De ongewenste effecten van strengere regelgeving met betrekking tot het tegengaan van fraude en witwassen. |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Op welke wijze worden de gevolgen van wetgeving op het gebied van fraude en witwassen integraal gemonitord?
De implementatie, het beleid en de gevolgen van de Nederlandse maatregelen op het gebied van fraude en witwassen worden op verschillende niveaus geëvalueerd en gemonitord. Nederland wordt in internationaal verband periodiek geëvalueerd, waarvan in 2022 verschillende resultaten worden opgeleverd. Naar verwachting zal de Europese Commissie in 2022 een evaluatie over de implementatie van de anti-witwasrichtlijn door de lidstaten opleveren. Daarnaast evalueert de Financial Action Taskforce de effectiviteit en wetgeving van de systemen van de aangesloten landen periodiek. De FATF-evaluatie van Nederland vindt op dit moment plaats. In het najaar van 2022 zal het rapport van Nederland door de FATF naar buiten worden gebracht. Hierin worden ook aanbevelingen gedaan voor Nederland. Daarnaast vinden evaluaties op nationaal niveau plaats. Specifiek over de effecten van de maatregelen uit de implementatiewet van de vierde anti-witwasrichtlijn op instellingen die onder de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft) vallen heb ik een onafhankelijk onderzoek laten uitvoeren. De resultaten van dit onderzoek geven samen met de evaluatie door de Europese Commissie een beeld van de effecten van deze wetgeving. Deze evaluatie wordt in de eerste helft van 2022 met beide Kamers gedeeld. Tot slot verricht de Algemene Rekenkamer op dit moment onderzoek naar de opbrengsten van de meldketen. Naar verwachting presenteert de Algemene Rekenkamer haar rapport in het voorjaar van 2022. Uiteraard zal ik ook de resultaten van deze evaluaties met uw Kamer delen en aangeven welke lessen uit deze evaluaties kunnen worden getrokken.
Naast deze evaluaties is het ministerie in voortdurend overleg met toezichthouders, opsporingsinstanties en vertegenwoordigers van financiële instellingen om actuele onderwerpen op het gebied van witwassen en betalingsverkeer te bespreken. In deze gesprekken komt ook de constatering aan bod dat consumenten en rechtspersonen vaker geconfronteerd worden met de gevolgen van de uitvoering van de Wwft. Door de toenemende aandacht voor de uitvoering van de Wwft door poortwachters, in het bijzonder door financiële instellingen, zie ik dat burgers en bedrijven vaker worden geconfronteerd met de gevolgen van de uitvoering van de Wwft en bijvoorbeeld gevraagd worden meer informatie en documentatie aan te leveren dan zij eerder gewend waren. Ik kan mij voorstellen dat het ingrijpend kan zijn wanneer een bank, na een reeds lange zakelijke relatie, om uitvoerige documentatie verzoekt. Signalen die ik ontvang over onwenselijke gevolgen van antiwitwaswetgeving neem ik serieus. Ik zie het als mijn taak om te zorgen voor heldere en uitvoerbare regelgeving en om eventuele knelpunten weg te nemen. Ik ben in gesprek met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Nederlandsche Bank (DNB) om te bezien waarom er knelpunten voor burgers ontstaan in de toepassing van de Wwft en welke groepen in de samenleving hiervan negatieve effecten ondervinden. Vooralsnog blijkt dat knelpunten van geval tot geval, afhankelijk van factoren zoals de sector en rechtsvorm, dermate verschillen dat maatwerk vereist is. Ik bespreek casus-specifieke knelpunten met de banken en de betreffende sector of klantgroep.
Daarnaast werkt de NVB op dit moment aan een inventarisatie van de tot op heden bekende knelpunten die hopelijk meer inzicht biedt in deze problematiek en handvatten biedt voor oplossingen. Mochten deze knelpunten persisteren op de langere termijn dan is het op dat moment wellicht opportuun een breder onderzoek in te stellen.
Tot slot neem ik waar dat er op Europees en mondiaal niveau in toenemende mate aandacht is voor de ongewenste effecten van regelgeving op het gebied van witwassen, aangezien dit onderwerp niet alleen aan Nederland is voorbehouden. In het huidige voorstel van de Europese Commissie voor een anti-witwasverordening wordt een documentatieplicht geïntroduceerd die banken verplicht bij te houden indien zij een klant accepteren of weigeren. Ik zet mij tijdens de onderhandelingen van de verordening in voor het wegnemen van onevenredige lasten en het verminderen van negatieve effecten van de anti-witwasverplichtingen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de ongewenste negatieve effecten van de toegenomen regelgeving op het gebied van fraude en witwassen, en daarbij opties in kaart te brengen hoe deze effecten verminderd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de toegang tot een bankrekening voor iedereen (goede doelen, ondernemers, particulieren etc.) gewaarborgd blijft, zonder onnodige zware toetsingscriteria?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het artikel «Strenge bank zit goede doelen dwars»?1
Ja.
Herkent u de toenemende onmogelijkheid voor goede doelen en kerken om een bankrekening te openen, en wat zijn hiervan de oorzaken?
Vooralsnog heb ik geen signalen dat het voor goede doelen of kerken op dit moment onmogelijk is om een bankrekening te openen. Ik herken wel dat dit bewerkelijker is dan voorheen en dat het bij sommige banken op dit moment niet mogelijk is voor specifieke rechtsvormen om direct een rekening te openen. Zoals ik in het antwoord op vragen 1, 2 en 3 aangaf verplicht de Wwft adequaat onderzoek te doen naar cliënten en de toenemende aandacht hiervoor betekent dat burgers en bedrijven geconfronteerd worden met meer informatieverzoeken dan voorheen. Ik zie in het bijzonder dat onder andere goede doelen en kerken vaker geconfronteerd worden met de gevolgen van de Wwft en bijvoorbeeld gevraagd worden meer informatie en documentatie aan te leveren dan eerder het geval was. Een mogelijke achterliggende oorzaak hiervan is dat uit de laatste Nationale Risico Analyse witwassen bleek dat stichtingen, vanwege hun ondoorzichtige eigendomsstructuur, een verhoogd risico vormen op witwassen of het financieren van terrorisme. Dit kan betekenen dat goede doelen onderworpen worden aan grondige procedures om ervoor te zorgen dat goede doelen niet worden misbruikt om crimineel geld het financiële systeem in brengen. Banken zijn daarbij genoodzaakt aanvullende informatie op te vragen bij deze rechtsvormen, hetgeen een arbeidsintensief en langdurig proces kan zijn, zoals sommige banken in het artikel uit vraag 4 opmerken.
Voorts heeft DNB in 2021 aangegeven dat er nog onvoldoende naleving is in een deel van de bancaire sector en dat de problemen omvangrijk en persistent zijn. Banken hebben de zelfstandige verantwoordelijkheid om deze achterstanden in te lopen en ik verwacht dat deze op termijn zullen zijn weggewerkt. DNB noemt dat bij 28 banken (ongeveer een derde van alle banken die onder Wwft-toezicht van DNB vallen) herstel- en verbetertrajecten lopen.2 Dit is, samen met de teruglopende risicobereidheid van banken voor Wwft-gerelateerde risico’s maar ook andere integriteitsrisico’s, een mogelijke verklaring voor het feit dat sommige rechtsvormen niet direct een rekening kunnen openen bij bepaalde banken. De omvang van een klant is niet van doorslaggevende betekenis voor de mate van risico. Kleine organisaties komen dan ook niet per se in aanmerking voor een lichtere beoordeling. Ik zal in overleg treden met de NVB en DNB – en ook de branchevertegenwoordiging – om te bezien of er mogelijkheden zijn om voor kleinschalige lokale liefdadigheidsorganisaties de Wwft-procedures beter toegankelijk te maken door betere informatieverstrekking naar deze organisaties en duidelijker onderscheid aan te brengen tussen rechtsvormen met een hoger en lager risico.
Wat is de gemiddelde wachttijd voor het openen van een zakelijke bankrekening voor stichtingen en verenigingen?
Het is niet mogelijk om aan te geven wat de gemiddelde wachttijd is voor het openen van een zakelijke bankrekening voor stichtingen en verenigingen. De wachttijd of de doorlooptijd bij opening van een zakelijke bankrekening hangt namelijk af van diverse factoren. Aan de kant van de klant kan gedacht worden aan factoren zoals de responstijd van de klant, de complexiteit van de klant/situatie, en de kwaliteit van de informatie die wordt geleverd, maar ook de sector waarin de klant actief is en de eventuele betrokkenheid van het buitenland/hoogrisicogebieden. Aan de kant van de bank kan een factor zijn de tijd die nodig is om een inschatting te maken van het risico van de klant en eventueel daaraan gepaarde maatregelen om een risico te beperken. De NVB geeft aan dat als er sprake is van een heldere structuur, geen buitenlandse elementen en een laag risico de rekening over het algemeen snel zou kunnen worden geopend.
Ik heb geen signalen dat het geheel onmogelijk is voor stichtingen of verenigingen om een bankrekening te openen. Wel begrijp ik – zoals het artikel vermeldt – dat sommige banken beperkt deze rechtsvormen accepteren of een wachtlijst hanteren. Het beleid met betrekking tot acceptatie van rechtspersonen, waaronder ook stichtingen en verenigingen, wordt door iedere bank individueel bepaald. Dit gebeurt onder andere op basis van risicoafwegingen en afwegingen op basis van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen. Aanvragen van (rechts)personen worden in de regel individueel beoordeeld. Van de NVB begrijp ik dat een bank bij voorbaat hierover communiceert, bijvoorbeeld op diens website, of daarover in gesprek gaat met de aanvragende partij.
Bij welke banken is het voor een stichting op dit moment niet mogelijk om een bankrekening te openen?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre werkt het financieringsbeleid van banken, waarbij (nieuwe) klanten ingedeeld worden in risicoschalen, ongewenste effecten in de hand, zoals de onmogelijkheid voor goede doelen en kerken om een bankrekening te openen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat het wettelijk verplicht moet zijn dat verenigingen en stichtingen, waaronder veel goede doelen en kerken, de mogelijkheid hebben een bankrekening te openen bij elke bank (tenzij er evident sprake is van terrorismefinanciering, fraude en dergelijke)?
In principe zijn banken vrij om zelf hun ondernemingsstrategie te vast te stellen en mogen zij zelf bepalen aan wie zij hun producten aanbieden. Op dit moment bestaat alleen voor particulieren het recht op een basisbetaalrekening omdat het beschikken over een betaalrekening essentieel is om te kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer. Bovendien mag een basisbetaalrekening geweigerd worden indien er sprake is van aantoonbare risico’s op witwassen of terrorismefinanciering. Daarbij zij opgemerkt dat rechtsvormen zoals verenigingen en stichtingen divers van aard zijn en uiteenlopende activiteiten kunnen ontplooien anders dan liefdadigheidswerk. Zoals in antwoord op vragen 5 en 8 is aangegeven zijn er bovendien bepaalde hoge risico’s geïdentificeerd die samenhangen met deze rechtsvormen, dan wel de activiteiten die zij ontplooien. Een generieke verplichting tot het aanbieden van een basisbetaalrekening sluit mijns inziens daarom niet aan op de specifieke problematiek van de genoemde rechtsvormen. Wel zal Nederland zich in internationaal en EU-verband inzetten om de verhouding tussen de toegang tot het betalingsverkeer en anti-witwasregelgeving te verduidelijken. Dit zal ik onder andere doen bij de evaluatie van de richtlijn betaalrekeningen.
Klopt het dat de implementatiewet van de vierde EU-antiwitwasrichtlijn (Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme – Wwft) op dit moment geëvalueerd wordt?
Ja. In die evaluatie is er specifiek aandacht voor de gevolgen van de aanscherpte regels voor een Wwft-instelling om een zakelijke relatie aan te gaan met PEP’s en de persoonlijke ervaringen van PEP’s. Zoals in antwoord op vragen 1,2 en 3 is aangegeven zal deze evaluatie in de eerste helft van 2022 aan beide Kamers worden aangeboden.
Worden daarin ook de ongewenste gevolgen van de aanscherpte regels rond politiek prominente personen (PEP’s) en hun omgeving meegenomen?
Zie antwoord vraag 10.
Financiële tekorten en gevolgen in de ouderenzorg |
|
Maarten Hijink , Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Hilverzorg schrapt «met pijn in het hart» tientallen banen: brasserieën dicht, servicebalies weg»» uit de Gooi en Eembode d.d. 26 november 2021?1
Ja daar ben ik van op de hoogte.
Wat is uw reactie op dit bericht?
In de beantwoording van hiernavolgende vragen geef ik tevens een reactie op dit artikel.
Speelt dergelijke problematiek (dat wil zeggen structurele financiële tekorten in de ouderenzorg) bij meer zorgorganisaties? Zo ja, kunt u uw antwoord onderbouwen met cijfers?
Over het algemeen geldt dat instellingen in de intramurale ouderenzorg in de afgelopen jaren gemiddeld genomen positieve resultaten hadden. In 2020 bedroeg het gemiddelde resultaat uit gewone bedrijfsvoering 3,8% (bron: CBS, voorlopige financiële kengetallen zorginstellingen 2020). De NZa stelt voor de Wlz-zorg maximumtarieven vast in haar beleidsregels. De zorgkantoren maken voorafgaand aan het jaar hun inkoopbeleid en tariefstelling bekend. Deze tariefstelling geldt voor iedere instelling. Uit het feit dat instellingen gemiddeld genomen met deze tarieven positieve resultaten behalen, leid ik af dat tekorten geen verband houden met de hoogte van de afgesproken tarieven. Voor de Wlz geldt dat het CIZ onafhankelijk de toegang bepaalt en het best passende zorgprofiel indiceert. Daarmee is er geen sprake van onderindicering.
Klopt het dat bij een groot deel van de zorgorganisaties in de ouderenzorg met structurele financiële tekorten, deze tekorten verband houden met lage vergoedingen door zorgverzekeraars? Welke rol speelt onderindicering hierin? Kunt u uw antwoord onderbouwen met onderzoek?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat er komend jaar een daling in de vergoedingen door zorgverzekeraars aan Hilverzorg plaatsvindt? Is daarvan ook dit jaar al sprake?
Er is geen sprake van een daling van de vergoedingen, maar van een verlaging van het percentage dat van de maximum NZa-tarieven wordt vergoed. De maximum NZa-tarieven zijn gestegen. Afgelopen jaren zijn er extra middelen beschikbaar gesteld voor de kwaliteit binnen verpleeghuizen. Deze middelen zijn nu opgenomen in het NZa-tarief. Per saldo zijn de vergoedingen daarmee gestegen. Daarnaast wordt het NZa-tarief jaarlijks geïndexeerd voor loon- en prijsbijstellingen.
Voorafgaand aan het jaar maken de zorgkantoren hun tariefstelling bekend, waarbij ze rekening houden met de beschikbare regionale contracteerruimte, de groei in de komende periode en de uitgaven in voorgaande periodes. Het percentage van de maximum NZa-tarieven dat zorgkantoor Zilveren Kruis aan Hilverzorg en de andere zorginstellingen uit de regio vergoedt, bedraagt in 2021 97%, in 2022 96,2% en in 2023 95,8%. Dat ligt in lijn met percentages die gemiddeld genomen in het land door andere zorgkantoren worden vergoed. Daarnaast zijn er regionale middelen beschikbaar voor het oplossen van regionale knelpunten en projecten. Indien Hilverzorg hieraan deelneemt, zullen zij hier ook een deel van ontvangen.
Wat zijn de oorzaken van de daling in de vergoedingen door zorgverzekeraars aan Hilverzorg?
Zie antwoord vraag 5.
Speelt de daling in de vergoedingen door zorgverzekeraars ook bij andere zorgorganisaties? Heeft u inzicht in het aantal zorgorganisaties dat hiermee kampt? Zo ja, kunt u die cijfers delen? Kunt u uitweiden over de vraag hoe andere zorgorganisaties met de vermindering van vergoedingen omspringen?
Zoals in het antwoord op vraag 5 en 6 aangeven, is er geen sprake van een daling van de vergoedingen, maar van een verlaging van het percentage dat van de maximum NZa-tarieven wordt vergoed. De NZa-tarieven zijn gestegen en per saldo zijn daarmee de vergoedingen gestegen.
Zorgkantoren maken jaarlijks voorafgaand aan het jaar hun Wlz-inkoopbeleid openbaar. Daarin maken zij onder andere bekend onder welke voorwaarden zij zorg inkopen en tegen welke tarieven dat plaatsvindt. Zorgorganisaties moeten in hun eigen bedrijfsvoering keuzes maken hoe zij met de beschikbare middelen goede zorg kunnen bieden die voldoet aan de eisen die de kwaliteitskaders daaraan stellen. Als de zorgvraag van cliënten toeneemt, krijgen zij bij de indicatiestelling (of bij aanvraag van een herindicatie) een hoger zorgprofiel toegekend. Een hoger zorgprofiel leidt tot een hoger tarief, waarmee ook extra inzet van zorg mogelijk is.
Als er sprake is van een dalende vergoeding, terwijl de zorg zwaarder wordt, bent u het ermee eens dat deze daling in vergoeding ongewenst is? Bent u ook van mening dat deze daling in vergoeding, zeker in coronatijd, absoluut stopgezet moet worden omdat het de belasting van de primaire zorg vergroot? Bent u dan bereid om met de zorgverzekeraars te gaan praten om dit terug te draaien?
Zie antwoord vraag 7.
Is het correct te stellen dat de hogere verlooptijd van cliënten door de coronacrisis en de daardoor minder snelle kamervulling een rol spelen bij de daling in vergoedingen door zorgverzekeraars? Zo nee, is de rol van deze factoren in de financiering van de ouderenzorg onderzocht? Indien dat het geval is, kunt u de uitkomsten delen in uw antwoord?
De coronacrises heeft voor de sector ouderenzorg – net als voor vele andere sectoren – gezorgd voor vele uitdagingen. Voor de compensatie van de financiële effecten daarvan als gevolg van vraaguitval (leegstaande kamers) en bijkomende personele kosten (o.a. als gevolg van extra inhuur in verband met een hoog ziekteverzuim) en materiële kosten (bijvoorbeeld voor testen, beschermingsmateriaal e.d.) heeft de NZa al in mei 2020 een eerste beleidsregel opgesteld om deze kosten te kunnen opvangen. Deze beleidsregel is nadien nog enige malen aangepast aan de nieuw ontstane actuele situatie. Zoals in het antwoord op vraag 3 en 4 aangegeven bedraagt het (voorlopige) gemiddelde resultaat uit gewone bedrijfsvoering 3,8% in 2020.
Is het correct te stellen dat ook het hoge ziekteverzuim onder medewerkers door infecties met het coronavirus, alsook de werkdruk verband houdend met de coronacrisis, heeft bijgedragen aan de financiële tekorten bij organisaties in de ouderenzorg? Zo nee, is de rol van deze factoren in de financiering van deze ouderenzorg onderzocht? Indien dat het geval is, kunt u de uitkomsten delen in uw antwoord?
Zie antwoord vraag 9.
Indien u bovenstaande stellingen kunt bevestigen, deelt u de analyse dat er in het geval van Hilverzorg, en wellicht in meerdere gevallen in de ouderenzorg, sprake kan zijn van aanpalende coronakosten?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is het beleid ten opzichte van dergelijke kosten? Bent u van mening dat deze kosten dienen te worden gecompenseerd door het Rijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze kosten van zorgorganisaties in kaart te brengen en te compenseren? Op welke termijn zult u dit doen?
Zie antwoord vraag 9.
Zoals te lezen valt in de Gooi en Eembode worden ook gerichte therapieën door vaktherapeuten en welzijnsspecialisten gestopt, klopt het dat daarmee ook welzijnsspecialisten worden ontslagen? Zo ja, betekent dit dat welzijnsactiviteiten uit indicaties worden weggehaald? Zo ja, kunt u uitleggen waarom dit gebeurt?
Er is sprake van een reorganisatie waarbij een deel van de mensen boventallig wordt. Voor de gespecialiseerde zorg aan Korsakov-cliënten blijven de vaktherapeuten wel in dienst. Er is sprake van zorg aan Wlz-cliënten die geïndiceerd zijn voor een zorgprofiel. Welzijn vormt een onderdeel van zo’n zorgprofiel. Er is dus geen sprake van dat welzijnsactiviteiten uit indicaties worden weggehaald. Hoe het welzijn precies vorm krijgt is niet voorgeschreven. De zorgkantoren sturen bij de zorginkoop op het voldoen aan de kwaliteitskaders en de IGJ toetst daarop. Hilverzorg kiest er voor om het welzijn in de toekomst meer op de huiskamer(s), dichtbij de cliënt, met participatie van de bewoners en naasten vorm te geven.
Zijn er afspraken gemaakt tussen Hilverzorg en de gemeente Hilversum over de opvang van de weggevallen welzijnsactiviteiten? Indien dergelijke bezuinigingen op welzijnsactiviteiten plaatsvinden bij meerdere zorgorganisaties, kunt u dan aangeven of zorgorganisaties en gemeenten afspraken maken over de opvang van de weggevallen welzijnsactiviteiten?
Omdat het hier gaat om mensen met een Wlz-indicatie vormt het welzijn geen onderdeel van de Wmo 2015 (waarvoor afspraken gemaakt worden met de gemeenten), maar van de Wlz. Welzijn vormt een onderdeel van het geïndiceerde zorgprofiel en wordt door Hilverzorg op een andere wijze vormgegeven.
Het bericht ‘Bijlesindustrie dreigt publiek onderwijs uit te hollen’ |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Arie Slob (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bijlesindustrie dreigt publiek onderwijs uit te hollen»1?
Ja.
Hoe kijk u naar de opinie van Pieter Hasekamp, directeur van het CPB2, die onder andere vraagt om meer regulering van de markt van het aanvullend onderwijs?
De Onderwijsraad heeft op 7 december jl. het advies «Publiek karakter voorop» uitgebracht. Daarin vraagt de Onderwijsraad onder meer aandacht voor de toename van private initiatieven binnen het publiek bekostigd onderwijs. Hieronder valt ook aanvullend onderwijs zoals bijlessen en huiswerkbegeleiding. U ontvangt in het voorjaar van 2022 een inhoudelijke beleidsreactie op het rapport. Daarin zal ik ook ingaan op ontwikkelingen van het aanvullend onderwijs en de positie van aanvullend onderwijs binnen het onderwijsstelsel.
Op welke manier wordt de markt van aanvullend onderwijs momenteel gereguleerd? Op welke manier wordt inzichtelijk gemaakt dat een ouder of school met een betrouwbare partner binnen het aanvullend onderwijs te maken heeft?
Voor de kwaliteit van inhuur door en binnen de school geldt dat het bevoegd gezag verantwoordelijk is. Aanvullend onderwijs dat niet vanuit een school wordt verzorgd, wordt verzorgd vanuit private partijen. Hier zijn geen eisen aan gesteld vanuit de onderwijswetgeving, omdat die alleen ziet op het onderwijs dat vanuit scholen wordt verzorgd. Dit betekent ook dat de inspectie geen bevoegdheid heeft om hier toezicht op te houden.
Welke rol ziet u voor het Ministerie van OCW weggelegd in het aanjagen van gesprekken binnen de sector van het aanvullend onderwijs om te komen tot een eenduidig en herkenbaar kwaliteitskeurmerk, zodat het voor ouders en scholen duidelijk is dat ze met een betrouwbare partner te maken hebben? Bent u bereid om deze gesprekken met de sector te ondersteunen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 3. Ik zie de meerwaarde van een kwaliteitskeurmerk, zodat voor scholen en ouders duidelijk is dat zij te maken hebben met een betrouwbare partner in het aanvullend onderwijs. Ik wil hierover het gesprek voeren met de sector. In de eerste instantie voert mijn ministerie gesprekken met de onderwijssector om te verkennen welke behoefte er bij de sector ligt als het gaat om het stellen van kaders bij de inhuur van derde partijen. Hier zal ik in mijn beleidsreactie op het recente advies van de Onderwijsraad «Publiek karakter voorop» nader op ingaan.
In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs ligt de regie en de inzet van commerciële partijen in het onderwijs bij scholen. Mijn ministerie heeft in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs een handreiking «inhuur van externe partijen» opgesteld voor scholen, die is gericht op de omgang met de inzet van derde partijen. Hier wordt onder meer aandacht gevraagd voor randvoorwaarden en transparantie richting ouders. In de gesprekken met scholen nemen we mee of dit voor scholen voldoende inzicht biedt.
Bent u daarnaast bekend met het feit dat medewerkers in het aanvullend onderwijs niet verplicht zijn een vog3 aan hun werkgever te laten zien?
Ja, daar ben ik mee bekend. Dat wil echter niet zeggen dat werkgevers ook geen VOG vragen. Bij veel organisaties die aanvullend onderwijs verzorgen wordt een VOG gevraagd van de medewerkers.
Waarom heeft een werknemer bij indiensttreding in het onderwijs een vog nodig, waarbij specifiek wordt gelet op veroordelingen voor bijvoorbeeld zedenmisdrijven, en een werknemer in het aanvullend onderwijs bij indiensttreding niet? Vindt u dit wenselijk?
Een VOG is bedoeld om aan te tonen dat iemands gedrag geen belemmering vormt voor het uitoefenen van een bepaalde functie. In het onderwijs staat hierbij de veiligheid van leerlingen voorop. Scholen (de schoolbesturen als werkgever) moeten van alle medewerkers voor wie dit wettelijk verplicht is, een geldige VOG in bezit hebben. Dit wordt gecontroleerd door de accountants. Wanneer een school een medewerker van een commerciële organisatie inhuurt en te werk stelt als leraar, moet deze persoon voldoen aan de bevoegdheidseisen, waaronder het in het bezit hebben van een geldige VOG. Als het gaat om ondersteunende diensten geldt deze eis niet.
Bij een commerciële organisatie is de organisatie verantwoordelijk voor het aanvragen van VOG’s voor hun medewerkers. Ik vind het wel belangrijk dat scholen die in zee gaan met organisaties die aanvullend onderwijs verzorgen als voorwaarde stellen dat hun medewerkers in het bezit zijn van een VOG, ook als zij niet op locatie voor de klas staan. Daarom worden scholen met de eerdergenoemde handreiking «inhuur externen» gestimuleerd hiernaar te vragen. Ik ga hierbij uit van de professionaliteit van scholen.
Op welke manier borgt u de veiligheid van leerlingen binnen het aanvullend onderwijs? Deelt u de mening dat een vog een minimale eis hoort te zijn? Bent u bereid dit wettelijk te verplichten? Zo nee, waarom niet?
De veiligheid op school is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van het schoolbestuur, ook als het aanvullend onderwijs betreft dat binnen de school plaatsvindt. Ten aanzien van aanvullend onderwijs dat buiten de school wordt verzorgd, geldt dat dit een private markt betreft waaraan geen eisen worden gesteld vanuit de onderwijswetgeving en waarop de inspectie geen toezicht houdt.
Tegelijkertijd begrijp ik het belang van een VOG voor personen die, ook als zij niet voor de klas staan, contact hebben met leerlingen. Ik zal de VOG meenemen in de gesprekken met het onderwijsveld en de sector over de omgang met private aanbieders van aanvullend onderwijs en kom hierop terug in de reactie op het Onderwijsraadadvies «Publiek karakter voorop».
Hoe staat het met het advies van de Onderwijsraad met betrekking tot het private onderwijsaanbod? Bent u bereid om in uw kabinetsreactie expliciet in te gaan op het gebruik van een vog en de creatie van een kwaliteitskeurmerk?
Zie antwoord op vraag 2 en vraag 7.
Het bericht ‘Nederland gedraaid over geldigheid coronapas EU’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland gedraaid over geldigheid coronapas EU»? Klopt dit bericht? Zo nee, wat is dan de situatie?1
Ik ben bekend met het bericht. Hoewel we zien dat de bescherming tegen ernstige ziekte en sterfte met de vaccins hoog blijft, zien we dat met name voor ouderen deze bescherming wel enigszins daalt na verloop van tijd. Mede door het opkomen van de Omikronvariant ontstond er een nieuwe situatie, waarin diverse lidstaten eenzijdig kozen voor het instellen van geldigheidsduur van vaccinatiecertificaten. Het kabinet vindt dit onwenselijk en blijft zich inzetten voor het voorkomen van een lappendeken aan maatregelen, en pleit daarmee voor zoveel als mogelijk Europese coördinatie van maatregelen zoals de geldigheidsduur van vaccins.
Welk voorstel ligt op tafel bij de EU Gezondheidsraad d.d. 6 december 2021? Welk standpunt gaat het kabinet daar innemen?
Het Sloveens Voorzitterschap beoogt spoedig een politiek akkoord te bereiken voor de herziening van de Raadsaanbeveling 2020/1475 betreffende een gecoördineerde aanpak van de beperking van het vrije personenverkeer, in reactie op de COVID-19-pandemie. Het voorstel kwam op 25 november 2021 uit. Een appreciatie van dit voorstel kwam uw Kamer reeds separaat toe.2 Ik heb mij tijdens de EU Gezondheidsraad van 7 december uitgesproken voor het voorkomen van een lappendeken en daarmee zo veel als mogelijk Europese gecoördineerde aanpak van maatregelen, waaronder de geldigheidsduur van een vaccinatiebewijs. Ik heb daarbij uitgesproken dat het kabinet zich kan vinden in de voorgestelde geldigheidsduur van 9 maanden.
Mag aangenomen worden dat het kabinet nog geen definitief (afwijkend) standpunt inneemt tijdens de eerstvolgende EU Gezondheidsraad, zonder gedegen overleg met de Tweede Kamer?
Op 3 december jl. heeft het kabinet haar Kabinetsappreciatie Herziening Raadsaanbeveling 2020/1475 betreffende een gecoördineerde aanpak van de beperking van het vrije personenverkeer, in reactie op de COVID-19-pandemie van het voorstel met de Kamer gedeeld. Omwille van een tijdige informatievoorziening en gelet op de snelheid van het Brusselse besluitvormingsproces is deze uw Kamer toegegaan middels genoemde appreciatie ter vervanging van een BNC-fiche. Dit is conform de EU-informatievoorzieningsafspraken voorafgaande aan EU-besluitvorming. Tijdens de EU-Gezondheidsraad van 7 december jl. heb ik dit standpunt uitgedragen. Er lag geen besluitvorming voor aan de EU gezondheidsraad.
De Tweede Kamer kan desgewenst in gesprek gaan met het kabinet over haar appreciatie van het voorstel. Er heeft in Brussel nog geen definitieve besluitvorming plaatsgevonden. Het Sloveense voorzitterschap zet in op besluitvorming in Brussel in de eerste helft van december.
Kunt u aangeven hoe dit bericht strookt met de aangekondigde kabinetsappreciatie op de voorstellen van de Europese Commissie omtrent de geldigheidsduur van vaccinatiecertificaten, die de Kamer nog moet ontvangen?
De kabinetsappreciatie die uw Kamer intussen is toegekomen weerspiegelt het standpunt van het kabinet.
Kunt u aangeven hoe dit bericht strookt met de uitspraak van uw ministerie in de Telegraaf dat de voorgestelde geldigheidsduur van negen maanden voor vaccinatiecertificaten te kort is?
Nederland vindt het belangrijk dat de regels met betrekking tot de inzet van het Digitaal Corona Certificaat (DCC) om het reizen binnen Europa te faciliteren door lidstaten zo veel mogelijk gelijk worden gehanteerd. Dat is in het belang van het vrij verkeer van personen in de EU. Er waren nog geen Europese afspraken over de geldigheidsduur van vaccinatiecertificaten. Diverse landen hebben zelf het initiatief genomen tot het vaststellen van een geldigheidsduur voor vaccinatiecertificaten. Om eenheid te bewaren en op basis van advies van het ECDC heeft de Europese Commissie een voorstel gedaan voor de Europese vaststelling van een geldigheidsduur van het vaccinatiebewijs van 9 maanden. Hoewel we zien dat de bescherming tegen ernstige ziekte en sterfte hoog blijft, zien we dat met name voor ouderen deze bescherming wel enigszins daalt na verloop van tijd. Onder ander het ECDC en de Gezondheidsraad raden aan om een booster toe te dienen met een minimale interval van 6 maanden. Het kabinet denkt dat de voorgestelde 9 maanden (zes maanden t.b.v. de interval plus drie maanden voor lidstaten om de uitvoering te organiseren) voldoende onderbouwd is en een veilige en doeltreffende manier is om EU-coördinatie van regels te bevorderen en reizen in Europa mogelijk te maken en houden, en steunt daarom dit voorstel.
Hoe kan het dat de beantwoording van het schriftelijk overleg EU Gezondheidsraad d.d. 6 december nog naar de Tweede Kamer moet worden gestuurd en dat er blijkbaar van standpunt wordt veranderd zonder dat de Tweede Kamer daar iets over heeft kunnen zeggen?
Het standpunt van het kabinet is verwoord in de kabinetsappreciatie van 3 december jl.
Welke groepen mensen kunnen wanneer in de knel komen wanneer de geldigheid van de coronapas in de EU naar negen maanden gaat?
Het kabinet streeft ernaar een ieder die dat wil in de zevende maand na het voltooien van de primaire vaccinatiecyclus, te voorzien van een boosterprik. Parallel zet Nederland zich in Europees verband in voor het gezamenlijk afspreken van de geldigheidsduur van een vaccinatiecertificaat, zoals hierboven aangegeven. Nederland pleit ervoor hierbij – zoals ook de Commissie voorstelt – geen onderscheid te maken in type vaccins. Deze inzet is erop gericht dat geen enkele groep mensen in de knel komt, ook niet als zij de komende weken/maanden van plan zijn binnen Europa te reizen. Ik ben mij er van bewust dat een goede communicatie hieromtrent erg belangrijk is.
Begrijpt u dat door dit soort berichtgeving mensen in onzekerheid zijn en dat goede communicatie van belang is?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe wordt voorkomen dat mensen die binnenkort willen gaan reizen in de knel komen met dit eventuele nieuwe besluit?
Zie antwoord vraag 7.
In welke mate moet de boostercampagne worden versneld om te voorkomen dat mensen met deze nieuwe eventuele geldigheidsduur in de knel komen?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is de positie van de Tweede Kamer in dit geheel?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Welke procedurele stappen moeten genomen worden wil de regelgeving in de EU met betrekking tot de geldigheidsduur van de coronapas aangepast kunnen worden en welk tijdspad hoort daarbij?
Het Sloveense voorzitterschap beoogt spoedig een politiek akkoord te bereiken voor de herziening van de Raadsaanbeveling 2020/1475 betreffende een gecoördineerde aanpak van de beperking van het vrije personenverkeer, in reactie op de COVID-19-pandemie. Initieel stelde de Commissie voor om deze vervolgens op 10 januari in werking te doen treden. In de onderhandelingen blijkt dat dit mogelijk iets later zou kunnen worden. Omdat dit een Raadsaanbeveling betreft kunnen lidstaten hier vervolgens gemotiveerd van afwijken. Om deze reden heeft de Europese Commissie aangegeven de geldigheidstermijn van 9 maanden mogelijk ook vast te willen leggen in een gedelegeerde handeling op grond van de DCC verordening. Het tijdspad daaromtrent is op dit moment niet bekend; de Europese Commissie heeft hiertoe het recht van initiatief.
Bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden?
Ja.
Het 'quarantaine-koppel' |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EXCLUSIEF» Interview met «ontsnapt» quarantaine-echtpaar: «Ondanks negatieve PCR-test nog steeds in gedwongen isolatie»?1
Ja.
Kunt u een feitenrelaas over de gebeurtenissen inzake het «quarantaine-koppel» naar de Kamer sturen?
Een beschrijving van de gebeurtenissen rond dit koppel treft u bijgevoegd aan.
Klopt het dat het stel na twee negatieve antigeen zelftesten in hotelquarantaine en één negatieve GGD PCR-test in gedwongen ziekenhuis-isolatie zijn gehouden? Kunt u een toelichting geven waarom dat nodig was?
Zoals in de bijlage beschreven heeft de voorzitter van de veiligheidsregio Kennemerland op advies van een arts Infectieziektenbestrijding (GGD) de beschikking van verplichte isolatie conform art 31 Wpg voor mevrouw opgelegd. In de beschikking staat dat mevrouw naar het daartoe aangewezen ziekenhuis in Haren (Groningen) werd gebracht. De heer kon terug naar het hotel maar weigerde elk gesprek en toonde veel weerstand. Inmiddels was hij door de vrijwillig gekozen gezamenlijke isolatie – en de kans op overdracht van het virus – een risico geworden voor de volksgezondheid. Daarom heeft de voorzitter van de veiligheidsregio Kennemerland hem quarantaineplicht opgelegd conform art 35 Wpg met als locatie eveneens het ziekenhuis in Haren (Groningen).
Hoe omschrijft u het handelen van burgemeester Marianne Schuurmans van Haarlemmermeer?
Ik constateer dat de burgemeester van Haarlemmermeer, in haar rol als voorzitter van de veiligheidsregio Kennemerland, adequaat heeft gehandeld. Als voorzitter van de veiligheidsregio Kennemerland beschikt de voorzitter gelet op artikel 31 en 35 van de Wet publieke gezondheid (Wpg) over de bevoegdheid isolatie- en quarantainemaatregelen op te leggen aan eenieder die het risico geeft om infectieziekten behorend tot groep A over te brengen op anderen en daarmee de volksgezondheid in gevaar kan brengen.
Op vrijdag 26 november 2021 testte een mevrouw afkomstig uit Zuid-Afrika positief op het coronavirus. Hiermee is aangetoond dat zij recentelijk in contact was geweest met een drager van het coronavirus en dat zij mogelijkerwijs met hetzelfde virus was geïnfecteerd. Gezien de op dat moment ontbrekende informatie over de nieuwe variant van het coronavirus, nu bekend als de omikronvariant, en dus gelet op de risico’s voor de volksgezondheid, was het van groot belang dat deze persoon in lijn met de richtlijnen van het RIVM in isolatie ging. Uit de gebeurtenissen van die dagen is gebleken dat het echtpaar zich niet aan de isolatierichtlijnen van het RIVM hield. De voorzitter van veiligheidsregio Kennemerland heeft daarop, naar aanleiding van advies van een arts infectieziekten bestrijding (GGD), besloten de beschikking van verplichte isolatie conform artikel 31 Wpg en de beschikking van verplichte quarantaine conform artikel 35 Wpg op te leggen.
Aangezien de voorzitter van veiligheidsregio Kennemerland deze keuze niet lichtzinnig heeft genomen en hiervoor advies heeft ingewonnen bij de GGD, acht ik het optreden van de voorzitter, mede gezien de hectische omstandigheden waarbinnen zij tot dit handelen is overgegaan, gepast.
Beschrijving van gebeurtenissen in de periode van 26 tot en met 30 november behorende bij de antwoorden op Kamervragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) over het «quarantaine-koppel» (https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/kamervragen/detail?id=2021Z22283&did=2021D47447).
Naar aanleiding van berichten van wetenschappers uit Zuid-Afrika over een nieuwe, waarschijnlijk besmettelijkere variant, heeft de WHO de omikronvariant op vrijdag 26 november 2021 aangewezen als variant of concern (VOC). Op dat moment was er nog veel onduidelijk, maar de eerste berichten waren zeer zorgelijk. De variant heeft onder andere 32 mutaties in het zogenaamde spike-eiwit, waaronder mutaties die ook voorkomen in andere variants-of-concern. De variant zou mogelijk ontsnappen aan de opgebouwde immuniteit door vaccinatie en eerdere besmettingen.
Daarom heeft de Europese Commissie op 26 november opgeroepen om een vliegverbod in te stellen voor onder andere Zuid-Afrika. Daarop is, op verzoek van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister van VWS), door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat per vrijdag 26 november 2021 12:00 uur een vliegverbod ingesteld voor vliegtuigen die vanaf vrijdagochtend zouden vertrekken naar Nederland en de BES-eilanden. Het gaat daarbij om de landen: Zuid-Afrika, Lesotho, Eswatini, Botswana, Namibië en Zimbabwe. Hierdoor konden vanaf dat moment enkel passagiers die uitgezonderd zijn van het vliegverbod Nederland nog per vliegtuig bereiken.
Daarnaast heeft de Minister van VWS op vrijdag 26 november Zuid-Afrika aangewezen als zeer hoogrisicogebied met zorgwekkende variant, waardoor reizigers uit Zuid-Afrika bij het boarden van het vliegtuig moeten voldoen aan een dubbele testverplichting en bij inreis in Nederland verplicht in thuisquarantaine moeten gaan.
Op dat moment waren al twee vluchten onderweg. Het kabinet heeft besloten deze vliegtuigen niet om te laten keren, maar de mogelijkheid te geven te landen in Nederland. Dat betekende wel dat veiligheidsmaatregelen nodig waren, omdat de inzittenden in veel gevallen niet getest waren. De voorzitter van de Veiligheidsregio is op grond van artikel 53, tweede lid van de Wet publieke gezondheid bevoegd om bij een directe dreiging van een epidemie van een infectieziekte zoals Sars Cov-2 maatregelen te treffen die betrekking hebben op de toelating op het moment dat een vliegtuig aan komt op de luchthaven. Daarom zijn, op verzoek van de Minister van VWS, aan de toelating de maatregelen verbonden dat de reizigers worden opgevangen, getest en – bij een positieve test – in isolatie worden geplaatst.
Onder andere een vrouw afkomstig uit Portugal en een heer uit Spanje (samen een echtpaar) werden vrijdag bij aankomst uit Zuid-Afrika getest. De vrouw testte positief en de heer testte negatief. Mevrouw moest dus in isolatie en de heer in quarantaine vanwege verblijf in een zeer hoogrisicogebied met zorgelijke virusvariant en omdat hij nauw contact was van een positief getest persoon.
Mevrouw gaf aan dat ze net hersteld was van Corona en niet positief getest kan zijn. Maar sinds vrijdag 26 november waren de richtlijnen dat bij een positieve test met vermoeden van omikron 7 dagen isolatie werd voorgeschreven door het RIVM, ook bij patiënten die ingeënt waren en/of Corona hadden gehad. Beiden zijn vervolgens overgebracht naar het hotel waar zij vervolgens in dezelfde kamer (op eigen verzoek) zijn geplaatst.
De Portugese vrouw en de Spaanse heer bleven niet op hun kamer. Ze wandelden in de gangen van het hotel en de heer ging naar buiten om boodschappen te doen. Ook werden aanwijzingen van het hotelpersoneel en de GGD medewerkers niet opgevolgd. Er zijn toen beveiligers op de gangen geplaatst.
De Portugese vrouw en de Spaanse heer eisten een nieuwe test, maar dat is door GGD niet toegestaan mede omdat de uitslag niet bepalend zou zijn voor lengte van isolatie vanwege de positieve test van vrijdag.
De Portugese vrouw en de Spaanse heer gaven aan niet te geloven in de uitslag van de test en wilden het hotel verlaten. Zij hadden diezelfde middag om 17.00 uur een vlucht geboekt naar Spanje en waren voornemens om die vlucht te halen. Zij werden door beveiliging, GGD en politie aangesproken om het hotel niet te verlaten maar hier gaven ze geen gehoor aan. De GGD heeft vervolgens de voorzitter veiligheidsregio benaderd. Het echtpaar heeft het hotel rond 16.00 uur verlaten.
De voorzitter veiligheidsregio heeft advies van een arts infectieziektenbestrijding (GGD) gevraagd en op advies van de arts de beschikking van verplichte isolatie conform art 31 Wpg voor mevrouw opgelegd. De beschikking is mondeling toegelicht en later overhandigd. De KMar heeft de betreffende vrouw en heer aangehouden en van Schiphol vervoerd naar hun kazerne. In de beschikking staat dat mevrouw naar het daartoe aangewezen ziekenhuis in Haren (Groningen) wordt gebracht. De heer kon terug naar het hotel maar weigerde elk gesprek en had veel weerstand. Inmiddels was hij door de vrijwillig gekozen gezamenlijke isolatie en de kans op overdracht van het virus een risico geworden voor de volksgezondheid. Daarom is hem quarantaineplicht opgelegd conform art 35 Wpg met als locatie tevens het ziekenhuis in Haren (Groningen).
Zij zijn daarna naar Groningen vervoerd waar zij in het ziekenhuis een nieuwe covid-19 test kregen. Deze uitslag was negatief.
Dinsdag voor 17.00 uur moest het OM, parket Groningen, bij de griffie van de rechtbank een verzoek tot verlenging van isolatie indienen. Vanwege de negatieve covid-19 test heeft het OM, parket Groningen, dat niet aangevraagd. Daarom waren deze personen vanaf dinsdag 17:00 uur niet langer verplicht om in isolatie/quarantaine te blijven en konden zij het ziekenhuis verlaten.
De geldigheidsduur van een vaccinatiecertificaat voor reizen. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u van mening dat de geldigheidsduur van een vaccinatiecertificaat voor reizen, nog afgezien van de al dan niet wenselijkheid daarvan, minimaal twaalf maanden behoort te zijn, gelet op het feit dat vaccins volgens het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nog altijd goed tegen ernstige ziekte en sterfte beschermen?
Nederland vindt het belangrijk dat de regels met betrekking tot de inzet van het Digitaal Corona Certificaat (DCC) om het reizen binnen Europa te faciliteren door lidstaten zo veel mogelijk gelijk worden gehanteerd. Dat is in het belang van het vrij verkeer van personen in de EU. Er waren nog geen Europese afspraken over de geldigheidsduur van vaccinatiecertificaten. Diverse landen hebben zelf het initiatief genomen tot het vaststellen van een geldigheidsduur voor vaccinatiecertificaten. Om eenheid te bewaren en op basis van advies van het ECDC heeft de Europese Commissie een voorstel gedaan voor de Europese vaststelling van een geldigheidsduur van het vaccinatiebewijs van 9 maanden. Hoewel we zien dat de bescherming tegen ernstige ziekte en sterfte hoog blijft, zien we dat met name voor ouderen deze bescherming wel enigszins daalt na verloop van tijd. Onder andere het ECDC en de Gezondheidsraad raden aan om een booster toe te dienen met een minimale interval van 6 maanden. Het kabinet denkt dat de voorgestelde 9 maanden (zes maanden t.b.v. de interval plus drie maanden voor lidstaten om de uitvoering te organiseren) voldoende onderbouwd is en een veilige en doeltreffende manier is om EU-coördinatie van regels te bevorderen en reizen in Europa mogelijk te maken en houden, en steunt daarom dit voorstel.
Deelt u de overtuiging dat een houdbaarheidsdatum van negen maanden, zoals de EU vanaf 10 januari 2022 wil laten gelden, te kort is en dat het aantal oplopende besmettingen geen correcte onderbouwing is om de geldigheidsduur dan maar in te korten?1
Zie antwoord vraag 1.
Neemt u afstand van de mening van de premiers van Griekenland en Ierland, die pleiten voor een geldigheidsduur van slechts zes maanden?
Nederland zet zich er voor in om ten aanzien van reizen te komen tot een Europese gecoördineerde aanpak door de herziening van raadsaanbeveling 2020/1475. Nederland kan zich daarbij vinden in het voorstel van de Europese Commissie om dit op 9 maanden vast te stellen. Ik ben van er van overtuigd dat ieder land zich inzet om de nationale volksgezondheid te beschermen. Tussen landen, ook binnen de EU, zijn er verschillen en vanuit dat oogpunt kunnen er verschillende redenen zijn om te pleiten voor een langere of kortere geldigheidsduur van de vaccinatiecertificaten. In het belang van onze burgers hecht Nederland er bovenal aan dat we tot een gezamenlijke lijn komen, die vervolgens in alle EU lidstaten ook wordt toegepast.
Waarom bent u bereid nog voor de onderhandelingen werkelijk zijn begonnen zo snel een draai te maken in Brussel, terwijl u weet dat reizigers van alle EU-lidstaten gebaat zijn bij reisregels zonder onnodige beperkingen?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1 en 2.
Wat is uw motivering om nu gevaccineerde vakantiegangers de rug toe te keren en het vertrouwen in het coronabeleid verder te ondermijnen?
Het kabinet is voorstander van een waar mogelijk zo gecoördineerd mogelijke Europese inzet ten aanzien van reismaatregelen om het vrij verkeer van personen te bevorderen. We zien in Europa nu een lappendeken ontstaan van maatregelen waarbij er verschillende geldigheidsduren worden gekoppeld aan verschillende soorten vaccin voor verschillende leeftijdscategorieën. Dat is onwenselijk. Met de herziening van de raadsaanbeveling is de inzet dat er meer afstemming komt binnen de EU.
Bent u bereid u in te zetten (en daarmee wordt bedoeld u in te zetten met alles wat u in u hebt, geen formalistische inzet) om de serologische test als basis voor een herstelbewijs in EU-verband te bepleiten, zeker nu het vrije verkeer van personen zwaar wordt beperkt op grond van onderscheid naar aanleiding van medische status?
Mijns inziens is er potentiele meerwaarde in het gebruik van serologie. Hierover laat ik mij daarom regelmatig adviseren. In hun meest recente advies hebben de wetenschappers in het OMT geconstateerd dat het nog te vroeg is om met een solide onderbouwing te komen voor de afkapwaarden van antistoffen in het bloed in relatie tot de mate van natuurlijke immuniteit van het individu. Dit is echter wel een belangrijke voorwaarde voor de inzet van serologie, zowel bij nationaal als internationaal gebruik. Mijn inzet in de EU is dan ook om daar de discussie te voeren hoe we gezamenlijk wel tot wetenschappelijk bewezen afkapwaardes komen. Ik heb er vertrouwen in dat er de komende maanden hierover nieuwe inzichten zullen volgen.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Onderzoek naar veiligheid grondafhandeling Schiphol tegengewerkt’ |
|
Mahir Alkaya , Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onderzoek naar veiligheid grondafhandeling Schiphol tegengewerkt»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de enquête onder de werknemers is vervangen door een data-analyse?
Het doel van dit onderzoek was het kunnen doen van een uitspraak over de mogelijkheden voor het stellen van sociale vestigingseisen aan grondafhandelingsorganisaties die werkzaam zijn op Schiphol, in samenhang met de vliegveiligheid. Het is aan de opdrachtnemer om te bepalen hoe het onderzoek wordt opgezet. NLR als trekker van het onderzoeksteam geeft hierover aan dat gedurende het onderzoek is gebleken dat gedetailleerd inzicht in de mate van veiligheidscultuur niet zou bijdragen aan het beantwoorden van de onderzoeksvraag.2
Het Ministerie van IenW hecht er uiteraard aan dat het onderzoek zo goed mogelijk antwoord geeft op de onderzoeksvragen. Daarom heeft IenW de onderzoekers expliciet gevraagd of ze achter hun keuze stonden voor het niet uitvoeren van de enquête. De onderzoekers hebben dat bevestigd en in hun eindrapport beschreven.
Vindt u het ook onbegrijpelijk dat in een onderzoek naar arbeidsvoorwaarden en veiligheid, de mensen waar dit om gaat, namelijk het grondpersoneel, niet zijn gehoord?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat de onderzoekers hebben moeten constateren dat de beschikbare gegevens voor de data-analyse niet geschikt zijn voor het doel van het onderzoek, omdat voorvaldata te weinig informatie bevatten?
In het rapport is terug te lezen dat onderzoekers op basis van de data-analyse conclusies hebben kunnen trekken over de causale verbanden tussen grondafhandeling en voorvallen met vliegtuigschade.
Klopt het dat onderzoekers daarom hebben besloten dat het geen zin had om de analyse af te ronden, en dat ze zodoende niet meer zijn toegekomen aan het analyseren van voorvallen rond verkeerde belading en brandstof?
De onderzoekers stellen dat geen extra analyses zijn uitgevoerd naar de context van voorvallen rond verkeerde belading en brandstof aangezien uit de eerdere analyses was gebleken dat deze context niet in de voorvaldata is beschreven.
Deelt u onze conclusie dat de data-analyse dus (deels) mislukt is en geen goed instrument vormt om de relatie tussen voorvallen en bijvoorbeeld arbeidsomstandigheden vast te stellen?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven is de data-analyse gebruikt om de causale verbanden aan te tonen tussen grondafhandeling en voorvallen met vliegtuigschade. De onderzoekers concluderen in het rapport dat arbeidsomstandigheden een effect hebben op grondafhandelingsprocessen en dat de veiligheid wordt beïnvloed door de uitvoering van deze processen. De aangetoonde correlatie is echter laag.
Bent u bereid om alsnog aan te dringen op een enquête onder het personeel?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 2 november jl.3 is de twijfel die is gezaaid rond de totstandkoming van het rapport te betreuren. Nu de onderzoekers hebben aangegeven te staan voor het onderzoeksrapport en de conclusies en aanbevelingen inhoudelijk en navolgbaar zijn onderbouwd, doet de totstandkoming voor IenW niet af aan de inhoud van het rapport. Op basis van het rapport is er op dit moment geen reden om aan te nemen dat de vliegveiligheid in het geding is.
In de genoemde Kamerbrief is onderkend dat er een bredere problematiek is waarin verschillende partijen een rol hebben en is benoemd dat IenW de regie zal nemen alle partijen bijeen te brengen om te bezien of men een gedeeld beeld heeft van de problematiek, welke maatregelen getroffen kunnen worden en wie welke maatregelen zou moeten oppakken. Op basis van dit beeld worden vervolgstappen bezien, waarbij vervolgonderzoek ook tot de mogelijkheden behoort.
In overleg met de betrokken partijen is inmiddels besloten om langs verschillende lijnen te werken aan verbetering van de arbeidsomstandigheden. De focus ligt hierbij op concrete verbeteringen voor het personeel en het afhandelingsproces. Het gaat hierbij onder andere om een sector-CAO, het aanpassen van de Schipholregels en het eventueel beperken van het aantal grondafhandelingsbedrijven. Een onderzoek naar de veiligheidscultuur zal niet afdoen aan het belang van deze maatregelen, mogelijk niet leiden tot andere conclusies over veiligheid en waarschijnlijk een vertragend effect hebben op uitvoering van maatregelen. Om deze redenen ligt het niet voor de hand om op een dergelijk onderzoek aan te dringen.
Deelt u de constatering dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) de indruk heeft dat de meldingsbereidheid bij schade aan vliegtuigen, vooral bij grondafhandelingsbedrijven, beperkt is en dat niet alle schades gemeld worden?
De ILT is als toezichthouder onafhankelijk. Ik ga uit van de constateringen van de ILT.
Vindt u het verantwoord om conclusies te verbinden aan het aantal gemelde schades, terwijl de ILT zich zorgen maakt dat niet alle schades worden gemeld?
De data-analyse van het rapport bevat ook data van voorvallen met schade waarbij geen melding door de veroorzaker is gedaan. De onderzoekers concluderen dat het zelden voorkomt dat een vliegtuig vertrekt met schade die buiten de limieten is en dus gerepareerd had moeten worden voor vertrek. Het is aan de onderzoekers om te bepalen of de data voldoende is om daar conclusies op te baseren.
Deelt u al met al de conclusie dat de geruststellende bevindingen van het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) in belangrijke mate steunen op een analyse van voorvaldata die ten eerste te weinig informatie bevatten en ten tweede mogelijk onvolledig zijn als gevolg van een beperkte meldingsbereidheid?
Zie het antwoord op vraag 9.
Klopt het dat de vragenlijst waarmee het NLR de veiligheidscultuur wilde meten grotendeels over arboveiligheid gaat in plaats van vliegveiligheid?
Het onderzoek naar de veiligheidscultuur zou worden uitgevoerd met behulp van het door NLR ontwikkelde Aviation Safety Culture Inquiry Tool (ASC-IT). ASC-IT is gebaseerd op een raamwerk van kenmerken van veiligheidscultuur en door NLR specifiek voor dit onderzoek toegespitst op vliegveiligheid. In de vragenlijst is een heel aantal vragen opgenomen over de manier waarop op de werkvloer met veiligheid wordt omgegaan. Daarbij is in de instructie gevraagd aan respondenten om zich te richten op de veilige vliegoperatie en dus niet op persoonlijke veiligheid of de veiligheid van de uitvoering van het werk.
Deelt u de constatering van de ILT in de Staat van Schiphol dat slechte arbeidsomstandigheden een negatief effect kunnen hebben op de (vlieg)veiligheid?
Ja, dit is ook terug te lezen in het rapport van de onderzoekers. De onderzoekers concluderen dat arbeidsomstandigheden een effect hebben op de uitvoering van de grondafhandelingsprocessen en dat de vliegveiligheid wordt beïnvloed door de uitvoering van deze processen. Op basis van de beschikbare data en informatie concluderen de onderzoekers dat sociale vestigingseisen een positief effect kunnen hebben op vliegveiligheid. De aangetoonde correlatie is echter laag.
Zijn er onderzoeken gedaan die aantonen dat de veiligheidscultuur in de grondafhandeling nu wel op orde is, sinds het NLR in 2010 concludeerde dat er bij de meeste grondafhandelingsbedrijven sprake is van een «blaming culture»?
Op basis van de constateringen van de ILT in de jaarlijkse Staat van Schiphol kan niet geconcludeerd worden dat de veiligheidscultuur momenteel op orde is. In de Staat van Schiphol 20194 heeft de ILT gesteld dat er vooral bij grondafhandelingsbedrijven een beperkte meldingsbereidheid is. In de Staat van Schiphol 20205 beschrijft de ILT dat is vastgesteld dat verbeterinitiatieven zijn genomen, maar dat er nog grote verschillen zijn tussen het meldgedrag van verschillende partijen.
Wat zijn, gelet op uw aankondiging in 2011 dat er een tweejaarlijks onderzoek zou worden ingesteld naar de meldingsbereidheid en dat een maatstaf ontwikkeld zou worden om de volwassenheid van de veiligheidscultuur te meten, hiervan de resultaten?
In de Beleidsagenda luchtvaartveiligheid 2011–2015 is een groot aantal ambities en acties geformuleerd, waaronder het scheppen van condities voor een volwassen veiligheidscultuur. Bijbehorende acties betroffen onder andere een onderzoek naar de meldingsbereidheid en het ontwikkelen van een maatstaf voor het meten van de volwassenheid van de veiligheidscultuur van luchtvaartbedrijven.
In 2011 is er een enquête gehouden onder het luchtvaartpersoneel over de «Meldingsbereidheid ten behoeve van de veiligheid in de burgerluchtvaart». Gezien de lage respons van werknemers van grondafhandelingsbedrijven kon geen uitspraak worden gedaan over de meldingsbereidheid bij deze bedrijven. In 2013 is daarom besloten geen nieuwe enquête te organiseren, maar de verdere uitwerking van de vervolgacties te realiseren op basis van een domeingerichte aanpak en de acties te concentreren op sectorpartijen, Openbaar Ministerie en de ILT.
Sinds 2011 is er door de luchtvaartbedrijven en het Veiligheidsplatform Schiphol veel aandacht besteed aan activiteiten in het kader van het bevorderen van de veiligheidscultuur. Er zijn door meerdere organisaties modellen ontwikkeld om de veiligheidscultuur te beoordelen en verbeteren. Uitgangspunt is dat de luchtvaartbedrijven zelf verantwoordelijk zijn voor de veiligheid en met een veiligheidsmanagementsysteem benoemen zij zelf de risico’s en nemen de benodigde maatregelen. Het ontwikkelen van een goede veiligheidscultuur «just culture» maakt hier onderdeel van uit.
Vindt u ook dat er sociale voorwaarden verbonden moeten worden aan de concessieverlening door Schiphol, in navolging van andere Europese luchthavens? Zo nee, waarom niet?
Het idee om sociale voorwaarden te verbinden aan toetreding tot de markt op Schiphol is een maatregel die gelet op de uitkomsten van het onderzoek niet als eerste voor de hand ligt.
Conform de conclusies en aanbevelingen van de onderzoekers zullen betrokken partijen eerst alles in het werk moeten stellen om tot een sector-CAO te komen die de grootste problemen van dit moment ondervangt. Daarnaast wordt ingezet op aanpassing van de Schipholregels om te komen tot meer uniformiteit in zogeheten «operation standards».
Daarmee is niet gezegd dat het stellen van sociale vestigingseisen überhaupt niet mogelijk of noodzakelijk zal zijn in de toekomst. Het onderzoek heeft immers ook uitgewezen dat dit een optie kan zijn indien andere maatregelen niet van de grond komen of niet afdoende zijn voor de problematiek.
Bent u bereid om in overleg met vakbonden een plan op te stellen om te komen tot een sector-cao en een inperking van het aantal afhandelaren op Schiphol in combinatie met sociale vestigingseisen?
In de brief van 2 november jl. is aangegeven dat het voor verbetering van de vliegveiligheid op Schiphol op dit moment niet nodig is om sociale vestigingseisen te stellen voor grondafhandelingsbedrijven, aangezien het te verwachten effect op verbetering van de vliegveiligheid klein en indirect is. Tegelijkertijd is het van belang dat met alle betrokken partijen stappen worden gezet om op zoek te gaan naar concrete verbeteringen van de arbeidsomstandigheden in de grondafhandeling. Het in de brief aangekondigde overleg met betrokken organisaties is inmiddels opgestart en de vervolgstappen op de verschillende maatregelen zijn besproken. Ten aanzien van de sector-CAO geldt dat het aan de werkgevers(organisaties) en de vakbonden in de sector is om overeenstemming te bereiken over een CAO en die aan te bieden voor algemeenverbindendverklaring. Het beperken van het aantal grondafhandelingsbedrijven is een maatregel die pas in beeld komt als blijkt dat met minder ingrijpende maatregelen geen vooruitgang kan worden geboekt. Wel is bij het voornoemde overleg afgesproken dat vanuit het ministerie wordt verkend hoe een dergelijke inperking eruit zou kunnen zien.
Het artikel 'Juridische fuik overheid maakt burgers ‘kansloos’' |
|
Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovengenoemd artikel?1
Ja.
Wat vindt u van de roep van deskundigen om de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de passen om een einde te maken aan situaties waarin burgers door kleine administratieve fouten volledig klem komen te zitten als zij een overheidsbesluit willen aanvechten?
Ik heb begrip voor deze roep en wil daarmee rekening houden bij het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot aanpassing van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Graag licht ik dit als volgt toe.
De voorbeelden in het in vraag 1 genoemde artikel gaan over de overschrijding van de termijn voor het indienen van bezwaar en beroep in het bestuursrecht. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Als uitgangspunt geldt dat een te laat ingediend bezwaar of beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Niet-ontvankelijkverklaring blijft echter achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (art. 6:11 Awb; de zogeheten verschoonbare termijnoverschrijding). Als een burger de termijn voor het indienen van een bezwaar bij een bestuursorgaan of een beroep bij de bestuursrechter overschrijdt, vraagt het bestuursorgaan c.q. de rechter aan de burger om aan te tonen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De lat voor dit oordeel ligt thans hoog. Wel is de hardheid van bezwaar- en beroepstermijnen onlangs verzacht door een gewijzigde jurisprudentielijn sinds 9 juli 2021.2 Volgens die gewijzigde jurisprudentielijn beoordeelt de rechter niet meer uit eigen beweging of de burger de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan in acht heeft genomen. Hij doet dit alleen als daar door een (derde) belanghebbende een beroep op wordt gedaan. Dit geeft het bestuursorgaan met name in geschillen waarbij geen derden belanghebbenden zijn (zogeheten tweepartijengeschillen) feitelijk meer ruimte om coulance te betrachten. De bestuursrechters kijken uit eigen beweging alleen nog of bij hun eigen procedure tijdig (hoger) beroep is ingesteld.
Met name in tweepartijengeschillen kan, zeker in het licht van deze gewijzigde jurisprudentie, de vraag worden gesteld wat de mogelijkheden zijn om ruimhartiger om te gaan met termijnoverschrijdingen. Deze vraag wordt betrokken in het traject van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb naar aanleiding van de kinderopvangtoeslagaffaire. Met die aanpassingen wordt beoogd bestuursorganen wettelijke ondersteuning te bieden voor een meer responsieve aanpak en het meer leveren van maatwerk. Hierbij wordt gekeken naar de mogelijkheid om meer ruimte te bieden voor bestuursorganen om een niet binnen zes weken ingediend bezwaar alsnog inhoudelijk te kunnen behandelen.
Ten aanzien van andere «administratieve fouten» dan het overschrijden van de bezwaar- of beroepstermijn is, mede naar aanleiding van de aanvaarde motie-Omtzigt c.s.3, bij de behandeling van de Justitiebegroting in de Tweede Kamer toegezegd dat bij het opstellen van genoemd wetsvoorstel wordt onderzocht of er, in het kader van de equality of arms in het bestuursrecht, een soort «burgerlijke lus» (zoals de motie Omtzigt c.s. dit noemt) kan komen, dat wil zeggen de mogelijkheid voor burgers om op aangeven van de rechter zaken tijdens de procedure bij de rechter te herstellen, zoals bestuursorganen die nu hebben met de bestuurlijke lus.
Zoals eerder vermeld is het streven om het genoemde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb in het voorjaar in consultatie te brengen.
Deelt u de mening dat een burger nagenoeg kansloos is bij overheid en rechter als hij te laat, dus na de wettelijke termijn van doorgaans zes weken, bezwaar indient? In welke gevallen vindt u dit niet gerechtvaardigd en in welke gevallen wel?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is uiteengezet, is door een nieuwe jurisprudentielijn sinds juli vorig jaar de hardheid van de bezwaartermijn verzacht, met name in geschillen waarin geen sprake is van derden belanghebbenden. Wel biedt juist deze jurisprudentielijn aanleiding om te bezien of juist in tweepartijengeschillen in de wet ruimhartiger kan worden omgegaan met de bezwaartermijn. Daar wordt dan ook naar gekeken bij de voorbereiding van het in het antwoord op vraag 2 genoemde wetsvoorstel. Strikte handhaving van wettelijke bezwaartermijnen is vooral van belang in gevallen waarin derden belanghebbenden in het spel zijn. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat bijvoorbeeld een door hen aangevraagde vergunning kan worden geëffectueerd als de bezwaar- of beroepstermijn is verlopen zonder dat er bezwaar of beroep is ingesteld.
Wat vindt u ervan dat burgers vrijwel nooit slagen in een beroep op «verschoonbare termijnoverschrijding» terwijl overheden die zich niet aan de wettelijke termijnen houden een periode van herstel krijgen?
Met de «periode van herstel» waaraan in het in vraag 1 genoemde artikel wordt gerefereerd, wordt gedoeld op de in de Awb verankerde «bestuurlijke lus» (art. 8:51a e.v. Awb). Dit houdt in dat de bestuursrechter tijdens een rechterlijke procedure aan het bestuursorgaan de gelegenheid kan bieden (bij hoger beroep: opdragen) om gebreken in het bestreden besluit nog tijdens de beroepsprocedure bij de rechter te herstellen. Dit instrument is in 2010 op initiatief van de Tweede Kamer (initiatiefvoorstel-Vermeij (PvdA), Koopmans (CDA) en Neppérus (VVD)) in de Awb opgenomen als middel om definitieve geschilbeslechting te bevorderen. Met de bestuurlijke lus wordt voorkomen dat het bestuursorgaan pas na een rechterlijke uitspraak toekomt aan het nemen van een nieuw besluit, dat dan wederom voorwerp wordt van een bezwaar- of beroepsprocedure. Dit «ping-pongen» tussen bestuur en burger kon vroeger, toen de bestuurlijke lus nog niet bestond, jaren duren. De bestuurlijke lus heeft daaraan een einde gemaakt, ook in het belang van de indiener van het beroep. De bestuurlijke lus is dus niet, zoals tegenwoordig wel eens lijkt te worden gedacht, een algemene mogelijkheid voor de overheid om te allen tijde fouten te herstellen. Het instrument bevordert slechts dat naar hun aard herstelbare gebreken in een besluit (zoals een motiveringsgebrek, een ontoereikend mandaat of het niet hebben gevraagd van een verplicht advies) eerder door het bestuursorgaan worden hersteld, waardoor sneller bij de rechter komt vast te staan of een besluit inhoudelijk rechtmatig is. Op gebreken die naar hun aard niet herstelbaar zijn (zoals een termijnoverschrijding), past de rechter de bestuurlijke lus niet toe.
In het antwoord op vraag 2 is ingegaan op de bezwaar- en beroepstermijn en de situatie dat burgers te laat bezwaar maken tegen een besluit. Zoals aldaar vermeld, is een wetsvoorstel in voorbereiding tot aanpassing van de Awb, waarbij onder meer wordt gekeken naar de hardheid van bezwaartermijnen en de mogelijkheid van een «burgerlijke lus».
Overigens moet ook de overheid zich aan wettelijke termijnen houden voor het instellen van bezwaar (bij een ander bestuursorgaan) of beroep. Ook als een bestuursorgaan in een bestuursrechtelijke zaak te laat hoger beroep instelt tegen een uitspraak van de rechtbank, zal de hogerberoepsrechter dat hoger beroep in beginsel niet-ontvankelijk verklaren. Bij de beoordeling van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding door een bestuursorgaan hanteert de rechter dezelfde maatstaven als wanneer de burger de beroepstermijn zou hebben overschreden.
Voor bestuursorganen gelden er wettelijke beslistermijnen om te beslissen op een aanvraag of een bezwaarschrift. Op overschrijding van deze beslistermijnen stelt de Awb diverse sancties. Zo is er het middel van de dwangsom bij niet tijdig beslissen, waarop een burger aanspraak kan maken als er niet tijdig op zijn aanvraag of bezwaarschrift is beslist (art. 4:17 e.v. Awb). In andere gevallen volgt uit de wet dat een aangevraagde vergunning van rechtswege wordt verleend als niet tijdig op de aanvraag is beslist (art. 4:20a e.v. Awb). Tegen het niet tijdig beslissen kan ook beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, die aan het bestuursorgaan in dat geval een dwangsom kan opleggen (art. 8:55b e.v. Awb).
In hoeverre strookt de huidige strikte interpretatie van termijnen met het gegeven in het bestuursrecht dat de overheid de «machtige» partij is waartegen de burger beschermd dient te worden?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de in het artikel gegeven voorbeelden van juridische fuiken waarmee Ikram te maken heeft gekregen bij DUO en Rudy Veen bij IMG?
Het is duidelijk dat de gevolgen van een te laat ingediend bezwaarschrift groot kunnen zijn. Daarom wordt, zoals in het antwoord op vraag 2 is vermeld, bezien of met name bij tweepartijengeschillen bestuursorganen wettelijke mogelijkheden kunnen krijgen om een niet binnen zes weken ingediend bezwaar alsnog inhoudelijk te kunnen behandelen.
In de wet is precies geregeld, wanneer de bezwaartermijn begint en wanneer deze eindigt. Artikel 6:8 van de Awb stelt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift tegen een besluit aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41 bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
De overheid mag er in beginsel vanuit gaan dat door haar verzonden stukken aankomen bij de ontvanger. De hoogste bestuursrechters hanteren daarbij als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit, het bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat het besluit is verzonden als een burger stelt dat hij het besluit niet heeft ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt met zich dat het bestuursorgaan kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat er sprake is van een deugdelijke verzendadministratie bij het bestuursorgaan. Verder mag er geen sprake zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
Als het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres op deze manier aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de burger/ontvanger om feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld (ECLI:NL:RVS:2016:2197). Als onvoldoende grond bestaat om aan de ontvangst te twijfelen, moet ervan worden uitgegaan dat het besluit aan de geadresseerde is bekendgemaakt en is de termijn voor het indienen van bezwaar of beroep vanaf die datum gaan lopen, waarna een belanghebbende zes weken de tijd heeft om bezwaar of beroep in te stellen.
Wat vindt u van de reactie van de grondlegger van de Awb, Michiel Scheltema, over hoe «zijn» wet verkeerd uitpakt aan de hand van het volgende citaat: «Op een aantal punten, met name over de termijnen, heeft de interpretatie van de rechter mij verbaasd.»?
Zoals ook bij de beantwoording van de vraag 2 is vermeld, zal inderdaad worden gekeken naar wettelijke mogelijkheden voor bestuursorganen om ruimhartiger om te gaan met overschrijdingen van de bezwaartermijn.
Wat vindt u van de reactie van Michiel Scheltema dat de tijd rijp is om de wet aan te passen voor wat betreft de termijnen, namelijk: «Je zou een veel langere termijn moeten hebben, zoals zes maanden. De burger is na zes weken de toegang tot de rechtsstaat kwijt. Waarom moet je die toegang sluiten, terwijl er geen enkel algemeen belang gediend is?»
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u in het licht van het «doenvermogen» van burgers van de uitspraken van hoogleraar bestuursrecht Ymre Schuurmans aan de hand van de hierna volgende citaten: «Het vraagt best wel veel vermogen van een burger om binnen zes weken te begrijpen wat in een brief van de overheid staat, te begrijpen dat je nu bezwaar of beroep in moet stellen en ook nog uit te leggen wat niet klopt aan dat besluit» en «Mensen die het niet mee hebben zitten en de taal niet voldoende vaardig zijn, kunnen minder goed procederen. Het kan soms tegenzitten in je leven dat je het niet georganiseerd krijgt.»?
Bij de in voorbereiding zijnde wijzigingen van de Awb wordt nadrukkelijk de vraag betrokken of in de Awb voldoende rekening is gehouden met het «doenvermogen» van burgers.
In het rapport Bestuursrecht op Maat4 is opgemerkt dat het bestuursrecht zoals we dat kennen sinds de invoering van de Awb zich bevindt in een fase van verandering. De onderzoekers stellen dat in de afgelopen jaren het besef is gegroeid dat de Awb niet altijd een goed beeld heeft van hetgeen van burgers mag worden verwacht. Dit beeld moet op punten worden bijgesteld op grond van de huidige inzichten over doenvermogen. Ik plaats de citaten van mevrouw Schuurmans in dat kader. Zoals ook door de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de aanbiedingsbrief van het rapport «Bestuursrecht op Maat» aan de Tweede Kamer is opgemerkt, zal het kabinet mede op basis van dit onderzoek, bezien op welke wijze maatwerk in de uitvoering kan worden bevorderd, daarmee uitvoering gevend aan hetgeen daarover in de kabinetsreactie op het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag is aangekondigd, waaronder het opnemen van voorzieningen om informeel contact met de burger te stimuleren. Hieraan wordt nu gewerkt in het kader van het eerder genoemde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb.
Bent u van mening dat, zoals Scheltema betoogt, de wijze waarop de «wet» wordt gewaardeerd en is gepositioneerd in het bestuursrecht aan een herwaardering toe is nu bekend is dat de «wet» niet perfect is, niet altijd rekening houdt met het doenvermogen van mensen en niet alle toekomstige gevallen kan voorspellen?
Onder dynamische wetsinterpretatie verstaat Scheltema dat bestuursorganen en rechters bijzondere wetgeving moeten kunnen uitleggen aan de hand van kennis en ervaring die na de totstandkoming van de wet is opgedaan. Deze interpretatie kan ertoe leiden dat wordt afgeweken van bepalingen in de bijzondere wet met een dwingend karakter (bijvoorbeeld geboden bevoegdheden zonder beslisruimte). Dit kan er volgens Scheltema aan bijdragen onevenredige uitkomsten van wetgeving te voorkomen, bijvoorbeeld als een wettelijke regel in de praktijk heel anders uitpakt dan bedoeld. Zijn pleidooi hiervoor in een preadvies uit 2020 voor de Nederlandse Vereniging voor Wetgeving5 lijkt met name ingegeven door zorgen over het vermogen van de wetgever om alle consequenties van zijn eigen regels volledig te doordenken. In een steeds complexere samenleving vergt dit veel tijd en uiteenlopende inzichten en informatie. Zoals Scheltema in zijn pleidooi aangeeft, wordt deze tijd niet altijd genomen en worden niet alle invalshoeken voldoende meegenomen. Dit laatste komt met name omdat volgens Scheltema bij het opstellen van wetten vaak «te sectoraal wordt gedacht». De sectorale invalshoek bij wetgeving betekent dat er één invalshoek is die dominant is bij het inschatten van de effecten en consequenties van de regels. Daar komt bij dat bij het opstellen van veel wetten lange tijd onvoldoende rekening lijkt te zijn gehouden met het doenvermogen van burgers. Dit is een krachtig en terecht appel aan de wetgever (regering en Staten-Generaal) om te komen tot betere wetgeving.
Het gedachtengoed van Scheltema wordt betrokken bij de voorbereiding van het eerder genoemde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb. Naast de hierboven al genoemde mogelijke wetsaanpassingen worden nog andere wetsaanpassingen overwogen. Kortheidshalve zij verwezen naar de actiepuntenlijst bij de brief van 29 juni 2021 van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer (bijlage bij Kamerstuk 35 510, nr. 60, actiepunt 36).
Hoe beziet u het pleidooi voor een meer dynamische wetsinterpretatie in het bestuursrecht?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u van mening dat de Awb voor wat betreft termijnen inderdaad te hard uit kan pakken voor burgers?
Bent u van mening dat met de ervaringen van de toeslagenaffaire, waarin kleine administratieve fouten zulke desastreuze gevolgen hebben gehad, het algemeen belang gediend zou zijn met het kritisch bezien van de termijnen in de Awb?
Bent u van mening dat ten aanzien van de toepassing van termijnen in de Awb ook meer naar de menselijke maat moeten worden gekeken?
Bent u bereid de overwegingen terzake de eventueel aanpassing van termijnen voor burgers in de Awb mee te nemen in het onderzoek waarom met de motie Omtzigt (Kamerstuknummer 35 925 VI, nr. 115) is gevraagd en de resultaten te betrekken bij de voorbereiding van het wetsvoorstel voor aanpassing van de Awb dat in het voorjaar van 2022 in publieke consultatie gaat?
Het bericht 'Tekort aan lijkschouwers dreigt: ‘Weinig geneeskundestudenten kiezen ervoor’' |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Mark Strolenberg (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Tekort aan lijkschouwers dreigt: «Weinig geneeskundestudenten kiezen ervoor»»?1
Ja.
Binnen welke termijn kan de Kamer de nieuwe raming tegemoet zien, aangezien u schrijft dat u het Capaciteitsorgaan gaat vragen een nieuwe raming forensisch geneeskunde uit te voeren?2
De nieuwe raming sociale geneeskunde, waar forensische geneeskunde onder valt, wordt eind 2022 verwacht.
Is de door u benoemde wervingscampagne die door de GGD GHOR Nederland in opdracht van de betrokken ministeries wordt ontworpen al van start gegaan? Zo nee, wanneer zal deze campagne van start gaan?
Nee, deze campagne is nog niet gestart, GGD GHOR Nederland heeft recent een meerjarige subsidie ontvangen voor de promotie van de forensische geneeskunde, waaronder het organiseren van een wervingscampagne. De uitvoering daarvan is in voorbereiding. Beoogd wordt om de campagne in het tweede kwartaal van 2022 te laten starten. De uitvoering van de wervingscampagne zal gefaseerd plaatsvinden en opbouwen in omvang, waarbij er gekeken wordt naar de mogelijkheid om onder meer een speciale website en ambassadeurs in te zetten en meeloopdagen te organiseren.
Binnen welke termijn wordt de door u benoemde rondetafelbijeenkomst, die mede wordt georganiseerd door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), ingepland en wanneer kunnen wij als Kamer informatie omtrent de resultaten ervan verwachten?
In navolging van het toezicht door de IGJ op de lijkschouw, zoals die wordt uitgevoerd door forensisch artsen, treft de IGJ voorbereidingen voor de uitvoering van het toezicht op de lijkschouw, zoals die wordt uitgevoerd door behandelend artsen. Een belangrijk onderdeel van deze voorbereidingen is het opstellen van een toetsingskader, in overleg met relevante veldpartijen. Hiertoe wordt in het voorjaar van 2022 een rondetafelbijeenkomst georganiseerd. De uitkomsten hiervan zullen enerzijds worden betrokken bij het toezicht dat de IGJ gaat houden op de lijkschouw door behandelend artsen, anderzijds bij het wettelijk borgen van het toezicht op de lijkschouw als onderdeel van de modernisering van de Wet op de lijkbezorging (Wlb). Uw Kamer zal de uitkomsten van de rondetafelbijeenkomst dus kunnen vinden in het wetsvoorstel tot modernisering van de Wlb. Dit wetsvoorstel zal naar verwachting eind 2022 aan uw Kamer worden aangeboden.
Binnen welke termijn kunt u de resultaten van de gesprekken met de Kamer delen, aangezien u schrijft dat u in samenspraak met veldpartijen de huidige benoemingsprocedure van forensisch artsen tegen het licht zult houden?3
De benoemingsprocedure van forensisch artsen wordt betrokken bij de voorbereiding van het wetsvoorstel tot modernisering van de Wet op de lijkbezorging. In dat kader wordt ook gesproken met de genoemde veldpartijen. De uitkomsten daarvan worden betrokken bij de verdere uitwerking van het wetsvoorstel.
Bent u ook bekend met diverse berichtgeving in de media over regio’s die bovengemiddeld kampen met een tekort aan forensisch artsen?4,5
Ja.
Op welke manieren zet u zich in om deze specifieke regionale tekorten aan te pakken?
Dat er verschillende regio's zijn die te kampen hebben met een tekort aan forensisch artsen is zorgwekkend. In de beleidsreactie van de ministers van BZK, JenV en VWS op het rapport van de IGJ «Gemeentelijke lijkschouw door forensisch artsen onder druk, veel zorgen op korte termijn» van 15 november jl. is aangegeven welke maatregelen worden getroffen om deze tekorten tegen te gaan . Zie hiervoor ook de antwoorden op vragen 2 en 3. Daarnaast worden opleidingsplaatsen tot forensisch arts gefinancierd, is het opstellen en uitvoeren van een kennisagenda voor de forensische geneeskunde gefinancierd, wordt er ingezet op meer regionale samenwerking en is er een nieuwe driejarige opleiding ontwikkeld door het Forensisch Medisch Genootschap (FMG). Voor de regio's waar acuut een probleem bestaat met het blijven uitvoeren van de lijkschouw en waar werving en bovenregionale samenwerking vooralsnog onvoldoende resultaat hebben, vindt overleg plaats met FMG, GGD GHOR en IGJ over noodoplossingen. Een mogelijke noodoplossing is om basisartsen onder supervisie van forensisch artsen in te zetten voor eenvoudige werkzaamheden in het kader van de lijkschouw. Hierbij wordt uiteraard rekening gehouden met de noodzakelijke kwaliteit van de lijkschouw Dit soort noodoplossingen zullen tijdelijk van aard zijn.
Hoe Nederlandse vlees-, zuivel- en veevoerbedrijven ontbossing, landroof en corruptie stimuleren |
|
Tom van der Lee (GL), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), de Th. Bruijn |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het rapport van Milieudefensie «Een schimmige sojaketen. Hoe Nederlands vlees en zuivel ontbossing voeden» en de Zembla uitzending van 25 november jongstleden, waarin onder meer dit onderzoek aan de orde kwam?1, 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat de sojaketen in Nederland niet transparant is als het gaat om zakelijke relaties en herkomst van soja in de veevoerketen?
Het kabinet verwacht dat bedrijven de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen naleven. Onder deze richtlijnen behoren bedrijven te communiceren over relevante informatie over hoe gepaste zorgvuldigheid is toegepast. Dit heeft ook betrekkingen op de internationale sojaketens van Nederlandse bedrijven. De OESO-richtlijnen schrijven niet voor dat bedrijven transparant moeten zijn over hun zakelijke relaties. Wat betreft het al dan niet transparant zijn over de herkomst van de soja in de veevoerketen kan ik opmerken dat dit in belangrijke mate afhangt van het handelsmodel dat van toepassing is op de aangekochte soja. Zowel bij het Book&Claim (B&C)-model als bij het (Area) Mass Balance-modelvindt er vermenging van meerdere sojastromen plaats en is de herkomst van de soja niet exact aan te geven. Wordt de soja geleverd onder het Segregated-model, dan is de herkomst wel precies aan te geven. Ik begrijp dat om reden van marktvraag in overwegende mate het B&C-model wordt toegepast.
Wat vindt u ervan dat de bedrijven die centraal staan in het onderzoek van Milieudefensie (FrieslandCampina, Vion, ForFarmers, De Heus en Agrifirm) geen gerichte actie ondernemen tegen ontbossing die recent is gedetecteerd in de keten van sojahandelaar Bunge, waarmee deze bedrijven een (directe, dan wel indirecte) zakelijke relatie blijken te hebben?
Onder de OESO-richtlijnen wordt van bedrijven verwacht dat zij de risico’s voor mens en milieu, zoals ontbossing, in kaart brengen en deze risico’s voorkomen en aanpakken. Indien het niet mogelijk is om met alle geïdentificeerde risico’s aan de slag te gaan, dan mag het bedrijf de risico’s prioriteren op ernst en waarschijnlijkheid om te bepalen met welke risico’s het bedrijf als eerste aan de slag gaat. Bij deze prioritering behoort een bedrijf te overleggen met zakelijke relaties, andere relevante ondernemingen en (mogelijk) betrokken stakeholders en rechthebbenden. Ook behoort een bedrijf transparant te zijn over dit proces.
Zoals hiervoor is aangegeven kan duurzame en ontbossingsvrije soja vermengd zijn met niet-duurzame soja, waarvoor ontbossing kan hebben plaatsgevonden. Ik heb echter ook kennis genomen van een recent initiatief van een aantal door u genoemde bedrijven om te komen tot aankoop van gegarandeerd ontbossingsvrije soja en die volgens het segregated (gescheiden) handelsmodel te importeren. Ik zal deze ontwikkeling met belangstelling volgen. Het kabinetsbeleid is gericht op verduurzaming en daarmee het ontbossingsvrij maken van alle soja-importen, door Nederlandse bedrijven, maar ook in andere Europese landen. Het kabinet verwelkomt daarom dat er nu een voorstel van wet van de Europese Commissie voorligt om producten, waaronder soja, van de Europese markt te weren die gerelateerd zijn aan ontbossing en bosdegradatie.
Hoe beoordeelt u de conclusie van FrieslandCampina over Round Table of Responsible Soy (RTRS)-soja dat «niet voor 100% gegarandeerd kan worden dat de gevoerde soja volledig ontbossingsvrij is geproduceerd»?3
Dit zal bovenal afhangen van het door bedrijven zelf gekozen handelsmodel voor aanvoer van soja. Zie ook mijn antwoord op voorgaande 2 vragen.
Deelt u de conclusie van het Wereld Natuur Fonds (WNF) dat «certificering niet heeft gewerkt om ontbossing tegen te gaan»? En zo nee, waarom niet?4
Nee, deze conclusie deel ik niet. De afspraak die leden van de Nederlandse diervoederindustrie (NEVEDI) in 2015 vrijwillig hebben vastgelegd om alleen soja te gebruiken die voldoet aan bepaalde minimum duurzaamheidseisen en daarvan afgeleide certificering en certificeringschema’s zijn wel degelijk een effectief middel gebleken om het Nederlandse verbruik van geïmporteerde soja te verduurzamen en ontbossingsvrij te maken. Dit wordt bevestigd in de meest recente Monitor Duurzame Agro-grondstoffen 2021 van het CBS.
Bent u van mening dat gezien de klimaat- en biodiversiteitscrisis ontbossing in internationale productieketens zo spoedig mogelijk dient te worden beëindigd? En zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening.
Bent u bekend met het pleidooi dat er zowel nationaal als Europees een wet moet komen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen, die bedrijven verplicht om schendingen van mensen- en arbeidsrechten en schade aan milieu, biodiversiteit en klimaat in internationale ketens te voorkomen?
Ja. In oktober 2020 heeft het kabinet de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO)» vastgesteld (Kamerstuk 26 485, nr. 337). In deze beleidsnota kondigde het kabinet aan in te zetten op een doordachte mix van elkaar versterkende maatregelen om IMVO te bevorderen. Het kernelement van de doordachte mix is IMVO-wetgeving. IMVO-wetgeving betekent dat bedrijven die onder de reikwijdte van de wet vallen, verplicht wordt gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen toe te passen. Op 5 november jl. stuurde de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking een brief naar uw Kamer met daarin de bouwstenen voor IMVO-wetgeving van het kabinet (Kamerstuk 26 485, nr. 377). IMVO-wetgeving wordt bij voorkeur op EU-niveau ingevoerd. In het commissiedebat IMVO op 2 december jl. kondigde de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aan nationale IMVO-wetgeving te gaan voorbereiden. De indiening van een wetsvoorstel is aan een nieuw kabinet.
Deelt u de mening dat een wet voor Inclusief Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) inclusief Klimaatplicht nodig is om uitstoot door en in de keten van grote bedrijven, mede als gevolg van ontbossing, in lijn te brengen met het Klimaatakkoord van Parijs? En zo nee, waarom niet?
IMVO-wetgeving zal zien op de zes stappen van het gepaste zorgvuldigheidsproces zoals dat is voorgeschreven in de OESO-richtlijnen, alsook de thema’s van de OESO-richtlijnen. Het gaat om mensenrechten, arbeidsrechten en milieu. Onder milieu wordt ook klimaat begrepen. Zodoende zullen bedrijven ook voor klimaatrisico’s in hun keten verplicht worden gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen te betrachten.
Het feit dat ondernemers die door zwangerschap geen of onvoldoende referentieomzet hebben gedraaid geen toegang krijgen tot de TVL als coronasteun |
|
Thierry Aartsen (VVD) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de kabinetsbrief van 26 februari 2021 over schrijnende gevallen binnen de regeling Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) (Kamerstuk 35 420, nr. 233) en de aangenomen motie-Amhaouch c.s. (Kamerstuk 35 669, nr. 19) om coulance te tonen bij de beoordeling van schrijnende gevallen binnen de TVL?
Ja.
Herinnert u zich dat u in deze brief aangeeft dat «ondernemers die in de referentieperiode te kampen hebben gehad met brand, ernstige ziekte of een overlijden in de directe omgeving» op aandringen van de Kamer toch in aanmerking komen voor coronasteun? Kunt u per categorie een definitie en een voorbeeld geven van ondernemers die volgens u in aanmerking komen?
RVO spant zich tijdens hele proces in om de menselijke maat een plek te geven. Waar het ondernemers in bijzondere situaties betreft, heeft RVO een maatwerkteam dat goed en snel met ondernemers contact opneemt. Zo worden ondernemers ondersteund tijdens het aanvraagproces, bijvoorbeeld door fouten in de subsidieaanvraag te voorkomen of te herstellen en, waar mogelijk, bezwaren ruimhartig toe te kennen. De meeste ondernemers worden hiermee geholpen.
Voor ondernemers die hiermee niet geholpen zijn, is een aparte commissie opgericht binnen RVO, waar in de genoemde Kamerbrief melding van wordt gemaakt. Op basis van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beoordeelt deze commissie of er vanwege bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van de regels, omdat de nadelige gevolgen van een besluit onevenredig zouden zijn in verhouding tot het met het besluit te dienen doel. Tot dusver zijn er 6000 zaken in het bovengenoemde maatwerktraject beoordeeld. In het geval van 548 cases zijn de omstandigheden als dermate bijzonder geclassificeerd, dat nadere beoordeling noodzakelijk was. 37 dossiers hiervan zijn ter beoordeling voorgelegd aan de commissie. Hun advies voorziet dan in criteria waarlangs ook vergelijkbare zaken kunnen worden beoordeeld. Al deze cases zijn uniek, en hebben vaak betrekking hebben op meervoudige oorzaken als brand, ernstige ziekte en overlijden. Hier verder voorbeelden van geven is niet mogelijk in verband met de herleidbaarheid van de situaties tot personen.
Valt een vrouwelijke ondernemer die tijdens de referentieperiode geen omzet heeft gedraaid vanwege haar zwangerschap onder de geschetste definitie? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven kan RVO bij ondernemers in bijzondere omstandigheden afwijken van de regels van de TVL, op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Het is op grond van dit artikel niet mogelijk om categorale uitzonderingen op de voorwaarden van de TVL te maken. Daarmee is het niet mogelijk om, binnen het bestaande maatwerktraject, zwangerschapsverlof in de referentieperiode bij de groep ondernemers die hiermee te maken had, op zichzelf als uitzonderingsgrond te hanteren.
Deelt u de mening dat ondernemers die door zwangerschap geen referentieomzet hebben behaald in deze periode ook onder de schrijnende gevallen regeling zouden moeten vallen, ook omdat deze in de geest van de motie-Amhaouch c.s. en de regeling vallen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet erkent dat zwangerschapsverlof bij ondernemers kan zorgen voor geen of verminderde omzet in het referentiekwartaal van de TVL, waardoor er ook geen of verminderde aanspraak op TVL kan worden gemaakt. Problemen van ondernemers die, om redenen zoals zwangerschapsverlof, geen representatieve referentieomzet hebben, zijn ook eerder veelvuldig met uw Kamer besproken. Naar aanleiding daarvan is vanaf Q2 2021 het keuzereferentiekwartaal in de TVL geïntroduceerd. Dit gaf ondernemers de mogelijkheid om, indien het standaardreferentiekwartaal voor een ondernemer nadelig zou zijn voor de aanspraak die op TVL gemaakt kon worden, een alternatief kwartaal te kiezen. Het kabinet meent dat zij daarmee ondernemers voldoende tegemoet is gekomen.
In TVL Q4 is echter een nieuwe situatie ontstaan. Deze openstelling van de TVL is namelijk de enige waarin het keuzereferentiekwartaal in de tijd direct aansluitend is op het standaardreferentiekwartaal. Daarmee ontstaat de mogelijkheid dat zwangerschapsverlof in beide referentiekwartalen een representatieve referentieomzet voorkomt. Het kabinet heeft voor de openstelling voor dit kwartaal dan ook onderzocht of het mogelijk is om deze ondernemers tegemoet te komen. Dit heb is ook door mijn voorganger toegezegd tijdens het debat over het nieuwe steunpakket corona (8 december 2022).
De uitkomst van dit onderzoek is dat het kabinet dat deze ondernemers middels een gerichte hardheidsclausule binnen de TVL Q4 tegemoet komt, zoals eerder aan de Tweede Kamer is gemeld (Kamerstuk 35 420, nr. 464). Door deze hardheidsclausule krijgen ondernemers die kunnen aantonen dat zij in beide referentiekwartalen minimaal drie weken met zwangerschaps- en/of bevallingsverlof waren en als gevolg hiervan geen representatieve omzet is behaald in de referentieperiode, een alternatief referentiekwartaal aangeboden. Ondernemers hebben de mogelijkheid gehad om een beroep te doen op deze clausule.
Bent u bereid contact op te nemen met alle ondernemers die afgelopen 1,5 jaar zijn afgewezen voor TVL omdat ze geen of onvoldoende referentieomzet konden overleggen door toedoen van zwangerschap? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven, erkent het kabinet dat ondernemers als gevolg van zwangerschap tijdens een referentieperiode van de TVL, mogelijk geen of minder aanspraak op TVL hebben gemaakt. De erkenning hiervan leidde eerder tot de introductie van een keuzereferentiekwartaal vanaf TVL Q2 2021. Dat de TVL Q4 2021 twee in de tijd opeenvolgende referentieperiodes kent en daarmee de keuzereferentieperiode de betreffende ondernemers wellicht minder goed helpt, is de reden dat het kabinet binnen deze openstelling ondernemers met de genoemde gerichte hardheidsclausule tegemoet komt. Daarmee is zij van mening dat zij ondernemers die als gevolg van zwangerschaps- en/of bevallingsverlof geen of verminderde aanspraak op TVL Q4 2021 hebben, voldoende ondersteunt.
De hardheidsclausule kan niet met terugwerkende kracht worden ingevoerd voor openstellingen van de TVL met één referentiekwartaal, omdat het kabinet afgesloten TVL-openstellingen niet opnieuw kan openen. Zij probeert daarom om lessen uit voorgaande openstellingen, zo goed mogelijk mee te nemen in eventuele nieuwe openstellingen. Zoals beschreven heeft dit o.a. geleid tot het keuzereferentiekwartaal vanaf TVL Q2 2021.
Bent u bereid bovenstaande vragen te beantwoorden voor de voortzettingvan het notaoverleg over het nieuwe coronasteunpakket?
Het kabinet heeft uw Kamer eerder laten weten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1081) dat de Kamervragen van het lid Aartsen niet binnen de gestelde termijn beantwoord konden worden. Zij heeft hiermee gewacht tot de uitkomsten van het toegezegde onderzoek over deze kwestie bekend waren.
Burgers die tegen de overheid moeten procederen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Sander Dekker (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Juridische fuik overheid maakt burgers «kansloos»»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het ongewenst is dat burgers die een overheidsbesluit willen aanvechten alleen door kleine administratieve fouten daartoe niet in staat zijn? Zo ja, waarom en wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Graag ga ik op deze vraag in en licht ik toe dat ik deze betrek bij het wetsvoorstel tot aanpassing van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat in voorbereiding is. De voorbeelden in het in vraag 1 genoemde bericht gaan over de overschrijding van de termijn voor het indienen van bezwaar en beroep in het bestuursrecht. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Als uitgangspunt geldt dat een te laat ingediend bezwaar of beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Niet-ontvankelijkverklaring blijft echter achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (art. 6:11 Awb; de zogeheten verschoonbare termijnoverschrijding). Als een burger de termijn voor het indienen van een bezwaar bij een bestuursorgaan of een beroep bij de bestuursrechter overschrijdt, vraagt het bestuursorgaan c.q. de rechter aan de burger om aan te tonen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De lat voor dit oordeel ligt thans hoog. Wel is de hardheid van bezwaar- en beroepstermijnen onlangs verzacht door een gewijzigde jurisprudentielijn sinds 9 juli 2021.2 Volgens die gewijzigde jurisprudentielijn beoordeelt de rechter niet meer uit eigen beweging of de burger de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan in acht heeft genomen. Hij doet dit alleen als daar door een (derde) belanghebbende een beroep op wordt gedaan. Dit geeft het bestuursorgaan met name in geschillen waarbij geen derden belanghebbenden zijn (zogeheten tweepartijengeschillen) feitelijk meer ruimte om coulance te betrachten. De bestuursrechters kijken uit eigen beweging alleen nog of bij hun eigen procedure tijdig (hoger) beroep is ingesteld.
Met name in tweepartijengeschillen kan, zeker in het licht van deze gewijzigde jurisprudentie, de vraag worden gesteld wat de mogelijkheden zijn om ruimhartiger om te gaan met termijnoverschrijdingen. Deze vraag wordt betrokken in het traject van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb naar aanleiding van de kinderopvangtoeslagaffaire. Met die aanpassingen wordt beoogd bestuursorganen wettelijke ondersteuning te bieden voor een meer responsieve aanpak en het meer leveren van maatwerk. Hierbij wordt gekeken naar de mogelijkheid om meer ruimte te bieden voor bestuursorganen om een niet binnen zes weken ingediend bezwaar alsnog inhoudelijk te kunnen behandelen.
Ten aanzien van andere «administratieve fouten» dan het overschrijden van de bezwaar- of beroepstermijn is, mede naar aanleiding van de aanvaarde motie-Omtzigt c.s.3, bij de behandeling van de Justitiebegroting in de Tweede Kamer toegezegd dat bij het opstellen van genoemd wetsvoorstel wordt onderzocht of er, in het kader van de equality of arms in het bestuursrecht, een soort «burgerlijke lus» (zoals de motie Omtzigt c.s. dit noemt) kan komen, dat wil zeggen de mogelijkheid voor burgers om op aangeven van de rechter zaken tijdens de procedure bij de rechter te herstellen, zoals bestuursorganen die nu hebben met de bestuurlijke lus.
Zoals eerder vermeld is het streven om het genoemde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb in het voorjaar in consultatie te brengen.
Waarom krijgen overheden die zich niet aan wettelijke termijnen houden wel een periode van herstel maar burgers die te laat bezwaar maken tegen een besluit niet?
Met de «periode van herstel» waaraan in het in vraag 1 genoemde bericht wordt gerefereerd, wordt gedoeld op de in de Awb verankerde «bestuurlijke lus» (art. 8:51a e.v. Awb). Dit houdt in dat de bestuursrechter tijdens een rechterlijke procedure aan het bestuursorgaan de gelegenheid kan bieden (bij hoger beroep: opdragen) om gebreken in het bestreden besluit nog tijdens de beroepsprocedure bij de rechter te herstellen. Dit instrument is in 2010 op initiatief van de Tweede Kamer (initiatiefvoorstel-Vermeij (PvdA), Koopmans (CDA) en Neppérus (VVD)) in de Awb opgenomen als middel om definitieve geschilbeslechting te bevorderen. Met de bestuurlijke lus wordt voorkomen dat het bestuursorgaan pas na een rechterlijke uitspraak toekomt aan het nemen van een nieuw besluit, dat dan wederom voorwerp wordt van een bezwaar- of beroepsprocedure. Dit «ping-pongen» tussen bestuur en burger kon vroeger, toen de bestuurlijke lus nog niet bestond, jaren duren. De bestuurlijke lus heeft daaraan een einde gemaakt, ook in het belang van de burger. De bestuurlijke lus is dus niet, zoals tegenwoordig wel eens lijkt te worden gedacht, een algemene mogelijkheid voor de overheid om te allen tijde fouten te herstellen. Het instrument bevordert slechts dat naar hun aard herstelbare gebreken in een besluit (zoals een motiveringsgebrek, een ontoereikend mandaat of het niet hebben gevraagd van een verplicht advies) eerder door het bestuursorgaan worden hersteld, waardoor sneller bij de rechter komt vast te staan of een besluit inhoudelijk rechtmatig is. Op gebreken die naar hun aard niet herstelbaar zijn (zoals een termijnoverschrijding), past de rechter de bestuurlijke lus niet toe.
In het antwoord op vraag 2 is ingegaan op de bezwaar- en beroepstermijn en de situatie dat burgers te laat bezwaar maken tegen een besluit. Zoals aldaar vermeld, is een wetsvoorstel in voorbereiding tot aanpassing van de Awb, waarbij onder meer wordt gekeken naar de hardheid van bezwaartermijnen en de invoering van een «burgerlijke lus».
Overigens moet ook de overheid zich aan wettelijke termijnen houden voor het instellen van bezwaar (bij een ander bestuursorgaan) of beroep. Ook als een bestuursorgaan in een bestuursrechtelijke zaak te laat hoger beroep instelt tegen een uitspraak van de rechtbank, zal de hogerberoepsrechter dat hoger beroep in beginsel niet-ontvankelijk verklaren. Bij de beoordeling van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding door een bestuursorgaan hanteert de rechter dezelfde maatstaven als wanneer de burger de beroepstermijn zou hebben overschreden.
Voor bestuursorganen gelden er wettelijke beslistermijnen om te beslissen op een aanvraag of een bezwaarschrift. Op overschrijding van deze beslistermijnen stelt de Awb diverse sancties. Zo is er het middel van de dwangsom bij niet tijdig beslissen, waarop een burger aanspraak kan maken als er niet tijdig op zijn aanvraag of bezwaarschrift is beslist (art. 4:17 e.v. Awb). In andere gevallen volgt uit de wet dat een aangevraagde vergunning van rechtswege wordt verleend als niet tijdig op de aanvraag is beslist (art. 4:20a e.v. Awb). Tegen het niet tijdig beslissen kan ook beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, die aan het bestuursorgaan in dat geval een dwangsom kan opleggen (art. 8:55b e.v. Awb).
Bent u het ermee eens dat ook in juridische procedures tegen de overheid, waaronder die in het kader van de Toeslagenaffaire of aardbevingsschade, de menselijke maat boven de juridische letter van de wet moet prevaleren? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van oordeel dat wetgeving wordt gemaakt om maatschappelijke doelen te bereiken. Als de uitvoering van die wetgeving onevenredig uitpakt, terwijl dat niet bijdraagt het bereiken van het betreffende maatschappelijke doel, is dat een onwenselijke uitkomst. In bovengenoemd wetstraject wordt onderzocht of en hoe de ruimte voor de menselijke maat kan worden vergroot. Naast de hierboven al genoemde mogelijke wetsaanpassingen worden nog andere wetsaanpassingen overwogen. Kortheidshalve zij verwezen naar de actiepuntenlijst bij de brief van 29 juni 2021 van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer (bijlage bij Kamerstuk 35 510, nr. 60, actiepunt 36).
Hoe verhoudt het streven om bij juridische conflicten tussen burgers en de overheid het vinden van oplossingen voor problemen centraal te stellen, zich tot de in het artikel genoemde problemen die burgers ondervinden en waarom worden burgers dan toch vaak geconfronteerd met een weinig oplossingsgerichte overheid?
Uit recent onderzoek blijkt dat de informele aanpak door veel overheidsorganisaties wordt omarmd, maar dat de invoering hiervan is onderschat.4 Er moet binnen een organisatie op een andere manier worden gedacht en vervolgens moeten werkprocessen daarop worden aangepast. Daarbij zijn de organisatie-inrichting en -cultuur en de bewustwording en ontwikkeling van de beroepshouding van de bezwaar- en beroepsbehandelaren cruciaal. Met uitvoeringsorganisaties en gemeenten wordt gewerkt aan versterking van het burgerperspectief in dienstverlening en wet- en regelgeving. Hierbij wordt aangesloten bij bestaande initiatieven, bijvoorbeeld het traject Werk aan Uitvoering, Passend Contact met de Overheid en het deelprogramma Burgergerichte Overheid van het Programma Stelselherziening Rechtsbijstand.
Gaat u de wettelijke mogelijkheden voor burgers die met de overheid procederen verruimen om kleine administratieve fouten waaronder termijnoverschrijdingen te kunnen corrigeren? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 3.
Het stopzetten van ondernemerskrediet door ABN AMRO |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Wat vindt u van het feit dat ABN AMRO ondernemers midden in de coronacrisis slapeloze nachten bezorgt, door hun ondernemerskrediet plotseling stop te zetten?1, 2
Ik heb kennis genomen van het stopzetten van het product Ondernemerskrediet door ABN AMRO. Ik vind het vervelend als ondernemers die zich financieel al in moeilijkheden bevinden, zich nu extra zorgen maken over de gevolgen van de keuze van ABN AMRO om dit product stop te zetten.
Navraag bij ABN AMRO leert dat de bank een team heeft ingericht om klanten te begeleiden met vragen en ze persoonlijke hulp te kunnen bieden. Het team neemt proactief contact op met klanten die veelvuldig gebruikmaken van het ondernemerskrediet en/of zich in coronagevoelige sectoren bevinden.
Hoe kan het dat ABN AMRO eenzijdig hiertoe kan besluiten?
ABN AMRO gaat zelf over haar productaanbod en zij kan ervoor kiezen om een product niet meer aan te bieden. Onder welke voorwaarden en op welke termijn dit mogelijk is, hangt met name af van wat daarover specifiek is bepaald in de overeenkomst tussen klant en bank. Ik vind het belangrijk dat financiële instellingen hier zorgvuldig mee omgaan.
ABN AMRO is van mening dat de bank het krediet op grond van de overeenkomst eenzijdig kan opzeggen. ABN AMRO zegt dat de bank daarbij rekening houdt met de belangen van de klant door middel van het aanbieden aan de klant van verschillende mogelijkheden om het krediet terug te betalen.
Ik kan niet treden in de beoordeling van overeenkomsten tussen een individuele financiële instelling en haar klanten. Dat is in voorkomend geval voorbehouden aan het Kifid, indien het krediet onder de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering valt, of aan de rechter.
Dienen ondernemers met een overeenkomst met ABN AMRO niet zelf ook akkoord te gaan met een ingrijpende wijziging of beëindiging van hun overeenkomst?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de betrokkenheid geweest van de aandeelhouders, waaronder de staat, bij de vaststelling van de nieuwe strategie3 waaruit deze keuze van ABN AMRO volgt?
Het vaststellen van een nieuwe strategie is een aangelegenheid van de raad van bestuur, waarop de raad van commissarissen toezicht houdt. ABN AMRO heeft in 2020 de hoofdlijnen van zijn aangescherpte strategie wel aan mij toegelicht. Deze specifieke kredietfaciliteit is toentertijd niet aan bod gekomen.
De uitvoering van de strategie en bedrijfseconomische keuzes (bijvoorbeeld over de kredietverlening aan klanten) zijn bovendien aangelegenheden van de bank zelf. Ik heb daar als aandeelhouder – mede ingevolge de ACM-maatregelen die verhinderen dat NLFI noch ik invloed mogen uitoefenen op de commerciële strategie – geen betrokkenheid bij.
Deelt u de mening dat klanten, die door ABN AMRO drie opties krijgen aangeboden4, in geen enkele situatie benadeeld mogen worden door deze eenzijdige stap van de bank?
Ik vind het van belang dat een financiële instelling, en in dit geval dus ABN AMRO, in zulke situaties mogelijke opties voor de klant schetst en aangeeft maatwerk te willen verrichten, waarbij wordt gezocht naar de best mogelijke oplossing voor de klant.
Volgens ABN AMRO geldt een opzegtermijn van 12 maanden voor het ondernemerskrediet. Klanten hebben daarmee een jaar de tijd om het krediet af te lossen, ofwel uit eigen middelen ofwel met ander krediet. ABN AMRO verwacht dat een groot deel van de klanten naar kredietverstrekker New10 over kan gaan.
Indien de klant niet in staat is om af te lossen of over te sluiten, kan een betaalregeling overeengekomen worden. Daarbij wordt het ondernemerskrediet in vijf jaar afgebouwd. ABN AMRO geeft aan via het team ondernemerskrediet ondersteuning te bieden, passend bij de specifieke situatie.
Wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen?
Ik heb bij ABN AMRO in zijn algemeenheid aandacht gevraagd voor goede communicatie over de mogelijke opties en gevolgen daarvan. Ik kan mij niet mengen in de individuele contractuele relatie tussen klant en bank of eventuele geschillen die daaruit voortvloeien. Indien een klant het oneens is met (de wijze van) beëindiging van het krediet, kan de klant bij ABN AMRO een klacht indienen via de interne klachtprocedure. Indien het krediet onder de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering valt, kan de klacht ook worden voorgelegd aan het Kifid. Valt het krediet daarbuiten, dan staat de gang naar de rechter open.
Deelt u de mening dat de mogelijkheid voor maatwerk duidelijk opgenomen dient te worden in de correspondentie met bestaande klanten en dat reeds gecontacteerde klanten ook hiervan op de hoogte dienen te worden gesteld?
Ik vind het belangrijk dat klanten bij een dergelijk besluit tot stopzetten van een product goed worden geïnformeerd. Daarbij is van belang dat de klant inzicht wordt geboden in de mogelijke opties en de gevolgen daarvan. Ik verwacht tevens dat ABN AMRO maatwerk levert waar dit op zijn plaats is en hierover ook goed communiceert.
Bent u bereid om over het opnemen van de mogelijkheid voor maatwerk in de correspondentie met bestaande klanten in gesprek te gaan met ABN AMRO?
Ik heb bij ABN AMRO aandacht gevraagd voor goede communicatie over de mogelijke opties en gevolgen daarvan.
De petitie van 700 distributiemedewerkers van GXO |
|
Bart van Kent |
|
Dennis Wiersma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «FNV: H&M moet leverancier aanspreken op veiligheidscheck in pauze»?1
De werkgever is primair verantwoordelijk om te zorgen voor een gezonde en veilige werkomgeving. De werkgever dient zich daarbij te houden aan de geldende wettelijke kaders. Ook opdrachtgevers kunnen een rol spelen bij het bevorderen van gezond en veilig werken in de praktijk. In het kader van verantwoord opdrachtgeverschap is het van belang dat zij bij de aanbesteding, uitvoering en evaluatie van de opdracht rekening houden met gezond en veilig werken en hierover afspraken maken. Dit doet echter niets af aan de verantwoordelijkheid van de opdrachtnemer als werkgever.
Bent u het met de actievoerende distributiemedewerkers eens dat GXO de veiligheidscheck niet zou moeten uitvoeren in de tijd van de werknemers, maar in de tijd van de werkgever? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Op basis van de Arbeidstijdenwet hebben werknemers bij werkdagen van meer dan 5,5 uur recht op minimale pauzetijden. Dit zijn pauzes van minimaal 15 minuten waarin de werknemer zijn tijd vrij kan besteden en zich met eigen zaken kan bezighouden. In die tijd mag de werkgever geen verplichtingen opleggen aan de werknemer.
De handhaving van deze pauzetijden is civielrechtelijk geregeld. Indien in het uiterste geval geen overeenstemming wordt bereikt tussen werkgevers en werknemers dan kunnen zij naar de rechter te stappen. Daarnaast kan bij vermoeden van niet-naleving van de arbeidswetten melding worden gedaan bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Inspectie SZW). Bijvoorbeeld indien er het vermoeden is dat de maximale arbeidstijd uit de Arbeidstijdenwet wordt overschreden omdat de pauzetijd vanwege de opgelegde verplichtingen aan de werknemer als arbeidstijd moet worden gerekend. Wanneer meldingen via de ondernemingsraad of de vakbond worden ingediend, volgt altijd onderzoek door de Inspectie.
Wat vindt u ervan dat medewerkers van GXO tijdens een jaarlijkse inspectie van de Hennes & Mauritz (H&M) wordt opgedragen te zeggen dat zij geen Engels kunnen spreken om een goede controle te belemmeren?
Ik kan geen uitspraken doen over deze individuele casus. Voor wat betreft de arbeidsrechtelijke relatie tussen de werkgever en werknemer en mogelijke stappen die daarin ondernomen kunnen worden verwijs ik naar de antwoorden in vraag 2.
Wat vindt u ervan dat eerst GXO weigerde de petitie van de distributiemedewerkers in ontvangst te nemen, en gisteren ook de top van H&M dit weigerde?2
Ik kan dit niet beoordelen. Dit is een onderlinge zaak van werkgevers en werknemers.
Bent u bereid een onaangekondigde controle uit te voeren om vast te stellen of het beleid van GXO in Tilburg voldoet aan de wetten en regels? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie SZW heeft kennisgenomen van de aangehaalde berichten. Over individuele casuïstiek worden geen mededelingen gedaan. De Inspectie houdt risicogericht toezicht op de arbeidswetten, waaronder ook de Arbeidstijdenwet. Inspecties zijn veelal onaangekondigd. Bij vermoeden van niet-naleving van de arbeidswetten kan melding worden gedaan bij de Inspectie. Wanneer meldingen via de ondernemingsraad of de vakbond worden ingediend, volgt altijd onderzoek door de Inspectie.
Gokreclames op www.vi.nl |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het vermelden van quotering bij (live) voetbalwedstrijden en het daarmee adverteren voor sportweddenschappen door Voetbal International op www.vi.nl?
Ja.
Kunt u aangeven hoe deze advertenties zich verhouden tot artikel 3, eerste en tweede lid van de Regeling werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen die verplicht bij advertenties te wijzen op de minimumleeftijd en de doorverwijzing naar informatie over risico's van gokken?
Artikel 3 van de Regeling werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen schrijft voor dat de vergunninghouder bij elke afzonderlijke wervings- en reclameactiviteit de consument op voldoende zichtbare wijze wijst op de minimumleeftijd voor deelname aan een kansspel. Ook moet de vergunninghouder ervoor zorgen dat bij elke afzonderlijke wervings- en reclameactiviteit de consument op voldoende zichtbare wijze wordt gewezen op de internetpagina van de vergunninghouder alwaar informatie wordt gekregen zodat de consument volledig wordt geïnformeerd over deelneming aan kansspelen.
In dit geval maakt kansspelaanbieder Jack’s Casino, via de website www.vi.nl, reclame voor haar spelaanbod. Dit is een vorm van affiliate marketing. Ook voor deze vorm van reclame voor kansspelen is de vergunninghouder verantwoordelijk en daarom moet hij de regels van onder andere artikel 3 van de Regeling werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen in acht nemen. De Kansspelautoriteit houdt daar toezicht op.
Kunt u aangeven hoe deze advertenties zich verhouden tot artikel 2, derde en vierde lid van het Besluit werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen dat verbiedt reclame te richten op minderjarigen en mensen in de leeftijd tot 24 jaar?
Het is vergunninghouders van kansspelen op afstand verboden om hun reclame te richten op minderjarigen en jongvolwassenen. Bij de beoordeling of reclame is gericht op kwetsbare groepen betrekt de Kansspelautoriteit onder meer de volgende elementen: inhoud, medium of middel, locatie en tijdstip en de doelgroep. De vergunninghouder moet kunnen aantonen dat hij er alles aan heeft gedaan om te voorkomen dat de reclame bij kwetsbare groepen terecht komt.1 Het is aan de Kansspelautoriteit om toezicht te houden op naleving van de reclameregels en in te grijpen indien dat niet gebeurt.
Kunt u aangeven hoe in deze advertenties wordt voldaan aan dat wat staat in de memorie van toelichting bij de Wet kansspelen op afstand dat ook bij reclame- en wervingsactiviteiten voor spelers duidelijk moet zijn van wie deze afkomstig zijn?
Reclame voor kansspelen draagt bij aan kanalisatie; het leiden van spelers naar het legale aanbod van kansspelen. Van belang is daarbij dat reclame zorgvuldig en evenwichtig is. Dit houdt onder meer in dat reclame voor kansspelen niet mag misleiden en het voor spelers in ieder geval duidelijk moet zijn dát er sprake is van reclame voor een kansspel en door of namens wie die reclame wordt gemaakt. Reclame moet dus herkenbaar zijn als reclame. Bovendien schrijft artikel 3 van de Regeling werving, reclame en verslavingspreventie kansspelen voor dat de vergunninghouder ervoor moet zorgen dat bij elke afzonderlijke wervings- en reclameactiviteit de consument op voldoende zichtbare wijze wordt gewezen op de internetpagina van de vergunninghouder alwaar informatie wordt gekregen zodat de consument volledig wordt geïnformeerd over deelneming aan kansspelen. Overigens is de website van vi.nl op 8 december 2021 aangepast. Het is aan de Kansspelautoriteit als toezichthouder om per geval – ook in dit geval – te beoordelen of hiermee is voldaan aan de wet- en regelgeving voor reclame.
Kunt u aangeven hoe in deze advertentie wordt voldaan aan dat wat staat in de memorie van toelichting bij de Wet kansspelen op afstand dat aangaande het «sterk verslavende karakter van live betting» strikte regulering noodzakelijk is? Op welke wijze is deze strikte regulering in lagere regelgeving terecht gekomen?
Voor het maken van reclame gelden strenge regels. Voor live betting2 zijn de reclameregels nog strenger. Het is daarom vergunninghouders die sportweddenschappen aanbieden verboden, anders dan op de door hen geëxploiteerde kansspelinterface, om tijdens die wedstrijd reclame- of wervingsactiviteiten te ontplooien die gericht zijn op degene die naar die wedstrijd kijkt. Daarbij maakt het geen verschil of die persoon die wedstrijd in persoon volgt in het stadion of op het parcours, of het verloop van die wedstrijd volgt op televisie, de radio of internet. «Tijdens de wedstrijd» heeft betrekking op het tijdvak na aanvang van de wedstrijd en voor afloop van de wedstrijd, en beslaat dus ook de rust tijdens de wedstrijd. Zo zijn pushberichten met aanbod van weddenschappen voor die specifieke wedstrijd in die periode niet toegestaan.3 Het is niet aan mij, maar aan de Kansspelautoriteit om uitspraken te doen over naleving van wet- en regelgeving in een concreet geval.
Hoe beoordeelt u deze reclames in het licht van het sterk verslavende karakter van live betting, de ogenschijnlijke neutraliteit van de advertentie, en het feit dat geen enkele inspanning wordt gedaan om te voorkomen dat jongeren en andere kwetsbare groepen worden aangezet tot gokken?
Zie mijn antwoorden op de vragen drie, vier en vijf over het relevante reclamebeleid. Het is niet aan mij om te oordelen over een specifieke casus,
dat doet de Kansspelautoriteit.
Op welke wijze houdt de Kansspelautoriteit toezicht op dergelijke reclames en hoe verhoudt zich dit tot de huidige praktijken?
Ook én juist de komende periode, nu de markt van kansspelen op afstand is geopend, zal de Kansspelautoriteit bijzondere nadruk leggen op het optreden tegen onrechtmatige reclamepraktijken van legale én illegale kansspelaanbieders. Toezicht op (het gebruik van) affiliates maakt daar onderdeel van uit. Dit draagt bij aan het uitgangspunt om maatschappelijk kwetsbare groepen te beschermen. De Kansspelautoriteit doet onderzoek op basis van eigen waarneming en meldingen van misstanden.
Was de Kansspelautoriteit reeds op de hoogte van deze reclamepraktijk en zo ja, wat is met dit gegeven gedaan? Zo nee, hoe komt dat?
De Kansspelautoriteit is op de hoogte van deze specifieke reclame en in het algemeen van het gebruik van affiliates en doet regelmatig onderzoek naar affiliate marketing voor online kansspelen. Hierbij adverteren vergunninghouders voor hun aanbod op websites. Die sites ontvangen geld als er vanaf hun website wordt doorgeklikt naar het online kansspel, zoals live casino’s. De Ksa treedt regelmatig op tegen onder andere affiliates.4 Bij de onderzoeksronde in mei 2021 startte de Ksa 22 onderzoeken tegen onvergunde aanbieders. Vijftien websites overtraden de Wet op de kansspelen. In dertien gevallen is er een last onder dwangsom opgelegd. In twee zaken loopt het onderzoek nog. In enkele gevallen werd de overtreding direct gestaakt of stapte de reclamemaker over naar het maken van reclame voor een legale aanbieder.5 Individuele zaken waarbij de Ksa tot een sanctiebesluit komt staan op haar website vermeld. Over andere individuele zaken kan ik geen uitspraak doen.
Wat zijn uw beleidsvoornemens om de gokindustrie duidelijk te laten merken dat de bescherming van kwetsbare groepen, zoals minderjarigen, voor u geen wassen neus, maar een belangrijke pijler onder het kansspelbeleid is?
Met de wet kansspelen op afstand is een stevig pakket aan maatregelen geïntroduceerd om kansspelverslaving tegen te gaan. Onderdeel daarvan is aanscherping van het reclamebeleid, juist ter bescherming van kwetsbare groepen. Het feit dat enkele aanbieders met hun reclame de grenzen van het toelaatbare opzoeken en daar mogelijk overheen stappen, maakt voor mij niet op zichzelf dat regels aanscherping behoeven. Eerder vraagt dit om stevig toezicht en handhaving op de naleving. Ook én juist de komende periode, nu de markt van kansspelen op afstand is geopend, zal de Kansspelautoriteit bijzondere nadruk leggen op het optreden tegen onrechtmatige reclamepraktijken van legale én illegale kansspelaanbieders om zo maatschappelijk kwetsbare groepen van personen te beschermen. Daarnaast houd ik scherp in de gaten welke effecten het huidige pakket aan regels in de praktijk heeft. Waar nodig stuur ik, zoals ook eerder aan uw Kamer gemeld, bij via lagere regelgeving.6
Kunt u deze vragen met spoed maar uiterlijk voor het commissiedebat kansspelen beantwoorden?
Ja.
Een door FMO gefinancierd bedrijf dat is veroordeeld voor een moordcomplot in Honduras |
|
Lammert van Raan (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
de Th. Bruijn , Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «FMO financierde bedrijf achter moordcomplot» in het Financieel Dagblad van 23 juli jl. over de moord op de Hondurese activist Berta Cáceres1 en de ontwikkelingen in deze zaak in de afgelopen maanden? Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik vind het verschrikkelijk dat een mensenrechtenactivist is vermoord en het is belangrijk dat de verantwoordelijken hiervoor veroordeeld worden. Afgelopen mei heeft de Nederlandse ambassade in Costa Rica, mede geaccrediteerd voor Honduras, daarom de autoriteiten in Honduras opgeroepen tot gerechtigheid in deze zaak. Na de veroordeling van David Castillo afgelopen juli heeft de ambassade op 29 november de Hondurese autoriteiten, mede op verzoek van FMO, opgeroepen zo snel mogelijk het vonnis met daarin de strafmaat te publiceren.
Erkent u dat er in deze zaak fouten zijn gemaakt door de Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO)? Zo ja, heeft u contact gezocht met FMO om opheldering te krijgen en te onderzoeken wie er verantwoordelijk zijn geweest voor de gemaakte fouten? Zo nee, hoe beoordeelt u de rol van FMO in de gebeurtenissen rondom de moord op Cáceres?
Tussen COPINH (een lokale maatschappelijke organisatie uit Honduras) en FMO loopt op dit moment vanwege deze zaak een civiele procedure. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is niet betrokken bij deze procedure en het oordeel daarin is aan de rechter. Hangende deze procedure doe ik over de rol van FMO geen uitspraken.
Kunt u bevestigen dat maatschappelijke organisaties vanaf 2011 meermaals bij zowel u als FMO aandacht hebben gevraagd voor de sociale en politieke context in het gebied in Honduras waar het Agua Zarca project plaatsvond? Klopt het dat zij in brieven en gesprekken regelmatig wezen op het risico op conflictescalatie?
Ik kan bevestigen dat dit het geval was, voor FMO was dat naar ik van hen begrijp vanaf 2013. Bij het ministerie is vanaf het moment dat de investeringsbeslissing was genomen (2014) om aandacht gevraagd voor het project.
Deelt u de reactie van FMO dat het vonnis schokkend is? Hoe rijmt u de verbazing over het vonnis met de frequente waarschuwingen vanuit het maatschappelijk middenveld richting uw ministerie? Bent u het ermee eens dat deze verbazing duidt op een gebrek aan aandacht vanuit FMO en het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor de signalen van direct betrokkenen bij deze en andere projecten van de bank?
Ik vind het afschuwelijk dat de activiste Berta Cáceres is vermoord. Het is bijzonder pijnlijk dat de CEO van een bedrijf waarin FMO heeft geïnvesteerd schuldig is bevonden aan betrokkenheid bij deze moord. Dat hij zich hieraan schuldig zou maken, was, ook gegeven de informatie van maatschappelijk organisaties, niet te voorzien voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Ten aanzien van de slotvraag van vraag 4 doe ik, hangende de lopende civiele procedure tegen FMO, geen uitspraken.
In de context van alle waarschuwingen die Berta Cáceres en COPINH aan het adres van FMO en het Ministerie van Buitenlandse Zaken hebben gemaakt ten tijde van de financiering, en de hoge risico-omstandigheden van het Agua Zarca project, hoe is het naar uw mening mogelijk dat FMO fouten heeft gemaakt in haar primaire taak om de geldstromen te monitoren? Wat heeft het ministerie gedaan om ervoor te zorgen dat de controleplicht van FMO goed werd uitgevoerd?
Het is niet vastgesteld dat FMO al dan niet fouten heeft gemaakt in de monitoring van geldstromen. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, doe ik hierover hangende de lopende civiele procedure geen uitspraken.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën vinden het vanzelfsprekend van groot belang dat FMO zich houdt aan de wet- en regelgeving inzake het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. Naleving van deze wet- en regelgeving draagt bij aan de doelstelling van FMO, omdat hiermee wordt gewaarborgd dat de door FMO verstrekte financiering op de juiste plek terecht komt. Het belang van naleving is ook benadrukt in doorlopende dialoog tussen de staat en FMO. FMO staat daarnaast onder toezicht van De Nederlandsche Bank (DNB). DNB heeft als toezichthouder van FMO de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving inzake het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering. Deze verantwoordelijkheid is niet belegd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken of bij het Ministerie van Financiën.
Zijn naar uw mening de controlemechanismes binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken op orde? Zo nee, waar ziet u noodzaak voor verbetering? Zo ja, welke controlemechanismes zijn volgens u niet goed gevolgd?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik graag naar de tweede alinea van de beantwoording van vraag 5 en de beantwoording van vraag 7.
Welke «safeguards» moet FMO volgens u verankeren in het huidige besluitvormingsmodel, die ervoor zouden moeten zorgen dat dergelijke signalen serieus genomen worden? Welke verbeteringen in het proces zal u voorstellen?
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 5, is naleving van wet- en regelgeving ten aanzien van witwassen en terrorismefinanciering een belangrijke voorwaarde om te borgen dat de door FMO verstrekte financiering op de juist plek terecht komt.
Het is daarnaast van belang dat FMO milieu en sociale risico’s zo goed mogelijk in kaart brengt en heldere mitigerende maatregelen formuleert (in het milieu en sociaal actieplan) voordat het een investeringsbeslissing maakt. FMO doet daarom reeds een uitgebreide due diligence (een vooronderzoek met betrekking tot gepaste zorgvuldigheid) bij investeringen met een hoog (milieu en sociaal) risicoprofiel. Deze due diligence dient negatieve impact op mens en milieu zoveel mogelijk te voorkomen. Hierbij wordt gekeken of de risico’s van een voorgenomen investering goed in kaart zijn gebracht, of ze aanvaardbaar zijn en of een klant in staat is om de mitigerende maatregelen te implementeren.
Om de signalen van de lokale bevolking hierin mee te nemen voert FMO onder andere gesprekken met de lokale gemeenschap en andere belanghebbenden van directe investeringen met hoge (milieu en sociale) risico’s, waaronder met gemarginaliseerde groepen. Hierbij gaat FMO na of (i) de lokale bevolking goed is geïnformeerd door de klant van FMO, (ii) ze hun standpunten hebben kunnen delen met de klant en (iii) het project hun steun geniet. Daarnaast brengt FMO in kaart of het project in lijn is met de lokale wetgeving. In aanvulling hierop publiceert FMO sinds 2018 30 dagen voor contractering of voor de aanvang van een project de voorgenomen investering op haar website.
In de evaluatie van FMO, uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in samenwerking met het Ministerie van Financiën, die ik u op 7 april jl. heb doen toekomen, worden tegelijkertijd verschillende aanbevelingen gedaan om nog beter de inbreng van de lokale bevolking mee te nemen. Zo doet de evaluator de aanbeveling om minder afhankelijk te zijn van de klant voor de informatievoorziening en meer proactief lokale betrokkenen te betrekken bij investeringen. Om invulling te geven aan deze aanbeveling zal het kabinet met FMO bezien hoe er meer gebruik gemaakt kan worden van de netwerken van Nederlandse ambassades, onder meer om contact te maken met lokale maatschappelijke organisaties en lokale gemeenschappen (zie ook de kabinetsreactie op de evaluatie).2 Ook loopt een dialoog tussen FMO en een aantal maatschappelijke organisaties over onder meer de vraag of zij hierbij een rol kunnen spelen.
Hoe draagt u er zorg voor dat FMO een gender-lens in haar beleid verankert en juist ook vrouwen de mogelijkheid geeft signalen te geven?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is continu in dialoog met FMO over het versterken van FMO’s bijdrage aan financiële inclusie en het verminderen van ongelijkheid, ook specifiek in relatie tot gender.
FMO werkt aan het toepassen van een genderlens binnen haar activiteiten en verzamelt reeds genderindicatoren voor haar investeringen. Zo worden nadrukkelijk vrouwen en mannen uit lokale gemeenschappen betrokken bij investeringen. FMO doet dit onder andere aan hand van de IFC Performance Standards,waarin wordt vereist dat mannen en vrouwen gelijke kansen tot werkgelegenheid hebben, dat vrouwen worden meegenomen in hervestigingsplanning en dat hun belangen worden beschermd. Daarnaast zet FMO in op het verschaffen van toegang tot financiering voor vrouwelijke ondernemers via lokale financiële instellingen en stimuleert FMO genderdiversiteit binnen lokale bedrijven (voornamelijk de bedrijven waar FMO aandeelhouder van is). Ook heeft FMO binnen haar investeringen aandacht voor de producten en diensten die met name vrouwelijke consumenten ten goede komen en is gendergelijkheid een onderdeel van FMO’s technische assistentie programma’s.
Verbindt u consequenties aan de steken die FMO ogenschijnlijk in het kader van de Agua Zarca-financiering heeft laten vallen, en zo ja, welke zijn dat?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, doe ik hierover geen uitspraken hangende de lopende civiele procedure.
In het algemeen is het primaire doel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken dat FMO zoveel mogelijk ontwikkelingsimpact behaalt, de milieu en sociale risico’s zo goed mogelijk in kaart brengt en deze risico’s vervolgens mitigeert. Dit is zeker van belang bij het groeiend aantal FMO-investeringen in fragiele en complexe omstandigheden, die veel IMVO-gerelateerde uitdagingen met zich meebrengen. In dergelijke omgevingen hebben bedrijven vaak nauwelijks toegang tot financiering en zijn IMVO-standaarden veelal bedroevend laag. Op deze plekken ontstaat duurzame bedrijvigheid niet of nauwelijks zonder partijen zoals FMO en zijn verbeteringen in de IMVO-omstandigheden vaak het hardst nodig.
De keerzijde van investeren in deze context is dat de kans op incidenten en zelfs misstanden er reëel is. Daarbij is elke misstand er één te veel, die zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Het is dan ook van essentieel dat FMO de risico’s goed en tijdig in kaart brengt en monitort; de ernstige gebeurtenissen in de Agua Zarca zaak onderstrepen dit belang. Er zijn daarom lessen getrokken, die vervolgens hebben geleid tot aanscherping van het beleid van FMO omtrent IMVO. Zo is er in 2018 een ESG Performance Tracker ingesteld die FMO in staat stelt de ESG prestaties van de hoge risico klanten op relevante risico’s systematisch te documenteren en te volgen en is er een Independent Complaints Mechanism opgericht.3 Tegelijkertijd blijft er ruimte voor verbetering, zoals ook gesteld in genoemde FMO-evaluatie en de beleidsreactie hierop.4 Het kabinet is in continue dialoog met FMO over deze verbeteringen, biedt waar mogelijk ondersteuning en spreekt FMO aan wanneer het van mening is dat FMO onvoldoende voortgang boekt.
Wat is uw inzet richting de nieuwe strategie van FMO? Op welke wijze adresseert deze strategie de bestaande problemen in de aanpak van FMO omtrent repressie van lokaal activisme tegen door FMO gesteunde projecten? Op welke manier betrekt u de lessen uit Agua Zarca in dit strategieproces?
De nieuwe langetermijnstrategie (strategie 2030) wordt door FMO geformuleerd mede op basis van een dialoog met het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Ministerie van Financiën en de stakeholders van FMO (waaronder maatschappelijke organisaties). In deze dialoog is het IMVO-beleid een terugkerend onderwerp en daarom verwacht ik van FMO dat dit onderwerp een centrale rol krijgt binnen de langetermijnstrategie. Lessen van projecten uit het verleden zijn de afgelopen jaren meegenomen in verbetermaatregelen en worden ook meegenomen in het strategietraject. Het is van belang dat de strategie waarborgt dat FMO haar IMVO-beleid continu blijft aanscherpen op basis van de laatste inzichten en veranderende wetgeving. Dit betreft onder meer het eerder en beter opvangen van signalen van lokale stakeholders.
Bent u het ermee eens dat het van groot belang is dat de opdrachtgevers voor de moord op Berta Cáceres worden vervolgd? Ben u het ermee eens dat om dit te kunnen bereiken transparantie over het Agua Zarca project nodig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid ervoor te zorgen dat de nabestaanden inzage krijgen in de (compliance) dossiers van FMO?
Zoals in antwoord op vraag 1 is aangegeven, vind ik het van groot belang dat de opdrachtgevers voor de moord worden vervolgd, en dat deze personen een gepaste straf krijgen. Vanwege dit belang heeft de Nederlandse ambassade stappen ondernomen om dit bij de lokale autoriteiten onder de aandacht te brengen. FMO heeft mij verzekerd om in het belang van de nabestaanden zoveel mogelijk transparantie na te streven, met inachtneming van de lopende civiele procedure tegen FMO. Op dit moment zie ik, mede in het licht van de lopende civiele procedure tegen FMO, geen verdere rol voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de richting van FMO, zoals gesuggereerd in de vraag.
Bent u bereid om het onderzoek naar mogelijke opdrachtgevers van de moord te bevorderen door zoveel mogelijk inzage te geven in de cliëntanalyse van FMO en alle communicatie met zowel de medewerkers als het bestuur van het project?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik graag naar de beantwoording van vraag 11.
Bent u bereid grondig onderzoek te doen naar de financiering van en de financiële terugtrekking uit het Agua Zarca project, waarbij in ieder geval wordt meegenomen welke controles er waren op de autorisatie van de betalingen aan het Agua Zarca project, wie daarvoor verantwoordelijk was en hoe het mogelijk is dat FMO de zaken zoals genoemd in het FD-artikel over het hoofd heeft gezien? Zo ja, bent u bereid in dat onderzoek het structurele karakter van dergelijke fouten bij FMO ook mee te nemen? Zo nee, waarom niet?
Gezien de lopende civiele procedure is een onderzoek nu niet aan de orde.
Bent u van mening dat de Nederlandse overheid alsnog verantwoordelijkheid moet nemen voor de onherstelbare materiele en immateriële schade die het project heeft veroorzaakt? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Er loopt momenteel een civiele procedure tegen FMO. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, doe ik geen uitspraken hangende deze procedure.
Wat is uw mening over de in het artikel genoemde stelling van FMO dat «een vraag die opnieuw en prangender voor ons ligt, is in hoeverre FMO nog actief kan en wil zijn in fragiele staten met ontoereikende wet- en regelgeving, waar de rule of law beperkt wordt gehandhaafd»? Bent u bereid zich in te zetten voor een gewijzigd mandaat waarbinnen FMO juist wel actief kan zijn in fragiele staten, waarbij de gemeenschappen die dienen te profiteren van economische ontwikkeling aan de basis staan van te ontwikkelen projecten? Zo ja, welke veranderingen moeten er volgens u bij FMO plaatsvinden om dit mogelijk te maken?
Het kabinet steunt het beleid van FMO om in fragiele en complexe omgevingen te investeren, omdat juist in deze omgevingen duurzame bedrijvigheid gericht op ontwikkelingsimpact zonder partijen als FMO nauwelijks tot stand komt en investeringen in het verbeteren van IMVO omstandigheden hard nodig zijn. Daarbij is het elementair dat de positieve impact voor lokale gemeenschappen wordt gemaximaliseerd. Dergelijke investeringen zijn al mogelijk binnen het mandaat van FMO.
Tegelijkertijd is het zeer complex om te opereren in een fragiele context en gaan daar IMVO- en financiële risico’s mee gepaard. Zoals in de beantwoording op vraag 9 is aangegeven, is het daarom van belang dat de risico’s in fragiele contexten zo vroeg, zo veel en zo fundamenteel mogelijk in kaart worden gebracht, dat als een investering verantwoord wordt geacht de restrisico’s worden gemitigeerd en dat FMO haar IMVO-beleid constant blijft aanscherpen op basis van geleerde lessen.
De FMO-evaluatie5 biedt een aantal concrete aanbevelingen voor deze aanscherping. Zo doet de evaluator de aanbeveling om minder afhankelijk te zijn van de klant voor de informatievoorziening en meer proactief lokale stakeholders te betrekken bij investeringen. De betrokkenheid van de lokale bevolking (die de situatie ter plaatse goed kent) is dus essentieel, evenals de samenwerking met maatschappelijke organisaties en de ambassades. Naast het mitigeren van risico’s kan deze betrokkenheid ook bijdragen aan het bestendiger maken van de businesscase en het vergroten van de ontwikkelingsimpact van een project. Desondanks is het onmogelijk om alle risico’s te mitigeren in landen waar regelgeving op het gebied van milieu en mensenrechten niet aanwezig is of niet wordt gehandhaafd. Het is belangrijk dat FMO zichzelf daarbij ook de vraag blijft stellen onder welke omstandigheden zij als ontwikkelingsbank niet meer in staat is een positief verschil te maken voor de lokale gemeenschappen.
Bent u bekend met het bericht «Streep door omstreden lening aan Hondurese bank» in het Financieel Dagblad van 19 mei 20212 over de ingetrokken lening van FMO aan de Hondurese bank FICOHSA, die wordt beschuldigd van betrokkenheid bij de financiering van Agua Zarca?
Ja. Ik ben bekend met dat bericht.
Kunt u bevestigen dat FMO geen informatie deelt over waarom is besloten de lening aan FICOHSA niet door te laten gaan en het proces waarmee dit besluit is genomen?
Ja. Ik heb van FMO begrepen dat FMO hierover geen informatie deelt.
Bent u het ermee eens dat het, juist na wat er is gebeurd in het Agua Zarca project, van groot maatschappelijk belang is om transparant te zijn over dergelijke omstreden financieringsaanvragen, juist voor het verbeteren van de omstandigheden in landen waar FMO zich op richt? Bent u bereid bij FMO aan te dringen deze informatie te delen met in ieder geval belanghebbende maatschappelijke organisaties?
Het kabinet is van mening dat het verbeteren van de transparantie voortdurend aandacht en aanpassing behoeft en dus nooit af is. Het kabinet onderstreept ook het belang van informatievoorziening en tijdige en voldoende aandacht voor potentiële negatieve gevolgen van FMO’s investeringen. Dit is onder andere van belang voor belanghebbende maatschappelijke organisaties. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is daarom in continue dialoog met FMO over verbeteringen op dit terrein en zal FMO aanspreken wanneer het van mening is dat FMO onvoldoende voortgang boekt.
De stappen die FMO de afgelopen jaren heeft gezet op dit terrein hebben er toe geleid dat FMO in de transparantiebenchmark op nummer 5 staat.7 De benchmark wordt uitgebracht door het Ministerie van Economisch Zaken en Klimaat en beslaat 236 Nederlandse bedrijven.
Ik heb van FMO begrepen dat ze stappen zet voor verdere verbetering van haar transparantiebeleid. Concreet betekent dit onder andere dat FMO met ingang van het komende jaar, van nieuw gecontracteerde private equity fondsen jaarlijks de onderliggende projecten (naam, sector, land) zal publiceren op haar website. Ook gaat FMO de tijdsduur van openbaarmaking voor projecten met een hoog milieu en sociaal risico verlengen van 30 naar 60 dagen, zodat belanghebbenden meer tijd krijgen om kennis te nemen van en vragen te stellen over het voorgenomen project. In dit overzicht kan FMO vanwege de commerciële gevoeligheid geen informatie delen over projecten waarvan FMO al heeft besloten om ze niet te financieren.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen van het lid Teunissen en van Raan waarin u stelde dat er geen grote problemen zitten in de analyses op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) die door FMO worden uitgevoerd?3Bent u nu wel bereid te erkennen dat FMO structureel tekort schiet in het identificeren van risico’s van een financiering voor de lokale bevolking en hun leefomgeving, en het niet om incidenten gaat? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit te verbeteren?
Ik herinner mij het antwoord en ik sta hier nog steeds achter. Er is veel geleerd van de investeringen waar problemen en misstanden ontstonden en die lessen zijn en worden meegenomen in het beleid van nu. Zie het antwoord op vraag 9 met betrekking tot een nadere duiding op het identificeren van risico’s en de te ondernemen stappen.
Jongeren die massaal in crypto’s beleggen |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het rapport Jong en Beleggen 2021 van het Nibud en de Rabobank?
Ja.
Bent u van mening dat jongeren op ongewenste wijze en ongewenste schaal worden blootgesteld aan risicovolle (crypto)beleggingen, mede doordat basale kennis over beleggen vaak ontbreekt en/of er weinig spaargeld achter de hand is om verliezen op te vangen?
Uit het onderzoek van het Nibud en de Rabobank blijkt dat een grote groep (42%) van de jongvolwassenen belegt. Een kleinere groep (9%) belegt volgens het onderzoek zonder een spaarbuffer achter de hand te hebben. Vaak zijn deze beleggers volgens het onderzoek lager opgeleid en hebben zij een relatief laag inkomen. Tot slot suggereren de resultaten van het onderzoek dat een grote groep jongvolwassenen niet altijd voldoende begrip heeft van beleggen, specifiek ten aanzien van risicospreiding. Deze resultaten laten een vergelijkbaar beeld zien als de uitkomsten van recent onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) naar execution only beleggers.1 Ik vind de uitkomsten van deze onderzoeken zorgelijk.
Mensen kunnen door reclame-uitingen van een beleggingsonderneming in aanraking komen met beleggen, maar ook door bijvoorbeeld familie, vrienden of uitingen op sociale media van bijvoorbeeld zogenoemde (f)influencers. Om beleggers te beschermen bestaan er strenge eisen voor reclame-uitingen. Ook zijn er regels over het doen van zogeheten beleggingsaanbevelingen, bijvoorbeeld via sociale media. In haar toezicht monitort de AFM media, waaronder ook fora en sociale media op onjuiste of misleidende informatie over financiële instrumenten.2 Ook worden beleggers beschermd door een raamwerk van diverse regels voor bijvoorbeeld productontwikkeling en informatievoorziening. De AFM ziet erop toe dat beleggingsondernemingen deze regels naleven en kan, waar nodig, handhavend optreden, als deze regels niet worden nageleefd.
Bij crypto’s gaat het om een zeer volatiel product, waarbij mensen grote risico’s lopen en in korte tijd hun inleg kunnen kwijtraken. Uit het onderzoek blijkt dat ruim een kwart (27%) van alle jongvolwassenen crypto’s in bezit heeft. Om de risico’s voor consumenten te beperken vind ik het daarom belangrijk dat er ook bij crypto’s regels komen om onder andere consumenten te beschermen. Gezien het grensoverschrijdende karakter van crypto’s is regulering op Europees niveau het meest effectief. Momenteel wordt gewerkt aan de Europese verordening Markten in Crypto-Activa (MiCA) die beoogt consumenten beter te beschermen tegen de risico’s van crypto’s. Deze verordening bevat onder andere regels voor reclame-uitingen. Op 24 november jl. is een Raadsakkoord bereikt voor MiCA. Dit akkoord vormt het onderhandelingsmandaat van de Europese Raad voor triloogonderhandelingen met het Europees Parlement en de Europese Commissie. MiCA verplicht aanbieders van crypto’s en cryptodiensten om eerlijk, billijk en professioneel te handelen in het belang van cliënten en eist dat reclame-uitingen eerlijk, duidelijk en niet misleidend zijn.
Bent u het met GroenLinks eens dat het ongewenst is dat jongeren worden blootgesteld aan veel reclame over cryptovaluta en beleggen, zonder dat er substantiële informatie tegenover staat over de risico’s hiervan?
Ik maak mij ook zorgen over de risico’s die jongeren kunnen lopen bij crypto’s en bij beleggen. Crypto’s zijn een risicovolle aankoop door onder andere het tumultueuze karakter van de handel. Het is van belang dat iedereen zich bewust is van de risico’s bij de aankoop van crypto’s of bij een belegging.
Zoals ik ook schrijf in mijn antwoord op vraag 2, verplicht de aanstaande Europese regelgeving MiCA aanbieders van crypto’s en cryptodiensten om eerlijk, billijk en professioneel te handelen in het belang van cliënten. Daarnaast bevat MiCA ook eisen ten aanzien van reclame-uitingen voor crypto’s en cryptodiensten. Als bijvoorbeeld via sociale media wordt geadverteerd voor crypto’s moet duidelijk gecommuniceerd worden dat het om een reclame-uiting gaat. De MiCA-verordening zal twee jaar na inwerkingtreding in de hele Europese Unie gelden. In Nederland zal dan ook toezicht worden gehouden op de naleving van de verordening.
Voor beleggingsondernemingen die (risicovolle) financiële instrumenten aanbieden geldt al dat reclame-uitingen correct, duidelijk en niet misleidend moeten zijn.3 Ook moeten beleggingsondernemingen al voldoen aan diverse regels ten aanzien van het verstrekken van informatie over onder andere de risico’s van financiële instrumenten. De AFM houdt toezicht op deze regelgeving.
Kunt u beschrijven op welke manier voor het minder streng gereguleerde en niet-bancaire deel van de financiële sector de wettelijke zorgplicht is verankerd? Wat is bijvoorbeeld concreet de zorgplicht van een internationale valutahandelaar die op sociale mediaplatforms Nederlandse jongeren aanspoort om al hun geld in crypto’s te steken?
In artikel 4:24a Wet op het financieel toezicht (Wft) is een algemene zorgplicht vastgelegd die financiële dienstverleners4 in acht moeten nemen jegens consumenten of begunstigden. Het betreft een zogenaamde vangnetbepaling op grond waarvan de AFM kan handhaven als sprake is van evidente misstanden die schadelijke gevolgen (kunnen) hebben voor de consument of begunstigde. Voor beleggingsondernemingen die beleggingsdiensten verlenen geldt de zorgplicht zoals opgenomen in artikel 4:90, eerste lid, Wft. Beleggingsondernemingen die bijvoorbeeld adviseren over financiële instrumenten dienen zich op een eerlijke, billijke en professionele wijze in te zetten voor de belangen van hun cliënten.
Voor aanbieders van crypto’s en cryptodiensten geldt na inwerkingtreding van MiCA een plicht om eerlijk, billijk en professioneel te handelen in het belang van cliënten. Verder geldt de Wet oneerlijke handelspraktijken, die agressieve of misleidende verkoop tegengaat. ACM en AFM zijn de toezichthouders hierop. Ook is het strafrecht van toepassing in het geval van oplichting en misleiding.
Voldoet de wijze waarop door cryptovalutahandelaren en -platforms richting jongeren wordt geadverteerd aan de bestaande regelgeving over adverteren? Waarom wel, dan wel niet?
Momenteel gelden de wet oneerlijke handelspraktijken en de algemene regels van de Nederlandse Reclame Code. In deze code is bepaald dat reclame niet misleidend en niet in strijd met de waarheid mag zijn. Als reclame-uitingen niet voldoen aan de regels in de Nederlandse Reclame Code, kan een klacht worden ingediend bij de Reclame Code Commissie. Dit is een onafhankelijk klachtenorgaan dat in geval van overtreding een boete kan opleggen.
Aanbieders van crypto’s en cryptodiensten moeten straks in hun reclame-uitingen aan soortgelijke regels voldoen als financiële dienstverleners en beleggingsinstellingen. Op grond van MiCA moeten reclame-uitingen over crypto’s straks eerlijk, duidelijk en niet misleidend zijn. In Nederland zal dan ook toezicht worden gehouden op de naleving van de verordening door een nog aan te wijzen toezichthouder.
Klopt het dat de Market in Crypto Assets (MiCA)-verordening vooral eisen stelt aan de aanbieder om op een handelsplatform in de Europese Unie actief te mogen zijn, maar weinig substantiële eisen stelt aan de aanbieder van cryptovaluta ten aanzien van de manier waarop deze vervolgens, bijvoorbeeld via sociale media, richting jongeren over deze cryptovaluta adverteert?
Nee, MiCA stelt vergelijkbare eisen aan aanbieders van crypto’s en cryptodiensten als de eisen die op dit moment gelden voor reclame-uitingen van financiële dienstverleners op grond van de Wet op het financieel toezicht. Communicatie gerelateerd aan marketing moet op grond van MiCA eerlijk, duidelijk en niet misleidend zijn. Dit geldt ook voor de manier waarop deze partijen, bijvoorbeeld via sociale media, adverteren.
Vindt u dat de MiCA, de wettelijke zorgplicht, de Markets in Financial Instruments Directive (MiFID) en de bestaande wetgeving ten aanzien van advertenties de risico’s van adverteren over zeer risicovolle financiële producten richting jongeren voldoende ondervangen? Waarom wel, dan wel niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 schrijf, bevat MiCA goede aanknopingspunten om consumenten, dus ook jongeren, beter te beschermen tegen de risico’s van het handelen in crypto’s. Op grond van MiCA dienen aanbieders van crypto’s en cryptodiensten straks eerlijk, billijk en professioneel te handelen in het belang van cliënten. Tevens wordt geregeld dat reclame-uitingen over crypto’s straks eerlijk, duidelijk en niet misleidend moeten zijn. Ook wordt een toezichthouder aangewezen. Ik verwacht dat de risico’s daarmee voldoende worden ondervangen, maar blijf dit uiteraard monitoren samen met de verantwoordelijke toezichthouders (die bij MiCA nog worden aangewezen).
In antwoord op vraag 1 en 4 beschrijf ik dat, omwille van het beschermen van beleggers, voor belegginsondernemingen die (risicovolle) financiële instrumenten aanbieden reeds strenge regels bestaan, waaronder een zorgplicht. Om de risico’s voor beleggers verder te mitigeren, zet ik mij op Europees niveau in voor betere beleggersbescherming. Een aanpak op Europees niveau is wenselijk omdat veel aanbieders uit andere Europese lidstaten komen. De Europese Commissie zal naar verwachting in 2022 haar Retail Investment Strategy (RIS) publiceren. Eerder dit jaar heeft uw Kamer de reactie op een consultatie van de Europese Commissie ontvangen, vergezeld van een non-paper met de prioriteiten dat door mijn ministerie gezamenlijk met de AFM is opgesteld.5 In de consultatiereactie en het non-paper wordt onder andere gepleit voor betere toepassing van gedragsinzichten bij de inrichting van de online keuzeomgeving waarin beleggers handelen, waarbij de effectiviteit van informatiedocumenten en waarschuwing kan worden verbeterd. Ik wil me hier hard voor gaan maken.
Ook financiële geletterdheid draagt bij aan het bevorderen van financieel verstandige keuzes en mitigatie van de risico’s van onverstandige keuzes. Wijzer in Geldzaken is een initiatief van het Ministerie van Financiën, waarin partners uit de financiële sector, de wetenschap, de overheid en onderwijs-, voorlichtings- en consumentenorganisaties hun krachten bundelen om Nederland financieel fitter te maken. Wijzer in geldzaken6 besteedt ook aandacht aan de risico’s en kansen van beleggen, onder meer met een checklist op haar website. Tijdens de Week van het geld die in maart plaatsvindt staat de digitalisering van geld in de brede zin en de financiële risico’s centraal.
Vindt u ook dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) jongeren beter zou moeten bereiken en scherper zou moeten waarschuwen?
(On)verantwoord beleggen heeft de volle aandacht van de AFM. Met onderzoeken beoogt de AFM een beter beeld te krijgen waar de risico’s precies liggen en de AFM waarschuwt mensen actief over de risico’s die gepaard kunnen gaan met handelen in crypto’s en andere complexe financiële producten, zoals contracts for differences en turbo’s. Bovendien heeft de AFM de bevoegdheid (neergelegd in de verordening markten voor financiële instrumenten) om een productinterventiemaatregel vast te stellen. Hiermee kan de AFM het op de markt brengen, verspreiden of verkopen van bepaalde producten aan niet-professionele cliënten in Nederland beperken of verbieden. De AFM gebruikt deze bevoegdheid om beleggers beter te beschermen.7
Ziet u een specifiek risico dat als gevolg van targeted advertising en micro targeting (waar je op surft krijg je meer van) op sociale media jongeren die reeds in aanraking zijn met cryptovaluta aan nog meer risicovolle activiteiten blootstelt? Welke verantwoordelijkheid hebben sociale mediaplatforms in dat licht om hieraan paal en perk te stellen?
Mij is bekend dat door gerichte reclame door bijvoorbeeld socialemediaplatforms, jongeren worden blootgesteld aan bijvoorbeeld reclames over crypto’s. In Europees verband wordt momenteel gewerkt aan regelgeving voor digitale diensten, de Digital Services Act (DSA). Binnen de DSA8 worden voor online platforms aanvullende eisen gesteld ten aanzien van reclame. Zo moet het voor de consument inzichtelijk worden dat de getoonde informatie reclame is, maar ook waarom de reclame op de consument is gericht. Voor zeer grote online platforms gelden aanvullende transparantieverplichtingen ten aanzien van advertenties. Op 25 november jl. is in de Europese Raad een akkoord bereikt voor DSA. In 2022 vinden de triloogonderhandelingen met het Europees Parlement en de Europese Commissie plaats.
Bent u het met GroenLinks eens dat het genoemde onderzoek aanleiding biedt om steviger ontmoedigingsbeleid te voeren? Welke maatregelen gaat u in dat licht concreet nemen?
Zoals ik schrijf in mijn antwoord op vraag 2 en 3, kan handelen in crypto’s grote risico’s met zich meebrengen voor consumenten. Gezien de risico’s van het handelen in crypto’s, hebben de AFM9 en DNB10 meerdere keren waarschuwingen afgegeven. Ook het Ministerie van Financiën waarschuwt al langer voor de risico’s die kleven aan het handelen in crypto’s.11 Daarom ben ik verheugd dat er een Raadsakkoord is bereikt voor MiCA. Hiermee worden regels gesteld voor de communicatie van aanbieders van crypto’s en cryptodiensten en wordt daar straks ook toezicht op gehouden. Dit is een belangrijke stap in de bescherming van consumenten. Ik verwacht dat de risico’s daarmee voldoende worden ondervangen, maar blijf dit uiteraard monitoren samen met de verantwoordelijke toezichthouders (die bij MiCA nog worden aangewezen).
Staat u open voor een uitbreiding van de zorgplicht? Vindt u dat sociale mediaplatforms hierin via beleid een grotere verantwoordelijkheid moeten krijgen?
MiCA introduceert voor aanbieders van crypto’s en cryptodiensten algemene zorgvuldigheidseisen. Aanbieders van crypto’s en cryptodiensten moeten eerlijk, billijk en professioneel handelen in het belang van cliënten. De introductie van deze zorgvuldigheidseisen vind ik positief. De eisen die worden gesteld in MiCA aan marketingcommunicatie gelden ook als er reclame wordt gemaakt op sociale media. Voor socialemediaplatforms geldt overigens ook de civielrechtelijke zorgplicht12, net als voor andere bedrijven.
Op welke manier gaat ervoor worden gezorgd dat informatie over de risico’s jongeren beter bereikt?
Ik vind het belangrijk dat we blijven inzetten op financiële educatie van jongeren zodat ze leren financieel verstandige keuzes te maken.13 Wijzer in Geldzaken besteedt aandacht aan de risico’s en kansen van beleggen met onder meer een checklist op haar website.14 Wijzer in Geldzaken besteedt ook aandacht aan de risico’s van crypto’s.15 Dit jaar staat de Week van het geld in het teken van digitalisering, met het thema «van Doekoe tot Digi» centraal in de activiteiten. Zo komt er voor het MBO een geldspecial met meer informatie over onder andere crypto’s. En in samenwerking met de AFM wordt er een gastles over beleggen en speculeren aangeboden. Om jongeren beter te kunnen bereiken, wordt via het Instagramkanaal van het Ministerie van Financiën informatie gedeeld. Verderzet ik mij in het kader van de in het antwoord op vraag 7 genoemde RIS in voor een betere toepassing van gedragsinzichten bij de inrichting van de online keuzeomgeving waarin (jonge) beleggers handelen, waarbij de effectiviteit van informatiedocumenten en waarschuwing kan worden verbeterd.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden en binnen drie weken retour sturen?
Het is mij helaas niet gelukt de beantwoording binnen drie weken te sturen.
De dubbelrol van een Amsterdamse rechter |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Vraagtekens bij dubbelrol Amsterdamse rechter»?1
Voor een sterke, goed functionerende rechtspraak is het belangrijk dat rechters volop deelnemen aan het maatschappelijke leven. Het kunnen hebben van nevenfuncties maakt daar deel van uit. Daarom is het in Nederland rechters in zijn algemeenheid toegestaan nevenfuncties te hebben. Dit kunnen ook functies bij de overheid zijn.
Ik onderschrijf de in het artikel geuite overtuiging dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechters boven elke twijfel verheven moet zijn. Dit betekent dat rechters nevenfuncties kunnen bekleden zolang deze niet in de weg staan aan een goede vervulling van het ambt en niet (de schijn van) partijdigheid met zich brengen. De Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) biedt daarvoor het wettelijk kader.
Artikel 44, eerste tot en met derde lid Wrra bevat een aantal wettelijke incompatibiliteiten. Een rechterlijk ambtenaar, met uitzondering van de plaatsvervangers, rechters in opleiding en officieren in opleiding, kan bijvoorbeeld niet tevens advocaat of notaris zijn. Voorts bepaalt artikel 44, vierde lid dat rechterlijke ambtenaren geen betrekkingen mogen vervullen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van hun ambt of op de handhaving van hun onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin. Het zesde lid bepaalt dat de functionele autoriteit beoordeelt of de vervulling van de betrekking ongewenst is met het oog op de in het vierde lid genoemde gronden. Tot slot bevat het vijfde en zevende lid regels over het melden van een nevenbetrekking.
Naast deze wettelijke regels hanteert de Rechtspraak de «Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties». Deze leidraad bevat onder andere de aanbeveling dat een rechter geen zaken behandelt waarbij hij of zij via een nevenfunctie zo betrokken is dat de onpartijdigheid ter discussie kan komen te staan.
Tot slot staan de wettelijke instrumenten van verschoning en wraking ter beschikking indien in een concrete zaak een risico van belangenverstrengeling bestaat. Een rechter moet zich verschonen als deze een zaak krijgt toebedeeld die het risico van (de schijn van) belangenverstrengeling in zich heeft. Indien een partij meent dat in zijn of haar zaak een risico van belangenverstrengeling aanwezig is, kan deze partij de rechter wraken.
Conform de wettelijke regeling is de voorgenomen aanvaarding van de betreffende functie bij de directie Strafrechtketen ter beoordeling voorgelegd aan de functionele autoriteit, in dit geval de president van de rechtbank Amsterdam. Vervolgens is deze nevenbetrekking geregistreerd in het openbare register nevenfuncties van de rechtspraak.
Vindt u de rollen van directeur Strafrechtketen bij uw ministerie en die van politierechter verenigbaar met het oog op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1 is het aan de functionele autoriteit, in dit geval de president van het gerecht, om te beoordelen of de functiecombinatie ongewenst is. Het is niet aan mij om in dit oordeel te treden.
Hoe verhoudt deze aanstelling zich tot de onpartijdigheid van en het voorkomen van belangenverstrengeling bij rechters? En bij de rechterlijke macht in meer algemene zin?
Om de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechtspraak te waarborgen, zijn er voorwaarden verbonden aan het hebben van nevenfuncties, zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1. Daarnaast worden nevenfuncties van rechters geregistreerd in het voor iedereen raadpleegbare register nevenfuncties van de rechtspraak. Dit wettelijk kader en in aanvulling daarop de door de rechtspraak gehanteerde waarborgen, zijn ook van toepassing op de incidentele inzet als rechter.
Deelt u de mening dat het geen goed tegenargument is dat niet het ministerie, maar de Raad voor de rechtspraak, het Openbaar Ministerie en de politie de opdrachtgever van deze directeur zijn?
Nee. Zie het antwoord op vragen 1 tot en met 3.
Waarom is de regering van mening dat rechters geen lid kunnen zijn van de Staten-Generaal of het Europees Parlement, zoals ook de Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO) van de Raad van Europa heeft aanbevolen, maar wel kunnen werken onder leiding van de Minister van Justitie en Veiligheid en diens directeur-generaal en secretaris-generaal?
De aanbeveling van de GRECO om de combinatie van het rechterschap en lidmaatschap van het parlement bij wet te verbieden is aanleiding geweest voor een wetsvoorstel waarin onder andere dit wettelijk verbod is opgenomen. Dit wetsvoorstel is op 11 november jl. in consultatie gegaan.2
Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat het aantal incompatibiliteiten met het ambt van rechter zo beperkt mogelijk moet blijven. Invoering van nieuwe incompatibiliteiten is alleen gerechtvaardigd als het doel dat daarmee wordt gediend, het algemeen belang bij onafhankelijke rechtspraak, in een redelijke verhouding staat tot de beperkingen die het anderzijds voor individuele personen met zich brengt (het individueel belang). De regeling van incompatibiliteiten moet dan ook alleen betrekking hebben op fundamenteel onwenselijk geachte functiecombinaties. Dit heeft geleid tot de keuze om het verbod op gelijktijdige ambtsbekleding te beperken tot enerzijds het lidmaatschap van de Staten-Generaal of het Europees Parlement en anderzijds rechters. Bij deze keuze is ook meegewogen dat binnen de rechtspraak zelf het inzicht is gegroeid dat een striktere scheiding tussen de functiecombinatie rechter en lidmaatschap van de Tweede en Eerste Kamer wenselijk is. Deze functiecombinatie wordt daarom in voornoemde Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties ontraden.
Bent u bereid om de nevenfuncties van rechters verder aan banden te leggen in de wetswijziging die u recent aankondigde in het kader van het rapport van de GRECO, bijvoorbeeld als advocaat of ambtenaar van de uitvoerende macht? Zo nee, waarom niet?
Het voornemen van het kabinet om de combinatie van het rechterschap en lidmaatschap van het parlement bij wet te verbieden heeft zijn weerslag gekregen in voornoemd wetsvoorstel. Over de reikwijdte daarvan kan verder van gedachten worden gewisseld tijdens de parlementaire behandeling.
Het bericht ’Mogelijk grote rol voor zonne-energie op de Noordzee’ |
|
Raoul Boucke (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mogelijk grote rol voor zonne-energie op de Noordzee»?1
Ja.
Bent u bekend met het onderzoek van TNO naar zonnepanelen op de Noordzee? Op welke wijze bent u hierbij betrokken?
TNO doet in samenwerking met Nederlandse bedrijven onderzoek naar technische, economische en maatschappelijke haalbaarheid van zonne-energie op zee. Behalve de samenwerking met het bedrijf Bluewater waarnaar het NOS-artikel refereert, gaat het bijvoorbeeld ook om samenwerking met het bedrijf Oceans of Energy en het bedrijf SolarDuck. De overheid stimuleert en faciliteert deze samenwerkingen door middel van subsidieregelingen vanuit het Topsectorenbeleid en de subsidieregelingen HER+ en DEI+.
In hoeverre sluit dit TNO-onderzoek aan bij de Routekaart Zon op water, waarin de kansen en risico’s van zonne-energie op water in beeld is gebracht?
De routekaart zon op water2 stelt: «we faciliteren de ontwikkeling van zon op zee in de innovatiefase en nemen waar mogelijk en zinvol belemmeringen weg, (...)». Het onderzoek van TNO draagt bij aan dat eerste, de ontwikkeling van zon op zee in de innovatiefase. Daarnaast benoemt de routekaart de noodzaak voor meer ecologische kennis. Het onderzoek van TNO gaat ook daar op in.
In hoeverre is het plaatsen van zonnepanelen op de Noordzee (specifiek tussen windmolens gepositioneerd) meegenomen in de Routekaart Zon op water?
De routekaart zon op water gaat over kleine binnenwateren, grote binnenwateren en over de Noordzee. In de routekaart wordt ook aangegeven: «Als er kansen zijn op de Noordzee, dan liggen deze in de windparken, (...)».
Wat zijn de algemene bevindingen van proefprojecten aan zonne-energie op water op het gebied van schone energieopwekking en natuureffecten?
Er is nog veel onbekend over de ecologische effecten van zon op water. Daarom wordt hier onderzoek naar gedaan. Deltares heeft bijvoorbeeld in opdracht van de Topsector Energie een meetmethodologie uitgewerkt.3 Op die manier kunnen toekomstige ecologische onderzoeken met elkaar worden vergeleken.
De onderzoeken tot nu toe richten zich op zon op binnenwater. Er zijn nog geen pilotprojecten op zee op een schaalgrootte waarvan enig effect verwacht kan worden.
Welke proefprojecten zijn reeds uitgevoerd in vergelijkbare omstandigheden als plaatsing op de Noordzee (te midden van windmolens)?
Er zijn geen proefprojecten bekend waarbij zonnepanelen te midden van windmolens zijn geplaatst. Het bedrijf Oceans of Energy heeft wel een pilot op de Noordzee van 50kW. Dat komt overeen met een oppervlak van ongeveer 50 m2. Gegeven het experimentele karakter wordt dit in de buurt van de kust gedaan. Dit project heeft subsidie gekregen uit de DEI+-regeling.
Is het bekend in hoeverre de plaatsing van zonnepanelen op de Noordzee effect heeft op het lichtinval, de temperatuur en daarmee de leefwereld van de onderzeese flora en fauna?
Nee, dat is op dit moment nog niet bekend. Daarom geeft de routekaart zon op water aan dat dit een van de belangrijkste onderwerpen is waarover meer bekend moet zijn voordat zon op zee daadwerkelijk een optie is. Op dit moment is er nog geen duidelijkheid of en vanaf welke schaalgrootte er positieve en of negatieve meetbare effecten kunnen zijn. Naast de kennis over de directe effecten van zon op zee op natuur, zal onderzoek moeten plaatsvinden naar de cumulatie van effecten van al het menselijk gebruik omdat dit in het geheel inpasbaar moet zijn binnen de draagkracht het Noordzee ecosysteem.
Wat doet u om de ontwikkeling van zonne-energieopwekking op de Noordzee op zo een wijze te stimuleren dat de natuur wordt beschermd?
De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) bereidt in opdracht van de ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Economische Zaken en Klimaat een onderzoeksprogramma voor naar de ecologische effecten van zon op water. Hierin worden ook de effecten voor zon op zee meegenomen. De intentie is modelmatig onderzoek te doen naar zon op zee bij gebrek aan grote pilots op zee.
Bij de pilots die op de Noordzee plaatsvinden dragen wij zorg dat er ecologisch onderzoek plaatsvindt. De komende jaren is de schaal van deze pilots nog beperkt. Wellicht wordt in 2023 een pilot van 1 MW gerealiseerd door het bedrijf Oceans of Energy. Dat is een oppervlak van ca. 100 bij 100 meter. Rijkswaterstaat is als vergunningverlener betrokken bij dat onderzoek en is voornemens Oceans of Energy te ondersteunen bij het doen van ecologisch onderzoek door het plaatsen van een extra boei waar metingen worden gedaan die als referentiewaarde kunnen dienen.
Wanneer op termijn sprake zou zijn van zon op zee binnen een windpark, wordt vanuit de dimensionering van de energie-infrastructuur om de opgewekte energie aan land te brengen, rekening gehouden met een gebruik van maximaal 20% van de ruimte tussen de windmolens voor zon op zee. Dit lijkt ook een goed vertrekpunt voor de uit te voeren natuurstudies. De daadwerkelijke uitvoerbaarheid, vergunbaarheid en wenselijkheid hiervan moet blijken uit nader onderzoek en de daarop volgende integrale belangenafweging.
In hoeverre is het mogelijkheid om een tender in te richten waarbij windenergie op zee wordt gecombineerd met zonne-energie (vergelijkbaar met tendermodellen voor de combinatie van wind op zee en waterstofproductie)?
Dat is mogelijk. De insteek tot nu toe is om vanuit de gewenste ontwikkeling criteria te formuleren die technologieneutraal zijn, bijvoorbeeld op het gebied van het leveringsprofiel en om daarnaast barrières voor zon op zee weg te nemen, dit laatste zoals geschetst in de routekaart zon op water. Op die manier wordt zon op zee ingezet wanneer het de best beschikbare technologie is om het gewenste effect te sorteren.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met zowel de natuurorganisaties als de energie-ontwikkelaars om de kansen en risico’s van de zonne-energie op de Noordzee te bespreken?
Ja, ik wil dat doen middels het inschakelen van het Noordzeeoverleg voor de hoofdlijnen en via de Community of Practice Noordzee voor de details. Zonne energie op zee vormt nog geen specifiek onderdeel van het Noordzeeakkoord maar is wel onderdeel van de duurzame transitieopgave, en zo ook opgenomen in het ontwerp Programma Noordzee voor 2022–2027.
De Kamervragen die op 29 november jl. werden beantwoord. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met uw antwoorden op Kamervragen «De tabel gebaseerd op NICE-data waaruit blijkt dat er nu meer tachtigplussers met corona zijn opgenomen in onze ziekenhuizen dan vóór de start van de vaccinatiecampagne»?1
Ja.
Welk percentage van de met covid-19 in het ziekenhuis opgenomen tachtigplussers uit de afgelopen maand november 2021 was gevaccineerd?
Het RIVM heeft op dinsdag 30 november een nieuwe rapportage omtrent de vaccineffectiviteit tegen ziekenhuisopnames gepubliceerd2. In deze publicatie is een opsplitsing voor ouderen van 70 jaar en ouder.
In de periode van 1 tot en met 23 november was 66% van de opgenomen 70-plussers volledig gevaccineerd, 1% deels gevaccineerd en 32% niet gevaccineerd. Over de periode 11 juli tot en met 23 november was van deze zelfde doelgroep 61% volledig gevaccineerd, 2% deels gevaccineerd en 37% niet gevaccineerd.
Welk percentage van de met covid-19 in het ziekenhuis opgenomen tachtigplussers uit de afgelopen twee weken was gevaccineerd?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke periode heeft de door u genoemde lagere vaccineffectiviteit van 86% onder tachtigplussers betrekking?
De genoemde vaccineffectiviteit van 86% in de beantwoording van de voorgaande vragen heeft betrekking op data uit de RIVM-rapportage van 18 november3 over data van 20 september tot en met 14 november 2021.
In de rapportage van 30 november is de vaccineffectiviteit berekend op 84% voor de 70-plussers over de periode van 29 september tot en met 23 november 2021.
Hoe groot is de verminderde vaccineffectiviteit onder tachtigplussers als alleen de afgelopen maand november erbij betrokken wordt?
In de vorige rapportage van het RIVM met data van 20 september – 14 november was de vaccineffectiviteit tegen ziekenhuisopname voor 70-plussers na volledige vaccinatie 86% (95% betrouwbaarheidsinterval: 84% – 87%). In de meest recente rapportage met data van 29 september – 23 november was deze effectiviteit 84% (95% betrouwbaarheidsinterval: 83% – 85%). Er lijkt dus sprake van een lichte afname. Het RIVM kan niet bepalen hoe sterk deze afname exact is, vanwege onzekerheden en de betrouwbaarheidsintervallen die gebruikt worden.
Hoe groot is de verminderde vaccineffectiviteit onder tachtigplussers als alleen de afgelopen twee weken erbij betrokken worden?
Het RIVM heeft mij laten weten dat zij de vaccineffectiviteit tegen ziekenhuisopname rapporteren met een minimale periode van 8 weken om zo de betrouwbaarheid van de uitkomsten te waarborgen.
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 5.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus d.d. 1 december 2021?
Ik ben bereid om u zo snel mogelijk van antwoorden te voorzien. Een termijn van enkele uren is echter niet mogelijk. De vragen zijn wel ruim binnen de termijn van 3 weken beantwoord.