De herintroductie van de Atlantische zalm naar aanleiding van antwoorden op eerdere vragen |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kunt u aangegeven sinds wanneer er vergunningen worden verleend voor het vissen met staand want in de Rotterdamse havenmonding? Kunt u hierbij specifieke details geven voor de schepen die op dit moment (kalenderjaar 2015) een vergunning hebben gekregen onder documentnummers 58448, 58473 en 58477? Indien er de afgelopen jaren vergunningen zijn uitgegeven, hoe verklaart u dit dan gezien uw antwoorden op eerdere vragen?1
Voor de beroepsvisserij met staand want in de Rotterdamse havenmonding worden van oudsher 3 vergunningen uitgegeven. Deze vergunningen worden reeds vanaf eind jaren 80 van de vorige eeuw uitgegeven. Tot de sluiting in verband met dioxineproblematiek hadden deze vergunningen zowel betrekking op de visserij met fuiken als op die met staand want. Sinds de dioxinesluiting in 2011 uitsluitend nog op staand want. Daarbij is sinds het nieuwe vaste vistuigenbeleid «Vast en Zeker» van december 2002 gewerkt met vergunningen waarbij de maximale inzet is beperkt tot 2.500 meter staand want per vergunning, waar dit voordien niet gelimiteerd was. Op dit moment zijn van de historische 3 vergunningen er slechts 2 daadwerkelijk in gebruik.
Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording van de eerdere Kamervragen hieromtrent (Aanhangsel van de Handelingen, Vergaderjaar 2014–2015, nr. 1262), is in het gebied geen sprake is van nieuwe vergunningen of een uitbreiding van de visserijmogelijkheden. De facto is zelfs sprake van een vermindering van de visserijmogelijkheden als gevolg van de inperking van het soort vistuigen waarop de vergunning betrekking heeft en de maximering van de hoeveelheid te gebruiken staand want.
Kunt u aangeven in welke regelgeving is vastgelegd dat er een visserijvrije zone is ingesteld van 500m bij de Haringvlietsluizen?
Dit is geregeld in artikel 23b van de Uitvoeringsregeling visserij en de hieraan gekoppelde bijlage 15. Hierin is bepaald dat in het deel van het Zeegat van Goeree dat gelegen is binnen een afstand van 500 meter van de Haringvlietsluizen het verboden is om te vissen met vistuigen die in hoofdzaak worden gebruikt voor of bestemd zijn voor de vangst van aal of wolhandkrab.
Hebt u, ondanks het feit dat het vangen van kwetsbare vissen zoals elft en fint door middel van zegenvangst een relatief groot schubverlies tot gevolg heeft, wat de overlevingskansen bij terugzetting negatief beïnvloedt, informatie waaruit blijkt dat de sterfte na het terugzetten van deze en andere kwetsbare vissen acceptabel is en geen noemenswaardig negatief effect heeft op de visstand van deze soorten?
Zoals ik heb aangegeven in mijn beantwoording van uw eerdere Kamervragen hierover geldt de visserij met de zegen als een selectieve vorm van visserij zonder bijvangstproblematiek of problemen met de overleving van de gevangen vis. Dit is gelegen in de wijze waarop deze visserij wordt uitgeoefend. Hierbij wordt een net cirkelvormig uitgevaren en daarna langzaam bijeen getrokken. Vervolgens kan de te behouden vis effectief en snel worden uitgeselecteerd waarbij vis die moet worden teruggeplaatst nauwelijks met het vistuig in aanraking komt en zich niet, of slechts heel kort, buiten het water bevindt. Dat overleving bij deze vorm van visserij nauwelijks een probleem is blijkt ook uit het feit dat het merendeel van de met deze techniek gevangen vis is bestemd om levend te worden verhandeld. Deze vis gaat dan vaak naar bijvoorbeeld België voor uitzet ten behoeve van de sportvisserij.
Kunt u verklaren of het feit dat voor een aantal vissoorten een trendmatige afname te zien is, zoals voor de baars, brasem en kolblei, wat blijkt uit onderzoek van IMARES, door overbevissing komt, of (mede) andere oorzaken heeft?2 Zo ja, kunt u aangeven welke oorzaken dit zijn? Indien overbevissing wel degelijk van invloed is, kunt u dan aangeven welke visserijmethoden hier invloed op hebben en of stappen moeten en zullen worden gezet?
Het rapport waar u aan refereert geeft een feitelijke weergave van de bestandsontwikkelingen per vissoort voor een groot aantal verschillende binnenwateren. Voor die wateren waar voldoende gegevens beschikbaar zijn is dit tevens vertaald in een statistische trendanalyse. Het rapport gaat echter niet in op de mogelijke oorzaken die aan de geconstateerde trendontwikkelingen ten grondslag kunnen liggen. Dit is ook niet mogelijk op basis van de jaarlijkse monitoringsgegevens omdat dit een veel uitgebreider onderzoek naar de causaliteit van visstandontwikkelingen zou vragen. Specifiek voor het Benedenrivierengebied is in 2012 wel een veel uitgebreider onderzoek gedaan naar de visstand in het gebied3. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden in opdracht van mijn ministerie en is vormgegeven in samenspraak met de visstandbeheercommissie (VBC) in het gebied. In de beantwoording van uw eerdere Kamervragen hierover refereer ik ook reeds aan dit onderzoek. Dit onderzoek laat zien dat in het Benedenrivierengebied de visstand geen tekenen van overbevissing laat zien. Er is voor deze wateren dus geen aanwijzing dat de trendontwikkelingen van genoemde vissoorten negatief beïnvloed zouden zijn door de visserij in het gebied.
Visserijproblemen op het Lauwersmeer |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de ophef en problemen omtrent de intensieve visserij met schietfuiken in het Lauwersmeer zoals aangekaart door Hengelsportfederatie Groningen Drenthe en Sportvisserij Fryslân?1
Ja.
Herkent u de problemen die Hengelsportfederatie Groningen Drenthe en Sportvisserij Fryslân over de beroepsvisserij op het Lauwersmeer beschrijven in deze brief? Zo nee, waarom niet?
Afgelopen zomer bestond onrust onder sportvissers op het Lauwersmeer over mogelijke overtredingen door een beroepsvisser op het Lauwersmeer. Er zou sprake van zijn dat te veel schietfuiken zouden worden ingezet. Ook zou mogelijk bijgevangen schubvis illegaal behouden worden, waar deze volgens de huurvoorwaarden dient te worden teruggezet. Naar aanleiding hiervan heeft op 25 juli vorig jaar een gerichte controle-actie door de NVWA bij de betreffende visser plaatsgevonden. Hierbij zijn, zoals door Hengelsportfederatie Groningen Drenthe en Sportvisserij Fryslân ook in hun brief wordt aangegeven, geen strafbare feiten of overtredingen van de voorwaarden vastgesteld. Bij een controleactie begin van dit jaar is wel een proces verbaal opgemaakt tegen deze beroepsvisser vanwege het niet tijdig (en na oproep hiertoe) legen van de fuiken als gevolg waarvan onnodige sterfte van de bijgevangen schubvis optrad.
Op welke wijze worden de huurvoorwaarden op het Lauwersmeer gehandhaafd, en welke sancties zijn er mogelijk indien de geldende huurvoorwaarden niet gevolgd worden?
Handhaving vindt plaats door de politie, door BOA’s van de sportvisserij en van terreinbeherende instanties en door de NVWA, waarbij sanctionering in beginsel plaats vindt vanuit het strafrecht. Behalve in het strafrecht kan specifiek bij een overtreding van de huurvoorwaarden ook door de Staat op basis van het privaatrecht een boete worden opgelegd, of tot tijdelijke intrekking van de huurovereenkomst worden overgegaan.
Klopt het dat beroepsvisserijbedrijf Keuter niet meewerkt aan de Visstandbeheercommissie, wat een voorwaarde is in de huidige huurovereenkomst? Bent u bereid stappen te zetten om dit af te dwingen? Zo ja, wat zullen deze stappen zijn? Zo nee, waarom niet?
Het is juist dat het betreffende beroepsvisserijbedrijf in de afgelopen jaren een vaak moeizame relatie met de visstandbeheercommissie (VBC) in het gebied heeft gekend. Desalniettemin is medio 2013 een VBC-visplan voor het gebied gereed gekomen. Dit visplan is per juni 2013 goedgekeurd door de waterbeheerder van het gebied. Het betreffende visplan is daarna per 17 juli 2013 namens de VBC aan mij toegezonden, waarbij door de VBC geen voorbehouden zijn gemaakt met betrekking tot de medewerking van bepaalde partijen aan dit visplan. Dit plan is vervolgens door mij als voldoende beoordeeld.
Momenteel werk ik, zoals gemeld in mijn brief van 4 juli 2013 (Kamerstuk 29 664, nr. 110), aan een nieuw wettelijk stelsel wat in de plaats moet komen van het huidige VBC-stelsel. Ik heb de VBC’s laten weten dat zij in de tussentijd niet verplicht een nieuw visplan hoeven op te stellen en dat het huidige goedgekeurde visplan voor dit moment volstaat.
Naast het VBC-visplan, met een vooral omschrijvend karakter, is voor de 3 beroepsvisserijbedrijven op het Lauwersmeer overigens ook nog een specifiek aalvisplan van toepassing wat door het Ministerie van EZ is opgelegd en wat precies bepaalt met hoeveel vistuigen en onder welke condities beroepsmatig mag worden gevist op het Lauwersmeer.
Het bericht “ABN AMRO CFO: Nieuwe kapitaalbodems kunnen buffer hard raken” |
|
Roald van der Linde (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «ABN AMRO CFO: Nieuwe kapitaalbodems kunnen buffer hard raken» op RTL Z d.d. 20 februari 2015? Wat vindt u van dit bericht?
Ja, hier ben ik mee bekend. Voor mijn reactie op dit bericht verwijs ik naar de antwoorden op de onderstaande vragen.
Klopt het bericht dat er plannen van internationale toezichthouders zijn om «kapitaalbodems» per leningtype te introduceren? Zo ja, wat vindt u van deze plannen? Wat houden deze plannen in en welke leningtypen betreft het? Om welke internationale toezichthouders gaat het in dit geval?
De minimale hoeveelheid kapitaal die een bank moet aanhouden is gerelateerd aan de omvang van haar naar risicogewogen activa. Om de risicoweging te bepalen zijn twee benaderingen beschikbaar: de standaardbenadering en de interne modellenbenadering. De standaardbenadering kent per leningtype en tegenpartij een voorgeschreven risicoweging toe. De interne modellenbenadering – waarbij banken gegevens uit hun interne modellen gebruiken om de risicogewogen activa te bepalen – mogen banken toepassen indien hun kwantitatieve risicobeheer- en datasystemen van voldoende hoge kwaliteit zijn. Als voordelen van de interne modellenbenadering ziet het Bazelse Comité van Bankentoezichthouders (hierna: het Bazelse Comité) de risicosensitiviteit van deze benadering en de stimulans die ervan uitgaat om de kwaliteit van het kwantitatieve risicomanagement te verbeteren. Als nadeel van de interne modellen benadering ziet het Bazelse Comité echter dat het huidige raamwerk banken veel ruimte laat bij de invulling, waardoor de uitkomsten tussen banken soms moeilijk vergelijkbaar zijn. Samen met een gebrek aan transparantie leidt dit tot de vraag of de resulterende kapitaalbuffers wel altijd voldoende zijn om de onderliggende risico’s te dekken.
Het Bazelse Comité werkt langs verschillende lijnen om de zwakke punten in het kapitaalraamwerk weg te nemen. Onderdeel daarvan is een voorstel om aan de risicogewogen activa een minimumwaarde («vloer») op te leggen, die bijvoorbeeld vastgesteld zou kunnen worden als percentage van de risicogewogen activa die zou gelden onder de standaardbenadering. Hiermee wordt een ondergrens gesteld aan de uitkomsten van de interne modellenbenadering. De consultatieperiode ten aanzien van dit voorstel liep van 22 december 2014 tot en met 27 maart 2015.1
Op dit moment kent het Bazelse kapitaaleisenraamwerk al een generieke vloer, de zogenoemde Bazel I vloer.2 Het Bazelse Comité stelt voor dat deze vloer kan worden vervangen door een kapitaalvloer gebaseerd op de standaardbenadering. Hiervoor heeft het Comité meerdere redenen. Sinds de introductie van het Bazel II raamwerk zijn inmiddels op meerdere punten nieuwe Bazelse (kapitaal)eisen geïntroduceerd, die niet volledig tot uitdrukking komen in de bestaande Basel I vloer3. Daarnaast zou een vloer gebaseerd op de standaardbenadering een manier kunnen zijn om de genoemde nadelen van de interne modellenbenadering te adresseren. Naar mijn mening zijn dit legitieme redenen om te kijken naar de mogelijkheid de huidige Basel I vloer te vervangen door een nieuwe aanpak.
De consultatie laat nog open of een nieuwe vloer zal worden vastgesteld op geaggregeerd niveau of dat vloeren op meer gedetailleerd niveau per leningentype zullen worden vastgesteld. Ook laat de consultatie zich nog niet uit over de hoogte van de vloer en het tempo waarin nieuwe afspraken zouden moeten worden ingefaseerd. Eind 2015 wil het Bazelse Comité duidelijkheid scheppen over de definitieve vormgeving en hoogte van de kapitaalvloer. Van belang hierbij is de samenhang met de herziening van het Bazelse raamwerk voor de standaardbenadering. De Bazelse standaardbenadering voor onder meer kredietrisico wordt op dit moment tevens herzien, waartoe ook een consultatieperiode liep tot en met 27 maart 2015.4 Deze herziening zal leiden tot aanpassing van de risicogewichten voor bepaalde leningtypen in de standaardbenadering, zoals hypotheken en bedrijfsleningen. Omdat – zoals hierboven aangegeven – de hoogte van de nieuwe voorgestelde kapitaalvloer gekoppeld wordt aan de kapitaaleisen uit de standaardbenadering, dient de definitieve vormgeving van de kapitaalvloer dan ook de herziene standaardbenadering te betrekken. Het Bazelse Comité voert momenteel een kwantitatieve impact assessment uit naar de impact op banken van onder andere de herziene standaardbenadering en de voorstellen over een kapitaalvloer.
Hoe verhouden deze berichten zich tot berichten uit juni 2014 dat de ECB een (te) zware risicoweging voor de Nederlandse hypotheken zou gaan vragen, waardoor banken veel meer kapitaal zouden moeten aanhouden?
Dit zijn twee verschillende berichten. Wanneer de ECB kijkt naar Nederlandse hypotheekportefeuille en het kapitaal dat daarvoor wordt aangehouden, hanteert de ECB daarbij de bestaande wet- en regelgeving die zij als toezichthouder dient te handhaven. De ECB heeft aangekondigd de interne modellen die banken in het Single Supervisory Mechanism (SSM) op dit moment gebruiken voor het berekenen van risicogewogen activa, op geharmoniseerde wijze onder de loep te nemen5.
De Bazelse voorstellen gaan echter niet over het handhaven van bestaande regelgeving, maar over mogelijke nieuwe regelgeving. Ook nadat deze voorstellen definitief door het Bazelse Comité zijn vormgegeven, zullen deze altijd eerst nog in Europese wet- en regelgeving moeten worden omgezet voordat de ECB (en DNB) deze kan handhaven.
Klopt het dat dergelijke kapitaalbodems de kapitaalbuffers van de Nederlandse banken hard kunnen raken? Welke gevolgen kunnen de plannen hebben voor de kapitaalbuffers van de banken?
De gevolgen van de Bazelse voorstellen voor de Nederlandse banken hangen af van de vormgeving van zowel de nieuwe kapitaalvloer als de herziene standaardbenadering. Met betrekking tot de kapitaalvloer is het waarschijnlijk dat deze vloer meer prudent zal zijn dan de bestaande Bazel I vloer, onder meer omdat de bestaande vloer niet langer een goede reflectie is van alle (kapitaal)eisen die het Bazelse raamwerk aan banken stelt. Met betrekking tot de herziening van de standaardbenadering stelt het Bazelse Comité expliciet dat het doel hiervan niet is om over de volle breedte de kapitaaleisen te verhogen. Dit laat onverlet dat voor sommige leningenportefeuilles de herziene standaardbenadering kan leiden tot hogere risicogewichten dan in de oude situatie. Het effect kan dus per bank verschillen, afhankelijk van verschillen tussen banken in de samenstelling van de activa op de balans.
Het Bazelse Comité voorziet een aantal wijzigingen in de standaardbenadering voor hypotheek- en bedrijfsleningen. De huidige Bazelse standaardbenadering kent voor hypotheekleningen de mogelijkheid om een preferentieel risicogewicht van 35% toe te passen. Dit mag alleen wanneer de toezichthouder meent dat dit verantwoord is op basis van strikte prudentiële criteria, zoals wanneer de waarde van de lening substantieel lager ligt dan de waarde van het onderpand (dit wordt echter niet gekwantificeerd). Wanneer dit niet het geval is, dan dient op aanwijzing van de toezichthouder een hoger risicogewicht te worden toegepast. Het Bazelse Comité stelt nu voor om meer kwantitatieve duiding te geven en meer differentiatie toe te passen – waarbij het risicogewicht minimaal 25% en maximaal 100% is – afhankelijk van de hoogte van de LTV en van een maatstaf voor de verhouding tussen de hypotheeklasten en het inkomen van de hypotheeknemer (debt service coverage ratio). Ook bij bedrijfsleningen wil het Bazelse Comité meer ruimte scheppen voor differentiatie naar gelang de mate van risico. Het Bazelse Comité geeft hierbij aan bij het aanpassen van de risicogewichten expliciet rekening te houden met het MKB.
Voor bijvoorbeeld de hypotheekportefeuille gebruiken Nederlandse banken overwegend interne modellen voor het berekenen van de risicogewogen activa, en niet de standaardbenadering. Omdat de kapitaalvloer gekoppeld zal worden aan de eisen die voortvloeien uit de (herziene) standaardbenadering, dient voor het bepalen van het totale effect van de wijzigingen op de Nederlandse banken, ook de standaardbenadering te worden betrokken.
Het is aannemelijk dat de voorgestelde Bazelse wijzigingen wanneer deze zoals voorgesteld van kracht zouden worden, gezamenlijk tot gevolg zullen hebben dat de grootste Nederlandse banken de risicogewogen activa opwaarts moeten bijstellen, met name voor de hypotheekportefeuille. Dit komt doordat – op basis van interne modellen – de risicoweging voor Nederlandse hypotheken relatief laag is, onder meer door de lage wanbetalingspercentages op Nederlandse hypotheken. Ook houden de grootste Nederlandse banken gemiddeld gesproken minder kapitaal aan voor de hypotheekportefeuille dan banken in de meeste andere Europese landen. Hierdoor zijn Nederlandse banken relatief gevoelig voor (toekomstige) wijzigingen in wet- en regelgeving die direct of indirect raken aan de hypotheekportefeuille, temeer omdat de hypotheekportefeuille van Nederlandse banken ongeveer een derde van de totale bankbalans beslaat. De daadwerkelijke impact is echter onduidelijk en afhankelijk van een groot aantal factoren die vooralsnog niet vaststaan, zoals bijvoorbeeld de definitieve vormgeving en hoogte van zowel de kapitaalvloeren als de herziene risicogewichten in de standaardbenadering en de tijd die banken krijgen om aan de nieuwe eisen te voldoen.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 voert het Bazelse Comité mijns inziens legitieme redenen aan om de mogelijkheid van een introductie van een nieuwe kapitaalvloer te overwegen. Ook zijn er goede redenen om de Bazelse standaardbenadering te herzien, onder meer om de risicogewichten waar nodig aan te passen aan de meest recente inzichten over de onderliggende risico’s en het raamwerk meer risicosensitief te maken. Wanneer dit op onderdelen hogere kapitaaleisen tot gevolg heeft, is dit mijns inziens niet op voorhand onwenselijk. Dit laat onverlet dat het Bazelse Comité oog dient te hebben voor eventuele disproportionele gevolgen voor specifieke bedrijfsmodellen of leningenportefeuilles.
Welke gevolgen kunnen deze plannen voor de hypotheekmarkt in Nederland hebben? Welke gevolgen kunnen deze plannen in de toekomst hebben voor mensen die een hypotheek willen krijgen? Vindt u hogere kapitaalbuffers voor Nederlandse hypotheken wenselijk dan wel noodzakelijk?
Zie antwoord vraag 4.
Welke gevolgen kunnen deze plannen voor de kredietverlening aan bedrijven en MKB’ers in Nederland hebben? Vindt u hogere kapitaalbuffers voor Nederlandse bedrijfskredieten wenselijk dan wel noodzakelijk?
Zie antwoord vraag 4.
Welke acties kunt en wilt u ondernemen om te zorgen voor reële en realistische kapitaalbuffers voor de Nederlandse hypotheken en andere leningen in de toekomst? Welke acties heeft u al ondernomen? Wat is uw inzet daarbij?
De consultatieperiode voor de Bazelse voorstellen liep tot en met 27 maart jl. Dit bood ruimte voor banken om hun standpunten actief onder de aandacht te brengen van het Bazelse Comité. De Nederlandse banken hebben dit ook gedaan. Daarnaast is DNB lid van het Bazelse Comité. Dit betekent dat ook DNB de mogelijkheid heeft om waar nodig specifieke Nederlandse en/of Europese punten onder de aandacht te brengen. Tot slot zal het kabinet, wanneer herziene Bazelse afspraken in de toekomst leiden tot een voorstel voor aanpassing van de bestaande Europese wet- en regelgeving, aandacht vragen voor de Nederlandse context, mochten bepaalde aspecten hiervan een disproportionele impact hebben op Nederlandse banken, het mkb of de woningmarkt.
Wat is de stand van zaken op dit moment met betrekking tot de mogelijkheden voor securitisatie van pakketten leningen, zoals hypotheken, in internationaal verband? Welke belemmeringen zijn daar nog? Waar komt de eventuele terughoudendheid van de regelgevers bij de Bank of International Settlements? In hoeverre blijven de bestaande Europese regels op dit punt gehandhaafd?
In december 2014 heeft het Bazelse Comité het nieuwe Bazelse securitisatieraamwerk gepubliceerd.6 Het doel van deze herziening is onder meer om de afhankelijkheid van externe ratings in het securitisatieraamwerk te verminderen en om de risicosensitiviteit van kapitaaleisen ten aanzien van securitisaties te vergroten. Op de meeste onderdelen zijn de kapitaaleisen hierbij aangescherpt, omdat het Bazelse Comité van mening was dat het oude raamwerk in sommige gevallen leidde tot het aanhouden van te weinig kapitaal voor blootstellingen op securitisaties.
Daarnaast onderzoekt het Bazelse Comité op dit moment samen met IOSCO7 de knelpunten die de groei van de securitisatiemarkt belemmeren. Hiertoe is een consultatiedocument gepubliceerd, waarin voorstellen zijn gedaan voor de criteria waar eenvoudige en transparante securitisaties aan moeten voldoen.8 Het Bazelse Comité geeft aan dit jaar nog te zullen bezien op welke manier de resultaten hiervan in het nieuwe Bazelse securitisatieraamwerk kunnen worden geïntegreerd.
Ook de Europese Commissie consulteert op dit moment voorstellen voor de criteria waaraan eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisaties zouden moeten voldoen.9 De Commissie geeft hierbij aan ook de resultaten van het onderzoek van het Bazelse Comité te zullen betrekken. Zolang in EU-verband geen nieuwe wetgevende voorstellen overeen worden gekomen die het huidige securitisatieraamwerk voor banken – zoals opgenomen in de Europese kapitaaleisenverordening – amenderen of aanvullen, blijven de huidige regels van kracht.
De regels met betrekking tot de meldplicht van accountants |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Tuchtrechter beperkt beroepsgeheim accountants»1 en kent u de in dat bericht genoemde uitspraak van de Accountantskamer?
Ja.
Is het waar dat het gevolg van de genoemde uitspraak inderdaad is dat de geheimhoudingsplicht van accountants in het geval van een vermoeden van een omvangrijke (fiscale) fraude ingeperkt wordt? Zo ja, op welke wijze? Wanneer is er nu sprake van een meldplicht en in welke mate is die meldplicht verruimd door de uitspraak? Zo nee, hoe duidt u die uitspraak dan?
De geheimhouding van accountants is geregeld de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) en het Besluit toezicht accountantsorganisaties (Bta) en – tot 1 januari 2014 – in de Verordening gedragscode voor accountants (VGC).
Een accountant die een wettelijke controle uitvoert zal zich moeten houden aan (onder meer) het bepaalde in de Wta, het Bta en de VGC. Bij alle andere werkzaamheden zal de accountant zich moeten houden aan de VGC, maar zijn de Wta en het Bta niet van toepassing. In de VGC is een geheimhoudingsplicht opgenomen om geen vertrouwelijke informatie buiten de accountantspraktijk bekend te maken, tenzij de accountant is gemachtigd tot bekendmaking over te gaan of op grond van een wettelijk voorschrift dan wel beroepshalve daartoe een recht of plicht bestaat.
De zaak die ten grondslag ligt aan de uitspraak draait om een veehouder die zijn accountant ten onrechte voor € 2,2 miljoen aan omzetbelasting liet terugvragen bij de Belastingdienst. De accountant heeft, nadat de veehouder zijn fraude had opgebiecht, dit niet aan de Belastingdienst bekendgemaakt, ook niet toen de Belastingdienst navraag bij hem deed naar deze zaak. De accountant heeft op dit punt als verweer gevoerd dat de op hem rustende geheimhoudingsplicht hem verhinderde de fraude bij de Belastingdienst te melden.
De Accountantskamer heeft in de betreffende uitspraak geoordeeld dat er in de VGC een verplichting is opgenomen tot geheimhouding van vertrouwelijke informatie, waarop echter een uitzondering wordt gemaakt, indien wettelijk of beroepshalve een recht of plicht tot bekendmaking aan een derde bestaat. Tot die wettelijke voorschriften behoren verplichtingen tot openbaarmaking, bijvoorbeeld op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Daarnaast is in de VGC bepaald dat een accountant in een situatie kan komen te verkeren, waarin hij verplicht is of waarin het maatschappelijk juist is vertrouwelijke informatie bekend te maken.
De Accountantskamer heeft geoordeeld dat er in de voorliggende zaak sprake was van een dergelijke situatie waarin een dergelijke plicht tot bekendmaking bestond. Centraal in het oordeel van de Accountantskamer staat de vaststelling dat de accountant namens de cliënt de aangiften omzetbelasting had gedaan, die – naar later bleek – op valse facturen berustten, waardoor de accountant (buiten zijn schuld) in verband werd gebracht met materieel onjuiste informatie. Het fundamentele beginsel van integriteit, zoals eveneens opgenomen in de VGC, brengt met zich mee dat de accountant vermijdt dat hij in verband wordt gebracht met materieel onjuiste informatie. In dit verband merkt de Accountantskamer ook op dat in de VGC het geconfronteerd worden met fraude expliciet wordt genoemd als een situatie waarin de accountant zich van juridisch advies kan voorzien om te bepalen of hij vervolgens al dan niet verplicht is de fraude aan de daarvoor aangewezen instanties te melden.
In de voorliggende zaak heeft de accountant, nadat zijn cliënt de fraude had opgebiecht, zijn cliënt gevraagd de ingediende aangiften te corrigeren. De cliënt heeft dat verzoek naast zich neergelegd, waardoor er volgens de Accountantskamer een plicht ontstond om te vermijden dat hij in verband zou worden gebracht met de materieel onjuiste informatie. De Accountantskamer heeft geoordeeld dat, gelet op de omvang van de fraude en het maatschappelijk belang dat een fraude met gemeenschapsgeld van een dergelijke orde, het van de accountant kon worden gevergd dat hij, met doorbreking van zijn geheimhoudingsplicht, aan de Belastingdienst had gemeld dat de ingediende aangiften onjuist waren. De Accountantskamer heeft daarmee invulling gegeven aan de afweging die een accountant heeft te maken tussen zijn plicht tot geheimhouding en de vraag wanneer hij verplicht is of wanneer het maatschappelijk juist is informatie te verstrekken.
Per 1 januari 2014 is de VGC overigens vervangen door de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants (VGBA). In de VGBA is in artikel 16 de geheimhoudingsplicht opgenomen. Conform dit artikel wordt vertrouwelijkheid opgeheven als de accountant bij of krachtens een wettelijk voorschrift tot het verstrekken van gegevens verplicht is. Artikel 19 van de Wet op het accountantsberoep (Wab) biedt een wettelijke grondslag voor de VGBA, die daarmee wettelijke voorschriften geeft.
Ook in de VGBA is het fundamentele beginsel van integriteit opgenomen in artikel 9. Artikel 9 schrijft voor dat indien de accountant betrokken is bij of in verband wordt gebracht met informatie die materieel onjuist, onvolledig of misleidend is hij een maatregel dient te nemen die gericht is op het wegnemen van de onjuistheid, onvolledigheid of misleiding, of dat hij aan de informatie een mededeling toevoegt waarin hij de onjuistheid, onvolledigheid of misleiding aan de beoogde gebruikers van de informatie kenbaar maakt. Indien het nemen van een maatregel of het doen van een mededeling niet mogelijk is, dient de accountant zich van de informatie te distantiëren.
In de toelichting bij artikel 9 is opgenomen dat de accountant zich distantieert door afstand te nemen van de informatie. Een accountant kan in voorkomende gevallen dan volstaan met een mondelinge mededeling en een aantekening in het dossiers, bijvoorbeeld wanneer de onjuiste informatie is verstrekt aan een identificeerbare groep gebruikers, zoals bijvoorbeeld de Belastingdienst. In dat geval schendt de accountant dan ook niet zijn geheimhoudingsplicht, omdat hij conform artikel 16 van de VGBA daarvan ontheven wordt als hij verplicht is gegevens te verstrekken bij of krachtens een wettelijk voorschrift. Artikel 9 van de VGBA biedt in dit geval dat wettelijke voorschrift.
Deelt u de mening van de auteur van het bericht dat de genoemde uitspraak tegenstrijdig is met eerdere uitspraken van de Accountantskamer en de uitleg van de Raad van Beroep voor belastingadviseurs? Zo ja, waarin zit die tegenstrijdigheid? Zo nee, waarom niet?
Mij zijn geen eerdere uitspraken van de Accountantskamer bekend die tegenstrijdig zijn met de in bericht genoemde uitspraak. Wat betreft uitspraken van de Raad van Beroep (RvB) van de Nederlandse Orde voor Belastingadviseurs (NOB) geldt dat alleen accountants die ook lid zijn van de NOB aan zowel aan de VGBA als aan de regelgeving van de NOB onderworpen zijn.
In de uitspraak van de RvB waarnaar in het artikel wordt verwezen heeft de Raad getoetst aan de ten tijde van de verhoren geldende Reglement Beroepsuitoefening van de Nederlands Orde van Belastingadviseurs (NOB). Op grond van artikel 8 van dit Reglement was een lid verplicht tot geheimhouding van alles wat in de uitoefening van zijn beroep te zijner kennis komt, behoudens voor zover hij door zijn cliënt van deze plicht was ontheven. Uit de toelichting blijkt dat het artikel een wettelijke plicht tot verstrekking van informatie onverlet laat. De RvB heeft geoordeeld dat de belastingadviseur geen toestemming heeft gevraagd of actief heeft gekregen, noch dat er sprake was van een wettelijke verplichting tot het verschaffen van inlichtingen, noch dat de afgelegde verklaring de belangen van de cliënt dienden. Daarom had de belastingadviseur zich naar het oordeel van de RvB moeten beroepen op zijn geheimhoudingsplicht.
Het Reglement kende geen artikel vergelijkbaar met dat in het VGC (zie vraag 2). De RvB heeft dan ook geen oordeel geveld over wat maatschappelijk juist is. Er is dus aan andere regelgeving getoetst en bovendien is de casuspositie niet dezelfde als die ten grondslag ligt aan de uitspraak van de Accountantskamer.
Hoe verhoudt enerzijds de geheimhoudingsverplichting die accountants in hun Verordening Gedragscode hebben vastgelegd tot anderzijds de meldplicht op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de genoemde uitspraak? Is er sprake van onduidelijkheid of zelfs tegenstrijdigheid en kan dit in de praktijk van het melden van fraude tot problemen leiden? Zo ja, waar bestaat die uit? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 2 is toegelicht, is de VGC inmiddels vervangen door de VGBA. Onder beide verordeningen geldt echter dat de accountant verplicht is tot geheimhouding van gegevens of inlichtingen waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden. De accountant wordt ontheven van die geheimhoudingsplicht indien hij bij of krachtens een wettelijk voorschrift verplicht is tot het verstrekken van de gegevens of inlichtingen.
Zoals eveneens onder vraag 2 toegelicht, doet zich een dergelijke wettelijke verplichting tot bekendmaking onder andere voor bij de meldplicht uit de Wwft. Er is dan ook geen sprake van onduidelijkheid of tegenstrijdigheid wat dit betreft.
Acht u het wenselijk om door middel van wet- of regelgeving helderheid te creëren over wanneer een accountant een meldplicht heeft aan de Belastingdienst of andere instanties? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Nee. De bestaande wet- en regelgeving biedt voldoende aanknopingspunten voor de meldplicht van accountants bij fraude.
De slechte score op voedselveiligheid van visbedrijven |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw mening over het feit dat een minderheid (44%) van de visverwerkende bedrijven in de categorie «groen» scoort qua voedselveiligheidssysteem?
Dat percentage is te laag en moet omhoog.
Hoe lang was het bij u al bekend dat het zo slecht gesteld is met de voedselveiligheid in de visverwerkende sector in den brede en welke acties zijn er ingezet om dit te verbeteren?
Het bestaan van overtreders in de sector van de visverwerkende industrie was uit de rapportages van de NVWA bekend. De rapportage van de inspectieresultaten bij visverwerkende bedrijven die ik u op 10 februari 2015 heb toegestuurd1, was het eerste expliciete rapport over de situatie in deze sector.
Voorop staat dat bij alle overtredingen wordt opgetreden en dat bij een direct risico voor de volksgezondheid onmiddellijk wordt ingegrepen. Voor de aanpak van «notoire overtreders» heeft de NVWA de «hard waar het moet aanpak» ontwikkeld.
Uit de rapportage blijkt dat veel bedrijven in de kleurcategorie «oranje» zijn geplaatst. Bij deze bedrijven wordt corrigerend opgetreden (in de vorm van een schriftelijke waarschuwing of een boeterapport). Dit betekent niet dat deze afwijkingen direct een gevaar voor de volksgezondheid met zich meebrachten en/of dat dit structurele afwijkingen waren.
Het percentage «oranje» bedrijven moet verminderd worden ten gunste van het percentage «groene» bedrijven. De daartoe genomen en te nemen maatregelen staan verwoord in de hierboven genoemde Kamerbrief. De NVWA voert in 2015 extra inspecties uit bij de «oranje» bedrijven. Daarnaast zal zij herinspecties sneller uitvoeren om na te gaan of de tekortkomingen zijn opgeheven. Hiervoor is de bestaande capaciteit van zeven inspecteurs uitgebreid met twee inspecteurs.
Waarop wordt de conclusie gebaseerd dat de voedselveiligheid niet in het geding is geweest?
Een bedrijf wordt in de «rode» categorie geplaatst als gedurende een periode van twee jaar drie boeterapporten zijn opgemaakt. Diverse overtredingen kunnen leiden tot een boeterapport. Hieronder kunnen overtredingen zijn die een gevaar hebben opgeleverd voor de volksgezondheid. In dat geval worden altijd direct maatregelen genomen om dit gevaar weg te nemen zoals het stilleggen van het productieproces of het terughalen van producten. Hierop baseer ik mijn conclusie dat de volksgezondheid niet in het geding is geweest.
Waarom is, gezien het feit dat het bedrijf Foppen in de categorie «rood» (onvoldoende naleving voedselveiligheid) blijkt te vallen, niet eerder aan de Kamer gecommuniceerd dat het bedrijf opnieuw in de fout is gegaan?
Op basis van een vooraf vastgesteld interventiebeleid neemt de NVWA maatregelen bij de individuele bedrijven. Dit geldt ook het in de brief vermelde «rode» bedrijf. Dit interventiebeleid staat gepubliceerd op de website van de NVWA. Ik informeer de Kamer niet over de individuele inspectieresultaten. De indeling in de categorie «rood» is, conform het interventiebeleid, gebaseerd op drie boeterapporten in twee jaar tijd. In dit geval waren dit de inspectiebevindingen tijdens de afwikkeling van het Salmonella-incident en daarna.
Ik ben overigens van mening dat de kleur «rood» verwarrend kan werken. Ik bekijk hoe deze systematiek kan worden aangepast opdat het voor iedereen helder is wat de kleuren inhouden2.
Welke overtredingen zijn er bij Foppen geconstateerd in 2014 en 2015? Waarop is de indeling in de categorie «rood» gebaseerd?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kunt u het rijmen dat Foppen nu onder verscherpt toezicht staat en onder «code rood» valt, terwijl de Onderzoeksraad voor de Veiligheid het bedrijf in zijn rapport kwalificeerde als een bedrijf dat «een kwaliteitssysteem hanteert dat voldoet aan de eisen die worden gesteld» en over Foppen schreef: «Bij de Nederlandse en Griekse toezichthouders stond het bedrijf bekend als een modern bedrijf en zij rekenden het bedrijf binnen de vissector tot de betere bedrijven met betrekking tot de voedselveiligheid»? Had de Onderzoeksraad voor de Veiligheid toegang tot dezelfde stukken als die waar de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) zich op baseerde?
De Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OvV) heeft zich gebaseerd op informatie die destijds bekend was over Foppen. Dit betrof informatie tot kort na het Salmonella incident. Ook uit de inspectieresultaten van de NVWA komt naar voren dat Foppen tot het moment van het incident bekend stond als een normaal functionerend visverwerkend bedrijf. Voor de NVWA viel het bedrijf onder het reguliere toezicht. In het licht van deze inspectieresultaten had ik geen reden te twijfelen aan de conclusie van de OvV dat Foppen een normaal functionerend bedrijf was.
Kunt u schetsen in hoeverre de situatie bij Foppen verslechterd dan wel verbeterd is de afgelopen jaren?
Tijdens de inspecties na het Salmonella-incident, heeft de NVWA geconstateerd dat Foppen zijn voedselveiligheidssysteem heeft verbeterd. Toch zijn boeterapporten opgemaakt – voor andere overtredingen – en is Foppen in het traject «hard waar het moet» beland. Foppen wordt nauwlettend gevolgd tot zij weer volledig aan de voorschriften voldoet.
Welke streefcijfers voor inspectiefrequenties hanteert de NVWA en waarop zijn die gebaseerd?
De NVWA streeft ernaar om alle visproductiebedrijven minimaal eenmaal per jaar te bezoeken. Deze inspectiefrequentie is gebaseerd op een risico-inschatting. Bedrijven waar tekortkomingen worden vastgesteld, worden vaker bezocht.
De ervaring in de praktijk leert dat een inspectiefrequentie van eenmaal per jaar bij goed functionerende bedrijven verantwoord is.
Hoe kunt u onderbouwen dat een inspectiefrequentie van eenmaal per jaar voldoende is voor de visbedrijven?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe was de inspectiefrequentie bij visbedrijven in 1995, 2000, 2005, 2008, 2010 en 2012?
De inspectiefrequenties van vóór 2006 zijn niet meer exact te achterhalen. In 2006 zijn nieuwe Europese verordeningen van kracht geworden voor de voedselveiligheid. Sindsdien zijn de inspectiefrequenties op deze wetgeving gebaseerd.
Eenmaal per drie jaar wordt een systeemaudit uitgevoerd, waarbij het volledige voedselveiligheidssysteem wordt doorgelicht. Daarnaast voert de NVWA in de andere jaren een systeeminspectie uit. Deze systeeminspectie richt zich op onderdelen van de na te leven wetgeving.
Hebben alle openstaande herinspecties – waar volgens het rapport geen opvolging aan gegeven is wegens capaciteitsproblemen – bij de visbedrijven inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de resultaten? Zo nee, waarom niet? Wanneer heeft u ervoor gezorgd dat de herinspecties wel hebben plaatsgevonden?
In 2014 werd bij 28% van de bedrijven de maximale herinspectietermijn van vier maanden gehaald. De gemiddelde herinspectietermijn bij de overige bedrijven ligt tussen vier maanden en een jaar. Zoals in de Kamerbrief aangegeven zullen de achterstanden in 2015 worden weggewerkt en zullen alle visproductiebedrijven bezocht zijn.
Hoeveel tijd verstreek er in 2014 gemiddeld voordat een herinspectie plaatsvond? Hoe was dit in voorgaande jaren? Kunt u een overzicht geven van de tijden waarbinnen herinspecties bij de NVWA plaatsvinden per bedrijfsonderdeel?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe is berekend dat met de ingezette extra inspecteurs, het achterstallige werk en de gewenste inspectiecapaciteit wel plaats kunnen hebben?
De NVWA heeft met de huidige beschikbare capaciteit de extra benodigde inzet berekend op basis van de omvang van de geconstateerde achterstanden en het aantal inspecties dat een inspecteur kan uitvoeren. Op basis van deze berekening zal het komend jaar, aanvullend op de huidige capaciteit, de formatie nog eens met twee inspecteurs worden uitgebreid om de achterstanden weg te werken.
Waarom worden de inspectierapporten van visverwerkende bedrijven pas in 2016 openbaar gemaakt, terwijl de rapporten van de visafslagen wel al in 2015 openbaar worden gemaakt?
Individuele inspectieresultaten van de NVWA vergezeld van de bedrijfsnamen worden alleen gepubliceerd als aan voorwaarden, zoals de privacywetgeving, is voldaan.
Daarom moet actieve openbaarmaking van individuele inspectiegegevens goed worden voorbereid. Werkprocessen moeten hierop ingeregeld zijn. Zo moeten de openbaar te maken inspectiegegevens eerst aan het betrokken bedrijf kenbaar worden gemaakt en moet het bedrijf de gelegenheid krijgen hierop te reageren. Ook moet per sector de vormgeving van de openbaarmaking worden vastgesteld. De boodschap moet voor de gebruiker van de informatie helder en eenduidig zijn.
Om bovenstaande redenen wordt in 2015 gestart met het openbaar maken van de inspectierapporten van veertien visafslagen. De ervaringen die daarmee worden opgedaan, worden in 2016 gebruikt bij het openbaar maken van de inspectiebevindingen van de overige visverwerkende bedrijven.
De informatie zal openbaar gemaakt worden op de website van de NVWA.
Bent u bereid de rapportage van de NVWA over de resultaten van inspecties bij de visbedrijven van de namen van de betreffende bedrijven te voorzien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Het artikel ‘Beveiligingslek banken maakte phishing mogelijk’ |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Beveiligingslek banken maakte phishing mogelijk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de websites van banken zo eenvoudig aan te passen zijn door kwaadwillenden? Bent u er ook zo van geschrokken dat bij alle grote Nederlandse consumentenbanken dit beveiligingslek is geconstateerd?
De websites van banken dienen robuust te zijn en een veilig betalingsverkeer te waarborgen. Het is goed dat de onderzoeker het betreffende lek heeft gemeld. Dit maakt dat banken maatregelen kunnen nemen om het probleem te verhelpen. De Nederlandse banken en de overheid spannen zich in om een zo veilig mogelijke dienstverlening te leveren. De beveiliging zal in de praktijk echter nooit voor honderd procent waterdicht zijn.
De bancaire sector heeft onder meer een beleid voor responsible disclosure opgesteld en dit breed ingevoerd.2 In dit openbaringsbeleid kunnen personen die kwetsbaarheden signaleren in een bancair systeem op een verantwoordelijke wijze dit melden bij de betreffende bank, waarna het vervolgens wordt opgelost. In deze casus is gehandeld conform het door de banken opgestelde responsible disclosure beleid.
Gezien de ontwikkeling van cyberdreigingen heeft DNB de eisen die zij stelt aan onder toezicht staande instellingen wat betreft de analyse en beheersing van IT-risico’s vanaf dit jaar verzwaard. Banken moeten aantonen hun beheersprocessen continu te evalueren en (indien nodig) te verbeteren. De complexiteit van de IT-infrastructuur en de maatregelen die de detectie van en reactie op cyberdreigingen verbeteren, zijn daarbij belangrijke aandachtspunten.
Is dit beveiligingslek gebruikt door criminelen voor phishingpraktijken? Volgens het artikel komen soortgelijke beveiligingslekken vaak voor; in hoeverre is die constatering correct? Bent u bekend met eerder gebruik van soortgelijke beveiligingslekken?
De banken testen zelf op beveiligingslekken en zorgen dat hun systemen regelmatig worden geüpdate. Banken nemen bij het testen voor de invoering van software mitigerende maatregelen om kwetsbaarheden in productie te voorkomen. Het probleem van de in het artikel genoemde «cross site scripting» is vaker geconstateerd en eerder aangepakt door de banken. De Betaalvereniging Nederland heeft aangegeven niet bekend te zijn met aanvallen waarin gebruik werd gemaakt van het aangekaarte lek of vergelijkbare lekken.
Wordt er gegarandeerd dat iedere consument of ondernemer die middels deze phishingpraktijken gedupeerd is snel en volledig de schade door banken vergoed krijgt?
Volgens de Betaalvereniging Nederland zal bij de aangekaarte vorm van phising er niet snel sprake zijn van grove nalatigheid. Het uitgangspunt is dat indien consumenten schade leiden, de banken de schade vergoeden tenzij er sprake is van grove nalatigheid. Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u graag naar de Kamerbrief «Initiatiefnota over veilig en betrouwbaar bankieren in de 21e eeuw» d.d. 18 december 2014.(Kamerstuk 34 033, nr. 3)
Vindt u dat banken genoeg investeren in het beveiligen van hun ICT-infrastructuur? In hoeverre werken banken samen op het gebied van digitale beveiliging? Zijn banken verplicht beveiligingsproblemen die zij ontdekken te delen met concurrerende banken? Zou dit de veiligheid van online bankomgevingen ten goede kunnen komen?
Banken en andere schakels in het betalingsverkeer investeren in het beveiligen van de interbancaire infrastructuur. DNB beoordeelt als toezichthouder op de bedrijfsvoering van banken in hoeverre deze investeringen afdoende zijn. Banken bewaken zelf continu de veiligheid van hun websites en gebruiken tevens het responsible disclosure beleid hiervoor.
Het delen van informatie en samenwerking tussen banken op dit terrein vindt al plaats. Banken hebben diverse overleggen, waarin ze onderling, maar ook samen met de overheid overleggen over potentiële beveiligingsproblemen en mogelijk te nemen maatregelen. Hier wordt ook informatie gedeeld over het responsible disclosure beleid en de ervaringen hiermee.
In het verleden heeft ook DigiD vergelijkbare beveiligingsproblemen gehad; in hoeverre zijn dit soort beveiligingsproblemen uit te sluiten? Hoe kwetsbaar zijn andere overheidsloketten, zoals van gemeentes, provincies en de politie?
Dergelijke beveiligingsproblemen zijn nooit helemaal uit te sluiten. Voor het veiliger ontwikkelen, beheren en aanbieden van webapplicaties en bijbehorende infrastructuur kunnen partijen binnen maar ook buiten de overheid gebruik maken van de ICT-beveiligingsrichtlijnen voor webapplicaties van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC). Deze ICT- beveiligingsrichtlijnen voor webapplicaties van het NCSC zijn in samenwerking met de Auditdienst Rijk (ADR), Logius, OWASP Nederland, Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING), Belastingdienst, diverse gemeenten en marktpartijen tot stand gekomen.3
Banken die hun cliënten dwingen niet-geoormerkte kopieën van hun identiteitsbewijzen af te geven en deze vervolgens bewaren |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat verschillende banken in Nederland hun cliënten verzoeken om een kopie van hun identiteitsbewijs af te geven en deze kopie vervolgens bewaren zonder dat zij cliënten de mogelijkheid geven op de kopie te vermelden dat het om een kopie gaat, die op een bepaalde dag voor een bepaalde gelegenheid is verstrekt?1 Zijn banken wettelijk verplicht om een kopie van een identiteitsbewijs op te slaan in hun administratie?
Is het terecht dat banken hun cliënten weigeren om op de afgegeven kopie te schrijven voor welk doel en op welke datum de kopie is gemaakt? Mogen banken weigeren om de foto op het identiteitsbewijs bij een kopie af te dekken? Zo ja, hoe kunnen burgers er dan op vertrouwen dat zij niet een verhoogd risico lopen het slachtoffer te worden van identiteitsfraude?
Deelt u – gezien het advies2 waarin de rijksoverheid stelt: «Schrijf op de kopie dat het een kopie is, voor wie het bedoeld is en de datum waarop u de kopie afgeeft.» en «U kunt uw pasfoto afschermen of onzichtbaar maken» – de mening dat het onwenselijk is indien burgers c.q. cliënten van banken op de door hen aan de bank af te geven kopie niet mogen vermelden dat het een kopie betreft en op welke datum en met welk doel deze is verstrekt?
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat banken hun cliënten hun diensten weigeren indien deze cliënten slechts een kopie wensen te verstrekken volgens de door de rijksoverheid gegeven adviezen (zie vraag 3)? Meent u dat het terecht is dat burgers als cliënt van een bank op deze manier gedwongen worden van bank te veranderen, en zo ja, hoeveel kans hebben burgers vervolgens om wederom met dezelfde problematiek te worden geconfronteerd?
Bent u bereid aan zowel burgers als banken nadere uitleg te verschaffen over de plicht voor banken om de identiteit van hun cliënten vast te stellen, alsook over de verplichtingen om in de administratie van banken en andere financiële instellingen bewijzen van deze identiteiten op te slaan, en over de wijze waarop dit mag en moet gebeuren met inachtneming van de Wwft (Wet voorkoming witwassen en financiering terrorisme) alsmede de Wbp (Wet bescherming persoonsgegevens)?
De gestegen inkomens van accountants |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Inkomen accountants stijgt weer»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de partnerinkomens stevig zijn gestegen, terwijl de sector kampt met forse kwaliteitsproblemen en er juist geïnvesteerd moet worden om deze het hoofd te bieden?
Accountantsorganisaties zijn private, commerciële partijen, waarbinnen zelf de beloning wordt vastgesteld. Accountantsorganisaties kampen met een kwaliteitsprobleem. Van belang is daarom dat de kwaliteit van de wettelijke controle omhoog gaat. Het NBA-rapport bevat een pakket aan maatregelen die dat dient te bereiken.2 Maatregelen ten aanzien van de beloning maken hiervan onderdeel uit en houden in dat bij het beloningssysteem de beloning van kwaliteit voorop moet staan en dat dit ook een cruciaal element is bij het promotiebeleid van medewerkers in de controlepraktijk. Daarnaast gaat de sector een claw-back regeling invoeren, op basis waarvan een deel van de betaling van de winstrechten zes jaar wordt uitgesteld en niet wordt uitgekeerd bij verwijtbare tekortkomingen. Ook wordt een vaste winstonafhankelijke beloning voor bestuurders van accountantsorganisaties geïntroduceerd met een variabel deel van maximaal 20% gebaseerd op lange termijn kwaliteitsdoelstellingen. Het is nu zaak dat de sector de noodzakelijke verbetermaatregelen uit het NBA-rapport voortvarend en effectief implementeert. In dat kader zullen de komende jaren de nodige investeringen gedaan moeten worden door accountantsorganisaties om de kwaliteit van de wettelijke controle te verbeteren. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) zal nauwgezet toezien op zowel de voortgang van de implementatie van de maatregelen als de kwaliteit van de wettelijke controle. De AFM zal daarbij gebruik maken van de handhavingsinstrumenten waarover zij beschikt. Dit zijn onder meer het geven van een aanwijzing, het opleggen van een boete en het geven van een openbare waarschuwing. Ik merk verder op dat het artikel gaat over alle partnerinkomens van de betreffende accountantsorganisatie. Niet alle partners binnen een accountantsorganisatie verrichten accountantscontroles. Bij de partnerinkomens in het artikel zijn dus ook de inkomsten betrokken uit andere opdrachten dan accountantscontroles. De totale winst van een accountantsorganisatie wordt verdeeld over de partners en bestaat dus voor een deel uit werkzaamheden ten behoeve van een publieke taak (accountantscontroles).
Wat vindt u een redelijke beloning voor de uitoefening van een publieke taak, namelijk een onafhankelijke accountantscontrole? Passen daar inkomens bij van meer dan zes ton?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de stijging van de inkomens zich tot de afspraken die de sector zelf maakte, zie het rapport «In het publieke belang», om meer te investeren in kwaliteit, opleiding en controlewerkzaamheden?
Het artikel in het Financieele Dagblad van 29 december 2014 ziet op de inkomens van de partners van de Big 4-accountantsorganisaties over het afgelopen boekjaar 2013–2014. De meerderheid van de Big-4 accountantsorganisatie heeft een gebroken boekjaar en een balansdatum die vóór de publicatie van het NBA-rapport van 25 september 2014 ligt. De implementatie van de maatregelen op basis van het NBA-rapport is nog niet zichtbaar in de inkomens van de partners zoals weergegeven in het artikel. Eerst na afsluiting van het lopende boekjaar 2014–2015 kan worden bezien of de investeringen in kwaliteit, opleiding en controlewerkzaamheden hebben geleid tot een aanpassing van de partnerinkomens. De accountantssector heeft zich gecommitteerd aan de uitvoering van de maatregelen in het NBA-rapport. Ik ga er daarom vanuit dat noodzakelijke investeringen ter verbetering van de accountantscontrole zullen worden gedaan. Daarbij geldt dat het hier niet alleen om financiële investeringen gaat. Een deel van de verbetervoorstellen bestaat uit andersoortige maatregelen (zoals de maatregel dat het promotiebeleid is gebaseerd op aantoonbare vaktechnische kennis, een professioneel-kritische instelling en kwaliteit van de werkzaamheden) en de noodzakelijke cultuurverandering. Accountantsorganisaties dienen naar aanleiding van het AFM-rapport van 25 september 2014 en het NBA-rapport een verbeterplan op te stellen waarin zij aangeven welke maatregelen zij nemen om de kwaliteit van de accountantscontrole te verbeteren. De AFM gaat toezicht houden op de verbeterplannen en de uitvoering daarvan.
Had het niet voor de hand gelegen gezien de situatie in de sector dat er geld was gereserveerd om noodzakelijke investeringen te doen en de controles op orde te brengen in plaats van de eigen inkomens te verhogen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt de daling van het aantal partners bij verschillende kantoren zich tot de ambitie van de sector om het aantal uren dat partners besteden aan controles te verhogen en niet alles door medewerkers te laten doen, de zogenoemde beperking van de leverage?
Ook hiervoor geldt dat het artikel ziet op het afgelopen boekjaar, waarin de maatregelen uit het NBA-rapport niet zichtbaar zijn. Het NBA-rapport bevat voorstellen om de betrokkenheid van partners bij de uitvoering van de accountantscontrole te vergroten. Zo moet de accountant aan de raad van commissarissen van de controlecliënt melden hoeveel partneruren en uren van andere medewerkers hij verwacht te besteden aan de uitvoering van de accountantscontrole (voorcalculatie) en hoeveel daadwerkelijk zijn besteed (nacalculatie). De accountant dient verder te onderbouwen hoe de inzet van deze uren, in combinatie met andere controlemethodieken, tot een kwalitatief goede controle leidt. Deze maatregel moet er mede toe leiden dat de betrokkenheid van partners bij de uitvoering van de accountantscontrole wordt vergroot.
De bespreking van de zeebaars bij de Landbouw- en Visserijraad |
|
André Bosman (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «UK secures fair fisheries deal in Europe»?1
Ja.
Heeft u bij de Landbouw- en Visserijraad op 15 en 16 december 2014 aandacht gevraagd voor de problematiek rondom de zeebaars? Op welke wijze heeft u dat gedaan?
Ja. Ik heb uw Kamer in mijn brief van 19 december 2014 (21 501-32, nr. 818) met het verslag van de Landbouw- en Visserijraad geïnformeerd over mijn inbreng in Raad. En marge van de Raad hebben de delegaties van de lidstaten Frankrijk, Verenigd Koninkrijk en Nederland met de Europese Commissie in diverse sessies getracht tot een overeenkomst te komen over een maatregelenpakket.
Wat zijn de exacte voorstellen ten aanzien van het herstel van de zeebaars die de afgelopen Landbouw- en Visserijraad ter tafel zijn gekomen? Kunt u het verloop van de discussie over deze voorstellen uiteenzetten?
Ik heb in lijn met de inbreng zoals uiteengezet tijdens het Algemeen Overleg van 10 december 2014 opgemerkt dat een effectieve bescherming dringend nodig is en dat ik een «bag limit» van twee stuks voor de recreatieve visserij kan accepteren.
Er moet evenwel een balans zijn in de maatregelen voor commerciële en de recreatieve visserij. Ik heb aangedrongen op een uitfasering van de spanvisserij op zeebaars. Beperkingen voor deze sector moeten worden uitgebreid naar het Kanaal en de Keltische Zee. En marge van de Raad leek een aanzienlijke reductie van de zeedagen voor de visserij gericht op zeebaars en uitbreiding naar een breder gebied op steun van Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk te kunnen rekenen. De uiteenlopende standpunten van Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk ten aanzien van een maandelijkse aanvoerbeperking per visser bleken uiteindelijk onoverbrugbaar. Frankrijk wilde een maandelijkse beperking van 20 ton per visser, het Verenigd Koninkrijk slechts 1,5 ton. Nederland had een middenpositie met 5 ton. Nederland kent deze maatregel al als nationale maatregel. Hierover bent u in juni 2014 geïnformeerd. De Europese Commissie concludeerde uiteindelijk dat er geen overeenstemming kon worden bereikt en heeft alle maatregelen met betrekking tot zeebaars uit het compromis voorstel voor een TAC en quotum verordening voor 2015 gehaald. In een verklaring roept de Commissiede lidstatendie betrokken zijn bijdeze visserij op zich vanaf destart van hetvisseizoen injanuari 2015 tot het uiterste in te spannen om de visserijdrukte verminderen, de paaibestanden te beschermenen instorting te voorkomen. DeCommissiezal voortdurendtoezicht houden op desituatieenindien noodzakelijk noodmaatregelen nemenop grond van artikel12 vande basisverordening.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het debat over de maatregelen inzake de zeebaars? Deelt u de urgentie dat stevige maatregelen nodig zijn en wat zijn uw verwachtingen voor de volgende Landbouw- en Visserijraad?
Ik vind de uitkomsten teleurstellend, gelet op de noodzaak om dringend maatregelen te nemen. Ik verwacht niet dat het onderwerp terugkomt op de agenda van een volgende Landbouw- en Visserijraad, gelet op de verklaring van de Commissie genoemd bij het antwoord op vraag 3. Na de Raad heeft het Verenigd Koninkrijk een verzoek ingediend bij de Europese Commissie om op basis van artikel 12 van de basisverordening van het Gemeenschappelijk Visserij Beleid («maatregelen van de Commissie bij ernstige bedreigingen voor biologische rijkdommen van de zee») van de basisverordening GVB (EU 1380/2013), de pelagische visserij gericht op zeebaars voor de periode van 6 maanden in het Westelijk Kanaal (gebied VIIe) te sluiten. Hierover zal de Europese Commissie in januari een besluit nemen.
Heeft u overwogen om de minimale lengte van gevangen zeebaars verder te verhogen en hoe beoordeelt u deze suggestie? Graag een toelichting.
Het ophogen van de minimum aanlandingsmaat is een effectieve maatregel in de gerichte visserij. Nationaal hebben we de maat daarom opgehoogd tot 42 cm voor de visserijen met hengel (commercieel en recreatief). Een ophoging in een visserij met onvermijdelijke bijvangsten van zeebaars is niet zinvol. Zeebaars die wordt bijgevangen door flyshooters of boomkor heeft geen kans van overleven. Voor het ophogen van de minimum aanlandingsmaat voor zeebaars moet de EU technische maatregelen verordening worden aangepast. Dit kan niet in de EU verordening voor vangstmogelijkheden worden geregeld. Er was van Franse of Britse zijde weinig steun voor een nationale ophoging.
Kunt u ingaan op de handhaafbaarheid van een bag limit voor sportvissers en nader uiteenzetten wat de te verwachten effecten van de bag limit zijn op het herstel van de zeebaars?
Nederland kent sinds 1 juni 2013 een «bag limit» voor zeebaars en kabeljauw (stcrt-2013-12981). De hoogte van deze bag limit is maximaal 25 stuks dan wel meer dan 20 kilogram zeebaars en of kabeljauw. De bag limit is voor de sportvisserij ingevoerd als maatregel die samenhangt met het verkoopverbod van door sportvissers gevangen vis. Hiermee kan de naleving daarvan beter verzekerd worden en is er voor de handhaving een effectief instrument voorhanden om excessen aan te pakken. De NVWA heeft sinds de invoering steekproefsgewijs controles uitgevoerd, maar geen overtredingen vastgesteld. De inschatting is dat met een lage bag limit extra handhaving nodig is vanwege het grote aantal recreatieve vissers. Dat geldt overigens ook voor een ophoging van de minimum aanlandingsmaat. Het kan in die gevallen nodig zijn om extra voorschriften vast te leggen over de aanlanding en rapportage van de gegevens. Het effect van de bag limit op het herstel van de zeebaars zal op internationaal niveau moeten worden berekend. Om de gevolgen van een beperktere bag limit voor zeebaars voor de Nederlandse sportvisser te achterhalen heb ik IMARES gevraagd te bepalen wat het effect is op het totaal door sportvissers aangelande aantal zeebaarzen en te schatten hoeveel sportvissers hierdoor worden beperkt. Hieruit blijkt dat bij het instellen van een bag limit voor zeebaars van twee stuks resulteert in een vermindering van het aantal meegenomen zeebaarzen met zo’n 38 procent.
Deelt u de mening dat de beroepsvisserij en de sportvisserij een verhoudingsgewijze bijdrage moeten leveren aan het herstel van de zeebaars? Op welke wijze is dit bediscussieerd tijdens de Landbouw- en Visserijraad?
Zie antwoord op vraag 3.
De gevolgen van windenergiegebieden op zee voor de visserij |
|
Hayke Veldman (VVD), René Leegte (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Wind op zee- kavels Borssele»1 en de conceptnotitie Reikwijdte en Detailniveau milieueffectrapport kavelbesluiten Borssele?
Ja.
Wat is de economische schade voor de beroepsvisserij als gevolg van de twee windparken in het windenergiegebied Borssele?
In het Nationaal Waterplan (NWP) is het gebied Borssele sinds 2009 aangewezen als een voor windenergie geschikt gebied. Daarmee was sindsdien voorzienbaar dat er windenergie zou kunnen komen. In het NWP is opgenomen dat het kabinet prioriteit geeft aan activiteiten van nationaal belang, waaronder duurzame (wind)energie. Bij de afweging tot het nemen van een kavelbesluit in het gebied Borssele worden andere activiteiten, zoals visserij, wel betrokken. De gevolgen voor de visserij worden kwalitatief en waar mogelijk kwantitatief beoordeeld. De conceptnotitie Reikwijdte en Detailniveau milieueffectrapport kavelbesluiten Borssele is hierbij de eerste stap. In het uiteindelijke milieueffectrapport zullen de effecten op de visserij worden beschreven. Op dit moment is dan ook nog niet aan te geven wat de effecten zullen zijn.
In de conceptnotitie Reikwijdte en Detailniveau staat geschreven dat de visgronden met een heel klein percentage afnemen ten opzichte van het totale hiervoor beschikbare gebied (p. 26); deelt u de mening dat het percentage van het totale gebied niet relevant is, omdat de zee niet homogeen is? Graag een toelichting.
Indien de visserijsector tijdig informatie kan verschaffen over specifieke gebieden waar waardevolle vis wordt gevangen, zal dit worden meegenomen bij het in beeld brengen van de effecten. Met de visserijsector is overigens afgesproken dat zij bij het nemen van de kavelbesluiten betrokken blijven.
In hoeverre houdt u rekening met het moeten omvaren als gevolg van de aanleg van de windparken en de daarmee gepaard gaande hogere energiekosten? Bent u bereid de werkelijke en volledige economische schade voor de visserijsector als gevolg van de windparken inzichtelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
In het uiteindelijke milieueffectrapport zullen de voor het kavelbesluit relevante effecten, waaronder indien relevant de economische effecten op de visserij, worden beschreven. Het omvaren kan één van deze effecten zijn.
Men is voornemens een onderzoek te doen om de doorvaart voor boten met een lengte kleiner dan 24 meter toe te staan; bent u bereid om ook onderzoek te doen of de doorvaart van kotters met een lengte van ongeveer 42 meter toegestaan kan worden, net zoals bij windparken in het Verenigd Koninkrijk? Zo nee, waarom is de regelgeving in Nederland dan strenger dan in het Verenigd Koninkrijk? Zo ja, op welke termijn wordt de Kamer geïnformeerd over dit onderzoek?
Op 12 december 2014 heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu het ontwerp Nationaal Waterplan 2016–2021 aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II, 2014/15, 31 710, nr. 35). In de bijbehorende ontwerp Beleidsnota Noordzee is als uitkomst van onderzoeken naar doorvaart opgenomen dat het de intentie en gedachte is om doorvaart mogelijk te maken voor vaartuigen kleiner dan of gelijk aan 24 meter lengte, onder voorwaarden die handhaafbaar moeten zijn en moeten leiden tot een acceptabel niveau van «Search and Rescue»-mogelijkheden. Het gevraagde onderzoek is dus reeds gedaan. De maatvoering van 24 meter sluit aan bij een gebruikelijke grens die binnen de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) wordt gehanteerd. Het is ook de maximum maat voor Eurokotter. Daarmee is deze grens voor de handhaving en regelgeving eenvoudiger.
De situatie is in de landen aan de Noordzee divers. Bijvoorbeeld in België is en wordt de komende jaren doorvaart van de windparken helemaal niet toegestaan. In het Verenigd Koninkrijk is geen grens gesteld voor de omvang van de schepen die door de windparken mogen varen. De Nederlandse overheid zit hier tussenin en vindt het niet wenselijk om grote schepen in windparken toe te staan, vanwege de schade die ontstaat als grote schepen tegen windturbines aanvaren of aandrijven.
De nog uit te voeren onderzoeken in 2015 betreffen testen met betrekking tot de handhaafbaarheid en «Search and Rescue»-mogelijkheden. Op basis van de testresultaten zal eind 2015 een definitief besluit worden genomen over het al dan niet toestaan van doorvaart en medegebruik. De visserijsector is en wordt door gesprekken en bijeenkomsten betrokken bij de totstandkoming van het beleid ten aanzien van doorvaart en medegebruik in Nationaal Waterplan 2016–2021 en bij de kavelbesluiten.
Schepenveilingen door de Rabobank aan de Rabobank |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Rabo hoogste bieder op schepenveiling»?1
Ik ben bekend met het artikel in De Schuttevaer van 29 november jl.
De Rabobank geeft desgevraagd aan dat de beschreven werkwijze klopt. Indien de door de Rabobank vooraf gestelde bodemprijs (gebaseerd op een inschatting van de minimale opbrengstwaarde) niet wordt gehaald, koopt de Rabobank via een dochteronderneming dit schip in. De Rabobank hanteert deze werkwijze met het oogmerk om het schip op een later moment alsnog te verkopen, dan wel het te exporteren of demonteren tegen een reële waarde.
De bodemprijs ligt in alle gevallen hoger dan de door deskundige makelaars vastgestelde executiewaarde van het betreffende schip. Dit heeft een gunstige invloed op de restschuld van de schipper.
Klopt het dat de Rabobank middels een eigen of een aan de Rabobank verbonden BV een deel van de schepen die geveild werden en waar zij zelf een hypotheek op had, gekocht heeft? Kunt u deze constructie toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Rabobank vervolgens aanspraak kan maken op een staatsgarantie van 1 miljoen euro per schip? Kunt u dit toelichten? Indien dit klopt, wat vindt u van deze constructie?
Bij het verstrekken van een krediet voor de aankoop van een binnenvaartschip kan gebruik worden gemaakt van de regeling Borgstelling MKB-kredieten (BMKB) van het Ministerie van Economische Zaken. De maximum hoogte van het krediet dat onder de regeling gebracht kan worden is regulier € 1 miljoen2.
De verkoop van het schip vermindert de schuld van de ondernemer, ook als de verkoop plaats vindt aan een dochter van de bank. Alleen een eventueel resterend verlies op het deel van het totaal verleende krediet dat onder de BMKB valt kan gedeclareerd worden. Er vindt dus geen dubbele vergoeding aan de bank plaats.
De constructie beoogt een opbrengst onder de door onafhankelijke experts vastgestelde bodemprijs te voorkomen, waardoor zowel de ondernemer als de Staat niet door deze constructie worden benadeeld. Ik heb daarom geen bezwaar tegen deze constructie.
Wordt de schuld van de schipper van het desbetreffende schip dan ook met 1 miljoen euro verminderd of blijft die onverminderd? In het laatste geval, deelt u de mening dat dit onterecht is, als een groot deel van het verlies van de bank al door de Staat gecompenseerd is door de garantieregeling ter waarde van 1 miljoen euro per schip?
Zoals uit het antwoord op vraag 3 blijkt, wordt de schuld van de ondernemer verminderd met de opbrengst van de verkoop van het schip. Dit bedrag kan dus niet ook bij de Staat gedeclareerd worden. Als er nog schuld resteert en een deel van het krediet valt onder de BMKB-regeling, krijgt de bank dit vergoed als aan de voorwaarden is voldaan. Om de belangen van de Staat te waarborgen, blijft de ondernemer wel aansprakelijk voor het door de overheid vergoede bedrag.
Deelt u de mening dat er zo een prikkel voor de Rabobank is om een bod op een eigen schip uit te brengen om in ieder geval die 1 miljoen euro te kunnen incasseren?
Zoals uit het antwoord op vraag 3 blijkt, wordt de schuld van de ondernemer al verminderd door de verkoop van het schip, en kan de opbrengst van de verkoop niet ook vergoed worden in het kader van de BMKB-regeling. Er is dan ook geen prikkel voor de bank vanuit de BMKB-regeling om zelf een bod uit te brengen bij verkoop van een schip.
Wat vindt u ervan dat vervolgens de schipper van een dergelijk schip weer aan het werk gaat als zogenaamde aflosser om zijn schulden af te lossen?
De Rabobank geeft aan dat schepen in deze constructie uit de vaart gaan en de voormalig eigenaar geen betrokkenheid houdt. De ondernemer zal aansprakelijk blijven voor een eventuele restschuld, zoals gebruikelijk is bij een bedrijfsfaillissement, maar deze niet vereffenen door zonder vergoeding op het schip te blijven werken. Zoals uit het antwoord op vraag 5 blijkt is er ook geen sprake van subsidie aan de Rabobank bij de aankoop van een schip.
Deelt u de mening dat de Rabobank hierdoor een schip in eigendom krijgt met een miljoen euro subsidie en met aan boord een schipper die (een groot deel van zijn leven) gratis «25 uur per dag, 8 dagen per week» aan het werk moet om zijn schulden aan de Rabobank af te lossen? Wat vindt u hiervan? Vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Rabobank met deze gesubsidieerde schepen, met aan boord een aflosser, niet onder de kostprijs gaat varen en zo nog meer schippers in problemen gaat brengen?
Zoals uit het antwoord op vraag 7 blijkt, is geen sprake van gesubsidieerde schepen, of het gratis blijven werken door de binnenvaartschipper. De constructie leidt dus niet tot schepen die onder de kostprijs kunnen varen.
In gesprekken eind 2013 van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu met de betrokken banken is gebleken dat de banken zich in het algemeen maximaal inspannen om binnenvaartondernemingen in de huidige situatie van langdurige overcapaciteit aan de gang te houden. Faillissementen op grote schaal konden hiermee tot nu toe vermeden worden, maar zijn in individuele gevallen soms onvermijdelijk. Opleggen, exporteren of demonteren van schepen in deze gevallen dragen er wel aan bij dat negatieve effecten voor de markt als geheel voorkomen kunnen worden.
Visserij voor de kust van de Westelijke Sahara |
|
Harry van Bommel |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw antwoord op een vraag over een onder Nederlandse vlag varend schip dat voor de kust van de Westelijke Sahara vist?1
Ja.
Waarop is het uitgangspunt van onder andere de Europese Commissie gebaseerd dat ten aanzien van niet-zichzelf besturende gebieden economische activiteiten rechtmatig zijn, zolang deze de behoeften, belangen en voordelen ervan voor de bevolking niet veronachtzamen? Is dit ook uw standpunt? Is er een juridische opinie die dit standpunt onderbouwt? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen?
Zoals ook blijkt uit antwoorden op vragen van het Europees parlement is het uitgangspunt van de Europese Commissie gebaseerd op het VN-standpunt waarin Marokko wordt beschouwd als de facto beherende macht in het niet-zichzelf besturende gebied Westelijke Sahara. Ook Nederland deelt het VN standpunt. Het VN standpunt wordt onderbouwd in de opinie van de toenmalig Juridisch Adviseur van de VN in zijn brief aan de President van de Veiligheidsraad van 12 februari 2002. De opinie is openbaar en te raadplegen op http://www.arso.org/Olaeng.pdf.
Is het waar dat dit uitgangspunt van de Europese Commissie afwijkt van eerder ingenomen standpunten van het kabinet hierover?2 Indien ja, waarom is dit het geval?
Nee.
Is het waar dat de in vraag 1 genoemde visserijactiviteiten alleen in lijn met het internationaal recht kunnen zijn als de oorspronkelijke bevolking via zijn vertegenwoordigers toestemming ervoor verleent? Indien neen, waarom niet?
Nee, naar de huidige stand van het internationaal recht is geen toestemming van vertegenwoordigers van de oorspronkelijke bevolking vereist. Op basis van het internationaal recht zou de exploratie en exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van een niet-zichzelf besturend gebied, waaronder visserijactiviteiten, wel in overleg met de vertegenwoordigers van de oorspronkelijke bevolking moeten plaatsvinden. Nederland streeft ernaar dit element gezamenlijk met andere EU-lidstaten in het onderhandelingsmandaat van de Europese Commissie te krijgen. Zie ook de antwoorden op de Kamervragen van het lid Van Bommel van 12 mei 2006 over de visserijverdragen tussen de Europese Unie en Marokko, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2005–2006, nr 1575.
Kunt u aangeven hoe de opbrengsten van de visserijactiviteiten van het Nederlandse schip (en mogelijk andere EU-schepen) concreet ten goede komen aan de oorspronkelijke bevolking van het gebied? Hoe worden de hiermee samenhangende internationaalrechtelijke verplichtingen door Marokko precies geïmplementeerd?
Nederland is van oordeel dat de opbrengsten van de visserij via de EU-afdrachten ten behoeve van toegang tot onder meer de wateren van de Westelijke Sahara, waar Marokko feitelijk gezag uitoefent, ook ten goede moeten komen aan de oorspronkelijke bevolking van de Westelijke Sahara.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 15 oktober 2014 (TK 21 501-32, nr 753) zijn in het protocol alleen afspraken gemaakt over de EU-bijdrage voor de ontwikkeling van de visserijsector. Over de besteding van de financiële vergoeding voor toegang van de visserijvaartuigen van EU-lidstaten zijn geen afspraken gemaakt. De sectorale steun bedraagt € 14 miljoen per jaar. Marokko moet de uitgaven in het kader van de ontvangen steun jaarlijks verantwoorden en hierbij ook de geografische locatie aangeven, alsmede de te verwachte en gerealiseerde sociale en economische impact.
In het Gemengd Comité dat in september jl. bijeenkwam in Rabat heeft Marokko 31 projecten aangemeld op het gebied van infrastructuur, training en onderzoek en daarbij onder meer aangegeven wat de verwachte effecten zijn, zoals de impact op de lokale werkgelegenheid. Van deze projecten zijn er 13 in de Westelijke Sahara en komen 12 projecten ten goede aan de visserijsector in de gehele regio. Het gaat bij deze tweede groep van 12 projecten vooral om projecten op het gebied van onderzoek en visserijcontrole. Marokko moet voor het volgende Gemengd Comité rapporteren over de voortgang van de projecten en aangeven in hoeverre de doelstellingen zijn gerealiseerd. Het volgende Gemengd Comité vindt naar verwachting in september 2015 plaats.
Het bericht van de Groninger bodem beweging 'Dit kan echt niet' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Dit kan echt niet»?1
Ja.
Klopt het dat deze mevrouw met twee kinderen al twee jaar in een vervangende woning woont? Waarom duurt dat zo lang en wie is daar verantwoordelijk voor?
Ten algemene is het niet acceptabel dat bewoners meer dan twee jaar in onzekerheid over hun woning verkeren. In dit specifieke geval is het zo dat deze familie niet twee jaar in een vervangende woning verbleef, zoals in het artikel gesteld wordt, maar in haar eigen woning woonde. Het gezin kon vanaf half december tijdelijk in een vervangende woning trekken, die ten tijde van het bericht werd opgeknapt. Er is door NAM een aantal opties aangedragen voor hoe om te gaan met de huidige woning. De familie zal naar alle waarschijnlijkheid binnenkort een keuze maken. Deze afspraak is in overleg tussen de bewoonster en NAM tot stand gekomen. Verder wil ik als Minister van Economische Zaken terughoudend zijn met het delen van informatie over individuele gevallen, omwille van de privacy.
Vanaf 1 januari 2015 draagt NAM gefaseerd de afhandeling van schade, preventief versterken en waardevermeerdering over aan het Centrum voor Veilig Wonen (CVW). Ik heb begrepen dat NAM de afronding van lopende complexe gevallen niet zal overdragen aan het CVW, maar deze in eigen beheer zal houden en oplossen. In het afgelopen half jaar heeft het team bij NAM dat zich bezighoudt met de afhandeling van complexe gevallen 75 van de 250 complexe gevallen opgelost, een verdere 75 in de aanpak preventief versterken opgenomen en met de overige 100 wordt versneld progressie geboekt. Ik constateer dan ook dat NAM op dit moment stappen zet om het oplossen van complexe gevallen versneld te verbeteren. Ik dring er bij NAM op aan dat zij ook deze casus met prioriteit oppakken.
Klopt het bericht dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) ondanks eerdere toezeggingen alsnog een taxatie van de woning wil doen? Zo nee, wat is dan de situatie? Zo ja, deelt u de mening dat een dergelijke gang van zaken ontoelaatbaar is?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat dit soort gevallen onder de commissie bijzondere gevallen moet worden gebracht? Zo nee, waarom niet?
De Commissie Bijzondere Gevallen is bedoeld voor die gevallen die een uitzondering vormen en waarvoor speciale behandeling nodig is vanwege psychische of financiële nood, mede veroorzaakt door aardbevingsschade. Bewoners kunnen op voordracht van de burgemeester in aanmerking komen voor behandeling in deze commissie. Bij mijn weten is dat in dit geval niet gebeurd.
Bewoners kunnen ook raadsman Leendert Klaassen benaderen als zij ontevreden zijn over de schadeafhandeling. De functie van raadsman is bedoeld om klachten over lopende schadeafhandelingsprocedures te verzamelen en behandelen, onder andere door ze onder de aandacht te brengen van het CVW. De raadsman kijkt hierbij niet alleen naar afzonderlijke schademeldingen, maar ook of er sprake is van trends zoals het toenemen van doorlooptijden, aantal complexe gevallen, etc.
Op basis daarvan denkt de raadsman met het CVW mee over de verbetering van de schadeafhandelingsprocedure.
Kunt u de verantwoordelijke instantie op dit soort zaken aanspreken zodat dit in de toekomst niet meer voorkomt?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Het bericht ‘Zorgen om lichtere norm voor aardbevingsschade’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met dit artikel en/of het besluit van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM)?1
Ja.
Wat is de precieze redenatie van de NAM om de pga-norm (peak ground acceleration-norm) te verlagen?
NAM gaat in de opzet van de pilotregeling preventief versterken uit van een maximale grondversnelling van 0.2g in Loppersum en 0.12g daarbuiten. Deze waarden (met een 10% overschrijdingskans voor de komende drie jaar) worden ook gehanteerd in het instemmingsbesluit met het winningsplan, dat ik op 29 januari 2014 naar uw Kamer heb gestuurd. NAM heeft de normen niet verlaagd in de opzet van de pilotregeling en is binnen de kaders van het besluit gebleven. Er heeft hierover dan ook geen overleg met EZ en de Dialoogtafel plaatsgevonden.
In de interim-norm, gepubliceerd door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) van 15 mei 2014 is een grondversnelling van 0.32g genoemd. Deze grondversnelling is hoger dan de grondversnelling die NAM hanteert. Vooralsnog ga ik ervan uit dat dit komt doordat bij de berekening conservatieve schattingen zijn gebruikt. Zoals aangekondigd in mijn Kamerbrief van 16 december jl. (Kamerstuk 33 529 nr. 91), komt er een vervolg op deze interim-norm. Begin februari presenteert NEN de eerste versie van de Nationale Praktijk Richtlijn (NPR). Ik zal uw Kamer hier in de eerste week van februari over informeren.
Is de aanpassing van deze norm met u overlegd? En met de Dialoogtafel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over het besluit van de NAM om een lichtere pga-norm te hanteren voor het vaststellen en het eventueel herstellen van aardbevingsschade, en wat gaat u doen met dat besluit?
Zie antwoord vraag 2.
Welke pga-norm is minimaal noodzakelijk voor het Groningse aardbevingsgebied?
De te hanteren van pga-norm in een bepaald gebied is afhankelijk van de afstand tot de kern van het risicogebied. Zo zal de maximale grondversnelling in Loppersum groter zijn dan aan de rand van het risicogebied. Daarom is er geen sprake van één te hanteren grondversnelling (pga) die voor alle gebouwen toepasbaar is. De te hanteren pga-norm speelt een belangrijke rol bij het aardbevingbestendig maken van gebouwen. In de eerste week van februari zal ik uw Kamer informeren over de normen voor aardbevingbestendig bouwen. Dan zal ik ook nader ingaan op de pga-norm.
In het artikel wordt vermeld dat er gewerkt wordt aan een definitieve pga-norm; kunt u in verband met de (rechts)zekerheid van de inwoners uit het aardbevingsgebied toelichten hoe en wanneer deze wordt vastgesteld?
Zie antwoord vraag 5.
De langetermijncontracten en gasverkoop |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoeveel laagcalorisch gas Gasterra in de periode 10/2013 – 09/2014 heeft beleverd ten behoeve van lange termijn contracten?
In genoemde periode heeft GasTerra aan afnemers onder lange termijn exportcontracten ongeveer 25 miljard m3 laagcalorisch gas geleverd. Daarvan is 21 miljard m3 geleverd op zich op de grens bevindende exitpunten voor laagcalorisch gas en bijna 4 miljard m3 op de TTF, zie in dat verband ook mijn beantwoording van vraag 3 en 4.
Is voor de periode 10/2013 – 09/2014 het maximum aan laagcalorisch gas, 34,5 miljard kuub (tabel 4 pagina 6 van het rapport Aardgasbeleid in Nederland: Actuele ontwikkelingen, documentnr.2014D35449) geleverd ten behoeve van buitenlandse contractuele verplichtingen van Gasterra of volstond een hoeveelheid dichter bij de minimale leveringsverplichting?
Zie het antwoord op vraag 1. In genoemde periode is minder geleverd dan
34,5 miljard m3. Aangezien het in genoemde periode relatief warm is geweest, was de vraag naar laagcalorisch gas navenant lager.
Kunt u aangeven hoeveel laagcalorisch gas uit het Groningenveld Gasterra in de periode10/2013 – 09/2014 u heeft verkocht via de virtuele handelsplaats TTF?
Zoals hiervoor aangegeven vindt de handel via de TTF plaats in energie-eenheden. De kwaliteit van het gas (hoog- c.q. laagcalorisch) speelt daarbij geen rol en er valt bijgevolg ook geen onderscheid naar herkomst of bestemming van het gas te maken.
In de periode 10/2013 – 09/2014 heeft GasTerra ongeveer 270 miljard kWh gas verkocht via de TTF. Ter vergelijking: dit komt overeen met de energiewaarde van ongeveer 25 miljard m3 hoogcalorisch gas of ongeveer 28 miljard m3 laagcalorisch gas.
Kunt u aangeven hoeveel laagcalorisch gas uit het Groningenveld Gasterra in de periode10/2013 – 09/2014 u heeft verkocht aan Nederlandse afnemers, specifiek aan huishoudens en klein zakelijke gebruikers, aan kantoren, instellingen en winkels, aan elektriciteitscentrales, en aan Warmte krachtkoppeling (WKK) en industrie?
In de periode 10/2013 – 09/2014 heeft GasTerra ruim 44 miljard m3 gas uit het Groningenveld afgenomen, waarvan 15 miljard m3 in 2013 en 29 miljard m3 in 2014. GasTerra heeft deze hoeveelheid ingevoed in het landelijk transportnet. Het is niet te herleiden wat het aandeel Groningengas is in het laagcalorisch gas dat eindverbruikers in Nederland ontvangen.
Kunt u aangeven hoeveel hoogcalorisch gas is in de periode 10/2013 – 09/2014 is omgezet in laagcalorisch gas?
In de betreffende periode is 4,4 miljard m3 hoogcalorisch gas toegevoegd aan het Groningengas en zo omgezet naar laagcalorisch gas.
Er is nauwelijks hoogcalorisch gas omgezet naar laagcalorisch gas door toevoeging van stikstof.
Klopt het dat in 2000 21,3 miljard kubieke meter laagcalorisch Groningengas is geproduceerd, en dat de rest dus hoogcalorisch gas uit andere velden was, dat met grote hoeveelheden stikstof moest worden «verdund» tot laagcalorisch gas? Klopt het dat toen toch wel aan alle gasleverantieverplichtingen kon worden voldaan en waarom is dat nu dan niet meer mogelijk? Is de stikstofproductiecapaciteit nu kleiner dan in 2000 of zijn de leveringsverplichtingen nu hoger dan in 2000?
Het verschil in hoogte van de Groningenproductie tussen 2000 en vandaag de dag kent de volgende oorzaken:
Aangezien de dalende productie van Duitsland en Nederlandse kleine velden niet heeft geleid tot een dalende vraag naar laagcalorisch gas heeft dit een groter beroep op het Groningenveld tot gevolg gehad.
In mijn brief van 17 januari 2014 (Kamerstuk 33 529, nr. 28) heb ik aangegeven dat een maximale inzet van de conversie-installaties het mogelijk maakt om de productie uit het Groningenveld terug te brengen tot 30 miljard m3 per jaar. Dit echter onder de voorwaarde dat de flexibiliteit van het Groningenveld volledig mag worden benut en er meer dan 30 miljard m3 mag worden geproduceerd indien de omstandigheden (met name temperatuur) daartoe aanleiding geven.
Is volgens u de 30 miljard m3 per jaar Groningengas waaraan wordt gerefereerd in de brief van 17 januari 2014 (Kamerstuk 33 529, nr. 28) de minimale hoeveelheid Groningengas is die nodig is om alle afspraken te kunnen voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is volgens u de hoeveelheid Groningengas die minimaal nodig is om in de behoefte aan laagcalorisch gas te voorzien?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt hetgeen gesteld wordt op pagina 6 van het rapport «Aardgasbeleid in Nederland: actuele ontwikkelingen» horende bij het onderzoek «Groningengas op de Noordwest-Europese Gasmarkt» dat enkele langlopende contracten eerder aflopen? Deelt u de mening dat langlopende contracten die nu aflopen niet moeten worden verlengd?
Zoals ik in de bijlage bij mijn brief over het aardgasbeleid in Nederland (Kamerstuk 29 023, nr. 176) heb aangeven, lopen enkele langetermijncontracten eerder af dan 2020. In diezelfde bijlage heb ik aangegeven dat de Staat als aandeelhouder van GasTerra zal borgen dat voorlopig geen nieuwe langetermijncontracten worden afgesloten.
Dit wil zeggen dat bestaande langetermijncontracten niet worden verlengd of in volume worden verhoogd en ook dat er geen nieuwe contracten met een looptijd van langer dan vijf jaar zullen worden gesloten.1
Het terugvorderen van de kosten van gestolen elektriciteit |
|
René Leegte (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het arrest van het hof Arnhem in hoger beroep inzake de poging van Liander (en Continuon, een van haar rechtsvoorgangers) tot vordering van schadevergoeding inzake illegaal afgetapte stroom ten behoeve van een illegale hennepkwekerij?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van het gerechtshof dat alle grieven falen, oftewel dat Liander niet gerechtigd is om over illegaal afgetapte elektriciteit terug te vorderen: de btw over de kosten van de feitelijk geleverde elektriciteit, de btw over de kosten van het transport daarvan en de btw over de Regulerende energiebelasting (REB) over de feitelijk geleverde elektriciteit? Hoe kan deze schade wel met succes worden gevorderd?
De rechter geeft aan dat er geen btw verschuldigd is over illegaal afgetapte elektriciteit. Het Europese Hof van Justitie heeft in zijn rechtspraak2 bepaald dat diefstal van een goed voor de btw-heffing geen belaste levering van een goed is. Dit geldt voor ieder geval van diefstal, zowel voor elektriciteit als voor ieder ander goed of consumptiegoed.
Hierdoor kan geen btw worden geheven over elektriciteit die gestolen is.
Er is ook geen sprake van schade voor de netbeheerder wat betreft de btw.
De netbeheerder is geen btw verschuldigd over de illegaal afgetapte elektriciteit. De kale elektriciteitsprijs kan de netbeheerder wel als schade terugvorderen, evenals de kosten van het transport van elektriciteit. De netbeheerder is ook geen energiebelasting verschuldigd in geval van illegaal afgetapte elektriciteit. Deze belasting is verschuldigd door degene die de stroom illegaal heeft afgetapt.
Deelt u de mening dat deze uitspraak een stimulans is om elektriciteit illegaal af te tappen, aangezien de dief door het niet te hoeven betalen van bovengenoemde kosten goedkoper uit is dan degene die eerlijk voor zijn nutsvoorziening betaalt (en dus wel gewoon de onder vraag 2 genoemde kosten afdraagt)? Hoe verhoudt zich dit met uw rechtsgevoel?
Of het nu gaat om elektriciteit of een willekeurig ander goed: over gestolen goederen wordt geen btw geheven omdat diefstal van goederen geen belastbaar feit is in de zin van artikel 3 van de wet op de omzetbelasting 1968.3 Het feit dat er geen btw kan worden geheven betekent niet dat diefstal in Nederland wordt geaccepteerd. Diefstal is immers een misdrijf waarvoor door de rechter een gevangenisstraf kan worden opgelegd van ten hoogste vier jaar of een boete van de vierde categorie (tot € 20.250). Iemand die illegaal stroom aftapt loopt dus het risico op strafrechtelijke vervolging. Dat is geen stimulans om illegaal stroom af te tappen.
Wat vindt u in het licht van deze uitspraak van de taak die netbeheerders hebben om fraude te bestrijden en diefstal van elektriciteit en gas tegen te gaan? Worden zij door deze uitspraak naar uw mening voldoende gesteund? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Het feit dat de netbeheerder geen btw in rekening kan brengen betekent niet dat de netbeheerders niet worden gesteund bij het terugdringen van het illegaal aftappen van stroom. Het illegaal aftappen van stroom leidt tot schade voor de netbeheerder. Als hij deze schade niet kan verhalen dan moeten de kosten hiervan door alle afnemers in Nederland gedragen worden. Het is daarom goed dat netbeheerders in samenwerking met het politie en justitie maatregelen hebben genomen om het illegaal aftappen van stroom zoveel mogelijk te beperken. Dit doen zij onder andere door het monitoren van netverliezen en het zo snel mogelijk afsluiten van fraudeurs. Netbeheerders werken met politie en justitie samen in het Platform Energie Diefstal. Dit samenwerkingsverband heeft onder meer geleid tot de introductie van een hennepgeurkaart om mensen kennis te laten maken met de geur van hennep. Zo worden burgers betrokken bij het opsporen van illegale hennepkwekerijen.
Daarnaast proberen netbeheerders altijd om schade te verhalen en kan het OM strafrechtelijke vervolging instellen tegen illegale afnemers van elektriciteit.
Wat vindt u ervan dat de netbeheerder niets anders kan doen dan de gemaakte kosten die volgens deze uitspraak niet kunnen worden verhaald op de dief om te slaan over alle afnemers van elektriciteit? Vindt u het te verdedigen dat andere afnemers van elektriciteit meebetalen aan de kostenpost van illegale aftap? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Het feit dat de netbeheerder geen btw kan vorderen betekent niet dat deze kosten worden omgeslagen over alle afnemers. Een netbeheerder draagt namelijk geen btw af over gestolen elektriciteit. Er is dus geen sprake van kosten die de netbeheerder via de tarieven over afnemers socialiseert.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat elektriciteitsdieven (en gasdieven) voortaan alle gemaakte kosten, inclusief btw, moeten terugbetalen? Bent u bereid daartoe de wet te wijzigen of andere actie te ondernemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Ik deel de mening dat het wenselijk is dat elektriciteitsdieven (en gasdieven) alle gemaakte kosten, terugbetalen aan de netbeheerder. De btw behoort niet tot die kosten. De btw-regelgeving kan op dit punt niet worden aangepast. De nationale btw-regels zijn gebaseerd op de btw-richtlijn, die iedere lidstaat verplicht is om te zetten in nationale wet- en regelgeving. Er bestaat binnen dit EU-kader geen ruimte om diefstal wel te belasten met btw.
Het bericht dat de EU ervan afziet om teerzandolie te labelen |
|
Jasper van Dijk , Eric Smaling , Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat de Europese Unie (EU) in een recent voorstel afziet van de labeling van teerzandolie, een grondstof die meer broeikasuitstoot veroorzaakt dat gewone olie?1 2
Het klopt dat er geen aparte categorie onconventionele olie meer in het voorstel staat. De constatering dat er ook onconventionele oliën in de EU brandstofmix zitten, heeft er echter wel toe geleid dat de gemiddelde waarde van de keten fossiele transportbrandstoffen naar boven toe is bijgesteld. Bovendien is in het voorstel helder gemaakt welke brandstofsoorten zijn meegewogen bij de berekening van de standaardwaarde voor benzine en diesel. Hierbij wordt teerzandolie expliciet genoemd en is ook de broeikasgasintensiteit gedurende de levenscyclus weergegeven. Deze bedraagt 107 gram CO2 equivalent per megajoule. Overigens is ook olieschalie opgenomen in het voorstel met een waarde van 131 gram CO2 equivalent per megajoule. Het is dus niet zo dat het effect van onconventionele oliën op de gemiddelde CO2-waarde van de keten transportbrandstoffen in de EU geheel onzichtbaar is. Het voorstel zorgt echter niet voor een stimulans om oliën in te kopen met een lagere CO2-emissie in de keten.
Ik begrijp dat dit teleurstellend is gezien de zorgen in de Tweede Kamer over de negatieve milieueffecten van de winning van onconventionele oliën, zoals teerzandolie.
Herinnert de Minister voor Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking de uitspraken over de inzet inzake de Nederlandse en Europese doelstellingen om te streven naar minder CO2-uitstoot en een volledige duurzame energievoorziening op de langere termijn? In hoeverre ondermijnt de huidige beslissing van de EU inzake teerzand deze ambities?3
Ja. In de beantwoording op Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2388) van de leden Jasper van Dijk en Smaling over schaliegas in het vrijhandelsverdrag TTIP heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aangegeven bereid te zijn om versterking van het EU-emissiehandelssysteem aan de orde te stellen in de Raad Buitenlandse Zaken Handel om tot een adequate beprijzing van de uitstoot van broeikasgassen te komen.
Recent zijn de EU-ambities op het gebied van klimaat en hernieuwbare energie vastgelegd in de Raadsconclusies die tijdens de Europese Raad van 23-24 oktober jl. zijn vastgesteld. Dit Europese ambitieniveau wordt niet naar beneden bijgesteld vanwege de import van teerzandolie. Mocht het zo zijn dat na 2020 de CO2-intensiteit van de keten transportbrandstoffen in de EU stijgt door grotere importen van teerzandolie, dan betekent dit dat er elders grotere inspanningen geleverd zullen moeten worden om de afgesproken klimaatdoelen in de EU te bereiken.
Is onder het handelsverdrag genaamd Comprehensive Economic and Trade Agreement (CETA) de import van teerzandolie uit Canada naar de Europese Unie, en daarmee naar Nederland, thans een voldongen feit? Geldt dit ook op voor Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP)? Erkent u dat door het vastleggen van de import van teerzandolie uit de Verenigde Staten en Canada in deze verdragen de teerling geworpen is? Baart dat u zorgen?
Teerzandolie is, zolang het voldoet aan de geldende EU-regelgeving, een product dat legaal ingevoerd kan worden in de EU. Hierdoor is het op dit moment mogelijk dat teerzandolie naar de EU en naar Nederland komt. Het vrijhandelsverdrag tussen de EU en Canada heeft geen invloed op de eventuele import van of een verbod op het verschepen van teerzandolie naar de Europese Unie.
Tevens staat CETA los van eventuele aanpassingen in de Europese Richtlijn Brandstofkwaliteit. De in CETA vastgelegde waarborgen ter behoud van beleidsvrijheid op het gebied van milieu zorgen ervoor dat de EU te allen tijde de mogelijkheid behoudt om hier veranderingen in aan te brengen. De basis EU-wetgeving op het gebied van milieu staat hierin niet ter discussie. Ook in het Transatlantic Trade and Investment Partnership (het TTIP-verdrag) wordt gestreefd naar opname van deze waarborgen.
Kunt u aangeven wat de vorderingen zijn van de door de EU gewenste toevoeging van een energiehoofdstuk aan TTIP?4
De EU zet zich in voor de opname van een energiehoofdstuk in TTIP. Afspraken in TTIP in dit kader zouden een basis kunnen vormen voor een open, stabiel, voorspelbaar, duurzaam, transparant en niet-discriminerend kader voor de handel in energie en grondstoffen. De onderhandelingen zijn nog gaande.
Kunt u een overzicht geven van de totale milieukosten die gepaard gaan met winning, transport en gebruik van teerzandolie in vergelijking met de winning van andere fossiele brandstoffen?
Er is geen overzicht hiervan beschikbaar. Er zou een individuele vergelijking plaats moeten vinden met alle soorten fossiele brandstoffen die verhandeld worden, aangezien er grote verschillen zijn in de milieuimpact van winning van verschillende soorten fossiele brandstoffen. Ook zonder een uitgebreide vergelijking is het helder dat de milieuimpact in Canada van de winning van teerzandolie aanzienlijk is. Het is echter van belang te bedenken dat er ook conventionele olie is waarvan de winning een grote impact op het milieu heeft.
Wat zijn de mogelijkheden om teerzandolie te labelen, waardoor de consument kan afzien van het gebruik ervan?
Voor de consument is teerzandolie in pure vorm niet beschikbaar. Consumenten tanken alleen benzine en diesel waar mogelijk teerzandolie in verwerkt is. Teerzandolie komt Nederland binnen in verwerkte producten, met name uit de VS. Om te weten wat daarvan de oorsprong is, zouden raffinaderijen in andere landen informatie moeten laten meereizen over de door hen verwerkte oliesoorten in de diesel. Op dit moment gebeurt dit niet. Bovendien wordt brandstof veelvuldig vermengd voordat het in Nederland geïmporteerd wordt. Ook in Nederland kan er nog vermenging plaatsvinden. Het is ook goed mogelijk dat er diesel uit andere delen van de wereld in de mix zit. Bij invoer in Nederland is dus niet meer duidelijk wat exact de herkomst is van de ruwe olie die verwerkt is in de brandstof.
Mocht teerzandolie wel in ruwe vorm in Nederland geïmporteerd worden, dan wordt deze vervolgens verwerkt in een raffinaderij tot brandstoffen en andere producten. Hierbij zullen ook andere ruwe oliën als input worden gebruikt. Er is op dit moment geen systeem dat er voor zorgt dat voor de bewerkte producten bekend is wat precies de gebruikte ruwe olie is. Zelfs als er een systeem zou worden opgezet waarbij dit wel bekend was, dan gaat deze informatie verloren doordat brandstoffen uit verschillende raffinaderijen samen met geïmporteerde brandstoffen worden vermengd en verhandeld voordat deze uiteindelijk bij een tankstation voor de consument beschikbaar zijn. Ik zie daardoor geen mogelijkheid teerzandolie te labelen, waardoor de consument af zou kunnen zien van het gebruik ervan.
U ontvangt binnenkort een rapport dat is opgesteld door Ecorys naar aanleiding van de motie Jan Vos (Kamerstuk 33 834, nr. 17) met daarin een beschrijving van de juridische en economische obstakels voor het realiseren van meer transparantie in de brandstofketen.
Verwacht u onder het TTIP een soortgelijke influx van schaliegas en -olie uit de Verenigde Staten? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2388)) van de leden Jasper van Dijk en Smaling over schaliegas in het vrijhandelsverdrag TTIP, kan olie en gas niet zonder expliciete toestemming van het Bureau of Industry and Security (BIS) uit de VS geëxporteerd worden. Hiervoor gelden zeer strenge eisen, namelijk het aanleveren van onweerlegbaar bewijs dat de verkoopprijs in de VS niet haalbaar is, uitvoer ten bate van de VS is en dat de leveringen op elk moment stopgezet kunnen worden indien er sprake is van een nationaal tekort. In TTIP streeft de EU naar het creëren van een gelijk speelveld op de energiemarkt. Dit zou kunnen leiden tot een stijging van de import vanuit de VS met betrekking tot schaliegas en -olie. Als er gas uit de VS zou worden geïmporteerd, zal de prijs daarvan waarschijnlijk nauwelijks lager komen te liggen dan de huidige gasprijs. Dat komt door de hoge kosten van transport, inclusief de kosten van het vloeibaar en weer gasvormig maken van het gas.
Wat zijn de te verwachten prijseffecten van teerzandolie en wat zijn de consequenties voor het marktaandeel van duurzaam opgewekte energie?
Aangezien het aandeel teerzandolie in de Nederlandse energiemix op dit moment klein is, is er geen prijseffect te verwachten. Het aandeel duurzame energie in transport wordt bovendien bepaald door de huidige EU doelstellingen voor duurzame energie in transport uit de EU Richtlijn hernieuwbare energie en de CO2-reductiedoelstelling uit de Richtlijn Brandstofkwaliteit, en niet zozeer door de prijs van de hernieuwbare energie.
Wat voor invloed heeft de import van teerzandolie op de Nederlandse en de Europese ambities om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen terug te brengen?
De import van teerzandolie door private oliehandelaren heeft geen invloed op de ambities van het Nederlandse kabinet ten aanzien van het terugdringen van de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen. In het SER-Energieakkoord zijn de
Nederlandse ambities vastgelegd met betrekking tot energiebesparing en het stimuleren van hernieuwbare energie. Beide zaken dragen bij aan het verminderen van de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen. In de EU zijn, zoals u weet, tijdens de Europese Raad van 23 en 24 oktober jl. de Europese ambities vastgelegd ten aanzien van energiebesparing en hernieuwbare energie in de raadsconclusies over het Klimaat- en Energiepakket 2020–2030. Tijdens het bepalen van het ambitieniveau heeft teerzandolie geen rol gespeeld.
Heeft u plannen om teerzandolie uit Nederland te weren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen plannen om teerzandolie te weren uit Nederland. Ik deel de zorgen over de negatieve impact die teerzandolie heeft op het milieu in Canada en op het klimaat. Dat betekent echter niet dat het zonder meer mogelijk is de Nederlandse grenzen voor teerzandolie te sluiten. Een importverbod voor teerzandolie zou een grote handelsverstorende werking hebben. Dat effect wordt nog versterkt omdat het aandeel teerzandolie in geïmporteerde producten niet te traceren is. Daardoor zou een Nederlands importverbod niet alleen de import van ruwe olie raken, maar alle producten waarvan het vermoeden bestaat dat deze teerzandolie zouden kunnen bevatten.
Bent u bereid de vriendschappelijke relatie met Canada te benutten om via bilateraal overleg in te zetten op een versterking van de handel in met name producten en diensten die het milieu niet belasten? Zo nee, waarom niet?
De eventuele versterking van de handel in goederen en diensten, waaronder goederen en diensten die het milieu niet belasten, loopt niet op bilateraal niveau, maar in EU-verband. Binnen de EU zet Nederland in op de opname van speciale bepalingen ter bevordering van duurzame handel, zo ook in het vrijhandelsverdrag met Canada.
Specifiek is in het vrijhandelsverdrag met Canada een uitgebreid hoofdstuk opgenomen ter bevordering van duurzame handel en ontwikkeling. Beide partijen benadrukken de wederzijdse inachtneming van onder andere ILO-conventies, de Verklaring van Johannesburg over duurzame ontwikkeling en de Verklaring van Rio de Janeiro inzake milieu en ontwikkeling. Specifiek wordt ingegaan op de wederzijdse inzet op de bevordering van duurzame handel door middel van de verbeterde coördinatie en integratie van arbeids-, milieu en handelsbeleid. Om toezicht te houden op de implementatie, coördinatie en monitoring van deze bepalingen zal een aparte instantie worden opgericht.
Wanneer u zegt dat het handelsverdrag met Canada bindend is en Nederland zich daar, onder het juk van de Europese Unie, aan gecommitteerd heeft, terwijl u tegelijkertijd aangeeft dat we naar een toekomst moeten die grotendeels, zo niet louter drijft op duurzaam opgewekte energie, wie van u is dan Dr. Jekyll en wie Mr. Hyde? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de beantwoording van deze vragen blijkt dat het akkoord met Canada geen bedreiging vormt voor een toekomst gebaseerd op duurzaam opgewekte energie.
Louche asbestverwijderaars |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ministerie kan niets doen tegen louche asbestverwijderaars»?1
Ja, het artikel is mij bekend.
Is de informatie in het artikel correct, te weten «de overheid kan niets doen tegen frauderende asbestverwijderingsbedrijven die na het kwijtraken van een certifering via een andere rechtspersoon opnieuw een vergunning aanvragen respectievelijk verkrijgen»? Zo ja, vindt u dat ook onaanvaardbaar? Hoe vaak is een en ander bij uw weten voorgekomen?
De informatie in het artikel, dat een aantal bedrijven probeert om de regels te omzeilen door het oprichten van een andere rechtspersoon, is correct. De problematiek spitst zich toe op het aanvragen van een (nieuw) certificaat, bij een andere cki, op het moment dat het eerdere certificaat nog niet is ingetrokken. Op basis van de op dit moment beschikbare gegevens hebben ongeveer 5 bedrijven geprobeerd om de regels op dit punt te omzeilen, waarbij een bedrijf onder andermans certificaat doorwerkte en een andere onder een nieuwe rechtspersoon een doorstart probeerde te maken. In Nederland zijn op dit moment 308 gecertificeerde asbestverwijderings-bedrijven actief.
Het Arbeidsomstandighedenbesluit geeft regels voor de weigering, schorsing, wijziging of intrekking van een certificaat wanneer sprake is van onjuiste gegevens of omstandigheden. Ook bij het niet (meer) voldoen aan wettelijke verplichtingen of wanneer de werkzaamheden ernstig gevaar veroorzaken of kunnen veroorzaken. Dit is uitgewerkt in certificatieschema’s. Wanneer een nieuwe rechtspersoon voldoet aan de criteria uit het certificatieschema, is er formeel nog geen weigeringgrond om een certificaat af te geven.
Bent u bereid op de kortst mogelijke termijn de benodigde actie te ondernemen om misstanden als hierboven bedoeld effectief tegen te gaan? Zo ja, bent u bereid om in overleg met de branche in gevallen zoals hierboven bedoeld per direct geen certificaten meer af te geven dan wel deze in te trekken? Ziet u andere mogelijkheden om in gevallen als deze reeds afgegeven certificaten in te trekken?
Ik vind het onaanvaardbaar dat bedrijven of personen na het intrekken van een certificaat onder een ander certificaat hun werkzaamheden op dezelfde manier voortzetten. Ik zet mij in om dit gedrag, wat enkele bedrijven hebben vertoond, maximaal te voorkomen. Ik ben bezig de mogelijkheden daartoe te verkennen en overleg daarbij ook met de branche. Momenteel wordt in samenwerking met de beheersstichting en het college van deskundigen bepaald welke maatregelen verder getroffen worden in gevallen waarin de huidige regelgeving nog niet voldoende voorziet. De Inspectie SZW blijft onverminderd en intensief inspecteren. Met name op bedrijven die structureel de wet niet naleven: notoire overtreders en niet-nalevers.
Bent u bereid tot een wetsaanpassing op de kortst mogelijke termijn, zodat misstanden als hier aan de orde snel tot het verleden gaan behoren? Zo nee, op welke wijze gaat u dat dan realiseren?
Ik bereid aanpassing van de regelgeving voor. Dit zal leiden tot aanpassing van het certificatieschema. Hiertoe zoek ik de samenwerking met de branche, waaronder beheersstichting Ascert, en met de cki’s. Indien blijkt dat een wetsaanpassing een oplossing kan bieden in die gevallen waarin bedrijven misbruik maken om onder sancties uit te komen, dan ben ik daar toe bereid.
Bent u bereid om op korte termijn met de Kamer in overleg te treden over een andere wijze van certificering van en toezicht op de asbestverwijderingsbranche met daarin een grotere rol van de overheid, nu niet voor het eerst sprake is van misstanden in deze branche? Zo nee, waarom niet?
Juist omdat bij het toezicht meer gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden binnen het huidige stelsel (bevel tot preventieve (bedrijfs)stillegging in verband met recidive, intrekken certificaat, verhoogde boetes) ontstaat grote druk op bedrijven die zich niet aan de regels houden, die daardoor naar nieuwe uitwegen zoeken. Het ontduiken van regels wil ik zoveel mogelijk voorkomen door de regels voor het verkrijgen van het certificaat op dit specifieke punt aan te scherpen. Zoals ik uw Kamer eerder meldde, heb ik de teugels aangetrokken binnen het huidige systeem. Ik zie dat dit zijn vruchten begint af te werpen. Ik wil niet overstappen op een ander systeem (met bijbehorende beperkingen) zonder de mogelijkheden te hebben benut die het huidige systeem biedt.
Deelt u de mening dat zelfregulering in deze branche al jaren zorgt voor dit soort praktijken en daarom een strenger toezicht en handhaving essentieel is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u de branche aanpakken zodat dergelijke misstanden fors worden teruggedrongen? «Ministerie kan niets doen tegen louche asbestverwijderaars»
Ik heb geen aanwijzing dat zelfregulering zorgt voor dit soort praktijken. Het gaat nu om een klein aantal bedrijven dat de randen van de wetgeving opzoekt. Dat zullen zij onder druk van dreigende zware sancties altijd proberen te doen, ook wanneer er geen zelfregulering zou zijn.
Ik deel wel uw mening dat streng toezicht en strenge handhaving essentieel is. Om die reden is er ook een forse inzet van Inspectie SZW op deze branche. Elke gecertificeerde verwijderaar kan meerdere keren per jaar worden geïnspecteerd, en niet-nalevers en notoire overtreders worden extra in de gaten gehouden. Ook zijn sancties verzwaard en wordt recidive hard aangepakt. Dit toezicht van Inspectie SZW staat naast het toezicht dat door de cki’s op de certificaathouders wordt gehouden.
Fouten van banken bij het omzetten van adresboeken van klanten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u de uitzending van Kassa van 18 oktober 2014?1
Ja.
Klopt het dat banken fouten hebben gemaakt bij het omzetten van adresboeken van klanten naar IBAN-nummers?
Per 1 augustus 2014 is Nederland in het kader van de migratie naar één uniforme betaalmarkt voor de euro, de Single Euro Payments Area – SEPA, over op IBAN. Om de overgang op IBAN voor de Nederlandse consument te vergemakkelijken, hebben de banken de rekeningnummers die klanten vóór de SEPA-migratie in hun adresboek hadden staan, in 2013 omgezet naar de corresponderende IBAN rekeningnummers.
De Nederlandsche Bank heeft geen onregelmatigheden gesignaleerd bij de omzetting van de adresboeken door de banken. Indien er door de banken fouten worden gemaakt bij de omzetting, dan resulteert dit vrijwel altijd in onjuiste IBAN’s. Het IBAN kent namelijk een controlegetal en dat ondervangt type- of schrijffouten. zodat er geen geld overgemaakt kan worden naar een (verkeerde) persoon.2 Het is wel mogelijk dat klanten verkeerde rekeningnummers in de adresboeken hadden staan en dat deze rekeningnummers zijn omgezet naar bestaande IBAN’s.
Wie is ervoor verantwoordelijk als er in dergelijke gevallen geld naar een verkeerde rekening wordt overgeboekt; de bank of de klant?
Rekeninghouders hebben een eigen verantwoordelijkheid bij de invoering van de juiste rekeningnummers in het adresboek en de invoering van de correcte gegevens bij een betaalopdracht. Banken zijn er voor verantwoordelijk dat opdrachten conform de ingevoerde gegevens verwerkt worden.
In de aanloop naar de SEPA-migratie en in het kader van hun zorgplicht hebben de banken het publiek tevens regelmatig gevraagd om hun adresboek up-to-date te houden en bij het geven van een betaalopdracht te controleren of de correcte gegevens zijn ingevuld.
Banken zijn er wel toe verplicht redelijke inspanningen te verrichten om bij consumenten te helpen het geld terug te krijgen bij incorrecte overboekingen. Banken bemiddelen daarom tussen klanten en verkeerde begunstigden, wanneer hun klanten daarom vragen. Om het terugvorderen van onjuiste overboekingen voor klanten te faciliteren hebben banken bijvoorbeeld het (interbancaire) proces «onverschuldigde betalingen» ingericht.3
Als betalingen echter door toedoen van de bank foutief worden uitgevoerd, is deze mede aansprakelijk richting haar klanten en verantwoordelijk voor terugboeking van het bedrag van de foutief uitgevoerde betaling.4
Deelt u de mening dat als het adresboek door toedoen van de bank onjuist blijkt te zijn, de bank verantwoordelijk is voor het terugboeken van de overgemaakte gelden?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op de omvang van het aantal verkeerde overboekingen door het abusievelijk gebruik van een verkeerd IBAN-nummer? Om hoeveel gevallen gaat het en welke bedragen zijn ermee gemoeid? Weet u hoeveel procent van de mensen het geld uiteindelijk terugkrijgt?
In mijn antwoord op eerdere Kamervragen van het Kamerlid Nijboer heb ik een voorzichtige inschatting gegeven van de omvang (ongeveer 4.500 betaalopdrachten per maand) van het aantal verkeerde overboekingen tijdens de «duale periode» – de periode waarin oude Nederlandse rekeningnummers via automatische conversiediensten in internetbankieren worden omgezet naar een IBAN.5 Per 1 augustus 2014 is Nederland volledig over op IBAN en sindsdien worden oude korte Nederlandse bankrekeningnummers niet langer in de internetbankieromgeving automatisch naar IBAN rekeningnummers geconverteerd.
De verwachting is dat met de overstap op IBAN het aantal door consumenten gedane verkeerde overboekingen op een aanzienlijk lager niveau dan het niveau van tijdens de duale periode zal komen te liggen.
Misbruik van EU subsidie voor de kweek van meervallen |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Henk Leenders (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht van KRO Reporter: Vissen naar Subsidie?1
Ja.
Klopt het dat de Europese Unie nu de subsidie terugvordert van Nederland?
Ik verwijs u voor de beantwoording naar de Kamerbrief inzake subsidie ontwikkeling aquacultuur die gelijktijdig aan uw Kamer is verzonden.
Deelt u de mening dat het verkeerd is dat er subsidie is verstrekt voor het kweken van tilapia, welke vervolgens gebruikt wordt om meerval/clarresse te kweken, waardoor kwekers van meerval die geen subsidie krijgen oneerlijk beconcurreerd worden?
Nee. Ik deel uw mening dat dit verkeerd zou zijn geweest, maar dit is hier niet aan de orde. De rechtbank Oost-Brabant heeft in 2013 hierover geoordeeld. Kortheidshalve verwijs ik naar het antwoord op de vragen 9 en 10 van het lid Van Gerven (SP) die gelijktijdig aan uw Kamer is verzonden.
Gaat u deze subsidie verhalen op de ontvanger? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u voor de beantwoording naar de Kamerbrief inzake subsidie ontwikkeling aquacultuur die gelijktijdig aan uw Kamer is verzonden.
Op welke wijze gaat (met terugwerkende kracht) gecontroleerd worden of de overige subsidies voor kweekvis juist zijn toegepast?
Zie antwoord vraag 4.
Dit was niet de eerste keer dat de EU onjuist verstrekte subsidies op gebied van landbouw en visserij heeft teruggevorderd; kunt u een totaaloverzicht geven over de afgelopen 5 jaar met de onterecht verstrekte bedragen? Zijn deze onterecht verstrekte bedragen teruggevorderd?
Ik verwijs u hiervoor naar de Kamerbrief van 20 december 2013 (TK 21 501, nr. 762) over de in 2013 opgelegde correcties en naar de Kamerbrief van 12 mei 2012 over de in de periode 2002–2012 opgelegde correcties (TK 28 625, nr. 150).
Welke initiatieven gaat u nemen om de controle op subsidies te versterken?
Zie antwoord vraag 4.