden (Amsterdam, Den Haag, Eindhoven, Leeuwarden, Zaanstad) als onderdeel van de Aanpak Jeugdwerkloosheid. Hierbij wordt nauw samengewerkt met werkgevers, gemeenten, het UWV, jongerenorganisaties en onderwijsinstellingen om migrantenjongeren beter voor te bereiden op de arbeidsmarkt. Blijkt een oplossing of werkwijze effectief en breed toepasbaar, dan zal de rijksoverheid deze ook beschikbaar stellen voor andere gemeenten, onderwijsinstellingen en relevante stakeholders. De rijksoverheid faciliteert binnen deze aanpak vernieuwing, kennisontwikkeling, kennisdeling, alsook het adresseren van eventuele (institutionele) knelpunten.
Werkgevers hebben eveneens een belangrijke rol in dit proces. Als onderdeel van de Aanpak Jeugdwerkloosheid worden Werkakkoorden afgesloten met werkgevers. In een Werkakkoord staat hoe een werkgever de kansen op werk voor (migranten)jongeren vergroot. Werkgevers verbinden zich aan het Werkakkoord en maken daarin een keuze uit verschillende onderdelen van een «menukaart». De menukaart is onderverdeeld in vier thema’s: het laten instromen van jongeren, het combineren van werken en leren, het voorbereiden van jongeren in het onderwijs op de arbeidsmarkt en het bevorderen van culturele diversiteit. Inmiddels zijn er 75 Werkakkoorden afgesloten, het streven is om daar nog 100 nieuwe Werkakkoorden aan toe te voegen. Op deze manier worden werkgevers gestimuleerd binnen de Aanpak Jeugdwerkloosheid bij te dragen aan het vergroten van de kansen van deze jongeren op een stageplek.
Voorts lopen er verschillende goede initiatieven die werkgevers meer inzicht moeten geven in consequenties van negatieve beeldvorming en discriminerende mechanismen in een sollicitatieproces. Het College voor de Rechten van de Mens heeft de training «Selecteren zonder vooroordelen» ontwikkeld voor HR managers en -medewerkers, gericht op bewustwording van de invloed van stereotypering en discriminatie binnen een sollicitatietraject. Het ABU heeft bovendien een handreiking ontwikkeld waarmee intercedenten in de uitzendbranche leren om te gaan met (on)bewuste discriminatie. Deze initiatieven kunnen als voorbeeld dienen voor werkgevers.
Deelt u de mening, zoals beschreven in de initiatiefnota «Elke mbo'er een goede stage; borging stagebegeleiding en stagegarantie bij het mbo» van het lid Jadnanansing, dat iedere jongere die aan een mbo-opleiding begint de garantie moet krijgen dat deze kan rekenen op een beroepspraktijkvormingsplaats?2
De beroepspraktijkvorming (bpv) is een cruciaal onderdeel van elke mbo-opleiding. Het is belangrijk dat jongeren goed worden ondersteund en begeleid om de bpv succesvol te kunnen starten en doorlopen. Daarbij is inspanning nodig van álle betrokken partijen: de onderwijsinstelling, het leerbedrijf en de jongere zelf. De bpv vormt echt een gezamenlijke verantwoordelijkheid. De instelling heeft daarbij de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat studenten met succes hun opleiding kunnen afronden. Met artikel 7.2.9. van de Wet educatie en beroepsonderwijs is sinds 1 augustus 2015 ook wettelijk vastgelegd dat de onderwijsinstelling moet zorgen voor de beschikbaarheid van een bpv-plek. Desondanks dient benadrukt te worden dat de verschillende betrokken partijen elkaar hard nodig hebben en dat van elk van die drie partijen inzet en inspanning verwacht wordt.
Op welke manier kunnen naar uw mening gemeenten, scholen en het lokale bedrijfsleven voldoende samenwerken om ervoor te zorgen dat er voor álle jongeren een passende stageplaats beschikbaar is, ongeacht hun afkomst, huidskleur of religie?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer informeert u, zoals gevraagd in de motie Marcouch3 en zoals aangekondigd in uw brief van 11 februari 20154, de Kamer over de uitkomsten van de evaluatie en herijking van het Nationaal Actieplan Mensenrechten? Gaat u in deze evaluatie en herijking ook specifiek in op de discriminatie van jongeren bij het zoeken van een baan of stageplaats? Zo niet, waarom niet?
In uw vraag noemt u het Nationaal Actieplan Mensenrechten. Gelet op de brief waarnaar u verwijst en de context van de vraag, ga ik ervan uit dat u doelt op het actieprogramma «bestrijding van discriminatie». In de brief van 11 februari 2015 heb ik toegezegd het actieprogramma «bestrijding van discriminatie» uit 201011 te herijken. U wordt begin 2016 over deze herijking geïnformeerd. De herijking van het actieprogramma zal overkoepelend werken ten aanzien van specifieke beleidstrajecten, zoals neergelegd in het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie12 waarover u onlangs bij brief van 1 september 201513 over de voortgang bent geïnformeerd. In het kader van dat laatste actieplan is specifieke aandacht voor de positie van jongeren op de arbeidsmarkt.
De gezondheidsscreening van asielzoekers |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het «Protocol tbc-screening, – behandeling en BCG-vaccinatie bij asielzoekers (april 2015)»?
Ja, ik ben bekend met dit protocol.
Bent u op de hoogte van signalen dat deze hoogstnoodzakelijke screening op tuberculose (tbc) op dit moment verre van optimaal verloopt?
De forse toestroom van asielzoekers heeft gevraagd om een andere aanpak van de tbc-screening dan is voorgeschreven in bovengenoemd protocol. De capaciteit van de Centrale opvanglocatie (COL) werd overschreden, waardoor asielzoekers niet direct de reguliere procedure konden doorlopen. De tbc-screening vindt normaal gesproken plaats op de tweede dag van de reguliere registratieprocedure in de COL. Naar aanleiding van de hoge instroom heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) besloten de screening van asielzoekers uit Syrië (tijdelijk) op te schorten1. Hierover heeft de Minister van VWS uw Kamer bij brief van 21 september jongstleden geïnformeerd. Tbc komt in Syrië zelden voor. Daarom is er door de tijdelijke opschorting van de tbc-screening geen additioneel risico voor de volksgezondheid. Op deze manier kunnen de screeningscapaciteiten optimaal worden ingezet voor vluchtelingen uit hoog risico landen (zoals Eritrea en Ethiopië).
Klopt het dat (een deel van de) asielzoekers door gebruik van de 72-uursvoorzieningen als noodopvang in het geheel niet worden gescreend?
Nee, dat klopt niet. Voor deze asielzoekers (exclusief Syriërs) geldt dat zij alsnog geregistreerd worden in Ter Apel (of één van de andere locaties waar nu screening en registratie plaatsvindt) en daar ook een tbc-screening ondergaan. Iedereen wordt gescreend. Alleen het tijdstip waarop asielzoekers de screening ondergaan kan later zijn dan de GGD-protocollen voorschrijven.
Heeft u volledig overzicht van de stand van zaken welke asielzoekers in Nederland wel en niet gescreend zijn op tuberculose en andere infectieziektes? Waar blijkt dat uit?
In de tweede week van oktober hadden ruim 900 personen nog geen tbc-screening ondergaan. Deze achterstand wordt momenteel ingelopen. Verder is bij iedere COA-opvanglocatie een Gezondheidscentrum Asielzoekers (GC A) en de lokale GGD betrokken en vindt opsporing en zo nodig behandeling van scabiës en kleerluis bij asielzoekers plaats.
Wat betekent een mogelijke ondermaatse screening op deze infectieziektes voor de risico’s voor de volksgezondheid?
De volksgezondheid blijft gewaarborgd, ondanks de wijziging van de screeningsprocedure. De capaciteiten worden momenteel zo efficiënt mogelijk ingezet. Verder laat de prioritering van risicogebieden onverlet dat personen met klachten, of dit nu de luchtwegen betreft of anderszins, onverwijld door een arts beoordeeld moeten worden en zo nodig medische zorg kunnen genieten, zoals in Nederland gebruikelijk is.
Kunt u aangeven of er op dit moment een partij is die de regie heeft om de screening op de juiste manier uit te voeren? Welke partij is dat?
De GGD GHOR Nederland en het COA trekken gezamenlijk op in de landelijke regie en monitoring van de uitvoering van de tbc-screening bij asielzoekers.
Op de COL’s (in Ter Apel, Budel en Veenhuizen) vindt de screening plaats. De GGD voert de screening uit en heeft de regie op het proces. Ook eventuele vervolg-screenings worden uitgevoerd door de GGD.
Op welke wijze wordt gemonitord welke asielzoekers waar zijn gescreend en welke niet?
Op basis van het bewonersregistratiesysteem van het COA (IBIS) kan zowel landelijk als per locatie worden gemonitord welke bewoners van het COA er op tbc gescreend zijn. Bij binnenkomst op een COA-locatie wordt in IBIS gecontroleerd of de betreffende persoon gescreend is op tbc. Is dit niet het geval dan wordt de betrokken asielzoeker door het COA aan de GGD aangeboden voor screening.
Welke afspraken kunnen er worden gemaakt tussen het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en lokale GGD'en in het land over de screening van asielzoekers in noodopvanglocaties (72-uursvoorzieningen), om deze problemen te ondervangen? Welke rol kan het Rijk hierin spelen?
Vanaf 6 oktober jongstleden worden niet-Syrische asielzoekers niet meer in de (crisis) noodopvang opgevangen; zij gaan direct het COL-proces in. De niet-Syriërs die nu nog in de (crisis-)noodopvang verblijven, worden zo snel mogelijk naar een COL overgeplaatst om het reguliere COL-proces te starten en gescreend te worden op tbc. Zo nodig worden zij behandeld tegen scabiës en kleerluis. De screening kan niet worden uitgevoerd in crisisnoodopvanglocaties omdat de mensen die daar verblijven nog niet geregistreerd zijn. Screeningsgegevens moeten worden gekoppeld aan het persoonlijk (medisch) dossier van asielzoekers. Een dergelijk dossier kan alleen na registratie worden opgebouwd. Lokale GGD’en zijn nu betrokken bij de crisisnoodopvang. De GGD monitort en acteert op basis van signalen infectieziekten en kan hygiëne-inspecties uitvoeren.
Welke maatregelen gaat u binnen afzienbare tijd nemen om deze screening van asielzoekers te verbeteren?
Zie antwoord vraag 8.
De registratie van levenloos geboren kinderen |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Doodgeboren kind moet plek krijgen in geboorteregister» en de online-petitie «Ik wil ook in het BRP!»?1
Ja, hier heb ik kennis van genomen.
Begrijpt u dat ouders pijnlijk geraakt worden door de juridische conclusie van artikel 1:2 Burgerlijk Wetboek dat kinderen die dood ter wereld komen geacht worden nooit te hebben bestaan? Wat is de reden van deze formulering van dit artikel? Bent u bereid alternatieve formuleringen te onderzoeken, die minder confronterend zijn voor ouders van levenloos geboren kinderen?
Ik heb alle begrip voor het intense verdriet van ouders van wie een kind levenloos ter wereld komt en ik begrijp hun behoefte om een officiële erkenning van het feit dat hun kind ter wereld is gekomen. Om die reden wordt een speciale akte van de burgerlijke stand opgemaakt, die de bewijskracht heeft van een authentieke akte, waarin op verzoek van de ouders de geslachtsnaam en de voornaam of voornamen van het kind worden vermeld. Ook worden de gegevens van de ouders in de akte opgenomen. In een aantal andere landen is daarin wettelijk – nog – niet voorzien. Zo is het niet altijd mogelijk om de geslachtsnaam van het kind op te nemen.
Van de akte van levenloos geboren kind, kunnen ouders een afschrift of uittreksel verkrijgen. Dat kan desgewenst ook op een later moment. Daarmee beschikken zij over een officieel document dat bewijst dat hun kind ter wereld is gekomen.
De formulering van artikel 2 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is er niet op gericht om het ter wereld komen van een levenloos geboren kind te ontkennen. De bepaling heeft tot doel om mogelijke problemen en complicaties op het terrein van het erfrecht te voorkomen, door vast te stellen dat een levenloos geboren kind geen rechten en plichten kan hebben of aan andere personen kan overdragen.
Hoe staat u tegenover de wens dat levenloos geboren kinderen opgenomen kunnen worden in de Basisregistratie Personen? Welke juridische consequenties zou een dergelijke opname kunnen hebben en ziet u mogelijkheden om onbedoelde consequenties te voorkomen?
Vanuit de doelstelling van de Wet Basisregistratie Personen (BRP) – overheidsorganen voorzien van de in de registratie opgenomen gegevens voor zover zij die gegevens nodig hebben voor de vervulling van hun taak – worden geen gegevens ontleend aan de akte van een levenloos geboren kind voor opname in de BRP. In de basisregistratie personen wordt over een ingeschreven persoon uitsluitend een set van algemene basisgegevens opgenomen die in beginsel nodig is voor de overheidsorganen bij de uitvoering van hun taken. Geen gegevens worden opgenomen en bewaard die geen algemene functie hebben binnen de overheid. Hiermee is niet alleen de doelmatigheid, maar ook de bescherming van de persoonlijke levenssfeer gediend. 2 Opname in de BRP van gegevens over een levenloos geboren kind, die niet noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taken van overheidsorganen of aangewezen derden, is niet in overeenstemming met het doel en de uitgangspunten van de basisregistratie personen.
Voor de inschrijving in de BRP na een geboorte in Nederland knoopt de Wet BRP aan bij het bestaan van een geboorteakte. De voorwaarden waaronder een geboorteakte wordt opgemaakt zijn geregeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat niet voorziet in de mogelijkheid om ten aanzien van een levenloos ter wereld gekomen kind een geboorteakte op te maken. Wel wordt er door de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van een levenloos geboren kind opgemaakt, die in het register van overlijden wordt opgenomen (artikel 1:19i BW). Er is dus wel een authentieke akte met betrekking tot de geboorte van het kind in de registers van de burgerlijke stand opgenomen, maar er vindt geen inschrijving van een nieuwe ingezetene in de basisregistratie personen plaats.
Acht u het denkbaar dat niet alle ouders van een levenloos geboren kind willen dat dit kind in de BRP opgenomen wordt? Zo ja, hoe kan met de verschillende wensen van ouders omgegaan worden?
Ja, dat acht ik denkbaar. Ik kan mij voorstellen dat er ouders zijn die juist niet willen dat hun levenloos geboren kind wordt geregistreerd, omdat zij dit een privéaangelegenheid vinden. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 3 wordt vanuit de doelstelling van de basisregistratie – afnemers voorzien van gegevens die ze nodig hebben voor de uitvoering van hun taak – dit gegeven niet opgenomen in de basisregistratie. Zolang overheidsorganen of aangewezen derden aangeven geen behoefte te hebben aan de registratie van een levenloos geboren kind, wordt niet overwogen dit gegeven te registreren.
Op welke wijze worden in andere EU-landen levenloos geboren kinderen geregistreerd? Welke plannen bestaan hiervoor bijvoorbeeld in België en wat is daarvan de status? Hoe beoordeelt u deze buitenlandse voorbeelden?
Er is nagegaan op welke wijze de registratie van levenloos geboren kinderen plaatsvindt in de registers van de burgerlijke stand in een aantal omringende EU-landen. Uit de verkregen informatie blijkt dat in een aantal landen, zoals bijvoorbeeld België en Frankrijk eveneens een akte van levenloos geboren kind wordt opgemaakt, die wordt opgenomen in het register van overlijdensakten. Er zijn ook landen waar een geboorteakte wordt opgemaakt met de aantekening dat het kind levenloos ter wereld is gekomen en er zijn landen waar de regelgeving voorziet in een speciaal register voor levenloos geboren kinderen, zoals het Verenigd Koninkrijk en Ierland.
In België bestaat het voornemen tot aanpassing van de wet inzake de registratie van levenloos geboren kinderen. Dat vloeit voort uit het regeerakkoord. Ter voorbereiding van de voorgenomen wijziging heeft de Belgische Minister van Justitie een onderzoek laten uitvoeren. Mede naar aanleiding daarvan, ligt het in de bedoeling om in de nieuwe wetgeving rekening te houden met de ontwikkelingen op medisch terrein, waar de grens van levensvatbaarheid lager ligt dan de grens die thans in het Belgische Burgerlijk Wetboek gehanteerd wordt en om het mogelijk te maken om het kind, naast een voornaam, ook een geslachtsnaam te geven, hetgeen in de Nederlandse regelgeving al mogelijk is.3
Van andere lidstaten is op dit moment geen informatie voor handen in verband met de registratie van levenloos geboren kinderen in de bevolkingsadministratie. Voor zover er op korte termijn informatie is verkregen, valt daaruit op te maken dat in andere EU-landen die ook over een bevolkingsadministratie beschikken, daarin geen gegevens van levenloos geboren kinderen worden geregistreerd.
De sluiting van PI Tilburg |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat de PI Tilburg toch moet sluiten vanwege het feit dat er geen overeenstemming is bereikt tussen Nederland en België met betrekking tot de contractverlenging?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 12 oktober jl. aan uw Kamer, hebben België en Nederland voor de terbeschikkingstelling van de PI Tilburg in 2009 een verdrag gesloten dat in 2010 in werking is getreden. Vanaf het begin is voor beide landen duidelijk geweest dat deze samenwerking een tijdelijk karakter zou hebben (zie daarvoor ook de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter goedkeuring en uitvoering van het verdrag, Kamerstuk 32 215, nr. 3).
De PI Tilburg is aanvankelijk ter beschikking gesteld aan België tot 31 december 2012. Conform hetgeen daarover in het verdrag was opgenomen, is de terbeschikkingstelling van de PI Tilburg vervolgens verlengd tot 31 december 2013. In een verdere verlenging was in dit verdrag niet voorzien. Daaraan bestond echter wel behoefte en daarom hebben Nederland en België in 2013 een verlengingsverdrag gesloten dat de terbeschikkingstelling van de PI Tilburg aan België tot en met 31 december 2016 mogelijk maakte.
Van Nederlandse zijde is tijdens een regulier halfjaarlijks evaluatie-overleg de bereidheid uitgesproken om de PI Tilburg ook na 31 december 2016 voor een periode van drie jaar aan België ter beschikking te stellen. Net als bij eerdere verlengingen is ingezet op deze periode, maar is in onderhandelingen vervolgens steeds op een verlenging van één jaar uitgekomen. Tot onderhandelingen met België is het het in dit geval niet gekomen. Natuurlijk ben ik bereid het gesprek te voeren over de mogelijkheden tot voortzetting van de terbeschikkingstelling als daar van Belgische zijde behoefte aan is. Of en zo ja welke mogelijkheden er zijn, zal ik op dat moment bezien.
Zoals ik in mijn brief van 12 oktober jl. heb gemeld, heeft de Belgische regering evenwel besloten na 31 december 2016 niet langer gebruik te zullen maken van de PI Tilburg. Er zijn geen onderhandelingen gevoerd tussen beide landen, omdat België duidelijk heeft aangegeven dat een voortgezette huur van de PI Tilburg voor haar geen optie is. De duur van een eventuele verlenging is in dat opzicht ook in het geheel niet aan de orde gekomen.
Uit het oogpunt van het openhouden van de PI Tilburg betreur ik dit besluit, maar het besluit kan niet als een verrassing worden gezien in het licht van het tijdelijke karakter van de terbeschikkingstelling van de PI Tilburg. In zijn Justitieplan van 18 maart 2015 heeft de Belgische Minister van Justitie al het voornemen aangekondigd om een einde te maken aan het huren van cellen in het buitenland. Het plan houdt rekening met een stopzetting van de gevangeniscapaciteit te Tilburg tegen eind 2016.
In het Nederlandse Masterplan DJI 2013–2018 is opgenomen dat de PI Tilburg zal worden gesloten op het moment dat de terbeschikkingstelling aan België is beëindigd. Het personeel van de PI Tilburg komt net als alle andere medewerkers van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) in aanmerking voor het Van Werk Naar Werk-beleid (VWNW-beleid). De vrijwillige fase van het VWNW-beleid voor het personeel van de PI Tilburg is op 1 november jl. gestart en eindigt op 31 december 2016. De mobiliteitskosten van het personeel van de PI Tilburg worden gefinancierd vanuit de in het kader van het Masterplan DJI gereserveerde VWNW-middelen.
Waarom gaat u niet akkoord met de verhuur aan België?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom wordt het contract tussen de PI Tilburg en België niet met één jaar verlengd, aangezien dat ook kostendekkend is en in ieder geval minder financiële kosten oplevert dan het nu mobiliseren van personen en het sluiten van de PI?
Zie antwoord vraag 1.
Zo ja, bent u bereid alsnog een overeenkomst voor één jaar met België te sluiten?
Zie antwoord vraag 1.
Zo nee, waarom niet en hoe gaat u deze kosten dan binnen uw begroting opvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid, gezien de asielzoekersproblematiek en de waarschijnlijkheid dat een deel van deze asielzoekers strafbare feiten pleegt, in gesprek te gaan met de PI Tilburg over vreemdelingendetentie gezien haar eerdere ervaring hiermee?
Nu de Belgische regering heeft aangegeven vanaf 1 januari 2017 niet langer gebruik te zullen maken van de PI Tilburg voor het plaatsen van Belgische gedetineerden, komt de PI Tilburg met ingang van die datum ter beschikking voor ander gebruik. In het Masterplan DJI is opgenomen dat DJI de PI Tilburg zal sluiten zodra België geen gebruik meer maakt van de PI. Daarom zal DJI de huur van dit gebouw van het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) opzeggen na 1 januari 2017. Over een concrete datum zullen DJI en het RVB nog afspraken maken.
Uw Kamer heeft met de motie Van der Steur (VVD) de regering opgeroepen erop toe te zien dat het RVB zich maximaal flexibel opstelt met het oog op hergebruik van de vrijgekomen gebouwen van DJI in het belang van de werkgelegenheid, de lokale economie en minimalisering van eventuele frictiekosten. In zijn brief van 8 november 2013 heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst in reactie daarop aangegeven dat de rijksoverheid op actieve wijze meedenkt en meewerkt aan het herbestemmen en herontwikkelen van leeggekomen rijksgebouwen. Leeggekomen gebouwen van DJI worden daar waar mogelijk ook ingezet voor de opvang van asielzoekers.
DJI heeft reeds verschillende panden overgedragen aan het RVB ten behoeve van gebruik door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA). Hiermee is DJI niet meer verantwoordelijk voor de panden. Het gaat om de volgende PI’s:
PI Breda, PI Achterhoek (De Kruisberg), PI Heerhugowaard (Westlinge), PI Hoogeveen, PI Limburg Zuid (Overmaze), PI Veenhuizen (Bankenbosch), PI Haarlem, PI Arnhem (De Berg), JJI De Doggershoek Den Helder, JJI De Heuvelrug Overberg, PI De Havenstraat Amsterdam en de PI Zuid Oost (Maashegge).
De PI Alphen a/d Rijn, locatie Eikenlaan, is tijdelijk door DJI ter beschikking gesteld aan het COA voor de noodopvang van asielzoekers. Ook het Detentiecentrum Zeist is voor een groot gedeelte tijdelijk in gebruik genomen door het COA.
Voor herbestemming van de PI Tilburg, bijvoorbeeld voor gebruik van opvang van asielzoekers, is de instemming van het lokaal bestuur nodig. Op dit moment lopen hierover geen gesprekken.
Zo nee, in welke gevangenissen gaat u deze asielzoekers dan onderbrengen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid ten minste persoonlijk, dus niet via de directeur, te spreken met het personeel en hen te bedanken voor het goede werk en het voltooien van een uniek project waarover bij beide landen tevredenheid bestaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bereid samen met de directeur van de PI Tilburg persoonlijk met het personeel te spreken en hen te bedanken.
De aanrijtijden van ambulances in de gemeente Epe |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ambulance te vaak te laat»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de ambulance in 12,8 procent van de gevallen de norm van 15 minuten aanrijtijd niet haalt in de gemeente Epe? Wat is uw verklaring hiervoor? Wat zegt dit over de betrouwbaarheid van het «Referentiekader spreiding en beschikbaarheid ambulancezorg 2013» voor deze regio?
Het Referentiekader Spreiding en Beschikbaarheid Ambulancezorg 2013 definieert de benodigde spreiding van ambulances om 97% van Nederland binnen 12 minuten rijtijd per ambulance te kunnen bereiken en – gelet op deze spreiding – de benodigde capaciteit om in 95% van de gevallen binnen deze tijd aanwezig te kunnen zijn. Dit betrouwbare referentiekader is gebaseerd op landelijke uniforme uitgangspunten en objectieve criteria. Het kader moet op zijn merites worden beoordeeld: het gaat uit van normale omstandigheden en houdt bijvoorbeeld geen rekening met belemmerende weersomstandigheden en infrastructurele aspecten die zich in de praktijk kunnen voordoen. Het is dan ook expliciet niet bedoeld als blauwdruk. Het staat aanbieders en verzekeraars vrij om, met inachtneming van de uitgangspunten en criteria, afspraken te maken om de spreiding en capaciteit van ambulancezorg in hun regio naar eigen inzicht te optimaliseren en daarbij af te wijken van dit referentiekader.
Uit de Regeling Tijdelijke wet ambulancezorg volgt dat de Regionale Ambulancevoorziening (hierna: RAV) die in een veiligheidsregio verantwoordelijk is voor de ambulancezorg, ervoor dient te zorgen dat onder normale omstandigheden in ten minste 95% van de A1-meldingen in de regio een ambulance binnen 15 minuten na aanname van de melding ter plaatse is. De Regionale ambulancevoorziening kan hiervan in overleg met de zorgverzekeraars in de regio gemotiveerd afwijken.
Navraag bij de betreffende RAV (RAV Noord- en Oost-Gelderland) en de verzekeraar (Menzis) leert dat het in de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland vanwege de uitgestrekte, rurale omgeving nu nog lastig is om de norm te behalen. Afgesproken is de aanrijdtijden stapsgewijs aan te scherpen.
In 2013 kwam 89% van de A1-ritten in de gehele regio Noord- en Oost-Gelderland aan binnen een responstijd van 15 minuten. In 2014 was dat 91%.2 Voor 2015 hebben verzekeraars met RAV Noord- en Oost-Gelderland de prestatieafspraak gemaakt dat 93% van de A1-ritten binnen de 15 minuten arriveert. Dit percentage wordt gezien als realistisch en haalbaar en de RAV zet zich hier actief voor in. Uit de voorlopige monitor van de aanrijdtijden lijkt de RAV die 93% in 2015 te behalen.
Met de verhoging van het gemiddelde percentage zullen naar verwachting de achterblijvende responstijden in bepaalde gemeenten in de regio ook verbeterd worden. Daarbij is van belang te melden dat verzekeraars gegeven hun zorgplicht voldoende doen om te waarborgen dat patiënten tijdig door een ambulance bereikt worden. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) doet momenteel onderzoek naar de invulling van de zorgplicht door verzekeraars in relatie tot de aanrijdtijden. Indien daar aanleiding voor is, kan de NZa maatregelen opleggen aan zorgverzekeraars om de zorgplicht te borgen. De NZa verwacht dit onderzoek eind dit jaar af te ronden.
Welke consequenties verbindt u eraan dat de prestatienorm voor Noord- en Oost-Gelderland van 93 procent van de A1-ritten niet gehaald wordt? Deelt u de mening dat er een oplossing moet komen?
Na mijn overleg met RAV Noord- en Oost-Gelderland en verzekeraars ga ik er van uit dat RAV Noord- en Oost-Gelderland de prestaties in 2015 verbetert en de prestatieafspraak met de verzekeraars nakomt.
Welke oplossingsrichtingen ziet u? Wat vindt u van de door de plaatselijke SGP/CU-fractie aangedragen oplossing om een ambulancepost in Emst te openen, zodat ambulances niet meer helemaal uit Heerde of uit Apeldoorn-Noord hoeven te komen?
Zoals hierboven reeds aangegeven, is het Referentiekader Spreiding en Beschikbaarheid Ambulancezorg 2013 geen blauwdruk. RAV Noord- en Oost-Gelderland en verzekeraars hebben de ruimte om af te wijken van dit referentiekader indien zij – met inachtneming van de uitgangspunten en criteria – tot de conclusie komen dat de spreiding en capaciteit van ambulancezorg in hun regio op een andere wijze geoptimaliseerd kan worden. Gemotiveerde afwijking vergt kennis van de regionale situatie. Zelf kan ik de wenselijkheid van een ambulancepost in Emst daarom niet beoordelen.
Verzekeraars stellen vooralsnog geen aanleiding te zien om een ambulancepost in Emst te openen, omdat zij verwachten dat met de laatste inspanningen de aanrijtijden worden aangescherpt.
Het optreden van het Turkse leger en de politie in het zuidoosten van Turkije |
|
Sadet Karabulut (SP), Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de het optreden van het Turkse leger en de politie in het zuidoosten van Turkije en de oplopende spanningen in het gebied?1
Ja.
Is u inmiddels meer duidelijk over burgerdoden in het conflict, onder meer in de plaatsten Cizre, Nusaybin en Silvan, die onlangs nog werden afgesloten door het Turkse leger en/of de politie?2 Welke informatie heeft u over burgerdoden in het conflict tussen Turkije en de PKK?
Zoals gesteld in eerdere antwoorden beschikt het kabinet niet over geverifieerde cijfers wat betreft de aantallen burgerslachtoffers. Volgens de in Ankara gevestigde mensenrechtenorganisatie IHD zijn er van begin juli tot 8 oktober meer dan 100 burgerslachtoffers gevallen. De Turkse autoriteiten spreken dit tegen en zeggen dat de meeste van deze doden PKK-leden waren.
Is het waar dat het inwoners van onder meer deze plaatsen onmogelijk werd gemaakt het gebied te verlaten tijdens de blokkade? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Op basis van het internationaal recht mogen veiligheidsmaatregelen worden getroffen, die noodzakelijk en proportioneel dienen te zijn. Vanwege het oplaaiende geweld van de PKK zijn tijdelijke veiligheidszones uitgeroepen voor een aantal provincies in het oosten en zuidoosten van Turkije met beperkingen voor de mobiliteit van burgers. In deze zones is een aantal maatregelen van tijdelijke aard van kracht, zoals check-points en een avondklok. Het is echter niet zo dat inwoners deze zones niet kunnen verlaten.
Daarnaast hadden de Turkse autoriteiten uitgaansverboden ingesteld in de stad Cizre en in de wijken Silvan en Sur van de stad Dyarbakir. Burgers ter plaatse konden hun huizen gedurende enkele uren of dagen niet verlaten.
Intussen zijn deze uitgaansverboden weer opgeheven.
Het is te betreuren dat de omstandigheden en het niveau van geweld zodanig waren dat maatregelen als veiligheidszones met een beperking van de mobiliteit nodig zijn geacht. Deze maatregelen belemmeren het dagelijkse leven van burgers in deze gebieden en bemoeilijken hun bewegingsvrijheid. Dat is voor het kabinet reden tot zorg. Het kabinet heeft er al eerder op gewezen dat de maatregelen van de Turkse regering tegen terroristische dreigingen proportioneel moeten zijn, inclusief als die uitgaan tegen de PKK.
Hoe beoordeelt u het optreden van de Turkse autoriteiten in Cizre, Nusaybin en Silvan en andere plaatsen? Is dit optreden proportioneel?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe interpreteert u de in april aangenomen Domestic Security Bill? Deelt u de zorgen van Amnesty International dat deze wetgeving tot excessief geweld kan leiden door de Turkse autoriteiten en mede daarom een bedreiging vormt voor de mensenrechten?3
De Domestic Security Bill geeft meer zeggenschap aan politie en gouverneurs. Volgens de regering is dit nodig om de orde en veiligheid in het land te bewaren. Oppositiepartijen en maatschappelijke organisaties stellen echter dat de politie teveel macht heeft gekregen en dat daarmee de vrijheid van meningsuiting onder druk kan komen te staan.
Nederland heeft net als Amnesty International zorgen over de mensenrechten in Turkije, inclusief de vrijheid van meningsuiting en demonstratie. Nederland spreekt Turkije hier geregeld op aan, bilateraal en in EU-verband. Ik heb op 30 oktober bijvoorbeeld de Turkse ambassadeur aangesproken op persvrijheid in het algemeen en meer in het bijzonder op de invallen, enkele dagen vóór de verkiezingen van 1 november, bij media-onderdelen van het Koza-Ipek concern.
Bent u, vanwege het oplopende aantal burgerslachtoffers, bereid aan te dringen op een onafhankelijk onderzoek naar het optreden van de strijdende partijen? Indien neen, waarom niet?
Nederland erkent het recht van Turkije om zich te verdedigen tegen terroristische aanslagen, inclusief die van de PKK. Het kabinet blijft erop wijzen dat dergelijke acties proportioneel moeten zijn. Het roept betrokken partijen op het vredesproces zo spoedig mogelijk te hervatten en mensenrechten te respecteren. Dit klemt des te meer nu het geweld voortduurt.
Nederland heeft de optie van een onafhankelijk onderzoek onder de aandacht gebracht van de Turkse autoriteiten.
Het bericht dat gemeenten de geuroverlast van veehouderijen niet terug mogen dringen |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Wilma Mansveld (PvdA) |
|
Bent u bekend met de recente uitspraak van de Raad van State in het (proef)proces wat de gemeente Oirschot heeft aangespannen om een streng geurbeleid te mogen voeren in overbelaste gebieden?1
Ja.
De berichtgeving in de pers waarnaar wordt verwezen, is niet correct en inmiddels gerectificeerd door het Brabants Dagblad. Het ging in deze zaak om het eisen van een m.e.r.-procedure aan een veehouderij. Bij de aangevraagde situatie zou de veehouderij binnen de eerder vergunde geuremissie blijven in een gebied waar sprake is van een overbelaste situatie voor wat betreft geur. In haar uitspraak concludeert de Raad van State dat er bij deze aanvraag geen milieueffectrapport gevraagd kan worden omdat de aangevraagde wijziging er toe leidt dat de milieugevolgen vanwege de inrichting afnemen ten opzichte van de reeds vergunde situatie.
Deelt u de mening dat gemeenten maatregelen moeten kunnen nemen om de geuroverlast te verminderen, in plaats van dat ze slechts de situatie niet mogen laten verslechteren?
Dit vraagstuk is onderdeel van adviesaanvragen aan de bestuurlijke werkgroep evaluatie regelgeving geur voor veehouderijen. Deze bestuurlijke werkgroep is ingesteld om de regelgeving met betrekking tot geurhinder en veehouderij te evalueren. De werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de VNG, IPO, LTO, GGD, Milieufederaties en afgevaardigden van burgergroeperingen. Over deze evaluatie bent u bij brief van 30 april 2015 geïnformeerd (Kamerstuk 29 383, nr. 240). Op 29 september 2015 heeft mijn ambtsvoorganger u de brief van 16 juli 2015 van de bestuurlijke werkgroep evaluatie geurregelgeving veehouderij toegezonden (Kamerstuk 29 383, nr. 244). In deze brief zijn de tussenresultaten van de eerste fase van de evaluatie beschreven. Een reactie op de inhoud van de voorstellen, ook met betrekking tot dit punt, ontvangt u nadat de werkgroep alle ruimte heeft gehad het advies af te ronden.
Deelt u de mening dat het generieke karakter van de bestaande wetgeving het kabinetsdoel in de weg staat om de overlast die de intensieve veehouderij veroorzaakt te verminderen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe effectief is de inzet van de Crisis- en herstelwet volgens u in het terugdringen van de overlast die door de intensieve veehouderij wordt veroorzaakt? In hoeveel gevallen worden de voorzieningen in de Crisis- en herstelwet in Brabant ingezet om de overlast die de veehouderij veroorzaakt te beperken?
De Crisis- en herstelwet helpt de provincie Noord-Brabant de geuroverlast terug te dringen en een ongewenste toename van geur te voorkomen. De verbrede reikwijdte van de Verordening ruimte van de provincie Noord-Brabant wordt bij iedere ruimtelijke ontwikkeling van veehouderijen toegepast. Sinds de inwerkingtreding van de Verordening ruimte in maart 2014 zijn er meer dan 100 aanvragen voor ruimtelijke ontwikkeling van veehouderijen bij gemeenten ingediend. Al deze aanvragen moeten voldoen aan de norm voor de achtergrondconcentratie geur en fijnstof die in de Verordening ruimte is gesteld.
De Crisis- en herstelwet biedt ook de mogelijkheid tot het voorschrijven van maatwerkvoorschriften aan veehouderijen binnen de zogenaamde urgentiegebieden. Van die mogelijkheid is tot op heden geen gebruik gemaakt. Deze voorziening is bedoeld als «stok achter de deur» voor die gevallen waarin de dialoog met alle betrokkenen in het gebied niet tot een oplossing leidt. Momenteel vindt op circa zestig plekken in Noord-Brabant een gebiedsdialoog plaats.
Deelt u de mening dat er ruimte moet komen voor gemeenten en provincies die met zware hinder van de veehouderijsector kampen om af te kunnen wijken van de generieke wettelijke regels?
Zie het antwoord op vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat cumulatie van geurhinder (en daarmee de overbelasting van woongebieden) een reden moet kunnen zijn om bovenwettelijke geurnormen te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
Biedt de in voorbereiding zijnde Wet dierenaantallen en volksgezondheid ruimte voor gemeenten om op basis van cumulatie af te wijken van generieke geur- en luchtkwaliteitwetgeving?
Met de Wet dieraantallen en volksgezondheid wordt beoogd dieraantallen te kunnen reguleren in bepaalde gebieden in het belang van de volksgezondheid. Er is in het kader van deze wet niet voorzien in een regeling voor gemeenten om op basis van cumulatie af te wijken van de geur- en luchtkwaliteitswetgeving.
Bent u bekend met de onderzoeksrapporten van de Universiteit Utrecht en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) Brabant Zeeland die aantonen dat omwonenden in de praktijk veel meer stank ervaren dan volgens de tot nu toe gebruikte berekeningen uit de Wet geurhinder en veehouderij?
Ja. Het RIVM heeft op mijn verzoek een duidingsonderzoek uitgevoerd waarin de onderzoeksmethodiek en resultaten van het onderzoek van de Universiteit Utrecht en de GGD (uitgevoerd in 20132) zijn vergeleken met het onderzoek dat door PRA is uitgevoerd in 2001. Het onderzoek van PRA is gebruikt in de handleiding bij de Wet geurhinder en veehouderij. Ook het duidingsonderzoek van het RIVM wordt bij de evaluatie betrokken. Het rapport van het duidingsonderzoek verschijnt binnenkort op de site van het RIVM (http://www.rivm.nl/).
Worden deze onderzoeksrapporten, en daarmee het aspect hinderbeleving, betrokken bij de lopende evaluatie van de Wet geurhinder en veehouderij?
Ja.
Wordt er bij de evaluatie van de Wet geurhinder en veehouderij ook rekening gehouden met maatwerk voor situaties van overbelasting en met het aspect cumulatie?
Zie antwoord vraag 9.
De inzet van Nederland tijdens de United Nations General Assembly Special Session (UNGASS) on the World Drug Problem die in 2016 zal plaatsvinden. |
|
Marith Volp (PvdA), Michiel Servaes (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Zijn er sinds de bekendmaking van de inzet van Nederland ten behoeve van UNGASS door de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nog wijzigingen in deze inzet aangebracht? Zo ja, welke?1
Nee, er zijn geen wijzigingen in de inzet aangebracht. De Nederlandse inzet voor UNGASS is gebruikt bij de totstandkoming van de EU-positie.
Deelt u de mening dat de inzet van Nederland nu nog weinig ambitieus is? Hoe ziet u de Nederlandse rol op het gebied van de regulering / legalisering van wietteelt? Bent u van mening dat Nederland de voortrekkersrol die het jarenlang op dit dossier heeft gehad, niet zou moeten kwijtraken? Zo ja, hoe komt dit terug in uw inzet? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse inzet is gericht op de versterking van de volksgezondheidsbenadering binnen het drugsbeleid, bestaande uit preventie, voorkoming van incidenten, vroegsignalering, behandeling en op harm reduction. Daarnaast wordt aandacht gevraagd voor mensenrechten, de verbetering van de wereldwijde toegang tot onder de drugsverdragen gecontroleerde medicijnen, en op het focussen van justitie-inzet op de georganiseerde drugsmisdaad in plaats van de gebruiker. Dit zijn belangrijke ambities.
Regulering/legalisering van de hennepteelt is geen kabinetsbeleid en het ligt daarom niet voor de hand bij de UNGASS een door de vragenstellers beoogde voortrekkersrol op dit vlak te vervullen. Een meerderheid van de Tweede Kamer heeft zich bij meerdere gelegenheden achter het huidige beleid geschaard. Wij blijven inzetten op een geïntegreerde aanpak van de georganiseerde hennepcriminaliteit.
Welke landen hebben wereldwijd hun drugsbeleid aangepast sinds de vorige UNGASS-bijeenkomst? Welke lessen zijn hier voor Nederland uit te leren? Welke perspectieven biedt dit voor het naar eigen inzicht opvatten van de internationale verdragen?
Er is geen eenduidig beeld te schetsen van trends sinds de vorige UNGASS. In een aantal landen is het volksgezondheidsperspectief versterkt of is om andere redenen het beleid versoepeld. In andere landen treedt juist een verharding op van de aanpak van drugs. Als het gaat om Nederland en de overige EU-landen geldt dat drugsbeleid voortdurend wordt geëvalueerd. De lessen die hier (gezamenlijk) uit worden getrokken worden ingezet om het beleid verder vorm te geven. Deze «evidence-based» manier van werken vormt een belangrijk deel van de Nederlandse en EU-inzet voor UNGASS. De VN-Drugsverdragen worden door sommige landen strikter uitgelegd dan Nederland doet, en door andere landen juist ruimer. De International Narcotics Control Board (INCB) is het onafhankelijke orgaan dat toeziet op de implementatie en derhalve op de uitleg van deze verdragen en dat daar jaarlijks over rapporteert. De INCB deinst er daarbij niet voor terug landen te kritiseren en beschikt over enkele sanctiemogelijkheden.
Met welke verschillende maatschappelijke organisaties is gesproken om de input van Nederland ten behoeve van UNGASS te bepalen? Hoe is de voorbereiding getroffen? Wie gaat naar de voorbereiding namens het kabinet? Wie zal de UNGASS-sessie namens het kabinet bijwonen?
Het betrekken van maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van UNGASS is een belangrijk uitgangspunt voor zowel Nederland als de gehele EU. Diverse internationale organisaties zoals de Global Commission on Drug Policy, WOLA, en the Open Society Institute stellen zich actief op, leveren input en participeren in de voorbereidende bijeenkomsten bij de VN in Wenen. Met tal van organisaties, zoals TNI, de Regenboog groep, TRIMBOS, AFEW (Aids Foundation East West) en Mainline, heeft Nederland op voortdurende basis contact en worden informerende bijeenkomsten georganiseerd. Naar verwachting zal in ieder geval de Staatssecretaris van VWS de UNGASS namens Nederland bijwonen als verantwoordelijk bewindspersoon van het kabinet voor het dossier drugs.
Bent u van mening dat, om tegemoet te komen aan de vraag van 59 burgemeesters die het manifest «Joint Regulation» hebben ondertekend, Nederland zich internationaal zou moeten inzetten gereguleerde wietteelt mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit doen?
Het kabinet beschouwt het lokaal bestuur als een zeer belangrijke partner in de gezamenlijke aanpak van (drugs)criminaliteit en overlast. Over het softdrugsbeleid en de veranderingen daarin, die onder het vorige kabinet zijn ingezet, onderhoudt de Minister van Veiligheid en Justitie contact met betrokken burgemeesters.
Zoals reeds vaker vastgesteld, onder meer in antwoorden op Kamervragen van het lid Berndsen-Jansen (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1060, beantwoord op 16 januari 2015), verschilt het kabinet met enkele burgemeesters van mening over wat de meest effectieve en daarmee gewenste aanpak van aan hennepteelt gerelateerde criminaliteit en overlast kan en moet zijn. Het antwoord op de problematiek moet volgens het kabinet niet gevonden worden in regulering van de teelt, maar in een krachtige en gezamenlijke aanpak van criminaliteit en overlast.
Een meerderheid van de Tweede Kamer heeft zich achter dit kabinetsbeleid geschaard en zich al vaker uitgesproken tegen het experimenteren door gemeenten met gereguleerde teelt, zoals dit in het manifest Joint Regulation wordt voorgesteld. Ik verwijs in dit verband naar de aangenomen motie Oskam (Kamerstuk 29 911, nr. 104). Zoals in antwoord op vraag 2 al is aangegeven is er geen aanleiding in internationaal verband een ander beleid voor te staan.
Bent u bereid om tijdens de UNGASS te pleiten voor een pragmatische aanpak waarbij realistische resultaten worden behaald, zoals een lagere druggerelateerde criminaliteit, regulering van de kwaliteit en de verspreiding van cannabis, lagere maatschappelijke kosten en een betere gezondheid voor cannabisgebruikers?
Een realistische aanpak van het wereldwijde drugsprobleem vanuit het volksgezondheidperspectief is een belangrijk speerpunt voor zowel Nederland als de EU. Nederland voert al sinds de jaren ’70 een pragmatisch drugsbeleid waar de bescherming van de volksgezondheid centraal staat. Een belangrijk element daarvan is de voortdurende evaluatie en wetenschappelijke onderbouwing van ons beleid. Ook de landen binnen de Europese Unie bepleitten een «evidence-based» aanpak. Daarmee is een realistische aanpak van het wereldwijde drugsprobleem vanuit het volksgezondheidperspectief een belangrijk speerpunt voor zowel Nederland als de EU. UNGASS biedt de kans om met landen in gesprek te gaan over een drugsbeleid dat de maatschappelijke en volksgezondheidsschade van drugs zoveel mogelijk terugdringt.
Deelt u de mening dat tijdens de UNGASS breed naar de gevolgen van het wereldwijde drugsbeleid gekeken moet worden, en van de gelegenheid gebruik gemaakt moet worden om niet alleen de gevolgen op het gebied van volksgezondheid en criminaliteit aan te kaarten, maar ook de mensenrechten onder de aandacht te brengen?
Ja.
Hoe wilt u uw rol als EU-voorzitter gebruiken om de Nederlandse inbreng tijdens UNGASS kracht bij te zetten?
Voor wat betreft de Nederlandse rol als EU-voorzitter in algemene zin verwijs ik u naar Kamerbrief van 28 januari 2015.2 Voor wat betreft UNGASS specifiek geldt dat de Nederlandse inzet grotendeels is overgenomen in de EU-inzet. Op basis van deze EU-inzet is Nederland, in samenwerking met andere EU-lidstaten, de Europese Commissie en in het bijzonder het Luxemburgse voorzitterschap, reeds bezig met actieve outreach richting andere landen en maatschappelijke organisaties met het oog op het verwerven van medestand voor een zo goed mogelijk UNGASS-uitkomstdocument.
In hoeveel landen binnen de Verenigde Naties is de doodstraf toegestaan voor drugsdelicten? Hoeveel Nederlanders wachten dit moment op de voltrekking van dit vonnis en wat zijn uw mogelijkheden om in deze zaken te bemiddelen?
Voor zover bekend hebben 33 landen of territoria wetten die de doodstraf bij bepaalde drugsmisdrijven voorschrijven.
Op het moment van schrijven zijn wereldwijd drie Nederlanders veroordeeld tot de doodstraf vanwege een drugsdelict. Voor alle drie gedetineerden geldt dat zij nog niet al hun juridische mogelijkheden hebben uitgeput.
In zaken waar de doodstraf aan de orde is zet de Nederlandse overheid zich met juridische bijstand en diplomatieke interventies in om veroordeling tot en voltrekking van een doodvonnis te voorkomen. Nederlandse gedetineerden in het buitenland kunnen bij een (dreigende) doodstraf een beroep op de Nederlandse overheid doen voor rechtsbijstand. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal in zulke gevallen bekijken of betrokkene in aanmerking komt voor financiering van (extra) rechtsbijstand door de Nederlandse overheid. Besluitvorming vindt plaats op basis van de omstandigheden (waaronder financiële draagkracht van betrokkene en terbeschikkingstelling van rechtsbijstand door de lokale autoriteiten) en onder voorwaarden.3 In alle gevallen wordt rekening gehouden met het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen dat inmenging in de lokale rechtsgang niet toestaat.
Kunt u zich vinden in de visie dat Nederland zich, in zijn rol als voorzitter van de Europese Unie, tijdens de UNGASS hard moet maken voor het wereldwijd afschaffen van de doodstraf voor drugsdelicten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit doen?
Ja. Het is staande praktijk dat de EU zich in elk relevant multilateraal forum hard maakt voor het afschaffen van de doodstraf. Dit zal ook binnen UNGASS-kader worden genoemd in toespraken en worden gebruikt in de onderhandelingen voor het uitkomstdocument.
Tegenwerking van mensenrechtenorganisaties in Israël |
|
Rik Grashoff (GL) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Right wingers claim they deprived B'Tselem of 100,000-euro award»?1
Ja.
Klopt het dat de stemming voor de Mensenrechtentulp is beïnvloed door een gecoördineerde actie van rechts-nationalistische activisten en organisaties in Israël om mensenrechtenorganisaties B’Tselem en Adalah buiten de top-3 te houden?
«My Israel» heeft een oproep gedaan op andere kandidaten dan «B’Tselem» te stemmen. Van de 70.853 stemmen die op de top-3 kandidaten zijn uitgebracht, kwamen er ongeveer 50.000 uit Israël. Op basis daarvan kan geconcludeerd worden dat de oproep van «My Israel» invloed heeft gehad op de stemming.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de uitslag van een publieksstemming over dé mensenrechtenprijs van de Nederlandse regering op een dergelijke wijze gemanipuleerd wordt?
Het kabinet acht vreedzaam debat en discussie over de kandidaten op zich positief. Uiteindelijk kan openlijk debat over mensenrechtenonderwerpen bijdragen aan zichtbaarheid voor mensenrechtenverdedigers (individuen en organisaties) en verbetering van de mensenrechtensituatie. Het kabinet betreurt evenwel dat door de proteststemmen de positieve steun voor kandidaten onderbelicht kan zijn gebleven.
Het kabinet is zich er van bewust dat bij een internetstemming dergelijke initiatieven mogelijk zijn. Tegelijkertijd is de publiekskeuze maar één onderdeel van een uitgebreid selectieproces, zoals uitgelegd op www.humanrightstulip.nl. Overigens zijn voor de publieksstemming waarborgen ingebouwd om frauduleuze stemmen te voorkomen. Zo wordt maximaal één stem per e-mailadres meegeteld en worden stemmen vanuit automatisch gegenereerde e-mailadressen niet meegeteld.
Welke maatregelen zult u nemen om benadeling die B’Tselem en Adalah hierdoor hebben ondervonden te compenseren en een herhaling bij toekomstige stemmingen te voorkomen?
De procedure van de Mensenrechtentulp wordt jaarlijks geëvalueerd. In de komende evaluatie zal deze ontwikkeling uiteraard ook worden meegenomen. De actie heeft effect gehad op de gehele publieksranking. Geen van de organisaties wordt gecompenseerd; wel is B’Tselem op basis van de kwaliteit van het werk geselecteerd als één van de drie wildcards.
Klopt het dat de Israëlische Minister van Justitie Ayelet Shaked de EU en lidstaten onder druk heeft gezet hun subsidiëring van kritische organisaties in Israël te staken en heeft gedreigd dergelijke subsidies via wetgeving aan banden te leggen?
Het kabinet is tot op heden niet benaderd door de Israëlische Minister van Justitie.
Wel heeft de Israëlische vice-Minister van Buitenlandse Zaken Tzipi Hotovely dit onderwerp aan de orde gesteld bij de EU en enkele lidstaten, waaronder Nederland tijdens mijn bezoek in juli jl. aan Israël. In ons gesprek heb ik het belang benadrukt van het werk van mensenrechtenorganisaties voor een vrije en pluriforme samenleving.
Deelt u de mening dat mensenrechten- en vredesorganisaties in Israël, die zich inzetten voor de mensenrechten van Palestijnen en die kritiek ventileren op de Israëlische bezetting, steeds meer tegenwerking ondervinden?
De laatste jaren worden mensenrechtenorganisaties die kritiek hebben op de regering en op militaire acties vaker negatief geportretteerd in de media en het publieke discours. Met enige regelmaat worden wetswijzigingen voorgesteld die de werkruimte van dergelijke organisaties zouden kunnen beteugelen. In het verleden werden deze voorstellen tot nader orde «bevroren» of aangepast. De werkruimte van NGO’s is tot nog toe niet via wetgeving aangetast.
Bent u bereid uw zorgen daarover aan de Israëlische regering over te brengen en te benadrukken dat de Nederlandse regering het werk van dergelijke organisaties verwelkomt en blijft steunen, ook via The Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat?
Zoals uiteengezet in beantwoording van Kamervragen van Kamerleden Van Klaveren en Bontes van 24 juli 2015 (kenmerk 2015D31344), zijn mensenrechten de hoeksteen van het buitenlands beleid. In dat kader verleent Nederland onder meer via het Human Rights and International Humanitarian Law Secretariat ondersteuning aan Palestijnse en Israëlische NGO’s. Deze NGO’s komen op voor
de rechten van Palestijnse burgers en stellen schendingen door de Palestijnse en Israëlische autoriteiten aan de orde. Tijdens mijn recente bezoek aan Israël en de Palestijnse Gebieden heb ik in een gesprek met de Israëlische vice-Minister van Buitenlandse Zaken Hotovely het belang van het werk van mensenrechtenorganisaties voor een vrije en pluriforme samenleving benadrukt. Nederland zal deze boodschap blijven uitdragen richting de Israëlische autoriteiten.
Wilt u een overzicht en appreciatie geven van lopende wetsvoorstellen in de Knesset en van initiatieven van het Israëlische Ministerie van Justitie die tot doel hebben de vrijheden en subsidiering van mensenrechten- en vredesorganisaties in Israël in te perken?
Er zijn in juni 2015 drie individuele wetsvoorstellen ingediend. De individuele voorstellen zijn afkomstig van de partijen Het Joodse Huis en van Israël Beitenu. Het eerste voorstel betreft de «identification law» en is erop gericht dat medewerkers van organisaties die financiële steun ontvangen van buitenlandse politieke entiteiten zich met een naamkaartje, en bij publieke evenementen ook mondeling, als zodanig identificeren bij hun werkzaamheden. Volgens de twee andere individuele voorstellen zouden organisaties die meer dan $ 50.000 ontvangen van een buitenlandse publieke entiteit worden geregistreerd als «buitenlandse organisatie», waarvoor specifieke procedures voor registratie en operatie gelden, zoals een tarief van 37% belasting over de buitenlandse overheidsfinanciering en het zich verplicht identificeren als «foreign agent». Tevens mogen Israëlische overheidsinstanties niet meer met hen samenwerken. Hierdoor zouden bijvoorbeeld Israëli’s hun alternatieve dienstplicht niet meer bij dergelijke organisaties kunnen vervullen, zoals nu wel het geval is. In het kader van «transparantie» zou ook elk kwartaal uitgebreider dan nu het geval is verantwoording moeten worden afgelegd over financiering en doelstellingen.
Daarnaast is op 1 november jl. een eerste versie van een wetsvoorstel van de Israëlische Minister van Justitie gepubliceerd. Strekking van de tekst lijkt in het bijzonder gericht op transparantieregels aan NGO’s die meer dan 50% financiering van buitenlandse overheden ontvangen. Het is echter nog onduidelijk wat het uiteindelijke oogmerk van het initiatief van de regering zal zijn, gezien dit geen finale tekst betreft en ook nog geen officieel wetsvoorstel is.
De strekking van de plannen is zorgelijk. Dergelijke wetgeving raakt de kern van een vrije en pluriforme democratie.
Klopt het dat deze wetsvoorstellen en initiatieven zodanig zijn opgesteld dat zij rechts-nationalistische organisaties, waaronder organisaties die de bezetting en nederzettingen actief steunen, ontzien?
De wetsvoorstellen zijn van toepassing op alle organisaties die financiële steun verkrijgen van «buitenlandse politieke entiteiten». De in vraag 9 door u genoemde organisaties krijgen doorgaans geen steun van buitenlandse regeringen, waardoor de wetsvoorstellen de facto niet op hen van toepassing zijn.
Klopt het dat enkele rechts-nationalistische NGOs» (non-gouvernementele organisaties) van de Israëlische autoriteiten een vrijstelling hebben gekregen, waardoor zij geen (volledig) inzicht in hun financieringsbronnen hoeven te geven, terwijl de transparantie-eisen voor mensenrechten- en vredesorganisaties in Israël verder aangescherpt worden?
De in het Israëlische Register voor NGO’s ingeschreven organisaties moeten de identiteit melden van particulieren die omgerekend meer dan ongeveer vijfduizend euro doneren. Sinds 2011 moeten NGO’s elk kwartaal rapporteren over eventuele buitenlandse overheidsfinanciering. Het Register heeft de afgelopen jaren aan verscheidene organisaties vrijstelling gegeven van de verplichting (bepaalde) particuliere donoren openbaar te maken. Het betreft meestal ultraorthodoxe organisaties of politiek rechts-nationalistische georiënteerde pro-nederzettingen NGO’s, maar ook een enkele links georiënteerde organisatie.
Klopt het dat het inperken van mogelijkheden voor fondsenwerving van Israëlische mensenrechten- en vredesorganisaties kan worden aangemerkt als een schending van hun vrijheid van vereniging, verankerd in mensenrechtenverdragen, en verplichtingen die de Israëlische regering onder die verdragen heeft?
Vooralsnog zijn de aanhangige wetsvoorstellen nog niet aangenomen. Artikel 22 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, waarbij Israël partij is, beschermt het recht op vrijheid van vereniging. Beperkingen op dat recht zijn toegestaan voor zover zij bij wet zijn geregeld en noodzakelijk zijn in het belang van de nationale of publieke veiligheid, de openbare orde, de bescherming van de volksgezondheid of moraal en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Voor de vraag naar de visie van de regering of aan deze vereisten is voldaan wordt verwezen naar het antwoord op vraag 8.
Kent u het bericht «How Israeli taxpayers subsidize «Jewish terror»»?2 Heeft u vernomen dat de organisatie «Honenu» een anbi-status heeft gekregen in Israël, waardoor donaties aan «Honenu» belastingaftrekbaar zijn?
Ja.
Hoe beoordeelt u dit gegeven, ook in het licht van uw ferme kritiek op betalingen van Palestijnse autoriteiten aan gevangenen die aanslagen op Israëli’s hebben gepleegd?
Nederland draagt noch direct noch indirect financieel bij aan de organisatie Honenu. Niettemin acht het kabinet het zorgelijk dat deze organisatie onder meer financiering blijkt te geven aan enkele wegens terrorisme veroordeelde Israëliërs.
Is het waar dat meerdere rechts-nationalistische organisaties in Israël, die de bezetting actief steunen en die beleid bevorderen dat inbreuk maakt op het internationaal recht, een anbi-status van de Israëlische autoriteiten hebben ontvangen?
Verscheidene organisaties, die het nederzettingenbeleid actief steunen, hebben een anbi-status ontvangen.
Is het waar dat de Israëlische autoriteiten aan vrijwel geen enkele Israëlische mensenrechtenorganisatie een anbi-status hebben toegekend en deze status in het geval van Rabbi’s for Human Rights herhaaldelijk hebben geweigerd en in het geval van Physicians for Human Rights-Israel hebben ingetrokken?
Voor zover het kabinet dit heeft kunnen nagaan, klopt dit.
Bent u bereid de Israëlische regering om opheldering te vragen waarom Honenu wel en mensenrechtenorganisaties als hiervoor genoemd geen anbi-status genieten?
Ja, het kabinet zal om een toelichting vragen in toekomstige contacten met Israël.
Heeft u kennisgenomen van uitlatingen van Lars Faaborg-Andersen, de EU ambassadeur in Israël, die wetgevingsinitiatieven tegen Israëlische mensenrechtenorganisaties «a deep concern for us» heeft genoemd en «the sort of thing that is a red line»?
De uitlatingen van ambassadeur Faaborg-Andersen refereren aan enkele bepalingen in de huidige individuele wetsvoorstellen. De EU-delegatie zal hierover binnenkort in gesprek gaan met de Israëlische Minister van Justitie.
Ook in het verleden heeft de EU haar bezorgdheid over dergelijke wetgevingsinitiatieven herhaaldelijk overgebracht aan Israëlische autoriteiten. Bijvoorbeeld tijdens de EU-Israël informele werkgroepen over mensenrechten en tijdens gesprekken van de EU-delegatie in Israël met verscheidene hooggeplaatste Israëlische overheidsfunctionarissen. Daarnaast werd de kwestie genoemd in meerdere voortgangsverslagen van het Europees Nabuurschapsbeleid en in verklaringen bij de 2011 en 2012 EU-Israël Associatieraad.
Wilt u een toelichting geven hoe de EU deze rode lijn in haar betrekkingen met Israël politiek markeert en concreet implementeert?
Zie antwoord vraag 17.
Deelt u de mening dat Nederland in lijn met de beleidsdoelstelling op het gebied van mensenrechten proactief moet opkomen voor de positie van mensenrechtenorganisaties in Israël?
Zie antwoord vraag 7.
Stopgezette uitkeringen als gevolg van onderzoeken van externe bureaus ingehuurd door gemeenten |
|
John Kerstens (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Ontvangers bijstand dupe van commerciële fraudebureaus»?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen over gemeenten die externe bureaus inhuren voor onderzoeken naar uitkeringsfraude?2
Ja. Deze vragen (kenmerk 2015Z07296) heb ik per brief van 21 april 2015 (referentie 2015–119731) beantwoord.
Deelt u de mening dat mensen die zijn aangewezen op een bijstandsuitkering recht hebben op een faire, van respect getuigende bejegening waarbij bovendien rekening wordt gehouden met hun persoonlijke omstandigheden? Zo ja, op welke wijze zorgt u dat daar sprake van is? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin vind ik dat mensen met respect moeten worden behandeld. Mensen die een beroep doen op een bijstandsuitkering hebben recht op een respectvolle behandeling. Een belangrijk kenmerk van de Participatiewet is het leveren van maatwerk, waarbij in de uitvoering rekening wordt gehouden met de persoonlijke situatie van de klant.
Deelt u de mening dat gelet op de precaire financiële situatie van veel mensen die aangewezen zijn op een bijstandsuitkering niet volstaan kan worden met de mededeling «u kunt altijd naar de rechter stappen», maar dat het noodzakelijk is «aan de voorkant» te zorgen dat bijvoorbeeld onderzoeken naar fraude fair en met respect dienen plaats te vinden?
Ik ben van mening dat de Participatiewet altijd op een juiste en zorgvuldige wijze door gemeenten dient te worden uitgevoerd en dat uitkeringsgerechtigden daarbij recht hebben op een respectvolle en correcte bejegening. Dit neemt niet weg dat uitkeringsgerechtigden van mening kunnen zijn dat zij door de handelwijze van gemeenten in hun belang zijn geschaad. Het is daarom een groot goed dat er rechtsbescherming bestaat waarop door middel van bezwaar en (hoger) beroep kan worden teruggevallen.
Wat is uw reactie op de stelling die in het artikel naar voren wordt gebracht dat de inhuur door gemeenten van externe (commerciële) bureaus heeft geleid tot honderden stopgezette uitkeringen en terugvorderingen en hoge boetes terwijl de onderzoeken niet aan de eisen voldeden? In hoeverre is deze stelling volgens u waar? Hoe staat u tegenover de optie van het heroverwegen van terugvorderingen en boetes die zijn opgelegd als gevolg van onderzoeken die niet aan de eisen voldeden?
Ik vind het belangrijk dat gemeenten alert zijn op fraude, maar ook dat gemeenten zorgvuldig met fraudesignalen omgaan. In artikel 7, vierde lid, van de Participatiewet is geregeld dat een gemeente de uitvoering van de bijstand mag uitbesteden aan derden, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten en de daarvoor noodzakelijke beoordeling van de omstandigheden. De Centrale Raad van Beroep heeft in deze lijn recent een tweetal uitspraken gedaan, waarin wordt bevestigd dat externe uitbesteding van de opsporing niet is toegestaan.
Het is aan de colleges van burgemeester en wethouders om in voorkomende gevallen te bezien hoe zij omgaan met «oude» gevallen. In beginsel kunnen colleges een eerder genomen besluit herzien.
In hoeverre zijn gemeenten, sinds u in de verzamelbrief aan gemeenten aandacht heeft gevraagd voor de problematiek rondom de inhuur van externe (commerciële) bureaus, gestopt met het inhuren van externe bureaus voor onderzoeken naar uitkeringsfraude, al dan niet op no cure no pay basis? Welke concrete acties heeft u ondernomen richting gemeenten die zich zijn blijven bedienen van externe (commerciële) bureaus bij bijvoorbeeld fraude-onderzoeken en met welk resultaat?
Ik beschik niet over informatie over aantallen gemeenten die recentelijk zijn gestopt met de samenwerking met private bedrijven op het terrein van de opsporing van bijstandsfraude. De verzamelbrief waarin aandacht wordt besteed aan de onderhavige problematiek, is recent verstuurd. Ik zal binnenkort gemeenten waarvan mij signalen bekend zijn dat er mogelijk sprake is van onrechtmatige uitbesteding van de opsporing, aanschrijven met een verzoek om informatie over hun eventuele samenwerking met een privaat bedrijf op het terrein van bestrijding van bijstandsfraude. Mocht uit die informatie blijken dat er op het ogenblik sprake is van een onrechtmatige uitbesteding van de opsporing, dan zal ik interveniëren en indien noodzakelijk een aanwijzing ex artikel 76 Participatiewet geven.
Bent u bereid om gemeenten die, ondanks gerechtelijke uitspraken als ook uitspraken van uzelf, bijvoorbeeld bij fraude-onderzoeken nog steeds externe (commerciële) bureaus inschakelen op zo kortst mogelijke termijn te dwingen daarmee te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het afluisteren van gesprekken tussen advocaat en gedetineerde |
|
Marith Volp (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Orde van advocaten wil opheldering over camera's in spreekkamers gevangenis Zoetermeer»?1 Herinnert u zich de eerdere vragen en antwoorden over dit onderwerp?2
Ja.
Is het waar dat in spreekkamers in de gevangenis van Zoetermeer, maar ook in alle andere detentiecentra, afluisterapparatuur (microfoon dan wel camera) hangt die kan worden gebruikt om vertrouwelijke gesprekken tussen de advocaat en zijn cliënt af te luisteren dan wel op te nemen? Zo ja, hoe rijmt u dit met het recht van een gedetineerde/verdachte om vertrouwelijk met zijn advocaat te mogen spreken?
In een aantal penitentiaire inrichtingen (pi’s) in Nederland is een (aantal) spreekkamer(s) ingericht met apparatuur om gesprekken op te nemen. Deze bevoegdheid vloeit voort uit artikel 38, vierde lid, Penitentiaire beginselenwet (Pbw). In artikel 38, zevende lid, Pbw is echter bepaald dat de toezichthoudende maatregelen er niet toe mogen leiden dat vertrouwelijke mededelingen in het onderhoud tussen de gedetineerde en diens rechtsbijstandverlener bij derden bekend kunnen worden. Daarmee is de vertrouwelijkheid van gesprekken tussen een gedetineerde en zijn advocaat gewaarborgd. Deze vertrouwelijkheid geldt ook jegens GVM-gedetineerden en hun advocaten.
De Hoofddirecteur van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft op 28 juni 2012 een brief gestuurd aan de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) waarin de waarborgen en toezeggingen betreffende de aanwezigheid van afluister- en opnameapparatuur in spreekkamers in pi’s vermeld zijn. DJI heeft toegezegd dat als een gesprek plaatsvindt tussen een advocaat en zijn cliënt in de inrichting, in principe een spreekkamer beschikbaar wordt gesteld waarin geen opnameapparatuur aanwezig is. Indien dit door capaciteitsgebrek niet mogelijk is en gebruik moet worden gemaakt van een spreekkamer met opnameapparatuur, wordt de aanwezigheid van deze apparatuur in de kamer altijd duidelijk kenbaar gemaakt bij de advocaat en de cliënt. De opnameapparatuur wordt altijd uitgeschakeld.
Op 1 november 2015 (peildatum) stonden 74 gedetineerden op de GVM-lijst.
In de PI Zoetermeer verbleef op die datum 1 GVM-gedetineerde.
Is het waar dat op basis van GVM-lijst3 een detentiecentrum gerechtigd is vertrouwelijke gesprekken tussen advocaat en cliënt af te luisteren, dan wel deze gesprekken op te nemen? Hoeveel gedetineerden in de gevangenis in Zoetermeer staan op deze GVM-lijst? Hoeveel gedetineerden staan er landelijk op zo’n lijst?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer komt een gedetineerde op de GVM-lijst? Welke criteria worden gehanteerd?
De selectiefunctionaris van DJI stelt op grond van artikel 22 Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (Rspog) een risicoprofiel vast. Indien dat risico verhoogd, hoog of extreem is, dan wordt dit genoteerd op de GVM-lijst. In het tweede lid van artikel 22 Rspog zijn de criteria benoemd die zijn geoperationaliseerd in de circulaire «gedetineerden met een vlucht/maatschappelijk risico» (kenmerk: 5645409/10) d.d. 13 oktober 2010.
De toelichting op de Rspog meldt dat het risicoprofiel is opgebouwd uit twee elementen: het vluchtrisico en het maatschappelijk risico. Essentiële indicatoren voor het bepalen van het vluchtrisico zijn ontvluchtingen of pogingen daartoe, perspectief van uitlevering, lengte strafrestant (minimaal enkele jaren) en informatie of tips geverifieerd op actualiteit, betrouwbaarheid en concreetheid door het meldpunt Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP).
Het delict is de doorslaggevende factor bij het bepalen van het maatschappelijk risico. De belangrijkste aspecten van het delict zijn in dit kader de ernst, aard, politieke of maatschappelijke gevoeligheid van het delict en de achtergrond van de veroordeling, de mogelijkheid van wraakacties (door de gedetineerde) en het ingeschatte recidiverisico bij ernstige delicten.
Hoe kan het gebeuren dat ondanks afspraken met de Nederlandse Orde van Advocaten deze gesprekken tussen de advocaat en zijn cliënt zijn afgeluisterd? Wat houden de afspraken met de Nederlandse Orde van Advocaten in?
De afspraken met de NOvA zijn niet geschonden. De gesprekken tussen deze advocaat en cliënt zijn niet opgenomen.
Zie voor de afspraken met de NOvA mijn antwoord op vraag 3.
Wat is er met de band gebeurd waarop het gesprek is opgenomen? Kunt u het antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u een toelichting geven op hetgeen uw woordvoerder heeft gezegd, namelijk dat het niet de bedoeling is dat gesprekken tussen advocaat en gevangenen worden opgenomen, maar dat dat niet betekent dat het altijd goed gaat?
De woordvoerder geeft aan dat hij onjuist is geciteerd. Hij heeft terecht gezegd dat het uitgangspunt is dat gesprekken tussen een advocaat en zijn cliënt niet worden opgenomen.
Deelt u de mening dat het beter is om gesprekskamers in te richten zonder afluistermogelijkheden en slechts één ruimte beschikbaar te hebben waar die mogelijkheid wel bestaat voor die gedetineerden die op de GVM-lijst staan, zodat het wel altijd goed gaat? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet.
DJI heeft een zekere capaciteit en flexibiliteit aan ruimtes met opnameapparatuur nodig, één ruimte is per definitie te weinig.
DJI heeft het Informatieblad «Spreekkamers opnameapparatuur en/of spreek-luisterverbinding» opgesteld waarin de exacte gang van zaken uiteen wordt gezet.
Wanneer een geprivilegieerde bezoeker (bijvoorbeeld een advocaat) een spreekkamer zonder opnameapparatuur wenst, wordt altijd geprobeerd aan dit verzoek tegemoet te komen.
Het bericht dat de Palestijnse Autoriteit veroordeelde Hamas terroristen heeft betaald |
|
Joël Voordewind (CU), Han ten Broeke (VVD), Kees van der Staaij (SGP), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Documents reveal Palestinian Authority paying convicted Hamas terrorists?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Palestijnse Autoriteit veroordeelde Hamas-terroristen financieel steunt met aanzienlijke bedragen? Klopt het dat onder meer Ibrahim Hamad en Abdullah Barghouti allebei respectievelijk $ 53,000 en $ 66,000 dollar hebben ontvangen, terwijl zij onder meer veroordeeld zijn voor de aanslag op een restaurant in 2001 waarbij ook vijf Nederlandse onderdanen zijn omgekomen? Kunt u aangeven wat het totaalbedrag is dat de Palestijnse Autoriteit tot nu toe heeft overgemaakt aan terroristen? Wat is hier uw reactie op?
Het bericht betreft betalingen in de periode voor 2014. Voor de hoogte van de uitgaven door de Palestijnse Autoriteit (PA) en een toelichting op de betalingen zoals door de PA uitgevoerd, verwijs ik u graag naar de beantwoording van de feitelijke vragen d.d. 13 juni 2014, (Kamerstuk 23 432, nr. 374)
Nadien is de verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van Palestijnen in Israëlische detentie en hun familieleden overgegaan naar de PLO. De regelgeving zoals gehanteerd door de PA maakte geen onderscheid voor gevangenen op basis van politieke affiliatie (zie ook de beantwoording op de vragen van 28 oktober 2014, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 385).
Het kabinet kan de in het nieuwsbericht genoemde bedragen niet bevestigen.
Herinnert u zich de motie waarin de regering wordt verzocht zich ook in EU-verband ervoor in te spannen dat dit beleid wordt ingetrokken? Wat hebben deze inspanningen tot nu toe opgeleverd?2
De focus van de meeste EU lidstaten is het voorkomen dat donorgelden naar betalingen van Palestijnse gevangenen gaan. Net als Nederland wordt binnen de EU gehecht aan goede waarborgen op de betalingen aan de Palestijnse Autoriteit uit bilaterale programma’s en van programma’s van de EU, zoals de strenge en onafhankelijke controles op Pegase.
Aan Pegase ligt een financieringsovereenkomst ten grondslag waarin bepalingen zijn opgenomen over het doel van de steun en de verificatiemechanismes die gelden bij de uitbetaling ervan. De Europese Rekenkamer oordeelde dat deze mechanismes «robuust» zijn en dat deze goed zijn toegepast. Pegase is een specifiek fonds dat salarissen en uitkeringen betaalt aan Palestijnse ambtenaren. Pegase draagt niet bij aan de financiële ondersteuning van Palestijnse (ex) gevangenen of hun familieleden. De Nederlandse bijdrage aan Pegase vormt de enige vorm van directe financiering van Nederland aan de PA.
De zorg dat het Palestijnse systeem van betalingen aan gevangenen een incentive zou kunnen zijn voor geweld, wordt slechts door een enkele EU-lidstaat gedeeld. Binnen de EU wordt er op gewezen dat de steun onder de Palestijnse bevolking voor het systeem heel groot is en bestaat er nauwelijks steun voor het opvoeren van de druk op de PLO om het systeem aan te passen.
Nederland blijft het beleid van de PLO, conform verzoek van de Tweede Kamer, aankaarten in bilaterale gesprekken met de PA en de PLO, zoals onlangs en marge van het Nederlands-Palestijns bilateraal forum. In deze gesprekken benadrukt de PLO de betalingen als sociaal vangnet te beschouwen.
Ziet u naar aanleiding van deze laatste berichten aanleiding om hiertoe extra inspanningen op te leveren? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De voortgang van de actieve openbaarmaking van onderzoeksrapporten |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven waar de reeds openbaar gemaakte onderzoeksrapporten, waar u aan refereert in uw brief van 24 juni 2015, te vinden zijn op www.rijksoverheid.nl?1
Alle openbaar gemaakte rapporten zijn op meerdere manieren op www.rijksoverheid.nl vindbaar. Bijvoorbeeld onder «Documenten»: daar kan met een of meer metadata gezocht worden naar rapporten onder de categorie «Rapporten». Of, als het onderwerp van het rapport bekend is, onder «Onderwerpen». Of, als het ministerie bekend is, onder «Ministeries».
Kunt u aangeven hoeveel onderzoeken in het jaar 2014 in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zijn geïnitieerd en/of opgeleverd? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel onderzoeken zijn binnen een periode van 28 dagen openbaar gemaakt?
Hoeveel onderzoeken zijn binnen een periode van 90 dagen alsnog openbaar gemaakt? Wat was de reden dat deze onderzoeken niet binnen 28 dagen openbaar gemaakt konden worden?
Hoeveel onderzoeken zijn nog niet openbaar gemaakt en wat zijn bij deze onderzoeken de belangrijkste overwegingen om deze onderzoeken niet openbaar te maken? Wat is overwegend de aard van deze onderzoeken?
Is het mogelijk om bij elk openbaar gemaakt onderzoek aan te geven wie de uitvoerders van het onderzoek waren en hoeveel kosten met het onderzoek gemoeid zijn? Zo nee, waarom niet?
Voor zover de uitvoerder van een onderzoek daar geen bezwaar tegen heeft is het gebruikelijk dat de uitvoerder met naam en toenaam wordt genoemd. Dit staat bijvoorbeeld op het titelblad en/of in de colofon.
De kosten voor onderzoeken vallen onder inkoopinformatie. Deze informatie zal november aanstaande gepubliceerd worden als open data. De inkoopgegevens worden gestaffeld gepubliceerd vanwege de bedrijfsgevoeligheid. Bovendien zal geen informatie worden verstrekt over leveranciers die om moverende redenen niet genoemd mogen worden, bijvoorbeeld bij het Ministerie van Defensie of de AIVD.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Open Data voorzien op 15 oktober aanstaande?
Het Algemeen Overleg is verschoven naar 8 december 2015. De beantwoording bied ik u nu binnen de gebruikelijke termijn aan.
Aanwezigheid van de minister president in het buitenland terwijl in Nederland grote onrust heerst |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
In hoeverre begrijpt u dat het van weinig betrokkenheid en sturing getuigt dat u aan de andere kant van de wereld zit terwijl zich in Nederland een compleet asieldrama voltrekt?
Samen met mijn Vlaamse collega Bourgeois heb ik van 5 t/m 7 oktober 2015 deelgenomen aan een gemeenschappelijke economische missie naar Atlanta. Een missie in het belang van Nederland. Voor de resultaten van deze missie verwijs ik u naar de Kamerbrief van 21 maart 2016 (Kamerstuk 34 300 XVII, nr. 61).
Uiteraard heb ik tijdens deze missie voortdurend contact onderhouden met mijn collega’s in Nederland en in dit specifieke geval met name met de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de asielinstroom. Moderne communicatie stelt ons in staat permanent met elkaar in contact te staan, waardoor terugkeer naar Nederland niet noodzakelijk was.
Kunt u zo spoedig mogelijk uw reis afbreken, terugkeren naar Nederland en afzien van verdere buitenlandse tripjes zolang Nederland geconfronteerd wordt met groeiende sociale onrust als gevolg van het huidige asielbeleid?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u inmiddels bereid een maximum aantal asielzoekers te noemen dat Nederland volgens u aan kan? Zo nee, waarom nog steeds niet?
Ik verwijs u naar de brief van 8 september 2015 (Kamerstuk 19 637, nr. 2030) waarin het kabinet de uitgangspunten van het asielbeleid schetst, het antwoord dat ik u op deze vraag gaf tijdens het debat voorafgaand aan de Europese Raad van 15 en 16 oktober (Handelingen 2015–2016, nr. 14, items 2, 5 en 7) en naar de besluitvorming tijdens de Europese Raad van 18 maart 2016.
Ziet u in dat enkel opvang in de regio het enige structurele antwoord is op het asielvraagstuk?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht politie nam in 2,5 jaar 24.000 vuurwapens in beslag |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Politie nam in 2,5 jaar 24.000 vuurwapens in beslag»?1
Deze cijfers waren mij bekend. Ik ervaar het als positief nieuws dat zoveel (vuur)wapens in beslag worden genomen.
Klopt het dat het hier niet gaat om 24.000 vuurwapens, maar om 11.516 vuurwapens (7264 pistolen, 3706 geweren, 546 pistoolmitrailleurs) aangezien imitatiewapens, onderdelen en gas-alarmpistolen niet vallen onder de categorie vuurwapens?
Ja, dat klopt.
Kunt u uiteenzetten hoeveel wapens (vuurwapens, imitatie vuurwapens en gas alarmpistolen) er naar categorie de afgelopen jaren in beslag zijn genomen?
Op basis van het systeem Basis Voorziening Handhaving (BVH) van de politie zijn de volgende cijfers te geven over het aantal geregistreerde vuurwapens dat in beslag is genomen.
Categorie
2013
2014
2015 (t/m 31/8)
Totaal
Geweer/pistool/revolver
4.529
3.942
2.499
10.970
Imitatie
1.923
1.543
878
4.344
Alarm/gas
1.746
1.563
1.007
4.316
Onderdelen
884
702
288
1.874
Onbekend
637
640
398
1.675
Geweermitrailleur/pistoolmitrailleur
169
206
171
546
Luchtdruk
1
0
0
1
Kunt u aangeven wat er in het NOS-bericht bedoeld wordt onder het kopje overig?
Het kopje «overig» in het NOS-bericht is een optelsom van de kopjes «onbekend» en «luchtdruk» in bovenstaande tabel. Het kopje «onbekend» bestaat uit twee categorieën, namelijk vuurwapens die het uiterlijk hebben van een ander voorwerp dan een wapen (74 in bovengenoemde periode) en wapens die als vuurwapen zijn ingevoerd maar door de verbalisant niet in één van de andere categorieën konden worden ondergebracht (1.601 in bovengenoemde periode).
Kunt u aangeven hoeveel vuurwapens er in Europa (per land) de afgelopen jaren in beslag zijn genomen?
Ik beschik niet over deze cijfers.
Bent u het eens met de analyse in het artikel dat het echt aanpakken van illegale vuurwapenhandel niet volstaat zonder het aanpakken van de netwerken achter de illegale vuurwapenhandel? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u het eens met de analyse die in het artikel wordt gemaakt dat er te weinig capaciteit is bij de politie om de netwerken achter de illegale vuurwapenhandel aan te pakken? Zo ja, wat gaat u voor stappen ondernemen om dit probleem aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Nee, die analyse deel ik niet. De aanpak van illegale wapens heeft recent juist meer aandacht gekregen, waardoor er intensiever wordt gerechercheerd op illegaal wapenbezit om te achterhalen waar het wapen vandaan komt en hoe iemand er aan is gekomen.
Wat gaat u ondernemen om de toename van illegale wapenhandel tegen te gaan, gezien het feit dat de drempel om ze te gebruiken steeds lager wordt en het land steeds weer opgeschrikt wordt door liquidaties?
De gegevens die mij bekend zijn, leiden niet tot de conclusie dat de illegale wapenhandel toeneemt. Er lijkt echter wel sprake te zijn van een toenemend gebruik van zware automatische wapens binnen het criminele circuit.
De bestrijding van de illegale wapenhandel wordt door alle betrokken diensten uiterst serieus genomen. Zoals ik bij het antwoord op vraag 7 heb aangegeven, krijgt de aanpak van illegale wapens meer aandacht. Deze aanpak wordt vanuit verschillende invalshoeken vormgegeven, hetgeen ik ook in mijn brief van februari 2015 aan uw Kamer heb gemeld2. De strafmaat voor illegaal wapenbezit is in maart 2012 verhoogd en het Openbaar Ministerie (OM) geeft extra aandacht aan illegaal wapenbezit. Intensivering van informatiedeling, opsporing en inlichtingenverwerving inzake het verkrijgen van (illegale) vuurwapens geeft de politie meer zicht op criminele netwerken. Daarnaast vindt verbetering van de expertise en automatisering bij de forensische opsporing plaats en heeft het tegengaan van illegale handel in vuurwapens op internet bijzondere aandacht.
Om slagvaardiger de verspreiding en het gebruik van illegale wapens tegen te gaan, is een netwerk tussen de operationele diensten van de politie, Koninklijke Marechaussee, douane en OM opgericht. Ook het Ministerie van Veiligheid en Justitie is hierbij aangesloten. Dit netwerk versterkt de operationele samenwerking tussen de verschillende betrokken diensten en werkt aan het verder versterken van de internationale samenwerking bij de bestrijding van illegale wapenhandel.
Welke zaken hebben bij de politie prioriteit en topprioriteit? Zijn deze prioriteiten de afgelopen jaren toe- of afgenomen? Waar had dat mee te maken?
Op lokaal niveau worden de (strafrechtelijke) prioriteiten van de politie bepaald door de gemeenteraad (lokaal veiligheidsplan) en het Openbaar Ministerie. Daarnaast zijn er de landelijke prioriteiten die door mij worden vastgesteld, gehoord de regioburgemeesters en het College van procureurs-generaal. Deze vormen beide de input voor het regionaal beleidsplan. Hierin wordt de politiecapaciteit verdeeld over de onderdelen van de eenheid.
De huidige landelijke prioriteiten zijn vastgelegd in de Veiligheidsagenda 2015–2018. Deze kent zes prioritaire thema’s: ondermijning, cybercrime, horizontale fraude, kinderporno, high impact crimes en afpakken. Voor elk thema is een specifieke meetbare landelijke beleidsdoelstelling bepaald. Er is niet landelijk bepaald hoeveel politiecapaciteit moet worden ingezet om deze beleidsdoelstellingen te halen.
Wat is de capaciteit die de politie heeft per prioriteit en topprioriteit? Is deze capaciteit de afgelopen jaren toe- of afgenomen? Waar had dat mee te maken?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg over de politie voorzien op 14 oktober 2015?
Dat is helaas niet gelukt.
Het opleggen van anti-dumpingheffing aan ZEP BV Urk |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
In verband met een vereiste minimale afname van 500.000 stuks bij Europese leveranciers en de lagere behoefte van een afname van 20.000 stuks per jaar, is het bedrijf ZEP BV genoodzaakt haar product bij Chinese producenten te bestellen; hoe beoordeelt u dat ZEP BV hierdoor wordt beboet met een anti-dumpingheffing, die oploopt tot 64% van het product?1
Sinds december 2013 loopt er een anti-dumpingmaatregel tegen zonnecellen en zonnepanelen uit China (ref. 1238/2013/EU). Parallel loopt er een anti-subsidie maatregel op dezelfde producten uit China (ref. 1239/2013/EU). Nederland heeft indertijd gepleit voor het uitsluiten van dakpannen met geïntegreerde zonnecellen van de maatregelen, maar stond daarin alleen. Daarom geldt nu ook voor deze dakpannen, bij herkomst China, een anti-dumping recht en compenserend (anti-subsidie) recht, dat opgeteld kan variëren tussen de 33,7% en 64,9%, afhankelijk van het producerende Chinese bedrijf.
Op aandringen van de lidstaten heeft de Europese Commissie echter, parallel aan de maatregelen, prijsverbintenissen afgesloten met meer dan 120 Chinese producenten van zonnecellen en panelen (ref. 2103/707/EU). Op importen van zonnepanelen en cellen van deze bedrijven worden geen anti-dumping en compenserende rechten geheven, op voorwaarde dat de bedrijven zich houden aan een minimum import prijs.
Voor het Nederlandse bedrijf ZEP BV uit Urk is dan ook van belang van welke Chinese producent ze hun product betrekken. Indien er een prijsverbintenis is afgesloten tussen de Europese Commissie en dit bedrijf, kan ZEP BV hiervan gebruik maken en hoeven er geen antidumping en compenserende rechten betaald te worden. Indien die verbintenis er niet is, kan ZEP BV aan de leverancier suggereren om een dergelijke verbintenis aan te gaan met de Europese Commissie.
Onder de verbintenis geldt er een minimum import prijs die is gebaseerd op «gewone» cellen en panelen. Aangezien dakpannen met geïntegreerde cellen naar wij aannemen een hogere waarde hebben dan de «gewone» producten, zou de hoogte van de minimum import prijs geen problemen moeten opleveren voor ZEP BV.
Bent u van mening dat het midden- en kleinbedrijf (zoals b.v. ZEP BV) in de bedrijfsuitoefening niet beperkt zou moeten worden door een anti-dumpingheffing? Bent u tevens van oordeel dat een anti-dumpingheffing alleen moet worden opgelegd als er sprake zou kunnen zijn van de verstoring van concurrentieverhoudingen binnen de Europese Unie?
Bij het opleggen van antidumping en compenserende rechten wordt geen onderscheid gemaakt tussen kleine en grote importeurs. Dat zou volgens de regels van de Wereldhandelsorganisatie ook niet mogen.
Antidumping maatregelen en compenserende maatregelen zijn bedoeld voor het herstellen van het gelijke speelveld tussen de EU en derde landen. De maatregelen zijn niet bedoeld voor het herstellen van een verstoring van concurrentieverhoudingen binnen de Europese Unie. Dat zou ook niet kunnen, omdat er sprake is van 1 interne markt voor goederen en EU lidstaten elkaar geen antidumping of compenseerde rechten op kunnen leggen.
Bent u het er mee eens dat de zonnepan een groen, duurzaam en innovatief initiatief is dat zou moeten worden gestimuleerd? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te treffen, zodat dit groene initiatief kan worden gestimuleerd?
De zonnepan is te vergelijken met zonnepanelen, en wordt op dezelfde manier gestimuleerd. Zowel door middel van de salderingsregeling bij de productie van duurzame energie, als door middel van de stimulering van innovaties in het kader van de topsector energie.
Het onderzoek van RTV-Noord dat Groningers uit een bepaald gebied geen rechtsbijstandverzekering kunnen afsluiten |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek dat RTV-Noord heeft uitgevoerd onder de meest bekende rechtsbijstandsverzekeraars zoals ARAG, DAS en Unive?1
Ja.
Was u reeds op de hoogte van het feit dat bewoners uit het Groningse aardbevingsgebied geen rechtsbijstandsverzekering kunnen afsluiten? Zo ja, wat heeft u met die informatie gedaan? Zo nee, wat is uw eerste reactie als u leest dat sommige Nederlanders geen rechtsbijstandsverzekering kunnen afsluiten?
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij desgevraagd laten weten dat de stelling dat bewoners uit het Groningse aardbevingsgebied geen rechtsbijstandsverzekering kunnen afsluiten, niet accuraat is. Daarbij wijst het Verbond er op dat rechtshulp voor geschillen die voorzienbaar zijn omdat reeds sprake is van schade op het moment dat de rechtsbijstandsverzekering wordt gesloten, in beginsel niet onder de dekking van de polis valt. Dit volgt uit het gegeven dat een rechtsbijstandsverzekering – zoals alle verzekeringen – een overeenkomst is tussen verzekeraar en verzekerde om de gevolgen van een onzeker voorval af te dekken.
Navraag bij diverse rechtsbijstandverzekeraars heeft uitgewezen dat sommigen van hen geen nieuwe verzekerden uit het aardbevingsgebied aannemen voor rechtsbijstandsverlening inzake aardbevingsschade door gaswinning en sommigen dat wel doen. Het is dus mogelijk om ook voor eventuele nu nog onbekende toekomstige behoefte aan rechtshulp bij geschillen over schade als gevolg van de aardgaswinning een rechtsbijstandsverzekering te sluiten. Wanneer een klant geen dekking wordt geboden voor geschillen over schade als gevolg van de aardgaswinning betekent dit niet dat de klant uitgesloten is van de gehele rechtsbijstandsverzekering. De verzekeraar kan kiezen om de klant voor andere onderdelen wel een verzekering aan te bieden. Het al dan niet kunnen afsluiten van een rechtsbijstandsverzekering, dan wel deelmodules daarvan, is afhankelijk van het individuele acceptatiebeleid van de verzekeraar.
Gedupeerden met een geschil die niet over een rechtsbijstandsverzekering beschikken en deze ook niet kunnen sluiten, en die zich er door de kosten van laten weerhouden zelf rechtskundige bijstand in te schakelen, zouden kunnen overwegen hun belangen door een claimstichting te laten behartigen. Indien zij minder draagkrachtig zijn en aan de overige voorwaarden voldoen komen zij in aanmerking voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
De Minister van Economische Zaken heeft daarnaast de NCG gevraagd om nader onderzoek te doen naar de voorwaarden die verzekeraars stellen om een rechtsbijstandsverzekering af te sluiten binnen het aardbevingsgebied. Indien de voorwaarden buitenproportioneel zijn, zal de NCG in overleg met alle betrokken partijen bekijken of en op welke wijze voorzien dient te worden in adequate bijstand ter aanvulling op de bestaande mogelijkheden en de reeds ontwikkelde protocollen bij schade en preventie.
Deelt u de mening dat groepen Nederlanders (of bewoners uit een bepaald gebied) niet uitgesloten mogen worden van goede en betaalbare rechtsbijstand en dat iedereen de mogelijkheid moet hebben een rechtsbijstandsverzekering af te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een verzekeraar een klant een alternatief moet bieden voor die onderdelen van de rechtsbijstandsverzekering die niets te maken hebben met de problemen in het risicogebied, zoals schade in het verkeer, arbeidsconflicten en medische conflicten? Zo nee, waarom vindt u dat?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over het feit dat de meeste verzekeringsconcerns hun klanten niet actief op de hoogte hebben gesteld van de deal die verzekeraars met de Stichting Waardevermindering door Aardbevingen Groningen (WAG) hebben afgesloten, namelijk dat de verzekeraars per klant in het aardbevingsgebied met een rechtsbijstandverzekering op voorhand tweeduizend euro betalen aan de Stichting WAG om te voorkomen dat hun eigen klanten individueel gaan procederen, en dat in ruil daarvoor deze klanten geen succesfee aan de Stichting WAG hoeven te betalen als de zaak ook in hoger beroep wordt gewonnen?
Het Verbond van Verzekeraars heeft op mijn verzoek navraag gedaan bij de desbetreffende rechtsbijstandverzekeraars over de wijze waarop zij hun klanten hebben ingelicht over de overeenkomst met de Stichting WAG. Daaruit is gebleken dat rechtsbijstandverzekeraars de keuze hebben gemaakt hun verzekerden over de overeenkomst voor te lichten op het moment dat zij hun rechtsbijstandsverzekering inroepen. Het is aan de verzekeraar om te bepalen hoe deze voorlichting wordt vormgeven.
Indien het antwoord op vraag 3 en 4 bevestigend is, bent u dan bereid om met de Bond van Verzekeraars te overleggen om te komen tot een oplossing zodat ook de bewoners uit het Groningse risicogebied toegang krijgen tot betaalbare rechtsbijstand? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Noorse investeerders die oprukken in de Nederlandse kinderopvang |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Acht u het wenselijk dat er een Noorse organisatie investeert in de Nederlandse kinderopvang en over de rug van Nederlandse peuters forse winst probeert te maken?1
Ik vind het wenselijk dat er geïnvesteerd wordt in de Nederlandse kinderopvang, ook als een Noorse organisatie dat doet. Meer investeringen vergroten de keuzemogelijkheden voor ouders. Een organisatie die goede kwaliteit kan leveren en Nederlandse ouders goed kan bedienen, is welkom op de kinderopvangmarkt. Private investeerders hebben in de afgelopen jaren een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de kinderopvangsector. Het aantal vestigingen is mede door hun bijdrage bijvoorbeeld stevig uitgebreid. Dit heeft ervoor gezorgd dat de positie van ouders versterkt is. Ouders hebben meer mogelijkheden om hun kinderen toe te vertrouwen aan de kinderopvangorganisatie die zij voor ogen hebben. Veel private organisaties laten zien dat ook zij goede kwaliteit kinderopvang kunnen bieden en dat zij turbulente tijden kunnen en willen doorstaan.
Ik zet in op kinderopvang die voldoet aan de eisen die in wet- en regelgeving gesteld zijn. Voorwaarde daarbij is dat toezicht en handhaving in orde is en dat ouders goed geïnformeerd worden over de geboden kwaliteit. Hoe deze organisaties dan precies gefinancierd zijn, vind ik daarbij niet relevant.
Acht u het wenselijk dat – in het licht van de affaire rondom Estro – een groot, internationaal concern met meerdere bedrijfstakken de Nederlandse kinderopvangmarkt betreedt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is het in uw ogen wenselijk dat een private organisatie in de kinderopvang een jaaromzet draait van 9,5 miljoen euro? Kunt u toelichten hoeveel kinderopvangtoeslag van Nederlandse ouders onderdeel is van deze 9,5 miljoen? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Zoals ik in mijn vorige antwoord heb aangegeven vind ik het van belang dat wordt geïnvesteerd in de kinderopvang. Dit kan ook via private organisaties, groot en klein. Ik heb geen inzicht in de bedrijfsvoering van private ondernemingen. Nederlandse ouders ontvingen gemiddeld een toeslagpercentage van ongeveer 62 procent in 2015.
Acht u het wenselijk dat winsten die de Nederlandse tak van Norlandia Care Group behaalt in een deels overheidsgefinancierde markt naar het buitenland sluist? Zo nee, bent u bereid om hier maatregelen tegen te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb geen inzicht in de bedrijfsvoering van private ondernemingen. Ik vind het belangrijk dat kinderopvangorganisaties voldoen aan de eisen in wet- en regelgeving en dat ouders goed bediend worden en kunnen beschikken over kinderopvang die aan hun wensen voldoet. Goede dienstverlening en voldoen aan de wettelijke eisen is voor mij van primair belang.
Hoeveel van de jaaromzet van Norlandia Care Group in 2014 is ingezet voor kwaliteitsverbetering, prijsverlaging of betere dienstverlening aan ouders en kinderen?2
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het wenselijk dat er in de kinderopvang grootschalige (buitenlandse) overnames plaatsvinden, waarbij kinderopvanginstellingen binnen een jaar tijd 300 medewerkers in dienst hebben en het einde van de overnames nog niet in zicht is?
De afgelopen jaren was er een krimp te zien in de kinderopvangsector. Als er nu berichten zijn dat er organisaties zijn die investeren in de kinderopvang, zie ik dat als goed nieuws, ook als dit buitenlandse organisaties zijn, en zeker als dit leidt tot meer werkgelegenheid in deze sector.
In hoeverre blijven de arbeidsvoorwaarden van de medewerkers bij de Stichting Kinderdagverblijven Wassenaar gelijk na de overname door de Norlandia Care Group? Kunt u dit toelichten?
De arbeidsvoorwaarden die ondernemers met hun werknemers overeenkomen vallen niet onder de directe verantwoordelijkheid van de rijksoverheid. Ik heb dan ook geen beeld van de arbeidsvoorwaarden bij de Stichting Kinderdagverblijven Wassenaar en ga er vanuit dat hierbij voldaan wordt aan de wettelijke vereisten. Evenals de andere voorwaarden waar een overname aan moet voldoen, inclusief de rol van de medezeggenschap.
Over het algemeen is het beeld dat we de crisis langzaam achter ons laten en de vraag naar kinderopvang, en daarmee het reilen en zeilen van de sector kinderopvang aantrekt. Dat is goed voor werknemers. Daarbij investeert het kabinet 290 miljoen extra in de kinderopvangtoeslag in 2016. Dat zal de vraag naar kinderopvang, en daarmee de werkgelegenheid in de sector, verder bevorderen.
Kunt u de Kamer de huidige verdeling van het marktaandeel van kleine en grote ondernemers/aanbieders in de kinderopvang doen toekomen in aantallen en percentages? Kunt u de ontwikkelingen in het marktaandeel van alle tussenliggende jaren sinds 2010 in een tabel aan de Kamer doen toekomen?3
Dat kan ik niet. Er zijn data over het gebruik op locatieniveau, maar niet op concernniveau. Wel zien we dat de kinderopvangsector behoorlijk versnipperd is ten opzichte van veel andere sectoren: ook de grootste concerns hebben een marktaandeel van ten hoogste enkele procenten. Ouders hebben dus ruime keuze uit een diversiteit aan aanbieders van kinderopvang.
Acht u de schaalvergroting in de kinderopvang in zijn algemeenheid wenselijk? Kunt u dit toelichten?
Ik vind het belangrijk dat kinderopvangorganisaties voldoen aan de eisen in wet- en regelgeving en dat ouders goed bediend worden en kunnen beschikken over kinderopvang die aan hun wensen voldoet. De schaalgrootte van kinderopvangorganisaties vind ik daarbij niet relevant. Goede dienstverlening en voldoen aan de wettelijke eisen zijn voor mij van primair belang.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat juist de buurtfunctie van peuterspeelzalen en kinderopvanginstellingen weer in ere hersteld wordt in plaats van de huidige ontwikkeling waarbij allerlei internationale concerns zich invechten in de kinderopvangsector? Welke maatregelen gaat u nemen om juist deze buurtfunctie aan te moedigen en te stimuleren? Kunt u dit toelichten?4
Kinderopvang wordt verzorgd door zowel organisaties met als zonder winstoogmerk. Beide typen organisaties leveren over het algemeen goede kwaliteit. Ik zie nu geen reden om ten aanzien van deze sector principiële veranderingen door te voeren en deze sector publiek te maken. Ik vind het belangrijk dat kinderopvang kwalitatief goed is en aan de wensen van ouders tegemoet komt. Mijn beeld is dat ouders over het algemeen tevreden zijn over hun opvang en dat de keuzemogelijkheden op buurtniveau voldoende zijn.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat de kinderopvang weer een publieke voorziening wordt?
Zie antwoord vraag 10.
De aanstelling van de heer Van Ojik als migratiegezant |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bram van Ojik krijgt nieuwe post van migratiegezant»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de heer Van Ojik speciaal gezant wordt bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Zo ja, hoe is dit onzalige besluit tot stand gekomen? Graag een gedetailleerd feitenrelaas.
Ja. Ik heb besloten de heer Van Ojik aan te stellen als Speciaal Gezant Migratie (SGM) per 23 september 2015. De Speciaal Gezant Migratie (SGM) wordt door mij ingezet voor contacten met landen in Afrika en het Midden-Oosten, internationale organisaties en EU-lidstaten ten aanzien van de externe dimensie van de migratieproblematiek (met name de buitenlandpolitieke dimensie). De Speciaal Gezant geeft hiermee uitvoering aan het kabinetsbeleid.
Deelt u de mening dat de keuze voor de heer Van Ojik op zijn minst opmerkelijk genoemd kan worden gezien zijn achtergrond bij Novib en GroenLinks, niet bepaald organisaties die de grote toestroom van asielzoekers willen indammen? Zo neen, kunt u uw keuze toelichten?
De heer van Ojik is in dienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en draagt in zijn functie het kabinetsbeleid terzake uit. Het arbeidsverleden van de heer van Ojik acht ik hierbij niet relevant. De heer Van Ojik was vóór zijn Kamerlidmaatschap reeds werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken en heeft gebruik gemaakt van de reguliere terugkeerregeling die geldt voor Rijksambtenaren na afloop van hun Kamerlidmaatschap. Van deze regeling is de afgelopen jaren vaker gebruik gemaakt.
Deelt u de grote zorgen van inmiddels een meerderheid van de Nederlandse bevolking over de massale komst van asielzoekers naar ons land en deelt u de mening dat een speciaal gezant die zich met de asielcrisis bezig zal gaan houden beter een neutralere achtergrond kan hebben dan een voormalig GroenLinks-fractievoorzitter?
Voor het kabinet heeft de huidige migratieproblematiek de hoogste prioriteit. Voor het tweede deel van uw vraag verwijs ik naar bovenstaand antwoord.
Bent u bereid om de aanstelling van de heer Van Ojik per direct ongedaan te maken en iemand aan te stellen die over meer realiteitszin beschikt en de belangen van Nederland zal behartigen?
Ik heb het volste vertrouwen in het functioneren van de heer van Ojik en de wijze waarop hij in zijn contacten met internationale organisaties, EU-lidstaten en derde landen de standpunten van de Nederlandse regering zal uitdragen.
Kunt u een volledig en uitgebreid overzicht geven van het aantal speciaal gezanten in Nederlandse dienst, de beleidsterreinen waar zij zich mee bezig houden, de locatie waar zij gestationeerd zijn en hun politieke achtergrond?
Onderstaand treft u een overzicht van de speciaal gezanten/vertegenwoordigers die werkzaam zijn voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Zij hebben in principe standplaats Den Haag, met uitzondering van de Speciaal Vertegenwoordiger voor Syrië, die standplaats Istanbul heeft. De eventuele politieke achtergronden van deze BZ-medewerkers acht ik niet relevant.
De speciaal gezanten/vertegenwoordigers, die dit werk veelal naast hun reguliere takenpakket doen, zijn momenteel:
Bent u bereid deze vragen ieder afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.