De uitwerking van de plannen inzake het toevoegen van ‘hate speech’ onder Artikel 83 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) |
|
Kees van der Staaij (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van de Europese Commissie om «hate speech» (en «hate crime») toe te voegen aan de lijst met «EU-misdrijven»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het voorstel om haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven toe te voegen aan de in artikel 83, lid 1 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) genoemde vormen van criminaliteit. Artikel 83 lid 1 bevat een lijst van vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie, waarvoor een bijzondere noodzaak bestaat om deze op gemeenschappelijke basis te bestrijden. De opname van een criminaliteitsvorm in dit artikel creëert een bevoegdheid voor de Europese Commissie om richtlijnen voor te stellen, waarmee aan de gemeenschappelijke aanpak van de betreffende criminaliteitsvorm inhoud wordt gegeven. Dat kan door bijvoorbeeld gemeenschappelijke definities vast te stellen of strafmaten tussen lidstaten voor die criminaliteitsvormen nader tot elkaar te brengen.
Hoe beoordeelt u het plan van de Europese Commissie vanuit het oogpunt van noodzaak, rechtsgrondslag, proportionaliteit en subsidiariteit?
Het kabinet deelt de wens van de Commissie om meer te doen tegen haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven en beoordeelt het voorstel op alle in de vraag aangehaalde punten positief en voldoende onderbouwd. Het betreft immers in potentie ernstige criminaliteitsvormen, die in Nederland onder andere in de artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht strafbaar zijn gesteld, met een – in toenemende mate – grensoverschrijdende dimensie, zeker wat de online problematiek aangaat. Ik verwijs in dit kader ook naar mijn antwoord op de vragen 9 en 10.
Bij de uitwerking in vervolgwetgeving zal echter ook goed gekeken moeten worden naar onder meer de effecten op de vrijheid van meningsuiting. Het kabinet zal waken voor de balans tussen enerzijds het belang van de criminaliteitsbestrijding en een mogelijke inbreuk op grondrechten anderzijds.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot de vrijheid van meningsuiting zoals vastgelegd in artikel 7 van de Nederlandse Grondwet, artikel 11 van het Handvest van Grondrechten van de EU, en artikel 10 van het EVRM?
Daar is pas echt iets over te zeggen wanneer er een voorstel (waarschijnlijk een richtlijn) van de Commissie voor vervolgwetgeving ligt. De betreffende richtlijn moet in het nationale recht en/of beleid van de lidstaten worden omgezet. Gedurende dit gehele proces – vanaf het moment dat de Commissie een voorstel doet, tot de nationale implementatie – moet worden getoetst of een (eventuele) inperking van de vrijheid van meningsuiting (en mogelijke andere grondrechten) proportioneel en gerechtvaardigd is.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot Artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht, waarin het aanzetten tot haat reeds strafbaar is gesteld in Nederland?
Artikel 137d Wetboek van Strafrecht stelt- kort gezegd – het in het openbaar aanzetten tot discriminatie van dan wel haat of geweld tegen mensen op basis van bijvoorbeeld hun godsdienst of levensovertuiging strafbaar. Hiermee wordt mede uitvoering gegeven aan de op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van het Kaderbesluit racisme2 bestaande verplichting voor lidstaten om bepaalde discriminerende gedragingen strafbaar te stellen. Het voornemen tot uitbreiding van artikel 83 lid 1 VWEU brengt op zichzelf geen (aanvullende) verplichting tot strafbaarstelling met zich mee noch een verplichting tot wijziging van enige bestaande wettelijke bepaling.
Deelt u de mening dat het Nederlandse recht toereikend is om aanzetten tot haat aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik in zoverre dat het Nederlandse recht in de regel toereikend is om deze criminaliteitsvorm aan te pakken, in elk geval voor zover de strafbare gedragingen op Nederlands grondgebied begaan zijn. Echter, haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven hebben, zeker online, in toenemende mate grensoverschrijdende effecten. Daarom is een aanpak op EU-niveau wenselijk. Een gezamenlijke aanpak van de problematiek – waaronder gelijksoortige delictsomschrijvingen en het nader tot elkaar brengen van de strafmaxima binnen EU lidstaten van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – zorgt voor een consistente EU-brede bescherming van de slachtoffers. Ook wordt hiermee de toegang tot beschermingsmaatregelen vergroot en de justitiële samenwerking tussen de EU lidstaten versterkt.
Kunt u voorbeelden van jurisprudentie noemen waarin de huidige strafbaarstelling van hate speech ontoereikend was om een verdachte te veroordelen? Is het verbeteren van de aanpak van hate speech afhankelijk van een uitgebreidere juridische grondslag of is eerst en vooral betere uitvoering van bestaande regelgeving, waaronder een goede samenwerking tussen EU-lidstaten en overige landen, van belang?
De Nederlandse wetgever heeft bepaald welke algemeen omschreven gedragingen onder het bereik van de discriminatiedelicten – waaronder begrepen groepsbelediging, haatzaaien en de verspreiding van dergelijke uitlatingen als bedoeld in de artikelen 137c tot en met 137e Wetboek van Strafrecht – vallen. In concrete gevallen toetst de rechter aan de hand van het aanwezige bewijsmateriaal of het tenlastegelegde discriminatiedelict wettig en overtuigend bewezen is. De reikwijdte van de genoemde discriminatiedelicten is naar mijn oordeel tot nu toe toereikend gebleken om in Nederland effectief op te kunnen treden tegen haatzaaiende uitlatingen. Echter, een verdergaande uniformering op Europees niveau kan verdere verbeteringen opleveren. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn antwoord op vraag 5.
In de verbetering van de aanpak van haatzaaiende uitlatingen zit geen vastgelegde volgordelijkheid. Het is dus niet nodig om eerst de uitvoering binnen bestaande kaders te verbeteren voordat de juridische grondslag wordt uitgebreid. Verbeteringen zijn te realiseren door een uitgebreidere juridische grondslag, betere uitvoering van bestaande regelgeving (waaronder een goede samenwerking tussen EU-lidstaten en overige landen) of welk eventueel ander initiatief ook gericht op die totstandkoming van een verbetering.
Kunt u aangeven of het op grond van huidige jurisprudentie het wenselijk is om de huidige strafbaarstelling van hate speech aan te passen of uit te breiden? Herkent u het beeld uit het externe onderzoek van de Europese Commissie alle lidstaten een passende juridische grondslag kennen voor het bestrijden van hate speech?2
De huidige wet stelt discriminatoire belediging en het aanzetten tot haat of geweld al strafbaar. De huidige jurisprudentie dwingt niet tot aanpassing of uitbreiding van de huidige strafbaarstellingen. Teneinde beter aan het Kaderbesluit racisme te voldoen, ben ik voornemens nader te preciseren dat – kort gezegd – het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van genocide, misdaden tegen de menselijkheid en bepaalde oorlogsmisdaden strafbaar is. Daarmee worden de in artikel 1, eerste lid, onder c en d, van het Kaderbesluit racisme genoemde gedragingen expliciet in de Nederlandse strafwetgeving opgenomen.4 Daarnaast wijs ik op een initiatiefvoorstel van de (voormalige) leden Buitenweg (GL) en Segers (CU) dat ertoe strekt om een verhoogd strafmaximum voor elk strafbaar feit dat met een discriminatoir oogmerk is begaan te introduceren. Dit voorstel is voor advies voorgelegd aan de Raad van State.
Ik heb kennis genomen van het onderzoek dat, vooruitlopend op het voorstel, in opdracht van de Europese Commissie is verricht en in die zin herken ik het geschetste beeld.
Hoe beoordeelt u de definitie van hate speech die door de Europese Commissie gebruikt wordt in termen van inhoud, eenduidigheid, helderheid en uitvoerbaarheid?
Mijn oordeel daarover is dat die eenduidig, helder en uitvoerbaar is gebleken maar minder ruim is dan de definitie die wij momenteel in onze eigen wetgeving hanteren en dus zijn beperkingen kent. De huidige juridische definitie op EU-niveau, die in artikel 1 van het eerder aangehaalde Kaderbesluit racisme staat, beperkt zich tot de gronden ras, huidskleur, godsdienst, afstamming, dan wel nationale of etnische afkomst. De Nederlandse strafbaarstelling van haatzaaien (artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht) omvat meer discriminatiegronden. Daaronder vallen bijvoorbeeld ook de gronden geslacht en hetero- of homoseksuele gerichtheid.
Valt hate speech volgens u onder dezelfde categorie, ook qua ernst en impact, als de andere vormen van criminaliteit die onder Artikel 83 VWEU vallen?
Strafbare haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven zijn naar het oordeel van het kabinet ernstig te noemen omdat zij onverenigbaar zijn met de waarden van de EU en in die zin een bedreiging vormen voor democratische waarden, sociale stabiliteit, de menselijke waardigheid en de vrijheid van meningsuiting. Deze criminaliteitsvormen zijn bovendien ondersteunend aan haatdragende ideologieën en gewelddadig extremisme en dragen bij aan polarisatie- en radicaliseringstendensen binnen lidstaten. Bij dergelijke ernstige dreigingen past een meer gemeenschappelijke aanpak.
Beaamt u dat hate speech uit de toon valt, gelet op de in artikel 83 VWEU genoemde voorbeelden waarin duidelijk sprake is van een grensoverschrijdend karakter en georganiseerde misdaad?
Nee, dit beaam ik niet. De grensoverschrijdende dimensie van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven blijkt onder meer uit de maatschappelijke gevolgen die zij online hebben, de impact van offline geuite haatboodschappen, de internationale dimensie van haatdragende ideologieën, het ontstaan van gewelddadige extremistische groeperingen en de publiciteit rond specifieke haatmisdrijven. Voorbeelden zijn de haatreacties op de komst van Syrische of andere vluchtelingen (met een overwegend Islamitische achtergrond) in 2015 of de reactie uit extreemrechtse hoek op de Black Lives Matter demonstraties in 2020.
Is dit de eerste keer dat de lijst van criminaliteit vallend onder artikel 83 VWEU wordt uitgebreid? Waarom wordt dit op dit moment noodzakelijk geacht, terwijl de problematiek al veel langer speelt en de nationale autoriteiten in beginsel voldoende instrumenten hebben om hate speech te bestrijden?
Ja, indien haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven als criminaliteitsvormen aan artikel 83, lid 1 VWEU worden toegevoegd zou dat voor het eerst zijn dat dit artikel wordt uitgebreid.
In het onderzoeksrapport waarop het eerder genoemde voorstel van de Europese Commissie is gebaseerd, is opgemerkt dat haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven bij de totstandkoming van artikel 83 VWEU om onduidelijke redenen niet zijn toegevoegd aan de lijst van de tien vormen van criminaliteit die daarin worden genoemd.5 Het voorstel moet ook tegen die achtergrond worden bezien. Daarbij heeft de Europese Commissie aangegeven dat dit voorstel er mede toe strekt bij te dragen aan de bescherming van de waarden van de Unie (artikel 2 Verdrag betreffende de Europese Unie) en de eerbiediging van de grondrechten van het Handvest van de grondrechten van de EU. Het Kaderbesluit racisme beperkt zich wat betreft de bestrijding van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – kort gezegd – tot de discriminatiegronden ras en godsdienst. Die reikwijdte voldoet niet om de doelstellingen van de Europese Unie – bijvoorbeeld ten aanzien van de aanpak van discriminatie op grond van geslacht, seksuele oriëntatie en handicap – volledig te realiseren. Een gezamenlijke aanpak van de problematiek – waaronder gelijksoortige delictsomschrijvingen en gedeelde minimale maximumstraffen ten aanzien van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – zorgt voor een consistente en gelijkwaardige EU-brede bescherming van de slachtoffers.
Bent u ook van mening dat bij eventuele uitbreiding van de gronden op basis van artikel 83 VWEU zwaar gewicht moet worden toegekend aan de grensoverschrijdende aard van het misdrijf, aangezien bij alle genoemde voorbeelden in de lijst van artikel 83 VWEU wel aan dat criterium voldaan wordt?
Ja, die mening deel ik. Het kabinet meent bovendien dat de Europese Commissie afdoende aantoont dat met dit voorstel aan dat criterium voldaan wordt.
Onderkent u het risico dat artikel 83 VWEU te lichtvaardig kan worden opgerekt als alle digitale uitingen en gedragingen als grensoverschrijdend wordt aangemerkt? Krijgt de Europese Unie daarmee dan in beginsel bevoegdheid over vrijwel het gehele maatschappelijke leven? En hoe verhoudt dit plan van de Europese Commissie zich tot de bevoegdheidsverdeling zoals vastgelegd in de artikelen 3 t/m 5 VWEU?
De toevoeging van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven aan het betreffende verdragsartikel zou een bevoegdheid voor de Europese Commissie scheppen om voorstellen voor richtlijnen op het gebied van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven te doen. Hoe een dergelijke richtlijn of richtlijnen er vervolgens precies uit komen te zien, komt pas bij de tweede stap in het wetgevingsproces aan de orde. De vraag of en, zo ja in hoeverre, de aanpak van online hate speech bij EU-richtlijn nader zou moeten worden genormeerd, is in dit stadium niet aan de orde.
Mocht het zo ver komen, dan zal het kabinet een dergelijk voorstel voor richtlijn op zijn eigen merites beoordelen. Het kabinet zal ervoor waken dat vervolgwetgeving voor Nederland geen nadelige gevolgen heeft voor het alhier geldende recht op vrijheid van meningsuiting en voor andere grondrechten. Het kabinet stelt zich verder voor dat eventuele toekomstige verplichtingen tot strafbaarstelling zoveel mogelijk aansluiten op de gedragingen die reeds zijn omschreven in het Kaderbesluit racisme. Er is namelijk een risico dat in een toekomstig voorstel naar discriminatiegronden verwezen wordt die momenteel geen grondslag hebben in de Nederlandse strafwetgeving (bijvoorbeeld taal of leeftijd). Daarom zal het kabinet erop toezien dat vervolgvoorstellen getoetst worden aan de wetssystematiek en strafbaarstellingen zoals deze momenteel in de Nederlandse strafwetgeving zijn vastgelegd.
Welke extra (minimum)voorschriften kunt u voor Nederland voorzien wanneer de lidstaten het voorstel daadwerkelijk zouden moeten implementeren? Kunt u hierbij ingaan op de reeds bestaande strafbaarstelling van artikel 137d Wetboek van Strafrecht?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 4 en 11.
Hoe beoordeelt u de uitgebreidere lijst met beschermde kenmerken tegen haatzaaien van de EU, ten opzichte van de bestaande beschermde kenmerken in Artikel 137d Wetboek van Strafrecht?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 11 beperkt het Kaderbesluit racisme zich wat betreft de bestrijding van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – kort gezegd – tot de discriminatiegronden ras en godsdienst. De discriminatiedelicten in het Wetboek van Strafrecht hebben een aanmerkelijk breder beschermingsbereik, want deze omvatten bijvoorbeeld ook hetero- of homoseksuele gerichtheid of lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap. Indien haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven als vorm van criminaliteit aan artikel 83 lid 1 VWEU worden toegevoegd kunnen vervolgens op dit terrein bij richtlijn minimumvoorschriften worden vastgesteld. Het opstellen van een dergelijke richtlijn is echter een volgende stap in het proces en zal op dat moment (inhoudelijk) beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van een dergelijk vervolgvoorstel zal het kabinet nadrukkelijk oog hebben voor de verhouding daarvan tot grondrechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting, en de bestaande (systematiek van) discriminatiedelicten in het Wetboek van Strafrecht.
Hoe waarschijnlijk acht u de mogelijkheid dat bepaalde (online) uitlatingen wel strafbaar zouden zijn als «EU-misdrijf» onder artikel 83 VWEU, terwijl deze volgens het Nederlandse recht wel toegestaan zouden worden? Hoe zou u hier mee omgaan?
In hoeverre toekomstige voorstellen van de Europese Commissie een ruimer bereik hebben dan wat momenteel in de Nederlandse rechtspraktijk wordt aangenomen is zonder concreet voorstel niet te zeggen. Verder verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2, 13 en 15.
Is het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie (Kaderbesluit 2008/913/JBZ) volgens u afdoende om uitingen van haatzaaien tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds aangegeven in de antwoorden op de vragen 11 en 15, beperkt het Kaderbesluit racisme zich wat betreft de bestrijding van haatzaaiende uitlatingen en haatmisdrijven – kort gezegd – tot de discriminatiegronden ras en godsdienst. Die reikwijdte voldoet niet om de doelstellingen van de Europese Unie – bijvoorbeeld ten aanzien van de aanpak van discriminatie op grond van geslacht, seksuele oriëntatie en handicap – volledig te realiseren.
Wat betekent de Europese strafbaarstelling van hate speech onder artikel 83 VWEU voor grote en kleine digitale platformen die openbare uitlatingen faciliteren? Hoe verhoudt het Commissieplan zich tot de verplichtingen op grond van de voorgestelde Digital Services Act?
Zonder concreet voorstel van de Commissie, wat er op dit moment nog niet ligt, is niets te zeggen over de gevolgen van een dergelijk voorstel. Datzelfde geldt voor de verhouding tot de verplichtingen op grond van de Digital Services Act in wording.
Klopt het dat in principe met unanimiteit door de Europese Raad moet worden besloten over het voorstel van de Europese Commissie? Bent u bereid in de voorbereiding een nadere analyse te (laten) verrichten over de noodzaak van het voorstel, en deze te delen met de Tweede Kamer?
De Raad van de Europese Unie moet met unanimiteit over het voorstel besluiten. Dit ter onderscheiding van de Europese Raad, waarin de regeringsleiders of staatshoofden zitting hebben. In het BNC-fiche wordt een appreciatie gegeven van het voorstel.
Kunt u in algemene zin een toelichting geven op de procedures rondom de mogelijke wijziging van art. 83, inclusief de wijze waarop de Tweede Kamer geïnformeerd zal worden over, en betrokken zal worden bij, deze mogelijke aanpassing?
Het Franse Voorzitterschap zet in op het aannemen van Raadsconclusies over het toevoegen van haatzaaiende uitlatingen en haatsmisdrijven aan artikel 83, lid 1, VWEU. Tijdens de JBZ-Raad van 3 en 4 maart jl. kon over de Raadsconclusies nog geen overeenstemming worden bereikt.
Uw Kamer wordt voorafgaand aan dergelijke vakraden, zo ook in het geval van de JBZ-Raad van 3 en 4 maart jl., via de geannoteerde agenda geïnformeerd over de Nederlandse inzet alsook het krachtenveld binnen de Raad. Het is voorts gebruikelijk dat voorafgaand aan Raadsvergaderingen met uw Kamer gedebatteerd wordt. Tot slot ontvangt uw Kamer na de betreffende Raad het verslag.
Het bericht 'PGB-houders krijgen opeens minder uren' |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Plotseling krijgen pgb-houders minder vergoed. «Het scheelt 600 euro per maand»»?1
Ja.
Herkent u de conclusies die Per Saldo trekt? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, waarom niet?
In het artikel stelt Per Saldo dat sinds 2019 zorgverzekeraars steeds vaker het oordeel van de wijk-/kinderverpleegkundige naast zich neerleggen. Zorgverzekeraars besluiten volgens Per Saldo eenzijdig – al dan niet na inschakeling van een extern bureau om de indicatie te toetsen – tot verlaging of weigering van het aangevraagde Zvw-Pgb.
De conclusie dat zorgverzekeraars het oordeel van de wijk-/kinderverpleegkundige steeds vaker naast zich neer leggen kan ik niet objectief verifiëren, omdat dit geen informatie is die als zodanig wordt geregistreerd. Bovendien ligt de rolverdeling tussen de wijk-/kinderverpleegkundigen en zorgverzekeraars genuanceerd en zijn de aanleidingen en uitkomsten van klachten en/of geschillen divers. In de onderstaande beantwoording op uw vragen zal ik hierover meer toelichten.
Het is van belang in dit verband te constateren dat de wetgever grenzen heeft gesteld aan de aanspraak op verpleging en verzorging. Zo moet het gaan om «zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden», om «een behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop», en dient betrokkene op de desbetreffende zorg te zijn aangewezen. Zowel de verpleegkundigen als de zorgverzekeraars hebben hierin belangrijke taken: de verpleegkundige stelt de indicatie volgens het normenkader en de zorgverzekeraar beoordeelt of deze indicatiestelling voldoet aan het normenkader. De indicatie door de wijkverpleegkundige is hierin leidend. Afwijking door de zorgverzekeraar is slechts dan mogelijk indien de indicatiestelling onvoldoende dan wel niet navolgbaar is.
De Geschillencommissie Zorgverzekeringen van de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) heeft aanvankelijk geoordeeld dat een zorgverzekeraar in geval een indicatie onvoldoende navolgbaar was in overleg zou moeten treden met de indicerend wijkverpleegkundige. Was de gestelde indicatie daarentegen nietnavolgbaar, dan mocht de aanvraag direct door de zorgverzekeraar worden afgewezen. De SKGZ heeft recent dit standpunt verlaten door het standpunt in te nemen dat óók bij een niet navolgbare indicatiestelling de zorgverzekeraar eerst met de indicerend wijkverpleegkundige moet overleggen. Door het innemen van dit standpunt verwacht ik dat het aantal gevallen waarbij een zorgverzekeraar zonderoverleg met de indicerend wijkverpleegkundige een indicatie (gedeeltelijk) afwijst verder zal afnemen. Vanzelfsprekend betekent dit niet dat elke gestelde indicatie door een wijkverpleegkundige zonder meer wordt toegewezen door de zorgverzekeraar.
De indicatiestelling moet navolgbaar zijn. Het blijft de belangrijke taak voor de wijkverpleegkundige om voor een navolgbare indicatiestelling te zorgen en de taak van de zorgverzekeraar om deze op een juiste wijze te beoordelen.
Wat vindt u van de stijging van het aantal klachten die bij Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) zijn binnengekomen tot met november 2021, in vergelijking met eerdere jaren als 2017 en 2018?
Navraag bij de SKGZ leert dat vooralsnog het aantal nieuwe klachten over het Zvw-pgb in 2021 iets lager lijkt uit te komen dan in 2020. Het SKGZ heeft mij geïnformeerd over 206 nieuwe klachten tot en met november in 2021. Onderstaand vindt u een overzicht in vergelijking tot andere jaren2:
Jaartal
2016
2017
2018
2019
2020
2021
Aantal nieuwe klachten Zvw-pgb
336
110
113
145
269
206
Verandering t.o.v. voorgaand jaar in %
– 67%
+ 3%
+ 28%
+ 86%
(– 23%)1
dit betreft een percentage op basis van de gegevens tot en met november 2021 en is dus niet definitief.
Ten opzichte van 2020 lijkt er vooralsnog dus geen sprake te zijn van een stijging. In 2020 was er echter wel een stijging van het aantal klachten ten opzichte van de jaren daarvoor. In reactie daarop ben ik met de SKGZ in gesprek gegaan om meer beeld te krijgen van de aanleiding van deze klachten. Ook in het jaarverslag van 2020 geeft de SKGZ een toelichting bij deze stijging3. De klachten spelen rondom een drietal punten in de beoordeling van de zorgverzekeraar over de indicatie: 1) het betreft volgens de zorgverzekeraar zorg onder een andere wet, 2) de «geneeskundige context» ontbreekt volgens zorgverzekeraar, 3) de zorgverzekeraar meent (in tegenstelling tot de verpleegkundige) dat een pgb niet doelmatig is omdat een hulpmiddel ingezet kan worden om in de zorgvraag te voorzien. De SKGZ heeft zich vervolgens meerdere keren over deze situaties gebogen en volgens hen is in een groot aantal gevallen het proces van indiceren niet verlopen volgens de normen van de beroepsgroep V&VN. In die situaties vind ik het goed dat de zorgverzekeraars daarop meekijken. Afgelopen jaar heb ik óók uitspraken van de SKGZ voorbij zien komen waarin de SKGZ het verzoek van de indiener heeft toegewezen, omdat zij van oordeel waren dat de betreffende zorgverzekeraar het proces onzorgvuldig had doorlopen. Kortom er zijn diverse redenen van klachten en diverse uitkomsten op geschillen. Hierover kan ik geen eenduidige conclusie trekken. Het sterkt mij daarentegen wel in de opvatting dat deze genuanceerde rolverdeling van groot belang is. De verpleegkundige stelt in samenspraak met de verzekerde de indicatie volgens het normenkader en de zorgverzekeraar beoordeelt of deze indicatiestelling voldoet aan het normenkader. De SKGZ biedt vervolgens een uitweg voor verzekerden als zij het niet eens zijn met de beoordeling van hun zorgverzekeraar. Met de SKGZ ben en blijf ik in gesprek over (het aantal en de toedracht van) klachten rondom het Zvw-pgb, Deze informatie breng ik in bij de gesprekken met partijen over de bestuurlijke afspraken Zvw-pgb.
Bent u bereid te onderzoeken waardoor het aantal klachten zo gestegen is?
Zoals uit het antwoord op vraag 3 naar voren komt, is het aantal nieuwe klachten in 2021 niet gestegen. Een onderzoek lijkt daarom op dit moment niet aangewezen. Bovendien heeft het SKGZ in voorgaande jaarverslagen altijd een heldere toelichting gegeven op hun cijfers. Afgelopen jaar heb ik het SKGZ ook gesproken over hun jaarverslag. Zodra het jaarverslag van 2021 er is zal ik deze ook nu weer zorgvuldig bekijken en hierover in gesprek gaan met het SKGZ.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel zorgverzekeraars een eigen onderzoeksbureau of een eigen verpleegkundige inschakelen voor een second opinion?
Nee. Zoals hiervoor is toegelicht, heeft de zorgverzekeraar de taak om een indicatie te beoordelen. Zoals ik u ook heb toegelicht in de beantwoording van de vragen van uw Kamer op 13 december4 en in mijn brief aan uw Kamer5 naar aanleiding van een vraag van lid Bergkamp (D66) is een zorgverzekeraar bevoegd om voor de beoordeling een beroep te doen op een adviserend verpleegkundige of een extern bureau, mits zorgverzekeraars zich hierbij houden aan de privacy wetgeving.
Deelt u de mening van SKGZ dat de indicatiestelling afhangt van de kwaliteit van het werk van de wijkverpleegkundigen, omdat zij zorg verlenen die niet onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) valt of omdat zij hun oordeel onvoldoende onderbouwen? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Als ik uw vraag goed begrijp vraagt u of ik van mening ben dat het de verantwoordelijkheid is van de indicerend verpleegkundige om een kwalitatief goede indicatie te stellen. In dat geval is mijn antwoord ja. Het is de verantwoordelijkheid van de indicerend verpleegkundige om deze indicatie te stellen volgens het Normenkader6.
Is er een scholingsaanbod voor wijkverpleegkundigen die indicaties stellen?
De beroepsgroep heeft in haar Normenkader7 opgenomen dat indiceren en organiseren van zorg wordt gedaan door een bachelor of master opgeleide verpleegkundige. Een dergelijke opleiding volstaat dus voor het mogen indiceren. Gezien het grote belang van een goede indicatiestelling, hebben partijen in het Hoofdlijnenakkoord wijkverpleging wel afgesproken te werken aan kennisvergroting ten aanzien van indicatiestelling. Dit heeft concreet geleid tot o.a. een digitaal congres indicatiestelling in 2021, de (verdere) uitrol van intercollegiale toetsing en de ontwikkeling van het assessment vakbekwaam indiceren. Met de Subsidieregeling Ondersteuning Wijkverpleging maken we mogelijk dat dergelijke activiteiten in het kader van deskundigheidsbevordering ook (deels) vergoed kunnen worden. Verder heeft de beroepsgroep van kinderverpleegkundigen een specifieke training en toolbox ontwikkeld voor het indiceren en organiseren van kinderverpleegkundige zorg.
Wat vindt u ervan dat branchevereniging Zorgverzekeraars Nederland stelt dat verzekeraars «in de meeste gevallen» in gesprek zijn gegaan met de wijkverpleegkundigen als ze het niet eens waren met de indicering en wat vindt u ervan dat het Zorginstituut Nederland vervolgens stelt dat er inlichtingen moeten worden gevraagd aan de wijkverpleegkundigen?
Het Zorginstituut Nederland stelt dat het wenselijk is dat er overleg plaatsvindt tussen de indicerend verpleegkundige en de zorgverzekeraar als de geïndiceerde zorg onvoldoende is onderbouwd. Het verwijst hierbij naar de «Toetsingscriteria herbeoordeling indicaties» die zijn opgesteld tussen ZN en V&VN.
Zoals uit het antwoord op vraag 2 en 3 naar voren komt, is overleg met de indicerend wijkverpleegkundige altijd het uitgangspunt. Ik ga er dan ook vanuit dat zorgverzekeraars hun uitvoeringspraktijk dienovereenkomstig zullen aanpassen (voor zover zij dit nog niet deden). Tegelijkertijd ga ik er ook vanuit dat verpleegkundigen en de verpleegkundige beroepsgroep zich optimaal inspannen om indicaties van goede kwaliteit te leveren, zodat de zorgverzekeraar zich ook in zo min mogelijk gevallen genoodzaakt voelt om contact op te nemen voor verduidelijking van de indicatie.
Vindt u dat er een verschil bestaat tussen inlichtingen vragen bij de wijkverpleegkundigen en «in gesprek zijn gegaan»?
Zoals hiervoor is toegelicht ga ik ervan uit dat zorgverzekeraars hun uitvoeringspraktijk – waar nodig – zullen aanpassen. Van een door de vragensteller geïmpliceerde tegenstelling zal dan geen sprake (meer) zijn.
Van belang is dan ook dat de verpleegkundige op redelijke termijn beschikbaar en bereid is om eventuele vragen van de zorgverzekeraar te beantwoorden als de indicatiestelling niet navolgbaar is.
In hoeverre is onderzocht of wijkverpleegkundigen, die voor budgethouders indiceren, ervaren dat ze onafhankelijk kunnen indiceren? Zou u dit willen onderzoeken?
In 2020 heeft het Nivel een peiling8 gedaan onder het landelijk Nivel panel Verpleging en Verzorging, waarbij ook is gevraagd naar de mate van vrijheid die verpleegkundigen ervaren bij het indiceren (ongeacht de leveringsvorm). Uit deze peiling kwam naar voren dat vrijwel alle verpleegkundigen aangeven zich in hoge mate of volledig vrij te voelen om die zorg te indiceren die zij nodig achten.
Op verzoek van het Zorginstituut Nederland heeft het Nivel dit onderzoek recent herhaald (met aanvullende en verdiepende vragen) en binnenkort worden de uitkomsten hiervan verwacht. Ik zal deze uitkomsten uiteraard bespreken met betrokken veldpartijen. De (kwaliteit van de) indicatiestelling is een onderwerp dat ook terugkomt in de overleggen rondom de bestuurlijke afspraken. Dit onderwerp komt daarbij ook aan bod.
Is bekend hoeveel «originele» indicatiestellingen door zorgverzekeraars naast zich neer zijn gelegd?
Ik heb navraag gedaan bij Zorgverzekeraars Nederland en voor beide gegevens in uw vragen geldt dat dit geen «standaard» registraties zijn voor alle zorgverzekeraars die zij «automatisch» kunnen genereren. Zorgverzekeraars kunnen allen op een eigen manier hun uitvoeringsprocessen inrichten. Door de verschillen in processen en registraties is het onduidelijk of deze gegevens (nog) beschikbaar zijn en of deze dan zodanig geregistreerd zijn dat dit een eenduidig beeld zou kunnen geven. Het achterhalen van deze informatie vraagt om een zeer tijdrovende en mogelijk handmatige exercitie bij alle individuele zorgverzekeraars.
Hoeveel budgethouders hadden een indicatiestelling die vijf jaar geldig was en zijn nu opnieuw beoordeeld?
Zie antwoord vraag 11.
Het toezicht van de gemeenten op de zorg |
|
Lucille Werner (CDA), René Peters (CDA), Ockje Tellegen (VVD), Daan de Neef (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het gemeentelijk toezicht faalt en kwetsbaren de klos zijn, en waarin deskundigen op basis van onderzoek concluderen dat het gemeentelijk toezicht op de zorg ver onder de maat is?1
Ja, hiervan heb ik kennis genomen.
Herkent u de conclusies die uit dit onderzoek naar voren komen? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, waarom niet?
Het artikel in Follow the Money is kritisch over de vormgeving en uitvoering van het toezicht op de uitvoering van de Wmo2015. De beschreven situaties zijn zorgwekkend. De conclusies zijn voor een gedeelte herkenbaar. Hieronder ga ik daar nader op in.
Gemeenten hebben van de wetgever een grote beleidsruimte gekregen om uitvoering te geven aan de Wmo2015. Dit geldt ook voor de inrichting van het kwaliteits- en rechtmatigheidstoezicht op de uitvoering van de Wmo2015. Gemeenten hebben daar in de afgelopen jaren zelf invulling aan gegeven en de kwaliteit en intensiviteit van het toezicht kan verschillen. Alle gemeenten hebben een toezichthouder aangesteld die voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de wet en daarmee voldoen gemeenten in die zin aan de gestelde wettelijke kaders.
Tegelijkertijd herken ik de signalen over het functioneren van het Wmo-toezicht. Deze signalen zijn ook bevestigd in de jaarlijkse rapportages van de IGJ. Daarom heeft mijn ambtsvoorganger besloten een onderzoek in te stellen naar het functioneren van het Wmo-toezicht2 en uw Kamer op 10 december 20213 geïnformeerd over het onderzoek «toekomstsscenario’s Wmo-toezicht».
Uit het onderzoek blijkt dat de inrichting, organisatie en beschikbare capaciteit van het toezicht zeer divers is en dat het niet helder is in welke mate toezicht wordt gehouden op de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning. Daarom biedt het onderzoek een aantal toekomstscenario’s en aanbevelingen voor de inrichting van het Wmo-toezicht. Ik ga – samen met de VNG, GGD GHOR Nederland, de IGJ en Toezicht Sociaal Domein (hierna: TSD) – opvolging geven aan de aanbevelingen en informeer uw Kamer voor 1 juni 2022 over het vervolg.
Kunt u bij benadering aangeven hoeveel fte’s gemeenten hebben vrijgemaakt voor toezicht en handhaving op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-en jeugdzorgtaken?
Op landelijk niveau zijn geen hier geen gegevens over beschikbaar.
Hoe staan deze inspecteurs in contact met landelijke inspectiediensten zoals de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)?
In iedere zorgwet gelden regimes voor het toezicht op kwaliteit en rechtmatigheid. Daarom hebben de rijksinspecties en de Wmo-toezichthouders in 2016 afspraken gemaakt over de samenwerking en deze vastgelegd in een afsprakenkader en draaiboek4. Deze afspraken hebben onder meer als doel om versnippering of verkokering in het houden van toezicht tegen te gaan. Het gaat bijvoorbeeld om afspraken in welke situaties de IGJ en de Wmo-toezichthouder met elkaar samenwerken en/of wanneer gegevens met elkaar moeten worden uitgewisseld. Dit gebeurt bijvoorbeeld als zorgaanbieders onder verschillende wettelijke regimes vallen zoals bij beschermd of begeleid wonen. In dit kader hebben Wmo-toezichthouders en inspecteurs van de IGJ onlangs samengewerkt en gezamenlijke inspectiebezoeken afgelegd. Over de uitkomsten van dit traject is uw Kamer geïnformeerd op 8 juli 20215.
Hoe gaan de landelijke inspectie- en toezichtdiensten om met meldingen vanuit lokale overheden en burgers?
Als de IGJ een melding ontvangt van een lokale overheid of burger dan wordt deze melding beoordeeld. Afhankelijk van de uitkomst van deze beoordeling wordt de melding betrokken bij het toezicht. Het kan zijn dat de beoordeling ertoe leidt dat het onderzoek in samenwerking gebeurt met de Wmo toezichthouder. Bijvoorbeeld als de zorg of hulp wordt verleend op basis van de Wmo2015 in samenloop met andere zorgwetten waar de IGJ op toeziet. Wanneer de IGJ niet bevoegd is om de melding af te doen, dan stuurt zij die melding op grond van de Awb door naar het orgaan dat wel bevoegd is om de melding te ontvangen, bijvoorbeeld de gemeente. Er zijn op landelijk niveau geen gegevens beschikbaar van de meldingen sinds 2015.
Welke protocollen bestaan hieromtrent? Hoe vaak is er sinds 2015 melding gemaakt van misstanden en/of fraude? Wat is met deze meldingen gedaan?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kunnen lokale inspecties zaken doorgeven aan de IGJ? Is hier een protocol voor? Zo ja, hoe is of wordt deze gecommuniceerd richting gemeenten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt toegezien op het (bij)scholingsniveau van het personeel? In het verlengde daarvan, hoe oordeelt u over de veiligheid van de patiënten en het personeel indien er, zoals in het artikel wordt gesteld, sprake is van ongekwalificeerd personeel binnen zorginstellingen? Welke maatregelen worden genomen om dit tegen te gaan?
VNG en GGD GHOR Nederland hebben in de afgelopen jaren een programma ontwikkeld om Wmo-toezichthouders te trainen. Deze toezichthouders hebben de mogelijkheid om deel te nemen aan trainingen en intervisiebijeenkomsten, hebben de beschikking lesmateriaal en e-learnings en kunnen deelnemen aan zogenaamde leerkringen. Op deze manier wordt het kennisniveau van de toezichthouders op peil gehouden.
Aan zorgverleners die ondersteuning leveren op basis van de Wmo2015 worden, op grond van de vigerende wet- en regelgeving, geen opleidingseisen gesteld. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om dit te regelen bij de contractering van zorgaanbieders. Dit doen zij bijvoorbeeld door eisen op te nemen over de verantwoorde inzet van voldoende gekwalificeerd personeel. Bij signalen van ondermaatse zorg worden door de toezichthouder onderzoeken uitgevoerd naar de handelwijze van de zorgaanbieder. Als daaruit blijkt dat verbetermaatregelen nodig zijn worden deze opgelegd. Het soort maatregel hangt daarbij af van de ernst van de situatie, dus bij gevaarlijke situaties wordt eerder opgetreden om die te beëindigen. Wmo-toezichthouders zoeken hier naar garanderen van veilige en effectieve ondersteuning enerzijds en proportionele inzet van maatregelen anderzijds.
Hoe gaat u versnipperd toezicht tegen als sprake is van meerdere zorgvormen onder één dak, dus bijvoorbeeld Wmo- en jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 4.
De Wet kwaliteit, klachten en geschillen in de zorg (Wkkgz) schrijft voor dat zorgaanbieders voor voldoende en gekwalificeerd personeel moeten zorgen; wat verstaat u onder gekwalificeerd personeel en waar staan die kwalificaties opgesomd?
De Wkkgz geldt niet voor zorg en ondersteuning die wordt geleverd onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo2015). Het zijn de gemeenten die de kwaliteitseisen stellen aan de zorg die wordt verleend op grond van deze wet. Wel is de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) van toepassing. Het uitgangspunt van de Wet BIG is dat iedereen in beginsel handelingen binnen de individuele gezondheidszorg mag verrichten. Dat is alleen anders voor de zogenoemde voorbehouden handelingen, zoals bijvoorbeeld katheteriseren. Alleen bepaalde beroepsgroepen, zoals artsen en verpleegkundigen, mogen deze handelingen (functioneel) zelfstandig uitvoeren. Een zorgverlener mag alleen voorbehouden handelingen uitvoeren als die bekwaam is. Een zorgverlener is bekwaam als diegene:
Zorgverleners krijgen deze kennis en vaardigheid door bijvoorbeeld een wettelijk erkende opleiding te volgen.
Zorgaanbieders zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor de veiligheid van zowel patiënten als personeel, hoe houdt u hier toezicht op? Hoe is het toezicht op beschermd wonen geregeld als er sprake is van misstanden? Waar worden die gemeld en hoe worden die in behandeling genomen, zeker ook bij gemeenten die (nog) geen duidelijke toezichthouders hierop hebben ingesteld?
Gemeenten hebben op grond van artikel 6.1 en artikel 6.2 van de Wmo2015 de wettelijke taak om toezicht te houden uitvoering van het lokale beleid. Zij hebben hier een toezichthouder voor aangesteld of met de regionale GGD afspraken gemaakt over de uitvoering van deze taak. Zorgaanbieders, cliënten en/of andere betrokkenen kunnen klachten of signalen melden bij de lokale of regionale toezichthouder Indien zich misstanden voordoen hebben alle gemeenten calamiteitentoezicht ingericht. Zoals aangegeven hebben alle gemeenten een toezichthouder aangesteld. Dit blijkt uit de jaarlijkse rapportages van de IGJ. De jaarrapportage over het jaar 2020 is op 10 december 2021 aangeboden aan uw Kamer6.
Hoe zijn de gemeenten toegerust op toezicht en sturing? Hoe wordt de lijn tussen verbeteren en sluiting bepaald?
Op grond van de Wmo2015 zijn gemeenten zelf verantwoordelijk om richtlijnen op te stellen/een protocol in te richten in welke gevallen verbetering van toepassing is en in welke gevallen sluiting. Om deze weging te kunnen maken en het Wmo-toezicht te verbeteren heeft mijn ambtsvoorganger, mede op verzoek van uw Kamer, de professionaliseringagenda opgesteld en uitgevoerd met als doel de kwaliteit van het Wmo-toezicht te verbeteren. Hierbij is ingezet op het verbeteren van de kennis bij het uitvoeren van het toezicht, de samenwerking tussen Wmo-toezichthouders en het organiseren van intervisie om casuïstiek te kunnen bespreken. Daarnaast heeft de VNG een ondersteuningsprogramma ingericht om het rechtmatigheidstoezicht verdergaand te verbeteren.
Hoe worden de gemeenten bij hun controlerende en toezichthoudende taken met betrekking tot zorgkwaliteit, -misstanden en -fraude ondersteund?
Zie antwoord vraag 12.
Uit een onderzoek van RTL Nieuws van 29 oktober 2021 bleek dat er ruim 560 dubieuze zorgaanbieders zijn waar een groot risico is op witwassen, fraude en andere vormen van criminaliteit, welke maatregelen neemt u of gaat u nog nemen om dit risico tegen te gaan?
De VNG heeft naar aanleiding van het RTL Nieuws bericht het onderzoek en de genoemde indicatoren onder de aandacht van de gemeenten gebracht. De VNG beziet momenteel hoe gemeenten betere stuurinformatie kunnen krijgen over mogelijke ondermijnende criminaliteit. Uw Kamer is hierover geïnformeerd door mijn ambtsvoorganger7.
Vindt er op dit moment structureel overleg en/of afstemming plaats tussen verschillende gemeenten over het uitvoeren van hun toezichthoudende rol?
Ja, er is de mogelijkheid om deel te nemen aan landelijke overleggen. Onder regie van GGD GHOR Nederland komt het grootste deel van de Wmo-toezichthouders vier keer per jaar bij elkaar. Zij bespreken tijdens deze bijeenkomsten relevante beleidsontwikkelingen, ontwikkelingen op het terrein van toezicht in de zorg/toezicht in het sociaal domein en casuïstiek. Daarnaast zijn goede voorbeelden bekend van het gemeentelijke toezicht. Het is de kerntaak van de VNG om deze goede praktijken te delen en gemeenten te ondersteunen. Daarnaast vraagt de VNG intensief aandacht voor verbetering van de uitvoeringspraktijk. Waar nodig ben ik bereid om deze kennisdeling te intensiveren.
Kent u gemeenten waarbij het toezicht op de zorg goed is geregeld en die als voorbeeld kunnen dienen voor andere gemeenten? Bent u bereid om gemeenten te stimuleren om van elkaar te leren waar het gaat om toezicht en handhaving op zorgfraude?
Zie antwoord vraag 15.
Welke maatregelen gaat u nemen om beter zicht en grip te krijgen op zowel zorgfraude als -misstanden?
De aanpak van fraude en fouten in de zorg vraagt onverminderd om aandacht van alle betrokken partijen en mijn ministerie. Er zijn ook al veel goede stappen gezet met de eerdere programma’s. Die moeten hun beslag krijgen in de praktijk. Verder gaat het in deze fase van de aanpak om het versterken van de uitvoeringspraktijk, zoals het ondersteunen van gemeenten bij succesvolle regionale interventie-aanpakken. Een belangrijk knelpunt is, zoals uw Kamer bekend, dat een frauderende zorgaanbieder in gemeente A wiens contract beëindigd wordt, zijn praktijken kan voortzetten in gemeente B zonder dat deze gemeenten daarvan op de hoogte zijn. Om dit knelpunt in de gegevensdeling op te lossen ligt het Wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz) in uw Kamer voor.
De Minister voor Langdurige Zorg en Sport werkt samen met betrokken partijen aan maatregelen ter invulling van de afspraak uit het coalitieakkoord om niet-integere zorgbestuurders en zorgondernemers aan te pakken. Zij zal uw Kamer voor de zomer hierover informeren.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat in de Kamer over zorgfraude op 3 februari 2022?
Ja.
De voortgang én de problemen rondom vaccindonatie |
|
Alexander Hammelburg (D66), Mirjam Bikker (CU) |
|
Kuipers , Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de berichten «100 miljoen vaccindonaties geweigerd in december» en «Miljardste vaccin verzonden in COVAX-programma»?1 2
Ja.
Bent u bekend met de door Unicef geschetste problemen met betrekking tot het weigeren van vaccins?
Ja, deze problematiek is mij bekend.
Kunt u toelichten welke factoren ertoe leiden dat vaccins geweigerd worden? In hoeverre kan het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid die factoren mitigeren?
Donaties worden in sommige gevallen door het ontvangende land afgewezen vanwege een tekort aan opslagcapaciteit, te korte houdbaarheid van vaccins, tekort aan toebehoren of vaccinatietwijfel. Daardoor kunnen leveringen niet tijdig worden verwerkt.
De Nederlandse COVID-19 respons via de Access to COVID-19 Tools Accelerator (ACT-A) investeert daarom niet alleen in vaccins, maar ook in country readiness, het gereed maken van landen om vaccins na ontvangst effectief te kunnen prikken, en in het versterken van gezondheidssystemen. De Nederlandse donatie van vaccins in natura aan COVAX is ongeoormerkt. Hierdoor kan COVAX zelf bepalen waar vaccins het meeste nodig zijn. Dit bevordert de snelle en efficiënte levering en distributie. Waar mogelijk probeert COVAX rekening te houden met de voorkeursopties van een land. Hierbij probeert COVAX te voorkomen dat er te veel verschillende vaccintypes worden aangeboden. COVAX hanteert daarnaast de regel dat gedoneerde vaccins minimaal 10 weken houdbaar moeten zijn op het moment van verzending. De aan COVAX gedoneerde vaccins gaan rechtstreeks van de farmaceuten naar de ontvangende landen.
Afhankelijk van het type vaccin zijn er verschillende randvoorwaarden voor een effectieve vaccinatiecampagne, zo vereist het Pfizer vaccin geavanceerde koelcapaciteit. Daarnaast speelt het probleem van wantrouwen jegens bepaalde vaccin types. Dit verschilt per land. Om de vaccinatiebereidheid te vergroten is daarom extra communicatie over de betrouwbaarheid van de vaccins nodig. Gavi, dat COVAX beheert, heeft hiervoor in samenwerking met UNICEF, de WHO en andere partners de Vaccination Demand Hub opgezet, dat instrumenten ontwikkelt om op landenniveau desinformatie te voorkomen en vaccinatie-bereidheid te vergroten. Dit gebeurt bijvoorbeeld door samenwerking met sociale media en religieuze organisaties, door training aan journalisten die rapporteren over gezondheid en vaccinatiecampagnes en door het inzetten van meisjes en jonge moeders als vaccinatie-ambassadeurs. Ook is het WHO Safety Net opgezet om accurate en betrouwbare informatie digitaal beschikbaar te maken. Via dit instrument zijn inmiddels 89 websites in 39 landen in 35 talen toegankelijk met betrouwbare informatie voor de lokale bevolking om zo de vaccinatiebereidheid te bevorderen.
In hoeverre speelt het type vaccin een rol bij het weigeren daarvan en wat is daarvan de achterliggende reden? Wordt daar rekening mee gehouden in het beleid van COVAX? Houdt Nederland daar rekening mee in haar donatiebeleid?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u in beeld hoeveel vaccins er – naast de geweigerde vaccins- nog ongebruikt in de opslag liggen en dreigen verloren te gaan? Welke maatregelen neemt COVAX om dat zoveel mogelijk te voorkomen? Welke bijdrage levert Nederland daaraan?
In Nederland is geen grote vaccinvoorraad die verloren dreigt te gaan. De aan COVAX gedoneerde vaccins gaan rechtstreeks van de farmaceuten naar de ontvangende landen. COVAX werkt zoveel mogelijk op diezelfde wijze: door rechtstreeks van de producent te kopen, kunnen vaccins zonder tussentijdse opslag geleverd worden aan ontvangende landen.
De effectieve levering van vaccins vereist een solide nationaal vaccinatieplan, hetgeen door COVAX wordt vereist voor landen die vaccins willen ontvangen. Landen worden bij de ontwikkeling van dergelijke plannen ondersteund door de Wereldgezondheidsorganisatie. COVAX steunt ontvangende landen ook praktisch op het gebied van country readiness,bijvoorbeeld door investeringen in de cold chain,de infrastructuur om vaccins (ultra-) gekoeld te vervoeren en te bewaren.
COVAX roept donoren op om ook te denken aan donatie van bijkomende kosten, ancillary costs,zoals naalden en spuiten, zodat deze ook tijdig beschikbaar zijn op landenniveau. Deze bijkomende kosten worden door COVAX uit financiële donaties gefinancierd. Nederland draagt hier met ongeoormerkte financiering van COVAX aan bij. De totale Nederlandse bijdrage aan COVAX bedraagt 93 miljoen euro, waarvan 20 miljoen euro in 2022.
In hoeverre is COVAX in staat vaccins die worden geweigerd een nieuwe bestemming te geven?
Zie ook het antwoord op vraag 3.
COVAX heeft een ingewikkelde logistieke puzzel te leggen om de vaccins toe te wijzen aan de 92 landen die gebruik maken van het Advance Market Mechanism van COVAX. Dit is een proces dat volgens Gavi gemiddeld vijf weken duurt en waarbij COVAX ook van vele factoren afhankelijk is. Zo moeten er binnen de genoemde periode voldoende verdunningsvloeistof, spuiten, opslag -en koelcapaciteit beschikbaar zijn en moet het ontvangende land voldoende absorptiecapaciteit hebben om de vaccins te kunnen inzetten. Niet alle vaccins zijn daardoor overal inzetbaar. Zodra duidelijk is dat de vaccins in een land niet geaccepteerd worden, alloceert COVAX deze direct aan een ander land. Hierbij neemt COVAX de absorptiecapaciteit van een ontvangend land in overweging om de vaccins daadwerkelijk te prikken. Op dit moment schat COVAX de verspilling op minder dan 1%. In de meeste gevallen lukt het COVAX om de beschikbare vaccins tijdig (alsnog) een goede bestemming te geven. Tot nog toe is dat met alle Nederlandse vaccins gelukt.
Wat is de laatste stand van zaken van de door Nederland beloofde vaccins? Zijn de 16 miljoen gedoneerde vaccins, die tijdens het commissiedebat Wereldwijde aanpak COVID-19 op 9 december 2021 «op weg naar COVAX» waren, inmiddels geleverd?
Nederland heeft 27 miljoen vaccins gedoneerd, waarvan 4,2 miljoen vaccins bilateraal aan Suriname, Kaapverdië, Namibië en Indonesië. Van de donatie van 22,5 miljoen doses via COVAX zijn 17,8 miljoen doses overhandigd aan COVAX. Volgens UNICEF, de uitvoerende partner van COVAX, zijn daarvan inmiddels ruim 14 miljoen vaccins aangekomen in het land van bestemming.
De resterende hoeveelheid Nederlandse vaccins (4,6 miljoen) wordt uiterlijk in maart 2022 aan COVAX aangeboden door de betreffende faciliterende lidstaten. Dat is op het moment dat ze volgens de oorspronkelijke planning aan Nederland geleverd zouden zijn. Op dit moment wordt de Nederlandse vaccinatiecampagne voor 2022 nog uitgewerkt. Een eventueel surplus aan vaccins zal weer worden gedoneerd.
Hoe ver is COVAX met de beoogde financiering voor 2022 van 7 miljard USD? En hoe ver is ACT-A met de totale beoogde financiering van 23,4 miljard USD voor alle vier de pijlers? Kunt u bij uw beantwoording ook ingaan op de uitvoering van de motie Hammelburg c.s. over het mobiliseren van steun voor COVAX vanuit het bedrijfsleven?3
COVAX heeft op 19 januari 2022 een nieuw hulpverzoek (Investment Opportunity) gepresenteerd waarin wordt gesteld dat het 5,2 miljard USD nodig heeft in 2022. Inmiddels is al 192 miljoen USD hiervoor gecommitteerd. De Europese Investeringsbank maakt daarnaast 300 miljoen EUR beschikbaar voor Afrikaanse landen om extra doses via COVAX te kunnen aanschaffen. Uit de ACT-A Commitment Tracker blijkt dat er tot nu toe 582 miljoen USD bijeen gebracht is voor het laatste hulpverzoek. In maart en juni 2022 worden door ACT-A nieuwe pledging conferenties voorzien. De uitvoering van de motie Hammelburg betreffende de inzet op het mobiliseren van steun van bedrijven voor COVAX zal worden toegelicht in de kamerbrief «Wereldwijde inzet COVID-19», die voor het debat op 10 maart 2022 naar de kamer wordt gestuurd.
Deelt u de mening van de Duitse Minister van Ontwikkelingssamenwerking Svenja Schulze, die stelt dat nog te weinig landen deelnemen aan de financiering van COVAX? Ziet u mogelijkheden de betreffende landen daartoe aan te sporen?
Ook in 2022 blijft het nodig internationaal bij te dragen aan ACT-A en vaccinpijler COVAX. Daarbij zijn voldoende vaccins nodig, en moet geïnvesteerd worden in country readiness en versterking van gezondheidssystemen. Dit vergt voortzetting van brede internationale steun, niet alleen van donoren, maar ook van andere actoren waaronder het bedrijfsleven. Ik roep hiertoe op in de internationale fora, maar ook in gesprekken met het bedrijfsleven. Daarbij is het van groot belang dat met extra middelen wordt bijgedragen en dat de respons op COVID-19 niet ten koste gaat van de noodzakelijke financiering voor het in stand houden van reguliere gezondheidszorg.
Dwang richting gemeenten om asielzoekers op te vangen. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Is er volgens het kabinet sprake van een asielcrisis? Zo ja, sinds wanneer en waarom heeft u dit tot nu toe consequent ontkend richting de Kamer? Zo nee, waarom sprak het kabinet in haar brief van 14 december, waarin gemeenten zonder juridische basis met een «aanwijzing» werden gedwongen asielzoekers op te vangen, dan wél van een crisis?1
Ten aanzien van de opvang van ontheemden uit Oekraïne is er nu sprake van een crisissituatie. De toestroom van ontheemden uit Oekraïne is inmiddels dermate hoog dat Nederland niet in staat is aan hen binnen de bestaande structuren (nood)opvang te bieden. Daarom is de structuur voor nationale crisisbesluitvorming, die wordt gecoördineerd vanuit de NCTV, geactiveerd. Deze structuur bestaat uit het Interdepartementaal Afstemmingsoverleg (IAO) een Interdepartementale Commissie Crisis Beheersing (ICCB) en Ministeriele Commissie Crisisbeheersing (MCCB), alsmede het Nationaal Kernteam Communicatie (NKC). Binnen deze structuur wordt nauw samengewerkt met de veiligheidsregio’s, gemeenten en andere crisispartners vooruitlopend op een programmatische aanpak.
De situatie ten aanzien van het gebrek aan opvangplekken voor asielzoekers uit andere landen dan Oekraïne is – hoe onwenselijk ook – geen crisissituatie. Hier is er met name een gebrek aan mogelijkheden om asielzoekers door te plaatsen vanuit het aanmeldcentrum Ter Apel, onder andere veroorzaakt door een beperkte uitstroom uit de opvanglocaties.
De maatregelen die 14 december jl. zijn genomen met betrekking tot de realisatie van acute noodopvang en waren nodig om een mogelijke crisis, waarin niet alle asielzoekers meer van opvang konden worden voorzien, te voorkomen. Onder andere door de realisatie van acute noodopvanglocaties is dit scenario niet uitgekomen. Het kabinet is de betrokken gemeenten zeer erkentelijk voor de inzet die zij hiertoe hebben gepleegd.
Als er inmiddels ook volgens het kabinet sprake is van een crisis, wanneer is deze dan weer ten einde? Welke criteria hanteert u hiervoor?
Ten aanzien van de opvang van ontheemden uit Oekraïne is er nu sprake van een crisissituatie, omdat de toestroom van ontheemden uit Oekraïne inmiddels dermate hoog is dat Nederland niet in staat is aan hen binnen de bestaande structuren (nood)opvang te bieden. Om uit deze crisissituatie te geraken wordt nu binnen het Rijk gewerkt aan een meer programmatische aanpak om deze groep op te vangen.
Als de crisis in uw ogen verband houdt met de hoge asielinstroom, waarom gaf het kabinet in antwoord op eerdere Kamervragen dan aan dat er geen grens is aan wat Nederland aankan qua asielinstroom?2
De druk op de asielopvang voor asielzoekers uit andere landen dan Oekraïne heeft meerdere oorzaken. Een deel is te verklaren door de toegenomen asielinstroom sinds de zomer van 2021 na het wegvallen van een groot deel van de mondiale reisbeperkingen als gevolg van de COVID-19 pandemie. Daarnaast is een belangrijk aantal van de nieuwe bewoners bij het COA nareizigers die in het kader van gezinshereniging naar Nederland komen. Door reisbeperkingen als gevolg van de pandemie konden zij eerder niet naar Nederland komen. Ook blijft de uitstroom uit de asielopvang achter. Zo is ongeveer een derde van de bewoners bij het COA vergunninghouder. Deze groep moet doorstromen naar huisvesting in gemeenten. Door het woningtekort hebben gemeenten hier een achterstand opgebouwd. Ook is terugkeer van asielzoekers zonder recht op verblijf in Nederland nu lastig als gevolg van vaccinatie- en testvereisten van andere landen.
Klopt het dat u na uw beëdiging contact heeft gezocht met burgemeesters en/of voorzitters van veiligheidsregio’s om aan te geven dat «een aanwijzing in deze vorm niet meer zal voorkomen» en tevens te verzoeken om desondanks alsnog uitvoering te geven aan de brief van 14 december 2021?
Ja, dat klopt. In de week van mijn beëdiging heb ik alle betrokken gemeenten en de regio gesproken.
Heeft u in het gesprek de mogelijkheid open gehouden dat in de toekomst in een andere vorm alsnog aanwijzingen kunnen volgen? Zo ja, op welke wijze?
In de gesprekken heb ik aangegeven dat het kabinet niet voornemens is om in de toekomst nogmaals de term «aanwijzing» op een dergelijke wijze te gebruiken. Daarbij heb ik ook aangegeven dat ik eraan hecht om in de toekomst met gemeenten het goede gesprek te blijven voeren over de realisatie van (nood)opvanglocaties voor asielzoekers.
Echter, is door medeoverheden en het Veiligheidsberaad de afgelopen periode de wens geuit voor een meer dwingend juridisch instrumentarium ten aanzien van de opvang van asielzoekers. In dat licht gaat het kabinet aan de slag met het opstellen van een voorstel om dat te realiseren, in aanvulling op de huidige politiek-bestuurlijke samenwerking.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de asielopvang naar aanleiding van de «aanwijzing» van 14 december 2021? Hoeveel burgemeesters en/of voorzitters van veiligheidsregio’s hebben u inmiddels laten weten op dit moment geen opvolging meer te willen geven aan de brief van 14 december 2021 nu gebleken is dat de juridische basis ontbreekt? Om welke gemeenten en/of veiligheidsregio’s gaat dit en heeft u hen gegarandeerd dat u dat besluit respecteert?
Naar aanleiding van de brief van 14 december jl. zijn afgelopen december en januari in twee gemeenten en een regio noodopvanglocaties gerealiseerd. Het gaat om locaties in Enschede, Gorinchem en de regio Rotterdam. In de regio Rotterdam zijn hiertoe in meerdere gemeenten meer kleinschaligere locaties gerealiseerd, waarvan de locatie in Vlaardingen inmiddels is gesloten. In totaal zijn ruim 1.000 opvangplekken op acute noodopvanglocaties gerealiseerd. In de gemeente Venray opent medio april een noodopvanglocatie met 350 opvangplekken.
Erkent u dat de landelijke overheid op dit moment geen enkel wettelijk middel tot haar beschikking heeft om decentrale overheden te dwingen asielopvang te realiseren? Zo nee, welk wettelijk middel heeft u dan wel?
Er bestaan opties op het terrein van ruimtelijke ordening om asielopvang te realiseren. Deze opties zijn ook in het najaar van 2021 verkend en toegezonden aan de Tweede Kamer bij de beantwoording van de Kamervragen van de leden Omtzigt (Omtzigt) en Van Dijk (SP).3 Buiten deze opties bestaat op dit moment geen juridisch kader om dwingend richting gemeenten op te kunnen treden om asielopvang te realiseren. De opvang van asielzoekers is een wettelijke taak van het COA. Wel kunnen veiligheidsregio’s ter ondersteuning, en niet als verplichting, in geval van een crisis zoals de huidige een rol vervullen in het kader van de opvang van asielzoekers, of kunnen de gremia van de veiligheidsregio´s worden gebruikt voor het nodige bestuurlijke overleg, zoals dat ook ten tijde van de hoge asielinstroom in 2015 en 2016 is gebeurd. Momenteel vindt een verkenning plaats naar de mogelijkheden om tot een dwingend juridisch instrumentarium te komen om asielopvang te realiseren. Uw Kamer is hierover nader geïnformeerd per brief van 25 mei jl4. De uitkomsten van de verkenning worden voor de zomer aan uw Kamer toegezonden.
Ten aanzien van de opvang van ontheemden uit Oekraïne is door de inwerkingtreding van noodrecht een wettelijke taak belegd bij burgemeesters ten aanzien van de opvang van deze groep. Burgemeesters hebben sinds 1 april de wettelijke taak om te voorzien in de opvang van ontheemden uit Oekraïne. Burgemeesters ontvangen hiervoor de benodigde financiële middelen.
Bent u ermee bekend dat de Rotterdamse burgemeester Aboutaleb, tevens de voorzitter van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond, in een brief uit hoofde van laatstgenoemde functie aan gemeenten binnen de veiligheidsregio meldt dat het besluit om mee te werken aan het realiseren van opvanglocaties in gemeenten «normaliter een college- c.q. raadsverantwoordelijkheid» is, maar dat «in een crisissituatie en ter voorkoming van een dergelijke situatie de burgemeester bijzondere en verregaande bevoegdheden heeft»?
Ik ben bekend met de brief van de voorzitter van de veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond aan de burgemeesters in de genoemde veiligheidsregio van 14 januari jl. waarin de in deze vragen geciteerde zinssneden voorkomen. Het is echter niet aan mij om hetgeen in deze brief is gesteld te duiden.
Op welke burgemeestersbevoegdheden wordt in dit kader gedoeld? Welke definitie van crisissituatie is op deze bevoegdheden van toepassing? Zijn deze bevoegdheden tevens van toepassing op crisissituaties die geen gemeentelijk maar een landelijk karakter hebben, zoals het geval is bij een hoge asielinstroom? Waar zijn de genoemde bevoegdheden en criteria wettelijk vastgelegd?
Zie antwoord vraag 8.
Wordt hierbij gedoeld op niveau GRIP-3; de situatie binnen de GRIP-structuur waarbij de burgmeester in actie komt omdat er sprake is van de bedreiging van het welzijn van de bevolking binnen de gemeente? Zo ja, deelt u de conclusie dat hiervan geen sprake is wanneer de landelijke overheid te maken krijgt met een hoge asielinstroom en dat in dat kader derhalve geen beroep kan worden gedaan op GRIP-3? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Welke conclusie trekt u uit het feit dat zelfs bínnen de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond zeer verschillend wordt gedacht over de rol van gemeenten in de voorliggende casus, getuige het feit dat de burgemeester van Albrandswaard heeft laten weten de noodopvang te schrappen terwijl de burgemeesters van bijvoorbeeld Rotterdam en Barendrecht deze wél conform de «aanwijzing» van 14 december 2021 uitvoeren?
Zoals eerder ook aan uw Kamer is aangegeven, is inmiddels duidelijk geworden dat de term aanwijzing in deze situatie voor onduidelijkheid en onrust heeft gezorgd. Het kabinet betreurt dat. Het kabinet wil de term «aanwijzing» daarom in een situatie zoals deze niet meer op deze wijze gebruiken.
Hoe kan een hoge landelijke asielinstroom in Barendrecht en Rotterdam wél een crisissituatie zijn (met bijbehorende vermeende bevoegdheden voor de burgemeesters om opvangplekken te creëren), maar in Albrandswaard, waar de burgemeester het vraagstuk teruglegt bij college en gemeenteraad, niet?
Het inzetten van specifieke bevoegdheden van een burgemeester is een lokale aangelegenheid. De afwegingen die daarvoor worden gemaakt door lokale bestuurders kunnen daarbij anders zijn. Over die afwegingen wordt dan ook lokaal verantwoording afgelegd.
Erkent u dat alleen dit grote verschil van inzicht al aantoont hoe arbitrair de veronderstelde «bijzondere en verregaande bevoegdheden» voor burgemeesters in geval van een asielgerelateerde «crisissituatie» zijn?
Burgemeesters hebben geen specifieke bevoegdheden inzake asielgerelateerde problematiek, maar wel bevoegdheden ter handhaving van de openbare orde en veiligheid. De specifieke bevoegdheden die de burgemeester op grond van de Gemeentewet heeft ten aanzien van de handhaving van de openbare orde, laten bewust de nodige ruimte voor lokale afwegingen. Situaties die de openbare orde raken, zijn immers te zeer uiteenlopend in verschijningsvorm en omvang om uitputtend te regelen. Een vergelijkbaar probleem kan op verschillende plekken tot verschillende gevolgen leiden. Juist hierom is het van belang dat deze bevoegdheden weloverwogen worden ingezet, dat de rechter hierop kan toetsen en dat over de inzet van bevoegdheden achteraf verantwoording wordt afgelegd.
Bent u ermee bekend dat de voorzitter van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond in dezelfde brief aangeeft dat hij, indien gemeenten «blijvend geen uitvoering geven aan de vordering tot medewerking», als voorzitter van de veiligheidsregio overweegt zijn «verantwoordelijkheid op basis van de Wet Veiligheidsregio’s te nemen»?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke vordering tot medewerking doelt de voorzitter van de veiligheidsregio? Wie heeft gemeenten binnen de context van asielopvang waartoe gevorderd en op basis van welke wettelijke bevoegdheid?
Zie antwoord vraag 8.
Welke bevoegdheden op basis van de Wet Veiligheidsregio’s heeft de voorzitter van een veiligheidsregio om gemeenten de plicht tot asielopvang op te leggen? Om welke wetsartikelen gaat dit?
Een crisis is volgens de Wet veiligheidsregio’s een situatie waarin een vitaal belang van de samenleving is aangetast of dreigt te worden aangetast. Het is aan het bevoegd gezag (in het algemeen de burgemeesters of de voorzitters veiligheidsregio) om te bepalen of hiervan in een bepaalde situatie sprake is. Indien de voorzitter van oordeel is dat er sprake is van een ramp of crisis van bovenplaatselijke aard, wordt direct een regionaal beleidsteam bijeengeroepen, waar ook de overige betrokken burgemeesters in deelnemen. Hoewel er geen wettelijke criteria zijn, moet de voorzitter hierover na afloop van de ramp of crisis wel verantwoording afleggen aan de raden van de betreffende gemeenten.
De bevoegdheden van een voorzitter van een veiligheidsregio op grond van de Wet veiligheidsregio’s zien primair op de inzet van degenen die betrokken zijn bij de bestrijding van de ramp of crisis en het nemen van maatregelen ten behoeve van de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Deze bevoegdheden zijn niet bruikbaar voor het inrichten van een (tijdelijke) opvang of het geven van opdrachten of aanwijzingen aan gemeentelijke bestuursorganen vanuit het Rijk.
Hoe ziet dit er in de praktijk uit? Wanneer treden deze bevoegdheden in werking, wie bepaalt aan de hand van welke criteria dat dit punt is aangebroken en welke concrete stappen onderneemt de voorzitter van de veiligheidsregio in dat geval richting gemeenten?
Zie antwoord vraag 16.
Deelt u de conclusie dat een hoge landelijke asielinstroom geen crisis is waar de Wet Veiligheidsregio’s betrekking op heeft? Zo nee, welke definitie van crisis binnen de Wet Veiligheidsregio’s heeft hier dan betrekking op?
Op dit moment is ten aanzien van de toestroom van ontheemden uit Oekraïne aangegeven dat de huidige structuren niet langer toereikend zijn. Nu er sprake is van een landelijke crisis (en daarmee ook een crisis van meer dan plaatselijke betekenis), vervullen de voorzitters van de veiligheidsregio’s hierin op grond van de Wet veiligheidsregio’s (artikel 39 Wvr) een coördinerende rol binnen hun veiligheidsregio ten aanzien van de realisatie van opvangplekken voor ontheemden uit Oekraïne.
Doelt de voorzitter van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond in zijn brief op niveau GRIP-4 wanneer hij het heeft over het nemen van zijn verantwoordelijkheid indien gemeenten blijvend geen uitvoering geven aan de vordering tot medewerking? Zo ja, deelt u de conclusie dat niveau GRIP-4 betrekking heeft op ramp- of crisissituaties die de gemeentegrenzen bínnen een specifieke veiligheidsregio overstijgen -en dus niet op een situatie waarbij de landelijke overheid wordt geconfronteerd met een crisis die geen betrekking heeft op een specifieke veiligheidsregio? Deelt u tevens de conclusie dat in dit kader geen beroep kan worden gedaan op niveau GRIP-4? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder is aangegeven, is het niet aan mij om te duiden wat de voorzitter van de veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft geschreven aan de burgemeesters in deze veiligheidsregio.
Wilt u deze vragen afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Waar het dienstig was voor de beantwoording, zijn enkele vragen in de beantwoording samengevoegd.
Het snel opschalen van het Nationaal Isolatieprogramma |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de brief «Hoofdlijnen Nationaal Isolatieprogramma»?1
Bent u zich ervan bewust dat de energieprijzen sinds de presentatie van het manifest Nationaal Isolatieprogramma en het indienen van de motie Segers nog verder zijn gestegen, met stijgende energiearmoede tot gevolg, en dat dit dus meer dan ooit het moment is om je huis te isoleren en te verduurzamen? Bent u, mede gezien deze ontwikkeling, bereid om ruim voor het zomerreces met een aangepast en opgeschaald Nationaal Isolatieprogramma te komen, rekening houdend met de extra en langjarig beschikbare middelen in het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst»?2 3
Bent u zich ervan bewust dat, ondanks de titel «Hoofdlijnen Nationaal Isolatieprogramma», er in de toen geschetste aanpak nog geen sprake was van een programmatische aanpak, zoals voorgesteld in het manifest Nationaal Isolatieprogramma én het coalitieakkoord?4 Op welke wijze gaat u recht doen aan de in het coalitieakkoord afgesproken programmatische aanpak? Ofwel: op welke wijze gaat u de huidige op subsidies gebaseerde werkwijze omvormen tot een voorspelbare programmering met heldere concrete doelen, waarbij als eerste de slechtst geïsoleerde woningen van vooral huishoudens met lage inkomens worden aangepakt?
In hoeverre betrekt u hierbij het door TNO in kaart gebrachte feit dat ongeveer 550.000 huishoudens in Nederland in energiearmoede leven?5 Hoe wilt u in het nieuwe Nationaal Isolatieprogramma de focus leggen op het isoleren van de slechtst geïsoleerde woningen en plekken waar de grootste energiearmoede is, ter uitvoering van de motie Grinwis c.s.?6
Hoe wilt u ervoor zorgen dat het Isolatieprogramma een echt Nationaal Isolatieprogramma wordt, zoals andere nationale programma’s als het Nationaal Deltaprogramma? Hoe wilt u de wisselwerking tussen rijksregie en de – vaak al bestaande – lokale invulling vormgeven? Wat is de uitkomst van het overleg met gemeenten en de VNG over de uitwerking van het Nationaal Isolatieprogramma, met name de lokale collectieve aanpak?
Bent u het eens met de stelling dat enthousiasme en draagvlak onder lokale gemeenschappen een cruciale rol spelen bij het uitvoeren van een succesvol isolatieprogramma? Hebt u daar aandacht voor bij de gesprekken met gemeenten? Welke rol vervullen isolatieteams daarbij in het benaderen van huiseigenaren, (kleine) VvE’s en verhuurders, juist ook als het om minder gemakkelijk te bereiken huishoudens gaat?
Hoe voorkomt u dat woningeigenaren te maken krijgen met een wirwar aan regelingen en overheden? Houdt u hier bij de inrichting van de governance van het Nationaal Isolatieprogramma rekening mee?
Bent u het u het eens met de stelling dat de met het coalitieakkoord extra beschikbaar komende middelen voor het isoleren van woningen (€ 3,35 miljard tot en met 2030 bovenop de bestaande € 514 miljoen in de jaren 2022–2024) de kans biedt om op de korte termijn met een meerjarige en dus langjarige voorspelbare programmering te komen, zowel voor huishoudens als voor marktpartijen? Op welke manier wilt u daar handen en voeten aan geven in de gevraagde update van het Nationaal Isolatieprogramma?
Bent u zich ervan bewust dat veel mensen niet beschikken over voldoende bureaucratisch doenvermogen, waardoor subsidieregelingen voor hen minder toegankelijk zijn?7 Klopt het dat de beoogde aanpak van het Nationaal Isolatieprogramma niet de in het isolatiemanifest voorgestelde voucherregeling bevat, vanwege – toen nog – een tekort aan budget? Bent u voornemens om, nu er met het coalitieakkoord fors extra middelen beschikbaar komen, alsnog met een voucherregeling te komen als onderdeel van het Nationaal Isolatieprogramma, zodat het isoleren van woningen ook bereikbaar wordt voor mensen met een lager inkomen die vaak niet de financiële ruimte hebben om isolatiemaatregelen (voor) te financieren?
Leiden de extra beschikbaar komende middelen ertoe dat u alsnog de twee maatregelen-eis uit de Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE) en Subsidie energiebesparing eigen huis (SEEH) gaat heroverwegen? En zo nee, hoe ondervangt u het nadeel dat deze subsidies op basis van betaalde facturen worden uitgekeerd, wat zeker voor huishoudens met weinig financiële ruimte een aanzienlijke voorfinancieringshobbel met zich meebrengt, terwijl deze huishoudens ook niet zo snel een (energiebesparings)lening (kunnen) aangaan?
De bescherming en het behoud van het koraal en de natuur in Caribisch Nederland. |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Het kunstmatige strand ligt er al, zonder milieuvergunning» en «Ministers: niet goed doorlopen vergunningproces Chogogo Bonaire wordt hersteld»?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat een resort op Bonaire een groot kunstmatig strand heeft aangelegd, zonder de benodigde vergunningen? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren?
Er is zand gestort voor het aanleggen van een kunstmatig strand, zonder de daarvoor benodigde vergunningen. Daarop heeft het openbaar lichaam Bonaire (OLB) een dwangsom van 1,2 miljoen US dollar opgelegd die verbeurd is verklaard. Inmiddels is door het OLB de benodigde vergunning voor het kunstmatige strand verleend met daarin opgenomen een aantal voorwaarden ter borging van de bescherming van de natuur.
Kunt u bevestigen dat de aanleg van dit strand zeer negatieve gevolgen kan hebben voor de koraalkust?
In de vergunning van het openbaar lichaam Bonaire zijn voorwaarden opgenomen ter borging van de bescherming van het koraal. In het specifieke geval betreft dit voorwaarden die gesteld worden aan de bouw van de keermuur om te voorkomen dat het strand het koraal beschadigt.
Kunt u uitleggen waarom de vergunning versneld werd afgegeven, tegen het negatieve advies in van de Natuurcommissie Bonaire?
Er is een gerechtelijke uitspraak gedaan tegen de fictieve weigering van de vergunning die het bestuurscollege opdroeg binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit te nemen op de vergunningaanvraag. Daaraan heeft het bestuurscollege voldaan. Het bestuurscollege heeft daarbij niet het advies van de natuurcommissie Bonaire gevolgd. Het bestuurscollege is daartoe ook niet verplicht.
Kunt u bevestigen dat natuurhandhaving en de daaraan gerelateerde ruimtelijke ordening een gezamenlijke taak is van het bestuurscollege en de Minister(s) van BZK, LNV en IenW, en niet enkel een taak is van het bestuurscollege?
Ik kan bevestigen dat de natuurhandhaving en de daaraan gerelateerde ruimtelijke ordening een gezamenlijke taak is van het bestuurscollege en het Rijk. Het bestuurscollege en het Rijk hebben verschillende verantwoordelijkheden en taken als het gaat om de handhaving van natuurwetgeving en daaraan gerelateerde ruimtelijke-ordeningvraagstukken. Het gaat daarbij ook om verantwoordelijkheden en taken die vaak spelen bij bouwprojecten zoals vergunningverlening, toezicht en handhaving, het tot stand komen van bestemmingsplannen en het borgen van de kwaliteit van de handhaving. Vanuit het Rijk betreft het de volgende taken:
de Wet grondslagen natuurbeheer-en bescherming BES belast de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit – thans de Minister voor Natuur en Stikstof – met het toezicht op de naleving van het bepaalde in de wet. De Minister dient daartoe bij besluit ambtenaren aan te wijzen. Tot op heden heeft dit niet plaatsgevonden, gelet op het bestaande eilandelijke nalevingstoezicht;
de Wet grondslagen ruimtelijke ontwikkelingsplanning BES kent de mogelijkheid bovenlokale belangen (zoals natuur en milieu) op te nemen in een ruimtelijk ontwikkelingsprogramma. Bij het opstellen van de eilandelijke ontwikkelingsplannen dient daarmee rekening te worden gehouden. De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) is hiervoor verantwoordelijk;
daarnaast kent de Wet Vrom BES in artikel 10.9 e.v. de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur kwaliteitseisen vast te stellen voor de handhaving van deze wet. Daaronder vallen thema’s als bouwen en milieu. Andere aanpalende thema’s, zoals ruimtelijke ordening en natuur, kunnen in het handhavingsbeleid worden meegenomen. Het gaat daarbij om regels over het vaststellen van beleid met betrekking tot een strategische, programmatische en onderling afgestemde uitoefening van de handhavingsbevoegdheden door de bestuursorganen die belast zijn met de bestuursrechtelijke handhaving. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) is hiertoe bevoegd;
deze is ook belast met de coördinatie van de uitvoering van het bepaalde op grond van artikel 10.9. De Staatssecretaris van IenW heeft in overeenstemming met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening een aanwijzingsbevoegdheid in het kader van interbestuurlijk toezicht.
Kunt u uitleggen waarom de onvergunde situatie niet wordt hersteld in oorspronkelijke staat totdat de vergunning daadwerkelijk is toegekend, wetende dat het onwettig is om te bouwen voordat de juiste vergunningen zijn verleend?
Er is geen sprake van een onvergunde situatie, omdat het bestuurscollege op grond van de Eilandsverordening natuurbeheer Bonaire en het Eilandsbesluit Onderwaterpark Bonaire een vergunning heeft verleend op 20 januari 2022.
Bent u bereid om op basis van artikel 20 van de Wet grondslagen natuurbeheer en -bescherming BES, de overtredingen in het kader van de bouw van het Chogogo-resort te handhaven en zaken zoals de illegale keermuur, het opgespoten strand en andere onvergunde zaken te laten herstellen in de oorspronkelijke staat? Zo nee, waarom niet?
Artikel 20 van de Wet grondslagen natuurbeheer en -bescherming BES bepaalt dat de Minister en het bestuurscollege, voor zover het betreft overtreding van voorschriften van de openbare lichamen, bevoegd zijn tot het doen wegnemen, ontruimen, beletten, in de vorige toestand herstellen of het verrichten van hetgeen in strijd met de in deze wet en de daarop berustende bepalingen gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Deze zaak betreft voorschriften en een vergunningsverplichting van het openbare lichaam Bonaire op basis van de Eilandsverordening natuurbeheer Bonaire en het Eilandsbesluit Onderwaterpark Bonaire. Het lag daarom in de rede dat het bestuurscollege zou besluiten om hiertegen handhavend op te treden dan wel alsnog de gevraagde vergunning te verlenen, zoals gedaan bij besluit van 20 januari jl.
Welke mogelijkheden heeft u om toe te zien op natuurbescherming en hierop te handhaven op de BES-eilanden?
De huidige wet- en regelgeving voor Caribisch Nederland op het terrein van natuur ondersteunt de beleidsinzet vanuit het Natuur- en Milieubeleidsplan Caribisch Nederland 2020–2030 (NMBP) voor de bescherming van het koraal met normen en maatregelen. Dit betreft zowel nationale wetgeving voor natuur en het mariene milieu als eilandelijke regelgeving op het terrein van natuur. Voor uitvoering en nalevingstoezicht zijn diverse bevoegde gezagen verantwoordelijk zowel op Rijksniveau als op het niveau van lokaal bestuur (openbaar lichaam). In het kader van het NMBP wordt gewerkt aan de verbetering van handhaving en toezicht. Een beoordeling van de gevolgen van concrete projectvoorstellen op natuur vindt plaats in de daarvoor bestemde vergunningsprocedures.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de afspraken uit het Natuur- en milieubeleidsplan Caribisch Nederland 2020–2030 (NMBP) via het vergunningsproces beter worden geborgd, zodat dergelijke situaties in de toekomst voorkomen kunnen worden?
Ik werk samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK) en de Staatssecretaris van IenW aan een verbetering van het legislatief stelsel voor vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH). De Kamer is op 7 december 2020 geïnformeerd over het rapport van de Raad voor de rechtshandhaving over de handhaving van natuur- en milieuwetgeving in Caribisch Nederland (Kamerstuk 30 825, nr. 220. De conclusie was dat er nog veel werk verricht moet worden om de natuur- en milieuhandhaving in Caribisch Nederland op orde te krijgen. Dit begint bij het maken van adequate regelgeving op grond waarvan vergunningen of algemene regels gelden voor relevante activiteiten.
Op het terrein van ruimtelijke ordening vindt dit jaar een verkenning plaats voor het opstellen van een ruimtelijk ontwikkelingsprogramma door het Rijk. Dit moet eraan bij gaan dragen dat in eilandelijke ontwikkelingsplannen (bestemmingsplannen) rekening wordt gehouden met natuur-, milieu, en overige belangen. Mogelijk heeft dit effect op bestaand beleid ten aanzien van bufferzones.
Op het terrein van milieu wordt beoogd in 2022 een Inrichtingen- en activiteitenbesluit (IAB) op grond van de Wet Vrom BES aan uw Kamer aan te bieden met het voorstel deze in werking te laten treden. De doelstellingen uit het NMBP voor verbetering van de milieukwaliteit betreffen onder meer doelmatig afvalbeheer en effectieve afvalwaterzuivering. Het besluit bevat een legislatief kader als het gaat om bedrijfsmatige activiteiten waarbij de bestaande (hinder)vergunningplicht voor bedrijven op de eilanden voor een groot deel wordt vervangen door algemene regels. Hierdoor worden de uitvoeringslasten voor zowel ondernemers als bevoegd gezag verminderd. Wel zal het bevoegd gezag moeten bepalen of bouwplannen voldoen aan deze algemene regels en moet, in het kader van toezicht en handhaving, worden toegezien op de naleving ervan.
De beoogde versterking van het VTH-stelsel zal per eiland worden geborgd met een bestuurlijk vast te stellen toezicht- en handhavingsprogramma. Op Bonaire verloopt de implementatie via de afspraken die gemaakt zijn in het bestuursakkoord 2018–2022.
In welke mate wordt in eilandelijke ontwikkelingsplannen rekening gehouden met de ruimtelijke beleidsacties uit het NMBP?
Het NMBP is een betrekkelijk recente beleidsbeslissing. Deze is omarmd door de eilandbesturen, de implementatie van de doelstellingen zal gefaseerd plaatsvinden. De mijlpalen zullen in uitvoeringsprogramma’s worden vastgelegd en worden regelmatig besproken met de verantwoordelijke besturen. Het legislatief stelsel kent hierbij een verdeling van verantwoordelijkheden tussen bestuurslagen ten aanzien van dit onderwerp. Zo doen de bestuurscolleges voorstellen aan de eilandsraden als het gaat om planologische besluitvorming. Daarnaast heeft het Rijk op grond van de Wet grondslagen ruimtelijke ontwikkelingsplanning BES de verantwoordelijkheid bovenlokale belangen (zoals natuur en milieu) op te nemen in een ruimtelijk ontwikkelingsprogramma. Bij het opstellen van de eilandelijke ontwikkelingsplannen dient daarmee rekening te worden gehouden. Andersom wordt er bij het opstellen van het natuurbeleidsplan op grond van de Wgnb BES rekening gehouden met ontwikkelingsplannen. Momenteel vindt een verkenning plaats in het kader van de voorbereiding van het ontwikkelingsprogramma. Het is de verwachting dat het ontwikkelingsprogramma in de eerste helft van 2023 zal worden vastgesteld.
Welke stappen gaat u nu concreet zetten om de handhaving van beleid rondom dergelijke casussen (Chogogo, Ocean Oasis, resortontwikkeling op Sint Eustatius) op korte termijn op orde te brengen en in goede banen te leiden?
De bij het NMBP betrokken ministeries zullen de openbare lichamen ondersteunen bij het vaststellen van toezicht en handhavingsprogramma’s. Het Ministerie van BZK zal bevorderen dat het punt van een tijdige besluitvorming over een vergunningaanvraag met prioriteit aandacht krijgt bij de uitvoering van het op grond van het bestuursakkoord Bonaire (2018–2022) vastgestelde deelverbeterplan Ruimte en Ontwikkeling.
Kunt u bevestigen dat de Rijksvertegenwoordiger uit naam van het Rijk het bestuurscollege per brief om opheldering heeft gevraagd rondom de gang van zaken in relatie tot Chogogo? Zo ja, heeft het bestuurscollege hier al invulling aan gegeven en welke acties vloeien hieruit voort?
De waarnemend Rijksvertegenwoordiger heeft in overleg met BZK, IenW en LNV op 3 december 2021 een brief verzonden aan het Bestuurscollege met een verzoek om informatie over de casus Chogogo. Hierop heeft het bestuurscollege gereageerd met een opheldering rondom de gang van zaken.
Welke stappen heeft u het afgelopen jaar gezet om de bescherming van koraal rond Bonaire te borgen?
Zoals uiteengezet in het Natuur- en Milieubeleidsplan Caribisch Nederland (NMBP) is er een aantal drukfactoren op het mariene milieu en in het bijzonder het koraal. Dit betreft met name erosie en vervuiling door ongecontroleerde afstroming. Loslopende grazers, ongecontroleerde kustontwikkeling en slecht regenwaterbeheer vormen de voornaamste oorzaken hiervoor. De afgelopen jaren zijn stappen gezet in het professionaliseren van de geitenhouderij met als doel het onderbrengen van vee achter afrasteringen en het weghalen van de wilde en loslopende grazers. Daarnaast wordt er gewerkt aan decentrale afvalwaterzuivering, verbetering van het afvalbeheer, regulering van bedrijvigheid en loopt er een onderzoek naar de mogelijkheden voor een ruimtelijk ontwikkelingsprogramma. In de aankomende fase (2022–2025) zal er worden ingezet op koraalherstel.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Boucke c.s. over natuurbescherming waarborgen en koraalvernietiging voorkomen (Kamerstuk 35 632, nr. 12)?
Bonaire Brandstof Terminals B.V. heeft via haar eigen website kenbaar gemaakt geen nieuwe pier in het koraal te bouwen. Hiermee is de motie Boucke c.s. (Kamerstuk 35 632 nr. 12), om bij infrastructurele ontwikkelingen ten gevolge van de oprichting van BBT, natuurbescherming te waarborgen en koraalvernietiging te voorkomen gelet op de overwegingen uit de motie, uitgevoerd.
Wat is de laatste stand van zaken omtrent het bouwen van een nieuwe haven op Bonaire, die een groot gevaar kan vormen voor het koraal?
Momenteel wordt nog steeds onderzoek gedaan naar de haalbaarheid en aanvaardbaarheid van het bouwen van een mogelijk nieuwe vrachthaven. Op dit moment worden voorbereidingen getroffen voor het laten opstellen van een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) door een extern deskundig bureau.
Lozing NAM-afvalwater Dinkelland |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Waarom moet het minstens drie jaar duren voordat de afvalwaterlozing door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) in de gemeente Dinkelland wordt gestopt?1
De waterinjectie in Twente is gekoppeld aan de oliewinning in Schoonebeek. NAM heeft aangekondigd te willen stoppen met de waterinjectie in Twente en een nieuwe verwerkingsmethode te willen ontwikkelen. Het kost naar verwachting tijd om een nieuwe verwerkingsmethode van het productiewater te realiseren. Er is een periode nodig om de benodigde vergunningen te krijgen, de nieuwe installaties te ontwerpen, bestellen, installeren en op te starten.
Klopt het dat door toenemend volume van de voortdurende afvalwaterlozing de druk op de ondergrond toe zal nemen door het gewicht van het afvalwater en de dampdruk in de resterende lege holtes?
In Twente wordt productiewater in lege gasvelden opgeslagen. De druk in deze reservoirs neemt toe omdat het reservoir met het geïnjecteerde water wordt gevuld. De gemiddelde druk in het reservoir mag niet hoger worden dan de originele druk van gasveld destijds. Het gasreservoir heeft bewezen dat het integer was bij die originele druk, want anders had er geen gas in het reservoir gezeten. Bij aanvang van de waterinjectie is de resterende dampdruk in het reservoir gemeten. Gedurende de waterinjectie neemt de druk toe. De druk wordt conform het waterinjectie management plan2 gemonitord.
Kunt u vertellen wanneer bij de afvalwaterlozing in de gemeente Dinkelland de kritische grens bereikt wordt, waarop bodembeweging, sink holes en aardbevingen verwacht kunnen worden?
Deze extreme effecten worden niet verwacht. Ik verwijs hierbij naar de notitie3 «Waterinjectie in Twentse gasvelden» van TNO van 16 december 2016, die destijds met de Tweede Kamer is gedeeld. Ik verwijs hierbij ook naar de uitspraak4 van de Raad van State van 27 juli 2011 in het kader van de besluiten over de vergunningen. Hierin wordt aangegeven dat voor bodemdaling, aardtrillingen of cavernevorming niet hoeft te worden gevreesd.
Welke kracht zullen deze aardbevingen naar verwachting maximaal kunnen hebben?
Zie hierbij ook de hierboven genoemde notitie en uitspraak. Tot nu toe hebben er zich in Twente ten gevolge van de waterinjectie geen aardbevingen voorgedaan en deze worden ook niet verwacht. Aan de andere kant kunnen aardbevingen niet voor 100% worden uitgesloten. In 2016 heeft NAM een aanvullende risicoanalyse5 laten uitvoeren. Hieruit bleek dat het zeer onwaarschijnlijk is dat er bevingen zullen plaatsvinden. Tevens is in het rapport de maximale beving berekend. Deze ligt tussen 2,0 en 3,2 op de schaal van Richter.
In Twente is er een monitoringsnetwerk aangelegd om ook hele kleine trillingen met een magnitude van 0,5 tot 1,0 op de schaal van Richter te kunnen lokaliseren. Als een trilling plaatsvindt door de waterinjectie, dan wordt dit gemeten en zal de waterinjectie conform het seismisch risicobeheerplan worden aangepast. Dit plan6 is door NAM opgesteld en is goed gekeurd door het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM).
Als op grond van artikel 28 van de Mijnbouwwet in een opslagvergunning wordt bepaald voor welk gebied en welk tijdvak de opslag geldt, voor wanneer moet het in de gemeente Dinkelland geloosde afval volgens de verleende opslagvergunningen dan uiterlijk worden teruggehaald? Wat komt daarvoor in de plaats? Hoeveel tijd zal ermee gemoeid zijn, voordat er weer rust in de ondergrond zal zijn?
Het beeld dat de ondergrond in onrust zou zijn door de waterinjectie herken ik niet. De waterinjectie vindt niet plaats in het kader van een opslagvergunning. Het geïnjecteerde water kan in theorie weer worden opgepompt. Dit is echter niet het uitgangspunt.
Als op grond van artikel 3 van de Mijnbouwwet de eigendom van stoffen pas door terughalen daarvan weer terugkomt bij degene die eigenaar was van de stoffen, direct voorafgaand aan het in de ondergrond brengen daarvan (in tegenstelling tot het eerste antwoord op eerdere schriftelijke vragen2 ), klopt het dan dat de NAM dus de eigendom van het geloosde afvalwater verliest, zodra de lozing in de ondergrond heeft plaats gevonden?
Nee, het betreft hier geen delfstof. Het productiewater komt onvermijdelijk mee met de winning van de aardolie. De waterinjectie vindt niet plaats binnen een opslagvergunning.
Is de Staat in dat geval aansprakelijk voor schade gedurende de periode dat die afvalstoffen zich in de ondergrond bevinden? Zo nee, waarom niet?
Nee, de aansprakelijkheid voor de waterinjectie ligt bij de vergunninghouder NAM.
Klopt het dat, zonder een bijzondere regeling of overeenkomst met de NAM, de Staat van rechtswege eigenaar van de ondergrondse opslag van proceswater (op een diepte van meer dan 100 meter) is?
De Staat is eigenaar van de diepe ondergrond. NAM is de vergunninghouder en verantwoordelijk voor de waterinjectie en de eventuele gevolgen daarvan.
Bestaat er een dergelijke regeling? Zo ja, hoe luidt die? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Waar kunnen schadelijdende partijen terecht met schadeclaims, veroorzaakt door ondergrondse opslag, als de Commissie Mijnbouwschade zich mogelijk niet bevoegd acht voor het behandelen van dergelijke schades, aangezien de website vermeldt dat zij alleen schades door gas- of oliewinning uit kleine velden en schades door zoutwinning behandelt.
De waterinjectie in Twente is procesmatig onlosmakelijk verbonden met de oliewinning in Schoonebeek. Dit betekent dat mensen die menen schade te hebben door de waterinjectie zich kunnen melden bij de Commissie Mijnbouwschade. Deze commissie zal de schade vervolgens onderzoeken en zich uitspreken over de oorzaak van de schade en de eventuele schadevergoeding.
Hoe zijn de taken afgebakend met betrekking tot ondergrondse opslag van stoffen tussen het Staatstoezicht op de Mijnen, de Mijnraad, de Commissie Mijnbouwschade, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, de Technische commissie bodembeweging, de milieu-inspectie en de Ongevallenraad?
De genoemde partijen hebben verschillende taken, die ook wettelijk zijn vastgelegd. De opslag van stoffen in de diepe ondergrond valt onder de Mijnbouwwet. SodM adviseert mij bij de vergunningverlening omtrent Mijnbouw. SodM houdt ook toezicht op de naleving van wet- en regelgeving door mijnbouwbedrijven. De Mijnraad adviseert mij bij de Mijnbouwvergunningverlening. De Commissie Mijnbouwschade onderzoekt schadegevallen bij de kleine velden en de zoutwinning. Het Instituut Mijnbouwschade Groningen onderzoekt de schademeldingen door de gaswinning uit het Groningenveld. De Technische commissie bodembeweging is de wettelijke commissie die mijnbouwschadegevallen onderzoekt ten gevolge van de voormalige steenkoolwinning in Limburg en adviseert aan mij over bodembeweging in relatie tot winningsplannen. Niet de zogenoemde milieu-inspectie, maar SodM houdt toezicht op de milieueffecten van mijnbouwactiviteiten. De Ongevallenraad is mij onbekend. Mogelijk wordt de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) bedoeld. De OVV is een zelfstandig bestuursorgaan dat na rampen, grote ongevallen of andersoortige incidenten onderzoek kan doen naar de oorzaken en gevolgen van het betreffende incident. In het geval van een incident met een ondergrondse opslag zou de OVV een onderzoek kunnen doen.
Wanneer gaat de NAM het opgeslagen proceswater in de gemeente Dinkelland uiterlijk terugwinnen en zuiveren en kan zij deze taak ook uitbesteden aan partijen met meer expertise om dat veiliger, effectiever en efficiënter te doen? Kan de uiterlijke datum voor terugwinning vervroegd worden, zo nee, waarom niet?
Het is mogelijk om het geïnjecteerde productiewater terug te winnen, maar er is geen aanleiding om dit doen. Het productiewater is veilig ondergebracht in het voormalige gasveld in de diepe ondergrond. Het oppompen en zuiveren van het geïnjecteerde productiewater kost veel energie en zorgt voor een grote stroom aan restproducten waarvoor geen directe toepassing te vinden is.
Waarom is het niet gelukt om een pilotproject te realiseren met industriële partijen die beschikken over waterzuiveringstechnologieën?3
De desbetreffende partijen zijn in gelegenheid gesteld om een pilot te realiseren. Dit is uiteindelijk niet gelukt omdat het productiewater vanwege de samenstelling lastig te zuiveren is en omdat de desbetreffende technologieën niet geschikt of voldoende ontwikkeld zijn. In het tussenrapport van de herevaluatie 2021–2022 rapporteert NAM over de zuiveringspilot. Het tussenrapport is op 7 februari 2022 naar uw Kamer verzonden.
Welke maatregelen kunnen bedrijven en burgers zelf nemen om schade door bodembeweging of aardbevingen te voorkomen of te beperken?
Er worden geen aardbevingen verwacht door de waterinjectie. Daarnaast is ook de bodembeweging klein. Schade aan gebouwen door bodembeweging of aardbevingen ten gevolge van de waterinjectie wordt daarom niet verwacht. Over het algemeen kan schade worden beperkt door gebouwen te laten voldoen aan de bouwbesluiten, het aanbrengen van dilatatievoegen, dragende muren niet te verwijderen, en goede funderingen.
Welke kennisinstellingen in Nederland bezitten en ontwikkelen expertise over lozing, duurzame terugwinning en verwerking van afvalwater van mijnbouw, met name wat betreft de economische, juridische, sociale, bestuurlijke en veiligheidsaspecten daarbij?
De bovengenoemde expertises zijn vrij breed. In het kader van waterzuivering en lozing denk ik aan het onafhankelijke kennisinstituut Deltares.
Welke buitenlandse bedrijven beschikken over expertise om ondergronds opgesloten afvalwater verantwoord en vooral veilig terug te winnen en te recycleren zonder verdere schade toe te brengen aan ondergrond, bovengrondse bebouwing, infrastructuur, bedrijvigheid, recreatie, huisvesting en milieu, inclusief drinkwatervoorraden?
Ik heb geen overzicht van buitenlandse bedrijven die over de hierboven genoemde expertises beschikken.
Zijn er tests of kunnen deze worden ontwikkeld, waarmee particulieren de veiligheid van het drinkwater voor hun gezondheid vanaf tappunten thuis kunnen controleren? Zo nee, waarom niet?
Het drinkwater in Nederland is van goede kwaliteit en wordt continu gemonitord door de drinkwaterbedrijven. Burgers met vragen over de kwaliteit van het drinkwater zouden contact kunnen opnemen met het bedrijf dat hen in drinkwater voorziet.
Welke innovaties kunnen er voor Nederland ontwikkeld worden, om bijvoorbeeld diergedrag te gebruiken bij het voorspellen van bodembewegingen?
Het van te voren voorspellen van het tijdstip van een aardbeving is niet mogelijk. Dieren en ook seismometers kunnen wel enkele secondes voorafgaand aan een grotere trilling eventuele lichtere trillingen waarnemen. Dit kan, in theorie, gebruikt worden om mensen te waarschuwen. Bij lichte, regionale, aardbevingen zit echter zo weinig tijd tussen de eerste, niet merkbare trillingen, en de merkbare trilling dat het niet mogelijk is om te waarschuwen. Welke toepassingen en innovaties hiermee ontwikkeld kunnen worden laat ik verder graag aan onderzoekers en ondernemers.
Het bericht ‘China financiert onderzoek naar mensenrechten aan de VU’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «China financiert onderzoek naar mensenrechten aan de VU»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van het feit dat een Chinese universiteit, die nauw verbonden is met de Chinese communistische partij, tot dit jaar de enige geldschieter was van een onderzoekscentrum van de Vrije Universiteit in Amsterdam?
De onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek dient te allen tijde gegarandeerd te zijn. Het is zorgelijk dat daar in het geval van de werkzaamheden van het onderzoekscentrum van de Vrije Universiteit nu onzekerheid over is ontstaan. Bij het aangaan van partnerschappen is het van belang om te weten waar de financiering vandaan komt. Onderzoek naar de herkomst van financiering is een belangrijk onderdeel van gepaste zorgvuldigheid in het partneracceptatiebeleid van instellingen. Instellingen moeten bij het aangaan van samenwerkingen met buitenlandse partners onderzoek doen naar de achtergrond van de beoogde partner. Dit is nu ook afgesproken in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid die samen met de sector is opgesteld en 31 januari jl. is gepubliceerd. Deze leidraad ondersteunt instellingen op kwesties rond kennisveiligheid, zoals ook het afwegen van kansen en (veiligheids)risico’s bij het aangaan van samenwerkingen.
Deelt u de mening dat met de financiering de academische onafhankelijkheid in het geding is en dat dit hiermee haaks staat op de wettelijke plicht van universiteiten om de academische vrijheid te borgen?
Financiering door een derde partij hoeft niet in strijd te zijn met de academische vrijheid. Deze vrijheid en de autonomie van een instelling maken dat de instellingen in beginsel zelf mogen beslissen met wie en over welke onderwerpen zij onderzoek doen, zonder inmenging van de overheid. Instellingen hebben veel vrijheid – maar daarmee ook verantwoordelijkheid.
Wetenschappelijke instellingen hebben de verantwoordelijkheid om hun personeelsbeleid, onderzoeksbeleid en bestedingen zo in te richten dat er geen onwenselijke afhankelijkheden ontstaan waardoor het risico op ongewenste beïnvloeding toeneemt.
Zo heeft de Nederlandse kennissector (KNAW, NWO, UNL, VH, NFU en TO2-federatie), de gedragscode wetenschappelijke integriteit2 opgesteld. Hierin is onderschreven dat instellingen de normen van wetenschappelijke integriteit en principes van eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid zullen volgen om tot kwalitatieve en betrouwbare wetenschap te komen.
Academische vrijheid en wetenschappelijke integriteit zijn belangrijke academische kernwaarden. Daarom moet ook de schijn van een inbreuk op deze waarden te allen tijde voorkomen worden.
Kunt u schetsen hoe deze financiering tot stand is gekomen? Wie zijn de betrokkenen? Wie heeft de financiering goedgekeurd?
De Vrije Universiteit geeft aan dat het onderzoekscentrum is ontstaan uit een pilot rondom de receptorbenadering3. Deze pilot «toepassing van de receptorbenadering op gebied van mensenrechten» is op verzoek van Uw Kamer in 2011 gefinancierd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, deze financiering eindigde in 2016. In de Jaren daarna heeft de Southwest University of Political Science and Law (SWUPL) de internationale activiteiten van het CCHRC ondersteund, onder andere voor een internationaal congres, het uitgeven van een wetenschappelijk tijdschrift en samenwerking met wetenschappers in Afrika en Azië. De VU geeft desgevraagd aan dat de financiering, zoals gebruikelijk is, door het faculteitsbestuur is goedgekeurd.
Hoe wordt toezicht gehouden op de financiering van onderzoek?
Er wordt toezicht gehouden of de instelling financieel gezond is, vanuit de overheid is er geen toezicht op de bedoelingen van de financiers. Instellingen zijn vrij om de middelen die zij van de overheid ontvangen vrij te besteden aan de wettelijke taken die ze hebben. Het gaat bij het financieren van onderzoek met derde partijen niet alleen om de middelen van de overheid, maar ook om private middelen waar de overheid niets over te zeggen heeft, tenzij het de uitvoering van de wettelijke taken van instellingen in gevaar kan brengen.
Zijn er andere onderzoekscentra of samenwerkingsverbanden bij andere onderwijsinstellingen die financiering ontvangen vanuit Chinese onderwijsinstellingen of onderwijsinstellingen uit andere onvrije landen?
De Minister van OCW is op geaggregeerd niveau op de hoogte van de financiën van kennisinstellingen, maar is niet op de hoogte van (de herkomst van) financiering per (deel)activiteit. Het valt binnen de autonomie en daarmee de verantwoordelijkheid van de instelling om hier zicht op te houden.
Bent u voornemens richtlijnen op te stellen voor onderwijsinstellingen inzake ongewenste financiering uit onvrije landen? Zo nee, waarom niet?
In navolging van voorbeelden uit andere landen zoals Australië en het Verenigd Koninkrijk heeft het Nederlandse kennisveld in samenwerking met de rijksoverheid een Nationale Leidraad Kennisveiligheid uitgewerkt. Deze werd onlangs (op 31 januari) gepubliceerd. Hierin worden risico’s en dreigingen rond kennisveiligheid geschetst en worden handelingsperspectieven voor kennisinstellingen beschreven. De leidraad is daarmee een richtinggevend referentiedocument voor de hele kennissector, ook als het gaat om onderzoeksfinanciering en gepaste zorgvuldigheid rond buitenlandse samenwerkingspartners.
Welke stappen zijn ondernomen naar aanleiding van het nieuws vorig jaar over Chinese inmenging op de Rijksuniversiteit Groningen?2
Ten aanzien van de leerstoel heeft mijn voorganger in de beantwoording van de Kamervragen van 18 februari 2021 reeds gemeld dat de RUG had laten weten dat de overeenkomst met Hanban over de leerstoel in 2016 in werking is getreden voor een periode van 5 jaar. In 2021 moest daarom worden besloten over de verlenging ervan. De RUG heeft toen laten weten deze overeenkomst met Hanban niet te willen verlengen. Daarmee is de overeenkomst met betrekking tot de leerstoel in 2021 komen te vervallen.
Wat heeft het gesprek met de Rijksuniversiteit Groningen over mogelijke beïnvloeding door China op het onderwijs opgeleverd en in hoeverre zijn de uitkomsten van dat gesprek aanleiding geweest om een breder gesprek te voeren met het hoger onderwijsveld?3 Bent u naar aanleiding van dit artikel voornemens om hierover het gesprek te voeren met het hele hoger onderwijs?
Wat betreft de uitkomst van het overleg met de Rijksuniversiteit Groningen: zie antwoord op vraag 8.
Ten aanzien van gesprekken met het hele kennisveld zijn het afgelopen anderhalf jaar op bestuurlijk niveau gesprekken gevoerd over kennisveiligheid met de Nederlandse kennisinstellingen. Deze zogenaamde «kennisveiligheidsdialoog» vond plaats in het kader van de maatregelen op het gebied van kennisveiligheid. In de gesprekken zijn risico’s omtrent internationale samenwerkingen, zoals heimelijke beïnvloeding, aan bod gekomen. In het verlengde van deze gesprekken heeft de kennissector samen met de rijksoverheid de Nationale Leidraad Kennisveiligheid opgesteld, die 31 januari jl. is gepubliceerd. Daarin wordt bijvoorbeeld gewezen op het belang van gepaste zorgvuldigheid in het partneracceptatiebeleid van instellingen. De kennissector heeft aangegeven aan de slag te gaan met de implementatie van de leidraad. Ik zal daarbij, samen met andere ministeries en diensten, een vinger aan de pols houden. Als de inspanningen onvoldoende blijken zal het kabinet aanvullende maatregelen op dit punt treffen.
In hoeverre denkt u dat de ontoereikendheid van de bekostiging van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek ertoe heeft geleid dat onderwijsinstellingen zich genoodzaakt voelen elders financiering te regelen?
Het feit dat instellingen -naast hun bekostiging- andere financieringsbronnen aanboren, vind ik als zodanig niet problematisch. En dat staat in die zin dan ook los van de discussie over de hoogte van de bekostiging. Waar het om gaat is dat de aard van de financieringsbron nooit een reden kan zijn om in strijd met academische kernwaarden te handelen.
Overigens is het zo dat er in het coalitieakkoord aandacht is voor aanzienlijke extra investeringen in hoger onderwijs en onderzoek.
Deelt u de mening dat mensenrechten universeel zijn en hier niet over mag worden onderhandeld? Zo nee, waarom niet?
Ja. De universaliteit van mensenrechten is gewaarborgd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zoals aangenomen door de VN in 1948. Nederland heeft de verklaring ondertekend en verdedigt uit volle overtuiging, samen met een groot aantal gelijkgezinde landen, de universaliteit en ondeelbaarheid van mensenrechten. Daarnaast treedt Nederland actief op tegen initiatieven om de uitgangspunten van de verklaring af te zwakken.
Kunt u reflecteren op de uitspraken die gedaan worden door de heren Peverelli en de Zwart? Deelt u de mening dat er structureel mensenrechten worden geschonden in China? Zo nee, waarom niet?
In het publieke debat in Nederland is er ruimte om een afwijkende mening te hebben. Dit geldt bij uitstek ook voor het academische debat. Het kabinet heeft echter ernstige zorgen over de mensenrechtensituatie in China, die de afgelopen jaren aanzienlijk verslechterd is. De mensenrechten van o.a. etnische minderheden, mensenrechtenverdedigers en -advocaten worden op grote schaal geschonden. Daarnaast krimpt de ruimte voor het maatschappelijk middenveld, journalisten, en deelnemers aan het publieke debat en staat de vrijheid van religie en levensovertuiging ernstig onder druk.
Bent u bereid zich onherroepelijk in te zetten voor het lot van de Oeigoeren in Xinjiang? Kunt u schetsen welke stappen worden genomen vanuit Nederland om etnische minderheden in China te beschermen?
Nederland spreekt China consequent aan op de mensenrechtensituatie in Xinjiang, in zowel bilateraal als EU-verband.
Bilateraal heeft premier Rutte in gesprek met de Chinese premier Li Keqiang op 26 januari jl. de zorgen uitgesproken over de mensenrechtensituatie, in het bijzonder met betrekking tot Xinjiang.
Nederland en de EU spreken zich in alle relevante fora uit en pleiten onder andere voor een onafhankelijk onderzoek door de VN, evenals voor betekenisvolle en ongehinderde toegang tot Xinjiang voor onafhankelijke waarnemers als de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN.
Het besluit om financiering aan de Palestijnse organisatie UAWC stop te zetten |
|
Sylvana Simons (BIJ1), Jasper van Dijk (SP) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hoe oordeelt u over het bericht «UAWC geschokt en bedroefd over beeindiging Nederlandse subsidie»?1
Het kabinet heeft kennis genomen van de reactie van UAWC op het kabinetsbesluit en begrijpt dat de organisatie graag een andere uitkomst had gezien. Het kabinet kan zich echter niet vinden in de argumenten die UAWC opvoert in zijn reactie op het kabinetsbesluit.
Deelt u de mening dat het Proximities Risk Consultancies-rapport de Union of Agricultral Workers Committee (UAWC) vrijpleit van de Israëlische beschuldiging dat het een terroristische organisatie is? Zo nee, waarom niet?
Zoals verwoord in de Kamerbrief uitkomsten en kabinetsreactie extern onderzoek naar UAWC d.d. 5 januari 2022 (Kamerstuk 23 432, nr. 486), zijn er geen aanwijzingen gevonden dat er financiële stromen zijn tussen UAWC en de PFLP, en evenmin kan worden geconstateerd dat er sprake is van een organisatorische eenheid of aansturing van UAWC door de PFLP. Daarnaast is er geen bewijs gevonden dat suggereert dat stafleden van UAWC of bestuursleden hun positie bij UAWC gebruikt hebben voor terroristische activiteiten of om terroristische activiteiten te steunen. Het kabinet heeft op basis van het externe onderzoek geen reden om UAWC te kwalificeren als een terroristische organisatie.
Hoe beoordeelt u de stelling van UAWC2 dat dit besluit verstrekkende en schadelijke gevolgen zal hebben voor het Palestijns maatschappelijk middenveld, en dus bijdraagt aan de «shrinking space for civil society» in Palestina, precies op het moment dat het onder ongekende druk staat van Israël?
Het kabinet hecht aan het belang van het ondersteunen van het maatschappelijk middenveld in de Palestijnse gebieden en maakt zich terdege zorgen over de afnemende maatschappelijke ruimte in de Palestijnse gebieden. De keuze om een onafhankelijk onderzoek te starten is genomen op basis van zwaarwegende en unieke omstandigheden. Met de kabinetsappreciatie (Kamerstuk 23 432, nr. 486) stelt het kabinet dat het grote aantal geconstateerde individuele banden tussen UAWC medewerkers en bestuursleden en de PFLP niet aanvaardbaar is en heeft daar gevolgen aan verbonden.
Hoe beoordeelt u het feit dat de beslissing van het kabinet om samenwerking met UAWC op te zeggen uitgelegd wordt als erkenning van het Israëlische standpunt dat UAWC en nog vijf andere Palestijnse maatschappelijke organisaties terreurorganisaties zijn?3 Wat gaat u eraan doen om deze schadelijke en onjuiste beeldvorming tegen te gaan, aangezien het kabinet belang stelt te hechten aan een sterk Palestijns maatschappelijk middenveld?
Het kabinetsbesluit omtrent het beëindigen van de samenwerking met UAWC moet los worden gezien van het door Israël plaatsen van zes ngo’s op de nationale lijst met terroristische organisaties, zoals ook verwoord in de Kamerbrief (met kenmerk 23 432, nr. 486). De keuze om de financiering te beëindigen is gestoeld op de uitkomsten van het onafhankelijke onderzoek waartoe werd besloten op 9 juli 2020 op basis van zwaarwegende en unieke omstandigheden.
Ten aanzien van de zes ngo’s blijft het uitgangspunt dat de Israëlische informatie voldoende overtuigend dient te zijn om de listings te rechtvaardigen en daar gevolgen aan te verbinden. Het kabinet heeft tot op heden geen bewijs voor de Israëlische kwalificaties van de zes ngo’s en ziet dan ook geen aanleiding om het beleid ten aanzien van deze ngo’s op basis van dit Israëlische besluit te herzien. Nederland zet zich er voor in om met andere donoren tot een gezamenlijke appreciatie te komen. De regering draagt dit standpunt uit in de reguliere contacten met het Palestijns (en internationale) maatschappelijk middenveld. Dit wordt tevens te kennen gegeven richting andere internationale donoren, alsook de Israëlische en Palestijnse autoriteiten.
Wat is uw reden om af te wijken van de conclusie van het Proximities-rapport dat niet verwacht mag worden dat UAWC zich bewust kan zijn van individuen die banden onderhouden met de Popular Front for the Liberation of Palestine (PFLP)? Wat is de reden dat het kabinet van oordeel is dat redelijkerwijs verondersteld mag worden dat UAWC op de hoogte was van deze individuele banden? Bent u van mening dat het de taak is van maatschappelijke organisaties om hun leden te screenen op politieke opvattingen en op lidmaatschap van andere organisaties te controleren, en kunt u dit toelichten?
Voor het besluit van het kabinet is leidend dat de PFLP een door de EU en VS geregistreerde terroristische organisatie is. De regering is van oordeel dat van UAWC mocht worden verwacht op de hoogte te zijn van deze kwalificatie door de EU, en de relevantie daarvan voor donoren zoals Nederland. Dit is ook meerdere malen benadrukt door Nederland in het contact met UAWC. Het kabinet heeft geconstateerd dat de individuele banden – zeker ook binnen het bestuur van UAWC en de daar geconstateerde dubbelmandaten met de PFLP – wijdverbreid waren en de gehele onderzoeksperiode 2007–2021 bestreken, en derhalve van dien aard en orde van grootte waren dat deze redelijkerwijs niet onopgemerkt kunnen zijn gebleven. UAWC had Nederland daarvan op de hoogte moeten brengen maar heeft dit niet gedaan, ook niet ten tijde van het onderzoek.
In hoeverre heeft het feit dat een verdachte medewerker van UAWC is gemarteld en tot een bekentenis is gedwongen door Israël meegewogen in het besluit van het kabinet om de banden met UAWC te verbreken? Heeft u nadere informatie hierover verkregen, ook naar aanleiding van de stellingname deze zaak verder te volgen?4
Het externe onderzoek richt zich niet op het Israëlische proces rondom de aanslag op Rina Schnerb, maar op eventuele banden tussen UAWC en de PFLP. De omstandigheden van de verdachte in dat proces zijn dan ook niet meegenomen in het onderzoek en het kabinet heeft daar geen nadere informatie over ontvangen. Nederland volgt de zaak voor zover mogelijk en heeft in een eerder stadium reeds zorgen geuit over de behandeling van de verdachte. De zittingen vinden plaats in een militaire rechtbank waardoor waarneming beperkt mogelijk is.
Bent u het eens dat de onderbouwing voor het verbreken van de banden met UAWC gebrekkig is en dat het in combinatie met de enorme consequenties van dit besluit redelijk zou zijn om het besluit te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het kabinet is zorgvuldig tot een besluit gekomen en zal dit niet herzien. Voor de gehele onderbouwing van het kabinetsbesluit verwijs ik u naar de Kamerbrief uitkomsten en kabinetsreactie extern onderzoek naar UAWC d.d. 5 januari 2022 (Kamerstuk 23 432, nr. 486).
Kunt u uitleggen waarom het kabinet wel verstrekkende conclusies trekt over een Palestijnse organisatie naar aanleiding van het Proximities-rapport, maar niet over de relatie met Israël naar aanleiding van rapporten van gerenommeerde en ervaren mensenrechtenorganisaties zoals Human Rights Watch, Amnesty International, B’tselem en Al-Haq (waarvan de laatste twee nog gezamenlijk de Geuzenpenning hebben ontvangen uit handen van toenmalig Minister van Buitenlandse Zaken, Maxime Verhagen)? Hoe verklaart u deze ongelijke behandeling?
De genoemde rapporten van mensenrechtenorganisaties en het externe Proximities onderzoek zijn van een andere orde en kunnen niet op eenzelfde wijze worden vergeleken. In alle gevallen wordt een rapport op de eigen merites beoordeeld. Uw Kamer ontvangt van het meest recente rapport van Amnesty International separaat een kabinetsappreciatie.
Bent u bereid een extern onderzoek soortgelijk aan het Proximities-onderzoek in te stellen naar Israëlische bedrijven en overheidsinstanties waar de Nederlandse overheid relaties mee onderhoudt, zoals bijvoorbeeld Elbit, Cyber Intelligence Ltd, NSO, COGAT, en hun vermeende betrokkenheid bij in Israël en Palestina gepleegde oorlogsmisdaden zoals apartheid5 , plundering6 en het «overbrengen van de civiele bevolking naar bezet gebied»7 ? Zo ja, op welke wijze en welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Daar zie ik geen aanleiding toe. Het externe onderzoek is destijds ingesteld als gevolg van zwaarwegende en unieke omstandigheden zoals ook beschreven in de brief aan uw Kamer van 5 januari jl.
Waarom maakt u wel gebruik van de clausule in de overeenkomst met UAWC die het mogelijk maakt de overeenkomst te ontbinden in het geval van een «activiteit die strijdig is met het buitenlandbeleid van de Nederlandse regering», maar maakt u geen gebruik van de clausule in de EU-Israël associatieovereenkomst (art. 2) die het mogelijk maakt om het verdrag op te schorten bij een gebrek aan «respect voor mensenrechten en democratische principes», waarbij Israël met zijn illegale nederzettingenpolitiek evident in strijd handelt met het buitenlandbeleid van de Nederlandse regering?
Een belangrijk onderdeel van de EU-Israël associatieovereenkomst is het voeren van een politieke dialoog – de door Uw Kamer gesteunde Associatieraad tussen de EU en Israël (zie ook Kamerbrief over hervatting van de EU Associatieraad met Israël, d.d. 9 november 2020, Kamerstuk 21 501-02, nr. 2239). Het is belangrijk dat de EU structureel – en op hoog niveau – met Israël spreekt. Zowel over de vele zaken die ons binden, als over kwesties waar we het niet over eens zijn, zoals het Israëlisch nederzettingenbeleid op de bezette Westelijke Jordaanoever, en overige schendingen van internationaal recht. Opschorting is niet aan de orde.
Op welke termijn en op welke wijze gaat u het nieuwe land- en waterprogramma starten om Palestijnse boeren te ondersteunen in Area C, zoals gemeld in de kamerbrief van 5 januari jl.8 ? En bent u bereid om op korte termijn concrete actie te ondernemen om het toenemende staats- en kolonisten geweld tegen te gaan dat momenteel voornamelijk tegen Palestijnse boeren in Area C plaatsvindt?9 Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment lopen de voorbereidingen voor de start van een nieuw land- en waterprogramma om Palestijnse boeren te ondersteunen in Area C. Besluitvorming hierover zal op korte termijn plaatsvinden.
Het kabinet is zeer bezorgd over het toenemende geweld door kolonisten en spreekt zich hier actief over uit. Kolonistengeweld is een onderwerp dat Nederland meerdere malen direct heeft opgebracht bij de Israëlische overheid, waarbij Nederland er bij gesprekspartners op aandringt hier daadkrachtig tegen op te treden. Israëlische Ministers van Defensie en Buitenlandse Zaken erkennen de problematiek en hebben uitgesproken hiertegen harder op te gaan treden. Nederland zal dit volgen en blijven aankaarten bij het uitblijven van verbetering. Dat geldt eveneens voor het optreden van de Israëli Security Forces (ISF) richting Palestijnse burgers waarbij Nederland blijft wijzen op de internationaalrechtelijke verplichtingen van Israël in de bezette gebieden.
Gedwongen huisuitzettingen van Palestijnse families in Oost-Jeruzalem |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over de sloop van het huis van het Palestijnse gezin Salahiya in de wijk Sheikh Jarrah in bezet Oost-Jeruzalem waardoor een Palestijns gezin met kinderen op straat is gezet?1
Het kabinet is bezorgd over de uithuiszettingen en sloop van huizen van Palestijnse families in Oost-Jeruzalem, waaronder die van de familie Salahiya. Dergelijke unilaterale acties zijn in strijd met het internationaal recht, ondermijnen de kansen op een twee-statenoplossing en kunnen bovendien leiden tot verdere escalatie. Nederland dringt er daarom bij Israël consequent op aan om af te zien van uithuiszettingen, sloop en confiscatie van Palestijnse bezittingen.
Wat is uw appreciatie van het feit dat Israël door lijkt te gaan met huisuitzettingen van Palestijnen en het slopen van hun huizen, met name in bezet Oost-Jeruzalem en Gebied C, ook sinds het aantreden van de «regering van verandering» van premier Bennet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u Israëls praktijk van huisuitzettingen en sloop van Palestijns bezit in bezet gebied in het licht van het internationaal recht en in het licht van Israëls beweerde toewijding aan een vreedzame oplossing?
Zie antwoord vraag 1.
Wat onderneemt u om de Israëlische regering ervan te overtuigen af te zien van illegale huisuitzettingen?
Het kabinet en de EU spreken zich regelmatig uit tegen acties die strijdig zijn met internationaal recht, waaronder uitzettingen en sloop van huizen in bezet gebied. Ook in bilaterale contacten, zowel op politiek als ambtelijk niveau, spreken Nederland en de EU de Israëlische regering aan op de illegaliteit van uithuiszettingen en wijzen er daarbij op dat dergelijke unilaterale acties het perspectief op een tweestaten-oplossing ondermijnen. Om die positie te onderstrepen, bezoeken Nederlandse en Europese diplomaten regelmatig Palestijnse families die bedreigd worden met gedwongen uitzettingen.
Sluit u zich aan bij de verklaring van Duitsland, Frankrijk, Italië en Spanje van 19 januari jl. om af te zien van illegale huisuitzettingen?2 Zo nee, waarom niet?
Nederland is het eens met deze verklaring. De Nederlandse ambassadeur in Israël sprak op Twitter reeds zijn zorgen uit over uithuiszettingen. Op 19 januari jl. bracht de EU tevens een verklaring uit, met dezelfde strekking. Beide verklaringen gaan, naast de genoemde uithuiszetting in Oost-Jeruzalem, ook over de bouw van nieuwe nederzettingen en dringen er bij de Israëlische regering op aan hiervan af te zien.
Hoe karakteriseert u de Israëlische houding tegenover een aantal Europese landen, waaronder Nederland, nu het de expliciete oproep van de Nederlandse ambassadeur3 om niet tot uitzettingen en sloop over te gaan heeft genegeerd, en de recente schoffering van een aantal Europese diplomaten door het Israëlische Ministerie van Buitenlandse Zaken4?
Nederland verschilt op het punt van de uithuiszettingen en sloop in Oost-Jeruzalem fundamenteel van mening met de Israëlische regering. Dat is de reden waarom dit punt op verschillende niveaus in gesprekken met Israël wordt geadresseerd.
Bent u bekend met de aanbevelingen van het Israëlische Ministerie van Inlichtingen om «in de strijd om Area C dezelfde middelen te gebruiken als in de strijd tegen terreur» en om «financiering van buitenlandse overheden die de strijd om Area C aanwakkeren af te snijden»5? Is dit beleid ook gericht tegen Nederland? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Het kabinet is bekend met deze aanbevelingen. Indien deze aanbevelingen omgezet zouden worden naar daadwerkelijk en formeel Israëlisch beleid, zullen die niet alleen directe gevolgen hebben voor Nederland, maar voor alle buitenlandse donoren die actief zijn in Area C. De inzet van donoren, inclusief Nederland, in Area C is het levensvatbaar houden van een twee-statenoplossing en een toekomstige Palestijnse staat, door bijvoorbeeld toegang tot en economisch gebruik van dat gebied voor Palestijnen te waarborgen. Het zou uiterst zorgelijk zijn als Israël de genoemde aanbevelingen van het Ministerie van Inlichtingen in beleid omzet en daarmee de twee-statenoplossing verder ondergraaft.
Wat heeft u besproken met uw Israëlische ambtsgenoot op 20 januari jl.?
Tijdens het kennismakingsgesprek met de Israëlische Minister van Buitenlandse zaken Lapid is stilgestaan bij de bilaterale betrekkingen tussen onze landen. Daarnaast heb ik het Nederlandse standpunt omtrent de twee-statenoplossing onderstreept. Ook heb ik met Minister Lapid gesproken over het belang van het verbeteren van de sociaaleconomische situatie in de Palestijnse gebieden, waaronder ook in Gaza.
Hoe gaat u de passage in het regeerakkoord over het Midden-Oosten Vredesproces concrete invulling geven (het verbeteren van de relaties en het werken aan een tweestaten oplossing)?
Nederland blijft zich inzetten voor de twee-statenoplossing waarbij een veilig Israël en een onafhankelijke, democratische en levensvatbare Palestijnse staat in vrede naast elkaar bestaan. Op dit moment is er geen perspectief op hervatting van de vredesonderhandelingen en een duurzame politieke oplossing, en baart de situatie op de grond tot zorgen. Nederland heeft een goede samenwerkingsrelatie met zowel Israël als de Palestijnse Autoriteit. Ik heb recent ook met mijn Palestijnse ambtgenoot Minister Malki gesproken. Nederland probeert partijen nader tot elkaar te brengen en toe te werken naar een onderling klimaat waarin vredesonderhandelingen op termijn weer mogelijk zijn. Waar mogelijk stimuleert het kabinet dialoog en samenwerking tussen beide partijen, ook in EU-verband. Nederland zet zich daarnaast door ontwikkelingssamenwerking en trilaterale werkgroepen met als thema’s water, energie en handel in op de gezamenlijke verbetering van de sociaaleconomische situatie. Waar nodig zal het kabinet zich blijven uitspreken tegen negatieve unilaterale stappen, van een of beide partijen, die het perspectief van een tweestaten-oplossing bemoeilijken.
Onder welke voorwaarden is Nederland bereid om Palestina te erkennen als staat (iets waar inmiddels 138 landen van de 193 VN lidstaten toe zijn overgegaan)?
Het standpunt van het kabinet over erkenning, zoals verwoord door toenmalig Minister Zijlstra tijdens de behandeling van de begroting Buitenlandse Zaken 2018 (15 november 2017), is ongewijzigd. Erkenning is voor het kabinet pas aan de orde als er een vredesakkoord is tussen beide partijen.
Bent u bereid Nederlandse bedrijven te verbieden zaken te doen met Israëlische nederzettingen in de Palestijnse bezette gebieden? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is, in lijn met de EU, geen voorstander van een importverbod van goederen uit nederzettingen of maatregelen die leiden tot een boycot van deze goederen. De Nederlandse overheid ontmoedigt al jaren economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet gebied. De Nederlandse overheid verleent geen diensten aan Nederlandse bedrijven wanneer zij activiteiten ontplooien in of ten behoeve van Israëlische nederzettingen in bezet gebied.
Het nieuws dat supermarkten samen met FNV de misstanden in de Italiaanse tomatenteelt willen aanpakken |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het inmiddels langlopende dossier van misstanden omtrent de Italiaanse tomatenteelt, met name betreffende de arbeidsomstandigheden?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat supermarkten nu samen met de FNV gaan werken om geen Italiaanse tomatenteelt producten, die door uitbuiting en illegale arbeid tot stand zijn gekomen, in te kopen?2
Dat is positief. De brancheorganisaties die het IMVO-convenant voedingsmiddelen hebben ondertekend spannen zich in om risico’s op bijvoorbeeld mensenrechtenschendingen en milieuschade te beperken en zo te werken aan verduurzaming van de productieketen. Het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) is namens zijn leden de samenwerking met FNV aangegaan om IMVO-risico’s in de Italiaanse tomatenketen te onderzoeken. Dat het CBL bij publicatie van het onderzoeksrapport ook een actieplan heeft gepresenteerd, laat zien dat de supermarkten de IMVO-risico’s gezamenlijk willen aanpakken en verminderen. Dat vind ik een goede ontwikkeling.
Kunt u ingaan op de conclusies van het onderzoek van CBL naar Nederland in relatie tot de tomatenteelt in Italië en de arbeidsomstandigheden?
De onderzoekers concluderen dat de grootste risico’s op mensenrechtenschendingen zich bevinden bij seizoensarbeid, waarbij met name (ongedocumenteerde) migrantenarbeiders kwetsbaar zijn. Het onderzoek beschrijft dit als een systemisch probleem, dat in veel landen over de hele wereld voorkomt en dus niet specifiek is voor Italië. Ze concluderen dan ook dat het buiten de invloedssfeer van Nederlandse supermarkten en A-merkleveranciers ligt om het bestaan van uitbuiting in Italië van (ongedocumenteerde) migranten te elimineren. Hoewel Nederlandse partijen o.a. inkoopvoorwaarden kunnen stellen gericht op fatsoenlijke arbeidsomstandigheden om een positief verschil te maken, is de Nederlandse invloed voor het teweegbrengen van systemische verandering in de Italiaanse tomatenketen gering, aldus het onderzoek. Het onderzoek stelt dat slechts 4,8 procent van de totale Italiaanse ingeblikte tomatenexport door Nederlandse partijen wordt afgenomen.
Bent u, als antwoord op vorige vragen uit november 2019, nog steeds van mening dat het enkel aan consumenten is om bedrijven aan te spreken op de inkoop van onethische producten?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat ze in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) gepaste zorgvuldigheid uitvoeren, risico’s identificeren en op basis van een prioritering naar ernst en waarschijnlijkheid deze risico’s voorkomen of aanpakken. Ook consumenten(organisaties) kunnen bedrijven aanspreken op het toepassen van de OESO-richtlijnen.
In de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) concludeert het kabinet dat het geldende IMVO-beleid, dat voor een belangrijk deel op vrijwilligheid berust, niet volstaat. Het kabinet wil daarom een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting die ziet op de naleving van de OESO-richtlijnen, bij voorkeur via EU-wetgeving.
Wat vindt u van de oproep van FNV en CBL dat Nederland en de Europese Unie Italië moeten wijzen op de bizarre misstanden die zich voordoen in de Italiaanse tomatenteelt?
Ik waardeer de inspanningen van FNV en CBL ten aanzien van het aankaarten van de misstanden die zich voordoen in de Italiaanse tomatenteelt. Het is aan bedrijven zelf om in lijn met de OESO-richtlijnen gepaste zorgvuldigheid uit te voeren en dit soort gezamenlijke initiatieven helpen daarbij.
Uiteraard is het aan de Italiaanse autoriteiten om op te treden indien arbeidswet- en regelgeving op hun grondgebied overtreden wordt. Organisaties zoals de Europese Commissie of de Verenigde Naties kunnen Italië aanspreken of onderzoek doen. Mensenrechtenexperts van de Verenigde Naties hebben dat in oktober 2021 bijvoorbeeld gedaan.3
Niet alleen in Italië, maar ook in andere lidstaten van de Europese Unie, is de situatie van arbeidsmigranten niet altijd op orde. Ook in Nederland spelen misstanden rond arbeidsmigranten.4 Het aanspreken van Italië door de Nederlandse overheid is geen passende reactie. Het kabinet zet zich in nationaal en internationaal verband, bijvoorbeeld in de International Labour Organization (ILO), in voor het bevorderen van fatsoenlijk werk en een gelijk speelveld in mondiale waardeketens.
Bent u bereid in Europees verband Italië aan te spreken op deze misstanden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om te kijken naar de mogelijkheden vanuit Nederland om Italiaanse producten die op de Nederlandse markt komen en duidelijk met slechte arbeidsomstandigheden tot stand zijn gekomen te weren?
Vanwege het vrij verkeer van goederen binnen de EU, is dit onmogelijk. Nederland zet zich binnen nationaal en internationaal verband in voor de bevordering van goede arbeidsomstandigheden en het kabinet heeft in het coalitieakkoord aangegeven nationale IMVO-wetgeving in te voeren die rekening houdt met een gelijk speelveld met de omringende landen en implementatie van mogelijke EU-regelgeving.
De berichten ‘Verkeerde waterstanden en gebrek aan regie: veel ging mis bij aanpak watersnood Limburg’ en ‘Waterschap was niet voorbereid op watersnood Limburg, maar handelde snel' |
|
Ingrid Michon (VVD), Fahid Minhas (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Verkeerde waterstanden en gebrek aan regie: veel ging mis bij aanpak watersnood Limburg»1 en «Waterschap was niet voorbereid op watersnood Limburg, maar handelde snel»?2
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies van het rapport van het Instituut voor Veiligheid- en Crisismanagement (COT) over de rol van het waterschap met betrekking tot de watersnood in Limburg?
In juli 2021 is Limburg en het nabije buitenland getroffen door neerslag van een niet eerder gekende omvang. In de Ardennen, de Eifel en het Limburgs Heuvelland viel extreem veel regen. Dit leidde tot drie grote watercrises die nagenoeg tegelijk optraden: het overstromen van de regenwaterbuffers door de overvloedige regenval, het vollopen van het regionaal watersysteem (de beken) met name vanuit het buitenland en een snelle en zeker voor de zomerperiode extreme stijging van de Maas. Het waterschap Limburg stond, samen met haar partners, (waaronder de beide veiligheidsregio's, Rijkswaterstaat, gemeenten, Defensie en andere waterschappen) voor de enorme opgave om deze crisis het hoofd te bieden en moest in 29 van de 31 Limburgse gemeenten acuut handelen.
Het COT concludeert dat met veel inzet behoorlijk adequaat is gehandeld, maar er zijn ook verschillende verbeterpunten onder andere ten aanzien van de interne communicatie. Waterschap Limburg geeft aan dat het Dagelijks Bestuur op 18 januari een actieplan heeft vastgesteld waarin de belangrijkste acties met betrekking tot de aanbevelingen van het COT staan benoemd. Deze zullen in een meerjaren-verbeterprogramma worden opgepakt. Verder geeft het waterschap aan dat de aanbevelingen die zich richten op de samenwerking tussen de ketenpartners in veiligheidsregio-verband aan de hand van een gezamenlijke rode-draadanalyse van de beide veiligheidsregio’s, Rijkswaterstaat en het waterschap worden opgepakt. Ik vind het van belang dat deze verbeterpunten worden opgepakt. Overigens heb ik grote waardering voor de inzet van medewerkers van het waterschap, hun flexibiliteit, betrokkenheid en doorzettingsvermogen. In samenwerking met partners hebben zij door veelal tijdig genomen noodmaatregelen erger voorkomen.
Is het rapport van het COT aangeboden aan de voorzitter van de veiligheidsregio, degene die bestuurlijk verantwoordelijk is voor de rampenbestrijding en crisisbeheersing in Limburg?
Ja. Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het waterschap Limburg en heeft betrekking op taken en verantwoordelijkheden van het waterschap. Het waterschap geeft aan dat dit rapport op 26 januari jl. is aangeboden aan de voorzitters van beide veiligheidsregio’s in Limburg.
Is bij de ramp het Rampbestrijdingsplan Hoogwater Maas van de veiligheidsregio Limburg gevolgd en is er conform dit plan gehandeld? Zo nee, waarom niet?
Ja. Waterschap Limburg geeft aan dat het rampbestrijdingsplan (RBP) hoogwater Maas van de Veiligheidsregio’s Zuid-Limburg en Limburg-Noord door betrokken partijen is gevolgd voor het doel waarvoor het is opgesteld: hoogwater in de Maas. De crisis is echter groter geweest dan hoogwater in de Maas; het betrof ook hoogwater in het regionale watersysteem, inclusief de zijrivieren van de Maas. Ik heb begrepen dat de beide Limburgse veiligheidsregio’s daarom inmiddels samen met het waterschap een werkgroep hebben ingesteld om een RBP voor waterveiligheid in het Heuvelland op te stellen. Hierbij zal worden aangesloten bij de draaiboeken die het waterschap voor de stroomgebieden van o.a. de Geul en Geleenbeek hanteert.
Worden de aanbevelingen uit het rapport onverkort uitgevoerd? Zo ja, wat is het tijdpad?
Ja. Het Waterschap Limburg is verantwoordelijk voor de uitvoering van de aanbevelingen van het COT. Het Waterschap geeft aan dat het Dagelijks Bestuur in haar vergadering van 18 januari 2022 de aanbevelingen uit de Leerevaluatie van het COT onverkort heeft overgenomen en een Actieplan en tijdpad heeft vastgesteld. In dit plan zijn bij alle aanbevelingen acties uitgewerkt en een deel van deze acties is reeds in gang gezet of gerealiseerd. Een ander deel moet – vaak in overleg met ketenpartners – nog uitgewerkt en opgepakt worden.
Hoe verhouden de aanbevelingen zich tot de aanbevelingen uit de evaluatie van de Wet veiligheidsregio’s (Wvr)?
De aanbevelingen in het rapport van het COT zijn in lijn met bevindingen en aanbevelingen in het rapport van de Commissie evaluatie Wet veiligheidsregio’s. Dit betreft met name de adviezen over noodzakelijke versterking van de (netwerk)samenwerking tussen de verschillende crisispartners bij de voorbereiding op en aanpak van crises, waaronder overstromingen. In beide rapporten wordt ook onderstreept dat het van belang is dat alle betrokken crisispartners over een samenhangend en eenduidig informatiebeeld beschikken. Informatiemanagement is als basisproces één van de belangrijke steunpilaren voor de crisisbeheersing. In algemene zin dient het gezamenlijk informatiemanagement van het Rijk, veiligheidsregio’s en crisispartners verder ontwikkeld te worden. De Minister van Justitie en Veiligheid informeert uw Kamer binnenkort over de opvolging van de evaluatie Wet veiligheidsregio’s en de noodzakelijke versterking van het stelsel van crisisbeheersing.
Bent u het eens dat het waterschap, aangezien deze niet op deze crisis was voorbereid, de stand van de Maas beter had moeten inschatten en de stand van het water met meer aandacht zal moeten monitoren om soortgelijke crisissituaties in de toekomst te voorkomen?
De taak voor het voorspellen en meten van waterstanden van de Maas is voorbehouden aan Rijkswaterstaat, die daartoe met KNMI, Defensie, provincies en waterschappen samenwerkt in het Watermanagementcentrum Nederland (WMCN). Het waterschap ontvangt de verwachte waterstanden van de Maas van Rijkswaterstaat/WMCN. Het waterschap is zelf verantwoordelijk voor de inschatting van de waterstanden van de zijrivieren en beken. Het monitoren en inschatten van waterstanden door het waterschap is onderdeel geweest van de evaluatie door het COT. De aanbevelingen uit de evaluatie worden door het waterschap onverkort overgenomen, zie ook het antwoord op vraag 5. Ook Rijkswaterstaat is momenteel bezig met een eigen evaluatie, die dit voorjaar verschijnt. Ook daarin zal aandacht zijn voor het monitoren en voorspellen van de waterstanden.
Bent u ook van mening dat de veiligheidsregio’s op dit moment onvoldoende voorbereid zijn op extreme wateroverlast in de toekomst? Welke rol hebben deze veiligheidsregio’s hier volgens u?
Er gaat op het terrein van crisisbeheersing veel goed in Nederland. Uit de recente rapporten3 (w.o. COT en Muller) blijkt echter in algemene zin dat het huidige stelsel van crisisbeheersing door veiligheidsregio’s en het Rijk niet goed is toegerust op een crisis van bovenregionaal of landelijk karakter, of een crisis die ongekend is in soort, omvang of duur. Dat maakt Nederland onnodig kwetsbaar. Dit vraagt aandacht, tijd en middelen van zowel de veiligheidsregio’s als het Rijk. Dat geldt daarmee ook voor crises op het vlak van wateroverlast. Met de opvolging van de evaluatie Wet veiligheidsregio’s wordt een eerste invulling gegeven aan de noodzakelijke versterking van het stelsel. De Minister van Justitie en Veiligheid informeert uw Kamer binnenkort over de inrichting daarvan.
Wat vindt u ervan dat Rijkswaterstaat, de veiligheidsregio, en de provincie op verschillende manieren hebben gewerkt in de aanpak van de watersnoodcrisis? Hoe reflecteert u op deze manier van de aanpak van de watersnoodcrisis?
Bij een crisis werkt iedere organisatie vanuit haar eigen taken en verantwoordelijkheden en conform de draaiboeken voor de eigen processen. Coördinatie op, en afstemming van alle verschillende processen en acties vindt plaats binnen de gecoördineerde regionale incidentbestrijdingsprocedure (GRIP). Bij situaties waarin er sprake is van een incident van meer dan plaatselijke betekenis wordt er een regionaal beleidsteam ingericht (GRIP 4).
Hierin zitten alle betrokken partijen zoals veiligheidsregio, gemeentes, Rijkswaterstaat, waterschappen en provincie. Alle betrokken partijen laten vanuit hun eigen verantwoordelijkheid evaluaties uitvoeren4. De verschillende, deels nog lopende, evaluaties zullen uitwijzen waar verbeterpunten in deze samenwerking en coördinatie zitten. Deze punten worden in gezamenlijkheid opgepakt.
Heeft u in beeld hoeveel personeel en materieel er nodig is om snel stijgend water op een correcte en adequate manier op te vangen en af te voeren? Hoe groot is het tekort van personeel en materieel op dit moment en in hoeverre beschikt het personeel over de juiste kennis?
Tijdens de crisis zijn duizenden mensen in touw geweest om de gevolgen van de crisis te beperken. Waterschap, veiligheidsregio’s, Rijkswaterstaat, Defensie, gemeenten en niet te vergeten vele burgers, ondernemers en aannemers, hebben samen erger voorkomen. Iedere crisis is qua aard, omvang en uitgangssituatie uniek en vraagt maatwerk; daarom is er ook geen algemeen antwoord te geven op deze vraag. Uit de crisisevaluaties komen aanbevelingen die zullen worden benut voor aanpassing van de draaiboeken en aanpak.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het rampenbestrijdingsplan voor de Maas compleet wordt en toekomstige watercrises wél op kan vangen?
Het opstellen van rampbestrijdingsplannen gebeurt onder regie van de veiligheidsregio. Uit het rapport van het COT blijkt dat het rampbestrijdingsplan Hoogwater Maas compleet was. Wel is geconstateerd dat er ook een rampbestrijdingsplan gewenst is voor het regionaal watersysteem in het Heuvelland. Ik heb begrepen dat de beide Limburgse veiligheidsregio’s inmiddels samen met het waterschap een werkgroep hebben ingesteld om een RBP voor waterveiligheid in het Heuvelland op te stellen. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u de Kamer informeren of u specifiek naar aanleiding van de watersnoodcrisis in Limburg en in overleg met de Unie van Waterschappen inzichtelijk heeft gemaakt of er andere gebieden in Nederland risico lopen op extreme wateroverlast? Zo ja, wat wordt er gedaan in deze gebieden om overlast te voorkomen en schade te beperken?
Eén van de opdrachten van de ingestelde Beleidstafel wateroverlast en hoogwater is om inzichtelijk te maken wat de risico’s op wateroverlast zijn in andere gebieden in Nederland en wat dat betekent voor beleid rondom het Deltaprogramma, ruimtelijke ordening en landgebruik. Hiertoe worden verkenningen uitgevoerd naar de risico’s die kunnen optreden door zeer extreme neerslag zoals in Limburg in juli 2021 en de impact daarvan. Het eerste advies van de beleidstafel zal dit voorjaar aan uw Kamer worden verzonden. In de eindrapportage van de beleidstafel (najaar 2022) zal hierop uitgebreider worden ingegaan en adviezen worden gegeven over acties en maatregelen om deze overlast en schade aan te pakken en te beperken.
De weigering van bedrijven op basis van geautomatiseerde kredietchecks |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen (SP) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Vindt u het wenselijk dat bedrijven geautomatiseerde kredietchecks uitvoeren, waarbij veel privacygevoelige data wordt verzameld en bewaard? Welke wettelijke grondslag voor verzameling en bezwaren van die persoonsgegevens bestaat er?
Laat ik beginnen door te zeggen dat ik de situatie waarin de betreffende persoon uit het krantenartikel terecht is gekomen, zeer betreur. Dit laat zien dat automatische kredietchecks impact kunnen hebben op burgers. Uit het krantenartikel maak ik op dat er een klacht is ingediend bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), het is aan de AP om te bepalen of zij een onderzoek naar deze praktijk instelt.
Met een kredietcheck kunnen bedrijven inzicht verkrijgen in hoeverre potentiële nieuwe klanten (bedrijven of consumenten) aan hun betalingsverplichtingen kunnen voldoen. Dat is niet alleen van belang voor de bedrijven die de kredietcheck afnemen: burgers kunnen er ook mee worden beschermd tegen financiële problemen. In sommige gevallen schrijft de wet kredietchecks ook voor. Bij kredietverstrekking zijn kredietaanbieders wettelijk verplicht om een stelsel van kredietregistratie te raadplegen over reeds aan de consument verleende kredieten om zo overkreditering tegen te gaan.1
Kredietchecks vinden steeds vaker op geautomatiseerde wijze plaats omdat dit efficiënter is dan handmatige controles. Denk bijvoorbeeld aan kredietbeoordelingen bij het afsluiten van een energiecontract, telefoonabonnement of in het voorbeeld dat in het bewuste krantenartikel2 wordt genoemd, een Dal Vrij-abonnement. De impact van geautomatiseerde kredietchecks op mensen kan zoals gezegd groot zijn. Hierbij is het natuurlijk van belang dat de met de kredietcheck gemoeide verwerking van persoonsgegevens rechtmatig plaatsvindt. Ingevolge de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) betekent dit onder meer dat gegevens op een rechtmatige, behoorlijke en transparante wijze worden verwerkt3, dat er niet meer gegevens worden verwerkt dan noodzakelijk om het doel van de verwerking te bereiken4 en dat de verwerkte gegevens «juist» zijn.5 Om ervoor te zorgen dat persoonsgegevens niet langer worden bewaard dan noodzakelijk, moet de verwerkingsverantwoordelijke ook termijnen vaststellen voor het wissen van gegevens of voor een periodieke toetsing ervan.6 Verder dient de verwerking op één van de zes rechtsgronden uit artikel 6 AVG te worden gebaseerd. Dit laatste impliceert dat de verwerking ook gebaseerd kan zijn op de toestemming van betrokkenen, of op het gerechtvaardigd belang7, en niet per definitie op een in de wet vastgelegde grondslag zoals bedoeld in artikel 6 eerste lid onder de AVG. Partijen die kredietchecks uitvoeren baseren de daarmee gemoeide verwerking van persoonsgegevens doorgaans op het in artikel 6 eerste lid onder f AVG vastgelegde «gerechtvaardigd belang».
Het is echter niet in algemene zin vast te stellen op welke grondslag(en) de verwerkingen in het kader van het aanbieden van kredietchecks zijn gebaseerd, maar ik wil wel benadrukken dat het ongelimiteerd opslaan van gegevens van burgers teneinde hen te kunnen controleren zich slecht verhoudt tot voornoemde principes, als mede specifiek tot het principe van «opslagbeperking» welke voorschrijft dat persoonsgegevens niet langer mogen worden bewaard dan nodig om de doeleinden van een verwerking te bereiken.8
Erkent u dat de gevolgen van geautomatiseerde kredietchecks voor mensen ingrijpend kunnen zijn? Zo ja, kunt u aangeven hoe de verplichte menselijke interventie die volgt uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in de praktijk wordt vormgegeven?1
Ja. Het door de leden van uw Kamer aangehaalde bericht onderstreept dit nog maar eens.
Alvorens over te gaan tot de verzochte juridische informatie hecht ik er waarde aan te benadrukken dat, ook wanneer wetgeving (zoals de AVG) menselijke interventie of tussenkomst niet expliciet verplicht stelt, het alsnog verstandig kan zijn voor een organisatie om een vorm van menselijke tussenkomst of controle in te richten om te voorkomen dat er fouten worden gemaakt (en de AVG alsnog wordt overtreden). Dat is niet alleen in het belang van de betrokken klant of burger, maar ook in het belang van de organisatie zelf: als je geen goed zicht hebt op hoe je (geautomatiseerde) systemen werken en daarbij procedures inricht om fouten te corrigeren is het wachten tot er iets misgaat en je schade veroorzaakt met alle gevolgen van dien.
Wat betreft de verplichte menselijke interventie in de AVG is het goed te benadrukken dat er niet in alle gevallen expliciet een recht op menselijke interventie of tussenkomst uit de AVG voortvloeit. Hierover kan het volgende verder worden opgemerkt: alleen uitsluitend op geautomatiseerde verwerkingen, waaronder profilering, gebaseerde besluiten waaraan voor een burger rechtsgevolgen zijn verbonden of die de burger anderszins in aanmerkelijke mate treffen, zijn verboden onder artikel 22 van de AVG. Een niet volledig geautomatiseerd besluit – bijvoorbeeld omdat er betekenisvolle menselijke tussenkomst in het proces is ingebouwd – valt dus niet onder dit verbod. De WP-29 werkgroep – de voorloper van de European Data Protection Board – geeft in haar normuitleg bijzonder helder aan dat deze tussenkomst geen formaliteit is:
Dit laat onverlet dat het tweede lid van artikel 22 ook een aantal uitzonderingsgronden formuleert die geautomatiseerde besluiten – dus zonder menselijke interventie – wél mogelijk maken. Het derde lid van artikel 22 AVG bepaalt vervolgens dat er in geval gebruik gemaakt wordt van uitzonderingsgronden berustend op «toestemming» respectievelijk een «overeenkomst» van of met betrokkene er een recht op menselijke tussenkomst bestaat. Uit de geschetste casus is niet op te maken dat de NS zich beroept op één van deze uitzonderingsgronden.
Als laatste verdient opmerking dat een besluit op basis van incorrecte persoonsgegevens per definitie niet rechtmatig kan zijn omdat dit zich niet verhoudt tot het principe van «juistheid van gegevens» uit artikel 5 eerste lid onder de AVG. De WP-29 werkgroep heeft in dit kader benadrukt dat de verwerkingsverantwoordelijke erop toe moet zien dat gegevens in alle stadia van een verwerkingsproces juist zijn. Dit omvat expliciet zowel het opstellen van een profiel als het toepassen daarvan, juist omdat foute gegevens zullen leiden tot onjuiste en vaak onrechtmatige besluiten.11
Het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens, en daarmee ook de eventuele menselijke interventie die al dan niet verplicht plaatsvindt, is belegd bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). De AP heeft in haar «Focus AP 2020–2023» aangeven dat datahandel één van haar drie focusgebieden is; profilering is één van de subonderdelen van dit focusgebied.12
Kunt u aangeven welke minimale uitvoeringspraktijk bestaat voor de verplichte menselijke interventie volgend uit de AVG en hoe het toezicht daarop is vormgegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wie verantwoordelijk is voor het herstellen danwel verwijderen van foutieve data als er geautomatiseerde besluiten op basis van algoritmes worden genomen? Kunt uw antwoord toelichten?
Voor het herstellen dan wel verwijderen van foutieve gegevens is dit de «verwerkingsverantwoordelijke», oftewel de partij die het doel en de middelen van een verwerking vaststelt.13 Doorgaans – zonder de specifieke aspecten van de casus uit het bericht te kennen en derhalve volledig te kunnen beoordelen – is het in casuïstiek als deze het geval dat er meerdere zelfstandige verwerkingsverantwoordelijken zijn: twee partijen verwerken gegevens voor hun eigen respectievelijke doelen. Er is dan een verwerkingsverantwoordelijke partij die gegevens verzamelt en op basis daarvan profileert en een «score» toekent (de aanbieder van de check), en een partij die dergelijke scores (een persoonsgegeven) afneemt en op basis daarvan besluiten neemt en die aan betrokkenen terugkoppelt (de aanbieder van het product). Anderzijds kan er ook sprake zijn van een situatie waarin twee partijen gezamenlijk het doel en de middelen van een verwerking vaststellen, zij zijn dan «gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijk».14 In dit laatste geval moeten de partijen afspraken maken over de uitvoering van de verschillende rechten en plichten, als mede een contactpunt voor betrokkenen vastleggen.
Iedere (gezamenlijke of individuele) verwerkingsverantwoordelijke moet aan de op hem rustende verplichtingen voldoen, dit omvat zoals uitgebreider toegelicht ook dat de verwerkte gegevens «juist» en dus niet foutief mogen zijn.15 Daarbij komt dat – teneinde een behoorlijk en rechtmatige verwerking te borgen – partijen die profilering toepassen ook worden geacht de juiste wiskundige en statistische procedures te hanteren om tot resultaten te komen, als ook technische en organisatorische maatregelen nemen om het risico op fouten te minimaliseren, en daarmee de risico’s voor de belangen en rechten van betrokkenen (zoals bijv. discriminerende verwerkingen) te mitigeren.16
Dat de aanbieder van de kredietcheck in bepaalde gevallen wellicht een «verwerker» is – een partij die in opdracht van de verwerkingsverantwoordelijke een verwerking uitvoert – ten opzichte van de aanbieder van de dienst, doet niet af aan de eigenstandige verantwoordelijkheid van de aanbieder van kredietchecks om ervoor te zorgen dat de eigen persoonsgegevens rechtmatig, behoorlijk en transparant worden verwerkt.
Als laatste verdient opmerking dat bedrijven die kredietwaardigheidschecks uitvoeren gegevens in sommige gevallen halen uit algemeen toegankelijke registers van de overheid, zoals de Kamer van Koophandel en het Kadaster. Als daarin fouten staan, kan de betrokkene bij de desbetreffende partij de gegevens laten rectificeren. Voor situaties waar het laten corrigeren van een gegeven bij overheidsregistraties problemen oplevert, is in 2021 een Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties (MFO) van start gegaan dat de burger daarin kan ondersteunen.17
Kunt u aangeven welke verantwoordelijkheid rust op de aanbieder van de dienst of het product waarbij een dergelijke kredietcheck wordt uitgevoerd als het gaat om foutieve data en welke verantwoordelijkheid rust op de aanbieder van zulke kredietchecks?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt het aanbod van een geautomatiseerd rapport over kredietwaardigheid van mensen zich tot het principe dat volgt uit de AVG dat er menselijke interventie moet zijn? Vindt u dit zorgvuldig als dit binnen «enkele seconden» gebeurt?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
In algemene zin geldt, ook gelet op de antwoorden op vragen 2 en 3, dat menselijke interventie niet altijd geboden is, maar dat als dit wel het geval is dit wel «zinvol» moet zijn. De snelheid waarmee een geautomatiseerde kredietcheck wordt uitgevoerd hoeft geen invloed te hebben op de zorgvuldigheid ervan. Een goed ontworpen en rechtmatig functionerend systeem kan soms snelle doch zorgvuldige beslissingen nemen.
Vindt u het begrijpelijk waar mensen terecht kunnen als zij ten onrechte worden uitgesloten van het verkrijgen van een dienst of product door een kredietcheck die gebaseerd is op foutieve data? Bent u bereid dit te verbeteren? Zo ja, hoe?
Als alle partijen zich aan de wet houden – specifiek ook de gegevensbeschermingswetgeving die in deze beantwoording aan de orde komt – is dit wat mij betreft voldoende duidelijk. In dat geval kan de burger namelijk de verwerkingsverantwoordelijke aanspreken. Als partijen zich niet aan de wet houden, en bijvoorbeeld geen inzage willen bieden in verwerkte persoonsgegevens of foutieve gegevens willen corrigeren (zie ook antwoord op vraag 9) kan een klacht worden ingediend bij de AP.
Wie beheert en houdt toezicht op signaleringslijsten?3
De opsteller van een (signalerings-) lijst beheert deze lijst. Voor zover een lijst persoonsgegevens bevat, is de AP bevoegd om toezicht te houden op naleving van de wetgeving betreffende de bescherming van persoonsgegevens.
Bent u het ermee eens dat het voor mensen makkelijker zou moeten zijn om foutieve data zelf aan te kunnen passen? Zo ja, wat gaat u hierop concreet ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Deze verantwoordelijkheid ligt ingevolge het systeem van de AVG bij de verwerkingsverantwoordelijke. Dat vind ik in beginsel ook goed: organisaties moeten de verantwoordelijkheid hebben om goed met onze gegevens om te gaan en er daarbij zorg voor te dragen dat deze correct zijn.
Wél ben ik er groot voorstander van, en dit vloeit gelukkig ook voort uit de AVG, dat organisaties transparant zijn over de gegevens die zij van burgers verwerken en voor welke doeleinden. Alleen in die gevallen weten burgers immers waar ze aan toe zijn. Daarbij zijn ook de rechten die de AVG burgers geeft van bijzonder belang: niet alleen kunnen burgers inzage vorderen in de gegevens die een organisatie over hen verwerkt20, ze kunnen ook eisen dat er rectificatie plaatsvindt en dat foutieve gegevens dus worden gecorrigeerd.21 Deze verplichting wordt niet alleen bij de betrokkene neergelegd: artikel 12 tweede lid bepaalt dat de verwerkingsverantwoordelijke de uitoefening van de AVG-rechten moet faciliteren. Dat impliceert dat een vorm van proactief handelen van verwerkingsverantwoordelijken vereist is om aan de wet te voldoen. De Autoriteit Persoonsgegevens houdt hier toezicht op. Betrokkenen kunnen een klacht indienen bij de AP als de AVG wordt overtreden. Blijkens het door u aangehaalde krantenartikel heeft de betrokkene uit voorliggende casus zo’n klacht ingediend.
Dat laat onverlet dat ik goed begrijp dat het niet altijd even makkelijk is voor elke burger om goed te begrijpen waar je aan kan kloppen om gegevens te laten verwijderen, en hoe je dat aanpakt. De Autoriteit Persoonsgegevens geeft daarom op haar website goede uitleg over onder meer het recht op rectificatie en heeft ook een voorbeeldbrief geplaatst welke burgers kunnen gebruiken om foutieve data aan te laten passen.22
Al met al ben ik van mening dat de rechten die burgers hebben onder de AVG ons echt helpen om de controle over onze gegevens te behouden. We moeten er alleen middels goede voorlichting en praktische hulpmiddelen voor zorgen dat deze rechten in de praktijk effectief werken. Daarbij kan het ook bijzonder helpen als organisaties hun transparantiebeleid modern vormgeven en systemen ontwikkelen waarbij betrokkenen makkelijk inzicht kan worden gegeven in de over hen verzamelde gegevens. Dit vloeit ook voort uit eerdergenoemde verplichting voor de verwerkingsverantwoordelijke om de uitoefening van AVG-rechten te faciliteren.
Het is in ieder geval zaak dat de overheid zelf het goede voorbeeld geeft in het faciliteren van deze controle. In het programma Regie op Gegevens is daarom aandacht voor het makkelijker rectificeren van gegevens. Ook (digitale) inzage in eigen persoonsgegevens bij de overheid en uitleg over het hergebruik van persoonsgegevens uit overheidsregistraties zijn binnen dit programma belangrijke aandachtspunten. Daarbij laat het kabinet momenteel door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) onderzoek verrichten naar de naleving van de AVG door de overheid.
In hoeverre houdt de Autoriteit Persoonsgegevens op dit moment toezicht op het gebruik van geautomatiseerde kredietchecks? Zijn zij volgens u hiertoe op dit moment voldoende in staat?
De AP houdt toezicht op de verwerking van persoonsgegevens en daarmee ook op dergelijke kredietchecks. Ik acht de AP hiertoe goed in staat, mede omdat het budget van de AP recent wederom is verhoogd, met een oplopende reeks naar structureel 8 miljoen extra vanaf 2025.
Klimaatbanen |
|
Bouchallikh , Suzanne Kröger (GL), Senna Maatoug (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Erkent u dat het gebrek aan handen voor de uitvoering van alle klimaatambities de achilleshiel is van het regeerakkoord?
Dit kabinet heeft grote ambities op het terrein van klimaat en investeert fors in een duurzame toekomst voor Nederland. Zoals vaak het geval is bij grote publieke investeringen is het absorptievermogen van de arbeidsmarkt dan een essentieel aandachtspunt. De miljarden die dit kabinet vrijmaakt voor de stikstof- en klimaatopgave moeten worden omgezet in concrete projecten en daarvoor zijn voldoende vakmensen – zoals ook in het Coalitieakkoord wordt gesignaleerd – cruciaal: nu, en zeker ook op weg naar 2050.
In eerste instantie is het aan werkgevers om te zorgen voor voldoende gekwalificeerd personeel, en de daarvoor benodigde stappen te zetten. Denk aan het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden, het verhogen van de lonen, het creëren van een sterke leercultuur en/of job-carving1 om mensen aan te trekken. Tegelijkertijd heeft de overheid een rol in het beter doen functioneren van de arbeidsmarkt, zeker wanneer een maatschappelijke uitdaging zoals de klimaat- en energietransitie in het geding komt. Op het moment lijkt matching op de markt niet voldoende tot stand te komen en dat maakt dat een tekort aan handen een knelpunt kan zijn voor de uitvoering van de klimaatplannen van het kabinet.
Dat vraagt om breed te kijken wat er nodig is om deze problematiek te verhelpen. Hierbij kan worden gekeken naar manieren om werkenden/werkzoekenden en werkgevers beter bij elkaar te brengen (onder andere via van-werk-naar-werk begeleiding via regionale mobiliteitsteams), om (meer) werken aantrekkelijker te maken, of om arbeidsproductiviteit te verhogen, bijvoorbeeld door scholing en technologische innovatie te stimuleren. Op verzoek van uw Kamer2 werkt het kabinet samen met regio’s, sociale partners en branches aan een aanvalsplan om de inzet op dit onderwerp uit te breiden. Uw Kamer is onlangs geïnformeerd over onze inzet om aanvullend beleid op te nemen in een Actieplan Groene Banen (Kamerstuk 32 813, nr. 974).
Om welke sectoren en/of beroepen maakt u zich het meeste zorgen?
Krapte op de arbeidsmarkt is op dit moment een breed probleem waar vrijwel alle sectoren mee te maken hebben: van logistiek tot de bouw en van zorg tot ICT.
Afgaande op voorwerk van de Taakgroep Arbeidsmarkt en Scholing (onderdeel van het Klimaatakkoord), data van het UWV3 en onderzoek van de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs (SBB)4 ontstaat een beeld van waar de problematiek naar verwachting het grootst is. Binnen de klimaatopgave zijn tekorten vooral nijpend in de sectoren elektriciteit, industrie en gebouwde omgeving. Specifieke beroepsgroepen waar het om gaat zijn onder andere elektriciens, monteurs industriële machines en installaties, productieplanners en loodgieters/installateurs gawalo (gas, water en loodgieter). Op het Dashboard Klimaatbeleid is vorig jaar voor het eerst een integraal overzicht gemaakt van voor de klimaatopgave essentiële beroepen en het aantal openstaande vacatures voor die beroepen.5
Hoeveel gerichte opleidingstrajecten voor zij-instromers lopen er nu in het land? Hoeveel mensen worden op dit moment via een dergelijk traject omgeschoold? Wat is er nodig om meer van dit soort trajecten op te starten? Is er landelijke regie op al deze trajecten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft geen overzicht van alle opleidingstrajecten voor zij-instromers, die gericht zijn op de energietransitie. Werkgevers, private opleiders en onderwijsinstellingen zijn vrij om opleidingstrajecten te starten en de inhoud van de trajecten vorm te geven. Het is momenteel ook niet bekend hoeveel mensen een gericht opleidingstraject voor zij-instromers volgen. Het kabinet gaat aan de slag om hier meer inzicht in te krijgen.
Wat gaat u concreet doen om ervoor te zorgen dat voldoende mensen zich gaan laten omscholen?
Werkenden en werkzoekenden voeren in principe zelf regie op hun leer- en loopbaan. Het is belangrijk dat werkgevers investeren in een leercultuur en werkenden in staat stellen om te leren en te ontwikkelen. Ondersteunend is er vanuit het Rijk een uitgebreid LLO-instrumentarium dat erop is gericht om mensen in staat te stellen zich aan te passen aan de veranderende arbeidsmarkt, een sterke leercultuur te creëren en het stimuleren van eigen regie bij individuen.6 Het kabinet vindt het belangrijk om- en bijscholing breed toegankelijk te maken en zet in op permanente scholing. In het coalitieakkoord is afgesproken om bovenop de bestaande middelen vier keer 125 miljoen euro beschikbaar te stellen. De komende tijd wordt nader uitgewerkt hoe dit budget precies zal worden besteed. Daarnaast is er dit jaar ook budget vrijgemaakt voor een nieuwe openstelling van de regeling «Omscholing naar kansrijke beroepen in de ICT of techniek».
Een belangrijke randvoorwaarde voor omscholing is een toegankelijk en flexibel scholingsaanbod voor volwassenen. In dit kader wordt onder meer ingezet op mbo-certificaten voor onderdelen van opleidingen met een zelfstandige betekenis op de arbeidsmarkt. In het hbo kent men FastSwitch, een omscholingsplatform van de hogescholen waarin zij samenwerken om zowel werkenden als niet-werkenden versneld om te scholen met baangarantie naar een van de kraptesectoren techniek, IT, zorg en onderwijs.
Relevant voor de klimaattransitie is bovendien het Techniekpact, van waaruit werken in de techniek wordt gestimuleerd en gemonitord. In reactie op de motie Amhaouch (Kamerstuk 35 925 XIII, nr. 38) wordt gewerkt aan een aanvalsplan en wordt binnenkort uitgebreider ingegaan op de effectiviteit van initiatieven ter bevordering van arbeidsaanbod in de techniek.
Bent u bereid om daarbij ook onorthodoxe maatregelen te overwegen, bijvoorbeeld door het verlies van inkomen bij mensen te compenseren als zij kiezen voor omscholing naar een klimaatberoep?
De opgave die er ligt is fors. Tegelijkertijd is de rol van de overheid in sturing op de arbeidsmarkt beperkt: werkenden en werkzoekenden voeren zelf regie op hun loopbaan en werkgevers zullen zich doorgaans inspannen om voldoende personeel aan te trekken of op te leiden. Werkgevers kunnen bijvoorbeeld gunstige lonen of omscholingstrajecten aanbieden. In de praktijk zien we dit nu al veel gebeuren, bijvoorbeeld bij netbeheerders.
Het kabinet gaat de komende tijd met betrokken partijen in gesprek om in kaart te brengen welke aanvullende (beleids)inzet kan helpen om te zorgen dat we het tekort aan technische vakmensen terugdringen. Het kabinet zal met een open blik kijken naar de opties die hieruit naar voren komen. Eventueel beleid moet wel breed ervaren belemmeringen wegnemen en iets toevoegen aan inspanningen van werkgevers en werkenden, in plaats van die inspanningen te vervangen. We gaan bovendien goed kijken naar de samenhang met de algemene beleidsinzet rondom krapte, aangezien ook andere maatschappelijk belangrijke sectoren met krapte te maken hebben. Eventuele aanvullende acties zullen worden meegenomen in het te ontwikkelen Actieplan Groene Banen. Over de totale aanpak wordt de Kamer voor de zomer geïnformeerd naar aanleiding van de motie Paternotte/Heerma (Kamerstuk 35 788, nr. 128).
Welke acties zijn er tot nu toe voortgekomen uit de Taakgroep Arbeidsmarkt en Scholing Klimaatakkoord?
In de taakgroep Arbeidsmarkt en Scholing bij het Klimaatakkoord werkt een grote groep stakeholders (o.a. sociale partners, onderwijs, ministeries en decentrale overheden) samen om te zorgen voor voldoende vakkrachten voor de energietransitie. Behalve op meer instroom richt de taakgroep zich op een adequaat scholingsaanbod, goede arbeidsmarktinformatie, aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden en het betrekken van werklozen en mensen in die fossiele branches hun baan verliezen. Zo heeft elk van de vijf klimaattafels inmiddels een aanpak opgezet rond arbeidsmarktknelpunten die de uitvoering van het Klimaatakkoord in die sector belemmeren. In de gebouwde omgeving is de samenwerking Mensen Maken de Transitie operationeel gemaakt, waarin uitvoerende partijen werken aan voldoende personeel voor de verduurzaming van huizen en aan slimme werkwijzen om het werk goed te organiseren rond beschikbare menskracht. Er zijn voorbereidingen getroffen om de aanleg van laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer te koppelen aan Mensen Maken de Transitie. Ook is met bedrijven en brancheorganisaties in de energiesector is het zogeheten «Plan-E» opgesteld, gericht op instroom in de elektriciteitssector inclusief de regionale coördinatie die daarvoor nodig is. Tot slot is op het terrein van arbeidsmarktinformatie is een klimaatdashboard opgesteld, waarvoor UWV periodiek kraptecijfers aanlevert en het Planbureau voor de Leefomgeving en het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt prognoses opstellen.
Hoe worden mensen op dit moment gestimuleerd om zich te om te scholen naar een klimaatberoep? Kunt u daarbij uitsplitsen naar jongeren die nog moeten kiezen voor een opleiding en mensen die zich mogelijk willen laten omscholen?
Veel beroepen die van belang zijn voor de energietransitie zijn technische banen. Veel werkgevers en onderwijsinstellingen betrokken bij de energietransitie presenteren om- en bijscholingsaanbod voor werkenden en werkzoekenden7 in de techniek. Het Rijk stimuleert mensen via het Techniekpact met de regionale samenwerkingsverbanden, zoals de Techniekcollectie in Limburg, om zich om te scholen naar een beroep in de techniek en ICT. Verder zijn er diverse maatschappelijke initiatieven om mensen gericht te stimuleren zich om te scholen naar een klimaatberoep of een studie gericht daarop.
Informatie over de keuzemogelijkheden is ook belangrijk. Leerwerkloketten, de regionale mobiliteitsteams en UWV wijzen mensen op beroepen in de tekortsectoren waaronder beroepen in de techniek. Daarnaast hebben het UWV, de MBO Raad, SBB en de Nederlandse Raad voor Training en Opleiding een inspiratiekaart opgesteld voor bij- en omscholing naar kansrijke beroepen via het mbo, met speciale aandacht voor klimaatbanen. Deze inspiratiekaart kan mensen helpen om te kiezen voor een klimaatbaan.8
Op het landelijk platform voor hoger onderwijs FastSwitch besteedt het label Be an Engineer, gericht op de techniek, ook bijzondere aandacht aan de energietransitie. Zie verder het antwoord op vraag 4 over wat het Rijk doet om mensen te stimuleren om zich om te scholen.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Westerveld en Bouchallikh over een betere voorlichting in het onderwijs over de kansen en het carrièreperspectief in de technieksector?1
Het is belangrijk om leerlingen en studenten in staat te stellen een goed onderbouwde studiekeuze te kunnen maken. Daarbij is goede loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) in het onderwijs van belang. Het Expertisepunt LOB heeft over arbeidsmarktinformatie en LOB al diverse informatieproducten beschikbaar gesteld. Op de portal KiesMBO kunnen (aankomende) mbo-studenten terecht voor onafhankelijke studie- en beroepskeuze-informatie. Het geeft een objectief beeld van de arbeidsmarkt na het behalen van een mbo-diploma waaronder informatie over salaris en kans op stage en werk. Verder stimuleert het Techniekpact mensen om te kiezen voor de techniek en financiert OCW het programma «Meer meisjes in de techniek». Via dit programma werken scholen samen met de MBO Raad en VHTO, aan de werving en het behoud van meisjes in de technische opleidingen.
In aanvulling hierop verkent het Ministerie van OCW hoe uitvoering kan worden geven aan de motie Westerveld en Bouchallikh over een betere voorlichting in het onderwijs over de kansen en het carrièreperspectief in de technieksector. Daarbij wordt gekeken hoe in het voortgezet onderwijs en mbo voorlichting aan leerlingen en studenten wordt gegeven over opleidingen en beroepen, en de mate waarin arbeidsmarktperspectieven van beroepen daarbij aandacht krijgen.
Wat zijn de meest voorkomende belemmeringen voor mensen om zich om te scholen naar een klimaatberoep? Wat doet u om deze belemmeringen weg te nemen?
De werkloosheid is op dit moment laag. Ook andere sectoren kennen tekorten, wat zij-instroom naar een klimaatberoep bemoeilijkt.
Op persoonlijk vlak kunnen er belemmeringen zijn om te investeren in eigen scholing en ontwikkeling, zoals negatieve leerervaringen uit het verleden, een gebrek aan vertrouwen in eigen kunnen of persoonlijke problemen. Ook kunnen er praktische belemmeringen zijn, zoals het gebrek aan ondersteuning vanuit de werkgever, tijd en financiering.10
Daarnaast begint (inter)sectorale mobiliteit bij de huidige werkgever. Een werkgever moet hiervoor openstaan en dit zowel via een cao of via het HR-beleid stimuleren. Dit vergt een investering vanuit de werkgever, want een zij-instromer vergt meer inzet op begeleiding terwijl de capaciteit door de tekorten onder druk staat. Tegelijkertijd moet ook een zij-instromer investeren in een scholingstraject. Een optimaal van-werk-naar-werktraject (of van niet-werk naar werk) heeft de risico’s, en daarmee de belemmeringen, optimaal verdeeld tussen zij-instromer, werkgever en eventueel opleider.
Verder constateert het kabinet ook andere belemmeringen, zoals:
Zie verder antwoord 4 en 7 voor een overzicht van bestaand beleid om deze belemmeringen weg te nemen.
Herkent u dat voor veel mensen de belemmering van scholing is dat salaris tijdens scholing niet wordt betaald? Welke rol ziet u daarin voor de werkgever en welke voor de overheid?
Dat beeld herkennen wij gedeeltelijk. Er bestaan verschillende belemmeringen die mensen kunnen ervaren om te investeren in hun eigen scholing en ontwikkeling, waaronder praktische belemmeringen zoals gebrek aan financiële middelen (zie vraag 9).
Belemmeringen kunnen sterk verschillen per persoon. Werkgevers zijn in de eerste plaats aan zet om deze weg te nemen, in samenspraak met werkenden/werkzoekenden (zie vraag 5). Een goed voorbeeld van werkgevers die hierin hun verantwoordelijkheid nemen vind ik het feit dat diverse netbeheerders11 eigen omscholingstrajecten aanbieden waarin werkenden kunnen worden om- of bijgeschoold.
Een interessante mogelijkheid voor scholing met inkomen is de Beroepsbegeleidende leerweg (BBL). Een BBL-student heeft een contract bij een bedrijf en leert het merendeel van de tijd binnen dat bedrijf. Daarnaast is hij of zij gemiddeld nog 1–2 dagen op school. Op deze manier leert iemand direct de vaardigheden in de praktijk én is er sprake van een inkomen. In het hoger onderwijs werkt FastSwitch vanuit een «Match&Go»-aanpak waarbij de omscholer eerst wordt geholpen aan een arbeidscontract met passend salaris dat direct of na een korte scholingsperiode ingaat. Na de match start de omscholer met een leerwerktraject op maat.
Een andere interessante mogelijkheid voor scholing met inkomen is de Omscholingsregeling voor kansrijke beroepen in de ICT en techniek. Wanneer een werkgever iemand omschoolt en daarvoor gebruik maakt van deze subsidieregeling ontvangt een werknemer inkomen. De werkgever en werknemer moeten namelijk (minimaal) tijdens de looptijd van het omscholingstraject een arbeidsovereenkomst hebben afgesloten.
Hoe staat u tegenover het idee van een werkgarantiefonds waarmee werknemers met behoud van inkomen worden omgeschoold en begeleid naar de banen van de toekomst?
Het is belangrijk om de capaciteit en middelen voor overheidsbeleid doelmatig in te zetten. Op een krappe arbeidsmarkt met grote behoefte aan (technisch geschoold) personeel zullen veel werkenden (zeker vanuit de fossiele industrie) ook zonder extra overheidsondersteuning elders aan het werk kunnen. Tijdelijk verlies van inkomen kan immers ook worden gecompenseerd door werkgevers, of gedragen door werkenden zelf. Een werkgarantiefonds waarbij de overheid inkomen compenseert en daarmee de arbeidsmarktpositie versterkt van werkenden die ook nu al kansrijk zijn, is daarom niet doelmatig. Het ligt meer voor de hand om te blijven kijken naar brede toegankelijkheid van omscholingsprogramma’s en de aantrekkelijkheid van de klimaatsector voor werkenden.
Het bericht ‘China financiert onderzoek naar mensenrechten aan VU’ |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «China financiert onderzoek naar mensenrechten aan VU»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het Cross-Cultural Human Rights Centre (CCHRC) de afgelopen jaren zowel intern als extern transparant was over het feit dat zij gefinancierd werd door China?
De Vrije Universiteit laat desgevraagd weten dat in de interne verslaglegging en financiële verantwoording altijd vermeld is hoe het onderzoekscentrum gefinancierd werd. Externe verantwoording vindt plaats via het Jaarverslag van de VU. In het Jaarverslag van de VU worden subsidies niet individueel, maar geaggregeerd verantwoord en de financiering van het CCHRC is dan ook niet specifiek in het jaarverslag van de VU vermeld.
Kunt u aangeven of de Ministers van OCW en van Buitenlandse Zaken op de hoogte waren van deze financiering?
Het Ministerie van OCW en het Ministerie van BZ waren niet op de hoogte van deze financiering. De Minister van OCW is op geaggregeerd niveau op de hoogte van de financiën van kennisinstellingen, maar is niet op de hoogte van (de herkomst van) financiering per (deel)activiteit. Het valt binnen de autonomie en daarmee de verantwoordelijkheid van de instelling om hier zicht op te houden.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken houdt geen overzicht bij van de financieringsstromen van faculteiten van Nederlandse universiteiten.
Deelt u de mening dat dergelijke financiering van wetenschappelijk onderzoek door China, de academische onafhankelijkheid van Nederlandse kennisinstellingen mogelijk aantast, en dat dit onwenselijk is?
In algemene zin geldt dat instellingen beducht moeten zijn op de gevaren en risico’s die samenhangen met financiële afhankelijkheden. Juist vanwege de mogelijke aantasting van academische kernwaarden (academische vrijheid en wetenschappelijke integriteit) die eruit voort kan vloeien. Zoals ook beschreven in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid is het van belang dat instellingsbesturen over een overzicht beschikken van hun significante samenwerkingen met buitenlandse partners.
Tegelijk hecht ik eraan te onderstrepen dat dit niet betekent dat alle financiering vanuit China per definitie afgewezen moet worden. Het gaat om een gedegen afweging van kansen en risico’s door de kennisinstellingen. Dat vergt alertheid en maatregelen om risico’s zo veel mogelijk te mitigeren, maar mag niet leiden tot willekeurige uitsluiting, verdachtmaking of discriminatie. Academische vrijheid moet altijd gewaarborgd zijn; ook de schijn van een inperking van deze vrijheid is onwenselijk.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat toehoorders in het publieke debat en studenten die een vak volgen ervan op de hoogte zijn dat het onderzoekscentrum waar zij mee te maken hebben geheel of grotendeels wordt gefinancierd door een buitenlandse mogendheid?
Boven alles geldt dat de wetenschappelijke onafhankelijkheid van een onderzoekscentrum van een Nederlandse kennisinstelling te allen tijde gegarandeerd dient te zijn. Onafhankelijkheid is een van de principes in de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit. In het verlengde hiervan moeten toehoorders in het publieke debat en studenten die een vak volgen bij een onderzoekscentrum er dus altijd op kunnen vertrouwen dat de wetenschappelijke onafhankelijkheid bij (de activiteiten van) het onderzoekscentrum gewaarborgd is.
Kunt u met universiteiten in gesprek gaan om erachter te komen of er nog meer onderzoekscentra bestaan die geheel of voor de meerderheid van hun inkomsten afhankelijk zijn van één van de landen die in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren worden genoemd? Kunt u deze bevindingen met de Kamer delen?
In het kader van de maatregelen op het gebied van kennisveiligheid zijn er het afgelopen anderhalf jaar op bestuurlijk niveau reeds gesprekken gevoerd over kennisveiligheid met de Nederlandse kennisinstellingen, de zogenaamde «kennisveiligheidsdialoog». In deze gesprekken zijn ook het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren en de risico’s omtrent internationale samenwerkingen, evenals de financiering daarvan, expliciet aan bod gekomen. In het verlengde van deze gesprekken heeft de kennissector samen met de rijksoverheid de Nationale Leidraad Kennisveiligheid opgesteld, die 31 januari jl. is gepubliceerd. Daarin wordt gewezen op het belang van gepaste zorgvuldigheid in het partneracceptatiebeleid van instellingen. Het is van belang om te weten wie de financiers zijn achter de samenwerkingen. De kennissector heeft aangegeven aan de slag te gaan met de implementatie van de leidraad. Ik zal daarbij, samen met andere ministeries en diensten, een vinger aan de pols houden. Als de inspanningen onvoldoende blijken zal het kabinet aanvullende maatregelen op dit punt treffen.
Deelt u de mening dat uitspraken van betrokkenen bij het CCHRC mensenrechtenschendingen door China legitimeren en daarmee ondermijnend zijn voor het Nederlandse mensenrechtenbeleid ten aanzien van China? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft een duidelijk en transparant mensenrechtenbeleid en verwelkomt een actief en kritisch debat op dit belangrijke onderwerp. Een andere blik op het mensenrechtendiscours is dus geenszins ondermijnend voor het Nederlandse mensenrechtenbeleid. In het kader van academische vrijheid hebben onderzoekers alle ruimte om tot een ander inzicht te kunnen komen dan het Nederlandse overheidsbeleid. Dat onderscheidt ons juist van meer restrictieve staten. Wel is transparantie over mogelijke afhankelijkheden bij onderzoek naar mensenrechten belangrijk. Zeker als het gaat om financiering door partijen die zelf onderwerp zijn van zorgen op dit gebied.
Hoe beoordeelt u de impact van dergelijke beïnvloeding op de vrijheid en veiligheid die Oeigoeren in Nederland ervaren, gegeven dat zij reeds worden geconfronteerd met intimidatie en dreigementen vanuit China?
Het kabinet deelt de zorgen over intimidatie en dreigementen aan het adres van Oeigoeren in Nederland. De regering staat pal voor het beschermen van de rechten van iedereen in Nederland, waaronder bescherming tegen druk vanuit het land van herkomst. Dit geldt uiteraard ook voor de vrijheid en veiligheid van Oeigoeren in Nederland. Dergelijke intimidatie is onacceptabel. Het kabinet heeft dat ook herhaaldelijk duidelijk gemaakt bij de Chinese autoriteiten. Iedere Nederlandse burger moet vrij zijn om zijn/haar fundamentele rechten uit te oefenen in de Nederlandse samenleving, zonder belemmering of tussenkomst van een buitenlandse statelijke actor. Het kabinet roept burgers op in geval van bedreiging aangifte te doen. Voor het tegengaan van ongewenste buitenlandse inmenging richting in Nederland wonende gemeenschappen met een migratie-achtergrond is in 2018 een aanpak Ongewenste Buitenlandse Inmenging ontwikkeld, waarover uw Kamer destijds is geïnformeerd.2 Er wordt doorlopend gekeken of deze aanpak in het licht van huidige en nieuwe dreigingen volstaat om de veiligheid en vrijheid van deze burgers te kunnen blijven beschermen.
Kunt u aangeven of een universitair onderzoekscentrum dat voor 100 procent dan wel 80 procent gefinancierd wordt door een buitenlandse mogendheid, in Australië onder de registratieverplichting voor agents of foreign influence zou vallen?
Het door Australië gehanteerde Foreign Influence Transparency Scheme (FITS) richt zich op het vergroten van transparantie over buitenlandse politieke beïnvloedingsactiviteiten. Onder het FITS zijn personen en organisaties die in Australië lobbyen voor een niet-Australische opdrachtgever (bedrijf, overheid, buitenlandse politieke organisatie) verplicht om zich te registreren. Het gaat daarbij om lobbyactiviteiten namens een buitenlandse opdrachtgever die tot doel hebben om de Australische politiek en/of overheid te beïnvloeden. Deze activiteiten zijn overigens niet illegaal en het register is slechts bedoeld om deze inzichtelijk te maken.
Uit contacten met de Australische overheid blijkt dat het onwaarschijnlijk is dat een onderzoekscentrum dat voor 100 dan wel 80 procent gefinancierd wordt door een buitenlandse mogendheid onder FITS zou vallen. Financiering door een buitenlandse opdrachtgever is op zichzelf niet registratieplichtig zolang het niet tot doel heeft om de Australische politiek of overheid direct te beïnvloeden. Vormen van academische samenwerking en financiering vallen daarmee over het algemeen niet onder dit register.
Vindt u ook dat deze casus de noodzaak voor een openbaar register voor agents of foreign influence in Nederland aantoont en kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van de motie van het lid Brekelmans?2
Mede gezien het bovenstaande, ben ik van mening dat een register zoals vormgegeven in Australië niet de oplossing vormt om mogelijke beïnvloeding van onze kennisinstellingen tegen te gaan. Via verscheidene kennisveiligheidsmaatregelen – zoals de op 31 januari jl. gepresenteerde Leidraad Kennisveiligheid en het Loket Kennisveiligheid – probeer ik kennisveiligheid samen met de sector beter te verankeren en bewustzijn te vergroten.
Aan de uitvoering van de motie Brekelmans, waarin de Kamer het kabinet verzoekt om te rapporteren of en op welke wijze een openbaar register voor «agents of foreign influence» zoals in Australië ook in Nederland mogelijk is, wordt gewerkt. De Kamer zal daarover in een later stadium worden geïnformeerd.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat Internationalisering en Kennisveiligheid van 9 februari 2022?
Ja.
De digitale kwetsbaarheid van gemeenten |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Digitale kwetsbaarheid van Eindhoven irriteert raad»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van gemeenten die worstelen met de kwaliteit van hun ICT-toepassingen in de zin van dat de dienstverlening aan bewoners daaronder lijdt, de beveiliging niet op orde is en de privacy in het geding is?
Nee, ik beschik niet over een overzicht van de kwaliteit van ICT-systemen van gemeenten. Ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft een dergelijk overzicht niet. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van hun ICT-toepassingen, hun dienstverlening en de borging van privacy. Ze behoren dat echter wel binnen gestelde kaders te doen, zoals de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)2 en de Baseline Informatieveiligheid Overheid (BIO)3. De BIO is het gemeenschappelijke, algemene, uniforme basisnormenkader voor informatiebeveiliging voor alle overheidslagen (Rijk, gemeenten, provincies en waterschappen). De uitgangspunten van de BIO zijn onder andere risicomanagement en de eigen verantwoordelijkheid van overheidsorganisaties. Dat betekent dat organisaties zelf risicoafwegingen uitvoeren en maatregelen treffen in aanvulling op een minimumset van maatregelen die altijd verplicht zijn. In het antwoord op de volgende vraag ga ik in op de steun die ze daarbij krijgen4. De BIO is door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) in samenwerking met alle bestuurslagen samengesteld.
Gemeenten verantwoorden zich over de informatiebeveiliging naar hun eigen gemeenteraad. In samenwerking met het Ministerie van BZK is met de VNG voor alle gemeenten de Eenduidige Normatiek Single Information Audit (ENSIA) verantwoordingsmethodiek opgezet. De verantwoordingssystematieken van een aantal stelsels die gaan over informatiebeveiliging zijn in ENSIA samengevoegd en geharmoniseerd. Op die manier is één verantwoordingsproces gerealiseerd. ENSIA vormt de basis voor de verantwoording van het college aan de gemeenteraad.5
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat niet iedere gemeente alleen voor zichzelf oplossingen moet zoeken voor ICT-problemen, maar dat kennis en ervaring over de best practices gedeeld moet worden? Zo ja, welke rol speelt u vanuit uw coördinerende rol op het domein van de digitale overheid en de verantwoordelijkheid voor digitale weerbaarheid van de sector «overheid» hierin? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening. Ik zal ook steeds met de gemeenten blijven investeren in het verbeteren van de overheids-ICT.
In aanvulling op mijn antwoord in de vorige vraag worden gemeenten ondersteund, waar wenselijk en nodig. Het Ministerie van BZK stimuleert het kennis delen aan alle overheden onder meer door een bijdrage aan het Centrum voor Informatiebeveiliging en Privacybescherming (CIP), sinds het najaar van 2018. Het CIP ontwikkelt met die bijdrage bijvoorbeeld webinars, podcasts, workshops, games en handreikingen.6
Voor het Ministerie van BZK beheert het CIP tevens de website biooverheid.nl waarop veel informatie over informatiebeveiliging wordt gedeeld met alle overheden. Ook werkt het CIP aan een professionele community waarin beveiligings- en privacy-professionals van alle overheden van elkaar leren en elkaar (op dit moment vooral nog in digitale vorm) ontmoeten.
Een ander voorbeeld van het overheidsbrede delen van kennis is de jaarlijkse overheidsbrede cyberoefening7 die door het Ministerie van BZK sinds 2019 in oktober – de maand van cybersecurity – wordt georganiseerd. Deze oefening, die is bedoeld voor Rijks- en uitvoeringsorganisaties, provincies, gemeenten en waterschappen, laat zich ieder jaar inspireren door recente en actuele dreigingen en cyberaanvallen (zoals op de gemeenten Lochem en Hof van Twente). Aan de hand van een gesimuleerde hackaanval oefenen alle partners in de publieke sector op crisispreparatie op verschillende niveaus van de organisaties met elkaar. Deze oefening wordt geflankeerd door webinars die ook later terug te kijken zijn.8 Speciaal voor gemeenten heeft het Ministerie van BZK een drietal cyberoefenpakketten laten ontwikkelen door het Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement. Deze gemeentelijke cyberoefenpakketten zijn online raadpleegbaar en gratis af te nemen voor alle gemeenten.9
Verder worden alle gemeenten ondersteund door de Informatiebeveiligingsdienst (IBD) van de VNG. De IBD biedt een Integraal dienstverleningsaanbod voor informatiebeveiliging en privacy-expertise. Zo levert de IBD actuele producten en diensten ter ondersteuning van de BIO en verzorgt het programma Verhogen Digitale Weerbaarheid (VDW) voor gemeenten. De IBD houdt jaarlijks tientallen workshops, webinars, (be)spreekuren en expertgroep meetings, onder andere op het gebied van VDW en privacy, en bevordert het risico-denken op diverse niveaus binnen de gemeente. Ook organiseert de IBD intervisiesessies met Chief Information Security Officers (CISO’s), Functionarissen Gegevensbescherming (FG’s) en Privacy Officers. Verder biedt de IBD een platform voor gemeenten voor het delen van kennis en ervaring over best practices. Zo organiseert zij bijeenkomsten, zoals Code Rood sessies voor vertrouwde gemeentelijke contactpersonen over bevindingen bij recente incidenten. Tevens organiseert de IBD lunchuurtjes voor gemeentesecretarissen, zoals naar aanleiding van het Hof van Twente-ransomware-incident in 2020. De IBD draagt verder bij aan overheidsbrede programma’s zoals de eerdergenoemde overheidsbrede cyberoefening en de activiteiten van het CIP.
De IBD is tevens het sectorale Computer Emergency Response Team/Computer Security Incident Response Team (CERT/CSIRT) voor alle Nederlandse gemeenten. De IBD-CERT ondersteunt crisismanagementteams in het geval van incidenten. Zij oriënteert zich momenteel op verdere uitbreiding van haar dienstverlening in incident-response op locatie bij een gemeente. Tot slot werkt de IBD op het vlak van leveranciersmanagement aan standaardisatie waar dat een collectief en grootschalig effect heeft. Gemeenten kunnen zo beter veilige producten en diensten inkopen waarover zij de controle houden.
Deelt u de mening dat de opgaven waar gemeenten voor staan om hun ICT-voorzieningen klantvriendelijk, veilig en privacyproof te maken en te houden groot zijn en dat zij daarbij meer ondersteuning vanuit het Rijk nodig hebben? Zo ja, hoe zorgt u voor die extra ondersteuning? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Ik deel de mening dat het vraagstuk digitale weerbaarheid meer aandacht verdient, ook van gemeenteraden. Vanuit mijn rol heb ik een stelselverantwoordelijkheid voor de informatieveiligheid in het openbaar bestuur. Normeren door middel van kaderstelling zoals de BIO, aanjagen, stimuleren en faciliteren door middel van de genoemde initiatieven onder vragen 2 en 3 behoren daarbij tot de kerntaken van het Ministerie van BZK. Vanzelfsprekend vindt hierover overleg plaats met de VNG en de koepelorganisaties van de andere bestuurslagen. Ik wil samen met de gemeenten verder kijken naar de kaders en normen voor ICT die met name zorgen voor de bescherming van publieke waarden.
De individuele overheidsorganisaties moeten hun informatiebeveiliging primair zelf op orde hebben en houden, waarbij zij ondersteund worden door hun koepelorganisaties. De VNG ondersteunt de gemeentebestuurders hierbij met de Agenda Digitale Veiligheid. Begin 2021 werd tijdens een Bijzondere Algemene Ledenvergadering de Resolutie Digitale Veiligheid10 vastgesteld, waaraan gemeenten zich gecommitteerd hebben. Hierin wordt de noodzaak onderstreept dat gemeenten hun digitale weerbaarheid versterken. Vanuit deze Agenda Digitale Veiligheid stimuleert de VNG dat er meer aandacht komt voor (bestuurlijke) awareness en voor oefenen met digitale ontwrichting. Vanuit het Ministerie van BZK is er nauw contact met de VNG en de IBD en wordt er gezamenlijk gewerkt aan het verhogen van de digitale weerbaarheid van gemeenten.
Coronabesmettingen in het gevangeniswezen en maatregelen om het virus buiten te houden, zoals 2G |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Wat is op dit moment de stand van zaken met aantallen coronabesmettingen in het gevangeniswezen en maatregelen om het virus zoveel mogelijk buiten te houden?
Op dit moment is er sprake van 199 besmettingen in het gevangeniswezen (peildatum 16 februari jl.). Voor de meest recente maatregelen die binnen het gevangeniswezen, de forensische zorg en de justitiële jeugdinrichtingen worden genomen ten aanzien van COVID-19 verwijs ik u naar de Kamerbrief Coronamaatregelen van 31 januari jl.
Herkent u de onvrede onder gedetineerden en achterblijvers die van mening zijn dat de zoveelste lockdown hen hard raakt en zeer beperkt in het contact? Hoe weegt u in deze fase van de pandemie de ingewikkelde balans tussen enerzijds het zoveel mogelijk buiten houden van het virus, en aan de andere kant het menselijk houden van het gevangenisregime en het respecteren van rechten van gedetineerden en hun bezoek?
Ja, deze signalen herken ik zeker. Ik realiseer mij dat het zowel voor gedetineerden als achterblijvers zwaar is. Dit geldt ook voor het personeel van DJI.
Vanaf de start van de pandemie heeft DJI het volgende doel nagestreefd: het zoveel mogelijk beperken van besmettingen door het virus buiten de deuren te houden. Daarbij is DJI zich er altijd van bewust geweest dat de noodzakelijke maatregelen grote impact hebben op zowel de leefbaarheid als de bedrijfsvoering binnen de justitiële inrichtingen. Met de komst van de Omikron-variant, die enerzijds besmettelijker maar anderzijds ook minder ziekmakend lijkt, vindt er nu een kentering plaats naar «leren leven met de pandemie». In dat kader zijn de maatregelen in Nederland versoepeld en wordt door het kabinet nagedacht over een langetermijnstrategie.1 Ook DJI denkt in dat kader na over scenario’s voor de komende maanden en de lange termijn. Daarin zoekt DJI naar een goede balans tussen zorg en veiligheid aan de ene kant, en leefbaarheid aan de andere kant.
Waar mogelijk zal DJI de maatregelen verder versoepelen. Het kabinetsbeleid en de adviezen van het RIVM zijn hierin leidend. Ik informeer uw Kamer begin maart over de stand van zaken.
Klopt het dat het bezoek zonder toezicht slechts door kan gaan als de gedetineerde én het bezoek volledig is gevaccineerd (bewijs van twee vaccinaties én een booster) of de afgelopen twee maanden besmet is geweest met het coronavirus? Wat is hiervoor de rechtvaardiging, waarom is een negatieve test niet langer voldoende?
Nee, dit klopt niet. Het bezoek zonder toezicht kan doorgaan op voorwaarde dat de gedetineerde een negatieve zelftest heeft en het bezoek een bewijs van een negatieve antigeensneltest van maximaal 24 uur oud kan overleggen. Daarnaast is het ook mogelijk om bezoek zonder toezicht te laten doorgaan als zowel de gedetineerde als het bezoek meer dan een week geleden een boosterprik kregen of minder dan 8 weken geleden een coronabesmetting hebben doorgemaakt.
Klopt het dat dit feitelijk neer komt op het zeer omstreden en niet effectieve 2G? Waarom is dit, ondanks het maatschappelijke en politieke debat hierover, nu al ingevoerd in het gevangeniswezen?
Nee, dit klopt niet. Zie voor toelichting op het huidige beleid het antwoord op vraag 3.
Welke wettelijke basis is er voor deze 2G-systematiek in de inrichtingen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u kritisch bekijken en nogmaals wegen welke coronamaatregelen in het gevangeniswezen effectief en noodzakelijk zijn, en niet verder zouden moeten gaan dan in de rest van de samenleving, zoals nu bijvoorbeeld met 2G?
Met betrekking tot coronamaatregelen binnen DJI zijn het kabinetsbeleid en de RIVM-richtlijnen leidend. Bij ieder nieuw weegmoment van het kabinet maakt ook DJI opnieuw de balans op.2 DJI monitort de situatie in de inrichtingen en kijkt daarbij naar aantallen besmettingen, quarantaines, maar ook werkdruk, ziekteverzuim, capaciteit en leefbaarheid. Op basis daarvan worden de noodzakelijke maatregelen bepaald. Daarbij vindt een afweging plaats zoals in antwoord op vraag 2 geschetst. Over de actuele situatie wordt uw Kamer begin maart geïnformeerd.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘FNV Spoor is er klaar mee: personeel op IC Brussel belaagd door ‘tuig van de trein’’ |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat intimidatie, agressie en geweld sinds de lockdown op het traject van de IC Brussel van Amsterdam naar Brussel is verergerd?1 Zo ja, kunt u getallen van voor de lockdown en de huidige situatie delen met de Kamer?
Ja, daar ben ik mee bekend. Elke vorm van intimidatie, agressie en geweld tegen reizigers of OV-personeel is onacceptabel en moet (waar mogelijk strafrechtelijk) worden aangepakt. Op de IC Brussel, die rijdt van Amsterdam Centraal naar Brussel via Breda en Hazeldonk (grens), hebben er afgelopen jaren A-incidenten (agressie) plaats gevonden die geregistreerd zijn door NS. In 2018 waren dit er 11, in 2019 12, in 2020 6, in 2021 15 en daarnaast zijn er een tal van meldingen gedaan van overlast op de IC Brussel. De cijfers laten zien dat de incidenten en meldingen op de IC Brussel verspreid over het jaar plaatsvinden. De incidenten en meldingen zijn dus niet specifiek toegenomen tijdens de lockdowns. De onlangs onverwachte drukte op de IC Brussel maakt wel dat de veiligheidsbeleving de laatste weken onder druk is komen te staan. Ook het werken in (over)volle treinen met daarin veel reizigers onder invloed heeft het gevoel van onveiligheid versterkt.
Klopt het dat bevoegdheden van politiepersoneel, buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) en douanepersoneel ophouden zodra de trein de grens met België passeert en dat handboeien, insignes en emblemen niet meer zichtbaar of onzichtbaar gedragen mogen worden vanwege regelgeving? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de veiligheid van personeel en reizigers?
Het klopt dat de boa medewerkers Veiligheid & Service van NS en politie de bedrijfsorde niet kunnen handhaven als de trein Belgisch grondgebied oprijdt. Andersom geldt dit ook; Belgische spoorwegcollega’s kunnen op Nederlands grondgebied niet de orde handhaven. In 2021 hebben de Landelijke Eenheid en het Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) als toezichthouders op een vraag van NS aangegeven dat er geen wettelijke grondslag is voor het handhaven over de grens. Ook bestaat er geen wettelijke grondslag voor de beide Toezichthouders om hiervoor toestemming te verlenen.
De onverwachts extreem drukke periode in de treinen naar en van België, heeft op sommige momenten inderdaad een negatieve invloed gehad op zowel de werkbeleving van NS medewerkers als op de reizigers. Om de veiligheid voor personeel en reizigers te kunnen waarborgen, heeft NS surveillanten ingezet om conducteurs te ondersteunen en werkt ze nauw samen met haar Belgische collega NMBS, Landelijke Eenheid Politie en de Koninklijke Mareschaussee.
Kunt u reflecteren op de noodklok die vakbond FNV luidde om tot actie te komen op de IC Brussel en de voorgestelde maatregelen? En bent u het eens met de vakbond dat tot op heden getroffen maatregelen niet afdoende zijn? Zo nee, waarom niet en wat stelt u voor als aanvullende maatregelen?
Vanaf zondag 19 december hadden we in Nederland een lockdown in verband met de hoge besmettingscijfers. Vanwege deze lockdown in Nederland gingen veel mensen vanaf zondag 19 december de grens over, aangezien in België alle winkels en horeca open waren. De enorme toestroom van Nederlanders leidde tot grote verkeersdrukte op de wegen naar de zuiderburen. Ook in de treinen naar België was het erg druk. In die drukke treinen waren alle zitplaatsen bezet en moesten reizigers staan.
NS heeft samen met de Politie en haar Belgische collega NMBS er alles aan gedaan om deze onverwachte drukte het hoofd te bieden en te zorgen voor de veiligheid van haar reizigers en medewerkers. Op 19 december zijn direct extra maatregelen genomen op de IC Brussel en de stations die de trein aandoet, om de reizigers veilig te kunnen vervoeren en een veilige werkplek te bieden voor haar personeel. Zo was er onder andere – na overleg tussen NS en de Landelijke Eenheid – extra inzet van de Politie op de stations Rotterdam en Breda op de momenten dat treinen uit België binnen kwamen rijden. Om de conducteurs te ondersteunen, heeft NS extra surveillanten ingehuurd die mee gingen aan boord van de trein tussen Breda en Antwerpen. Op de perrons was extra Veiligheid & Servicepersoneel aanwezig en ook collega’s die normaal op kantoor werkten, waren aanwezig om te ondersteunen op de perrons door o.a. reizigers beter te spreiden over de trein. Ook was er een nauwe samenwerking (vanuit dagelijks overleg) tussen NS, de Landelijke Eenheid Politie en NMBS. De Belgische Politie en SECURAIL (toezichthouders van NMBS) waren aanwezig bij vertrekkende treinen van de Belgische stations richting Nederland. Daarbij adviseerde NS haar reizigers via de NS-app en de NS International-app om niet meer met de trein naar België te reizen tenzij noodzakelijk en zijn reizigers die een ticket hadden gekocht voor de IC Brussel hierover via mail geïnformeerd. Media is actief benaderd met deze boodschap. Tot slot hebben leidinggevenden regelmatig contact gezocht met de medewerkers op de trein zodat zij hun zorgen konden delen.
Ondanks alle maatregelen kon niet worden voorkomen dat op sommige momenten de reizigers en medewerkers de situatie als niet veilig hebben ervaren. Daarop inspelen was mede complex, doordat NS en NMBS niet met (boa) bevoegde medewerkers over de grens kunnen optreden. Uiteraard kan NS op het Nederlandse deel en NMBS op het Belgische deel van het traject optreden.
Bent u ook van mening dat het van belang is om de situatie op de IC Brussel onder controle te krijgen en dat wanneer de lockdown en coronamaatregelen verder worden afgeschaald, dit niet gelijk mag leiden tot afschalen van veiligheidsmaatregelen op deze lijn voordat de situatie is verbeterd?
Op dit moment is de dagelijkse bezetting op IC Brussel genormaliseerd naar een bezettingsgraad tussen de 40–80% afhankelijk van dag en tijdstip. De overgrote drukte is daarmee voorbij. NS past de veiligheidsmaatregelen daarop aan, maar zorgt ervoor dat de veiligheid van haar medewerkers en reizigers zo veel mogelijk gewaarborgd blijft. Op basis van de meldingen van agressie en overlast, neemt NS maatregelen op de stations en treinen om de kans op agressie en overlast te voorkomen of zo klein als mogelijk te houden. Dit doet NS in nauw overleg met de Politie en haar Belgische collega’s.
Bent u in contact met uw Belgische collega om de veiligheid rond dit traject te verbeteren? Zo nee, kunt u dit zo snel mogelijk doen?
Naar aanleiding van de drukte in de treinen IC Brussel in de kerstvakantie, heeft mijn voorganger gesproken met mijn Belgische collega. In het gesprek zijn afspraken gemaakt over de inzet van extra materieel en beveiligingscapaciteit op het traject van de IC Brussel, over extra communicatie door NS en de Nederlandse overheid richting de reizigers om niet naar Antwerpen af te reizen en over het verloop van de samenwerking. Op basis van deze afspraken zal ik met de NS en de Belgische overheid in nauw contact blijven om snel op vergelijkbare situaties te kunnen reageren.
Effecten van de Europese Green Deal op de landbouwopbrengst. |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de studie van Wageningen University & Research (WUR) naar de gevolgen voor de opbrengst van landbouwgewassen van de Europese Green Deal?1
Ja.
Hoe waardeert u de uitkomst van deze studie dat de maatregelen uit de Europese Green Deal met betrekking tot het terugbrengen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en kunstmest er waarschijnlijk toe zullen leiden dat de opbrengst van landbouwgewassen afneemt, wat op zijn beurt zal leiden tot prijsstijgingen, minder Europese export en meer import van agrarische producten van buiten Europa?
Net als eerder uitgebrachte, soortgelijke studies, vind ik ook deze studie nuttig. Dit omdat ze bijdraagt aan inzichten over productie, prijzen, inkomen van de boer, de EU agro-handelsbalans, de rol van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), maar ook over de verduurzaming.
Echter, ook deze studie is beperkt in scope omdat ze, net als andere studies, niet de effecten berekent van de gehele van Boer tot Bordstrategie (BtB), laat staan van de Green Deal als geheel. Zo worden slechts enkele doelstellingen van de BtB in de studie eruit gelicht en doorgerekend en ontbreekt bijvoorbeeld het effect van de halvering van voedselverspilling en -verlies in de EU in 2030, net als het effect van de meeste andere maatregelen die de BtB aankondigt. Ook de synergie-effecten van het totaal aan aangekondigde maatregelen uit de BtB en de maatregelen uit Biodiversiteits- en Bodemstrategieën zijn niet meegenomen in de doorrekening. Volgens de eerder gepubliceerde JRC-studie2 kan dat ook niet, omdat er geen modellen voor bestaan en veel data ontbreken. Daarnaast is er niet gekeken naar het Europese Fit-for-55 wetspakket van de Europese Commissie, waarin 14 (wets)voorstellen worden gedaan om in 2030 een Europese emissiereductie van 55% te realiseren ten opzichte van 1990. Dit alles maakt dat ook deze studie weliswaar nuttige informatie biedt, maar als zodanig geen solide basis vormt voor concrete beleidsconsequenties of -keuzes.
Deelt u de mening dat de door de onderzoekers verwachtte gemiddelde productiedaling van tussen 10 en 20 procent en de daaruit volgende verhoogde schaarste, prijsstijgingen en negatieve gevolgen voor het inkomen van boeren ongewenst zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven kan ik aan de kwantitatieve uitkomsten van de specifieke studie, vanwege de onvermijdelijke beperkingen aan de reikwijdte ervan, geen concrete beleidsconsequenties verbinden. Er is echter in algemene zin wel wat te zeggen over de genoemde effecten. Het kabinet streeft naar kringlooplandbouw en ondersteunt de noodzakelijke transitie naar een duurzamer voedselsysteem, ook op Europees niveau. Daarbij sluit ik niet uit dat er als gevolg van deze transitie verschuivingen in prijs en/of productie zullen ontstaan, met mogelijk negatieve gevolgen voor het inkomen van de boer. Daarom is mijn inzet erop gericht om de positie van de boer te verbeteren en het verdienvermogen van agrarisch ondernemers in en na transitie te versterken. Gelukkig herken ik die inzet op hoofdlijnen ook in de BtB van de Europese Commissie. Met bepaalde maatregelen van de BtB wordt bijvoorbeeld al ingezet op de aanbevelingen van de WUR-studie waarnaar het lid Boswijk verwijst. Zo werkt de Commissie aan een voorstel om de regels voor o.a. toepassing van nieuwe veredelingstechnieken te herzien. Verder heeft de Commissie onlangs een in de BtB aangekondigd voorstel gepubliceerd dat koolstoflandbouw moet bevorderen en daarmee een mogelijkheid kan bieden voor boeren om een aanvullend inkomen te verwerven. Voorts wordt gewerkt aan de in de BtB aangekondigde herziening van de regels die de toelating van gewasbeschermingsmiddelen op basis van micro-organismen, als alternatief voor chemische gewasbeschermingsmiddelen, moet verbeteren. Ook is sinds begin 2021 een Europese verordening van toepassing die gericht is op het bevorderen van markttransparantie in de keten en waarmee boeren beter inzicht kunnen verwerven in hun positie ten opzichte van andere ketenpartners. Tot slot werkt de Commissie in het kader van de BtB aan de herziening van de mededingingsregels en wordt de implementatie van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken gemonitord.
Deelt u tevens de mening dat deze studie laat zien dat het van belang is om meer aandacht te besteden aan de gevolgen van de Green Deal voor de voedselzekerheid? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is van belang om goed oog te hebben en houden voor goed onderbouwde en breed gedeelde signalen over de verschillende mogelijke effecten, inclusief die op voedselzekerheid, van de Green Deal.
Op welke wijze gaat u zich er op Europees niveau voor inzetten om negatieve effecten op de voedselzekerheid te voorkomen?
Ik ga mij inzetten voor een integrale implementatie van de Green Deal, waaronder de BtB, en zal elk individueel voorstel dat de Commissie onder de vlag van de Green Deal uitbrengt op zijn merites beoordelen, inclusief de mogelijke consequenties ervan. Zoals gebruikelijk zal ik uw Kamer per voorstel over mijn voorgenomen inzet informeren, onder andere via het BNC-fiche.
Welke mogelijkheden ziet u bijvoorbeeld voor het wegnemen van wettelijke barrières voor nieuwe teelttechnieken zoals in de studie wordt aanbevolen?
Zoals ik hierboven reeds heb vermeld, werkt de Commissie aan een door haar in de BtB aangekondigd voorstel om de wetgeving voor de toepassing van nieuwe veredelingstechnieken te herzien. Ik zie dit als een belangrijke stap voor de verruiming van de toepassing van nieuwe verdelingstechnieken, die een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan maatschappelijke en duurzaamheidsdoelen.
Wat vindt u van de conclusie uit deze studie waarin staat dat deze maatregelen uit de Green Deal, omdat zij leiden tot minder productie, ertoe zullen leiden dat er extra landbouwgrond buiten de EU nodig zal zijn, en dat de studie laat zien dat deze indirecte verandering in landgebruik in elk scenario aanzienlijk (miljoenen hectaren) is?
Hiervoor geldt hetzelfde als mijn antwoord bij vraag 2. Omdat de studie niet de effecten van de gehele van Boer tot Bordstrategie (BtB) en andere onderdelen van de Green Deal berekent, is het moeilijk om de kwantitatieve conclusies ervan als absoluut te beschouwen. Zoals gezegd ontbreekt bijvoorbeeld het effect van de halvering van voedselverspilling en – verlies in de EU in 2030 en van de meeste andere maatregelen die de BtB aankondigt. Ook de synergie-effecten van het totaal aan aangekondigde maatregelen uit de BtB en de maatregelen uit Biodiversiteits- en Bodemstrategieën zijn niet meegenomen in de doorrekening. Blijft wat mij betreft over dat de studie wijst op mogelijke effecten en dat dat op zich nuttig is. Zoals gezegd zal ik elk voorstel dat de Commissie onder de vlag van de Green Deal uitbrengt op zijn merites beoordelen en de kamer over mijn voorgenomen inzet o.a. via het BNC-fiche informeren.
Is er wat u betreft voldoende aandacht voor deze «weglekeffecten» die kunnen ontstaan als gevolg van de landbouwmaatregelen uit de Green Deal?
Zowel de Europese Commissie, de Raad als het Europees Parlement zijn zeer scherp op mogelijke «weglekeffecten» van de Green Deal in algemene zin. Wat betreft mogelijke specifieke effecten als gevolg van de landbouwmaatregelen uit de Green Deal zal dat nog moeten blijken, aangezien er nog geen wetsvoorstellen zijn gedaan of concrete landbouwmaatregelen zijn voorgesteld. Zoals ik hierboven reeds heb vermeld ga ik mij inzetten voor een integrale implementatie van de Green Deal, waaronder de BtB, en zal ik elk voorstel dat de Commissie onder de vlag van de Green Deal uitbrengt op zijn merites beoordelen.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat nationale of Europese maatregelen om de landbouw te verduurzamen ertoe leiden dat productie zich verplaatst naar landen buiten de EU, waardoor negatieve effecten op het gebied van klimaatverandering en verlies aan biodiversiteit alsnog op kunnen treden? Hoe kunnen dergelijke weglekeffecten worden voorkomen en op welke wijze zult u daar bij de verdere uitwerking van de maatregelen uit de Green Deal aandacht voor vragen?
Ja, ik deel de mening dat we moeten voorkomen dat de verduurzaming van de landbouw in de EU tot negatieve effecten op het gebied van klimaat en biodiversiteit leidt. Nederland en de EU zetten daarom in op wereldwijde verduurzaming van handelsketens. Internationale handelsketens van agrogrondstoffen of gewassen die voor Nederland en de wereld essentieel zijn, en waar geen goede alternatieven voor bestaan, zijn echter een gegeven. Afhankelijk van het product, de wijze van vervoer en ook het seizoen waarin het product geproduceerd wordt, kan het zijn dat productie buiten de EU efficiënter en beter voor het milieu en biodiversiteit kan zijn. We zien bijvoorbeeld nu al dat Nederlandse producenten en agrarische ondernemers voor bepaalde seizoenen of producten een productielocatie buiten de EU hebben.
Om weglekeffecten te voorkomen die zorgen voor negatieve impact op klimaat en biodiversiteit zal ik met mijn Europese collega’s in gesprek gaan welke mogelijke instrumenten tot onze beschikking staan. Op dit moment vinden er gesprekken plaats over het zogenaamde «Carbon Border Adjustment Mechanism». Dit mechanisme moet voorkomen – middels tarifering aan de EU grenzen – dat er producten van buiten de EU binnenkomen die minder duurzaam zijn en de duurzame EU producten weg concurreren.