De invoering van een snelheidsbegrenzer in nieuwe personenauto’s |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Is de Nederlandse regering betrokken geweest bij de invoering van een wettelijk verplichte «intelligente snelheidsassistent» (ISA) voor nieuwe auto’s en zo ja, welke inbreng heeft Nederland gehad over de doordenking van de gevolgen hiervan voor de wijze waarop het Nederlandse wegverkeer wordt gereguleerd en voor de privacy?1 2
Ja, Nederland is hierbij betrokken geweest. De inbreng van Nederland betrof vooral de eis dat het systeem betrouwbaar en veilig moet zijn zodat bestuurders er in voldoende mate op kunnen vertrouwen en het ook zullen gebruiken. Het is een systeem dat de bestuurder informeert over de lokale limiet en waarschuwt wanneer deze overschreden dreigt te worden. Deze staat standaard aan bij iedere rit maar kan ook uitgezet worden voor die rit. Met het gebruik van de ISA wordt het aantal bestuurders dat (ongemerkt) te hard rijdt vermindert en dit is daarmee gunstig voor de verkeersveiligheid. Wat betreft de privacy worden er geen gegevens vastgelegd, noch van de persoon, noch van de rit.
Garandeert u dat (enige vorm van) een ISA niet verplicht wordt voor auto’s die nu nog niet van dit systeem zijn voorzien?
Het ligt niet voor de hand dat ISA in de toekomst verplicht zal worden op voertuigen die nu niet van dit systeem zijn voorzien.
Bent u het met de stelling eens dat een snelheidsbegrenzer voor ongelukken kan zorgen doordat tijdelijke tempoversnelling, wat nodig kan zijn in onvoorziene situaties, moeilijker wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee, niet met deze variant omdat deze ISA alleen waarschuwt en niet fysiek begrenst. De bestuurder bepaalt zelf de snelheid. Als een fabrikant ervoor kiest om een stap verder te gaan, en bijvoorbeeld een gaspedaal te gebruiken dat tegendruk geeft bij het bereiken van de limiet, dan moet de bestuurder altijd zelf kunnen ingrijpen.
Kunt u reageren op bezwaren van de overkoepelende organisatie van autofabrikanten Acea die een groot risico in verkeersborden ziet die ISA niet goed herkennen, bijvoorbeeld doordat ze slecht afleesbaar zijn, waardoor het systeem de plank kan misslaan?
Samen met de industrie is gesteld dat ISA voor tenminste 90% van de tijd de juiste limiet moet hanteren. Het is aan de industrie om te bepalen of zij dit realiseren met camera’s en softwarematige bordenherkenning, een digitale snelhedenkaart of een combinatie daarvan. Wegbeheerders zijn verplicht actuele snelheidslimieten per wegvak beschikbaar te stellen in een nationale snelhedenkaart. Producenten kunnen deze gebruiken of kaarten van derden gebruiken. In Nederland werken we aan het verbeteren van de digitale snelhedenkaart als onderdeel van het Nationaal Toegangspunt Mobiliteitsdata.
Bent u het eens met de stelling dat een foutmarge van 5 procent als het gaat om bijvoorbeeld de «leesbaarheid» van de verkeersborden (naar inschatting van de EU) een onaanvaardbaar risico betekent voor de veiligheid, zodat moet worden geconstateerd dat ISA pas verantwoord kan worden ingevoerd zodra het totaalplaatje (dus ook de herkenning door verkeersborden) in orde is, wat nu nog niet het geval is?
Omdat het systeem de snelheid niet fysiek begrenst, zijn de risico’s gering. De bestuurder kan harder rijden en is altijd zelf verantwoordelijk voor de keuze van de snelheid. Deze ISA geen begrenzer maar een hulpmiddel voor de bestuurder.
Welke consequenties heeft de invoering van ISA voor de wijze waarop in Nederland verkeersstromen met (elektronische) bebording worden gereguleerd?
De invoering van ISA heeft geen consequenties voor de regulering omdat het ISA-systeem informatie geeft over de snelheidslimiet en waarschuwt bij overschrijding, de beslissingen voor de rijtaak worden door de bestuurder genomen. Om de digitalisering van verkeersmanagement, ADAS en ADS functies en navigatiesystemen in goede banen te leiden is het wel nodig om goede digitale reisinformatie op orde te hebben. Om dat te ondersteunen wordt het Nationaal Toegangspunt Mobiliteistdata opgericht en maken we in EU-verband afspraken over de digitale ontsluiting van verkeersinformatie.
Wat kunt u nog ondernemen om ervoor te zorgen dat ISA pas actief wordt wanneer de foutmarge met betrekking tot het herkennen van verkeersborden is teruggebracht tot een minimum, dat in ieder geval een stuk lager is dan de 5 procent die de EU nu nog inschat?
Zie antwoord 5.
Welke stappen gaat u ondernemen om de anonimiteit van gebruikersgegevens van ISA in alle omstandigheden te garanderen?
Hiervoor zijn geen stappen nodig. ISA legt geen gegevens vast over de rit danwel over de bestuurder. Door positiebepaling weet het systeem hoe snel je rijdt en waar je rijdt.
Als u niet van plan bent om anonimiteit van gebruikersgegevens te garanderen, wat zijn a) de randvoorwaarden waaronder b) welke diensten inzage mogen krijgen in ISA-data?
Zie antwoord 8.
Kunt u de Tweede Kamer een overzicht sturen welke gegevens de EU krijgt (en welke instanties of diensten het betreft) en welke gegevens de Nederlandse overheid krijgt (en welke instanties of diensten het betreft) uit installaties die verbruiksgegevens van auto’s opslaan en doorsturen?
Deze «Onboard Fuel Consumption Monitoring» systemen registreren het verbruik van het voertuig in de praktijk. Het doel hiervan is om afwijkingen van uitstoot in praktijk ten opzichte van de waarden bij de typegoedkeuring te monitoren. Hiervoor worden het Voertuig Identificatie Nummer (VIN), brandstofverbruik en aantal gereden kilometers geregistreerd. Deze moeten door de fabrikant of erkende handelaar of reparateur regelmatig worden uitgelezen en aan de Europese Commissie worden geleverd. Deze informatie moet zodanig worden geaggregeerd dat deze niet te herleiden is naar een persoon. In alle gevallen kan de bestuurder aangeven dat hij/zij niet wil dat deze gegevens worden uitgelezen.
Kunt u de garantie geven dat ISA alleen wordt ingezet voor veiligheid tijdens het autorijden en niet voor andere doelen, zoals bijvoorbeeld een vorm van belastingheffing op grond van meetgegevens die mede aan de hand van dit systeem worden aangeleverd?
De ISA inzetten voor belasting is niet aan de orde. ISA legt geen data vast dus leent zich ook niet voor.
Het Paul Ehrlich Institute en de kwaliteit van de Pfizer vaccins |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Is het correct dat het Paul Ehrlich Institute, dat voor Nederland de kwaliteit van de Pfizer vaccins controleert, zoals het instituut zelf op zijn website schrijft, geen gebruikmaakt van random steekproeven maar uitsluitend de kwaliteit controleert van batches die Pfizer zélf aanlevert?
Voor vaccins geldt de wettelijke plicht dat alle partijen die op de Europese markt verkocht worden, vrijgegeven moeten zijn door een onafhankelijk nationaal controlelaboratorium. Het Paul Ehrlich Institut is daar één van. Deze verplichting geldt ook voor COVID-19-vaccins. Voor de kwaliteitscontrole door een dergelijk onafhankelijk nationaal controlelaboratorium (Official Control Authority Batch Release) wordt gebruikt gemaakt van monsters die, door middel van een steekproef, uit elke partij door de fabrikant worden genomen en bij het controlelaboratorium afgeleverd. Op deze manier worden er monsters gecontroleerd uit élke partij die bestemd is voor de Europese markt. Er is geen sprake van selectie van partijen door de fabrikant.
Waarom worden de batches niet steekproefgewijs (random) door het Paul Ehrlich Institute geselecteerd en getest? Vindt u het niet vreemd dat Pfizer zélf de steekproeven kan nemen en aanleveren? Hoe weet het Paul Ehrlich Institute zeker dat de steekproeven die door Pfizer zélf worden aangeleverd representatief zijn voor de vaccinbatches waar ze uit zouden komen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 gesteld, worden monsters uit alle partijen die bestemd zijn voor de Europese markt gecontroleerd. Het testen van vaccins door de overheid (Official Control Authority Batch Release) is niet het enige toezicht op fabrikanten dat door de overheid wordt uitgeoefend. Naast een beoordeling van het registratiedossier door de EMA, en namens Nederland door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG), houden ook de Europese inspectiediensten doorlopend toezicht op de fabrikanten. In Nederland is dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Tijdens de hele keten van inspecties wordt beoordeeld of de procedures en werkzaamheden voldoen aan de daarvoor geldende eisen. Het nemen van representatieve steekproeven uit de partijen is ook één van de werkzaamheden waar toezicht op gehouden wordt. Door het fijnmazige toezicht op de productie, is er voldoende vertrouwen dat er representatieve steekproeven worden genomen.
Kunt u ons de testresultaten sturen van het Paul Ehrlich Institute met betrekking tot de kwaliteit van de Pfizer batches die aan Nederland zijn geleverd? Zo nee, waarom niet?
Het systeem van Official Control Authority Batch Release (OCABR) gaat uit van een wederzijdse erkenning van nationale vrijgifte. Wanneer het Paul Ehrlich Institut een OCABR-certificaat afgeeft, wordt dit erkend door de andere Europese lidstaten zonder dat er resultaten gedeeld worden. Het feit dat het Paul Ehrlich Institut een OCABR-certificaat heeft afgegeven voor de Pfizer-batches aan Nederland betekent dat alle testresultaten voldeden aan de specificaties zoals die in het registratiedossier van het vaccin zijn vastgelegd.
Wapenleveranties aan Oekraïne |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Wat heeft Kiëv aan Nederlands materieel»?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht. Zoals in het commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken (20 januari 2022) aangegeven, wordt zorgvuldig beoordeeld of de eventueel te leveren militaire goederen voldoen aan de EU wapenexportcriteria.
Wat voor verzoek voor militaire ondersteuning heeft Oekraïne aan u gedaan? Deelt u de mening dat hierover in het kader van parlementaire controle absolute transparantie moet bestaan?
Over de aard van het Oekraïense ondersteuningsverzoek kan ik geen uitspraken doen. Het is niet aan de Nederlandse overheid om de specifieke behoeften van Oekraïne openbaar te maken. Dergelijke openbaarheid voorafgaand aan eventuele ondersteuning geeft immers ook informatie over eventuele kwetsbaarheden die van strategisch belang kunnen zijn.
Mocht Nederland overgaan tot het leveren van militaire goederen aan Oekraïne dan is het kabinet graag bereid om de Kamer hierover versneld per brief te informeren. Dat doen we normaliter conform bestaande afspraken met de Kamer wanneer er sprake is van nieuwe, definitieve uitvoer van volledige systemen met een waarde van meer dan 2 miljoen euro.2 In deze uitzonderlijke situatie is het kabinet bereid eerder dan gebruikelijk transparantie over de eventuele Nederlandse militaire uitvoer te bieden.
Gaat het tijdens uw bezoek volgende week (1-2 februari) aan Kiëv over wapenleveranties? Zo nee, wat staat er op de agenda? Kunt u de Kamer hierover nauwgezet informeren?
Het Oekraïense verzoek tot levering van militaire goederen was een van de onderwerpen die aan bod zijn gekomen tijdens het bezoek van de Minister-President en mijzelf.
Erkent u dat Nederland betrokken kan raken bij een militair conflict als u wapens en/of militair personeel aan Oekraïne gaat leveren?
Het Oekraïense verzoek betreft geen troepensteun, maar omvat de eventuele levering van militaire goederen. Het kabinet hecht er aan te benadrukken dat het Oekraïense steunverzoek voortkomt uit een snel toenemende dreiging als gevolg van Russische troepenopbouw aan de Oekraïens-Russische grens. Eventuele bilaterale steun zal erop gericht zijn Oekraïne in staat te stellen invulling te kunnen geven aan het legitieme recht op zelfverdediging. Daarbij zullen de eventuele transacties zorgvuldig worden getoetst aan de EU wapenexportcriteria en alleen doorgang vinden wanneer ze die toetsing doorstaan.
Deelt u de mening dat de levering van wapens aan Oekraïne in strijd zou zijn met de criteria voor wapenexport (geen wapens naar conflictgebieden, etc)?
Over de toepassing van dit beleid specifiek ten aanzien van Oekraïne is de Tweede Kamer in antwoorden op schriftelijke vragen al eerder (oktober 2018) geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 409.
Er geldt geen wapenembargo voor Oekraïne op basis waarvan export van militaire goederen naar Oekraïne per definitie uitgesloten is. Alle vergunningaanvragen voor uitvoer van militaire goederen worden op individuele basis zorgvuldig getoetst aan de acht criteria uit het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Dit beleid verbiedt niet bij voorbaat alle militaire uitvoer naar instabiele regio’s, maar vereist per transactie een zorgvuldige analyse van de mogelijke effecten op de regionale stabiliteit. Op basis van, onder meer, de aard van de goederen, de beoogde inzet, en de actuele context wordt een eindafweging gemaakt over de risico’s en het al dan niet verlenen van een vergunning voor de desbetreffende transactie. Vanwege het conflict in het oosten van het land en de actuele spanningen aan de Oekraïens-Russische grens wordt bij de toetsing van aanvragen die betrekking hebben op Oekraïne extra aandacht besteed aan criteria 3 en 4, die respectievelijk gaan over interne conflicten en het effect op de regionale stabiliteit. Zie overigens ook het antwoord op vraag 7.
Bent u het ermee eens dat het onderscheid tussen defensieve en offensieve wapens zeer betrekkelijk is? Zo nee, hoe maakt u het onderscheid?
Het onderscheid tussen defensief en offensief is in een aantal gevallen wel, maar niet in alle gevallen helder te maken. Zo sluit een defensieve taakstelling van een militair goed het offensief gebruik ervan niet per se uit (en vice versa). Nederland maakt in het wapenexportcontrolebeleid geen onderscheid tussen offensieve en defensieve goederen. Alle transacties worden op individuele basis getoetst op basis van de acht criteria uit het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Hierbij wordt gekeken naar de aard van de goederen, de eindgebruiker en het (beoogd) eindgebruik in de op dat moment geldende context.
Waarom bent u van standpunt veranderd, aangezien het kabinet in december nog van mening was dat wapenleveranties niet bijdragen aan een vreedzame oplossing?
Het kabinet blijft zich internationaal in de eerste plaats inzetten voor een diplomatieke oplossing en schaart zich achter de vele initiatieven die daartoe via de NAVO, EU, OVSE, het Normandië-format en de bilaterale initiatieven van individuele landen lopen.
Tegelijkertijd heeft Oekraïne een legitieme veiligheidsbehoefte en het recht zijn territoriale integriteit te beschermen. Dit werd ook in antwoord op schriftelijke vragen in oktober 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 409) al met de Tweede Kamer gedeeld. In deze beantwoording stelde het kabinet ook dat verscherpte tegenstellingen op het Europese continent eerst en vooral veroorzaakt worden door Russisch optreden ten aanzien van Oekraïne. Deze situatie duurt tot op heden voort en heeft zich sinds december 2021 in hoog tempo in negatieve zin ontwikkeld. Aan herhaaldelijke oproepen tot meer transparantie over en afschaling van zijn militaire presentie in het grensgebied heeft Moskou vooralsnog geen gehoor gegeven. Integendeel, er is in toenemende mate sprake van een serieuze dreiging van Russische militaire inzet tegen Oekraïne in enige vorm.
In deze context wil het kabinet parallel aan eerder genoemde diplomatieke inspanningen bijdragen aan de Oekraïense capaciteit om zich te kunnen verdedigen, waarbij vooropstaat dat dergelijke steun niet moet bijdragen aan verdere escalatie. Nu er binnen deze gewijzigde veiligheidscontext een Oekraïens verzoek tot bilaterale steun van militaire aard is gedaan, staat het kabinet daar in de huidige, substantieel gewijzigde situatie welwillend tegenover.
Waarom trekt u niet samen op met Duitsland, een land dat ook geen wapens levert aan Oekraïne?
Er is grote eensgezindheid tussen Nederland en Duitsland op dit dossier, zoals andermaal bleek tijdens mijn gesprek met mijn Duitse ambtgenoot Baerbock in Berlijn woensdag 26 januari jl. evenals uit de contacten die de Minister van Defensie en de Minister-President in de afgelopen periode met hun Duitse ambtsgenoten hebben gehad. Voorts is het niet aan het kabinet om een appreciatie te geven van de details van het Duitse wapenexportbeleid ten aanzien van Oekraïne.
In de meest recente vergadering (24 januari 2022) van de Raad Buitenlandse Zaken is ook uitgebreid gesproken over de situatie ten aanzien van Oekraïne om zo te komen tot een gezamenlijke politieke lijn. Tijdens deze vergadering zijn raadsconclusies aangenomen die het belang van dialoog nogmaals benoemen.3
Bent u het ermee eens dat de Russische agressie richting Oekraïne onacceptabel is, maar dat een kostbare wapenwedloop geen oplossing biedt?
Zoals in het antwoord op vraag 7 genoemd, blijft het kabinet zich internationaal, via verschillende gremia, inzetten voor een diplomatieke oplossing. Parallel aan eerder genoemde diplomatieke inspanningen, is het kabinet bereid bij te dragen aan de Oekraïense capaciteit om zich te kunnen verdedigen en staat het kabinet daarom in de huidige situatie welwillend tegenover het leveren van militaire goederen aan Oekraïne, mits beschikbaar en passend binnen de criteria.
Geeft u met mij ten allen tijde de voorkeur aan een politieke oplossing in plaats van escalatie, bewapening en een nieuwe (koude) oorlog? Zo ja, wilt u afzien van wapenleveranties aan Oekraïne?
Zie antwoorden op vragen 7 en 9 en mijn eerdere brief van 20 januari jl. (Kamerstuk 35 925-V, nr. 65).
Bent u bereid om in Europees verband te werken aan afspraken (in lijn met eerdere verdragen zoals de Helsinki Akkoorden en het Handvest van Parijs) over wapen- en conflictbeheersing? Zo nee, hoe wordt volgens u een duurzame oplossing bereikt?
Nederland benadrukt in NAVO-, EU- en OVSE-verband dat afschrikking en verdediging hand-in-hand moeten gaan met wapenbeheersing, ontwapening en non-proliferatie. Dit sluit aan bij het huidige kabinetsbeleid, dat de lopende diplomatieke initiatieven in deze fora ondersteunt.
Zo hebben de Verenigde Staten en NAVO voorstellen gedaan voor het bespreken van onder andere wapenbeheersing, conflictpreventie en risicovermindering in de zogeheten Strategic Stability Dialogue tussen de VS en Rusland, en in de NAVO-Rusland Raad.
In EU-verband zijn tijdens de meest recente Raad Buitenlandse Zaken (24/1 jl.)
raadsconclusies aangenomen die het belang van dialoog nogmaals benoemen en stellen dat de EU actief en substantieel bijdraagt aan discussies in bestaande formats.4
De huidige voorzitter van de OVSE, Polen, heeft een voorstel gedaan voor een informele dialoog over Europese veiligheid. Het idee kan op brede steun rekenen, ook van Nederland. De invulling van het proces behoeft nog nadere uitwerking. De Russische delegatie heeft nog niet op het voorstel gereageerd.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het debat over Oekraïne op 3 februari?
Ja
Het bericht dat ieder jaar 3 miljard euro zorggeld verdwijnt in de zakken van mensen die mensen leveren die zorg leveren |
|
Maarten Hijink |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ieder jaar 3 miljard euro zorggeld verdwijnt in de zakken van mensen die mensen leveren die zorg leveren?1
In de aangehaalde column in de Volkskrant van 19 januari staat dat zorginstellingen jaarlijks een bedrag van € 3 miljard overmaken naar de verschillende typen bureaus (verder: bemiddelings- en uitzendbureaus). Uit gegevens van het CBS blijkt voor 2019 voor de vier grootste zorgsectoren cumulatief eenzelfde bedrag aan kosten voor personeel niet in loondienst.2 Daaruit volgt dat ongeveer 8,5% van de totale loonkosten in de zorg wordt besteed aan personeel niet in loondienst.
Het is zeker niet zo dat dit volledige bedrag een jaarlijkse winstmarge is voor de bemiddelings- en uitzendbureaus. Deze bemiddelings- en uitzendbureaus hebben medewerkers in de zorg in loondienst. Het bedrag van € 3 miljard is voor verreweg het grootste deel om de salarissen, loonbelasting, sociale verzekeringen en onkosten van personeel niet in loondienst bij zorginstellingen (maar dus wel in loondienst bij deze bureaus, dan wel bemiddeld via hen) te betalen.
Klopt het dat er jaarlijks 3 miljard euro aan zorggeld gaat naar bemiddelaars, recruiters, uitzend- en detacheringsbureaus?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er voor elke 100 procent die een ingehuurde zorgprofessional verdient, een zorginstelling 250 procent moet betalen?
De ingehuurde medewerker in de zorg verdient zijn brutosalaris. Net zoals zorginstellingen hebben de bemiddelings- en uitzendbureaus bovenop dit brutosalaris aanvullende werkgeverslasten voor hun personeel in loondienst. Ook voor zorgmedewerkers die in dienst zijn van een bemiddelings- of uitzendbureau dient de werkgever de diverse werkgeverslasten (o.a. bijdrage werknemersverzekeringen, zorgverzekeringswet, bijdrage premie voor pensioen en arbeidsongeschiktheid, doorbetaling bij vakantie en ziekte etc.) te betalen.
Naast deze «standaard werkgeverslasten» berekenen de bemiddelings- en uitzendbureaus een opslag op het totaaltarief van bemiddelde medewerkers. Deze opslag is ter dekking van hun eigen overhead en winstmarge, en tevens ter dekking van het eventuele risico van non-declarabele uren van te bemiddelen of uit te zenden werknemers. Tot slot dient het bemiddelings- of uitzendbureau, indien de betreffende medewerker bij hen in loondienst is, over het geheel 21% btw in rekening te brengen en af te dragen aan de Belastingdienst. Dit deel van de kosten is dus ook geen opbrengst voor het bureau.
Rekening houdend met deze aspecten is bij een te betalen totaaltarief bij bemiddeling of uitzending tot ongeveer 200 procent ten opzichte van het bruto uurloon nog geen sprake van een winstmarge. Waarschijnlijk ligt dit zelfs iets hoger. Een exact antwoord is hierin niet te geven, daar dit afhankelijk is van hoe bemiddelings- en uitzendbureaus hun interne processen hebben vormgegeven.
Het aanvullende percentage tot 250 ten opzichte van het brutoloon dient overigens gerelateerd te worden aan de totale kosten om een daadwerkelijke winstmarge te berekenen. Dit impliceert een winstmarge van ongeveer 10 tot 20%. De uiteindelijke winst van het bemiddelings- of uitzendbureau is overigens nog belast met vennootschapsbelasting of inkomstenbelasting.
Wat vindt u ervan dat commerciële bedrijven zoveel winst maken met zorggeld?
Het gaat hier vooral om de vraag in hoeverre bemiddelings- of uitzendbureaus, gegeven de krapte op de arbeidsmarkt in de zorg, hun winstmarge kunnen verhogen boven de reguliere marges voor de totale bemiddelings- en uitzendbranche. Zoals in antwoord op vraag 2 en 3 beschreven, is slechts een beperkt deel van de totale loonkosten voor medewerkers niet in loondienst bij zorginstellingen te betitelen als winstmarge voor commerciële bemiddelings- en uitzendbureaus.
Het beeld dat de betaling van kosten voor personeel niet in loondienst voor de bemiddelings- en uitzendbureaus resulteert in een jaarlijkse winst van € 3 miljard, is in ieder geval onjuist.
Verder is relevant in welke mate de medewerkers in de zorg, die in loondienst zijn bij bemiddelings- of uitzendbureaus, vanwege de krapte op de arbeidsmarkt een hoger salaris krijgen dan op grond van de relevante zorg-CAO gangbaar zou zijn. Dit aanvullende bedrag komt overigens volledig ten goede aan de betrokken medewerkers in de zorg. Hier geldt dat op dit moment geen betrouwbare inschatting is te maken hoeveel flexwerkers in de zorg meer verdienen dan medewerkers die in dienst zijn bij een zorginstelling.
Bent u bereid om deze enorme verspilling van zorggeld aan te pakken? Zo ja, welke acties gaat u hiertoe ondernemen?
In de brief aan de Tweede Kamer van februari 2020 zijn de belangrijkste oorzaken van de flexibilisering van de arbeidsmarkt in de zorg beschreven.3 In deze zelfde brief is een aantal acties opgenomen, die inmiddels voor een belangrijk deel zijn omgezet in concrete projecten.
Zorginstellingen hebben zelf de verantwoordelijkheid om «piek en ziek» op te kunnen vangen via een flexibele schil. Dit kan met interne flexibel inzetbare medewerkers, maar ook met bijvoorbeeld zzp’ers. Vanwege de krapte en het verzuimpercentage moeten zorginstellingen meer en eerder externe flexibele krachten inzetten. De laatste tijd zijn er steeds meer signalen dat de kosten van de inhuur stijgen.
Vanuit het Ministerie van VWS worden zorginstellingen daarom al enkele jaren gestimuleerd om in samenwerking hun (interne) flexibele schil te vergroten en de afhankelijkheid van intermediairs te verminderen.
Dit varieert per regio in omvang en verschijningsvorm. Voorbeelden (soms ook in combinatie) zijn een gezamenlijke flexibele pool (van eigen medewerkers), gezamenlijke roostering, gezamenlijk werkgeverschap, het gebruik van een flex-app, het delen van elkaars netwerk, het opzetten van een platform waar vraag en aanbod samen komen. Uitgangspunten zijn de waarden en drijfveren van de medewerkers om zo de bestaande onvrede over het werken in loondienst te verminderen.
Een voorbeeld van een dergelijke regionale samenwerking is de pilot «Op weg naar FLEXplus». De wens is om via ondernemend werknemerschap flexibel te kunnen werken bij alle acht ziekenhuizen in de regio Rotterdam-Rijnmond. Er zijn nu veel zzp’ers actief bij deze ziekenhuizen. Met deze hybride vorm van werknemerschap wil men een aantrekkelijk alternatief voor het zzp-schap bieden.
In de brief van 16 december 20214 heeft de toenmalig Staatssecretaris van VWS beschreven dat in januari 2022 binnen de ggz een traject is gestart gericht op gezamenlijke werkafspraken. Dat gebeurt door de zorgprofessionals, medewerkers in loondienst en zzp’ers, met elkaar in gesprek te laten gaan over ervaren knelpunten rondom de organisatie van zorg. Hen wordt gevraagd om, vanuit het perspectief van duurzame kwaliteit en continuïteit van zorg, te komen tot gezamenlijke werkafspraken.
Tevens is in relatie tot modern werkgeverschap recent een werkgroep gestart die vijf regionale initiatieven vergelijkt. Deze vijf initiatieven hebben tot doel bij te dragen aan een flexibelere invulling van het loondienstverband.
Belangrijk sluitstuk bij de inzet van zzp’ers is de gewenste duidelijkheid in het kader van de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (wet DBA). Deze wet heeft betrekking op de voorwaarden waaronder zzp’ers ingezet kunnen worden. De door de Belastingdienst ingezette sectorspecifieke benadering ziekenhuizen en zelfstandige klinieken zal meer duidelijkheid kunnen verschaffen over wanneer de inzet van zzp’ers past binnen het wettelijke kader. Die duidelijkheid is essentieel bij de uitwerking van (branchespecifieke) werkafspraken en regionale initiatieven gericht op samenwerking.
Gezien de toename van het aantal flexwerkers (uitzendkrachten, gedetacheerden en zzp’ers) en de signalen over de ontwikkeling van de tarieven zal ik binnenkort in gesprek gaan met de koepels van de bemiddelings- en uitzendbureaus over de vraag hoe zij strategisch kunnen blijven bijdragen aan een duurzame kwaliteit, continuïteit en betaalbaarheid van de zorg.
Bent u bereid om te kijken naar betere bestedingen van dit geld? Hoeveel procent extra salarisverhoging zouden we zorgverleners bijvoorbeeld kunnen bieden als we deze 3 miljard euro aan hen zouden besteden? Welke bezuinigingen op de zorg zou u kunnen schrappen als deze verspilling zou stoppen?
Uit de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4 volgt dat het bedrag van € 3 miljard niet vrijvalt als bemiddelings- en uitzendbureaus in de zorg geen rol zouden hebben. Zoals in deze antwoorden beschreven komt het overgrote deel van dit bedrag ten goede aan medewerkers in de zorg. Belangrijk aandachtspunt hierbij is dat medewerkers in de zorg er om uiteenlopende redenen voor hebben gekozen om niet langer in loondienst te willen zijn bij een zorginstelling, maar bij een bemiddelings- of uitzendbureau. Via een vervolg op het programma Werken in de zorg blijven we aandacht besteden aan deze redenen voor onvrede.
In het antwoord op vraag 5 is uitvoerig beschreven welke acties lopen om de balans te verbeteren omtrent de flexibilisering van de arbeidsmarkt in de zorg.
Het bericht 'Tata vervuilender dan gedacht: een gat in de administratie' |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u ook zo geschrokken van het bericht «Tata vervuilender dan gedacht: een gat in de administratie», waaruit blijkt dat een deel van de vervuiling die van het terrein van Tata Steel in IJmuiden in de omgeving terechtkomt, niet in het milieujaarverslag en in de emissieregistratie staat?1
Uit metingen van het RIVM blijkt dat er meer metalen en PAK in de lucht zitten in de regio IJmond dan men op basis van berekeningen uit de Emissieregistratie zou verwachten. Deze conclusie baart mij zorgen. Ik vind het belangrijk dat er zo snel mogelijk naar de rapportage van de emissies van het terrein van Tata Steel en de achterliggende systematiek wordt gekeken om het verschil tussen gemeten emissies van Tata Steel en de door RIVM berekende emissies te verklaren. De provincie Noord-Holland gaat hier als bevoegd gezag mee aan de slag. Vervolgens zal bekeken moeten worden wat dit betekent voor de rapportage van de emissies. Ik zal daarover met de provincie in overleg gaan, zoals de provincie mij ook per brief heeft verzocht.
Kan het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gebruikt worden op weg naar de instelling van een monitoringsprogramma, waarbij de depositie van vervuilende stoffen in de omgeving van Tata Steel continu gemonitord wordt en de resultaten openbaar gemaakt worden, zoals gevraagd in de motie-Grinwis c.s. van 16 september 2021 (Kamerstuk 32 813, nr. 834)?
Zoals gesteld in antwoord op vraag 1 is het allereerst van belang om het verschil tussen de gemeten en berekende emissies te verklaren. Een beter inzicht daarin is nodig om de gehele monitoring te verbeteren.
Het RIVM beveelt ook aan om gedurende enkele jaren de hoeveelheid depositie van PAK en metalen in de IJmond te meten. De provincie Noord-Holland heeft aangegeven deze aanbeveling over te willen nemen. IenW geeft samen met de provincie aan het RIVM de opdracht om in 2022 twee keer een depositieonderzoek uit te voeren. Dit is een onderdeel van monitoring in de omgeving van Tata Steel. Resultaten van deze depositie onderzoeken zullen openbaar worden gemaakt.
Bent u bereid het bevoegd gezag op te roepen tot directe handhaving van de verleende vergunning van Tata Steel?
Het RIVM constateert verschillen tussen de meetresultaten van het luchtmeetnet en de rapportageverplichtingen in het kader van het elektronisch Milieujaarverslag (eMJV). Voor het eMJV is wettelijk2 vastgesteld op welke stoffen moet worden gerapporteerd, het is niet een document dat alle uitstoot bevat. Het verschil tussen de meetresultaten van het RIVM en de rapportageverplichtingen hoeft niet te betekenen dat Tata Steel niet voldoet aan de vergunning en ook niet dat het bedrijf de rapportageverplichtingen niet nakomt. De provincie houdt toezicht op de naleving van de vergunning en op de registratieverplichtingen van het eMJV. Pas als duidelijk is dat Tata Steel niet voldoet aan haar verplichtingen, kan sprake zijn van handhavend optreden.
Deelt u de vrees dat naast Tata Steel IJmuiden veel meer bedrijven niet volledig zijn in de registratie van hun uitstoot en dus illegaal uitstoten met schadelijke gevolgen voor menselijke gezondheid en milieu? Bent u bereid een gelijksoortig monitoringsprogramma op te stellen voor andere grote uitstoters, waaronder bijvoorbeeld Shell en Chemours?
Ik wil de uitkomsten afwachten van het overleg tussen het bevoegd gezag, de provincie Noord-Holland, de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, Tata Steel en het RIVM over wat er nodig is om het verschil tussen metingen en rapportages bij Tata Steel te verklaren. Dan ga ik kijken wat we daarvan leren en wat dit zou kunnen betekenen voor de situatie bij andere bedrijven. Ook bij andere grote uitstoters zijn er monitoringsprogramma’s en zijn er voorschriften welke stoffen geregistreerd moeten worden. Bevoegde gezagen controleren daarbij of de gegevens die de bedrijven aanleveren kloppen. Ik heb nu geen aanleiding te veronderstellen dat de situatie daar vergelijkbaar is met die bij Tata Steel.
Betrekt u deze nieuwe zorgwekkende feiten bij de overleggen over de ambitieuze groene transitieplannen die Tata Steel vorig jaar heeft gepresenteerd?
Voorlopig houden de betrokken overheden, waaronder het Rijk, Tata Steel in ieder geval aan de gedane beloftes over uitstootvermindering op basis van de eigen rapportages van het bedrijf, ervan uitgaande dat deze kloppen. Daartoe is Tata Steel Nederland al begonnen met de implementatie van de Roadmap+ maatregelen. Daar waar mogelijk zullen maatregelen versneld worden. Daarover is het Rijk in gesprek met Tata Steel Nederland.
Ook gaan we door met de acties en maatregelen in het Plan van Aanpak van 1 december 2021. Deze zijn hoe dan ook goed voor de leefomgeving. Dit geldt ook voor de plannen die het bedrijf heeft voor de toekomst, wanneer het staal wil gaan maken met waterstof en groene stroom. Een onafhankelijke derde partij beoordeelt nog dit jaar de impact van deze groene transitieplannen op de leefomgeving en gezondheid van omwonenden.
De inzet van alle partijen is om zo snel als mogelijk een toekomstbestendige, duurzame en schone staalfabriek in de IJmond te realiseren.
Het bericht dat de bodem is verzuurd door ‘stikstofvervuiling’ |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht ««Om te huilen zo erg», het nijpende kalktekort in de Nederlandse natuur»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom er de afgelopen decennia zo weinig kalk is gestrooid in bossen?
Bekalken van bossen was in het verleden een effectgerichte maatregel tegen verzuring. in de praktijk bleek echter dat ernstige verruiging van de vegetatie optrad door verhoogde afbraak van organisch materiaal. Door die afbraak komt in korte tijd een grote hoeveelheid voedingsstoffen vrij waar plantensoorten zoals brandnetels van profiteren, en die verdringen de systeemeigen soorten van verzuringsgevoelige bossen. Weliswaar werd de verzuring door zwavel- en stikstofverbindingen dus bestreden, maar van natuurherstel was geen sprake: de vermestende effecten van stikstof werden er juist door versterkt.
Dit heeft ertoe geleid dat bekalking alleen een erkende herstelmaatregel is als er eerst (ondiep) geplagd kan worden, want dan is het risico op verhoogde afbraak van organisch materiaal beperkt. In bossen is plaggen echter geen optie. Daarom is gezocht naar een alternatief. Dat lijkt te zijn gevonden in de toepassing van steenmeel: die hypothese is dat de verzuring hierdoor wordt bestreden zonder dat verruiging plaatsvindt. De afgelopen jaren is deze maatregel op experimentele basis toegepast, ook in bossen. De hoop is dat de maatregel in de komende jaren kan worden opgeschaald.
Bent u voornemens om «kalk strooien in bossen» onderdeel te maken van de Nederlandse stikstofaanpak? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten hoeveel procent van de Nederlandse bossen te kampen heeft met een te zure bodem?
Daadwerkelijke verzuring van de bodem wordt niet landsdekkend gemeten en daardoor is dit percentage niet goed vast te stellen.
Door het Planbureau voor de Leefomgeving is een grove indicatie gegeven van de geschiktheid van milieucondities in relatie tot stikstofdepositie2. Daaruit blijkt dat van circa 95% van de bossen de milieuconditie niet goed is. Door de gekozen methodiek lijkt dit een overschatting te zijn.
Binnen de Natura 2000-gebieden beschermde habitattypen zijn alle boshabitattypen in meer of mindere mate verzuringsgevoelig, behalve de wilgenbossen langs de rivieren (H91E0A). De grootste problemen treden op bij de eiken- en beukenbossen op de voedselarme zandgronden (die tevens altijd verzuringsgevoelig zijn). Uit het rapport «Effecten van stikstofdepositie nu en in 2030: een analyse» (Bobbink, 2021) blijkt dat de Kritische Depositiewaarde (KDW) van de betreffende habitattypen (H9120 en H9190) vrijwel overal wordt overschreden, waardoor verzuring optreedt.
Kunt u uiteenzetten hoeveel procent van de Nederlandse bossen een tekort heeft aan stikstof?
Er zijn geen Nederlandse bossen die een tekort hebben aan stikstof.
Kunt u uiteenzetten hoeveel procent van de Nederlandse bossen een normale stikstoftoestand heeft en hoeveel procent een te hoge stikstoftoestand?
De stikstofdepositie is al meer dan een eeuw hoger dan de natuurlijke hoeveelheid stikstofdepositie. Dat betekent dat er al die tijd (in meerdere of mindere mate) ophoping van stikstof heeft plaatsgevonden. Daardoor is er in geen enkel bos meer sprake van een normale stikstoftoestand: er zit meer stikstof in het ecosysteem dan van nature het geval zou zijn.
Dat heeft echter op de verschillende typen bossen een verschillend effect. Bossen op voedselrijke klei worden door de depositie zodanig weinig beïnvloed, dat effecten op de vegetatie (nog) niet zijn waargenomen. Deze typen hebben daardoor geen kritische depositiewaarde voor stikstof. De meeste bostypen hebben wél een KDW, maar die is heel verschillend per bostype. Bostypen van voedselarme bodems met een laag zuurbufferend vermogen hebben een beduidend lagere KDW dan bostypen op voedselrijkere bodems met een hoog zuurbufferend vermogen. Hoe hoger de overschrijding van de KDW, hoe meer de natuurlijke stikstofhuishouding ontregeld raakt.
Kunt u vraag 4, 5 en 6 ook specificeren op percentage per boom- en bosssoort?
Die gegevens zijn niet voorhanden, omdat er geen recente landsdekkende karteringen bestaan van boomsoorten en bostypen.
Kunt u vraag 4, 5, 6 en 7 ook beantwoorden voor de elementen fosfor en kalium?
Daarvoor ontbreken de gegevens. De behoefte aan fosfor en kalium is per boomsoort en bostype verschillend. om de vragen te kunnen beantwoorden, zijn meerdere gegevens nodig. De daadwerkelijk aanwezige hoeveelheden in de bodem worden (voor allerlei doeleinden) steekproefsgewijs bepaald, maar dat levert geen representatieve steekproef op en er is geen betrouwbare koppeling te leggen met boomsoorten en bostypen (zie ook het antwoord op vraag 7).
Kunt u aangeven welke Nederlandse bossen exact te maken hebben met een tekort aan stikstof?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden en binnen de gebruikelijke beantwoordingstermijn van drie weken?
Gezien de samenhang tussen vraag 2 en 3 zijn beide in samenhang beantwoord. De beantwoording van de vragen is uw Kamer zo spoedig mogelijk toegekomen, maar onverhoopt niet binnen de termijn van drie weken.
De uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen die mogelijk niet door Schiphol gerapporteerd worden |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u uitsplitsen voor welke activiteiten en stoffen Schiphol de emissie van zeer zorgwekkende stoffen (zzs) rapporteert of moet rapporteren?
De activiteiten waarover vergunningplichtige bedrijven gegevens moeten aanleveren in de ZZS-inventarisatie, zijn de activiteiten die vergund zijn aan de inrichting(en) in de omgevingsvergunning milieu.
Voor Schiphol Nederland B.V. gaat het volgens de Omgevingsdienst NZKG om de volgende activiteiten:
Welke activiteiten (waarbij zzs vrijkomen) zijn vastgelegd in de (omgevings)vergunning van Schiphol?
Zie het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat voor het rapporteren over de activiteiten op het platform alleen de uitstoot van het «proefdraaien» wordt meegenomen? Zo nee, wat nog meer?
In het antwoord op vraag 1 is aangegeven welke activiteiten van Schiphol Nederland B.V. volgens de Omgevingsdienst NZKG zijn vergund in de omgevingsvergunning milieu en waarover het bedrijf moet rapporteren.
Een deel van die activiteiten kan plaatsvinden op het platform, namelijk:
Klopt het dat dit proefdraaien de enige (platform gerelateerde) activiteit is waarbij zzs vrijkomen? Zijn er andere activiteiten die plaatsvinden op het platform waarbij ook zzs vrijkomen? Zo ja, welke?
In het antwoord op vraag 3 is aangegeven welke activiteiten uit de omgevingsvergunning milieu platformgerelateerd zijn.
Op of nabij het platform komen ook ZZS vrij bij activiteiten die zijn gerelateerd aan de vluchtuitvoering, dus bij het taxiën, starten en landen van vliegtuigen. Op deze activiteiten is de Wet luchtvaart van toepassing en niet de ZZS-regels uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Taxiën, starten en landen maken dus geen deel uit van de omgevingsvergunning milieu.
Daarnaast zijn er ook andere vergunningplichtige bedrijven actief op het luchthaventerrein, zoals Aircraft Fuel Supply (AFS, opslag van vliegtuigbrandstof en het betanken en defuelen van vliegtuigen) en KLM Engineering & Maintenance (KLM E&M, repareren/onderhouden van vliegtuigen, inclusief proefdraaien).
In mijn Kamerbrief van 15 februari 2022, met de antwoorden op de vragen van de leden Van Raan en Van Esch (beiden PvdD) over de Zembla-uitzending van 9 december 2021 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1694), is in de antwoorden op de vragen 30 en 31 hierop ingegaan.
Hoe wordt over de (zzs)-uitstoot van (alle) platformactiviteiten gerapporteerd? Zijn die vergund?
De emissies van ZZS door activiteiten die aan bedrijven zijn vergund in omgevingsvergunningen milieu, worden op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.4) door de betreffende bedrijven gerapporteerd door de vijfjaarlijkse ZZS-inventarisatie.
Zie ook de antwoorden op de vragen 1 en 3.
Over de activiteiten die niet in de omgevingsvergunning milieu zijn opgenomen, zoals het taxiën, starten en landen, wordt gerapporteerd via de landelijke emissieregistratie (zie www.emissieregistratie.nl).
Deze activiteiten zijn vergund in het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol (LVB).
De emissieregistratie maakt gebruik van gegevens van onder meer het CBS, NLR, Eurocontrol en de ICAO. Op de site van de emissieregistratie zijn (methoden)rapporten beschikbaar, waarin precies wordt beschreven op welke manier elke gerapporteerde waarde is bepaald.
Op welke wijze wordt voor de hele luchthaven de (zzs)-uitstoot van een activiteit als taxiën meegenomen en gerapporteerd? Hoe is deze vergund?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze wordt voor de hele luchthaven de (zzs)-uitstoot van een activiteit als opstijgen/landen meegenomen en gerapporteerd? Hoe is deze vergund?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat Dexia nog altijd onder adequate schadevergoedingen voor de woekerpolisaffaire probeert uit te komen. |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 24 januari 2022?1
Ja
Hoeveel gedupeerden van de woekerpolisaffaire hebben geen gebruik gemaakt van de Duisenbergregeling en wachten nog op schadevergoeding? Hoeveel van deze gedupeerden zitten bij Dexia?
De Duisenbergregeling heeft betrekking op aandelenleaseproducten die in de jaren negentig door verschillende partijen werden aangeboden2. Het betreft producten waarbij de aankoop van aandelen werd gefinancierd met een geldlening. De Duisenbergregeling is een compensatieakkoord, gesloten in 2005 tussen Dexia en verschillende consumentenbelangenorganisaties en consumentenclaimstichtingen. Consumenten konden zich aanmelden voor vergoeding en de meerderheid heeft dit ook gedaan.
In 2007 is de Duisenbergregeling vervolgens door het Gerechtshof Amsterdam algemeen verbindend verklaard. Consumenten konden zich via een zogenaamde opt-out afmelden voor de regeling. In totaal is ongeveer 10% van de Dexia-klanten niet akkoord gegaan met de regeling. Dit waren circa 30.000 klanten. Er wachten nu ongeveer 10.000 klanten op de afwikkeling van hun dossier. Dexia is een afwikkelonderneming, wat inhoudt dat het zich uitsluitend richt op het afronden van deze openstaande dossiers.3
Ik vind het vervelend dat deze zaken nog steeds niet afgehandeld zijn en dat de afhandeling zo lang duurt. Deze lange duur heeft meerdere oorzaken. Benadeelden hadden het recht om niet akkoord te gaan met de voorwaarden gesteld in de Duisenbergregeling. Dit betekent echter wel dat zij op eigen initiatief of middels een claimstichting om compensatie moesten verzoeken. Dit kan leiden tot schikkingsonderhandelingen, een procedure bij het Kifid of een procedure bij de civiele rechter. De afgelopen jaren zijn verschillende procedures gevoerd die tot nieuwe inzichten hebben geleid over compensatie. Op dit moment lopen nog steeds meerdere procedures. De ontwikkelingen in de rechtspraak hebben ook gevolgen voor de rechtspositie van partijen in schikkingsonderhandelingen, nu deze ontwikkelingen ertoe kunnen leiden dat een van de partijen eerst een belangrijke uitspraak wil afwachten voordat een schikkingsaanbod wordt gedaan dan wel geaccepteerd.
Wat vindt u ervan dat Dexia deze groep buiten advocaten en rechtsbijstand om benadert, middels een deurwaardersexploot en onder dreiging van gerechtelijke stappen?
Ik heb geen zicht op de communicatie bij deze individuele dossiers, maar heb bij Dexia navraag gedaan naar deze werkwijze. Dexia heeft mij bericht dat zij zich intensief inspant om de klant telefonisch en schriftelijk te benaderen, maar dat het in sommige gevallen niet lukt om contact te krijgen met een klant. Dexia zegt in dat geval een exploot te laten betekenen door een deurwaarder, waarbij de klant wordt uitgenodigd voor een gesprek. Een deurwaarder heeft toegang tot de Basisregistratie Personen zodat de persoon met meer zekerheid kan worden bereikt. Als ook daarna geen contact te krijgen is, of als een minnelijke regeling niet mogelijk blijkt te zijn, wordt het dossier volgens Dexia overgedragen aan de juridische afdeling, waarna het dossier waar mogelijk bij de rechter wordt afgewikkeld. Ook in deze fase zegt Dexia dat klanten te maken kunnen krijgen met een deurwaarder, omdat deze de dagvaarding betekent.
Ik mij kan voorstellen dat consumenten het als overweldigend ervaren als er een deurwaarder aan de deur komt. Wel vind ik het belangrijk dat Dexia actief klanten benadert om openstaande dossiers te kunnen sluiten. Dexia moet dit uiteraard op een correcte wijze doen, dus zonder onnodige druk te zetten. Als Dexia klanten op een andere manier kan bereiken, ofwel direct ofwel via gemachtigden wanneer deze bij Dexia bekend zijn, heeft dit uiteraard de voorkeur. Het kan niet zo zijn dat, door middel van een deurwaardersexploot, juridische bijstand wordt omzeild. Dat zou ik kwalijk vinden.
Welke rechten hebben gedupeerden als zij een dergelijk exploot ontvangen? Zijn gedupeerden inderdaad gehouden om «binnen twee weken» te reageren? Kan Dexia dit eisen, of is het aan de gedupeerde om het moment van contact te kiezen? Vind u deze termijn in het licht van deze al twee decennia durende affaire niet ook totaal buitenproportioneel?
Zoals ik hierboven heb beschreven, kan volgens Dexia in twee situaties sprake zijn van een deurwaardersexploot. Ik wil daar duidelijk onderscheid in maken, omdat dit van belang is voor de vraag of de klant gehouden is om daarop te reageren.
De eerste situatie betreft een exploot waarbij de klant wordt uitgenodigd voor een gesprek. Daarvoor wordt een termijn van twee weken gegeven. Dexia zegt hiervan gebruik te maken wanneer het, na verscheidene pogingen tot telefonisch en schriftelijk contact over een langere periode, niet lukt om in contact te komen met de klant en ziet het als een laatste poging om in contact te komen met de klant. Het staat klanten in beginsel vrij om zich wel of niet aan de gestelde termijn te houden. De gesprekken tussen de klanten en Dexia zijn volgens Dexia vrijblijvend van aard en klanten zijn vrij om in te gaan op een aanbod of niet. Wanneer er geen contact tot stand komt kan dat wel betekenen dat de afwikkeling nog langer op zich laat wachten of dat een gerechtelijke uitspraak uiteindelijk nodig blijkt. Dit kan dan leiden tot situatie twee.
De tweede situatie is wanneer het dossier aan de juridische afdeling van Dexia is overgedragen voor afwikkeling in een gerechtelijke procedure. De klant kan dan middels een dagvaarding worden opgeroepen om in de procedure bij de rechter te verschijnen. De dagvaarding wordt ook door een deurwaarder per exploot uitgebracht.4 Het is voor de juridische positie van de klant van belang om zelf, of met inschakeling van zijn of haar belangenbehartiger, binnen de daarin gestelde termijn te reageren of te verschijnen in de procedure. De rechter kan bij afwezigheid immers een verstekvonnis wijzen, dat in het nadeel kan zijn van de klant.
Ik begrijp dat Dexia dossiers waarbij het niet mogelijk blijkt contact te krijgen met de klant op deze manier wenst af te wikkelen. Tegelijkertijd vind ik ook dat een termijn van twee weken kort lijkt indien een dossier al langere tijd stil zou liggen. Ten slotte wil ik benadrukken dat deze wijze van afwikkeling mij op het eerste gezicht niet wenselijk lijkt in dossiers waarin al contact is met de klant of eventuele juridische bijstand van de klant. Ik heb Dexia daarop gewezen.
Wat vindt u ervan dat Dexia afspraken afzegt als blijkt dat juridische bijstand aanwezig zal zijn bij afspraken? Hebben gedupeerden er recht op dat, als zij dat willen, bijstand aanwezig is bij dergelijke gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat in geschillen tussen een financiële dienstverlener en consument dikwijls een ongelijk speelveld. Ik vind het daarom belangrijk dat, indien een consument gebruik wenst te maken van juridische bijstand, daar ook de ruimte voor wordt geboden. Dexia heeft mij laten weten dit te doen en dat de vertegenwoordiger van klanten in het merendeel van de dossiers ook bij gesprekken aanwezig is geweest.
Mocht het zo zijn dat Dexia de aanwezigheid van juridische bijstand ontmoedigt, dan vind ik dat zeer kwalijk en staat dat in schril contract met de verantwoordelijkheid die Dexia heeft bij een zorgvuldige afwikkeling van de dossiers. Gedupeerden kunnen van een dergelijke situatie melding maken bij DNB of AFM. Het toezicht richt zich niet op behandeling van individuele klachten. Als echter bij toezichthouders op basis van (meerdere) klachten het beeld ontstaat dat de bedrijfsvoering van Dexia niet op orde is, kan Dexia hierop worden aangesproken.
Wat vindt u ervan dat Dexia, nadat al jaren duidelijk is dat er niets deugde van bepaalde financiële producten die zij (of de rechtsvoorganger) verkochten, nog altijd onder adequate schadevergoeding probeert uit te komen? Vindt u het ook compleet immoreel dat dit bedrijf klanten probeert te bedotten die in het verleden al door hen belazerd zijn?
Ik verwacht dat Dexia haar verantwoordelijkheid neemt om dossiers op een goede manier, in lijn met de rechtspraak, af te sluiten. Het is aan de klanten of zij wel of niet akkoord gaan met een aanbod. Wanneer sprake is van een adequate schadevergoeding is niet aan mij om te beoordelen, maar volgt uit de rechtspraak en de omstandigheden van het geval. Als klanten twijfelen over de hoogte van de schadevergoeding, of deze te laag vinden, kunnen zij hierover advies inwinnen.
Deelt u de mening dat het voorkomen van rechtsgang een legitiem doel kan zijn, maar dat een geboden schikking dan in ieder geval aan dezelfde standaarden dient te voldoen als het zogeheten «Hofmodel»?
Ik verwacht dat Dexia bij het doen van een schikkingsaanbod de in de rechtspraak uitgezette lijnen volgt, waaronder het Hofmodel.
Wat vindt u ervan dat Dexia juridisch niet onderlegde mensen onder druk zet om een lagere vergoeding te accepteren? Wat vindt u ervan dat Dexia daarbij zelfs niet schuwt haar eigen documenten in twijfel te trekken, om zo gedupeerden onzeker te maken?
Het staat klanten vrij om het door Dexia gedane voorstel naast zich neer te leggen. Het is belangrijk dat zij zich daarvan bewust zijn. Als klanten onder druk gezet zouden worden, vind ik dat uiterst onwenselijk. Ik kan niet oordelen over de casuïstiek, maar ik vind wel dat Dexia hier een verantwoordelijkheid heeft en, zeker gezien de voorgeschiedenis, bij de afwikkeling het klantbelang voorop moet stellen. Ik heb dat aan Dexia laten weten.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat dit nog altijd de houding is van Dexia? Wat zegt dit over de bestuurders van dit bedrijf? Acht u deze bestuurders in staat om verantwoord een financiële instelling te leiden, als zij nog altijd proberen hun klanten een poot uit te draaien? Vindt u dat Dexia met dit gedrag haar zorgplicht nakomt?
Ik heb deze signalen gedeeld met de AFM en DNB. Ik kan mij niet mengen in het toezicht op individuele financiële ondernemingen. Betrouwbaarheid en geschiktheid van een bestuurder zijn doorlopende eisen waaraan voldaan moet worden. Bij onder andere banken en verzekeraars toetst DNB hierop bij aanvang van de functie. Alleen bij een redelijke aanleiding, bijvoorbeeld in het geval van gewijzigde feiten of omstandigheden ten aanzien van de betrouwbaarheid en/of geschiktheid, kan worden overgegaan tot hertoetsing. Het is aan DNB om te beoordelen wanneer daarvan sprake is.
Bent u bereid De Nederlandsche Bank (DNB) te vragen om onderzoek te doen naar de geschiktheid van de bestuurders van Dexia om een financiële instelling te besturen?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te vragen om onderzoek te doen naar de afhandeling van de woekerpolisaffaire door Dexia en andere financiële instellingen met woekerpolissen in de portefeuille?
Dexia had geen beleggingsverzekeringen (ook wel woekerpolissen genoemd) in haar portefeuille, maar aandelenleaseproducten. Er wachten nu ongeveer 10.000 klanten op de afwikkeling van hun dossier. Ik mag de AFM en DNB geen instructies geven in een specifiek geval. Het is aan de toezichthouders zelf om te beoordelen of situaties bij een onder toezicht staande instelling aanleiding geven tot onderzoek of andere acties. Ik heb de signalen over Dexia gedeeld met de AFM en DNB.
Volledigheidshalve verwijs ik u voor de afhandeling van de beleggingsverzekeringenproblematiek en de eindcontrole op de activering door de AFM daarop naar de brief die mijn voorganger u op 28 juni 2019 daarover heeft gestuurd.5
Bent u bereid aan financiële instellingen die actief zijn in Nederland nog eens duidelijk te maken dat u niet gediend bent van dit soort gedrag, waarbij maximale winst wordt nagestreefd ten koste van klanten?
Sinds de kredietcrisis zijn meerdere maatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat het klantbelang centraal staat, zoals de invoering van het productontwikkelingsproces en de algemene zorgplichtbepaling. Daarnaast is er veel aandacht geweest voor de governance en cultuur van financiële dienstverleners. Dit betekent dat de sector niet alleen naar de letter van de wet handelt, maar ook naar de geest van de wet en zich daarbij rekenschap geeft van haar maatschappelijke functie. Een gezonde cultuur en goede corporate governance moet uit de sector zelf komen. Daarnaast is ook de uitbreiding en versterking van het toezicht van belang. De overheid stelt hierbij de wettelijke kaders met toezicht door de toezichthouder, zoals geschiktheids- en betrouwbaarheidseisen.
Ik wil nog eens benadrukken dat financiële dienstverleners een verantwoordelijkheid dragen voor het vertrouwen in de financiële sector als geheel. Ik verwacht dat zij zich rekenschap geven van hun maatschappelijke functie in de manier waarop zij met hun klanten omgaan. Zij moeten het klantbelang centraal stellen in hun handelen en hebben een zorgplicht naar de consument.
Wat gaat u voorts doen om te zorgen dat financiële instellingen eindelijk eens voor hun klanten gaan zorgen, deze woekerpolissenaffaire eindelijk eens fatsoenblijk afronden in plaats van alleen te denken om hun eigen portemonnee?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht dat er mogelijk wolven uitgezet zijn in Nederland |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van dit bericht in De Stentor?1
Ja.
Kunt u verklaren hoe wolven in Nederland terecht zijn gekomen?
De Factfinding studie2 die vorig jaar is uitgevoerd door Wageningen Environmental Research (Kamerstuk 33 576, nr. 251) geeft aan dat wolvenpopulaties zich de laatste decennia op natuurlijke wijze uitbreiden. Daarbij is een Centraal-Europese populatie ontstaan met een origine in Noordoost-Polen. Deze populatie breidt zich via Duitsland verder uit in westelijke richting, waarbij zich recentelijk ook achtereenvolgens in Denemarken, Nederland en België wolven uit deze populatie hebben gevestigd. Genetisch onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat veruit de meeste van de waargenomen wolven in Nederland afkomstig zijn uit de Centraal-Europese populatie. Tot nu toe zijn twee individuen waargenomen die afkomstig waren uit een andere regio, namelijk uit de Alpiene wolvenpopulatie die vanuit Italië, Zwitserland en Frankrijk groeit.
Bent u van mening dat wolven voor Nederlandse burgers, waaronder dierenbezitters, een probleem of gevaar vormen? Waarom wel of niet?
Ik begrijp de zorgen die bij schapenhouders en andere burgers leven. Zo lang wolven mensen zien als een potentiële bedreiging of toppredator, zullen wolven de confrontatie met mensen blijven mijden. Er zijn meldingen van wolven die opvallend gedrag vertonen. In veel gevallen is dat niet gevaarlijk. Het aantal incidenten in onze westerse leefomgeving is blijkens de Factfinding studie gering en het risico om als mens gebeten te worden door een wolf is klein. Voor de periode 2002–2020 is in Europa, waar ruim 15.000 wolven leven, zeven keer een bijtincident met mensen vastgesteld. In Nederland is sinds de terugkeer van de wolf geen melding bekend van een aanval op mensen.
Dit is in lijn met hetgeen uit draagvlakmeting naar voren is gekomen, namelijk dat het maatschappelijk draagvlak voor de hervestiging van de wolf relatief groot is (Kamerstuk 33 576, nr. 219). Tevens meent een groot percentage van de Nederlanders dat wolven geen bedreiging vormen voor mensen.
Voor dieren kan er wel sprake zijn van gevaar. Wolven kunnen leren dat onvoldoende goed beschermd vee, met name schapen, een geschikte voedselbron is. Door het treffen van preventieve maatregelen kan dit gevaar beperkt worden.
Bent u van mening dat de kans reëel is dat er wolven in Nederland uitgezet zijn? Kunt u uitleggen waarom wel of niet?
Ik acht deze kans zeer klein. Er is tot nu geen enkele aanwijzing dat wolven in Nederland uitgezet zijn. Uit de Factfinding studie blijkt bovendien dat de meeste in Nederland waargenomen wolven genetisch tot hun oorspronkelijke roedel zijn te herleiden. Van de wolven waarvoor dat niet mogelijk was, bestaat genetisch geen twijfel dat die dieren uit bestaande populaties in de regio, zoals beschreven in antwoord op vraag 1, afkomstig zijn.
Is het volgens u legaal of illegaal om als burger hetzij overheidsinstantie wolven uit te zetten in Nederland?
Artikel 3.34 eerste lid van de Wet natuurbescherming verbiedt het uitzetten van dieren, dat geldt ook voor wolven.
Kunt u uiteenzetten wat de straf is voor het illegaal uitzetten van wolven in Nederland als burger of overheidsinstantie?
Het uitzetten van een wolf is een overtreding van artikel 3.34 eerste lid van de Wet natuurbescherming. Artikel 1a, aanhef en onder 2° van de Wet op de economische delicten stelt dat overtreding van artikel 3.34, eerste lid, van de Wet natuurbescherming een economisch delict vormt. Artikel 2 van Wet op de economische delicten geeft aan dat het opzettelijk uitzetten van een wolf een misdrijf is. De strafmaat die hierop is gesteld is een gevangenisstraf van maximaal 2 jaar, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie (maximaal 22.500,– euro). Hierbij kunnen tevens bijkomende straffen en maatregelen worden opgelegd. Het is aan de rechter om de hoogte van de straf te bepalen.
Heeft u enige kennis over de stelling dat het Ministerie van Landbouw, Natuur, en Voedselkwaliteit hetzij een andere overheidsinstantie een ontheffing heeft verleend op het verbod op uitzetten van wolven in Nederland? Zo ja, wanneer en aan welke persoon, personen, instanties of organisaties?
Er is geen ontheffing afgegeven voor het uitzetten van wolven in Nederland.
Kunt u uiteenzetten op welke manier burgers in Nederland zich kunnen beschermen tegen wolven?
Zoals ik bij vraag 3 heb aangegeven is het risico om als mens gebeten te worden door een wolf klein. Extra bescherming van mensen is derhalve niet nodig, maar net als bij confrontatie met andere wilde dieren is voorzichtigheid geboden, zoals ook in de studie is opgenomen.
Dierhouders dienen hun dieren, vooral schapen en geiten, wel te beschermen. De beste manier om aanvallen van een wolf op vee te voorkomen is om preventieve maatregelen te nemen. Hierbij kan gedacht worden aan het ’s nachts op stal zetten van vee of het afzetten van een gebied met stroomrasters van voldoende hoogte. Meer informatie hierover is voor veehouders te vinden op de website van BIJ12. Een betere begeleiding en voorlichting van veehouders om de gewenste preventieve maatregelen ook deugdelijk te plaatsen is hierbij van belang. Dit is primair een taak voor de provincies. De provincie kan veehouders ook helpen met het tijdelijk uitlenen van wolfwerende noodrasters op het moment dat een wolf daadwerkelijk in de buurt is.
Kunt u inschatten wat het behoud van wolven kost voor Nederland? Bijvoorbeeld schade door overlast van wolven en materiële kosten voor bescherming van eigen dieren tegen wolven?
De door de provincies uitgekeerde tegemoetkoming in de schade bedroeg in de periode 2015–2021 ongeveer 164.000 euro voor wolvenschade op een totaal van meer 151 miljoen euro aan schade-uitkeringen voor door alle diersoorten veroorzaakte schade. Diverse provincies hebben aan dierhouders subsidie verstrekt, ten behoeve van de aanschaf van preventieve maatregelen, en hebben wolfwerende materialen in bruikleen uitgegeven. De kosten hiervoor bedragen tot nu toe ongeveer 533.000 euro.
De komst van de wolf kent ook opbrengsten, zoals meer toeristische bedrijvigheid in en rond natuurgebieden waar de wolf voorkomt, alsook meer biodiversiteit en een evenwichtiger ecosysteem. De totale kosten en opbrengsten worden niet bijgehouden en zijn derhalve niet nader in te schatten.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden en binnen de gebruikelijke beantwoordingstermijn van drie weken?
Ja.
Het reizen met en het verkrijgen van een Digitale Corona Certificaat (DCC) |
|
Wieke Paulusma (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Klopt het dat voor kinderen tussen de leeftijd van vijftien en achttien jaar, voor het reizen naar Oostenrijk dezelfde regels gelden als voor volwassenen?
Ja.
Welke mogelijkheden hebben deze kinderen om alsnog Oostenrijk in te reizen als hun termijn voor de laatste vaccinatie is verlopen? Met name omdat een boosterprik voor kinderen jonger dan achttien jaar nog niet is goedgekeurd?
Jongeren kunnen nog steeds naar Oostenrijk afreizen. De strengere maatregelen betreffen toegang tot nationale faciliteiten, zoals bijvoorbeeld de horeca. Door de recente versoepelingen in Oostenrijk hebben jongeren tussen de 15 en 18 jaar veelal de mogelijkheid zich te laten testen voor toegang.
Klopt het dat deze inreisregels anders zijn dan de Europese afspraken rondom het verkrijgen van het Digitale Corona Certificaat (DCC), omdat een DCC alleen geldt voor volwassenen?
In Europa is afgesproken dat een DCC moet worden afgegeven voor negatieve tests, positieve tests en vaccinaties. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over inreisregels. De Europese afspraken met betrekking tot inreizen zijn inderdaad anders dan de nationale toegangseisen van Oostenrijk. Het gaat hier om de eisen die Oostenrijk stelt voor nationale toegang tot bepaalde faciliteiten. Nationaal mogen lidstaten zelf de eisen aan het coronabewijs voor nationale toegang bepalen.
Wat vindt u van de beslissing van Duitsland om een booster na een Janssen vaccin niet meer te accepteren binnen hun 2G-beleid? Hoe strookt dit met het onderzoek dat mRNA-vaccins na Janssen vaccin juist effectief is? Kunt u hierover in contact treden met uw Duitse ambtgenoot omdat dit het reizen in Duitsland voor veel Nederlanders aanzienlijk lastiger maakt?1,2
Het staat lidstaten vrij om eisen te stellen aan het nationaal gebruik van het DCC. We zien dat meerdere lidstaten 1 dosis Janssen en een booster niet meer als geboosterd zien. Een derde vaccinatie is nu nog niet mogelijk in Nederland voor de mensen die het Janssen vaccin hebben gekregen. Momenteel bezie ik welke oplossing mogelijk is voor deze groep.
Ik begrijp dat de beslissing van Duitsland lastig is voor Nederlanders, vooral voor de Nederlanders in de grensregio’s. Na overleg met Noordrijn-Westfalen hebben zij mij laten weten de regels voor Nederlanders tijdelijk te versoepelen.
Welke mogelijkheden hebben mensen in het geval dat zij in het buitenland (al dan niet binnen Europa) positief getest zijn op corona (en aldaar ook een bewijs van hebben) om vervolgens in Nederland een coronatoegangsbewijs (en DCC) aan te vragen?
Het is niet mogelijk om in Nederland een herstelbewijs uit te geven na een positieve test in het buitenland. De EU Verordening schrijft voor dat (enkel) de lidstaat waarin getest is, verantwoordelijk is voor de uitgifte van een herstelbewijs in een DCC. Het DCC dat uitgegeven wordt door het EU-land kan in Nederland ook gebruikt worden als coronatoegangsbewijs en is 180 dagen geldig. Na een positieve test in een land buiten de EU dat ook niet aangesloten is op het DCC-systeem, zijn er geen mogelijkheden om deze test als basis voor een CTB/DCC te gebruiken. Nederland heeft hiertoe besloten omdat de authenticiteit van een testcertificaat van buiten de EU met onvoldoende zekerheid beoordeeld kan worden.
Kunnen mensen die in het buitenland positief zijn getest op corona vervolgens in Nederland binnen drie maanden een boosterprik halen? Zo nee, hoe kunnen zij in dit geval dan een DCC of coronatoegangsbewijs aanvragen zonder dat die verloopt?
Het RIVM geeft in de LCI Richtlijn COVID-19 vaccinatie aan dat een boostervaccinatie minimaal drie maanden na een doorgemaakte SARS-CoV-2-besmetting gegeven moet worden. Dit is in lijn met een statement van de EMA samen met ECDC. Een termijn korter dan drie maanden zorgt voor onvoldoende immuunrespons om het immuunsysteem een oppepper te geven en daarmee voldoende bescherming te genereren. Om die reden is het niet mogelijk om binnen drie maanden een boostprik te halen.
De EU Verordening schrijft voor dat (enkel) de lidstaat waarin getest is, verantwoordelijk is voor de uitgifte van een herstelbewijs in een DCC. Het DCC dat uitgegeven wordt door het EU-land kan in Nederland ook gebruikt worden als coronatoegangsbewijs en is 180 dagen geldig. Zonder een DCC als gevolg van een positieve test is het in sommige gevallen dus mogelijk dat een DCC tijdelijk vervalt. Dit gaat dan enkel om Nederlanders die tussen de 6e en 9e maand buiten Europa een positieve testuitslag ontvangen.
Klopt het dat in andere Europese landen, zoals Duitsland, het wel mogelijk is om een DCC aan te vragen in het geval dat men in het buitenland positief is getest op corona? Zo ja, waarom is dit niet in Nederland mogelijk?
Dit klopt inderdaad. In Nederland is dit niet mogelijk, omdat het standpunt van Nederland is dat de juridische grondslag hiervoor ontbreekt. De uitgifte van een DCC na een positieve test is (enkel) de verantwoordelijkheid van de lidstaat waarin is getest (zie ook antwoord 5).
Daarnaast is het zo dat het DCC dat uitgegeven wordt door het EU-land waar de positieve test is afgegeven, in Nederland ook gebruikt kan worden als coronatoegangsbewijs.
Waarom is het nog steeds niet mogelijk om een DCC aan te vragen in Nederland in het geval dat je elders in de EU volledig gevaccineerd bent of in het geval dat je de tweede prik in een EU-land hebt gekregen? Tegen welke problemen loopt de Gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) (of het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)) aan? Wanneer is dit wel mogelijk?3
De EU Verordening schrijft voor dat (enkel) het land dat de vaccinatie zet, verantwoordelijk is voor de uitgifte van het DCC. DCC’s die uitgegeven zijn in het buitenland, zijn in Nederland ook te gebruiken als Coronatoegangsbewijs (CTB) als deze voldoen aan de juiste voorwaarden. Op dit moment worden in het kader van de voorgenomen verlenging van de EU verordening in Europees verband oplossingen verkend om dit probleem op te lossen.
Burgers die na (volledige) vaccinatie in een ander EU-land een booster in Nederland hebben ontvangen, kunnen bij de aangewezen GGD-regio’s Utrecht, Rotterdam en Groningen het DCC van de Nederlandse booster om laten zetten naar de correcte notering.
Hoe kan men een Nederlands coronatoegangsbewijs (CTB) of het Europese DCC verkrijgen in het geval dat zij hun derde (booster) prik in een land binnen de EU hebben verkregen, bijvoorbeeld in Duitsland? Indien dit niet mogelijk is, wanneer is dit wel mogelijk?
Zie het antwoord op vraag 8.
Zijn voorts alle scenario’s voor het verkrijgen van een CTB of DCC, in het geval dat iemand volledig of deels is gevaccineerd in het buitenland, opgelost?
Zoals in de antwoorden op vraag 8 en 9 te lezen is, is nog niet voor elke situatie een oplossing gevonden.
Wat is de status voor het verkrijgen van een CTB voor volledig gevaccineerde mensen die uit het buitenland tijdelijk Nederland bezoeken, bijvoorbeeld familie of toeristen? Moeten zij zich nog steeds laten testen bij een Nederlandse teststraat om zo het CTB te krijgen? Wanneer is het wel mogelijk voor hun om een CTB te verkrijgen?
In de brief aan uw Kamer van 14 januari 20214 heb ik het CTB kort verblijf toegelicht voor gevaccineerde personen uit derde landen die kort verblijven in Nederland. In de kern komt het er op neer dat deze personen zolang de inzet van CTB 3G toegepast wordt een CTB met een geldigheid van twee weken kunnen verkrijgen.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het exporteren van hamsters naar Hongkong |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hamsters uit Nederland testen in Hongkong positief op deltavariant»?1
Ja.
Bent u bereid om uw reactie aan de gezondheidsautoriteiten in Hongkong en hun antwoord daarop met de Kamer te delen?2 Zo nee, waarom niet?
Er is contact geweest tussen de Chief Veterinary Officers van beide autoriteiten. Nederland heeft in deze correspondentie de lokale autoriteiten om informatie gevraagd over de specifieke zendingen en om informatie over de ziektegevallen bij mensen en hamsters. Nederland heeft de lokale autoriteiten verder op de hoogte gesteld van de resultaten van de tracering van de hamsters en van de negatieve testresultaten van de in Nederland bij de handelaar aanwezige hamsters. De inhoud van deze mails is inmiddels door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport al reeds met de Kamer gedeeld (Kamerstuk 25 295 nr. 1746 en nr. 1775).
Hoe oordeelt u over deze casus in het licht van de aanbevelingen van het rapport «Zoönosen in het vizier» van de expertgroep Bekedam (Kamerstuk 25 295, nr. 1357), vanwege de in dit rapport genoemde risico’s die het internationale gesleep met dieren met zich meebrengt?
Bij het internationale transport van dieren bestaat de kans dat er onbedoeld ziekten mee komen. Om die reden stellen de ontvangende autoriteiten bij export van dieren, dierlijke producten of diervoeder vrijwel altijd veterinaire voorwaarden en dan is er dus een veterinair certificaat en/of exportregistratie nodig. De NVWA geeft een certificaat af indien aan de voorwaarden wordt voldaan. De voorwaarden zijn erop gericht om te zorgen dat de dieren gezond zijn, en in het geval van consumptiegoederen veilig zijn voor mens en dier. Er zijn wereldwijde afspraken gemaakt over diergezondheid door de wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE). Deze hebben meestal betrekking op landbouwhuisdieren en voor die dieren relevante dierziekten en bepaalde voor de mens risicovolle zoönosen. De betreffende zendingen naar Hongkong SAR vonden plaats op basis van een certificaat waarvan de eisen zijn vastgesteld door de lokale autoriteiten. Daarin waren geen eisen opgenomen over SARS-COV-2.
Uiteraard wordt dit incident meegenomen in de opvolging van de aanbevelingen van de expertgroep Bekedam. Ik streef ernaar het Nationaal Actieplan Zoönosen in de zomer naar uw Kamer te sturen.
Bent u bereid om, in het belang van de volksgezondheid en in lijn met het advies van de commissie Bekedam, de internationale handel in dieren te verminderen en een einde te maken aan de handel in levende dieren met landen buiten de EU?
Op dit moment wordt gewerkt aan een Nationaal Actieplan Zoönosen, naar aanleiding van het rapport Bekedam. Of en hoe ik opvolging ga geven aan de aanbevelingen, die betrekking hebben op het internationaal transport van dieren, zal in dit actieplan worden verwerkt. Zoals gezegd, ik streef ernaar dit actieplan in de zomer aan de Kamer aan te bieden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om hamsters, cavia’s en chinchilla’s naar de andere kant van de wereld te exporteren? Zo ja, bent u gezien het dierenleed en de gezondheidsrisico’s die met deze export gepaard gaan bereid om per direct een exportstop op levende knaagdieren in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Transport van dieren kan bepaalde risico’s opleveren voor diergezondheid en dierwelzijn. Om die reden gelden er bij de handel in levende dieren diverse regels en richtlijnen waar aan moet worden voldaan. Die gaan bijvoorbeeld over de gezondheid en het welzijn van de dieren. Regels over diergezondheid in internationale handel zijn gebaseerd op de standaarden van de wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE). Deze zijn ook opgenomen in de huidige Europese regelgeving.
Zolang de handel van levende knaagdieren naar andere lidstaten of export naar derde landen binnen de kaders van deze regelgeving plaatsvindt, zie ik geen directe aanleiding de handel te verbieden.
Hoeveel levende knaagdieren worden er jaarlijks geëxporteerd door Nederland? Kunt u dit uitsplitsen naar diersoort en land van bestemming?
In onderstaande tabel wordt aangegeven hoeveel knaagdieren er sinds januari 2021 vanuit Nederland zijn geëxporteerd naar derde landen en gebieden. De geraadpleegde informatiebronnen maken niet in alle gevallen onderscheid in knaagdiersoort.
Aruba
155
Hongkong SAR
14
35.395
India
23
Koeweit
80
70
Maleisië
700
Singapore
1.046
Uruguay
50
Verenigde Arabische Emiraten
460
188
Aruba
40
Hongkong SAR
970
Verenigde Staten
41.320
Hoeveel levende knaagdieren worden er jaarlijks geïmporteerd naar Nederland, zonder weer uitgevoerd te worden? Kunt u dit uitsplitsen naar diersoort en land van herkomst?
In onderstaande tabel wordt aangegeven hoeveel knaagdieren er sinds januari 2021 vanuit derde landen zijn geïmporteerd naar Nederland. De geraadpleegde informatiebronnen maken niet in alle gevallen onderscheid in knaagdiersoort. Het is verder niet mogelijk om aan te geven of dieren die zijn geïmporteerd in Nederland zijn gebleven. Er is geen identificatie- en registratieplicht van deze dieren en voor transport binnen de Europese Unie geldt geen certificeringsplicht. Dergelijke transporten worden dus niet in het Europees traceringssysteem geregistreerd.
Egypte
1
100
Japan
10
1.596
Peru
11
155
Russische Federatie, De
1
1
Singapore
1
2
Verenigd Koninkrijk
12
177
Verenigde Staten
52
1.941
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Het bericht 'Rutte gaat in gesprek met bedrijfsleven over toenemende 'ellende'' |
|
Hilde Palland (CDA), Inge van Dijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rutte gaat in gesprek met bedrijfsleven over toenemende «ellende»»?1
Ja.
Bent u al met het bedrijfsleven in gesprek gegaan? Zo nee, wanneer gaat dit gebeuren? Kan de Kamer van de uitkomsten van het gesprek een terugkoppeling ontvangen?
Als kabinet vinden we het belangrijk om met het bedrijfsleven in gesprek te blijven. Zowel over de steunpakketten als over de contactbeperkende maatregelen, maar ook over de andere uitdagingen waar bedrijven voor komen te staan als gevolg van covid. De Minister-President heeft in de persconferentie van 14 januari 2021 opgemerkt dat de verantwoordelijke bewindspersonen, de Ministers van Economische Zaken en Klimaat (EZK), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Financiën en de Staatssecretaris van Financiën (Fiscaliteit en Belastingdienst), namens het kabinet in gesprek zijn met het bedrijfsleven. Zo heeft de Minister van EZK diverse gesprekken gevoerd met de verschillende sectoren, zoals de horeca en de detailhandel. De Ministers van SZW en EZK hebben bovendien nauw en frequent contact met de sociale partners. De gesprekken zullen ook de komende tijd worden voortgezet.
Hoe gaat het u invulling geven aan de opgave «Bedrijven komen uit een zware periode door de coronacrisis en het einde lijkt helaas nog niet in zicht. Daar waar financieel gezonde ondernemingen door corona niet vooruitkomen door schulden, spant het kabinet zich in om tot oplossingen te komen uit het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst»» (Coalitieakkoord 2021 – 2025, pag.2? Deelt u de mening dat een grondige verkenning van de «staat van de schulden» als gevolg van de coronacrisis noodzakelijk is? Bent u bereid om deze verkenning uit te (laten) voeren en daarbij een aantal scenario’s te ontwikkelen die voor getroffen ondernemers een oplossing kunnen bieden? Wilt u in deze verkenning specifiek aandacht schenken aan belasting-, huur-, bank- en overige schulden?
Hoe het kabinet van plan is om te gaan met de desbetreffende passage uit het Coalitieakkoord zal nader uiteengezet worden in de middellangetermijnvisie op het steun- en herstelpakket waar het kabinet momenteel aan werkt. Dit kwartaal zullen wij uw Kamer daarover informeren.
Meer zicht krijgen op de huidige financiële positie van het bedrijfsleven is een uitdaging. De voornaamste oorzaak hiervoor is het gebrek aan gedetailleerde actuele data van de balansposities van bedrijven. Dit geldt met name voor rechtsvormen zoals vof’s (vennootschap onder firma) en eenmanszaken (gebruikelijke rechtsvorm voor zelfstandigen), waarvoor het niet verplicht is om een jaarrekening op te stellen. Wat het tevens complex maakt is dat ondernemers schulden op veel verschillende plekken hebben uitstaan; bij elkaar (bijvoorbeeld als leveranciers), bij financiers, bij de overheid en mogelijk nog anderen.
De vooruitzichten voor de Nederlandse economie zijn gunstig en de verwachting is daarom dat het overgrote deel van de ondernemers op eigen kracht uit de crisis komt. Het is niet raadzaam om in alle gevallen faillissementen te voorkomen, omdat dit een gezonde dynamiek in de economie hindert. In sommige gevallen is een faillissement de beste oplossing voor de ondernemer zodat deze stopt met het opbouwen van schulden en zich kan richten op nieuw of ander werk. Ook kan het doortrekken van steun zorgen voor oneerlijke concurrentie voor levensvatbare bedrijven. Dit neemt niet weg dat sommige in de kern gezonde ondernemingen in betalingsproblemen kunnen komen, ondanks bijvoorbeeld de ruime aflossingsregeling voor belastingschulden.
Het is daarom belangrijk om de ontwikkelingen ten aanzien van de schulden te blijven monitoren. Het kabinet onderzoekt in dat kader momenteel in samenwerking met DNB de coronaschuldenproblematiek en zal dit perspectief ook betrekken in de middellangetermijnvisie op het steun- en herstelpakket. Naar aanleiding van de motie-Mulder3 treedt het kabinet in overleg met het bedrijfsleven over de opgebouwde belastingschulden vanwege het uitstel van betaling van belastingen.
Er is een breed instrumentarium beschikbaar om die groep ondernemers te ondersteunen. Zo zijn er regelingen voor het saneren van schulden opdat de ondernemer na succesvolle schuldsanering met een schone lei verder kan of goed kan stoppen. Voor zzp-ers is dat bijvoorbeeld een minnelijke schuldhulpregeling, die desnoods door de rechter via een dwangakkoord kan worden afgedwongen als een schuldeiser niet wil meewerken, maar ook het wettelijk schuldsaneringstraject. Voor alle bedrijven is er sinds 1 januari 2021 de Wet homologatie onderhands akkoord die ondernemers helpt om een akkoord met schuldeisers tot stand te brengen, om vervolgens te stoppen of door te gaan met de onderneming. Om ondernemers in staat stellen door te starten vanuit een WHOA-procedure, is er sinds 1 juni 2021 het TOA-krediet (maximaal € 100.000,– gecombineerd met 12 maanden coaching). Om deelname aan een saneringsakkoord aantrekkelijker te maken voor private schuldeisers, stelt de Belastingdienst (en Douane) zich tijdelijk soepeler op bij minnelijke saneringsakkoorden. Van 1 augustus 2022 tot en met 30 september 2023 neemt de Belastingdienst genoegen met hetzelfde uitkeringspercentage als aan concurrente schuldeisers toekomt.
Hoe gaat u om met de motie-Romke de Jong/Aartsen over een stoppersregeling voor ondernemers die hun bedrijf willen beëindigen (Kamerstuk 35 420, nr. 287)? Hoe kijkt u naar de positie van ondernemers die bijna de gepensioneerde leeftijd bereiken en in de coronaperiode aantoonbaar (belasting)schulden hebben opgebouwd?
De motie Romke de Jong/Aartsen over een stoppersregeling voor ondernemers die nu hun bedrijf willen beëindigen sluit aan bij de koers van het kabinet dat wie wil stoppen, daarbij ook ondersteund moet worden. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 is daarvoor breed instrumentarium beschikbaar voor zowel bedrijven als zzp-ers, waaronder natuurlijk ondernemers die bijna de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, via een minnelijke schuldhulpregeling, eventueel met dwangakkoord, de wettelijke schuldsanering en de Wet homologatie onderhands akkoord.
Naast hetgeen juridisch mogelijk is, wordt ondernemers ook andere vormen van steun geboden, bijvoorbeeld via de programma’s «Zwaar weer» en «Emotie en perspectief» van de Kamer van Koophandel en door coaching door het Ondernemersklankbord en Collectief Schuldregelen.
Bij brief van 14 juni 2021 (Kamerstuk 35 420, nr. 314) heeft het vorige kabinet bovendien aangekondigd dat er een tijdelijke wet turboliquidaties komt die tot doel heeft de turboliquidatie een toegankelijker instrument te maken voor ondernemers die hun bedrijf willen beëindigen. Dit voorstel is in consultatie geweest en zal na advies van de Raad van State aan uw Kamer worden aangeboden voor behandeling. Voor een versneld schuldsaneringstraject voor zzp-ers onder de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) wordt komende tijd met het veld bezien of het mogelijk is een pilot te starten. Daarnaast ligt bij uw Kamer het wetsvoorstel inzake de verbetering doorstroom van de gemeentelijke schuldhulpverlening naar de Wsnp (35 915). Deze wetswijziging houdt in dat de «goede-trouw-toets» bij een verzoek tot toelating Wsnp wordt teruggebracht van vijf naar drie jaar. Bovendien wordt geregeld dat de rechter in schrijnende gevallen kan afwijken van de dwingende afwijzingsgrond wanneer in de tien jaar voorafgaand aan het verzoek, de Wsnp al van toepassing is geweest.
Bent u bekend met de uitspraak van de Hoge Raad naar aanleiding van prejudiciële vragen over huurkorting in coronatijd (ECLI:NL:HR:2021:1974)? Welke mogelijkheden ziet u om ook voor ondernemers met een eigen pand (gefinancierd door de bank) die omzetverlies lijden als gevolg van de lockdowns een korting te bewerkstelligen? Hoe staat u tegenover het tijdelijk opschorten van de aflossingen van deze financieringen, zoals ook tijdens de eerste lockdown is gedaan, om ondernemers lucht te geven? Bent u bereid om met banken in gesprek te gaan over de hoge afsluitkosten en extra kosten voor «Bijzonder Beheer» waarmee ondernemers geconfronteerd worden, wanneer zij bij een bank om herfinanciering vragen? Wat vindt u van het idee om «herfinancieringsvouchers» beschikbaar te stellen, waarmee ondernemers deze afsluit-/oversluitkosten kunnen betalen en op individuele basis met hun bank in gesprek kunnen voor herfinanciering?
Het kabinet is bekend met de uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad volgt op eerdere rechterlijke uitspraken in kwesties rond huurkortingen in verband met het wegvallen van omzet van huurders door de contactbeperkende maatregelen van de overheid. Deze eerdere rechterlijke uitspraken volgden in het algemeen de lijn van het Steunakkoord huren retail van 3 juni 2020, waarin handvatten zijn opgenomen voor retailers en verhuurders om tot afspraken over de huur van winkelruimte te komen. Hoewel vrijwillig, heeft het Steunakkoord gediend als basis voor het overgrote deel van de afspraken tussen huurders en verhuurders over de verdeling van de pijn van de crisis. Het Steunakkoord is tot stand gekomen op initiatief van de brancheorganisaties in vastgoed en retail. Ook de banken en het Ministerie van EZK waren actief betrokken bij het tot stand komen van het Steunakkoord.
Het is aan de banken zelf om te bepalen hoe zij hun financiële dienstverlening aan ondernemers inrichten en de kosten die zij daaraan koppelen.4 Het kabinet verwacht van banken dat zij hun klanten individueel op de juiste manier begeleiden en dat zij in de kern gezonde bedrijven waar nodig hun financiële dienstverlening blijven aanbieden.
Banken hebben eerder aangegeven bij het aflopen van het generieke moratorium geen meerwaarde meer te zien in een generieke opschorting van aflossingen of verstrekking van kortingen. Dit generieke uitstel was erop gericht om de initiële schok van de coronacrisis zo goed als mogelijk op te kunnen vangen. Een dergelijke algemene maatregel houdt onvoldoende rekening met de bijzondere en individuele omstandigheden waarin bedrijven kunnen verkeren.
Banken hebben sinds geruime tijd weer goed inzicht in de situatie van hun klanten en kunnen daardoor op zoek naar passende oplossingen. Banken kijken in de herstelfase samen met de klant naar passende en verstandige oplossingen, toegespitst op de specifieke behoefte, bijvoorbeeld via (individueel) aangepaste of verlengde aflossingsschema’s. Het kabinet verwacht van de banken dat zij daarmee ook echt een onderdeel van de oplossing na de crisis zijn, maar tegelijkertijd dat zij ook een goede risicobeoordeling maken of een bedrijf in de toekomst voldoende kredietwaardig is. Voor sommige bedrijven kan gelden dat op zoek moet worden gegaan naar passende oplossingen met behulp van begeleiding van hun bank. Het ligt voor de hand dat een intensievere begeleiding extra kosten met zich mee brengt.
Het Ministerie van EZK overlegt op reguliere basis met de banken over wat nodig is om in de kern gezonde ondernemers overeind te houden, zowel op het gebied van de liquiditeit als de eigenvermogenspositie. Met de banken en met MKB-NL is afgesproken dat in deze gesprekken signalen over mogelijke knelpunten in de bedrijfsfinanciering worden meegenomen. In het kader van deze dialoog zal dan ook binnenkort gesproken worden met de banken over signalen omtrent hoge afsluitkosten en extra kosten voor «Bijzonder Beheer».
Gezien dit bovenstaande ziet het kabinet vooralsnog geen aanleiding om herfinancieringsvouchers te overwegen.
Hoeveel dossiers schrijnende gevallen van ondernemers die tussen wal en schip van regelingen vallen, bijvoorbeeld omdat ze starter of overgenomen zijn en hun KvK-gegevens niet corresponderen met de werkelijke bedrijfssituatie, liggen er op dit moment nog bij Team TVL van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)? Wat gaat u doen om ook deze groep ondernemers te helpen de eindstreep van de coronacrisis te halen? Wanneer kan de Kamer concrete voorstellen naar aanleiding van de motie-Aukje de Vries c.s. over kijken hoe binnen de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) meer schrijnende gevallen kunnen worden geholpen (Kamerstuk 25 295, nr. 1674) tegemoet zien?
Het kabinet beseft dat het huidige steunpakket niet op iedere individuele situatie aansluit, en dat voelt ongemakkelijk. De kern van deze kwestie blijft dat geautomatiseerde afhandeling nodig is om de TVL in zijn volle omvang, met snelheid uit te voeren. Dat geldt ook voor de NOW. De afhandeling leunt daarom voor een belangrijk deel op generieke registerinformatie zoals die uit het Handelsregister, die helaas niet overal voldoende aansluit op de individuele situatie van ondernemers. Het niet-gebruiken van generieke registerinformatie zou een volledig handmatig proces vereisen, wat veel te lang duurt en dat terwijl de ondernemer snel geld nodig heeft. Er is een breed gevoelde noodzaak om zoveel mogelijk getroffen ondernemers te steunen, waarbij oog is voor de menselijke maat. Maar om ondernemers ook snel van steun te kunnen voorzien, waarbij misbruik zoveel mogelijk voorkomen moet worden, is het ook noodzakelijk om een doelmatige regeling met duidelijke afgebakende voorwaarden op te stellen. Hierin een balans vinden is een precair proces, met weinig manoeuvreerruimte. Hoe meer ondernemers die tussen wal en schip vallen we willen helpen, hoe meer uitzonderingsgronden op de subsidieaanvraag nodig zijn, hoe langer alle ondernemers op geld moet wachten en hoe meer risico’s en complexiteit dat meebrengt in de uitvoering.
Binnen de TVL bestaat een maatwerkteam dat ondernemers in bijzondere omstandigheden snel en adequaat helpt. Zo ondersteunt dit team ondernemers in het aanvraagproces, door te helpen bij het herstellen van fouten in de aanvraag en, waar mogelijk, bezwaren ruimhartig toekent. Niet elke ondernemer is hier helaas mee geholpen. Voor deze groep is er een speciale commissie ingesteld die als uiterst vangnet dient voor ondernemers die door uitzonderlijke omstandigheden, buiten hun toedoen, niet aan de subsidievoorwaarden kunnen voldoen. Het gaat hierbij om situaties als ernstige ziekte, overlijden of brand. Hierover is uw Kamer per brief geïnformeerd (Kamerstuk 35 420, nr. 233). Van de 548 cases binnen het maatwerktraject zijn er inmiddels 506 afgerond. Het merendeel is via de bestaande uitvoeringsprocessen opgelost. Er zijn 37 zaken voorgelegd aan de commissie bijzondere gevallen. 15 van de 37 zaken zijn door de commissie bijzondere gevallen gehonoreerd, bij 20 zaken zijn alternatieve oplossingen aangedragen en in twee zaken is RVO in afwachting van het advies.
Daarnaast heeft het kabinet, in lijn met de motie van het lid Aukje de Vries (Kamerstuk 25 295, nr. 1674), een onderzoek ingesteld naar hoe ondernemers beter geholpen kunnen worden die als gevolg van verbouwing, overname, ziekte of de startdatum van hun onderneming niet, of in mindere mate, in aanmerking komen voor TVL en NOW. Dit onderzoek en de uitwerking van de opties die hieruit naar voren komen, is in volle gang. Hierin is ook, in lijn met de motie Nijboer (kamerstuk 35 420, nr. 432), problematiek m.b.t. zwangerschapsverlof van ondernemers in de referentieperiode meegenomen. Voor laatstgenoemde groep heeft het kabinet op 31 januari aan uw Kamer meegedeeld dat er binnen de TVL Q4, onder voorbehoud van goedkeuring van de Europese Commissie, een gerichte hardheidsclausule wordt geïmplementeerd. Het kabinet koppelt de uitkomsten van het onderzoek voor wat betreft de andere genoemde groepen snel aan uw Kamer terug. Het is een tijdrovend proces om verschillende opties te onderzoeken en te toetsen op uitvoeringstechnische haalbaarheid en juridische houdbaarheid. Maar het kabinet spant zich er – zoals uit voorgaande mag blijken – voor in om daar waar nodig ondernemers door deze moeilijke periode te helpen.
Hoe vaak is beroep bij een bestuursrechter ingesteld tegen een TVL-beslissing? Zijn er algemene lijnen, conclusies en/of lessen te trekken uit de uitspraken die de rechter heeft gedaan? In hoeveel van alle TVL-beroeps- en/of rechtzaken is de indiener van het beroep (gedeeltelijk) in het gelijk gesteld? Bent u bereid om naar aanleiding van de geleerde lessen en juridische uitspraken het handelingskader voor RVO met betrekkint tot de behandeling van TVL-aanvragen en bijbehorende bezwaar- en beroepsprocedures aan te passen?
In totaal zijn er 17.000 bezwaren aangetekend tegen een TVL-besluit op een totaal van 590.000 TVL-besluiten. Inmiddels heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in totaal 590 beroepszaken ontvangen, waarvan 187 procedures zijn afgerond. In 40 zaken heeft het CBb het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing op bezwaar wordt bevestigd. Verder waren 42 beroepszaken niet ontvankelijk bij het CBb. Het CBb heeft de ondernemer in zeven gevallen gelijk gegeven. In de overige zaken is het beroep door de ondernemer ingetrokken. Waar nodig wordt de uitvoering van de regeling aangepast naar aanleiding van deze zaken. Een belangrijke algemene les die het kabinet getrokken heeft naar aanleiding van deze beroepszaken is dat sectorale afbakening in de TVL zeer lastig uitvoerbaar is. Hieronder volgt een korte opsomming van de belangrijkste uitspraken aan de hand waarvan de behandeling van TVL-aanvragen is aangepast.
Het belangrijkste onderwerp tot nu toe in de beroepszaken is het bepalen van de hoofdactiviteit van de ondernemer met gebruikmaking van SBI-codes uit het handelsregister. De hoofdactiviteit van de onderneming is van invloed op het subsidiebedrag. Een aantal zaken had betrekking op ondernemers die geen volledige, correcte of actuele inschrijving in het handelsregister hadden gedaan. In december 2020 zijn drie tussenuitspraken gedaan over het bepalen van de hoofdactiviteit (ECLI:NL:CBB:2020:996, 997 en 998). RVO heeft sinds deze tussenuitspraken bij overige lopende zaken deze nieuwe werkwijze toegepast. Zo hebben deze zaken in belangrijke mate bijgedragen aan de intrekking van 97 beroepszaken door de ondernemer, nadat RVO de beroepszaken in het licht van de tussenuitspraken heeft getoetst. Mede naar aanleiding van deze tussenuitspraken is vanaf Q1 2021 een gerichte hardheidsclausule opgenomen in de regeling. Hiermee is de mogelijkheid voor RVO opgenomen om alsnog subsidie te verstrekken op basis van een bepaalde hoofdactiviteit als de ondernemer kan aantonen dat op de peildatum daadwerkelijk een bepaalde hoofdactiviteit werd uitgevoerd en de inschrijving in het handelsregister dus onjuist blijkt te zijn.
Op 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845) heeft het CBb nadere invulling gegeven aan het begrip «start van de activiteiten» in de regeling. Daarbij moet volgens het CBb rekening worden gehouden met de afgifte van vergunningen en andere evidente juridische belemmeringen voor het kunnen en mogen starten van de activiteiten. In reactie hierop past het RVO deze beoordeling toe bij vergelijkbare zaken.
Bent u bekend met de problematiek van (horeca)ketens, die als gevolg van het subsidieplafond in de TVL en het criterium van «groepsverbondenheid» niet voor steun in aanmerking komen? Hoe groot is de groep ondernemingen die hierdoor buiten de boot valt? Welke mogelijkheden biedt de Tijdelijke kaderregeling staatssteun van de Europese Commissie om voor deze groep alsnog een voorziening te treffen, bijvoorbeeld via steun voor niet-gedekte vaste kosten waarvoor een aanzienlijk hoger subsidieplafond geldt? Kunt u hier uitgebreid en gemotiveerd op ingaan? Ziet u aanleiding om in EU-verband de toepasselijkheid van de Tijdelijke kaderregeling staatssteun tegen het licht te houden en te laten evalueren met het oog op toekomstige crises? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is hiermee bekend. De Tijdelijke Kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (hierna: de Tijdelijke Kaderregeling) kent diverse vormen van steun. Om ondernemers snel van liquide steun te voorzien heeft Nederland voor wat betreft TVL voor steun op basis van paragraaf 3.1 van het Europese tijdelijk staatssteunkader gekozen. Hiermee is Nederland gebonden aan de staatssteunplafonds uit deze paragraaf. Op 18 november 2021 zijn de staatssteunplafonds verhoogd van € 1,8 mln. naar € 2,3 mln. en € 290.000,– respectievelijk € 345.000,– voor landbouwondernemingen of ondernemingen die actief zijn in de visserij- en aquacultuursector. Deze bedragen zijn doorgevoerd in de TVL, waardoor ondernemers maximale ruimte hebben gekregen om gebruik te maken van de TVL.
Al eerder is een aparte regeling voor het grootbedrijf onder paragraaf 3.12 van het Europees steunkader verkend, die voor ongedekte vaste lasten een hoger maximum van 12 miljoen per groep verbonden ondernemingen kent. Een dergelijke regeling kan grote bedrijven ondersteunen die met substantiële omzetderving te maken hebben. Een regeling onder 3.12 is echter complex en vergt veel van de uitvoering. Zo moeten de daadwerkelijk gemaakte vaste kosten worden aangetoond. Controle daarop kan in de uitvoering enkele jaren in beslag nemen tot de subsidie kan worden vastgesteld. Ook vermindert deze regeling de prikkels bij eigenaren, verhuurders en schuldeisers om verlies te nemen. Daarbij zijn grotere bedrijven doorgaans beter in staat zelf financiering te regelen, kennen ze schaalvoordelen en hebben over het algemeen een sterkere onderhandelingspositie in de keten om doorlopende vaste lasten te beperken. Daarnaast kan het grootbedrijf ook gebruikmaken van de NOW. Om deze redenen heeft het kabinet eerder al besloten dat er geen regeling onder artikel 3.12 wordt opgesteld en kunnen ondernemers gebruikmaken van de mogelijkheden onder artikel 3.1.
In algemene zin lijkt het zinvol om de Tijdelijke Kaderregeling te evalueren, maar dat zou geen gevolgen hebben voor de specifieke situatie binnen de TVL. Er is door Nederland reeds gevraagd om een beoordeling van de gevolgen van de toepassing van het de Tijdelijke Kaderregeling op het speelveld van de interne markt.
Ontvangt u ook signalen van ondernemers die aanlopen tegen het feit dat lockdowns veelal zijn verspreid over twee kwartalen, waardoor zij met de huidige drempels omzetverlies niet vergoed krijgen? Waarom is het niet mogelijk te rekenen aan de hand van de sluitingsperiode: vier weken dicht = vier weken compensatie?
Het kabinet is bekend met deze signalen. Het is begrijpelijk dat dit tot frustraties leidt bij ondernemers die hierdoor geen ondersteuning ontvangen. Het kabinet is bekend met deze signalen. Het is begrijpelijk dat dit tot frustraties leidt bij ondernemers die hierdoor geen ondersteuning ontvangen. De steunmaatregelen zijn generiek van aard. Dit houdt in dat in algemene zin geldt dat bij een kortere periode toevallige omzetschommelingen een grotere rol spelen, waardoor meer niet-corona gerelateerde omzetverliezen gecompenseerd zouden worden van bijvoorbeeld bedrijven die niet door de maatregelen worden getroffen. Ondernemers met substantiële omzetverliezen komen ook bij een langere meetperiode voor de omzet in aanmerking voor de regeling. Een kortere periode kan voordeliger uitpakken voor een specifieke groep ondernemers die nu net onder de omzetdrempel zitten, doordat zij een goede omzet hebben gedraaid in de maanden met minder coronamaatregelen. Daar staat tegenover dat een kortere periode groepen ondernemers zal benadelen die, ook vanwege de maatregelen, grote omzetverliezen buiten de periode hadden.
Het is voor de TVL onuitvoerbaar om af te wijken van de kwartaalsystematiek. De TVL wordt berekend én gecontroleerd op basis van de omzetgegevens uit de btw-aangifte en die wordt per kwartaal gedaan. Om ondernemers snel van liquiditeit te voorzien is de TVL vanwege de omvang een grotendeels geautomatiseerde subsidieregeling. De handmatige controle die nodig zou zijn om de kwartalen om te rekenen naar maanden is, zeker op korte termijn, daarom onuitvoerbaar. Om ondernemers beter tegemoet te komen in Q4 2021 is de omzetverliesdrempel in de TVL verlaagd naar 20 procent. Deze drempel is bij uitzondering verlaagd vanwege de abrupte lockdown. Ondernemers hadden door de korte tijd tussen de aankondiging en de invoering van de lockdown weinig kans om hun bedrijfsvoering tijdig aan te passen. De omzetverliesdrempel in de NOW was al 20 procent. Ten slotte is het risicovol om een regeling open te stellen voor de duur van een maand. Reguliere, niet corona-gerelateerde omzetverliezen komen op deze manier ook sneller in aanmerking voor steun, waardoor het risico op oneigenlijk gebruik groot is. Bovendien vergroot dit ook de kans op misbruik, door bijvoorbeeld omzetmanipulatie.
Daarnaast geldt voor de NOW dat één regeling per maand een te grote druk op UWV zou leggen. Bij de NOW-5 is daarom gekozen voor de tweemaandsperiode november-december, zonder de maand oktober waarin veel minder contactbeperkende maatregelen golden. De toen geldende contactbeperkingen werden voorzien tot en met december. Om administratieve lasten met betrekking tot de vaststellingscontroles bij werkgevers te beperken is er bovendien voor gekozen de NOW niet te verlengen voorbij de jaargrens. Voor de NOW-6 is vanaf januari 2022 vervolgens weer voor een driemaandsperiode gekozen, om ondernemers in het licht van de aangekondigde contactbeperkende maatregelen zoveel mogelijk rust en zekerheid te bieden. Deze omzetperiodes kunnen niet meer worden aangepast. Een wijziging van de omzetperiode gedurende de NOW is juridisch alleen mogelijk als alle werkgevers alsnog een redelijke kans krijgen om een NOW-aanvraag te doen, om een reeds ingediende aanvraag te wijzigen, of als alsnog een keuze wordt geboden tussen verschillende omzetperiodes. Uitvoeringstechnisch is het echter onhaalbaar om al gedane aanvragen voor de NOW-5 handmatig aan te passen, of om binnen de NOW-6 meerdere en verschillende omzetperiodes te hanteren.
Wat is de status van de Aanvullende Tegemoetkoming Evenementen (ATE)? Wanneer gaat deze regeling open?
De ATE ligt nu ter goedkeuring bij de Europese Commissie in Brussel. Als deze goedkeuring binnen is, zal de regeling gepubliceerd worden en opengesteld worden.
Op 23 november 2021 is reeds de prenotificatie gestart, waarna op 17 januari jl. de notificatie is aangevangen. Gedurende deze (pre)notificatie periode heeft de Commissie meerdere malen verduidelijkende vragen gesteld. Om ervoor te zorgen dat ondernemers in de tussentijd op de hoogte gehouden worden is het proces met de status van de openstelling van de regeling op de website van RVO weergegeven. Ondernemers konden zich ook al melden bij RVO in afwachting van de openstelling.
Ziet u ook het probleem dat de detailhandel als gevolg van de lockdowns nauwelijks of geen reserves meer heeft, er geen investeringsruimte is om te innoveren en digitaliseren en het daardoor niet mogelijk is te concurreren met bijvoorbeeld webwinkels? Welke mogelijkheden ziet u om de detailhandel daarin te ondersteunen?
De detailhandel wordt op verschillende manieren ondersteund bij innovatie en digitalisering. De partners achter de Retailagenda, waaronder het Ministerie van EZK, stimuleren innovatieve ontwikkelingen door samen te werken aan het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen en innovatieve oplossingen ter ondersteuning van ondernemers in de detailhandel. In dit verband is het ook goed om het programma Versnelling digitalisering mkb van EZK te noemen, dat ook open staat voor ondernemers in de detailhandel. In het kader van dit programma worden workshops georganiseerd, waarbij studenten uit mbo, hbo en wo praktische adviezen rondom digitalisering bieden aan mkb’ers.
De gevolgen van de beperkende maatregelen voor de reserves van ondernemers zullen verschillen per branche en per individuele ondernemer. De branches mode, schoenen en sport zullen harder zijn geraakt dan bijvoorbeeld de foodsector. Daarnaast zijn ook de individuele omstandigheden van de ondernemer van grote invloed, bijvoorbeeld de vraag of de betreffende ondernemer voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor ondersteunende maatregelen.
Ook voor de coronacrisis zette digitalisering sommige sectoren, waaronder de detailhandel, onder druk. Om in de toekomst levensvatbaar te zijn en te blijven, is het belangrijk dat ondernemers regelmatig hun verdienmodel tegen het licht houden en nadenken over hun bedrijfsstrategie op de langere termijn.
Wat is thans het beroep op de tijdelijk versoepelde regeling Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz)? Kunt u dit laten uitvragen bij gemeentes? Acht u het beschikbare budget toereikend?
Sinds 1 oktober 2021 kunnen zelfstandigen een beroep doen op het tijdelijk versoepelde Bbz. Om een eerste indruk te kunnen krijgen van het beroep op deze regeling is de snelle monitoring onder gemeenten (gestratificeerde schatting) die ook gebruikt werd voor de Tozo doorgezet. De schatting voor het vierde kwartaal van 2021 zal meegenomen worden in de Monitoringsbrief die aan het einde van dit kwartaal naar de Kamer gestuurd wordt. Belangrijk om hierbij de benadrukken is dat het gaat om het geschatte aantal aanvragen. Over het daadwerkelijke aantal verstrekte uitkeringen zijn nog geen gegevens beschikbaar. Deze volgen op een later moment. Er zijn ook nog geen gegevens beschikbaar over de Bbz-uitgaven in 2021. Er zijn geen signalen bekend dat het toegekende budget over 2021 ontoereikend is geweest.
Is u bekend of er gemeenten zijn waar middelen beschikbaar gesteld voor de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) nog niet (volledig) zijn uitgegeven? Indien u dit niet weet, kunt u dit nagaan via bijvoorbeeld de VNG? Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat deze middelen niet op de plank blijven, maar alsnog worden ingezet om door de coronacrisis getroffen ondernemers te ondersteunen?
De middelen voor de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) zijn via het gemeentefonds beschikbaar gesteld. Gemeenten hebben ruimte om zelf afwegingen hierin te nemen en leggen hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. Gemeenten hoeven over de besteding van de middelen dus geen verantwoording af te leggen aan het Rijk. Er is dan ook geen overzicht van de bestedingen. Ook de VNG beschikt niet over dergelijke informatie.
De TONK is per 1 oktober 2021 beëindigd. Gemeenten blijven inwoners die financieel in de knel komen ondersteunen. Dat kan zijn via algemene bijstand of Bbz en zo nodig ook via bijzondere bijstand, noodfondsen of maatwerkloketten.
Eventueel resterende TONK middelen kunnen hiervoor worden ingezet. Eerste signalen die we van enkele gemeenten hebben ontvangen is dat resterende TONK-middelen ook worden ingezet in financiële ondersteuning van inwoners.
Bovendien zijn er geen signalen dat de middelen op dit gebied ontoereikend zijn om de benodigde ondersteuning te bieden. Dit is ook in lijn met de beantwoording op vraag 12 met betrekking tot het Bbz.
Het niet dragen van mondkapjes in de taxi |
|
Lisa van Ginneken (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Kuipers , Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Wat is de reden dat het niet langer verplicht is om een mondkapje in de taxi te dragen wanneer er maar één passagier aanwezig is? Is dit advies dan voor reiziger en taxichauffeur?1
In een taxi is het verplicht om een mondkapje te dragen voor personen van 13 jaar en ouder. Dit staat in artikel 6.6, eerste lid, van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19 (Trm). In ditzelfde artikel wordt in het tweede lid, onder f, geregeld dat deze verplichting niet geldt, indien in het voertuig maximaal twee personen aanwezig zijn (chauffeur en passagier). Deze uitzondering is opgenomen, omdat het in een taxi mogelijk is de veiligeafstandsnorm in acht te nemen als enkel de bestuurder en één andere persoon aanwezig zijn in de taxi.
Ook na 25 februari 2022, na het vervallen van de veiligeafstandsnorm en de generieke mondkapjesplicht, geldt in de taxi de mondkapjesplicht als er meer dan twee personen in het voertuig aanwezig zijn. De reden hiervoor is dat het vrijwillig anderhalve meter afstand blijven aanhouden niet altijd kan en je in sommige gevallen met onbekenden in de taxi zit. Dit levert een risico op voor kwetsbare personen, terwijl vervoer met een taxi voor sommigen van hen de enige vervoersmogelijkheid is. Daarom blijft de mondkapjesplicht in de taxi als mitigerende maatregel gelden tot in ieder geval 15 maart 2022. Op 15 maart 2022 vindt een nieuw weegmoment plaats.
Wanneer is deze wijziging in beleid doorgevoerd?
Sinds het dragen van een mondkapje in een taxi verplicht is, geldt de uitzondering op de mondkapjesplicht als er maar één passagier meerijdt. Deze maatregel is medio 2020 opgenomen in de noodverordeningen van de veiligheidsregio’s die golden tot 1 december 2020. Vervolgens is deze maatregel en de bijbehorende uitzondering vanaf de invoering van de Tijdelijke wet maatregelen covid-19 (Twm) en de Trm met ingang van 1 december 2020, in artikel 6.6 van de Trm opgenomen. Er heeft daarna geen wijziging in dit beleid plaatsgevonden.
Kan worden toegelicht waarom deze verplichting niet geldt wanneer er maar één reiziger aanwezig in de taxi is, maar wel wanneer meer reizigers aanwezig zijn?
Het onderscheid tussen één of meerdere passagiers bij de mondkapjesplicht in taxi’s is gemaakt in verband met de veiligeafstandsnorm van 1,5 meter. Als er, naast de chauffeur, één persoon in de taxi meereist is het mogelijk om deze veiligeafstandsnorm in acht te nemen. Als er meerdere personen in de taxi meerijden, lukt dat niet.
Kunt u reflecteren op de onduidelijkheid voor reizigers die gebruik willen maken van de taxi op het gebruik van het mondkapje, nu dit afwijkt van de mondkapjesverplichting in de rest van het openbaar vervoer?
In het openbaar vervoer, zoals bus, trein, tram en metro, geldt een mondkapjesverplichting. In het openbaar vervoer is het niet altijd mogelijk om de veiligeafstandsnorm na te leven, bijvoorbeeld in geval van drukte. De taxi valt niet onder openbaar vervoer, maar is ander bedrijfsmatig personenvervoer. Daarbij is er normaal gesproken sprake van contact met de chauffeur voordat iemand in de taxi stapt en is er de mogelijkheid om klanten een plek toe te wijzen. Dit is ook opgenomen in het brancheprotocol voor het vervoer per taxi dat de sector sinds het begin van de pandemie hanteert.
Het Ministerie van IenW heeft regelmatig contact met de vervoerders over de coronamaatregelen. Uit deze contacten zijn tot op heden geen signalen gekomen dat er onduidelijkheden zijn over het gebruik van een mondkapje in de taxi, of dat dit tot problemen bij bijvoorbeeld de handhaving leidt.
Welke risico’s brengt het niet gebruiken van mondkapjes in een (voor langere tijd) gesloten ruimte van een taxi met zich mee voor chauffeur en reiziger? Wat is in dit geval de toegevoegde waarde van een spatscherm?
Wanneer meerdere reizigers voor langere tijd in een taxi verblijven, is het risico op overdracht van het virus voor reizigers en chauffeur groot zonder het gebruik van beschermende middelen. Het risico op overdracht wordt gereduceerd wanneer de veiligeafstandsnorm in acht genomen kan worden. Doorgaans is dit alleen mogelijk als enkel de bestuurder en één passagier aanwezig zijn in de taxi (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1).
Een spatscherm (afscherming) tussen reiziger en chauffeur kan de kans op overdracht van het virus mogelijk reduceren. Echter, door een vergroot oppervlak van de afscherming, kan de kans op besmetting via de indirecte besmettingsroute ook juist toenemen, omdat de kans toeneemt om in aanraking te komen met mogelijk besmette oppervlakken. Daarom is de mate van reductie onder andere afhankelijk van hoe het spatscherm is geplaatst en hoe vaak het spatscherm grondig gedesinfecteerd wordt. Vanuit de rijksoverheid wordt niet in generieke zin geadviseerd of afgeraden om afschermingen in voertuigen te plaatsen. De afweging om wel of geen afscherming in een voertuig aan te brengen, wordt aan de belanghebbenden overgelaten. Mocht men er voor kiezen om een afscherming aan te brengen, dan dient dit wel op een verkeersveilige wijze te gebeuren. Zo zijn afschermingen in de lengterichting tussen zitplaatsen, bijvoorbeeld tussen de chauffeur en de bijrijder, verboden.
Kunnen deze vragen zo snel mogelijk beantwoord worden, zodat wanneer nodig beleid kan worden bijgestuurd om verdere coronabesmettingen tegen te gaan?
De beantwoording heeft even op zich laten wachten omdat ik u het meest recente beeld wilde schetsen gelet op de versoepelingen die in de afgelopen periode (tot en met 25 februari) zijn doorgevoerd.
Het bericht van het mogelijk samenspannen van EU-commissaris Olivér Várhelyi' met Milorad Dodik. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de EU Observer over aanwijzingen tot mogelijk samenspannen van Eurocommissaris Olivér Várhelyi met Milorad Dodik?1
Ja
Hoe oordeelt u over dit bericht?
Het kabinet beschikt niet over informatie om de aanwijzingen uit het bericht van de EU Observer te kunnen verifiëren. De Eurocommissaris voor Uitbreiding en Nabuurschap Olivér Várhelyi heeft bij zijn aanstelling een duidelijk EU-mandaat voor het uitvoeren van zijn functie gekregen en dient zich te allen tijde aan dit mandaat te houden.
Bent u het eens dat Milorad Dodik met zijn afscheidingsbeweging Republika Srpska een gevaar vormt voor de eenheid van Bosnië-Herzegovina en de algehele stabiliteit van de Westerse Balkan?
Ja, het kabinet is bezorgd over recente uitspraken en acties van het Bosnisch-Servisch leiderschap die spanningen in de Westelijke Balkan verhogen, de politieke eenheid van Bosnië-Herzegovina ondermijnen en risico’s op incidenten vergroten. Op de Raad Buitenlandse Zaken van 15 november 2021 riep België namens de Benelux op tot een duidelijke stellingname van de EU tegen revisionistische en polariserende retoriek en tegen acties die de soevereiniteit en territoriale integriteit van Bosnië-Herzegovina ondermijnen. Vanwege de door het Bosnisch-Servisch leiderschap aangekondigde ongrondwettelijke maatregelen, bepleitte het kabinet tijdens de Raad Algemene Zaken van 14 december 2021 het instellen van sancties tegen Milorad Dodik en zijn machtskring, conform de motie-Kuzu2.
Bent u het eens dat enige vorm van samenspanning vanuit de Europese Unie (EU) met Dodik ondermijnend is om tot een oplossing in deze ontvlambare situatie te kunnen komen?
Het kabinet onderstreept het belang van een gezamenlijke EU inzet ten aanzien van Bosnië-Herzegovina. De EU dient met één stem steun uit te blijven spreken voor een functionele Bosnische staat en duidelijk stelling te nemen tegen revisionistische en polariserende retoriek, en tegen acties die de soevereiniteit en territoriale integriteit van Bosnië-Herzegovina ondermijnen.
Welke betrokkenheid van de bovengenoemde Eurocommissaris heeft u kunnen verifiëren?
Als Eurocommissaris voor Uitbreiding en Nabuurschap is Olivér Várhelyi onder meer verantwoordelijk voor de relatie tussen de EU en de (potentiële) kandidaat-lidstaten. In die hoedanigheid is het vanzelfsprekend dat de Eurocommissaris interactie heeft met de politiek leiders van de landen op de Westelijke Balkan waarbij er een duidelijk EU-mandaat bestaat over de gezamenlijke EU-inzet ten aanzien van Bosnië-Herzegovina. Op 24 en 25 november jl. bracht Eurocommissaris Olivér Várhelyi een bezoek aan Bosnië-Herzegovina waar gesprekken hebben plaatsgevonden met de politiek leiders van Bosnië-Herzegovina, Milorad Dodik, Dragan Čović and Bakir Izetbegović. Over dit bezoek heeft de Eurocommissaris meerdere publieke statements naar buiten gebracht met daarin de boodschap die hij namens de EU heeft uitgedragen, waaronder de veroordeling van afscheidingsretoriek en het blokkeren van staatsinstellingen3 4.
Kunt u een update verschaffen over de situatie rondom Olivér Várhelyi en Milorad Dodik? Hoe oordeelt de Europese Commissie hierover?
De Europese Commissie heeft op 22 december jl. via de EU delegatie in Sarajevo een statement naar buiten gebracht waarin wordt bevestigd dat Milorad Dodik tijdens het bezoek van Eurocommissaris Olivér Várhelyi aan Sarajevo op 24 en 25 november jl. de Eurocommissaris geïnformeerd heeft over zijn intenties om zich uit de federale staatsinstellingen terug te willen trekken. In het statement van de EU delegatie staat dat Eurocommissaris Olivér Várhelyi Milorad Dodik dringend verzocht heeft om geen unilaterale en onomkeerbare stappen te zetten die het functioneren van de Bosnische staat en de soevereiniteit en territoriale integriteit van Bosnië-Herzegovina ondermijnen.5
In reactie op het verzoek van de Europarlementariërs om het instellen van een onderzoek naar het functioneren van Eurocommissaris Olivér Várhelyi heeft de Europese Commissie gereageerd dat het niet voornemens is een onderzoek te starten.
Hoe oordeelt u over de steun van Hongaarse premier Viktor Orbán aan Milorad Dodik en zijn afscheidingsbeweging?
Het kabinet onderstreept het belang van een gezamenlijke EU inzet ten aanzien van Bosnië-Herzegovina. De EU dient met één stem steun uit te blijven spreken voor een functionele Bosnische staat en duidelijk stelling te nemen tegen revisionistische en polariserende retoriek en tegen acties die de soevereiniteit en territoriale integriteit van Bosnië-Herzegovina ondermijnen.
Bent u verder bekend met het bericht over de mogelijke loyaliteit van Várhelyi aan Viktor Orbán als voormalig EU-ambassadeur voor Hongarije?2
Ja
Hoe oordelen u en uw Europese collega’s over de mogelijkheid dat dit een rol heeft kunnen spelen bij de mogelijke samenspanning met Milorad Dodik?
Het kabinet onderstreept het belang van een gezamenlijke inzet ten aanzien van Bosnië-Herzegovina. De EU dient met één stem steun uit te blijven spreken voor een functionele Bosnische staat en duidelijke stelling te nemen tegen revisionistische en polariserende retoriek en tegen acties die de soevereiniteit en territoriale integriteit van Bosnië-Herzegovina ondermijnen. Dit is ook de inzet van het gehele college van de Europese Commissie, inclusief de Commissaris voor uitbreiding en nabuurschap Olivér Várhelyi. De publieke verklaringen van de Europese Commissie en de publieke uitspraken van Eurocommissaris Olivér Várhelyi over de situatie in Bosnië zijn in lijn met deze inzet.
Wat is er verder bekend over de dialoog tussen de EU en Milorad Dodik?
De op 1 juni 2015 overeengekomen Stabilisatie en Associatie Overeenkomst (SAO)7 vormt het kader voor de betrekkingen tussen de Europese Unie en Bosnië-Herzegovina. Binnen dit kader worden gemeenschappelijke politieke en economische doelstellingen vastgesteld en vindt er dialoog plaats over de uitvoering van de afspraken die vallen onder de SAO.
Als Eurocommissaris voor Uitbreiding en Nabuurschap is Olivér Várhelyi onder meer verantwoordelijk voor de relatie tussen de EU en de (potentiële) kandidaat-lidstaten. In die hoedanigheid is het vanzelfsprekend dat de Eurocommissaris interactie heeft met de politiek leiders van de landen op de Westelijke Balkan waarbij er een duidelijk EU-mandaat bestaat over de gezamenlijke EU-inzet ten aanzien van Bosnië-Herzegovina. Op 24 en 25 november jl. bracht Eurocommissaris Olivér Várhelyi een bezoek aan Bosnië-Herzegovina waar gesprekken hebben plaatsgevonden met de politiek leiders van Bosnië-Herzegovina, Milorad Dodik, Dragan Čović and Bakir Izetbegović. Over dit bezoek heeft de Eurocommissaris meerdere publieke statements naar buiten gebracht met daarin de boodschap die hij namens de EU heeft uitgedragen, waaronder de veroordeling van afscheidingsretoriek en het blokkeren van staatsinstellingen8 9.
Wat doet Nederland verder in bilateraal en Europees verband om de spanningen in Bosnië-Herzegovina rondom de mogelijke afscheiding van Republika Srpska tegen te gaan?
Op de Raad Buitenlandse Zaken van 15 november 2021 riep België namens de Benelux op tot een duidelijke stellingname van de EU tegen revisionistische en polariserende retoriek en dreigende aantasting van de eenheid en territoriale integriteit van het land. Daarnaast blijft het kabinet zich zowel bilateraal als multilateraal actief inzetten tegen maatregelen die diepere etnisering van Bosnië en Herzegovina als gevolg hebben. Tijdens de Raad Algemene Zaken van 14 december 2021 bepleitte het kabinet het instellen van sancties tegen Milorad Dodik en zijn machtskring, conform de motie-Kuzu10. Dit pleidooi vond echter geen weerklank in de Raad. Het kabinet heeft tijdens deze Raad bovendien wederom het belang van het implementeren, door Bosnië-Herzegovina, van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) met betrekking tot de rechten van alle burgers (in plaats van rechten op basis van etniciteit) benadrukt en zal dit blijven doen, zowel richting Bosnië-Herzegovina als in Europees verband. Ook in de vierjaarlijkse mensenrechtenvergadering van het Comité van Ministers van de Raad van Europa benadrukt het kabinet het belang van het naleven van de uitspraken van het EHRM.
Welke diplomatieke instrumenten worden hiervoor ingezet? Wordt er bijvoorbeeld overwogen om als EU aan te sluiten bij de sancties van de Verenigde Staten (VS) tegen Milorad Dodik?
Tijdens de Raad Algemene Zaken van 14 december 2021 bepleitte het kabinet het instellen van EU-sancties tegen Milorad Dodik en zijn machtskring, conform de motie-Kuzu11. Dit pleidooi vond echter geen weerklank in de Raad. Het kabinet is voorstander van gezamenlijk optreden met de VS in Bosnië-Herzegovina, gezien de historische betrokkenheid bij de regio. De EU en de VS dienen zeer zorgvuldig te bezien welke instrumenten het beste kunnen worden ingezet om de situatie te de-escaleren. Het kabinet blijft in gesprek met EU-partners over de-escalatie van de situatie.
Hoe zal de Minister hierbij de aangenomen Motie Kuzu c.s. (kamerstuk 35 925-V, nr. 47) precies uitvoeren?
Op de Raad Buitenlandse Zaken van 15 november 2021 riep België namens de Benelux op tot een duidelijke stellingname van de EU tegen revisionistische en polariserende retoriek en tegen acties die de soevereiniteit en territoriale integriteit van Bosnië-Herzegovina ondermijnen. Vanwege de door het Bosnisch-Servisch leiderschap aangekondigde ongrondwettelijke maatregelen, bepleitte het kabinet tijdens de Raad Algemene Zaken van 14 december 2021 het instellen van sancties tegen Dodik en zijn machtskring, conform de motie-Kuzu12. Dit pleidooi vond echter geen weerklank in de Raad. Het kabinet blijft zich zowel bilateraal als multilateraal inzetten voor Europese maatregelen die ingezet kunnen worden om de leider van de Bosnische Serviërs, Milorad Dodik, van zijn voorgenomen acties te weerhouden. Het kabinet heeft in EU-verband opgeroepen tot een optiepaper van de EU Hoge Vertegenwoordiger waarin verschillende handelingsopties worden uitgewerkt. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan het tijdelijk of gedeeltelijk stopzetten van EU-financiering.
In hoeverre worden de gremia van de Raad van Europa aangewend om Hongarije te wijzen op haar destabiliserende werking in de Westerse Balkan? Gebeurt dit met enig succes? Zo nee, waarom niet?
De Raad van Europa kampt evenals andere internationale organisaties met afnemende steun voor multilateralisme, erosie van gedeelde waarden en politisering van de onderlinge verhoudingen tussen de leden. Voor Nederland is de Raad van Europa één van de belangrijkste instellingen als hoeder van mensenrechten, rechtsstaat en democratie. Daarom blijft Nederland zich voortdurend inzetten in de Raad van Europa voor het uitdragen van deze waarden en het bevorderen van de samenwerking tussen de 47 lidstaten.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Vernieling van deel Unesco-werelderfgoed Stelling van Amsterdam |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vernieling gebied rond Fort Velsen wekt woede van erfgoedwaakhond: «Onvoorstelbaar»»?1
Het bericht is mij bekend.
Deelt u de mening dat het verschrikkelijk is dat een deel van de Stelling van Amsterdam, wat zowel rijksmonument als Unesco-werelderfgoed is, vernield is?
Een belangrijk uitgangspunt bij (beschermd) erfgoed is dat we het willen bewaren voor nu en voor later, veelal omdat het unieke en bijzondere waarde vertegenwoordigt die onvervangbaar is. Het al dan niet moedwillig aantasten of doen verdwijnen van erfgoedwaarden staat haaks op dit uitgangspunt. Ik betreur deze situatie.
Deelt u voorts de mening dat het noodzakelijk is dat het fort zo spoedig mogelijk moet worden teruggebracht in haar oorspronkelijke staat?
Van belang is dat eerst in kaart wordt gebracht welke erfgoedwaarden er bij de recente graafwerkzaamheden verdwenen zijn. Hierbij dient in acht te worden genomen dat verschillende onderdelen van het fort in voorgaande decennia reeds zijn verdwenen of aangetast. Dit speelde zich af voordat het fort de status als rijksmonument kreeg in 2002.
Erfgoeddeskundigen bekijken nu wat de actuele schade is en in welke vorm herstel mogelijk is.
Wat kost het om het fort terug te brengen in haar oorspronkelijke staat?
Dat is nu nog niet te zeggen. Het hangt af van het onderzoek (zie het antwoord op vraag 3).
Welke consequenties (juridisch, financieel etc.) heeft het vernielen van een deel van de Stelling van Amsterdam voor de opdrachtgevers voor de werkzaamheden?
Het fort is een rijksmonument. Gemeenten hebben bij de instandhouding van rijksmonumenten een belangrijke rol. De gemeente Beverwijk heeft gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om het werk stil te leggen. Dit is gebeurd kort na de melding van de overtreding.
Voorts kan de gemeente toepassing geven aan bestuursrechtelijke bevoegdheden, waardoor – op kosten van de overtreder – de overtreding zoveel mogelijk ongedaan gemaakt wordt.
Verder kan het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een gebouwd of aangelegd rijksmonument, zonder omgevingsvergunning worden aangemerkt als een economisch delict. Strafrechtelijk optreden behoort dus tot de mogelijkheden.
Welke consequenties kan deze vernieling hebben voor de werelderfgoedstatus van de Stelling van Amsterdam?
De schade aan het rijksmonument wordt nu onderzocht. Vervolgens kan de schade aan het fortterrein bekeken worden in relatie tot het hele werelderfgoed. Het lijkt met name om grondwerkzaamheden te gaan die over het algemeen te herstellen zijn.
Het werelderfgoed draagt nu de naam Hollandse Waterlinies en bestaat uit een stelsel van tientallen forten en ensembles van inundatiegebieden, groepsschuilplaatsen, waterwegen en -werken en dijken. Het werelderfgoed Stelling van Amsterdam is in juli 2021 uitgebreid met de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Wat gaat u als eindverantwoordelijke doen om de Nederlandse verplichting het werelderfgoed goed in stand te houden, na te kunnen komen? Heeft u reeds stappen gezet?
De instandhouding van het Nederlandse werelderfgoed is geregeld via het stelsel van rijksbeleid en nationale wetgeving voor monumenten, natuur en ruimtelijke inrichting. Het rijk is verantwoordelijk voor dit stelsel. Eigenaren, provinciale en gemeentelijke overheden spelen in dit stelsel een hoofdrol. De vier provincies Utrecht, Noord-Holland, Gelderland en Noord-Brabant zijn de siteholder, de primair beheerder van het werelderfgoed Hollandse Waterlinies.
Het beheer van het werelderfgoed en de rollen van de verschillende overheden, waaronder de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, is beschreven in het managementplan (Dutch Water Defence Lines, Significant Boundary Modification Management Plan) dat Nederland in januari 2019 aan UNESCO voorlegde.
In het specifieke geval van Fort Velsen heb ik na de signalen direct mijn uitvoeringsdienst (RCE) gevraagd contact op te nemen met de betrokken andere overheden. Zij hebben hun verantwoordelijkheid goed ingevuld (zie antwoorden 8 – 11).
Wat is de rol van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed? Hebben zij reeds stappen gezet? Gaan zij stappen zetten? Welke stappen kunnen zij zetten?
De RCE heeft een adviserende rol bij ingrijpende wijzigingen aan rijksmonumenten en bij UNESCO-werelderfgoed. De RCE is kort na de melding in contact getreden met de gemeente Beverwijk en met de provincie Noord-Holland. De drie betrokken overheden zijn met elkaar in overleg over de vervolgstappen voor het fort.
Welke stappen heeft de gemeente reeds gezet? Welke stappen gaan zij zetten?
De gemeente heeft zo spoedig mogelijk na de melding het werk laten stilleggen. De gemeente zal de schade inventariseren en is in overleg met de initiatiefnemer over vervolgstappen. De gemeente betrekt de RCE en de provincie bij deze overleggen, zodat de wenselijkheid van herstel en een eventuele nieuwe invulling van het fort in gezamenlijkheid worden besproken.
Is de gemeente bereid alle stappen te zetten die u van ze verlangt? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om ze hierop aan te spreken en/of in te grijpen?
De gemeente Beverwijk heeft adequaat opgetreden in deze casus. Ik vertrouw er op dat we in onderling overleg tot de juiste reactie komen op de ontstane situatie.
Indien een gemeente geen invulling zou geven aan noodzakelijke toepassing van bevoegdheden, dan kan de provincie haar daarop aanspreken in het kader van het interbestuurlijk toezicht.
Welke mogelijkheden of verplichtingen heeft de provincie om bij te dragen aan een oplossing? Welke stappen hebben zij gezet en/of gaan ze nog zetten?
De provincie Noord-Holland is betrokken bij de ontwikkelingen bij Fort Velsen. De provincie Noord-Holland heeft als mede-siteholder samen met de andere waterlinieprovincies de taak voor instandhouding, het beheer en het uitdragen van het werelderfgoed Hollandse Waterlinies. Daarnaast heeft de provincie een belangrijke rol in het interbestuurlijk toezicht.
De provincie Noord-Holland heeft ervaren deskundigen in dienst met kennis van de Hollandse Waterlinies. Deze expertise zal indien nodig worden ingezet voor samenwerking met de gemeente.
Is het huidige toezicht- en handhavingsstelsel voldoende toegerust voor het beschermen van werelderfgoed? Zo ja, waarom? Zo nee, wat moet en of gaat u veranderen?
Door de gemeente is adequaat opgetreden bij de werkzaamheden op het rijksmonument Fort Velsen. De werkzaamheden zijn stopgezet. Het stelsel werkt. Voor de bescherming van werelderfgoed wordt gebruik gemaakt van het reguliere stelsel van de monumentenzorg, natuur en ruimtelijke inrichting. Belangrijke instrumenten in dit stelsel zijn een planologisch regime en objectbescherming als beschermd monument.
Is het bij u bekend dat er meer bedreigingen zijn voor de Stelling van Amsterdam? Kent u het bericht «Provincie knoeit met erfgoed»?2
Het bericht is mij bekend.
Klopt het dat de provincie een negen hectare groot weiland, dat binnen de begrenzing van werelderfgoed de Stelling van Amsterdam valt, ten onrechte niet als zodanig heeft beschermd via in eerste instantie de Provinciale Ruimtelijke Verordening en de opvolger daarvan de Provinciale Omgevingsverordening?
Ja, het gebied is niet opgenomen is in de verordening.
Klopt het voorts dat de Raad van State in september 2016 heeft uitgesproken dat de provincie dit gebied alsnog moet beschermen via de Provinciale Ruimtelijke Verordening?
Ik verwijs daarvoor naar de uitspraak Bestuursrechtspraak RvSt 201600558/1/R1. De Afdeling heeft vastgesteld dat in de Provinciale Ruimtelijke Verordening een andere begrenzing van de Stelling van Amsterdam is opgenomen
De Afdeling heeft niet uitgesproken dat de provincie het gebied alsnog moet beschermen via de Provinciale ruimtelijke verordening.
Is het bij u bekend dat de provincie Unesco heeft verzocht de begrenzing van de Stelling van Amsterdam te wijzigen? Is het u voorts bekend dat de provincie daarbij ten onrechte heeft aangegeven dat dit gebied nooit de functie van inundatieveld heeft gehad?
Het verzoek tot grenswijziging is onderdeel van het nominatiedossier voor de Hollandse Waterlinies dat mijn voorganger in 2019 indiende bij UNESCO. Op verzoek van de vier waterlinieprovincies stelde OCW voor om het werelderfgoed van de Stelling van Amsterdam uit te breiden met het gebied van de Nieuwe Hollandse Waterlinies en daarnaast een paar grenscorrecties voor enkele deelgebieden van de Stelling van Amsterdam door te voeren. UNESCO keurde in juli 2021 het nominatiedossier goed en daarmee de grenswijziging van zes deelgebieden waaronder het deelgebied Edam.
Ik heb vernomen dat gedeputeerde staten van Noord-Holland in november 2021 aan provinciale staten meldden dat het bij deelgebied Edam een inundatieveld betreft. Ik wil benadrukken dat het verwijderen van dit deelgebied uit het werelderfgoed geen invloed heeft op de uitzonderlijke universele waarde. Dit is onderbouwd in het nominatiedossier uit 2019 (www.programmanieuwehollandsewaterlinie.nl/bibliotheek/documenten/documenten-unesco) waarover de onafhankelijke adviseur ICOMOS International vervolgens heeft geadviseerd. De uitzonderlijke universele waarde is de kernwaarde waarvoor Nederland een internationale instandhoudingsverplichting heeft.
Hoe beoordeelt u dit handelen van de provincie?
Ruim 15 jaar geleden is een onduidelijke planologische situatie ontstaan omdat er twee grenzen van de Stelling van Amsterdam circuleerden. Namelijk de grens van het UNESCO werelderfgoed die UNESCO in 1996 vaststelde en de grens van het Nationale Landschap Stelling van Amsterdam die de provincie in 2006 vaststelde. In deze onduidelijke planologische context werd in 2012 een bouwvergunning verstrekt voor aanleg van het bedrijventerrein.
De ontstane planologische verwarring vonden de provincie en OCW onwenselijk en is nu opgelost met een eenduidige begrenzing. Op verzoek van Nederland heeft UNESCO tijdens de vergadering van het Werelderfgoedcomité in Fuzhou, in juli 2021, ingestemd met de voorgestelde grenswijziging.
Bent u van mening dat het verzoek tot herbegrenzing, zoals gedaan door de provincie, bij Unesco moet worden ingetrokken?
De provincie en OCW hebben voor deze grenswijziging een zware beoordelingsprocedure doorlopen. Het verzoek is stevig onderbouwd en expliciet voorgelegd aan UNESCO waarbij ICOMOS International geadviseerd heeft. Met het besluit van het UNESCO Werelderfgoedcomité is dit traject afgerond.
Gaat u stappen zetten of heeft u reeds stappen gezet om te voorkomen dat een deel van het werelderfgoed plaats moet maken voor een bedrijventerrein? Gaat u stappen zetten of heeft u reeds stappen gezet om te zorgen dat dit gebied beschermd wordt als onderdeel van de Stelling van Amsterdam?
Het Werelderfgoedcomité van UNESCO heeft het deelgebied Edam op verzoek van Nederland uit het Werelderfgoed Hollandse Waterlinies gehaald. Het weiland had en heeft een agrarische bestemming.
Conform de werelderfgoed bepalingen uit de Omgevingswet moet er rekening gehouden worden met de werelderfgoedwaarden in de directe omgeving. Dit geldt ook voor de zes deelgebieden, waaronder Edam, die uit het werelderfgoed zijn gehaald.
Het bericht 'PGB-houders krijgen opeens minder uren' |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Plotseling krijgen pgb-houders minder vergoed. «Het scheelt 600 euro per maand»»?1
Ja.
Herkent u de conclusies die Per Saldo trekt? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, waarom niet?
In het artikel stelt Per Saldo dat sinds 2019 zorgverzekeraars steeds vaker het oordeel van de wijk-/kinderverpleegkundige naast zich neerleggen. Zorgverzekeraars besluiten volgens Per Saldo eenzijdig – al dan niet na inschakeling van een extern bureau om de indicatie te toetsen – tot verlaging of weigering van het aangevraagde Zvw-Pgb.
De conclusie dat zorgverzekeraars het oordeel van de wijk-/kinderverpleegkundige steeds vaker naast zich neer leggen kan ik niet objectief verifiëren, omdat dit geen informatie is die als zodanig wordt geregistreerd. Bovendien ligt de rolverdeling tussen de wijk-/kinderverpleegkundigen en zorgverzekeraars genuanceerd en zijn de aanleidingen en uitkomsten van klachten en/of geschillen divers. In de onderstaande beantwoording op uw vragen zal ik hierover meer toelichten.
Het is van belang in dit verband te constateren dat de wetgever grenzen heeft gesteld aan de aanspraak op verpleging en verzorging. Zo moet het gaan om «zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden», om «een behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop», en dient betrokkene op de desbetreffende zorg te zijn aangewezen. Zowel de verpleegkundigen als de zorgverzekeraars hebben hierin belangrijke taken: de verpleegkundige stelt de indicatie volgens het normenkader en de zorgverzekeraar beoordeelt of deze indicatiestelling voldoet aan het normenkader. De indicatie door de wijkverpleegkundige is hierin leidend. Afwijking door de zorgverzekeraar is slechts dan mogelijk indien de indicatiestelling onvoldoende dan wel niet navolgbaar is.
De Geschillencommissie Zorgverzekeringen van de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) heeft aanvankelijk geoordeeld dat een zorgverzekeraar in geval een indicatie onvoldoende navolgbaar was in overleg zou moeten treden met de indicerend wijkverpleegkundige. Was de gestelde indicatie daarentegen nietnavolgbaar, dan mocht de aanvraag direct door de zorgverzekeraar worden afgewezen. De SKGZ heeft recent dit standpunt verlaten door het standpunt in te nemen dat óók bij een niet navolgbare indicatiestelling de zorgverzekeraar eerst met de indicerend wijkverpleegkundige moet overleggen. Door het innemen van dit standpunt verwacht ik dat het aantal gevallen waarbij een zorgverzekeraar zonderoverleg met de indicerend wijkverpleegkundige een indicatie (gedeeltelijk) afwijst verder zal afnemen. Vanzelfsprekend betekent dit niet dat elke gestelde indicatie door een wijkverpleegkundige zonder meer wordt toegewezen door de zorgverzekeraar.
De indicatiestelling moet navolgbaar zijn. Het blijft de belangrijke taak voor de wijkverpleegkundige om voor een navolgbare indicatiestelling te zorgen en de taak van de zorgverzekeraar om deze op een juiste wijze te beoordelen.
Wat vindt u van de stijging van het aantal klachten die bij Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) zijn binnengekomen tot met november 2021, in vergelijking met eerdere jaren als 2017 en 2018?
Navraag bij de SKGZ leert dat vooralsnog het aantal nieuwe klachten over het Zvw-pgb in 2021 iets lager lijkt uit te komen dan in 2020. Het SKGZ heeft mij geïnformeerd over 206 nieuwe klachten tot en met november in 2021. Onderstaand vindt u een overzicht in vergelijking tot andere jaren2:
Jaartal
2016
2017
2018
2019
2020
2021
Aantal nieuwe klachten Zvw-pgb
336
110
113
145
269
206
Verandering t.o.v. voorgaand jaar in %
– 67%
+ 3%
+ 28%
+ 86%
(– 23%)1
dit betreft een percentage op basis van de gegevens tot en met november 2021 en is dus niet definitief.
Ten opzichte van 2020 lijkt er vooralsnog dus geen sprake te zijn van een stijging. In 2020 was er echter wel een stijging van het aantal klachten ten opzichte van de jaren daarvoor. In reactie daarop ben ik met de SKGZ in gesprek gegaan om meer beeld te krijgen van de aanleiding van deze klachten. Ook in het jaarverslag van 2020 geeft de SKGZ een toelichting bij deze stijging3. De klachten spelen rondom een drietal punten in de beoordeling van de zorgverzekeraar over de indicatie: 1) het betreft volgens de zorgverzekeraar zorg onder een andere wet, 2) de «geneeskundige context» ontbreekt volgens zorgverzekeraar, 3) de zorgverzekeraar meent (in tegenstelling tot de verpleegkundige) dat een pgb niet doelmatig is omdat een hulpmiddel ingezet kan worden om in de zorgvraag te voorzien. De SKGZ heeft zich vervolgens meerdere keren over deze situaties gebogen en volgens hen is in een groot aantal gevallen het proces van indiceren niet verlopen volgens de normen van de beroepsgroep V&VN. In die situaties vind ik het goed dat de zorgverzekeraars daarop meekijken. Afgelopen jaar heb ik óók uitspraken van de SKGZ voorbij zien komen waarin de SKGZ het verzoek van de indiener heeft toegewezen, omdat zij van oordeel waren dat de betreffende zorgverzekeraar het proces onzorgvuldig had doorlopen. Kortom er zijn diverse redenen van klachten en diverse uitkomsten op geschillen. Hierover kan ik geen eenduidige conclusie trekken. Het sterkt mij daarentegen wel in de opvatting dat deze genuanceerde rolverdeling van groot belang is. De verpleegkundige stelt in samenspraak met de verzekerde de indicatie volgens het normenkader en de zorgverzekeraar beoordeelt of deze indicatiestelling voldoet aan het normenkader. De SKGZ biedt vervolgens een uitweg voor verzekerden als zij het niet eens zijn met de beoordeling van hun zorgverzekeraar. Met de SKGZ ben en blijf ik in gesprek over (het aantal en de toedracht van) klachten rondom het Zvw-pgb, Deze informatie breng ik in bij de gesprekken met partijen over de bestuurlijke afspraken Zvw-pgb.
Bent u bereid te onderzoeken waardoor het aantal klachten zo gestegen is?
Zoals uit het antwoord op vraag 3 naar voren komt, is het aantal nieuwe klachten in 2021 niet gestegen. Een onderzoek lijkt daarom op dit moment niet aangewezen. Bovendien heeft het SKGZ in voorgaande jaarverslagen altijd een heldere toelichting gegeven op hun cijfers. Afgelopen jaar heb ik het SKGZ ook gesproken over hun jaarverslag. Zodra het jaarverslag van 2021 er is zal ik deze ook nu weer zorgvuldig bekijken en hierover in gesprek gaan met het SKGZ.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel zorgverzekeraars een eigen onderzoeksbureau of een eigen verpleegkundige inschakelen voor een second opinion?
Nee. Zoals hiervoor is toegelicht, heeft de zorgverzekeraar de taak om een indicatie te beoordelen. Zoals ik u ook heb toegelicht in de beantwoording van de vragen van uw Kamer op 13 december4 en in mijn brief aan uw Kamer5 naar aanleiding van een vraag van lid Bergkamp (D66) is een zorgverzekeraar bevoegd om voor de beoordeling een beroep te doen op een adviserend verpleegkundige of een extern bureau, mits zorgverzekeraars zich hierbij houden aan de privacy wetgeving.
Deelt u de mening van SKGZ dat de indicatiestelling afhangt van de kwaliteit van het werk van de wijkverpleegkundigen, omdat zij zorg verlenen die niet onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) valt of omdat zij hun oordeel onvoldoende onderbouwen? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Als ik uw vraag goed begrijp vraagt u of ik van mening ben dat het de verantwoordelijkheid is van de indicerend verpleegkundige om een kwalitatief goede indicatie te stellen. In dat geval is mijn antwoord ja. Het is de verantwoordelijkheid van de indicerend verpleegkundige om deze indicatie te stellen volgens het Normenkader6.
Is er een scholingsaanbod voor wijkverpleegkundigen die indicaties stellen?
De beroepsgroep heeft in haar Normenkader7 opgenomen dat indiceren en organiseren van zorg wordt gedaan door een bachelor of master opgeleide verpleegkundige. Een dergelijke opleiding volstaat dus voor het mogen indiceren. Gezien het grote belang van een goede indicatiestelling, hebben partijen in het Hoofdlijnenakkoord wijkverpleging wel afgesproken te werken aan kennisvergroting ten aanzien van indicatiestelling. Dit heeft concreet geleid tot o.a. een digitaal congres indicatiestelling in 2021, de (verdere) uitrol van intercollegiale toetsing en de ontwikkeling van het assessment vakbekwaam indiceren. Met de Subsidieregeling Ondersteuning Wijkverpleging maken we mogelijk dat dergelijke activiteiten in het kader van deskundigheidsbevordering ook (deels) vergoed kunnen worden. Verder heeft de beroepsgroep van kinderverpleegkundigen een specifieke training en toolbox ontwikkeld voor het indiceren en organiseren van kinderverpleegkundige zorg.
Wat vindt u ervan dat branchevereniging Zorgverzekeraars Nederland stelt dat verzekeraars «in de meeste gevallen» in gesprek zijn gegaan met de wijkverpleegkundigen als ze het niet eens waren met de indicering en wat vindt u ervan dat het Zorginstituut Nederland vervolgens stelt dat er inlichtingen moeten worden gevraagd aan de wijkverpleegkundigen?
Het Zorginstituut Nederland stelt dat het wenselijk is dat er overleg plaatsvindt tussen de indicerend verpleegkundige en de zorgverzekeraar als de geïndiceerde zorg onvoldoende is onderbouwd. Het verwijst hierbij naar de «Toetsingscriteria herbeoordeling indicaties» die zijn opgesteld tussen ZN en V&VN.
Zoals uit het antwoord op vraag 2 en 3 naar voren komt, is overleg met de indicerend wijkverpleegkundige altijd het uitgangspunt. Ik ga er dan ook vanuit dat zorgverzekeraars hun uitvoeringspraktijk dienovereenkomstig zullen aanpassen (voor zover zij dit nog niet deden). Tegelijkertijd ga ik er ook vanuit dat verpleegkundigen en de verpleegkundige beroepsgroep zich optimaal inspannen om indicaties van goede kwaliteit te leveren, zodat de zorgverzekeraar zich ook in zo min mogelijk gevallen genoodzaakt voelt om contact op te nemen voor verduidelijking van de indicatie.
Vindt u dat er een verschil bestaat tussen inlichtingen vragen bij de wijkverpleegkundigen en «in gesprek zijn gegaan»?
Zoals hiervoor is toegelicht ga ik ervan uit dat zorgverzekeraars hun uitvoeringspraktijk – waar nodig – zullen aanpassen. Van een door de vragensteller geïmpliceerde tegenstelling zal dan geen sprake (meer) zijn.
Van belang is dan ook dat de verpleegkundige op redelijke termijn beschikbaar en bereid is om eventuele vragen van de zorgverzekeraar te beantwoorden als de indicatiestelling niet navolgbaar is.
In hoeverre is onderzocht of wijkverpleegkundigen, die voor budgethouders indiceren, ervaren dat ze onafhankelijk kunnen indiceren? Zou u dit willen onderzoeken?
In 2020 heeft het Nivel een peiling8 gedaan onder het landelijk Nivel panel Verpleging en Verzorging, waarbij ook is gevraagd naar de mate van vrijheid die verpleegkundigen ervaren bij het indiceren (ongeacht de leveringsvorm). Uit deze peiling kwam naar voren dat vrijwel alle verpleegkundigen aangeven zich in hoge mate of volledig vrij te voelen om die zorg te indiceren die zij nodig achten.
Op verzoek van het Zorginstituut Nederland heeft het Nivel dit onderzoek recent herhaald (met aanvullende en verdiepende vragen) en binnenkort worden de uitkomsten hiervan verwacht. Ik zal deze uitkomsten uiteraard bespreken met betrokken veldpartijen. De (kwaliteit van de) indicatiestelling is een onderwerp dat ook terugkomt in de overleggen rondom de bestuurlijke afspraken. Dit onderwerp komt daarbij ook aan bod.
Is bekend hoeveel «originele» indicatiestellingen door zorgverzekeraars naast zich neer zijn gelegd?
Ik heb navraag gedaan bij Zorgverzekeraars Nederland en voor beide gegevens in uw vragen geldt dat dit geen «standaard» registraties zijn voor alle zorgverzekeraars die zij «automatisch» kunnen genereren. Zorgverzekeraars kunnen allen op een eigen manier hun uitvoeringsprocessen inrichten. Door de verschillen in processen en registraties is het onduidelijk of deze gegevens (nog) beschikbaar zijn en of deze dan zodanig geregistreerd zijn dat dit een eenduidig beeld zou kunnen geven. Het achterhalen van deze informatie vraagt om een zeer tijdrovende en mogelijk handmatige exercitie bij alle individuele zorgverzekeraars.
Hoeveel budgethouders hadden een indicatiestelling die vijf jaar geldig was en zijn nu opnieuw beoordeeld?
Zie antwoord vraag 11.
Het artikel ‘Sabic overweegt sluiting naftakraker op Chemelot’ |
|
Pim van Strien (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Sabic overweegt sluiting naftakraker op Chemelot»?1
Ja.
Klopt het dat Sabic overweegt om de naftakrakers te sluiten? Wat zou dit betekenen voor de werknemers en voor de andere bedrijven op het chemiecomplex?
SABIC heeft haar medewerkers medegedeeld dat SABIC bezig is met een strategische heroriëntatie waarbij het sluiten van een kraker een eventuele optie is. In dit proces is – voor zover mij bekend – echter nog geen besluit genomen.
Chemelot is een geïntegreerd chemiecomplex waardoor het sluiten van een grote fabriek invloed heeft op de rest van de site. Om die reden hebben de directie van stichting Chemelot, de provincie Limburg en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) onlangs een gesprek gevoerd met SABIC. Daarin is door SABIC aangegeven dat er nog geen definitief besluit is genomen. Verder heeft SABIC aangegeven vergaande plannen te hebben voor de verduurzaming en koolstofneutraal maken van de SABIC-site in Geleen.
Over de plannen en de gevolgen moeten de bedrijven onderling met elkaar in gesprek. Het Ministerie van EZK en de provincie Limburg volgen de uitkomsten van deze gesprekken om de gevolgen voor de gehele site te monitoren. Aangezien er nog geen definitief besluit door SABIC is genomen, kunnen over de gevolgen voor de werknemers geen uitspraken worden gedaan.
Wat doet u om de mogelijke sluiting te voorkomen? Hoe kunt u eraan bijdragen dat Sabic juist Chemelot kiest als locatie om investeringen te doen om te verduurzamen?
Het is primair aan SABIC om te bepalen welke besluiten in het kader van de strategische heroriëntatie worden genomen. Op korte termijn wordt het gesprek aangegaan met SABIC hoofdkantoor om te bevestigen hoe belangrijk SABIC voor Nederland en het chemiecomplex Chemelot is, en hoe belangrijk de reeds eerder gepresenteerde verduurzamingsplannen zijn.
Wat betekent een mogelijke sluiting voor de verduurzamingsplannen van het complex Chemelot? Wat betekent dit voor de voorstellen in de Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK)?
Zoals aangegeven wordt door SABIC niet gesproken over sluiting van het gehele complex en zijn de verduurzamingsplannen nog steeds relevant. Juist voor de verduurzaming van het complex is infrastructuur noodzakelijk. Mochten de verduurzamingsplannen wijzigen dan zullen de eventuele effecten een plaats krijgen in de Cluster-energie strategie van Chemelot. Van daaruit zal dan worden gekeken naar de effecten op de planning van betrokken projecten in het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK). Er zijn geen aanwijzingen dat de verduurzamingsplannen wijzigen.
Kunt u snel beginnen met het maken van de maatwerkafspraken voor verduurzaming van de industrie, specifiek bij Chemelot? Welke acties gaat u op korte termijn ondernemen?
Ik ben nu bezig met een aanpak voor maatwerkafspraken met de grote (industriële) uitstoters. Chemelot en de bedrijven SABIC en OCI horen zeker bij de groep uitstoters waarmee ik mogelijk maatwerkafspraken wil maken. Ik verwacht op korte termijn in gesprek te treden met deze bedrijven.
Wat is er nog meer nodig voor de verduurzaming van het cluster? Waar zitten de knelpunten en hoe kunnen deze worden opgelost?
In de plannen beschreven in het Chemelot Strategie 2050 van de CES (Cluster energie strategie Chemelot 2030–2050) is aangegeven dat vooral goede en tijdige infrastructuur voor elektriciteit en voor buisleidingen van belang zijn voor de verduurzaming van het cluster. Deze infrastructuur wordt opgepakt in het MIEK.
De strafbaarstelling van femicide |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nog een wereld te winnen in strijd tegen femicide»?1
Ja.
Hoe vaak wordt bij een veroordeling voor doodslag de wettelijk maximumstraf opgelegd?
De maximumstraf voor het plegen van doodslag is 15 jaar gevangenisstraf. In het WODC-onderzoeksrapport Verhoging strafmaximum moord; is veertig het nieuwe dertig? 2 is aangegeven dat in de onderzochte periode van februari 2006 tot en met 2018 ter zake van enkelvoudige doodslag (N=233) een gevangenisstraf van twaalf jaar het meest is opgelegd. Dit betekent dat voor een enkelvoudige doodslag relatief vaak een gevangenisstraf wordt opgelegd die het huidige strafmaximum nadert. In de onderzochte periode is ter zake van enkelvoudige doodslag eenmaal een gevangenisstraf van 15 jaar opgelegd3.
Deelt u de mening van de opstellers van de genoemde petitie dat doodslag met een seksistisch oogmerk een bijzondere bepaling moet krijgen in het Wetboek van Strafrecht met een hogere strafmaat dan nu geldt voor doodslag? Zo ja, waarom en welke gevolgen verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Doodslag met een seksistisch oogmerk is een zeer ernstig levensdelict en valt onder de bestaande algemene strafbaarstellingen van doodslag. Het wetsvoorstel verhoging wettelijk strafmaximum doodslag, dat nu aanhangig is bij de Tweede Kamer, strekt ertoe om de maximumstraf van doodslag substantieel te verhogen van 15 naar 25 jaar gevangenisstraf en daarmee het verschil met de maximumstraf voor moord te verkleinen. Dit geeft het openbaar ministerie en de rechter in doodslagzaken meer armslag om een bij de aard en ernst van het strafbare feit passende straf te eisen dan wel op te leggen. Voor aanvullende wetgevende maatregelen in de vorm van een specifieke strafbaarstelling van doodslag met een seksistisch oogmerk met een hoger strafmaximum zie ik geen noodzaak.
In hoeverre kan er naar uw mening met de verhoging van het wettelijk strafmaximum voor doodslag zoals voorgesteld in het wetsvoorstel (Kamerstuk 35 871) voorzien worden in de wens van de opstellers van de genoemde petitie?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn u signalen uit de rechtspraak bekend, zoals in genoemde zaken van Humeyra, Lisa en Bianca, waaruit blijkt dat de bestaande definitie van voorbedachte rade als niet meer toereikend wordt beschouwd voor zaken waarbij vrouwen na een voorgeschiedenis van stalking of vormen van geweld om het leven worden gebracht? Zo ja, wat zijn die signalen?
De misdrijven doodslag (artikel 287 Sr) en moord (artikel 289 Sr) zijn nauw verwant. Doodslag is het opzettelijk doden van een ander mens. Doodslag met voorbedachte rade is moord. Voor het overige – bijvoorbeeld voor wat betreft de wijze van uitvoering of het motief – bestaat geen verschil tussen beide misdrijven. Doodslag wordt nu bedreigd met maximaal 15 jaar gevangenisstraf. Moord met levenslange gevangenisstraf of een maximale tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar. Ik ben ermee bekend dat onder andere in het vonnis van de rechtbank Rotterdam in de zaak met het slachtoffer Hümeyra4 onder de aandacht is gebracht dat nu een fors verschil in strafmaximum tussen doodslag en moord bestaat, en dat dit verschil uitsluitend is opgehangen aan de vaststelling van voorbedachte rade en niet aan andere aspecten van de levensberoving (zoals de wijze van uitvoering of het motief).
Femicide, in de zin van doodslag of moord van een vrouw gepleegd door een
(ex-)partner, valt onder de bestaande algemene strafbaarstellingen van doodslag en moord. Daarbij worden in de jurisprudentie over moord in algemene zin hoge eisen gesteld aan het bewijs van de voorbedachte rade. Een patroon van dwang, controle en stalking leidt niet automatisch tot voorbedachte rade. Per casus is het aan de rechter om te beoordelen of hier wel of geen sprake van is. Tegen die achtergrond onderschrijf ik de constatering dat femicide zich in juridisch opzicht niet altijd laat kwalificeren als moord. Het in vraag 4 genoemde wetsvoorstel verhoging wettelijk strafmaximum doodslag vindt mede aanleiding in de hiervoor genoemde hoge bewijseisen bij moord en de omstandigheid dat doodslag en moord in de praktijk dicht tegen elkaar aan kunnen liggen. Dat laatste vindt bevestiging in strafzaken zoals die met het slachtoffer Hümeyra, waarin de verdachte door de rechtbank werd veroordeeld wegens doodslag en door het gerechtshof – op basis van een andere waardering van het bewijsmateriaal – ter zake van moord5.
Het beoogde strafmaximum van 25 jaar gevangenisstraf voor doodslag zal naar mijn oordeel voldoende ruimte bieden aan de rechter om ook in gevallen van femicide die kwalificeren als doodslag passend te bestraffen. Naast de beoogde wetswijziging, acht ik het van belang in te zetten op het voorkomen van femicide en de achterliggende problematiek te adresseren. Door de politie, justitieorganisaties, Veilig Thuis en zorg- en hulporganisaties wordt hieraan gewerkt door zo vroegtijdig mogelijk samen te werken bij (vermoedens van) partnergeweld, waaronder (ex-)partner stalking. Om deze aanpak te versterken zijn er vanuit het actieprogramma Geweld hoort nergens thuis instrumenten ontwikkeld om gendersensitiever te werken en investeren Veilig Thuis, politie en de vrouwenopvang in het herkennen en aanpakken van intiem terreur, geweld met een patroon van dwang en controle.
Deelt u de mening van de opstellers van de petitie dat het bewijzen van voorbedachte rade bij femicide nu te moeilijk is «terwijl er vaak een duidelijke opbouw is: een patroon van dwangmatige controle en stalking of andere vormen van geweld, bedoeld om de controle op de vrouw terug te krijgen»? Zo ja, bent u dan van mening dat de wetgeving op dit punt moet worden aangepast en hoe gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel ‘Opeens is de machine of de fabriek veel minder waard’ |
|
Romke de Jong (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel «Opeens is de machine of de fabriek veel minder waard»?1
Ja.
Hoe werken de huidige fiscale activerings- afschrijvings- en afwaarderingsregels?
In hoofdlijnen werken deze regels als volgt. Op de fiscale balans worden bedrijfsmiddelen2, zoals een machine, een installatie of een fabrieksgebouw, geactiveerd. Bij de aanschaf van een bedrijfsmiddel wordt deze op de fiscale balans opgenomen voor zijn historische kostprijs (zijnde de aanschaffings- of voortbrengingskosten naar fiscale maatstaven).
Met de afschrijving op bedrijfsmiddelen wordt in principe beoogd de in een bepaald jaar geleden vermindering van de gebruikswaarde van die bedrijfsmiddelen als gevolg van het gebruik in de onderneming ten laste van de winst van dat betreffende jaar te brengen. De afschrijving op bedrijfsmiddelen wordt jaarlijks gesteld op het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend.3 Daarbij wordt het verschil tussen de historische kostprijs en de zogenoemde residu- of restwaarde (met inachtneming van de regels van goed koopmansgebruik4) verdeeld over de gebruiksduur van het bedrijfsmiddel (de jaren waarin het bedrijfsmiddel geacht kan worden economisch nut voor de onderneming te kunnen afwerpen). Bij de restwaarde gaat het om de waarde die de bedrijfsmiddelen naar verwachting zullen hebben op het moment dat die bedrijfsmiddelen niet langer in de onderneming gebruikt zullen worden. Zodra de restwaarde wordt bereikt, is verdere afschrijving niet meer mogelijk.
De afschrijving van een bedrijfsmiddel start op het moment van ingebruikneming van dat bedrijfsmiddel. De afschrijving wordt derhalve bepaald op basis van de drie hiervoor genoemde elementen, namelijk aanschaffings- of voortbrengingskosten, gebruiksduur en restwaarde. Bij een aanmerkelijke, duurzame wijziging van één of meer van deze elementen dient de afschrijving te worden herberekend voor de toekomst.5
Indien ervan wordt uitgegaan dat een bedrijfsmiddel gedurende zijn gebruiksduur redelijk gelijkmatig nut voor de onderneming oplevert, wordt doorgaans een afschrijvingssysteem gebruikt waarbij jaarlijks een gelijkblijvend bedrag van de afschrijvingsgrondslag (aanschaffings- of voortbrengingskosten minus restwaarde) wordt afgeschreven (lineaire afschrijving). Wanneer een bedrijfsmiddel in de eerste jaren een groter nut afwerpt dan in latere jaren, kan een systeem van degressieve afschrijving, een systeem van geleidelijk afnemende afschrijvingen (eerst hoger, later lager) worden gehanteerd. In enkele bijzondere situaties is afschrijving toegestaan op basis van de concrete prestaties van het bedrijfsmiddel (methode van gebruiksintensiteit).
Bij niet-slijtende bedrijfsmiddelen (zoals meestal bij grond het geval is) is afschrijving niet mogelijk.
Op grond van de wet kunnen de voortbrengingskosten van immateriële activa in het kalenderjaar van voortbrenging ineens worden afgeschreven.
Ook is wettelijk geregeld dat de werkelijke aanschaffings- of voortbrengingskosten van voorwerpen van geringe waarde (waarvan de aanschaffings- of voortbrengingskosten gewoonlijk tot de lopende uitgaven van een onderneming worden gerekend) in het kalenderjaar van aanschaffing of voortbrenging ineens worden afgeschreven. Daarnaast gelden er regels voor willekeurige afschrijving (zie hierna het antwoord op vraag 3).
Er gelden enkele wettelijke afschrijvingsbeperkingen.6 Het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend, bedraagt op jaarbasis met betrekking tot goodwill ten hoogste 10% en met betrekking tot andere bedrijfsmiddelen ten hoogste 20% van de aanschaffings- of voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel. Voor de afschrijving op gebouwen geldt verder een wettelijke afschrijvingsbeperking.7 Afschrijving op een gebouw is slechts mogelijk wanneer de boekwaarde van het gebouw hoger is dan de bodemwaarde daarvan en bedraagt ten hoogste het verschil daartussen. Daarbij is de bodemwaarde van een gebouw 100% van de WOZ-waarde van het gebouw, met uitzondering van gebouwen in eigen gebruik voor de inkomstenbelasting (daarvoor geldt 50% van de WOZ-waarde). De jaarlijkse fiscale afschrijving, zoals bepaald op basis van goed koopmansgebruik, wordt door deze wettelijke beperkingen derhalve gemaximeerd.
Naast afschrijving zijn er mogelijkheden om een bedrijfsmiddel vanwege bijzondere, incidentele omstandigheden af te waarderen. Ingeval de bedrijfswaarde8 van een bedrijfsmiddel aantoonbaar duurzaam lager is dan de fiscale boekwaarde (fiscale kostprijs verminderd met de afschrijvingen), is het op basis van goed koopmansgebruik toegestaan – en onder omstandigheden zelfs verplicht – dit bedrijfsmiddel op de lagere bedrijfswaarde te waarderen.
Uit de jurisprudentie blijkt dat deze beoordeling erg casuïstisch is, dat wil zeggen afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Het kapitaalverlies dat uit de vermindering van de bedrijfswaarde voortvloeit, moet in aanmerking worden genomen in het jaar waarin het zich heeft voorgedaan.
Indien echter op het moment van de investering in het bedrijfsmiddel reeds bekend was dat op deze investering minder dan het gebruikelijke rendement zal worden ontvangen (zogenoemde onrendabele top), is op basis van de wet voor dat deel afwaardering naar de lagere bedrijfswaarde niet mogelijk.9
Wanneer na een afwaardering op de lagere bedrijfswaarde de bedrijfswaarde weer stijgt, moet weer worden opgewaardeerd naar die hogere bedrijfswaarde tot maximaal het bedrag, dat als boekwaarde zou gelden op basis van het eerder gehanteerde afschrijvingsstelsel of tot de bodemwaarde ingeval het bedrijfsmiddel een gebouw betreft.
Kunt u de voor- en nadelen beschrijven van willekeurige afschrijving?
De zogenoemde «willekeurige afschrijving» is een fiscale faciliteit voor investeringen in aangewezen (milieu)bedrijfsmiddelen (Vamil)10 en voor startende ondernemers.11 Dit houdt in dat de onderneming – binnen de voorwaarden – zelf bepaalt wanneer op het verschil tussen de aanschaffings- of voortbrengingskosten en de restwaarde van het bedrijfsmiddel (kort gezegd afschrijvingsgrondslag) wordt afgeschreven.
Met de Vamil kan in het eerste jaar maximaal 75% van de afschrijvingsgrondslag willekeurig worden afgeschreven in plaats van de hiervoor in antwoord 2 genoemde 10% of 20%. Bij de Vamil geldt overigens op basis van de wet12 niet de afschrijvingsbeperking op gebouwen.
Een startende ondernemer kan willekeurig afschrijven als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Het moet gaan om bedrijfsmiddelen die zijn aangeschaft13 in het jaar waarin de ondernemer ook in aanmerking komt voor de startersaftrek (of het jaar ervoor). Daarnaast geldt voor starters een maximumbedrag (€ 332.994) dat voor willekeurige afschrijving in aanmerking komt. Een startende ondernemer kan 100% van dit maximumbedrag willekeurig in de tijd afschrijven.
Het voordeel van willekeurige afschrijving komt erop neer dat in een bepaald jaar meer of juist minder kan worden afgeschreven dan bij lineaire of degressieve afschrijving. Door in de eerste jaren meer af te schrijven wordt de fiscale winst in die jaren lager dan het geval zou zijn bij reguliere afschrijving. De keerzijde is dat in latere jaren er bij een dergelijke willekeurige afschrijving geen afschrijvingspotentieel op de betreffende bedrijfsmiddelen meer bestaat, waardoor de fiscale winst in die jaren weer hoger is. Willekeurige afschrijving heeft daarmee invloed op de jaarwinst, maar niet op de totaalwinst. De hoge afschrijving kan leiden tot een liquiditeitsvoordeel (minder belasting betalen in een situatie dat de winst positief is en een rentevoordeel). Tot slot kan het beïnvloeden van de hoogte van de winst andere voordelen hebben. Zo kan worden ingespeeld op tariefverschillen door extra af te schrijven in de jaren waarin de winst tegen een hoog tarief wordt belast. Ook kan rekening worden gehouden met andere winstafhankelijke regelingen.
Hoe wordt er nu binnen het fiscale stelsel omgegaan met een sterke daling van de bedrijfswaarde van een bedrijfsmiddel?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de inschatting dat vanwege de energietransitie op miljarden euro’s (fiscaal) moet worden afgewaardeerd? Waarom wel of niet?
Dat is niet in algemene zin te zeggen. De energietransitie zal in bepaalde gevallen leiden tot verbetering (energiezuiniger maken) van bedrijfsmiddelen, die als gevolg van de investering tot een hogere boekwaarde zal leiden, terwijl in bepaalde andere gevallen de bedrijfsmiddelen niet meer goed bruikbaar zullen blijken te zijn voor de bedrijfsuitoefening, waarbij waardering op lagere bedrijfswaarde mogelijk wel in beeld kan komen. Voor sommige ondernemers leidt de energietransitie tot extra kansen (nieuwe markten) en extra investeringen, terwijl andere ondernemers mogelijk gedwongen worden de onderneming of een bepaalde activiteit te staken of aan te passen. De gevolgen (milieutechnisch, bedrijfseconomisch, financieel, fiscaal etc.) zullen dus van geval tot geval sterk kunnen verschillen en daarmee is een inschatting van bedragen niet goed te maken.
Hebben subsidies invloed op de hoogte van de boekwaarde van een (nieuw) bedrijfsmiddel?
Dat is afhankelijk van de aard van de subsidie. Een subsidie die wordt verstrekt als een tegemoetkoming in de investeringskosten van een bedrijfsmiddel moet op de kostprijs van dat bedrijfsmiddel in mindering worden gebracht.
Indien de toegekende subsidie geen betrekking heeft op de investeringskosten van het bedrijfsmiddel mag die subsidie niet op de kostprijs van dat bedrijfsmiddel in mindering worden gebracht, maar wordt de subsidie via de winst- en verliesrekening verwerkt. Zo behoort bijvoorbeeld een exploitatiesubsidie14 voor exploitatiekosten tot de jaarlijks te bepalen winst.
Heeft een «onrendabele top» invloed op de fiscale boekwaarde van een (nieuw) activum? Waarom wel of niet?
Bij de aanschaf of voortbrenging van een (nieuw) bedrijfsmiddel met een onrendabele top, wordt deze op de balans voor de historische kostprijs (fiscale aanschaffings- of voortbrengingskosten) geactiveerd. Een onrendabele top heeft in beginsel dus geen invloed op de fiscale activering van een nieuw bedrijfsmiddel.
Bij een onrendabele top is de bedrijfswaarde lager dan de historische kostprijs. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is afwaardering naar lagere bedrijfswaarde niet mogelijk indien op het moment van de investering bekend is dat het bedrijfsmiddel een onrendabele top bevat.
Dit afwaarderingsverbod leidt er toe dat het onrendabele deel van de investeringen niet in één keer ten laste van de fiscale winst wordt gebracht. Er kan wel jaarlijks worden afgeschreven over het bedrijfsmiddel tot de restwaarde (of de bodemwaarde in geval van gebouwen). Het onrendabele deel van het bedrijfsmiddel komt dus jaarlijks tot uitdrukking in de afschrijvingslasten.
Daarnaast zou het ontstaan van de onrendabele top in een bepaald geval feitelijk kunnen betekenen dat er een materiële wijziging is ontstaan van de (economische) levensduur of van de restwaarde, hetgeen ertoe kan leiden dat de afschrijving dient te worden herberekend voor de toekomst.
Op welke wijze heeft een «onrendabele top» invloed op de fiscale activering, afschrijving en afwaardering van een bedrijfsmiddel?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van mening dat de fiscale activerings- afschrijvings- en afwaarderingsregels invloed kunnen hebben op het tempo van de energietransitie?
De fiscale regels, waaronder de fiscale activerings-, afschrijvings- en afwaarderingsregels, zullen altijd meewegen bij de te maken investeringsbeslissingen, maar zullen naar mijn inschatting geen significante invloed hebben op het tempo van de energietransitie. De energietransitie vraagt om grote investeringen, maar pakt – zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven – voor iedere ondernemer anders uit. Bedrijfsmiddelen worden bijvoorbeeld minder goed bruikbaar voor de bedrijfsuitoefening of de restwaarde is veel lager dan eerder gedacht. Denk bijvoorbeeld aan een dieselbestelauto die niet meer in alle stadscentra mag rondrijden. In dergelijke gevallen kan een ondernemer te maken krijgen met regels rondom fiscale afschrijving en afwaardering. Deze regels zijn nader uitgelegd in antwoord op vraag 2 en 4 en bieden nu al ruimte voor een tussentijdse aanpassing van de afschrijving of afwaardering van het bedrijfsmiddel.
Tot slot is het ook mogelijk dat een ondernemer, mogelijk mede door andere overheidsmaatregelen zoals CO2-beprijzing, zelf besluit om vroegtijdig een bedrijfsmiddel te vervangen voor een duurzaam en milieuvriendelijk alternatief. Dergelijke investeringsbeslissingen zullen vooral bepaald worden door de alsdan geldende regelgeving, milieubewustheid en bedrijfseconomische motieven.
Het contract met de regio (Achterhoek en Twente) over de s noordtak van de Betuwelijn en een verzoek om ter plaatste het traject te zien en het gesprek aan te gaan |
|
Pieter Omtzigt |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het verzet tegen de aanleg van de Noordtak van de Betuwelijn, die de Achterhoek en Twente zou gaan doorsnijden?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen. Ik hecht eraan te benadrukken dat er nog geen besluit voorligt of de noordtak van de Betuwelijn er wel of niet komt. Er zijn én worden hierover nu geen besluiten genomen. Op basis van het Toekomstbeeld OV2040 zoeken we naar een lange termijn oplossing voor goederentreinen die vanuit Nederland naar Noordoost-Europa rijden. Dit onderzoek is bedoeld om inzicht te krijgen in de problematiek, nut en noodzaak en belangen van alle betrokkenen. Het onderzoek moet leiden tot een beter inzicht in de problematiek van het spoorgoederenvervoer, maar nog niet tot besluitvorming over de oplossing. Zodra het onderzoek is afgerond, wordt uw Kamer hierover geïnformeerd. Naar verwachting wordt dit voorjaar 2022.
Kunt u aangeven of er de afgelopen zes maanden vanuit de regering of vanuit de coalitie-onderhandelingen enig overleg is geweest met bestuurders, raadsleden of bewoners uit de Achterhoek over de noordtak van de Betuwelijn? Kunt u een overzicht geven van de u bekende contacten?
Het betrekken van en de dialoog met verschillende partijen is én blijft een belangrijke randvoorwaarde om tot een goede afweging te kunnen komen. De betrokkenen in het lopende vooronderzoek over de goederenroute naar Noordoost Europa zijn geografisch verspreid over Nederland en hebben verschillende belangen: de omwonenden en (bewoners) belangenorganisaties, provincies en regio’s uit diverse landsdelen, spoorbeheerder en spoorvervoerders (goederen en personen), havenbedrijven en werkgevers- en brancheorganisaties. Voor specifiek Oost-Nederland geldt dat de (bewoners) belangenorganisaties Regionaal Overleg Noordelijke Aftakking (RONA) en Landelijk Platform Overlast Goederen Treinen (PLOGT), de provincies Overijssel en Gelderland en de regio’s Twente en de Achterhoek betrokken zijn. Een grotere groep gemeenten is en wordt door de provincies geïnformeerd via de het bestuurlijk overleg goederen Oost en het bestuurlijk overleg Brabantroute.
Binnenkort breng ik een bezoek aan de regio Achterhoek en wil dan ook zeker spreken met omwonenden en belanghebbenden.
Vindt u dat er de afgelopen tijd adequaat contact geweest is tussen de de lokale en regionale bestuurders en bevolking enerzijds en het kabinet anderzijds over de noordtak van de Betuwelijn?
Ja, zie ook mijn antwoord bij vraag 2.
Kunt u aangeven welke overleggen er het afgelopen jaar geweest zijn tussen aan de ene kant het ministerie, leden van het kabinet of de (in)formateurs en aan de andere kant andere partijen over de Noordtak van de Betuwelijn?
Zie mijn antwoord bij vraag 2. Specifieke overleggen ten aanzien van de «Noordtak Betuweroute» hebben niet plaatsgevonden, wel loopt er een breder onderzoekstraject, dat in oktober 2021 is gestart en in het voorjaar van 2022 wordt afgerond. In dit proces zijn o.a. 25 interviews gehouden door een externe partij (in opdracht van het Ministerie van IenW) en hebben 2 stakeholderbijeenkomsten plaatsgevonden, in november en december 2021.
Is de indruk juist dat er vaker met Rotterdam/Amsterdam/Rotterdamse haven over de noordtak gesproken wordt dan met de bestuurders in de regio waar die zou moeten komen te liggen?
De indruk is mijns inziens onjuist. Zie mijn antwoorden op vraag 2 en 4.
Bent u bereid om in februari in gesprek te gaan met de lokale en regionale bestuurders en bevolking en daarbij ook de Kamerleden uit te nodigen, die de motie (Kamerstuk 35 925-XII, nr. 24) ingediend en ondersteund hebben en daarbij wellicht vergeten zijn om in contact te treden met hun lokale afdelingen?
Ik vind het erg belangrijk om niet over een regio te praten, maar met de inwoners van een regio. Daarom breng ik graag een bezoek aan Oost-Nederland: niet alleen om het onderzoek naar de structurele oplossing voor het goederenvervoer per spoor te bespreken, maar om een breder gesprek te voeren. Ik denk dan ook aan de regionale bereikbaarheid, de toekomst van het openbaar vervoer in de regio en grensoverschrijdende verbindingen.
Hoeveel geld zou het kosten (volgens de huidige raming) om een Noordtak van de Betuwelijn aan te leggen? En kunt u bij deze raming aangeven om welke tracékeuze het gaat? Kunt u daarbij zeer specifiek ingaan op de situatie rond Doetinchem (nieuwe ziekenhuislocatie), natuurgebieden, Haaksbergen en de Hengelo-Oldenzaal-aansluiting?
Er bestaan geen recente ramingen van een noordelijke tak van de Betuweroute. De laatste ramingen dateren uit 2014. In het kader van PHS-GON2 (Goederenvervoer Oost-Nederland) zijn door ProRail vier tracé varianten over bestaand spoor bekeken, waarvan de kostenschattingen uitkwamen tussen de 300 en 800 miljoen euro. Daarnaast is toen ook een kostenonderzoek3 uitgevoerd voor een nieuw tracé parallel aan het N18 tracé. De motie van de leden De Boer en Van Veldhoven van de Tweede Kamer (Kamerstuk 33 750 A, nr. 90) was hiervoor de aanleiding. Een enkelsporig tracé is toen geschat op 1,7 miljard euro; een dubbelspoor tracé op 2,1 miljard euro.
Bij de totstandkoming van de Landelijke Netwerkuitwerking Toekomstbeeld OV zijn in 2020 ca. 100 mogelijke maatregelen op het Nederlandse spoornetwerk onderzocht. In dit kader zijn toen ook enkele zeer globale kostenindicaties opgesteld door ProRail over mogelijke tracé varianten van goederentreinen naar Noordoost Europa. De bandbreedte varieert van 500 miljoen euro tot 20 miljard euro. Zie voor het volledige rapport de bijlage behorend bij Ontwikkelagenda Toekomstbeeld OV (Kamerstuk 23 645, nr. 746), gepubliceerd op rijksoverheid.nl4.
Ik kan niet in gaan op de eventuele gevolgen voor Doetinchem, Haaksbergen, Hengelo/ Oldenzaal. Zoals gezegd zijn de plannen niet in die mate uitgewerkt dat er uitspraken kunnen worden gedaan over de genoemde specifieke locaties.
Welke lessen heeft u geleerd uit het rapport van de Algemene Rekenkamer over de Betuwelijn, waaruit duidelijk geworden is dat niet alleen de aanlegkosten voor rekening van het Rijk gekomen zijn, maar er ook een aanzienlijk jaarlijkse exploitatiebijdrage betaald moet worden?
De lessen die zijn geleerd uit het rapport van de Algemene Rekenkamer (bijlage bij Kamerstuk 34 475 XII, nr. 2), zijn verwoord in de reactie van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 29 april 2016. In deze reactie heeft de Minister aangegeven dat de verwachtingen omtrent een marktconforme exploitatie van de Betuweroute in de loop van de jaren niet zijn uitgekomen. Weliswaar zijn financiële doelstellingen (i.c. rendabele exploitatie en aanleg door marktpartijen) niet gehaald, maar het volume aan treinverkeer over de Betuweroute is wel in overeenstemming met eerdere verwachtingen. Er rijden nu ongeveer 100 goederentreinen per dag over de Betuweroute met lading die niet (meer) over de weg gaat en zo de uitstoot van schadelijke emissies beperkt. Ook is gebleken dat de overheid niet sturend kan optreden in de keuze van marktpartijen voor de te gebruiken modaliteiten. De overheid kan slechts voorwaardenscheppend zijn, zodat elke modaliteit zijn positie in de markt op eigen merites kan verwerven. De lessen zijn derhalve dat overheidsinterventie in de markt van spoorgoederen beperkt moet blijven, dat aanleg en exploitatie van een nieuw spoortracé door marktpartijen niet goed mogelijk is gebleken en dat dit alleen te rechtvaardigen is als er voldoende maatschappelijke belangen zijn om hiervoor publieke middelen vrij te maken.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het derde spoor van de Betuwelijn, met mogelijke alternatieven om via vaarwegen (binnenvaart en schepen naar bijvoorbeeld Hamburg) meer capaciteit voor vervoer van goederen naar Duitsland beschikbaar te krijgen
Onze Duitse partners zijn volop bezig met de aanleg van het zogenoemde «derde» spoor: dat houdt in dat Duitsland een extra spoor aanlegt bij de aansluiting op de Betuwelijn tussen de grens bij Zevenaar / Emmerich en Oberhausen, zodat er straks drie sporen liggen in plaats van twee. Uw Kamer wordt regelmatig geïnformeerd over de voortgang, laatstelijk in de brief over spoorgoederenvervoer van 14 december 20215.
Kunt u in ieder geval de vraag of u bereid bent om in februari in gesprek te gaan met bewoners en bestuurders van de Achterhoek en Twente zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Zie mijn antwoord op vraag 6.