Het beëindigen van de Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding COVID-19 |
|
Pieter Omtzigt , Nicki Pouw-Verweij (JA21), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Kuipers |
|
![]() ![]() |
Kunt u nader toelichten waarom u bij de doorontwikkeling, borging en het in beheer nemen van de corona-applicaties geen behoefte meer heeft aan (on)gevraagd advies van de Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding COVID-19, zoals aangekondigd in de stand van zakenbrief van 15 februari 2022?1
Zoals in de beantwoording op eerder door u gestelde vragen geschreven, is de Begeleidingscommissie Digitale Ondersteuning Bestrijding COVID-19 (DOBC) ten tijde van de realisatie van CoronaMelder ingesteld om de toenmalig Minister van VWS te adviseren over de technische ontwikkeling van de destijds nieuwe applicaties CoronaMelder, CoronaCheck en GGD Contact. Op dit moment kijken wij uit naar de volgende fase van de gehele pandemiebestrijding; de focus van digitale ondersteuningsmiddelen is hierin verschoven naar het doorontwikkelen, borgen en in beheer nemen van deze instrumenten. In deze fase acht ik de Begeleidingscommissie DOBC niet meer noodzakelijk voor de bestrijding van COVID-19. Voor zover nog multidisciplinair advies nodig zou blijken zal ik me hiervoor wenden tot andere reeds bestaande gremia, zoals de Taskforce DOBC en Gedragswetenschappen.
Waarom wilt u in 2022 wel bijna 30 miljoen investeren in de doorontwikkeling van de corona-apps, maar wilt u hierover geen onafhankelijk advies meer van de experts van de begeleidingscommissie?2
Mijn eventuele nog volgende behoefte aan onafhankelijk advies over de doorontwikkeling van corona-apps staat los van het aanvullend aangevraagde budget van 29,4 miljoen euro. In afwachting van de ontwikkeling van de pandemie zijn door mijn ambtsvoorganger in 2021 bewust minder te verwachten kosten voor digitale ondersteuning bij COVID-19 in de begroting opgenomen. Het aanvullende budget is niet alleen bestemd voor beheer en doorontwikkeling, maar ook voor security en inhuur van personeel en expertise voor alle tot nu toe gerealiseerde digitale ondersteuningsmiddelen in het kader van de pandemie. Het gaat hier om onder andere CoronaMelder, CoronaCheck, GGD Contact en de daarbij behorende portalen en helpdesks, maar daarnaast ook om de systemen voor bijvoorbeeld de uitgifte van papieren bewijzen bij de zorgverlener of verzending hiervan per post en de vaccinatieregistratie door ziekenhuizen.
Hoe verhoudt uw besluit zich tot de wens van de Kamer en uzelf dat het gebruik van de corona-apps zorgvuldig verloopt en grondig getoetst moet worden aan harde eisen op het gebied van informatieveiligheid, privacy, grondrechten, nationale veiligheid en toegankelijkheid?3
Zoals eerder toegezegd aan en mede op wens van uw Kamer4 zijn de digitale ondersteuningsmiddelen voor COVID-19 samen met een bredere community van deskundigen ontwikkeld in volledige transparantie, volgens de principes van open source en met de hoogste kwaliteitseisen aan toegankelijkheid, privacy en security. Al vanaf de ontwerpfase wordt daarbij nagedacht over gegevensbescherming en informatiebeveiliging gericht op het veilig toepassen van de digitale hulpmiddelen, alsook het minimaliseren van de risico’s voor misbruik en fraude5; privacy en security by designdus. Dit wordt continu gemonitord en getoetst bijvoorbeeld middels evaluatieonderzoek. Niet alleen ten tijde van de ontwikkeling, maar ook nu zijn hier nog steeds (externe) experts van binnen en buiten de overheid op genoemde gebieden bij betrokken. Bovendien kan ik – zoals gezegd – mocht het alsnog nodig blijken nog altijd een beroep doen op multidisciplinair advies van andere adviesgremia.
Hoe verhoudt uw besluit om de begeleidingscommissie op te heffen zich tot de analyse van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) ten aanzien van het belang van controlemechanismen en checks and balances bij besluitvorming in de coronacrisis: «Dergelijke procedures zien erop toe dat de besluitvorming ordentelijk en op basis van een breed afgewogen advisering plaatsvindt. De controlemechanismen in het systeem behoeden crisisteams voor valkuilen zoals eenzijdige of disproportionele besluitvorming en zijn behulpzaam om te reflecteren op de vraag of de crisisorganisatie als geheel nog de juiste besluiten neemt»?4
Ik hecht – zoals ook in het OVV rapport geadviseerd – waarde aan breed afgewogen advisering bij de (door)ontwikkeling, borging en het in beheer nemen van de digitale ondersteuningsmiddelen bij COVID-19. Ook na het beëindigen van de Begeleidingscommissie DOBC, kan ik voor onafhankelijk en multidisciplinair advies nog een beroep doen op andere gremia, zoals de Taskforce DOBC en -Gedragswetenschappen. Mocht zich alsnog een adviesvraag voordoen, dan zal ik van deze gremia gebruikmaken.
Heeft u dit besluit in overleg met de begeleidingscommissie genomen? Was de begeleidingscommissie het eens met dit besluit?
Mijn ambtsvoorganger heeft de Begeleidingscommissie, als ook uw Kamer7, in juni 2021 al geïnformeerd dat het overgaan in een nieuwe fase van de pandemie zou kunnen leiden tot een aanpassing van de inzet van de Begeleidingscommissie. In december 2021 zijn zij nogmaals op de hoogte gesteld over het voornemen om de opdrachtomschrijving te wijzigen naar het bieden van gevraagd advies over de technische ontwikkeling en inzet van CoronaMelder, CoronaCheck en GGD Contact. Hierover is het gesprek gevoerd waarbij de Begeleidingscommissie te kennen heeft gegeven niet akkoord te zullen gaan met dit voornemen. Ik heb vervolgens de inzet van alle bestaande adviesgremia heroverwogen en afgezet tegen de fase waar de pandemie zich momenteel in bevindt. Hierop heb ik geconstateerd dat de Begeleidingscommissie DOBC niet meer noodzakelijk is in deze fase van de bestrijding van COVID-19, waarop ik heb besloten deze te beëindigen.
Kunt u de mailwisselingen en briefwisseling met de commissie van de afgelopen maand openbaar maken? Was er sprake van constructief overleg?
Ik ben bereid de door mijn ambtsvoorganger aan de Begeleidingscommissie DOBC gestuurde brieven van juni en december 2021, alsmede de door mij verstuurde brief van 8 februari jl. met uw Kamer te delen. Deze zijn als bijlage8 bij deze beantwoording toegevoegd. Aan deze brieven zijn verschillende gesprekken met een afvaardiging van de Begeleidingscommissie DOBC voorafgegaan.
Heeft uw besluit te maken met kritiek van leden van de begeleidingscommissie, dat door hen uitgebrachte adviezen die politiek gevoelig liggen (te) laat naar de Kamer werden gestuurd, waardoor de Kamer een mogelijkheid wordt ontnomen om zich volledig te kunnen informeren?
Ik herken mij niet in het bericht dat adviezen pas na afloop van het debat aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Het is gebruikelijk om adviezen van de Begeleidingscommissie DOBC – voorzien van een beleidsreactie – met de eerstvolgende Stand van zakenbrief COVID-19 te versturen. Vanwege de timing van een advies of omdat meer tijd noodzakelijk was om inhoudelijk zorgvuldig te kunnen reageren, is het enkele keren voorgekomen dat het advies met een latere brief is meegestuurd. Politieke overwegingen spelen geen rol bij het moment van verzenden van de adviezen en ook het besluit de Begeleidingscommissie te beëindigen staat hier los van.
Kunt u een overzicht geven van alle adviezen die de commissie heeft opgesteld en de reacties die u daarop gegeven heeft?
Ja, dat kan ik. De Begeleidingscommissie heeft in totaal 33 adviezen gegeven. Deze zijn, inclusief een reactie hierop, respectievelijk met de volgende brieven aan uw Kamer toegezonden: Kamerbrief 24 juni 2020, Kamerbrief 16 juli 2020, Kamerbrief 17 augustus 2020, Kamerbrief 28 augustus 2020, Kamerbrief 8 oktober 2020, Kamerbrief 17 november 2020, Kamerbrief 2 februari 2021, Kamerbrief 23 februari 2021, Kamerbrief 23 maart 2021, Kamerbrief 28 mei 2021, Kamerbrief 18 juni 2021, Kamerbrief 13 augustus 2021, Kamerbrief 2 november 2021, Kamerbrief 14 december 2021 en Kamerbrief 21 december 2021 (reactie op motie Den Haan c.s.).9
Adviezen 12 en 14 van de Begeleidingscommissie zijn, in tegenstelling tot alle andere adviezen, enkel online gepubliceerd op rijksoverheid.nl10. Dit omdat de betreffende adviezen buiten de bedoelde scope van de opdracht als ook mijn ministerie lagen. De pas ontvangen adviezen 31, 32 en 33 zal ik met een volgende stand van zaken COVID-19 brief aan uw Kamer toezenden, alsmede ook mijn reactie hierop.
Bent u bereid om uw besluit om de commissie op te heffen, terug te draaien?
Ik sta – zoals toegelicht in eerdere vragen – achter mijn besluit om de Begeleidingscommissie DOBC te beëindigen en ben niet bereid dit terug te draaien.
Bent u bereid om de begeleidingscommissie om advies te vragen over de uitfasering van de corona-apps CoronaMelder en CoronaCheck?
Mijn ambtsvoorganger heeft de Begeleidingscommissie DOBC in een eerder stadium al gevraagd hierover te adviseren, waarop de commissie heeft aangegeven hier nog niet op in te willen gaan. De commissie heeft mij ter afsluiting wel nog enkele adviezen doen toekomen waarin diverse thema’s onder de aandacht worden gebracht, ook in het kader van pandemische paraatheid in de toekomst. Dit advies zal ik u Kamer spoedig doen toekomen. Indien aan de orde zal ik mij voor advies over de afbouw en mogelijk toekomstige uitfasering van de corona-apps wenden tot de genoemde Taskforces.
Welke andere gremia kunnen op dit moment gevraagd of ongevraagd advies uitbrengen over de (door)ontwikkeling en het gebruik van de corona-apps?
Zoals ook in een eerdere kamerbrief geschreven zal ik mij in het vervolg voor multidisciplinair advies over de doorontwikkeling en het in beheer nemen van de tot nu toe gerealiseerde digitale ondersteuningsmiddelen wenden tot de reeds bestaande Taskforce DOBC en Taskforce Gedragswetenschappen.11 Deze gremia zijn in mei 2020 op verzoek van mijn ambtsvoorganger ingesteld tevens met als opdracht vanuit wetenschappelijk perspectief en expertise te adviseren over de digitale ondersteuningsmiddelen.
Uitgangspunt bij de bouw van onder andere CoronaMelder en CoronaCheck was bovendien een zo groot mogelijke transparantie via open source ontwikkeling. Geïnteresseerden zijn en worden nog steeds via bijvoorbeeld de online community uitgenodigd mee te kijken en denken tijdens het proces van doorontwikkeling. Dit heeft in de praktijk meermaals tot nadere gesprekken en aanpassingen geleid in de corona-apps. Dit is een werkwijze die momenteel wordt gehanteerd en waarop ik ook in de komende periode wil blijven inzetten.
Een vergewisplicht voor websites met naaktbeelden en pornografisch materiaal |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Naakt alleen online met toestemming»?1
Het artikel in Trouw refereert aan een uitspraak van de rechtbank Amsterdam over mensen die figureren in pornografisch of anderszins seksueel getint materiaal, terwijl onbekend is of zij toestemming hebben gegeven om dat materiaal openbaar te maken. Volgens het artikel heeft de rechter geoordeeld dat de verantwoordelijkheid om te controleren op de aanwezigheid van toestemming bij de website zelf ligt, en deze websites zich niet kunnen beroepen op gebruikersvoorwaarden die de verantwoordelijkheid daarvoor leggen bij degene die die het materiaal online plaatst.
Uit de uitspraak in de zaak van de stichting Stop Online Shaming (SOS) en het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM) tegen Evolve Media (ECLI:NL:RBAMS:2022:557) komt – zakelijk weergegeven – naar voren dat de rechtbank in dit specifieke geval constateert dat het internetplatform van de gedaagde zich actief bemoeit met de content die via zijn dienstenaanbod wordt gehost en zich daarom niet kan beroepen op de uitzondering van aansprakelijkheid van service hosting providers op basis van artikel 6:196c BW. De rechtbank oordeelt verder dat het plaatsen van beeldmateriaal zonder voorafgaande expliciete toestemming van de personen die hierop zichtbaar zijn niet per definitie onrechtmatig is. De rechtbank formuleert daarbij een norm: De vraag of onrechtmatig is gehandeld, vergt een afweging van fundamentele rechten (bijvoorbeeld het recht op privacy tegenover de vrijheid van meningsuiting) in de betreffende omstandigheden. Om dat vast te stellen is onder meer relevant of een internetforum een rol speelt in het publieke debat of dat daarop journalistieke activiteiten plaatsvinden. Mede in het licht van hetgeen hierover in de uitspraak is overwogen, oordeelt de rechtbank in dit specifieke geval dat het zonder toestemming openbaar maken van beelden van Nederlandse personen die figureren in pornografisch of anderszins seksueel getint materiaal onrechtmatig is. De rechtbank komt tot dat oordeel met betrekking tot beeldmateriaal dat (suggereert dat er) heimelijk is gefilmd en bij beeldmateriaal dat doet vóórkomen dat het in de privésfeer is gefilmd. In dezelfde categorie vallen heimelijk gefilmde beelden van mensen die geheel of gedeeltelijk bloot zijn en zich onbespied wanen. Maar ook bij amateurbeelden die met medeweten van de vermeende slachtoffers zijn vervaardigd, kan er niet van worden uitgegaan dat daarbij tegelijkertijd toestemming is gegeven voor het openbaar maken van die beelden.
De rechtbank oordeelt dat in een bepaalde context een online adult platform zich ervan dient te vergewissen dat personen expliciet toestemming hebben gegeven om materiaal waarop zij figureren op hun platform te plaatsen, omdat het platform anders onrechtmatig handelt. Die context betreft onder meer dat het platform zich actief bemoeit met de content die via zijn dienstenaanbod wordt gehost, en dat het gaat om materiaal dat (a) heimelijk is gefilmd waarbij personen herkenbaar en (geheel of gedeeltelijk) ontkleed zijn te zien op plekken waar zij zich onbespied wanen, òf (b) amateurbeelden betreft waarbij personen die in de privésfeer seksuele handelingen verrichten herkenbaar in beeld worden gebracht. Een platform dat als content provider handelt, doet dat alleen rechtmatig indien het zich ervan vergewist dat deze personen toestemmen in de openbaarmaking van dergelijke beelden.
De uitleg van de rechtbank over de aansprakelijkheid van platformen en de manier waarop daaraan in dit specifieke geval invulling wordt gegeven is in lijn met hetgeen uiteengezet is in recente Kamerbrieven over online content en in de beantwoording van eerdere Kamervragen over dit thema.2
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op Kamervragen over een vergewisplicht van erotische websites en de aansprakelijkheid van social media platforms? Heeft u aan uw eerdere antwoorden, naar aanleiding van dit vonnis, iets toe te voegen? Wat betekent dit vonnis voor andere websites?2 3 4
Ja, dat herinner ik me. Ik zie de uitspraak van de rechtbank Amsterdam zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 1 als een bevestiging van de eerdere beantwoording van de door u aangehaalde Kamervragen. Het vonnis laat zien dat internet service providers die zich actief bemoeien met de content die via hun dienstenaanbod wordt gehost als content provider beschouwd dienen te worden. Daarmee zijn zij geen service provider in de zin van de richtlijn elektronische handel en de daarop gebaseerde nationale wet- en regelgeving en kunnen zij zich bijgevolg niet beroepen op de beperkingen van aansprakelijkheid die gelden voor service providers. Dit impliceert onder meer dat content providers zich ervan dienen te vergewissen dat personen die figureren op mogelijk onrechtmatige beelden expliciet toestemming hebben gegeven voor het openbaar maken daarvan, alvorens deze beelden op het online platform mogen worden geplaatst.
Deelt u de mening dat er een vergewisplicht moet komen waardoor niet alleen de gebruikers/uploaders verantwoordelijk zijn voor het vergewissen van toestemming en meerderjarigheid van de personen die in het erotisch of naakt videomateriaal verschijnen, maar dat ook de platforms/websites waarop het materiaal verschijnt zich van die toestemming moeten vergewissen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, die mening deel ik niet. Zoals ik uiteen heb gezet in mijn antwoord op vraag 2, heeft de rechter in de door u aangehaalde uitspraak geoordeeld dat op basis van de huidige wetgeving in een bepaalde context reeds van platformen en websites vereist kan worden dat zij zich vergewissen van de expliciete toestemming van personen voordat beelden waarop zij figureren online worden geplaatst of opgeslagen. Een algemene vergewisplicht staat op gespannen voet met de uitsluiting van aansprakelijkheid zoals die geldt voor service hosting providers en het verbod op algemene monitoring uit de richtlijn elektronische handel en de daarop gebaseerde nationale wet- en regelgeving. Maar ook in het laatstgenoemde geval staat een slachtoffer niet met lege handen: indien hosting providers ervan op de hoogte worden gesteld dat bepaalde content strafbaar of onrechtmatig is, dan dienen zij alsnog op te treden.
Kunt u in ieder geval toezeggen om met de branche in gesprek te gaan over de gevolgen van dit vonnis en de verplichting die aan aanbieders van erotisch videomateriaal? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de PPS-werkgroep «Children Safe on the Internet», waarin ook de branche is vertegenwoordigd, zijn wettelijke verplichtingen voor internet tussenpersonen een vast en terugkerend punt op de agenda. Daarnaast zet ik in op het maken van afspraken op Europees niveau inzake de algemene en gebruikersvoorwaarden van internetplatformen in relatie tot onrechtmatige content. Tenslotte tracht ik te bewerkstelligen dat mensen beter worden geïnformeerd over hun rechten in relatie tot het gebruik van afbeeldingen.
Het bericht 'FIOD-speurders thuis na vergoedingenruzie' |
|
Raymond Knops (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand bericht?1
Ja.
Was u op de hoogte van het geschil tussen de FIOD en het Team Specialistische Operaties (TSO), als gevolg waarvan het TSO al zo’n vier maanden geleden naar huis is gestuurd en hun werkzaamheden dus sindsdien stilliggen?
Ik ben op de dag voor het verschijnen van het artikel in de Telegraaf over dit geschil binnen de FIOD geïnformeerd.
Waarom heeft u het niet nodig gevonden de Kamer hierover te informeren?
Er is hier sprake van een arbeidsrechtelijk geschil tussen werknemers en hun werkgever. Ik kan hierover in het openbaar geen mededelingen doen.
Klopt het dat de toelagen voor het TSO voor het werken op onregelmatige tijden, dat wil zeggen over- en nachtelijke uren, door de FIOD zijn stopgezet? Zo ja, waarom zijn deze toelagen stopgezet?
De zaak is onder de rechter en om die reden worden over de specifieke inhoud geen mededelingen gedaan. In zijn algemeenheid geldt voor het toekennen van toelagen de CAO Rijk.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van het TSO dat de schorsing het gevolg is van de binnen de FIOD heersende angst- en afrekencultuur en dat in hun ogen een sociaal onveilige werksfeer bestaat, waarbij kritische vragen (over arbeidsvoorwaarden) niet op prijs worden gesteld en dreigementen worden geuit?
Door de raadsman wordt in het artikel aangegeven dat de schorsing wordt ervaren als een gevolg van de binnen de FIOD heersende angst- en afrekencultuur. Daarnaast wordt door de raadsman aangegeven dat cliënten zich zorgen maken over de in hun ogen sociaal onveilige werksfeer.
Over de specifieke inhoud wordt geen mededeling gedaan. De zaak is onder de rechter.
Bent u op de hoogte van het bestaan van zo’n cultuur? Zo nee, hoe wilt u dit verder gaan onderzoeken? Zo ja, wat wilt u hiermee gaan doen?
Tweejaarlijks vindt er een medewerkersonderzoek plaats. Er hebben mij geen signalen bereikt dat er binnen de FIOD sprake is van zo’n cultuur. Ik ben daarom niet voornemens een onderzoek uit te laten voeren. Er is binnen de organisatie aandacht voor cultuur en leiderschap via het Belastingdienst brede programma dat op dit moment in uitvoering is.
Kunt u aangeven waarom er maanden tijd overheen moeten gaan om een dergelijk geschil op te lossen?
De medewerkers van het TSO zijn op non-actief gesteld. De werkzaamheden zijn doorgegaan en tijdelijk door ketenpartners overgenomen.
Vindt u het verantwoord dat de werkzaamheden van het team al maanden stilliggen en wat zijn daarvan de gevolgen voor lopende zaken met betrekking tot het opsporen van financiële en belastingfraude?
Vanuit het directieteam FIOD wordt gezocht naar een spoedige oplossing.
Hoe wilt u deze situatie zo snel mogelijk oplossen?
De verblijfsprocedure van de Haarlemse Amine |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de tweeëntwintigjarige, in Nederland geboren Amine nog steeds geen verblijfsrecht in Nederland heeft gekregen? Zo ja, klopt dit bericht?1
Ja. Het bericht is echter gedateerd. De verblijfsaanvraag van Amine is inmiddels ingewilligd.
Kunt u uiteenzetten voor wie het jongvolwassenenbeleid precies van toepassing is? Klopt het, dat Amine voldoet aan het speciale beleid voor jongvolwassenen die in een afhankelijkheidsrelatie staan tot hun ouder(s) in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning? Zo ja, waarom is dan nog geen verblijfsvergunning aan Amine verleend?
Zoals met uw Kamer is afgesproken ga ik niet inhoudelijk in op individuele gevallen. Er is in het toelatingsbeleid geen specifiek beleidskader voor jongvolwassenen. Wel zijn er, in het kader van artikel 8 EVRM, een aantal criteria vastgelegd waaraan getoetst wordt om te beoordelen of er sprake is van gezinsleven tussen de jongvolwassene en zijn ouder(s). Naast het beoordelen van het gezinsleven vindt, in het kader van artikel 8 EVRM, altijd een belangenafweging plaats tussen het belang van de individuele vreemdeling en dat van de Staat. Dit kunt u nalezen in de openbare werkinstructie 2020/16, p. 11 en 122.
Klopt het dat de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) in deze zaak heeft erkend dat Amine onder de werkingssfeer van het jongvolwassenenbeleid valt, maar een beslissing voor zich uitschuift? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat zo snel mogelijk helderheid moet komen in deze verblijfsprocedure? Zo ja, bent u bereid de IND te informeren over uw opvatting en dat wat u betreft door de IND gekozen moet worden voor het verlenen van een verblijfsvergunning of het mogelijk maken van een onafhankelijk oordeel van de vreemdelingenrechter? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het vernietigen van de exportvergunning van een dolfijn aan een Chinees pretpark. |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, waarin het besluit om een Amerikaanse dolfijn te verkopen aan een Chinees pretpark wordt vernietigd?1
Ja.
Vindt u het verantwoord dat de overige dolfijnen en andere zeezoogdieren wel worden verkocht aan Hainan Ocean Paradise, nu de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld dat Hainan Ocean Paradise een attractiepark is en dat het hier om commerciële transacties gaat? Zo ja, waarom vindt u het verantwoord om deze dieren aan een pretpark te verkopen? Zo nee, gaat u dan geen nieuwe exportvergunning verlenen aan het Dolfinarium?
De uitspraak van de rechtbank geeft geen aanleiding om ten aanzien van de andere negen dieren niet opnieuw een CITES-exportvergunning te verlenen, nu de vorige verlopen zijn. De aanvragen hiervoor van het Dolfinarium liggen momenteel ter beoordeling. Ten aanzien van die dieren is in het kader van de CITES-beoordeling de aanduiding «attractiepark» en in welke mate wel/geen sprake is van commercieel gebruik niet van belang. De rechtbank laat zich overigens niet uit over de vraag in hoeverre Hainan Ocean Paradise voldoet aan de definitie van een dierentuin, omdat die vraag in dit geding buiten het bestek van de beoordeling viel. De rechtbank heeft evenmin geoordeeld dat sprake is van een commerciële transactie.
Bovenstaande betreft de CITES-exportvergunningen, maar laat onverlet dat ten aanzien van de voorgenomen verhuizing eveneens veterinaire eisen en dierenwelzijnseisen gelden. Daaromtrent verwijs ik naar de antwoorden op de eerder gestelde schriftelijke vragen van 15 december 2021 (Aanhangsel van de Handelingen Vergaderjaar 2021–2022, nr. 1125). De dierenwelzijnsbeoordeling op grond van artikel 4.11 van het Besluit houders van dieren loopt momenteel. De rechtbank heeft in genoemde uitspraak bevestigd dat elementen van dierenwelzijn geen onderdeel uitmaken van de betreffende CITES-beoordeling.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam aantoont dat het Hainan Ocean Paradise pretpark en het Dolfinarium in beginsel op winst gerichte bedrijven zijn? Zo nee, waarom niet?
Deze vaststelling doet de rechtbank in het kader van het wegen van relevante feiten voor de beoordeling of ten aanzien van de genoemde Amerikaanse tuimelaar voldoende zekerheid is verkregen dat dit dier in Hainan Ocean Paradise niet voor overwegend commerciële doeleinden wordt gebruikt. Daarnaast stelt de rechtbank dat uit de resolutie 5.10 van de Conferentie van partijen bij het CITES-verdrag niet volgt dat een dierentuin altijd een niet-commerciële partij is. Tevens stelt de rechtbank dat het vallen onder de definitie van een dierentuin als bedoeld in de Dierentuinrichtlijn (richtlijn199/22/EG), commercieel gebruik niet uitsluit. Over de mate waarin beide dierentuinen in zijn algemeenheid commerciële doeleinden nastreven en daarnaast (primair) andere doelen nastreven, op het terrein van educatie, wetenschap en conservatie, doet de rechtbank geen uitspraak.
Commerciële activiteiten kunnen derhalve samengaan met het realiseren van de primaire doelen van dierentuinen zoals educatie en conservatie. Deze commerciële activiteiten om inkomsten te genereren staan voor dierentuinen primair ten dienste van het kunnen realiseren van die doelen.
Bovenstaande doet hoe dan ook niet af aan de voorwaarden die gelden voor de voorgenomen verplaatsing van de dieren van de ene dierentuin naar de andere in het kader van de dierenwelzijnsbeoordeling volgens 4.11 van het Besluit houders van dieren. Hiervoor geldt dat het Dolfinarium zich onverminderd moet verzekeren dat de normen op het gebied van het houden, huisvesten en verzorgen van de dieren op het moment van verhuizing naar China zijn geborgd. Deze beoordeling vindt momenteel plaats.
Onderschrijft u de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, gebaseerd op resolutie 5.10 (Definition of primarily commercial purposes), dat een dierentuin niet per definitie een niet-commerciële instelling is?2 Zo nee, op basis waarvan bestrijdt u deze opvatting? Zo ja, gaat u dierentuinen dan voortaan benoemen als commerciële instellingen?
Ja, ik onderschrijf dat een dierentuin niet per definitie een niet-commerciële instelling is, maar ook dat een dierentuin niet per definitie een commerciële instelling is. Commerciële activiteiten van dierentuinen kunnen samengaan met het realiseren van de primaire doelen van dierentuinen, zie ook mijn antwoord bij vraag 3.
Voor de beoordeling van een CITES (weder)uitvoervergunning dient bij bepaalde specimen – zoals bij de Amerikaanse tuimelaar waarvan niet duidelijk is of de ouderdieren gefokt zijn – zekerheid te worden verkregen dat het dier niet voor overwegend commerciële doeleinden gebruikt zal worden.
De voorbereiding van de WHO om een ”International treaty on pandemic prevention and preparedness”, dat het verdrag van 2005 (de Internationale Gezondheidsregeling) uitbreidt (pandemieverdrag) |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wie vertegenwoordigde Nederland op 1 december 2021 op de WHO-bijeenkomst in Geneve en wat zijn de toezeggingen die daar gedaan zijn?1
Namens Nederland nam een ambtelijke delegatie vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Buitenlandse Zaken deel. Nederland heeft daar via de Europese Unie steun uitgesproken voor het besluit om een proces van onderhandelingen over een pandemieverdrag te beginnen.
Wie zal Nederland vertegenwoordigen op de bijeenkomsten van de WHO op 1 maart 2022 en 1 augustus 2022?
Op 1 december 2021 hebben de lidstaten van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) tijdens een speciale sessie van de Wereldgezondheidsassemblee (WHA) besloten tot de onderhandeling van een conventie, overeenkomst of ander internationaal instrument met betrekking tot pandemische preventie, paraatheid en respons. Hiertoe is een Intergovernmental Negotiating Body (INB) opgericht. Donderdag 24 februari 2022 vond de eerste bijeenkomst van deze INB plaats, waarbij werkafspraken zijn gemaakt door de 194 lidstaten van de WHO over het onderhandelingsproces. Tevens zal er een onderhandelingsbestuur worden geïnstalleerd om de onderhandelingen te begeleiden en de INB te ondersteunen. Nederland werd tijdens de eerste zitting van de INB op 24 februari vertegenwoordigd door een ambtelijke delegatie vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Voor de bijeenkomst op 1 augustus is dat nog niet bepaald.
Welke partij: de WHO, de INB (het Intergouvernmetal Negotiating Body) of de Europese Commissie is in situaties van internationale pandemieën besluitvormend voor Nederland in geval van een internationale gezondheidscrisis?
In een situatie van ernstige grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen zijn er internationale afspraken gemaakt over de stappen die doorlopen moeten worden om te bepalen of er sprake is van een wereldwijde of regionale public health emergency of international concern (PHEIC) of een pandemie. De WHO stelt volgens haar mandaat vast of er sprake is van een dergelijke situatie. Voor Covid-19 stelde de WHO een PHEIC vast op 30 januari 2020 en stelde zij op 11 maart 2020 vast dat er sprake was van een mondiale pandemie. De Nederlandse regering besluit over de nationale aanpak en maatregelen die opportuun worden geacht bij grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen. Dit zal gebeuren met inachtneming van mogelijke bindende en niet-bindende verplichtingen of afspraken zoals vastgelegd in de Internationale Gezondheidsregeling uit 2005 die bindend is voor de WHO lidstaten; aanbevelingen van de WHO; alsook relevante Europese wetgeving omtrent de aanpak en het voorkomen van grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen.
In het voorstel van de Europese Commissie voor een aanbeveling voor een besluit van de Raad van de Europese Unie2 wordt gesproken over andere instrumentaria dan een pandemieverdrag; welke instrumentaria worden hiermee bedoeld?
In de 74e WHA van de WHO is in december 2021 besloten om te komen tot WHO Conventie, overeenkomst of ander internationaal instrument met betrekking tot pandemische preventie, paraatheid en respons. In het voorstel van de Europese Commissie wordt daarbij uitgegaan van een nog tot stand te komen internationale overeenkomst op het vlak van pandemische paraatheid en respons. Sommige andere WHO lidstaten hebben een voorkeur uitgesproken voor een andere vorm van een juridisch bindende afspraken dan een verdrag, zoals bijvoorbeeld een Regeling.
Is er al gesproken over wat de consequenties zijn voor democratische soevereine staten en de nationale wetten indien dit verdrag in werking treedt?
De Nederlandse inzet is dat de onderhandelingen zullen leiden tot een voorstel voor een pandemieverdrag. Als dit kan rekenen op steun van de WHO-lidstaten, zal dit verdrag door consensus worden aangenomen door de WHA. Vervolgens zullen de lidstaten na ondertekening het verdrag in lijn met hun eigen nationale goedkeuringsprocedures moeten laten ratificeren voordat het voor die lidstaten in werking kan treden. In Nederland betekent dit dat het verdrag aan de Staten-Generaal ter goedkeuring moet worden voorgelegd, voordat het voor Nederland in werking kan treden.
In hoeverre behoudt Nederland, met deze voorgenomen pandemieovereenkomst, de soevereiniteit om binnen de eigen landsgrenzen afwegingen te maken en besluiten te nemen die aansluiten bij de visie in Nederland?
De inhoud van het verdrag staat nog niet vast, en de onderhandelingen daarover zullen mogelijk tot 2024 plaatsvinden. De inzet van Nederland zal nog nader vorm krijgen, maar is erop gericht om tot bindende afspraken te komen voor het verbeteren van de preventie, paraatheid en aanpak van pandemieën door lidstaten, die aansluiten bij de visie van Nederland op dit vlak en waarbij nauwe samenwerking is met multilaterale instellingen, met name de WHO. Pas aan het einde van de onderhandelingen kan worden bepaald of Nederland partij wenst te worden bij het verdrag en of de regering dit ter goedkeuring zal voorleggen aan de Staten-Generaal. Belangrijk onderdeel bij de afweging of Nederland partij wenst te worden bij het dan voorliggende verdrag is hoe dit zich verhoudt tot bestaande wet- en regelgeving.
Indien het verdrag op gespannen voet staat met de soevereiniteit van Nederland, hoe zorgt u ervoor dat onze volksvertegenwoordiging haar grondwettelijke controlerende taak toch kan uitoefenen?
Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven is de volksvertegenwoordiging in staat haar grondwettelijke controlerende taak uit te voeren omdat zowel instemming met de eventuele aanpassingen in de nationale wet- en regelgeving als instemming met de ratificatie van het verdrag door de Staten-Generaal noodzakelijk zijn.
Er bestaan reeds internationale afspraken op het vlak van pandemische paraatheid zoals de eerder genoemde Internationale Gezondheidsregeling uit 2005, die bindend is en waar Nederland zich aan dient te houden. Bindende afspraken uit deze regeling zijn verwerkt in de wet Publieke Gezondheid. Indien Nederland besluit partij te worden bij het pandemieverdrag, zullen eventuele specifieke aanpassingen in nationale wetgeving die daaruit voortvloeien worden voorgelegd aan de Staten-Generaal.
Deelt u de mening dat de WHO op dit moment geen onafhankelijke organisatie is?
Nee, ik deel die mening niet. De WHO is een gespecialiseerd agentschap van de Verenigde Naties. Het hoogste besluitvormende orgaan binnen de WHO is de World Health Assembly (WHA), de algemene vergadering van de 194 lidstaten. Het uitvoerend secretariaat in Genève is zowel bestuurlijk als financieel afhankelijk van de besluitvorming, inbreng en steun vanuit de lidstaten. Daarbij geldt bestuurlijk het uitgangspunt van «one country one vote».
Verschillende onafhankelijke evaluatiecomités en -panels hebben gewezen op de noodzaak om de onafhankelijkheid van de WHO te versterken; hoe beoordeelt u, met inachtneming hiervan, de stelling in het voorstel van de Europese Commissie «... dat de mogelijkheid moet worden overwogen deze voorlopig toe te passen in afwachting van de ratificaties, zodat zo spoedig mogelijk kan worden begonnen met de uitvoering van de bepalingen van de voorgenomen pandemieovereenkomst ...»?3
Dit is nu nog niet aan de orde en het kabinet zal zich daar op beraden op het moment dat dit wel het geval is.
Bovenstaande stelling in de bijlage van het besluit komt voort uit de afweging dat er nog geruime tijd kan bestaan tussen het hebben van een door de WHA goedgekeurde verdragstekst en de daadwerkelijke inwerkingtreding (bij een voldoende aantal ratificaties) ervan. Gegeven de ernst van het onderwerp (voorkomen en aanpakken van een pandemie), geeft de Europese Commissie aan dat het wellicht noodzakelijk en wenselijk is om (onderdelen van) het verdrag ook al voorlopig toe te passen voordat het in werking getreden is.
Zou u deze vragen voor het einde van deze maand kunnen beantwoorden vanwege de eerste onderhandelingen die op 1 maart 2022 beginnen?
Op de eerste INB zitting zal nader worden bepaald hoe de INB de komende jaren te werk zal gaan. Het onderhandelingsproces zal niet voor 1 augustus 2022 beginnen. De verwachting is dat deze zullen duren tot de WHA in het voorjaar van 2024.
Het verschijnen van de Annual Review of the Human Rights Situation of Lesbian, Gay, Bisexual, Trans and Intersex People covering events that occurred in Europe and Central Asia between January-December 2021 van ILGA Europe |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de inhoud van deAnnual Review of the Human Rights Situation of Lesbian, Gay, Bisexual, Trans and Intersex People covering events that occurred in Europe and Central Asia between January–December 2021 van ILGA Europe?
Ja
Bent u op de hoogte van de inhoud van de specifieke passages over de Nederlandse situatie voor LHBTI-personen uit het rapport?
Ja
Kunt u zich herkennen in de algemene conclusies van het rapport? Zo nee, op welke punten niet en waarom?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen kan houden van wie hij, zij of hen wil. Zoals in het coalitieakkoord is afgesproken blijft het kabinet werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de lhbti+ gemeenschap. Het Regenboogakkoord is hiervoor de basis. Daarbij kan het rapport, dat de voor lhbti+ personen relevante ontwikkelingen beschrijft die zich in 2021 op diverse terreinen hebben voorgedaan, in sommige gevallen aanknopingspunten bieden voor de verbetering van de positie van lhbti+ personen. Het kabinet herkent zich in de beschrijving die het rapport geeft van de ontwikkelingen in Nederland. Voor wat betreft specifieke onderwerpen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 5.
Kunt u zich vinden in de conclusie uit het rapport dat LHBTI-asielzoekers in meerdere EU-landen te maken hebben met discriminatie en onveiligheid in verschillende vormen in en/of rond de asielprocedure, zoals het over onvoldoende toegang beschikken tot (transgender specifieke) zorg (zoals in Denemarken), asielprocedures die de onveiligheid van LHBTI-asielzoekers vergroten (zoals in Duitsland) en het toevoegen van zogenaamd veilige landen waarnaar afgewezen LHBTI-asielzoekers teruggestuurd kunnen worden (zoals in Frankrijk, Malta en Griekenland)? Bent u bereid deze onderwerpen te bespreken met uw Europese collega’s in de Raad van Ministers?
Het rapport is breed opgezet en kan voor verschillende landen verschillende aanknopingspunten bieden om ervoor te zorgen dat de mensenrechten van lhbti+ personen gewaarborgd zijn. Daarbij past terughoudendheid bij het reageren op geuite kritieken die een ander land betreffen. Het is primair aan die andere landen om te reageren op kritieken betreffende hun nationale (asiel)procedure. Daarbij kan iemand die zich in zijn rechten geschaad ziet, zich wenden tot de nationale (rechterlijke) autoriteiten om zijn rechten te effectueren. Ook kan de Europese Commissie in haar rol van «hoedster van de verdragen» actie ondernemen als een EU-land de EU-wetgeving waaraan deze gebonden is niet correct toepast.
Ik vind het dan ook niet aan mij om nu een appreciatie te geven over de wijze waarop andere lidstaten voldoen aan EU-regelgeving en zie geen aanleiding om deze onderwerpen te bespreken binnen de Raad van Ministers.
Kunt u zich herkennen in de schets van de specifiek op Nederland gerichte situatie voor LHBTI-personen? Zo nee, op welke punten niet en waarom?
Het rapport beschrijft de voor LHBTI personen relevante ontwikkelingen die zich in 2021 op diverse terreinen hebben voorgedaan. Ik herken mij in de beschrijving die het rapport geeft van de ontwikkelingen in Nederland.
Ten aanzien van de sociale veiligheid en sociale bescherming van lhbti+ personen wordt in het rapport opgemerkt dat een shelter voor jonge lhbti+ personen is geopend in Utrecht, maar dat er behoefte is aan meer van dit soort opvangplaatsen. Het is belangrijk om in dit verband te weten dat in Nederland het uitgangspunt geldt dat mensen zoveel mogelijk direct een eigen woonplek (al dan niet met begeleiding) krijgen en als dat niet mogelijk is, opvang krijgen in één of tweepersoonskamers die maximaal drie maanden duurt.1 Grootschalige opvang draagt niet bij aan veiligheid en wordt daarom in alle regio’s om- en afgebouwd. De beweging naar kleinschalige opvang en realiseren van woonunits zal deze sociale veiligheid sterk verbeteren, samen met het toerusten van professionals om gender- en lhbti+ sensitief te werken. In het Actieprogramma dak- en thuisloze jongeren (2019–2021) zijn acties ondernomen om beter inzicht te krijgen in de extra kwetsbare groep lhbti+ jongeren. Movisie heeft in opdracht van het Ministerie van VWS een verkenning gedaan naar de situatie van dak- en thuisloze lhbti+ jongeren in Nederland.2 Naar aanleiding hiervan is geïnvesteerd in het vergroten van het handelingsperspectief van professionals, zodat deze jongeren beter geholpen worden. Dit moet ervoor zorgen dat lhbti+ jongeren overal in Nederland terecht kunnen en zo direct de juiste ondersteuning en hulp ontvangen.
De fractie van Volt heeft, samen met de fractie van BIJ1, het vorige kabinet gevraagd om een reflectie op het rapportTranscript of the margins aangaande de behandeling van trans personen uit Latijns-Amerika en de Cariben. Welke beleidsacties heeft het kabinet sinds het verschijnen van dit rapport ondernomen ter verbetering van de positie van transgender asielzoekers uit bovengenoemde gebieden? Welke beleidsacties staan op de planning ter verbetering van hun positie?
Het belang van een zorgvuldige behandeling van de aanvragen van lhbti+ asielzoekers in zijn algemeenheid en transgender personen specifiek is van groot belang voor de personen die het betreft. Het kabinet vindt het belangrijk te werken aan de emancipatie van o.a. transgenderpersonen. In het regenboogstembusakkoord, dat als basis dient voor het werk aan de emancipatie van de lhbti+ gemeenschap in Nederland, is benadrukt dat de mensenrechten van lhbti+ personen prioriteit is in het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Een specifieke benadering, afhankelijk van het land van herkomst, draagt daaraan bij.
Zoals mijn voorganger ook heeft aangegeven in de reactie op de vragen van BIJ1 en Volt3 gebeurt er al veel ten aanzien van het beleid voor lhbti+ asielzoekers in zijn algemeenheid maar ook voor transgender personen specifiek. In het landgebonden asielbeleid kunnen transgender personen worden aangemerkt als risicogroep of als kwetsbare personen die geen bescherming van de autoriteiten en/of internationale organisatie kunnen krijgen. Wanneer uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat specifiek transgender personen worden gediscrimineerd door de autoriteiten en door medeburgers, waardoor de bestaansmogelijkheden dusdanig worden beperkt dat zij niet op maatschappelijk en sociaal gebied kunnen functioneren, zal in het landgebonden asielbeleid worden opgenomen dat transgender personen uit dat land een specifieke benadering horen te krijgen. Zo zijn transgender personen na het laatste algemeen ambtsbericht over Venezuela aangemerkt als risicogroep. Maar ook wanneer transgender personen niet zijn opgenomen in het landgebonden asielbeleid of er geen landgebonden asielbeleid is, moet de IND bij de behandeling van de aanvraag zich vergewissen van beschikbare landeninformatie over deze specifieke groep. Dit houdt in dat de IND-medewerker landeninformatie kan opvragen over de specifieke positie van transgender personen in het land van herkomst van de vreemdeling, bij de eigen landenexperts van de IND. Deze informatie wordt betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag.
Daarnaast vindt het kabinet het belangrijk om meer bewustwording over transgender-gerelateerde zaken te creëren en de deskundigheid over de ervaringen en behoeften van transgender asielzoekers verder te bevorderen. Bij de IND is met het aanstellen van lhbti+ coördinatoren al meer aandacht voor het verspreiden van kennis en kunde over lhbti+ onderwerpen, waaronder ook transgender gerelateerde zaken. De coördinatoren gaan specifieke uitleg geven over deze doelgroep en zullen dat ook blijven doen. Naar aanleiding van dit rapport hebben de IND en het Ministerie van Justitie en Veiligheid op ambtelijk niveau contact gehad met het Transgender Netwerk Nederland en zijn de medewerkers uitgenodigd om in gesprek te treden met de lhbti+ coördinatoren om de specificiteit van de situatie van transgenderasielzoekers te belichten. Verder wordt als onderdeel van de uitwerking van het coalitieakkoord momenteel gekeken hoe er opvolging gegeven kan worden aan de passage over het betrekken van externe expertise bij het versterken van de expertise van de IND bij de beoordelingen van lhbti+ asielzoekers. De genoemde acties zijn daar al mee in lijn.
Kunt u aangeven of u, in tegenstelling tot uw voorganger1, bereid bent om de veiligheidssituatie van transgender personen in Latijns-Amerikaanse en Caribische landen waar specifieke transgender-beschermende wetgeving ontbreekt, nogmaals te analyseren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Voor veel landen in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied zijn geen recente ambtsberichten beschikbaar omdat de situatie in deze landen niet vraagt om specifiek landgebonden asielbeleid. Dit betekent echter niet dat in de behandeling van de asielaanvragen van transgender personen afkomstig uit deze landen geen aandacht bestaat voor hun unieke situatie en de algemene situatie voor transgender personen in hun land van herkomst. Zoals uitvoerig aangegeven door mijn ambtsvoorganger in de beantwoording van de vragen van BIJ1 en Volt wordt alle relevante informatie betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag en vindt dit altijd op individuele basis plaats. Hierbij zal, op basis van de mensenrechten die over vluchtelingenstatus gaan, vooral de vraag relevant zijn of een transgender persoon in geval van dreigende vervolging in het land van herkomst voldoende beschermd kan worden tegen deze vervolging. De aanwezigheid anti-transgenderwetgeving of juist het ontbreken van beschermende transgenderwetgeving kan onderdeel uitmaken bij het beantwoorden van deze vraag. Dit hoeft echter niet per definitie te betekenen dat dit tot gevolg heeft dat alle transgender personen in een dergelijk land onveilig zijn. Ik zie dus geen aanleiding om de veiligheidssituatie buiten de individuele gevallen in deze landen nogmaals te analyseren.
Vooruitlopend op de media-monitor van Transgender Netwerk Nederland; signaleert het kabinet (uit eigen ervaring) een toename van het aantal mediaberichten, zowel nationaal als Europees, waarin de emancipatie van trans vrouwen (ten onrechte) gekoppeld wordt aan mogelijke toename van onveiligheid tegen vrouwen in het algemeen door (cisgender) mannen die zich voordoen als vrouw? Wat is de visie van het kabinet op de toename van dit soort berichten? Is het kabinet bereid hier stelling tegen te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Het uitgangspunt van het emancipatiebeleid van het kabinet is dat iedereen in Nederland gelijkwaardig is en de vrijheid heeft om te houden van wie je wilt en om zichtbaar jezelf te kunnen zijn. Wat betreft het kabinet gaat de emancipatie van de ene groep niet ten koste van de andere groep. Daar is in het emancipatiebeleid veel aandacht voor. Het gaat om gelijkheid en vrijheid voor iedereen. Vrouwenemancipatie en de emancipatie van transgender personen staan elkaar dus niet in de weg. Eerder gaan ze hand in hand. Bij beide zijn stereotiepe opvattingen over mannelijkheid en vrouwelijkheid van invloed.
Het kabinet is bekend met de zorg die er bij sommigen in de samenleving bestaat dat de emancipatie van trans vrouwen gevolgen zou hebben voor de veiligheid van vrouwen in het algemeen door (cisgender) mannen die zich voordoen als vrouw. Het kabinet ziet dit onder meer terug in de reacties op en berichtgeving rondom het wetsvoorstel Wijziging vermelding geslacht in geboorteakte (Kamerstuk 35 825). Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel, ziet het kabinet geen enkel verband tussen het – kort gezegd – oneigenlijk gebruik maken van vrouwenfaciliteiten of zelfs het lastig vallen van een andere persoon en het formeel wijzigen van de geslachtsregistratie op de geboorteakte (Kamerstuk 35 825, nr. 7, p. 12, 13). Een dergelijk verband blijkt ook niet uit de evaluatie van de Transgenderwet5 of enige ander bij het kabinet bekend wetenschappelijk onderzoek.
Hoe beziet het kabinet de risico’s voor (de veiligheid van) trans personen als gevolg van een dergelijke toename in kritische berichten over de emancipatie van transgender vrouwen (of transgender personen in het algemeen)?
Het kabinet blijft werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de lhbti+ gemeenschap. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij, ongeacht iemands geslachtskenmerken, genderidentiteit of genderexpressie. Helaas krijgen transgender personen in Nederland vaker te maken met geweld dan gemiddeld, voelen ze zich twee keer zo vaak onveilig en worden zeven keer zo vaak mishandeld of met mishandeling bedreigd. Deze gegevens laten zien dat er nog een wereld te winnen valt wat betreft de sociale veiligheid van deze groep. Daarom is het kabinet bezorgd over de gevolgen die de kritische berichtgeving over de emancipatie van transgender personen kan hebben voor de veiligheid van transgender personen zelf. Er is in de afgelopen jaren gezocht naar verschillende manieren om de veiligheid van transgender personen te bevorderen. Zo vond op 13 en 14 mei 2022 een internationaal congres plaats over transfobie. Het kabinet zal het aantal meldingen geregistreerd bij antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s), het aantal incidenten (zowel meldingen als aangiften) bij de politie, het aantal specifieke discriminatiefeiten en codis-feiten6 waarbij de discriminatiegrond «transgender» is geregistreerd door het OM en meldingen die binnenkwamen bij Transgender Netwerk Nederland (TNN) nauwlettend blijven monitoren.
In navolging van het voornemen uit het coalitieakkoord om het COC Regenboogakkoord ten uitvoer te brengen; door middel van welke concrete beleidsmaatregelen zal het kabinet het toenemende geweld jegens LHBTI-personen bestrijden? Kunt u een tijdlijn schetsen met betrekking tot deze aankomende beleidsmaatregelen? Zo nee, wanneer verwacht u een dergelijke tijdlijn wel te kunnen schetsen?
Het kabinet blijft werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de lhbti+ gemeenschap. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij, ongeacht iemands geslachtskenmerken, genderidentiteit of genderexpressie of welke grond dan ook. Helaas is dit niet altijd het geval. Transgender personen krijgen in Nederland vaker dan gemiddeld te maken met geweld, voelen zich twee keer zo vaak onveilig en worden zeven keer zo vaak mishandeld of met mishandeling bedreigd. Het kabinet ondersteunt daarom onder andere de alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk» van het COC, TNN en NNID7. Deze alliantie richt zich op de sociale acceptatie en veiligheid van lhbti+ personen. Er worden binnen deze alliantie verschillende preventieve activiteiten uitgevoerd om de veiligheid van transgender personen te vergroten, bijvoorbeeld door in te zetten op voorlichting en bewustwording op scholen. Een ander voorbeeld is de jaarlijkse aandacht voor de slachtoffers van transfobie en geweld rondom de Transgender gedenkdag. Daarnaast heeft de Minister van OCW TNN ondersteund bij het organiseren van een internationaal congres over transfobie en geweld tegen transgender personen dat onlangs plaats heeft gevonden. Ook werkt de Minister van OCW samen met Regenboogsteden aan meer veiligheid van lhbti+ personen. Hierbij werken gemeenten met een maatwerk aanpak aan de veiligheid in de wijk van lhbti+ personen. Bovenop de preventieve maatregelen bevat het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022 verschillende initiatieven die zich richten op de vergroting van de veiligheid van lhbti+ personen. Zo worden in het samenwerkingsverband aanpak discriminatie tussen OM, politie, en anti-discriminatievoorzieningen (ADV’s) de politiesystemen continu landelijk gescreend om zicht te krijgen op de aard en omvang van discriminatie-incidenten, waaronder de incidenten die lhbti+ gerelateerd zijn. Alle eenheden ontvangen tweewekelijks een overzicht hiervan en de politie neemt deze informatie mee naar het reguliere regionaal discriminatieoverleg met het OM en de ADV’s.
Daarnaast werkt de Minister van Justitie en Veiligheid aan een onderzoeksvoorstel dat zich richt op daderprofielen van daders van geweld tegen lhbti+ personen. Hierbij wordt de Minister van OCW betrokken. De resultaten van dit onderzoek worden later dit jaar verwacht. Deze kennis kan bijdragen aan verder beleid en initiatieven gericht op het tegengaan van geweld tegen transgender personen.
Het kabinet zal, gelijktijdig met het versturen van de Emancipatienota, een planning voor aankomende beleidsmaatregelen op het gebied van veiligheid schetsen.
De leden van de Volt-fractie zijn verheugd over het feit dat de overheid excuses heeft gemaakt voor de voormalige transgender wet, maar vraagt zich af of de compensatie voor slachtoffers als gevolg van deze wet voldoende is. Hoe weegt het kabinet de bezwaren tegen de (ontoereikendheid) van de compensatie? Hoe weegt het kabinet het bedrag van 5.000 euro ten opzichte van het viervoudige bedrag dat in Zweden werd geboden aan slachtoffers van een soortgelijke wet?
De tussen 1985–2014 geldende Transgenderwet bevatte zeer ingrijpende wettelijke voorschriften voor het wijzigen van de geslachtsregistratie, die een ingrijpende factor zijn geweest in de levensloop van vele transgender personen. Het kabinet is ervan overtuigd dat het stellen van deze voorwaarden veel verdriet heeft veroorzaakt bij transgender- en intersekse personen. Daarom zijn er excuses gemaakt en is er een onverplichte tegemoetkoming beschikbaar gesteld. Daarbij realiseert het kabinet zich dat de hoogte van een onverplichte tegemoetkoming nooit in verhouding kan staan tot het aangedane leed. Datzelfde geldt voor het maken van excuses.
Als uitwerking van de erkenning voor het leed dat transgender personen is aangedaan door toepassing van die wet, is op 18 oktober 2021 de tegemoetkomingsregeling in werking getreden. Bij het vormgeven van de regeling is gekeken naar vergelijkbare regelingen in Nederland en daarbuiten, waaronder de Zweedse regeling. Voor het bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming is specifiek de aansluiting gezocht bij een eerder toegekende onverplichte tegemoetkoming in Nederland, de tegemoetkoming naar aanleiding van de commissie De Winter. Ook voor de onverplichte tegemoetkoming aan Dutchbat III-veteranen is gekozen voor het bedrag van € 5.000,–. Daarmee sluit de regeling aan bij eerdere Nederlandse regelingen.
In het COC Regenboogakkoord, dat volgens het coalitieakkoord «zorgvuldig» uitgevoerd zal worden, staat de maatregel om tot een wettelijk verbod te komen op non-consensuele, niet-noodzakelijke medische interventies bij intersekse kinderen te komen. In welke mate hangt het voornemen van het kabinet inzake deze maatregel af van de uitkomsten van het onderzoek dat hiernaar plaatsvindt? In het geval dat de onderzoeksresultaten overwegend negatief uitvallen, hoe verhoudt dit zich dan tot de positieve ervaringen in landen waar een dergelijk wettelijk verbod reeds in werking is getreden?
Kinderen hebben een bijzondere en kwetsbare positie: zij zijn afhankelijk van (het oordeel van) hun ouders of degene onder wiens gezag zij vallen. Kinderen zijn bovendien lichamelijk en geestelijk volop in ontwikkeling. Een behandeling kan onomkeerbare lichamelijke en psychische effecten hebben die de rest van het leven persisteren. Dit betekent dat op ouders én zorgverleners bij het nemen van dergelijke beslissingen een belangrijke verantwoordelijkheid rust. Als het om op genezing gerichte zorg gaat, zijn niet noodzakelijke medische interventies reeds verboden op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Als het gaat om uitstelbare medisch noodzakelijke behandelingen moet niet alleen voorkomen worden dat een vroegtijdige ingreep tot vermijdbare schade leidt, maar moet ook voorkomen worden dat uitstel op zichzelf tot schade leidt.
De Minister van VWS hanteert het uitgangspunt dat een medisch oordeel over ingrepen bij DSD8-kinderen altijd aan de medische professionals is. Beslissingen over operatief ingrijpen worden binnen een multidisciplinair team individueel zorgvuldig afgewogen en zijn soms medisch noodzakelijk. Er bestaat een multidisciplinaire professionele richtlijn Diagnostiek bij Disorders/Differences of Sex Development (DSD). Deze is ontwikkeld op initiatief van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) in samenwerking met o.a. kinderendocrinologen, kinderurologen, laboratoriumspecialisten, klinische genetica en klinisch genetici. Doel van de richtlijn is het optimaliseren van verantwoorde diagnostiek bij DSD. Op dit moment is de Minister van VWS in gesprek over de totstandkoming van een multidisciplinaire kwaliteitsstandaard met zowel generieke als ook conditie-specifieke modules voor de behandeling van personen met een DSD/intersekse conditie. Zie ook het antwoord op een eerdere commissiebrief (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019 3110, Aanhangsel) en Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nrs. 2281 en 2217, Kamerstuk 33 826, nr. 28). Het onderzoek waarnaar de vraag verwijst, richt zich op het verkrijgen van een genuanceerd inzicht in het aantal genitale operaties bij kinderen met DSD/Intersekse in Nederland. Met het oog op duiding van deze cijfers wordt beoogd trends in de cijfers te ontdekken en te verklaren door kwalitatief onderzoek. Aanvullend heeft het onderzoek tot doel door casuïstiekbeschrijvingen inzicht te geven in factoren die hebben geleid tot het besluit tot een operatie, of tot het uitstellen of afzien ervan. De uitkomsten van het onderzoek en de werkzaamheden m.b.t. de kwaliteitsstandaard Intersekse betrekt het kabinet bij de afspraken die opgenomen zijn in het Coalitieakkoord (en Regenboogakkoord). Het kabinet vindt het te vroeg om op de uitkomsten van deze trajecten vooruit te lopen. Het is van belang om bij de besluitvorming over een eventueel wettelijk verbod zorgvuldige afwegingen te maken.
Wanneer verwacht het kabinet de resultaten van het onderzoek naar medische noodzakelijkheid van geslachts-correctieve, non-consensuele operaties bij intersekse personen?
ZonMw faciliteert (in opdracht van het Ministerie van OCW) een onderzoek naar de prevalentie van (onnodige) medische ingrepen bij kinderen met DSD/Intersekse. Dit ter uitvoering van de motie Bergkamp/Van den Hul (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 131). Het onderzoek dat door het NIVEL wordt uitgevoerd is gestart in september 2021 en zal naar verwachting in het najaar 2022 gereed zijn. Ook patiëntenverenigingen en NNID zullen hierbij betroken worden. Ik zal uw Kamer t.z.t. informeren over de resultaten van het onderzoek. Het inzicht in aard en omvang van medisch ingrijpen is ook van belang voor het opstellen van de multidisciplinaire kwaliteitsstandaard DSD/Intersekse die momenteel ontwikkeld wordt met ondersteuning van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Is het kabinet het eens met de leden van de Volt-fractie dat, indien het onderzoek wijst op grote schade onder slachtoffers door gaten in de wetgeving, er zo snel mogelijk beleidsmatig op gehandeld dient te worden vanuit het kabinet ter voorkoming en/of beperking van additionele schade onder intersekse personen? Op welke manier wordt er (beleidsmatig) voorgesorteerd op de mogelijke (te verwachten) uitkomsten van dit onderzoek? Heeft het kabinet daarbij in kaart laten brengen hoe vaak dergelijke operaties momenteel – of over de afgelopen jaren genomen – plaats hebben gevonden?
Het kabinet betracht zorgvuldigheid en sorteert op dit moment niet voor op enige uitkomst van het onderzoek. Het doel van het onderzoek is juist om voor de Nederlandse situatie in kaart te brengen hoe vaak dergelijke operaties momenteel – en over de afgelopen jaren genomen – plaats hebben gevonden én tot een beschrijving van de casuïstiek te komen (incl. inzicht in factoren die hebben geleid tot wel opereren/uitstel/afzien van operatie). Zie ook mijn antwoord op vraag 12.
In navolging van het voornemen uit het coalitieakkoord om het COC Regenboogakkoord ten uitvoer te brengen; kunt u een tijdlijn schetsen met betrekking tot het voornemen om te komen tot een wettelijk transitieverlof van transgender personen? Kunt u de eerste contouren schetsen van dergelijke wetgeving? Zo nee, wanneer verwacht u een dergelijke tijdlijn en contouren wel te kunnen schetsen?
Het kabinet is een voorstel voor het transitieverlof aan het uitwerken en is hiervoor in gesprek met de betrokken organisaties. Voor het eind van het jaar zal er een schets voor de invoering van het transitieverlof met de Kamer gedeeld worden.
Is het kabinet voornemens excuses te maken voor de systemische discriminatie van homoseksuelen tussen 1945–1971, in navolging van het rapport van het Verwey-Jonker Instituut aangaande dit onderwerp?
Het kabinet heeft met zorg kennis genomen van de uitkomsten van het rapport, waaruit blijkt dat het Rijk niet systematisch discrimineerde, maar wel bijdroeg aan het systeem in de maatschappij waarbij discriminatie kon plaatsvinden. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties bij de in ontvangst name van het rapport van het Verwey-Jonker Instituut aangaf wil het kabinet vooral vooruit kijken. Het huidige kabinet zal de conclusies van het rapport bespreken met belangenorganisaties van LHBTI-personen. Hierover zal u later nader worden geïnformeerd.
Op welke manier zal het nieuwe kabinet (aanvullend) gehoor geven aan de roep om een vergroting van de zichtbaarheid van biseksuele personen?
Het kabinet ondersteunt Stichting Bi+ Nederland die zich inzet voor een bi+ inclusievere samenleving. Het komende jaar werken zij voor wat betreft het vergroten van de zichtbaarheid van bi+ personen o.a. met een netwerk van bi+ ambassadeurs en het organiseren van sociale events als meet-ups. Op social media voeren zij de campagne «1 van 1 miljoen» die ook gericht is op het laten zien van de diversiteit van bi+ personen.
Verder zet het kabinet zich vooral in op het zichtbaar maken van de problematiek van bi+ personen, omdat die vaak nog onzichtbaar is. We weten dat bi+ personen kampen met een slechtere gezondheid, veiligheid en arbeidspositie dan heteroseksuele, lesbische en homoseksuele personen. Er is meer onderzoek nodig om zicht te krijgen op mogelijke oplossingsrichtingen voor deze problematiek.
De afgelopen jaren heeft Stichting Bi+ Nederland kwantitatief en kwalitatief onderzoek laten uitvoeren door 6 universiteiten en kenniscentra naar de ervaringen en gevoelens van bi+ personen en een kennissynthese uitgevoerd. Onderzoeken die nu lopen en dit voorjaar verwacht worden zijn het onderzoek naar wat werkt om bi+ discriminatie te verminderen en het onderzoek vanuit VWS naar de ervaringen, risicofactoren, hulpverlening en preventie van lhbti+ personen en huiselijk en seksueel geweld.
In navolging van het voornemen uit het coalitieakkoord om het COC Regenboogakkoord ten uitvoer te brengen; welke concrete acties zal het nieuwe kabinet ondernemen ter verkorting van de wachtlijsten in de transzorg? Kunt u een tijdlijn schetsen met betrekking tot het voornemen om dergelijke beleidsmaatregelen te nemen? Zo nee, wanneer verwacht u een dergelijke tijdlijn wel te kunnen schetsen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen in Nederland de ruimte krijgt om zichzelf te zijn. Daarbij hoort ook passende medische zorg om het eigen lichaam in overeenstemming te brengen met de eigen genderidentiteit en psychische zorg en begeleiding waar dat nodig is. De gevolgen van de wachtlijsten voor transgender personen zijn groot en het kabinet vindt het aanpakken van de wachtlijsten en het toekomstbestendig maken van deze zorg dan ook van groot belang. Mede daarom hebben de Minister van VWS en Zorgverzekeraars Nederland hun opdracht aan de kwartiermaker transgenderzorg verlengd tot eind 2022; deze zomer zal de kwartiermaker advies uitbrengen voor de periode na 2022. De kwartiermaker stimuleert onder meer de uitbreiding van het zorgaanbod door zorgverzekeraars en zorgaanbieders en de vorming van zorgnetwerken. Ook organiseert de kwartiermaker transgenderzorg in 2022 en 2023 in opdracht van de Minister van VWS enkele webinars voor het nascholen van huisartsen op het gebied van de transgenderzorg. Maar de aanpak van de wachttijden in de transgenderzorg is een meersporenbeleid. Zo worden er stappen gezet gericht op het terugdringen van de wachttijden in de volwassenen ggz. Ook heeft de Staatssecretaris van VWS, samen met de kwartiermaker, contact met de VNG en bovenregionale expertisenetwerken over de psychologische transgenderzorg voor jongeren. (Mede) gelet op het feit dat met name de wachttijden voor psychologische zorg lang zijn, en een indicatie van een psycholoog, psychiater of orthopedagoog een voorwaarde is voor toegang tot somatische transgenderzorg, is er momenteel veel aandacht voor de psychische evaluatie die nodig is voor een indicatiestelling voor somatische transgenderzorg. Omdat de veldpartijen zelf gaan over de vraag wat kwalitatief goede transgenderzorg is, heeft VWS hen gevraagd om de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch te evalueren. Daarbij kijken de betrokken veldpartijen onder meer naar de rol van de psycholoog/psychiater in de transgenderzorg. Het is de verwachting dat het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten dit evaluatietraject in de zomer van 2023 zal afronden. Verder onderhoudt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vanuit haar verantwoordelijkheid op de zorgplicht intensief contact met de zorgverzekeraars voor wat betreft de transgenderzorg. Ook heeft VWS subsidie verstrekt aan ZonMw ten behoeve van extra wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de transgenderzorg, met betrekking tot 1) de sterke toename van de behandelvragen in de afgelopen jaren, en 2) de omvang van de vraag naar transgenderzorg nu en in de komende jaren. Het streven is dat deze onderzoeken eind 2022 worden afgerond.
Zo lang de wachttijd voor een intake voor transgenderzorg bij de psycholoog zo lang is, vindt de Minister van VWS het extra van belang dat transgender personen tijdens hun wachttijd op verzoek ondersteuning kunnen krijgen en/of dat er een luisterend oor wordt geboden. Vanuit de gemeenten kunnen cliënten in het kader van diverse initiatieven ondersteuning krijgen bij hun zelfredzaamheid en participatie. Denk daarbij aan herstelwerkplaatsen, inloophuizen en de inzet van ervaringsdeskundigen. Ook kunnen cliënten een onafhankelijke cliëntondersteuner benaderen wanneer zij hulp nodig hebben bij het regelen van zorg en ondersteuning mocht dit nodig zijn. Verder heeft het Ministerie van VWS een opdracht aan Transvisie en TNN verstrekt voor onderzoek naar de inzet van ervaringsdeskundigen binnen de transgenderzorg. Daarnaast financiert het Ministerie van VWS «Genderpraatjes», een chatservice van Transvisie en TNN voor jongeren en jongvolwassenen die vragen hebben rondom gender en genderidentiteit. Tenslotte zet het kabinet in op betere acceptatie van, en daarmee het verhogen van het welzijn van lhbti+ personen. De Minister van OCW ondersteunt daarom de alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk» van het COC, TNN en NNID om samen te werken aan de sociale veiligheid en acceptatie van lhbti+ personen. Gezien het belang van het onderwerp is en blijft het kabinet graag in gesprek met de betrokken partijen en belangenorganisaties over de transgenderzorg.
Voor meer informatie verwijs ik graag naar de voortgangsbrief transgenderzorg die de Minister van VWS recent aan uw Kamer heeft toegezonden (Kamerstuk 31 016, nr. 349).
Wat zijn de voornemens van het kabinet om de geslachtswijziging in het paspoort naar een «X» mogelijk te maken? Kunt u, in lijn met het voornemen van de coalitie om dit specifieke punt uit het COC Regenboogakkoord uit te voeren, de termijn schetsen waarop dit mogelijk zal worden?
Het kabinet vindt het belangrijk dat Regenboogakkoord 2021 zorgvuldig wordt uitgevoerd. Bij het wetsvoorstel tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het veranderen van de voorwaarden voor wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte (Kamerstuk 35 825) is door het Lid Van Ginneken (D66) een amendement ingediend, dat strekt tot het regelen van een non-binaire geslachtregistratie, de zogenoemde «X», in de geboorteakte in plaats van een «M» of «V» (Kamerstuk 35 825, nr. 10).
Zoals meegedeeld aan uw Kamer op 17 december 2021 (Kamerstuk 35 825, nr. 11) betekent het amendement een substantiële wijziging van het wetsvoorstel en heeft het kabinet eind vorig jaar de VNG, de NVVB, de Staatscie. Internationaal Privaatrecht en de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit gevraagd hun zienswijze uit te brengen om een zo voortvarend mogelijke behandeling van het wetsvoorstel te waarborgen. Daarnaast is een interdepartementale inventarisatie gaande om de gevolgen voor wet- en regelgeving en de consequenties voor uitvoeringsorganisaties incl. kosten in beeld te brengen. Recent is de Raad van State gevraagd advies uit te brengen over het amendement. Na ontvangst van het advies van de Raad van State zal een nader rapport worden opgesteld. Op basis van de zienswijzen, de uitkomsten van de interdepartementale inventarisatie en het advies van de Raad van State zal het kabinet een oordeel geven over het amendement. Wat betreft de termijn waarop het mogelijk zal zijn een «X» in de geboorteakte te laten opnemen kan op dit moment nog niets worden gezegd. Dit hangt enerzijds af van de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging Transgenderwet en anderzijds van de kabinetsappreciatie van het amendement.
De WNL-documentaire ‘Vertrouwelijk’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u, naar aanleiding van de WNL-documentaire «Vertrouwelijk», aangeven of het klopt dat Peter R. de Vries het aanbod voor persoonsbeveiliging zelf heeft afgeslagen?1
Over al dan niet genomen beveiligingsmaatregelen kan ik geen mededelingen doen. Dat geldt zowel voor eventuele beveiligingsmaatregelen ten aanzien van een individu als voor eventueel bestaande gradaties in beveiliging. De reden dat ik hierover geen mededelingen kan doen, is omdat dat voor kwaadwillenden inzicht kan verschaffen in de informatiepositie en handelwijze van de politie en het Openbaar Ministerie. Indien informatie over beveiligingsmaatregelen openbaar wordt gemaakt, wordt afbreuk gedaan aan de effectiviteit van optreden tegen (mogelijke) dreigingen en kan dat dus ten koste gaan van de veiligheid van personen.
Verder wil ik verwijzen naar het lopende onderzoek van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV). Zoals uw Kamer bekend is de OVV in augustus 2021 door mijn ambtsvoorganger verzocht om na te gaan welke lessen getrokken kunnen worden uit de beveiligingssituaties van de broer, de toenmalig advocaat en de vertrouwenspersoon (Peter R. de Vries) van de kroongetuige in het Marengo-proces.2 Gelet op het belang van zorgvuldig, adequaat en onafhankelijk onderzoek, wacht ik de uitkomsten van het onderzoek af en zal ik niet op eventuele conclusies vooruitlopen.
In algemene zin zet het kabinet in op een meerjarige structurele aanpak waarmee het ondermijnende effect van de georganiseerde criminaliteit wordt teruggedrongen. De versterking van het stelsel bewaken en beveiligen is een belangrijk onderdeel van deze aanpak, in verbinding met maatregelen zoals de modernisering van de kroongetuigenregeling (hetgeen ook relatie heeft met het stelsel bewaken en beveiligen) en het tegengaan van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie. Ik vind het van groot belang dat we als overheid burgers – en zeker de hoeders van onze rechtsstaat – een zo goed mogelijke bescherming kunnen bieden tegen (be)dreigingen en intimidatie vanuit de georganiseerde criminaliteit. Met de eerder toegekende ondermijningsgelden van het kabinet is al ingezet op de noodzakelijke versterking van het stelsel bewaken en beveiligen op alle onderdelen. Deze versterkingen lopen en de eerste versterkingen – in zowel capaciteit en middelen – zijn inmiddels deels gerealiseerd.3 Zo zijn diverse relevante vacatures ingevuld voor de versterking van informatieverzameling en -organisatie, maatregelenadvies, intelligence capaciteit en uitvoering van beveiligingsmaatregelen. Voor wat betreft de teams Bewaken en Beveiligen van de politie hebben de eerste vier teams de noodzakelijke opleiding afgerond. Daarnaast heeft mijn ambtsvoorganger de Commissie Bos gevraagd het stelsel te beoordelen en voorstellen te doen op welke wijze het stelsel toekomstbestendig gemaakt kan worden. Op dit moment wordt er uitvoering gegeven aan aanbevelingen van de Commissie Bos. Zoals aan uw Kamer gemeld,4 zal ik uw Kamer eind maart uitgebreider informeren over de uitwerking van de aanbevelingen.
Klopt het dat er geen andere acties genomen zijn om zijn veiligheid te bevorderen door bijvoorbeeld zijn reisroutes niet-zichtbaar te controleren en/of te begeleiden of anderszins veiligheidsbevorderende acties in gang te zetten?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er niets is gedaan met de meldingen dat Peter R. de Vries werd achtervolgd? Zo ja, waarom niet? Zo nee, wat is er wel mee gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Is het zo dat als een bedreigd persoon geen gebruik maakt van persoonsbeveiliging er dan helemaal niets gedaan wordt om de veiligheid te bevorderen en dat hier dus een alles of niets benadering geldt? Zo nee, wat zijn de gradaties in beveiliging die worden aangeboden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kijkt u terug op de beveiligingssituatie van Peter R. de Vries en wat heeft u hiervan geleerd voor de toekomst?
Zie antwoord vraag 1.
Het UBO-register |
|
Hawre Rahimi (VVD), Eelco Heinen (VVD) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ondernemers worstelen met privacy en complexiteit: «Stel UBO-register uit»?1
Ja.
Erkent u de zorgen van ondernemers en andere uiteindelijk belanghebbenden (UBO’s) met betrekking tot hun veiligheid, met name van zelfstandigen van wie hun bedrijfsadres geregistreerd staat op hun woonadres?
Ik begrijp de zorgen van ondernemers en andere UBO’s. Het UBO-register is een belangrijk middel in de strijd tegen witwassen en terrorismefinanciering. Tegelijkertijd is bij de implementatie en in het parlementaire traject veel aandacht uitgegaan naar de privacyaspecten van het UBO-register. Hierbij is een balans nagestreefd tussen voldoende bescherming van UBO’s, binnen de strikte kaders van de richtlijn die waar mogelijk eenduidigheid van beleid tussen lidstaten bevorderd. Nederland heeft in dit kader gebruik gemaakt van alle lidstaatopties om de privacy-impact te beperken en daarnaast ook nog aanvullende maatregelen genomen. Zo is het in Nederland mogelijk om onder bepaalde voorwaarden afscherming van de openbare gegevens te verzoeken en is registratie vereist alvorens de gegevens te kunnen raadplegen. Voorts kan het UBO-register niet door het publiek doorzocht worden op persoonsgegevens en kan het register enkel een-op-een bevraagd worden op basis van een specifieke juridische entiteit. Daarbij wordt UBO’s inzicht geboden in het aantal raadplegingen van hun gegevens, gecategoriseerd naar raadpleger, en zal op de voet van de Wet Digitale Overheid voorzien worden in verbeterde identificatie van raadplegers. Daarnaast zal respectievelijk één en vier jaar na de vulling de privacy-impact van het UBO-register worden geëvalueerd.
Specifiek ten aanzien van de adresgegevens geldt dat in het UBO-register geen adresgegevens openbaar worden gemaakt van UBO’s. De openbare gegevens over de UBO zijn de voor- en achternaam, geboortemaand en -jaar, nationaliteit, woonstaat (het land waar de UBO woonachtig is), en de aard en omvang van het gehouden economische belang. Overige geregistreerde gegevens zijn enkel te raadplegen door bevoegde autoriteiten. Daarbij kan het publiek het register niet doorzoeken op persoonsgegevens.
Hoe beoordeelt u de balans in het UBO-register tussen de aanpak van witwassen en fraude enerzijds en de privacy van UBO’s anderzijds?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van de prejudiciële vragen die een Luxemburgse rechter aan het Europees Hof van Justitie over het UBO-register heeft gesteld?2 En bent u tevens bekend met het advies van Pitruzella, de Advocaat-Generaal aan het Europees Hof van Justitie?3
Ik ben bekend met drie Luxemburgse zaken. Twee daarvan zijn gevoegd en in deze gevoegde zaken zijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. Ik heb kennis genomen van de conclusie van de Advocaat-Generaal (A-G) in deze zaak.4 Daarbij is het in algemene zin van belang te benadrukken dat een conclusie van de A-G, anders dan het uiteindelijke arrest van het Hof, niet bindend is en niet zonder meer door het Hof gevolgd hoeft te worden.
In zijn conclusie geeft de A-G aan dat een openbaar UBO-register verenigbaar is met de Algemene verordening gegevensbescherming. Er zijn daarnaast twee punten waar de conclusie van de A-G afwijkt van de huidige richtlijn. Ten eerste concludeert de A-G dat raadplegers door de beheerder van het register geregistreerd moeten worden. Daarbij overweegt de A-G dat in noodzakelijke gevallen de identiteitsgegevens van de raadpleger aan de UBO verstrekt kunnen worden. De richtlijn verplicht nu niet tot de registratie van de raadplegers. Ten tweede concludeert de A-G dat er altijd een mogelijkheid moet zijn om in uitzonderlijke omstandigheden de gegevens van een UBO af te schermen. In de richtlijn is dit nu enkel een optie voor lidstaten om op te nemen in hun register.
De punten die de A-G aanstipt, liggen in het verlengde van wat Nederland al doet ter borging van de privacy. Ten aanzien van het eerste punt is in het Nederlandse UBO-register reeds voorzien in het bijhouden van de identiteit van raadplegers. Daarbij is geregeld dat informatie over raadplegingen op verzoek verstrekt kan worden aan UBO’s. Onder dit laatste vallen nu niet de identiteitsgegevens van de raadplegers zelf, maar enkel de aantallen raadplegingen, gecategoriseerd naar type raadpleger. Mocht het Hof dit punt van de A-G over het registreren van raadplegers en het verstrekken van die gegevens overnemen, dan ligt dit dus in het verlengde van bestaande processen in Nederland. Het verstrekken van identiteitsgegevens over raadplegers is in de overwegingen van de A-G wel verbonden aan voorwaarden. Het is van groot belang of en op welke wijze het Hof dit punt overneemt alvorens hierop te handelen. Het gaat immers over het verstrekken van persoonsgegevens waarin de richtlijn op dit moment niet voorziet.
Wat betreft het tweede punt stelt de A-G in zijn conclusie dat het bieden van afscherming van UBO’s in uitzonderlijke gevallen waar toegang tot de gegevens een buitenproportionele inbreuk op hun fundamentele rechten zou betekenen, niet slechts een bevoegdheid maar verplichting van lidstaten zou moeten zijn. Thans is een afschermingsregime onder de richtlijn niet verplicht gesteld, maar betreft het een lidstaatoptie. Nederland heeft hiervan volledig gebruik gemaakt door afscherming van de openbare persoonsgegevens bij minderjarigheid, handelingsonbekwaamheid of politiebescherming mogelijk te maken. Ik benadruk daarbij dat gedurende de parlementaire behandeling van de wetgeving is aangegeven dat personen zich ook op voorhand kunnen melden bij de politie als zij verwachten dat inschrijving in het register tot een dreiging kan leiden. De politie zal vervolgens een beoordeling maken van de dreiging. Dit beleid geldt nog steeds. Uiteraard zal gevolg worden gegeven aan het uiteindelijke arrest van het Hof, mocht dit tot andere inzichten leiden omtrent de invulling van het afschermingsregime.
Hoe beoordeelt u het advies van de Advocaat-Generaal? Erkent u dat het Nederlandse UBO-register in zijn huidige vorm niet in lijn is met zijn advies?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt de constatering van de Advocaat-Generaal dat volgens Europese regelgeving afscherming van gegevens niet onnodig mag worden bemoeilijkt? Welke mogelijkheden ziet u in het verlengde hiervan om afscherming van gegevens te vereenvoudigen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid, mede gezien het huidige aantal registraties en de moeilijke periode waaruit ondernemers komen, de deadline voor het verplichte UBO-register te verschuiven tot na de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de conclusie van de A-G, welke in belangrijke mate in lijn ligt met de Nederlandse implementatie, zie ik geen aanleiding tot uitstel van de deadline tot registratie. Ook de achterblijvende opgaven geven hier geen aanleiding toe. Juridische entiteiten hebben een ruime periode van 18 maanden gekregen voor registratie. Deze termijn is wettelijk geregeld en uitstel zou dan ook een wetswijziging vereisen. Indien het uiteindelijke arrest van het Hof tot nieuwe inzichten leidt, zullen die uiteraard worden overgenomen.
Bent u bereid voorbereidingen te treffen om kwetsbare elementen van het UBO-register direct buiten werking te stellen als de uitspraak van het Hof van Justitie is dat elementen van het UBO-register in strijd zijn met de Europese waarborgen rondom privacy?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Bijlesbedrijven schieten als paddenstoelen uit de grond’ |
|
René Peters (CDA), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «bijlesbedrijven schieten als paddenstoelen uit de grond»?1
Ja.
Uw ambtsvoorganger schreef dat er geen trendbreuk lijkt ten opzichte van de stijging van het aantal commerciële bedrijven sinds 20072; bent u daar, na het zien van de nieuwste cijfers ook van overtuigd?
Nee. De cijfers waarin naar dit artikel wordt verwezen laten een forse groei zien van het aantal bedrijven dat huiswerkbegeleiding en bijles aanbiedt.
Vindt u het wenselijk dat er een continue toename is in aanbieders van schaduwonderwijs, ook wanneer er geen sprake is van een trendbreuk?
Nee, dat vind ik geen wenselijke ontwikkeling. Onderwijs in Nederland moet voor alle leerlingen kosteloos toegankelijk zijn en op scholen moet het onderwijs van goede kwaliteit zijn. Het zou niet nodig moeten zijn dat kinderen gebruik maken van betaald extra aanbod.
Welke risico’s voor het vergroten van kansenongelijkheid ziet u door de groei van schaduwonderwijs? Vindt u deze risico’s aanvaardbaar en waarom?
Uit eerder onderzoek, waarnaar u reeds verwijst, weten we dat ouders met een hogere sociaaleconomische status vaker huiswerkbegeleiding, bijles en examentraining inkopen. Als het aanbod van commerciële bedrijven alleen beschikbaar is voor leerlingen wiens ouders hiervoor kiezen en die dat kunnen betalen, en op grote schaal door hen worden gebruikt, worden ongelijke kansen vergroot en dat vind ik onwenselijk.
Een genoemde oorzaak van de explosieve stijging is de toename van beschikbare subsidies; heeft u in beeld hoeveel onderwijsgeld er naar dergelijk schaduwonderwijs gaat? Signaleert u hierin een stijgende trend en vindt u dat wenselijk?
In het artikel wordt gesteld dat scholen de afgelopen jaren meer subsidie hebben gekregen «voor het inhuren van bijles» [sic]. Ik kan dit niet plaatsen, vanuit mijn ministerie worden dergelijke subsidies niet verstrekt. Mogelijk wordt hier gedoeld op de middelen voor het Nationaal Programma Onderwijs.
Zoals u weet zijn deze bedoeld voor het inlopen van vertragingen door corona. Scholen kunnen deze middelen inzetten voor bijles en mogen kiezen voor de inzet van commerciële partijen. Ik zie verschil tussen structurele verstrengeling van publiek en privaat in het onderwijs en de huidige situatie. Het inhalen van de effecten van de pandemie vraagt op korte termijn veel van scholen. Een keuze voor aanvullende inzet van private partijen kan onder voorwaarden dan een goede keuze zijn, bijvoorbeeld als dat nodig is vanwege de grenzen aan de eigen personele capaciteit of omdat het een expertise vraagt die binnen de school minder aanwezig is. Dit voorjaar zal ik in de voortgangsrapportage van het NP Onderwijs aandacht besteden aan dit onderwerp, op basis van de resultaten van de implementatiemonitor, waarin schoolleiders ook aangeven of en hoe zij gebruik maken van externe partijen voor de uitvoering van het programma.
Wanneer bent u van plan de Kamer te informeren over de stappen die u met de VO-raad zet om betaald aanvullend onderwijs te ontmoedigen, nu het onderzoek over aanvullend onderwijs wordt samengevoegd met de voortgangsrapportage Nationaal Programma Onderwijs?
Dit doe ik in mijn reactie op het advies van de Onderwijsraad «Publiek karakter voorop», dat recent aan uw Kamer is verzonden.3
De Onderwijsraad schreef in haar rapport van december 2021 dat groei en verstrengeling reden tot zorg geven over toegankelijkheid, kwaliteit en professionele zeggenschap; bent u in het licht van die constatering, samen met het bericht dat het aantal bijlesbedrijven toeneemt, bereid om het geplande onderzoek over aanvullend onderwijs wel weer volledig uit te voeren? Waarom wel of niet?
Mijn voornemen is om een herhaling van dit onderzoek niet eerder te doen dan na het afronden van het Nationaal Programma Onderwijs, vanwege de mogelijke vertekening van de cijfers die hierdoor op kan treden. Wel wil ik onverkort aan de slag met maatregelen: door te investeren in de kwaliteit van het publiek bekostigde onderwijs, de kansengelijkheid in het onderwijs te bevorderen en door maatregelen te nemen die de normalisering van het private aanbod in het publieke onderwijs beteugelen. Ik heb u hierover geïnformeerd in voornoemde reactie op het advies van de Onderwijsraad.
Het bericht ‘Schapenhouders Drenthe zijn klaar met de wolf’ |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schapenhouders Drenthe zijn klaar met de wolf»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel schade-uitkering er per jaar tussen 2015 en 2021 is uitgekeerd, gelet op uw eerdere antwoord dat er in de periode 2015–2021 «ongeveer 164.000 euro» voor wolvenschade is uitgekeerd door provincies als tegemoetkoming?2
De provincies zijn verantwoordelijk voor de uitbetaling van een tegemoetkoming in de schade. BIJ12 is de interprovinciale uitvoeringsorganisatie die dit namens de provincies uitvoert. Hieronder treft u het door BIJ12 aangeleverde overzicht van de per kalenderjaar uitbetaalde bedragen voor schade door wolven aan.
2015
1.515,00
2016
0,00
2017
10.777,00
2018
32.683,00
2019
28.590,16
2020
73.168,29
2021 (voorlopig)
17.520,55
Is er volgens u sprake van een groeiende trend tussen 2015 en nu wat betreft wolvenschade en de kosten daarvan?
Het aantal wolven dat zich in Nederland heeft gevestigd sinds 2015 is toegenomen. De schade-uitkeringen door de provincies zijn hiermee in lijn.
Bent u van mening dat de schade door wolven in 2022 en komende jaren hoger zal zijn dan in 2021? Kunt u uitleggen waarom wel of niet?
De omvang van de schade is niet te voorspellen. Deze hangt niet alleen af van het te verwachten aantal wolven, maar ook van de beschermingsmaatregelen die dierhouders treffen om predatie op gehouden landbouwhuisdieren te voorkomen.
Bent u van mening dat het eerlijk is dat, zoals een burger aangeeft, «20.000 euro voor een hek» niet genoeg blijkt om de kosten te drukken omdat arbeidsuren niet vergoed worden, ook gelet op uw eerdere antwoord dat er in de periode 2015–2021 «ongeveer 533.000 euro voor wolfwerende materialen in bruikleen is uitgegeven»?3
Primair is de dierhouder zelf verantwoordelijk voor het voorkomen van wolvenaanvallen op zijn dieren. Verschillende provincies kennen een subsidieregeling voor de aanschaf van wolfwerende rasters. Het is de bevoegdheid van de provincies om subsidie te verlenen, de hoogte van het subsidiebedrag vast te stellen en de voorwaarden die zijn verbonden aan de subsidie te bepalen.
Ik ben van mening dat deze hulp bij de preventie van predatie op landbouwhuisdieren voldoende is.
Bent u van mening dat ook arbeidsuren hetzij installatiekosten door een extern bedrijf vergoed moeten worden?
De subsidies van de provincies gaan uit van redelijkheid en billijkheid. De basis wordt daarbij gevormd door een vergoeding van de directe kosten. Zoals bij het antwoord op vraag 5 is aangegeven, ben ik van mening dat de door provincies aangeboden hulp bij de preventie voldoende is.
Bent u van mening dat wachten op een schadevergoeding sinds oktober 2021, zoals bij sommige gedupeerden het geval is, correct is, waarbij gedupeerden van wolvenschade ook aangeven dat zij vaak langer dan de zes weken wachttermijn moeten wachten?
In de meeste gevallen kan een uitbetaling binnen 16 weken worden gedaan. BIJ12 handelt een melding af binnen 10 weken na ontvangst van het taxatierapport. Het taxatiebureau levert na een melding het taxatierapport binnen 6 weken op aan BIJ12. Soms duurt dit langer, bijvoorbeeld omdat het taxatiebureau lang(er) moet wachten op eventuele facturen van een dierenarts of het destructiebedrijf. De facturen zijn nodig om een taxatierapport af te ronden en een tegemoetkoming te verlenen. In andere gevallen is er sprake van gewonde of vermiste dieren, waardoor het taxatiebureau een wachttijd moet inbouwen om alle informatie compleet te krijgen.
Bent u voornemens om met Bij12 in gesprek te gaan over het sneller oplossen van de lopende schadeclaims?
Mijn ambtenaren hebben regelmatig constructief overleg met BIJ12. Het is daardoor bekend dat BIJ12 er alles aan doet om de aanvragen voor schadevergoeding zo snel en zorgvuldig mogelijk af te wikkelen.
Bent u van mening dat er in de provincie Drenthe, die een wolvenconsulent heeft aangenomen, en in Nederland sprake is van een wolvenprobleem?
Er is in Nederland geen sprake van een wolvenprobleem. Tot op heden kunnen we enkel spreken van probleemsituaties waarbij wolven schade toebrengen aan landbouwhuisdieren. De wolvenconsulent in Drenthe adviseert daarom in deze situaties schapen- en geitenhouders over goede preventieve maatregelen.
Bent u van mening dat wolven thuishoren in de Nederlandse natuur?
Ja, wolven zijn van grote waarde voor een natuurlijk evenwicht en de biodiversiteit in Nederland.
Bent u van mening dat wolven actief geweerd moeten worden uit Nederland?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 10.
Bent u van mening dat wolven de biodiversiteit in Nederland aan kunnen tasten, bijvoorbeeld door het doodbijten van wilde dieren zoals zwijnen, zwijnen, reeën, edelherten, ganzen, eenden, fazanten, korhoenders en andere vogels?
Wat is er volgens u mogelijk binnen de huidige wetgeving om wolven actief buiten Nederland te houden?
Het zal niet mogelijk zijn om wolven buiten Nederland te houden. De wolf is een strikt beschermde diersoort die zich op eigen kracht weer in Nederland heeft gevestigd en die, zoals bij vraag 12 aangegeven, zorgt voor een verrijking van de biodiversiteit.
Is het volgens u aannemelijk dat wolven in de toekomst overlast zullen veroorzaken in dorpen en stedelijke gebieden in Nederland?
Ervaren overlast door de aanwezigheid van de wolf valt ook in de toekomst niet uit te sluiten. De Factfinding studie,4 die vorig jaar is uitgevoerd door Wageningen Environmental Research (Kamerstuk 33 576, nr. 251), geeft aan dat zo lang wolven mensen zien als een potentiële bedreiging of toppredator, wolven de confrontatie met mensen zullen blijven mijden. Het risico zit in het afleggen van schuwheid naar mensen toe, veelal veroorzaakt door menselijk handelen. Met name indien wolven mensen gaan associëren met voedsel kan overlast ontstaan. Daarnaast kunnen wolven leren dat onvoldoende beschermd vee een geschikte voedselbron is, ook al komt vee meestal in de buurt van mensen voor.
Kan Nederland volgens u leren van Duitsland, waar wolven jaarlijks circa drieduizend boerderijdieren doden, in het bijzonder van de milieuminister van Noordrijn-Westfalen, die wolven wil afschieten die te dicht bij mensen zijn geweest?4 5
In de beantwoording van eerdere vragen (kenmerk 2021D49842) is aangegeven dat vanwege grote verschillen in aantallen wolven, beleid op landelijk of regionaal niveau, aard en omvang van de natuur, veedichtheid, historische ervaring met grote roofdieren en maatschappelijk draagvlak de situatie in de verschillende lidstaten moeilijk met elkaar te vergelijken is.
Het afschieten van de wolf kan alleen worden toegestaan met inachtneming van de betreffende regels onder het Verdrag van Bern en de Habitatrichtlijn. Hierbij moet aan drie cumulatieve criteria voldaan worden:
Vooral deze laatste twee eisen maken afschot van een gezonde wolf al snel problematisch. Het is regelmatig voorgekomen dat lidstaten in dit verband op de vingers getikt zijn door de Europese Commissie voor afschot van wolven of andere grote roofdieren dat niet in overeenstemming was met de internationale regels.
Kunt u aangeven of en hoe Nederlandse burgers zich fysiek mogen verdedigen op het moment dat een wolf/meerdere wolven een mens bedreigt/bedreigen, bijvoorbeeld op een moment wanneer «voorzichtig zijn» of wegrennen niet meer mogelijk is, gelet op uw eerdere antwoord dat «extra bescherming van mensen [tegen wolven] niet nodig is» vanwege «het kleine risico om als mens gebeten te worden door een wolf»?6
Ik begrijp dat sommige burgers het gevoel kunnen hebben zich te moeten verdedigen tegen de wolf. Uit de Factfinding studie komt echter naar voren dat het aantal incidenten in onze westerse leefomgeving gering is en het risico om als mens gebeten te worden door een wolf heel klein, vanwege hun natuurlijke schuwheid voor mensen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1632). De juridische analyse8 geeft aan dat op grond van art. 172, derde lid van de Gemeentewet de burgemeester bevoegd is bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde. Dit kan ook betrekking hebben op het ingrijpen in een situatie waarin een wolf een mens dreigt aan te vallen. De wolf kan op bevel worden gedood. Er moet dan sprake zijn van direct en acuut gevaar.
Wat kunnen Nederlandse burgers in een stedelijk gebied en dorpen – waar niet altijd ruimte is om (stroom)hekken neer te zetten – volgens u doen om zich te beschermen tegen overlast of aanvallen van wolven?
De beste manier om aanvallen van een wolf op vee te voorkomen is om preventieve maatregelen te nemen. Hierbij kan gedacht worden aan het 's nachts op stal zetten van vee. De provincies bieden waar mogelijk hulp aan veehouders aan. Meer informatie hierover is voor veehouders te vinden op de website van BIJ12. Een goede begeleiding en voorlichting van veehouders om de gewenste preventieve maatregelen ook deugdelijk te plaatsen is hierbij van belang. De provincie kan veehouders ook helpen met het tijdelijk uitlenen van wolfwerende noodrasters op het moment dat een wolf daadwerkelijk in de buurt is.
Is het volgens u strafbaar om als Nederlands burger jezelf te verdedigen tegen een wolvenaanval?
Het opzettelijk doden van een wolf door een burger, behoudens een ontheffing, is een overtreding van artikel 3.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming. Handelen in strijd met de verbodsbepaling van artikel 3.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming is aangewezen als economisch delict als bedoeld in artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten. In artikel 12 van de Habitatrichtlijn is vastgelegd dat alle nodige maatregelen moeten worden genomen om het illegaal doden van wolven te voorkomen. De landelijke en provinciale overheden geven op zo breed mogelijke manieren invulling aan deze wettelijke verplichting.
Zoals in het antwoord op vraag 16 aangegeven, is de kans op een aanval van de wolf op de mens gelukkig zeer klein. De noodzaak om als burger zichzelf tegen een wolvenaanval te moeten verdedigen, zal daarom ook zeer zelden voorkomen. In geval van direct en acuut gevaar kan voor een burger sprake zijn van handelen in een noodsituatie. Daarbij bestaat de mogelijkheid zich te beroepen op de rechtvaardigingsgrond «overmacht in noodtoestand» (artikel 40 jo. 91 Wetboek van Strafrecht). In dat geval moet het handelen van de burger die zichzelf verdedigt in redelijke verhouding staan tot het na te streven doel en daarnaast mogen er geen alternatieve, minder ingrijpende middelen voorhanden zijn. Bij een geslaagd beroep op overmacht in een noodtoestand wordt de wederrechtelijkheid van het handelen van de burger ontnomen.
Tevens kan, zoals in het antwoord op vraag 16 is aangegeven, de burgemeester in acute noodsituaties ingrijpen.
Bent u voornemens of staat u open om middels een wetswijziging Nederlandse burgers die zich willen weren tegen wolven meer juridische bescherming te bieden?
Er zijn juridisch voldoende mogelijkheden voor bescherming van mens en dier tegen eventuele aanvallen door de wolf. Een wetswijziging is derhalve niet nodig.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden en binnen de gebruikelijke beantwoordingstermijn van drie weken?
Een gedegen beantwoording van de vragen heeft meer tijd gekost en daardoor is het niet gelukt om de vragen binnen de gebruikelijke termijn te beantwoorden.
Het UBO-register |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ondernemers worstelen met privacy en complexiteit: »Stel UBO-register uit»?1
Ja.
Hoeveel rechtspersonen zijn op dit moment ingeschreven in het Ultimate Beneficial Owner (UBO)-register, en kunt u dit zo veel mogelijk per type rechtspersoon aangeven?
Per 1 maart 2022 zijn van 607.956 juridische entiteiten de UBO’s ingeschreven. Dit betreft circa 34% van het totale aantal juridische entiteiten dat in het Handelsregister geregistreerd staat en de plicht tot opgave van de UBO’s heeft. Daarbij is het van belang te benadrukken dat er nog steeds opgaven worden gedaan en er daarnaast ook een werkvoorraad is met te beoordelen opgaven. Alle juridische entiteiten die na 27 september 2020 zijn opgericht moeten bij inschrijving direct hun UBO’s opgeven. Voor de juridische entiteiten die voor 27 september 2020 al bestonden, geldt dat zij op grond van de Implementatiewet een overgangstermijn van 18 maanden hebben, tot 27 maart 2022. Van de entiteiten die onder dit overgangsregime vallen had circa 26% op 1 maart 2022 de UBO’s geregistreerd. Het globale beeld is nu dat BV’s, veruit de grootste groep juridische entiteiten, relatief de meeste opgaven doen. Bij bijvoorbeeld stichtingen blijven de opgaven meer achter. Na de deadline van 27 maart ben ik voornemens uw Kamer een brief te sturen met de stand van zaken na de wettelijke overgangstermijn. In deze brief zal ik een uitsplitsing opnemen per categorie juridische entiteit. Op dit moment heeft een nauwkeurige uitwerking per type entiteit een beperkte waarde, omdat er nog veel opgaven binnenkomen. Aan de hand van die nauwkeurige uitwerking na de deadline wordt ook nader gekeken naar eventuele specifieke maatregelen per categorie om registratie in het register ook na de deadline te blijven bevorderen. In de afgelopen periode bleek dat, ondanks brieven en communicatie, de meeste juridische entiteiten de inschrijving leken uit te stellen tot de deadline. Sinds een aantal weken neemt het aantal opgaven bij de Kamer van Koophandel aanzienlijk toe.
Kunt u aangeven hoeveel procent van het totaal aan rechtspersonen per categorie inmiddels is ingeschreven in het UBO-register?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de opvatting dat de registratie achterloopt, en deelt u de verwachting dat veel potentiële UBO’s zich niet op tijd zullen inschrijven, en wat zijn daarvan de gevolgen voor ondernemers, kerken, goede doelen, et cetera?
Het klopt dat het aantal registraties achterloopt bij de verwachting. Ik vermoed dat een groot aantal juridische entiteiten tot het laatste moment wacht met inschrijven. De afgelopen weken is er sprake van een flinke stijging in het aantal opgaven en ik hoop dat deze stijging zich doorzet. De verwachting is evenwel dat er nog een aanzienlijk aandeel juridische entiteiten zal zijn dat geen opgave heeft gedaan op 27 maart. Met definitieve conclusies wacht ik graag tot na die datum. Ik zal uw Kamer na 27 maart ook informeren over de maatregelen die ik ga nemen. Alle juridische entiteiten die geen opgave hebben gedaan, zijn in overtreding. Na het verstrijken van de deadline zal de handhaving beginnen. Deze zal risicogebaseerd zijn en zich hoofdzakelijk richten op juridische entiteiten met verhoogde witwasrisico’s. In de eerste periode zal het beleid ook zeker gericht zijn op het blijven communiceren om te zorgen dat zoveel mogelijk juridische entiteiten alsnog hun UBO’s registreren.
Bent u bereid de deadline van 27 maart 2022, de datum waarop de registratie voltooid moet zijn, uit te stellen? Zo nee, waarom niet?
De overgangsperiode voor het doen van opgave door bestaande juridische entiteiten is bij wet geregeld. Dit is met 18 maanden een ruime periode. Het tot op heden achterblijven van het aantal opgaves zie ik derhalve niet als reden voor uitstel. Bovendien zou dit een wetswijziging vereisen. Voorts is van belang dat juridische entiteiten al sinds juli 2020 verplicht zijn hun UBO’s in hun eigen administratie bij te houden. Juridische entiteiten zouden dus reeds over de benodigde informatie moeten beschikken om een opgave te doen.
Bent u bekend met de rechtszaken (in Europees verband) die aanhangig zijn of zijn geweest met betrekking tot het UBO-register, en welke gevolgen hebben deze zaken voor het Nederlandse UBO-register?
Ik ben bekend met drie Luxemburgse zaken. Twee daarvan zijn gevoegd en in deze gevoegde zaken zijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie. Ik heb kennis genomen van de conclusie van de Advocaat-Generaal (A-G) in deze zaak.2 Daarbij is het in algemene zin van belang te benadrukken dat een conclusie van de A-G, anders dan het uiteindelijke arrest van het Hof, niet bindend is en niet zonder meer door het Hof gevolgd hoeft te worden.
In zijn conclusie geeft de A-G aan dat een openbaar UBO-register verenigbaar is met de Algemene verordening gegevensbescherming. Er zijn daarnaast twee punten waar de conclusie van de A-G afwijkt van de huidige richtlijn. Ten eerste concludeert de A-G dat raadplegers door de beheerder van het register geregistreerd moeten worden. Daarbij overweegt de A-G dat in noodzakelijke gevallen de identiteitsgegevens van de raadpleger aan de UBO verstrekt kunnen worden. De richtlijn verplicht nu niet tot de registratie van de raadplegers. Ten tweede concludeert de A-G dat er altijd een mogelijkheid moet zijn om in uitzonderlijke omstandigheden de gegevens van een UBO af te schermen. In de richtlijn is dit nu enkel een optie voor lidstaten om op te nemen in hun register.
De punten die de A-G aanstipt, liggen in het verlengde van wat Nederland al doet ter borging van de privacy. Ten aanzien van het eerste punt is in het Nederlandse UBO-register reeds voorzien in het bijhouden van de identiteit van raadplegers. Daarbij is geregeld dat informatie over raadplegingen op verzoek verstrekt kan worden aan UBO’s. Onder dit laatste vallen nu niet de identiteitsgegevens van de raadplegers zelf, maar enkel de aantallen raadplegingen, gecategoriseerd naar type raadpleger. Mocht het Hof dit punt van de A-G over het registreren van raadplegers en het verstrekken van die gegevens overnemen, dan ligt dit dus in het verlengde van bestaande processen in Nederland. Het verstrekken van identiteitsgegevens over raadplegers is in de overwegingen van de A-G wel verbonden aan voorwaarden. Het is van groot belang of en op welke wijze het Hof dit punt overneemt alvorens hierop te handelen. Het gaat immers over het verstrekken van persoonsgegevens waarin de richtlijn op dit moment niet voorziet.
Wat betreft het tweede punt stelt de A-G in zijn conclusie dat het bieden van afscherming van UBO’s in uitzonderlijke gevallen waar toegang tot de gegevens een buitenproportionele inbreuk op hun fundamentele rechten zou betekenen, niet slechts een bevoegdheid maar verplichting van lidstaten zou moeten zijn. Thans is een afschermingsregime onder de richtlijn niet verplicht gesteld, maar betreft het een lidstaatoptie. Nederland heeft hiervan volledig gebruik gemaakt door afscherming van de openbare persoonsgegevens bij minderjarigheid, handelingsonbekwaamheid of politiebescherming mogelijk te maken. Ik benadruk daarbij dat gedurende de parlementaire behandeling van de wetgeving is aangegeven dat personen zich ook op voorhand kunnen melden bij de politie als zij verwachten dat inschrijving in het register tot een dreiging kan leiden. De politie zal vervolgens een beoordeling maken van de dreiging. Dit beleid geldt nog steeds. Uiteraard zal gevolg worden gegeven aan het uiteindelijke arrest van het Hof, mocht dit tot andere inzichten leiden omtrent de invulling van het afschermingsregime.
Klopt het dat UBO’s volgens de Advocaat-Generaal (AG) bij het Hof van Justitie van de Europese Unie recht hebben om te weten wie gegevens over hen heeft opgevraagd, en bent u bereid de juridische kaders aan te passen om dit alsnog mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke aanpassingen in het UBO-register voorziet u op dit moment, indien het Hof van Justitie het advies van de AG overneemt?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt geborgd dat het UBO-register weliswaar witwassen tegengaat, maar dat tegelijk de gegevens van UBO’s zo veel als mogelijk worden beschermd?
Het UBO-register is een belangrijk middel in de strijd tegen witwassen en terrorismefinanciering. Tegelijk is bij de behandeling van het wetsvoorstel in beide Kamers ook uitgebreid stilgestaan bij de privacy-aspecten. Relevant is in dit kader dat Nederland gebruik heeft gemaakt van alle aan privacy gerelateerde lidstaatopties onder de richtlijn. Zo is het in Nederland mogelijk om onder bepaalde voorwaarden afscherming van de openbare gegevens te verzoeken en is registratie en betaling vereist alvorens de gegevens te kunnen raadplegen. Daarnaast heeft Nederland aanvullende maatregelen genomen. Zo kan het UBO-register niet door het publiek doorzocht worden op persoonsgegevens. Enkel zijn een-op-een bevragingen mogelijk op naam van juridische entiteiten. Daarnaast kan aan UBO’s desgevraagd inzicht worden geboden in het aantal raadplegingen van hun gegevens, gecategoriseerd naar raadpleger, en zal op de voet van de Wet Digitale Overheid voorzien worden in verbeterde identificatie van raadplegers. Ten slotte zal respectievelijk één en vier jaar na de vulling de privacy-impact van het UBO-register worden geëvalueerd. Bij gelegenheid van deze evaluatie wordt mede uitvoering gegeven aan de motie Van Haga c.s. over de bescherming van de privacy van aandeelhouders in het UBO-register (Kamerstuk 35 724, nr. 7).
Hoe interpreteert u de «uitzonderlijke omstandigheden» waarin kan worden voorzien in een uitzondering tot de toegang tot informatie over UBO’s (op basis van artikel 30, negende lid, van de onderliggende Richtlijn), en welke ruimte ziet u, ook op basis van het advies van de AG, om deze interpretatie te verruimen?
In Nederland kan een UBO een verzoek tot afscherming van zijn UBO-informatie indienen bij de Kamer van Koophandel bij minderjarigheid, handelingsonbekwaamheid of politiebescherming. UBO’s die een reële dreiging lopen kunnen zich wenden tot de politie om te beoordelen of bescherming nodig is. Het besluit van de Kamer van Koophandel op een verzoek tot afscherming van de UBO-informatie is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, waar bezwaar en beroep tegen open staat.
Voor nu zie ik geen redenen om op basis van de conclusie van de A-G anders te handelen dan op grond van de door de wetgever gemaakte implementatiekeuze. Nogmaals benadruk ik dat indien daartoe aanleiding bestaat uiteraard gevolg zal worden gegeven aan het uiteindelijke arrest van het Hof. Ik verwijs hiervoor ook naar mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8.
Bent u bereid te inventariseren welke aanvullende mogelijkheden er zijn om de gegevens van UBO’s beter te beschermen dan wel de positie van UBO’s meer te versterken, en deze inventarisatie met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe rijmt u het feit dat het Handelsregister weliswaar sinds 1 januari 2022 geen woonadressen meer toont, om de privacy van ondernemers en bestuurders te beschermen, met de omstandigheid dat via het UBO-register nog wel veel gegevens, die eenvoudig leiden tot het woonadres, kunnen worden opgevraagd, zoals naam en woonplaats? Bent u bereid om ook in het UBO-register meer waarborgen in te bouwen die de privacy van UBO’s beschermen?
Adresgegevens, waaronder de woonplaats, zijn niet openbaar te raadplegen in het UBO-register. De openbare gegevens over de UBO zijn de voor- en achternaam, geboortemaand en -jaar, nationaliteit, woonstaat (het land waar de UBO woonachtig is), en de aard en omvang van het gehouden economische belang. Overige geregistreerde gegevens zijn enkel te raadplegen door bevoegde autoriteiten. Bovendien kan het publiek het register niet doorzoeken op persoonsgegevens.
Is de oplossing die is bedacht voor ANBI’s, om aan te geven dat het om een ANBI-bestuurder gaat en niet om bijvoorbeeld een eigenaar, geheel doorgevoerd en verwerkt in de IT-systemen, en is dit voldoende duidelijk en kenbaar in de opgevraagde informatie?
Allereerst is van belang om op te merken dat op een uittreksel van het UBO-register staat aangegeven op welke grond een persoon als UBO is ingeschreven. In het geval geen persoon kwalificeert als UBO op grond van eigendomsbelang of zeggenschap, worden bij een rechtspersoon de statutair bestuurders ingeschreven onder de noemer «hoger leidinggevend personeel». Dit zal in de regel aan de orde zijn bij ANBI’s. De oplossing om bij ANBI’s duidelijk te maken waarom bepaalde personen staan ingeschreven als UBO’s is inmiddels ingevoerd. Deze houdt in dat bij UBO-uittreksels een met de Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF) afgestemde toelichting wordt verstrekt waarin onder meer wordt uitgelegd wat het betekent als personen als UBO’s zijn geregistreerd vanwege de aard «hoger leidinggevend personeel», alsmede een nadere toelichting op de specifieke situatie bij ANBI’s. In deze toelichting wordt tot uitdrukking gebracht dat bestuurders enkel vanuit hun functie worden ingeschreven en niet vanwege een eigendomsbelang of zeggenschap in de juridische entiteit. Onderdeel daarvan is ook dat raadplegers worden verwezen naar het openbare ANBI-register, waarbij zij kunnen zien of de betreffende juridische entiteit een ANBI is. Daarnaast wordt informatie over de situatie bij ANBI’s ook op verschillende plekken op de website van de Kamer van Koophandel verstrekt. Dit zie ik als een passende oplossing die recht doet aan de situatie bij ANBI’s. Daarnaast blijf ik met SBF in gesprek over de ervaringen met het register en impact op bestuurders.
Welke ruimte ziet u nog om het onderscheid tussen UBO’s van ANBI’s en overige UBO’s verder te verduidelijken, zeker in uittreksels die de KvK verstrekt?
Zie antwoord vraag 13.
Procesafspraken tussen verdachte en het Openbaar Ministerie (OM) |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 24 december 2021, de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 20 december 2021, en de uitspraak van de Rechtbank Limburg van 9 december 2021, waarin de rechter de tussen het OM en de verdachte gemaakte procesafspraken heeft beoordeeld?1 2 3
Ja.
Bent u bekend met het bestaan van een conceptaanwijzing procesafspraken van het OM, waarin voor alle Officieren van Justitie instructies worden gegeven inzake het maken van procesafspraken zoals omschreven in een artikel van het Algemeen Dagblad van 4 februari 2022? Waarom is de aanwijzing tot op heden nog niet openbaar gemaakt?4
Ik ben ermee bekend dat het openbaar ministerie (hierna OM) een conceptaanwijzing over procesafspraken heeft geformuleerd. Deze conceptaanwijzing formuleert onder welke voorwaarden de officier van justitie procesafspraken kan maken met verdachten. Deze conceptaanwijzing is momenteel onderwerp van gesprek tussen het College van procureurs-generaal van het OM, de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten. Zodra een aanwijzing van het OM in een definitief concept gereed is – waarvan in het onderhavige geval nog geen sprake is – wordt deze ingevolge het Reglement van Orde College van procureurs-generaal (Stcrt. 1999, 106, p. 13) voorgelegd aan de Minister van Justitie en Veiligheid. OM-aanwijzingen worden na instemming van de Minister en vaststelling door het College van procureurs-generaal gepubliceerd in de Staatscourant en op de website van het OM. Een dergelijke aanwijzing heeft rechtskracht en bindt het OM op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde. Burgers kunnen er dus rechten aan ontlenen en zich hier voor de rechter op beroepen.
Deelt u de conclusie van de rechters in de drie voornoemde uitspraken dat strafvordering alleen plaats vindt op een manier zoals dat bij wet is voorzien, op grond van artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering?
Ja.
Hoe beoordeelt u, met het oog op artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering, het feit dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor het maken van procesafspraken door het OM?
Onder «procesafspraken» versta ik afspraken tussen het openbaar ministerie en de door een raadsman bijgestane verdachte (hierna: de verdediging) over de omvang en het verloop van de strafprocedure.5 Daarbij valt te denken aan afspraken over de aard en omvang van de strafbare feiten die de officier van justitie in de tenlastelegging zal opnemen en de hoogte van de strafeis, en afspraken over het beperken van door de verdediging in te dienen verzoeken om nader onderzoek (bijvoorbeeld verzoeken om getuigen te horen).
De stelling dat nu geen wettelijke grondslag bestaat voor het maken van dergelijke procesafspraken, kan ik, mede tegen de achtergrond van de rechterlijke uitspraken over dit onderwerp tot op heden, niet onderschrijven.
In de aangehaalde uitspraken van de rechtbank Rotterdam en de rechtbank Limburg, bevestigen deze rechtbanken dat de wet – het Wetboek van Strafvordering – hiervoor de ruimte en waarborgen biedt. De vervolgingsbeslissing is in de wet exclusief voorbehouden aan het OM (vervolgingsmonopolie). Het OM komt een ruime mate van (beleids)vrijheid toe bij zijn beslissing of een verdachte strafrechtelijk wordt vervolgd voor de rechter, en zo ja, welke strafbare feiten in de tenlastelegging worden opgenomen en welke straf vervolgens op de zitting zal worden geëist (opportuniteitsbeginsel). Daarmee bepaalt de officier van justitie via de tenlastelegging de omvang van de strafzaak die aan de rechter wordt voorgelegd. Bij het bepalen van die omvang betrekt de officier van justitie niet alleen zijn inschatting van de haalbaarheid van een veroordeling, maar bijvoorbeeld ook of het algemeen belang ermee is gediend wanneer een omvangrijke of ingewikkelde strafzaak in volle omvang bij de rechter wordt aangebracht. De rechter beperkt zich in diens onderzoek van de strafzaak tot de tenlastegelegde feiten. De tenlastelegging vormt de grondslag van de strafprocedure (grondslagleer).
Het vervolgingsmonopolie, het opportuniteitsbeginsel en de grondslagleer vormen fundamentele, in de wet verankerde uitgangspunten van het Nederlandse strafprocesrecht. Tegen deze achtergrond staat het de officier van justitie vrij om binnen de kaders van de wet procesafspraken te maken. Daarbij mag geen sprake zijn van willekeur en de officier van justitie moet daarbij ook de belangen van het slachtoffer, de verdachte en de samenleving in zijn of haar afweging betrekken. Het is daarom gewenst dat – zoals het College van procureurs-generaal zich voorneemt – de randvoorwaarden voor het maken van procesafspraken op transparante wijze worden vastgelegd in een OM-aanwijzing.
In concrete gevallen kan een procesafspraak ertoe leiden dat de straf die de officier van justitie op de terechtzitting eist in feite ook door de verdediging wordt gedragen. Hierbij is in wezen sprake van een gezamenlijk afdoeningsvoorstel aan de rechtbank. Dit laat echter onverlet dat de rechter in zo’n geval – binnen de grenzen van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting – verantwoordelijk is voor de in de strafzaak te nemen beslissingen, waaronder, in het geval van een veroordeling, de schuldvaststelling en de strafoplegging. Daarbij is de rechter nooit gebonden aan de gemaakte procesafspraken. In zijn vonnis kan de rechter daarvan afwijken, bijvoorbeeld door een hogere straf op te leggen dan geëist door de officier van justitie. Deze rechterlijke verantwoordelijkheid voor de berechting is eveneens een fundamenteel, wettelijk verankerd uitgangspunt van het Nederlandse strafprocesrecht.
Onderschrijft u de conclusie van mevrouw Laura Peters, strafrechtdocent aan de Rijksuniversiteit Groningen, dat een wettelijke grondslag voor het maken van procesafspraken noodzakelijk is om de rechtsbescherming, rechtsgelijkheid en openbaarheid te kunnen waarborgen en om heldere kaders te stellen voor wat de maximale strafaftrek mag zijn en wanneer procesafspraken kunnen worden ingezet?5
Bij de berechting van strafzaken moet, ook als in dat kader een procesafspraak tot stand is gebracht, zijn gewaarborgd dat sprake is van gelijke behandeling van vergelijkbare gevallen en adequate rechtsbescherming. Als er een procesafspraak wordt gemaakt, wordt dit altijd ter sprake gebracht op de zitting en opgenomen in de rechterlijke uitspraak. Tegen die achtergrond deel ik de opvatting dat het gewenst is om de randvoorwaarden vast te stellen waarbinnen procesafspraken tot stand kunnen worden gebracht. Ik acht het echter niet noodzakelijk om deze randvoorwaarden in de wet vast te leggen. Daarvoor verwijs ik graag naar mijn antwoord op de vragen 3 en 4. Ook uit de rechtspraak is tot op heden niet gebleken dat een wetswijziging noodzakelijk is om het maken van procesafspraken nader te normeren.
Bent u in het licht van het bovenstaande van mening dat de discussie over proces- en vonnisafspraken een actievere opstelling van u vraagt, zoals ook gevraagd is door het lid Groothuizen in zijn vragen 10 september 2019?6
Nee. Het is in beginsel aan het OM om, samen met betrokken ketenpartners, zich te buigen over dergelijke aanwijzingen. De eerdergenoemde concept-aanwijzing over procesafspraken is onderwerp van overleg tussen het College van procureurs-generaal van het OM, de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten. Een besluit van het College tot vaststelling van dergelijke aanwijzingen wordt op basis van de Wet op de rechterlijke organisatie en het Reglement van orde van het College, voor inwerkingtreding aan de Minister van Justitie en Veiligheid voorgelegd. Voor de beoordeling van de door het College uiteindelijk aan mij voor te leggen concept-aanwijzing is onder meer van belang dat het voorgenomen beleid van het OM breed gedragen is.
Hoe beoordeelt u de vraag of het inzetten van procesafspraken het meest opportune middel is om de overbelasting van het strafrechtsysteem op te lossen gezien de strafrechtelijke waarborgen die hierdoor mogelijk in het geding komen?
Het maken van procesafspraken is een manier om bepaalde omvangrijke of complexe strafzaken efficiënter af te kunnen doen. Dergelijke afspraken kunnen in bepaalde zaken een bijdrage leveren aan de effectiviteit en voortvarendheid van het strafproces. Dat is van belang om er voor te kunnen zorgen dat slachtoffers en verdachten niet langer in onzekerheid verkeren over de berechting dan noodzakelijk en aangezien capaciteit voor opsporing, vervolging en rechtspraak schaars is en de werkdruk bij de organisaties in de strafrechtketen hoog is. Maar ik zie procesafspraken bepaald niet als het enige middel om de druk op de strafrechtsketen te verminderen. Er is meer nodig. Mede vanuit het Coalitieakkoord wordt er dan ook gewerkt aan versterking van de organisaties in de strafrechtketen. Ook zijn en worden er activiteiten ontplooid om strafzaken sneller door het strafproces te leiden. Zo kunnen in het kader van het programma Tijdige rechtspraak de inloopkamers worden ingeschakeld om achterstanden in specifieke zaakstromen weg te werken en geldt tot 2023 de tijdelijke maatregel die mogelijk maakt dat rechters boven de leeftijd van 70 jaar kunnen worden ingeschakeld om te helpen bij het wegwerken van achterstanden. Met het oog op de komende periode zijn de Rechtspraak en OM daarnaast een overleg gestart, dat naar verwachting zal leiden tot een meerjarenaanpak met het doel de zittingscapaciteit en het rendement van zittingen structureel te vergroten.
Het bericht ‘Rotterdam vraagt staatssecretaris om oplossing voor blusprobleem Waalhaven Zuid’ |
|
Bouchallikh |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rotterdam vraagt Staatssecretaris om oplossing voor blusprobleem Waalhaven Zuid»1?
Ja.
Vindt u het ook zorgelijk dat ProRail klaarblijkelijk 63 miljoen euro tekortkomt om belangrijke veiligheidsmaatregelen te nemen? Zijn de financiële en maatschappelijke consequenties niet nog groter als het rangeerterrein per 1 januari 2023 zou moeten sluiten?
Ik vind het belangrijk dat de veiligheid van omwonenden van het emplacement geborgd is en dat het vervoer van gevaarlijke stoffen plaats kan vinden. Ik wil benadrukken dat de veiligheid voor omwonenden en vervoerders op dit moment niet in het geding is. ProRail heeft het afgelopen jaar aanvullende veiligheidsmaatregelen getroffen die met bevoegd gezag zijn afgestemd. Eind 2021 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat aanvullend budget beschikbaar gesteld voor het project.2
ProRail heeft de gemeente Rotterdam en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat geïnformeerd over een verwacht tekort op het project om de brandblusvoorzieningen in de Rotterdamse haven op orde te brengen. Mede gegeven de omvang en de onzekerheid van het tekort werkt ProRail aan een nadere onderbouwing van de huidige raming en verklaring van het tekort. Daarnaast heb ik ProRail gevraagd om deze raming extern te laten toetsen, de risico’s ten aanzien van scope en planning te benoemen en te beheersen en te duiden wat de gevolgen zijn als het emplacement Waalhaven Zuid per 1 januari 2023 moet sluiten. Op basis van dit beeld kan ik overgaan tot besluitvorming. Ondertussen gaan de werkzaamheden door.
Was u al op de hoogte van de reguliere overtredingen van ProRail op de Rotterdamse spooremplacementen op het gebied van veiligheid en milieu en de noodzaak voor werkzaamheden?
Ja. ProRail heeft een extern onderzoek laten uitvoeren naar de tekortkomingen in de Rotterdamse haven. Uw Kamer is hier op 5 oktober 2020 over geïnformeerd3. Ook heb ik uw Kamer in het voorjaar van 2021 nog geïnformeerd dat het aantal overtredingen in 2020 is toegenomen4. Via de kopgroep Rotterdam, waar de gemeente Rotterdam, veiligheidsregio, omgevingsdienst, havenbedrijf Rotterdam, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en ProRail aan deelnemen, wordt de voortgang van het oplossen van de verschillende overtredingen besproken. Via de voortgangsrapportage van de beheerconcessie wordt uw Kamer hier ook jaarlijks over geïnformeerd.
Wat gaat u doen met de oproep van de gemeente Rotterdam om samen met ProRail een oplossing te vinden voor de veiligheidsproblemen met de blusvoorzieningen op het emplacement Waalhaven Zuid?
ProRail is met alle betrokken partijen in overleg om een oplossing te vinden, met als inzet dat er veilig kan worden gerangeerd op de Waalhaven Zuid. De kopgroep Rotterdam wordt hier ook in betrokken. Zoals eerder aangegeven kan ik tot besluitvorming overgaan zodra er een stabiel beeld is. Dit doe ik in afstemming met de leden van de kopgroep Rotterdam.
Bent u geïnformeerd over het tekort van ProRail en de oplossing om het ministerie in te schakelen om het tekort van 63 miljoen voor deze noodzakelijke werkzaamheden te dichten? Zo ja, hoe heeft u hierop gereageerd?
Zoals in antwoord 2 aangegeven ben ik geïnformeerd door ProRail. ProRail heeft ook aangegeven tijd nodig te hebben om de huidige scope, raming, planning en risico’s verder te onderbouwen en is daarbij mede afhankelijk van het bevoegd gezag door afspraken te maken over de exacte uitvoering van voorzieningen. Zodra er een stabiel beeld is kan ik overgaan tot besluitvorming over het tekort.
Erkent u dat het niet uitvoeren van de noodzakelijke werkzaamheden rond het emplacement Waalhaven Zuid onder andere grote gevolgen heeft voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en daarmee de bedrijfsvoering van het havenindustrieel complex, omdat het emplacement (deels) gesloten moet worden? Zo ja, wat gaat u doen om de veiligheid en bedrijfsvoering te borgen?
Zoals aangegeven in antwoord 2 heb ik ProRail gevraagd in kaart te brengen wat de gevolgen zijn voor het vervoer van gevaarlijke stoffen als het emplacement Waalhaven Zuid per 1 januari 2023 moet sluiten. Naar verwachting zal dit een groot effect hebben op het vervoer van goederen over spoor van en naar de Rotterdamse haven. Uitkomsten hiervan zal ik voor de zomer met uw Kamer delen.
Gaat u alsnog zo spoedig mogelijk in overleg met ProRail om te komen tot een oplossing, zodat per 1 januari 2023 voldaan wordt aan de veiligheidseisen?
Mijn ministerie is in overleg met ProRail, de gemeente Rotterdam, havenbedrijf Rotterdam, omgevingsdienst en veiligheidsregio om tot een oplossing te komen. Wanneer ik een besluit heb genomen over het tekort zal ik u hier over informeren, naar mijn verwachting zal dit voor de zomer zijn.
Wilt u, gelet op de urgentie, deze vragen binnen 14 dagen beantwoorden?
Ik heb geprobeerd uw vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
Het bericht 'Project Panda: hoe ‘kroonjuweel’ High Tech Campus toch in buitenlandse handen kwam'' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Project Panda: hoe «kroonjuweel» High Tech Campus toch in buitenlandse handen kwam»?1
Ja.
Herkent u zich in de berichtgeving? Is deze een correcte weergave van feiten en gebeurtenissen? Indien niet, welke onderdelen van het bericht zijn volgens u niet juist en waarom?
Het artikel is een lezing van het Financieele Dagblad van de gebeurtenissen op basis van meerdere bronnen. Ik kan enkel uitspraken doen over de betrokkenheid van mijn ministerie. De berichtgeving bevat hierover geen feitelijke onjuistheden.
Deelt u de mening dat het kabinet, in het bijzonder het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, naïef en passief heeft gehandeld door de High Tech Campus Eindhoven over te laten gaan in buitenlandse handen, zonder ook maar een serieuze poging te willen doen deze verkoop te voorkomen en daarmee een van onze meest innovatieve kroonjuwelen in Nederlandse handen te houden en te beschermen tegen bijvoorbeeld ongewenste invloed en bedrijfsspionage?
Nee, ik deel deze mening niet. Zoals uiteengezet in de Kamerbrief «De verkoop van de High Tech Campus Eindhoven»2 van 15 oktober 2021 is het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat via verschillende kanalen geïnformeerd toen de verkoop zich in een verkennende fase bevond. EZK is destijds nagegaan of de verkoop van het vastgoed en de bijbehorende vastgoedmanagementpartijen tot mogelijke risico’s voor de nationale veiligheid zou kunnen leiden. Hiervan was geen sprake, waardoor de overheid ook geen noodzaak zag om in te grijpen bij een marktconforme vastgoedtransactie tussen twee commerciële partijen.
Hoe kijkt u terug op de verkoop van de High Tech Campus Eindhoven? Zou u, met de kennis van nu, vandaag de dag hetzelfde hebben gehandeld als afgelopen jaar?
Ja.
Kunt u nog eens nauwkeurig aangeven welke opties u hebt onderzocht om te voorkomen dat de High Tech Campus Eindhoven aan een buitenlandse partij zou worden verkocht? Wilt u per optie aangeven welke afweging u hebt gemaakt om deze uiteindelijk niet in te zetten?
Mijn ministerie heeft geen opties onderzocht met het doel te voorkomen dat de High Tech Campus Eindhoven aan een buitenlandse partij zou worden verkocht. Daartoe zou – in uiterste geval – alleen aanleiding zijn geweest als risico’s voor de nationale veiligheid zouden optreden bij de wijziging in zeggenschap.
Wilt u expliciet toelichten waarom het kabinet een staatsdeelneming voor de High Tech Campus Eindhoven niet de moeite waard vond? Welke afweging is hier gemaakt?
De beschikbaarheid, bereikbaarheid en betaalbaarheid van bedrijfslocaties draagt bij aan een gezond vestigingsklimaat in Nederland. Het is daarbij gangbaar voor bedrijven om een kantoor- of bedrijfspand te huren van een commerciële vastgoedpartij. Dit zijn reguliere transacties die op de markt tot stand komen en waar in het geval die transacties legaal en marktconform tot stand komen geen enkele reden is voor betrokkenheid vanuit de rijksoverheid.
Nederland telt inmiddels talloze zogenaamde campussen waar kennisintensieve bedrijven of bedrijven met aanverwante activiteiten bij elkaar in de buurt gevestigd zijn. Het kan voor een medeoverheid gewenst zijn om deel te nemen in de ontwikkeling van een campus, als onderdeel van gebiedsontwikkeling of het stimuleren van bedrijfsactiviteiten op provinciaal of gemeentelijk niveau. Ik zie dat bij uitstek als een beslissing en beleidsvrijheid die medeoverheden hebben.
Ik zie echter geen reden voor de rijksoverheid om hier in deel te nemen. Integendeel, het zou kunnen leiden tot marktverstoring en een ongelijk speelveld als de rijksoverheid selectief in een campus zou investeren of een bestaande succesvolle campus als belangrijker dan andere kleinere of nieuwere campussen zou bestempelen.
Campussen concurreren uiteindelijk onderling met elkaar en dat is in het belang van een gezond vestigings- en ondernemingsklimaat voor Nederland als geheel. Bedrijven zijn daarbij vrij om zich te vestigen op de campus naar keuze. Het kabinet wil deze dynamiek graag behouden in het belang van een gezond vestigings- en ondernemingsklimaat in heel Nederland.
Een staatsdeelneming in de High Tech Campus ligt dan ook niet voor de hand. Er zijn geen signalen dat de publieke belangen bij de HTCE niet geborgd worden onder de nieuwe eigenaar. Het kabinet hecht meer waarde aan het investeren in en faciliteren van hoogwaardige technologieontwikkeling in Nederland. Voor het behoud en versterking van de innovatiekracht van de High Tech Campus en Nederland in het algemeen zijn andere instrumenten effectiever en efficiënter dan een investering van minimaal 1 miljard euro aan publiek geld in vastgoed.
Waarom heeft u geen concurrerend, Nederlands tegenbod mogelijk willen maken teneinde een «Hollandse oplossing» voor de High Tech Campus Eindhoven te bewerkstelligen? Klopt het dat hiervoor wel degelijk interesse bestond? Met welke partijen en personen hebt u hierover contact gehad en op welk moment? Waarom heeft u uiteindelijk besloten niet in te springen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6, zijn er geen signalen dat de publieke belangen bij de High Tech Campus Eindhoven niet geborgd worden onder de nieuwe eigenaar. Om die reden heeft de rijksoverheid zich niet actief gemengd in een alternatief consortium. Het is niet aan de rijksoverheid om uitspraken te doen over mogelijke interesse van andere partijen.
Deelt u de mening dat uw argument «het gaat slechts om stenen» ofwel vastgoed het allerslechtste argument is om het passieve handelen van uw ministerie inzake de verkoop van de High Tech Campus Eindhoven te rechtvaardigen, onder andere omdat zich tussen die stenen hoogwaardige kennis en sensitieve technologie bevinden die kwetsbaar zijn voor diefstal en spionage? Denkt u ook dat landen als Duitsland en Frankrijk, laat staan de Verenigde Staten, een dergelijke verkoop nooit zouden hebben toegestaan?
Nee, deze mening deel ik niet, omdat er geen sprake was van passief handelen van het ministerie. Juist de geschetste potentiële risico’s gaven aanleiding om scherp naar deze overname te kijken om te bezien of deze op zichzelf een risico vormt voor de nationale veiligheid. Hoogwaardige technologie zit bij huurders van de campus en niet bij het vastgoedeigendom en -beheer. Het is vrij gangbaar dat bedrijven – ook bedrijven die werken met of op het vlak van hoogwaardige technologie – een bedrijfspand of – locatie huren. Dat gebeurt overal in Nederland en de High Tech Campus is in dat opzicht niet anders.
Spionage, kennisdiefstal en ongewenste kennisoverdracht hebben onverminderd de aandacht van het kabinet, ook bij technologiecampussen. Hiervoor beschikt het kabinet over meer doelmatige en efficiënte middelen dan het doorkruisen van buitenlandse overnames van het vastgoed. Dit betreft onder meer de bescherming van bedrijfsgeheimen en intellectueel eigendom en het aanwijzen van vertrouwensposities in de zin van de Wet veiligheidsonderzoeken. Ook de (digitale) informatiebeveiliging is een belangrijk speerpunt; het Digital Trust Center bij EZK speelt hierbij een ondersteunende rol.
Ik wil niet speculeren over of Duitsland, Frankrijk of de Verenigde Staten een dergelijke verkoop niet zouden hebben toegestaan. Dit is immers niet aan de orde.
Hoe voorkomt u dat we technologische toppers die belangrijk zijn voor ons toekomstig verdienvermogen, zomaar in de uitverkoop zetten?
Ten eerste wil ik benadrukken dat hoogwaardige technologiebedrijven geen onderdeel vormden van de verkoop van het vastgoed en het vastgoedbeheer van de High Tech Campus Eindhoven. Er is hier dus geen sprake van «uitverkoop van technologische toppers». Zoals ook benoemd in het antwoord op vraag 6, is het heel gangbaar dat bedrijven, met inbegrip van technologiebedrijven, een kantoor- of bedrijfspand huren van een commerciële vastgoedpartij. Het Nederlandse beleid is erop gericht een goed vestigings- en ondernemingsklimaat te stimuleren, waarbij technologiebedrijven zich kunnen focussen op hetgeen waar hun toegevoegde waarde zit; het ontwikkelen en produceren van hoogwaardige technologische toepassingen. Daarnaast is het een open investerings- en vestigingsklimaat van groot belang voor de Nederlandse economie, óók voor ons toekomstige verdienvermogen. Nederland is en blijft open voor buitenlandse investeerders, juist ook omdat buitenlandse investeringen en economische groei cruciaal zijn voor onze innovatie- en ontwikkelingskracht.
Wanneer wijzigingen in zeggenschap in bedrijven die sensitieve technologie ontwikkelen leiden tot potentiële risico’s voor de nationale veiligheid, heeft het kabinet het wetsvoorstel Veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames voorbereid. Dit wetsvoorstel ligt er behandeling in uw Kamer.
Heeft u een inventarisatie gemaakt van publiek/private belanghebbenden welke potentiële Technologie Campussen in Nederland mogelijk op de nominatie staan om verkocht te worden (in het kader van ongewenste verkopen)?
Nee. De rijksoverheid houdt geen inventarisaties bij van commerciële partijen die in de verkoop zijn, ook niet wanneer het technologie campussen betreft.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met pensioenfondsen en andere (co)financiers/fondsen om in toekomstige soortgelijke gevallen proactief te kunnen handelen als het in nationaal, publiek en/of strategisch belang is?
Ik ben altijd bereid om informeel gesprekken aan te gaan met financiers, zowel in Nederland gevestigd als daarbuiten om te investeren in Nederland. Nederland is immers afhankelijk van voldoende investeringen om het toekomstige verdienvermogen veilig te stellen. De vooronderstelling dat dit alleen kan met financiers gevestigd in Nederland deel ik overigens niet, net zo min dat dergelijke gesprekken zullen waarborgen dat deze financiers in bepaalde transacties zullen stappen. Of financiers bepaalde investeringen verrichten hangt af van hun eigen investeringsbeleid en financiersmogelijkheden.
Bent u bereid om, naast de huidige staatsdeelnemingen, ook als overheid te verkennen om deel te nemen aan «infrastructuren»/«ecosystemen», die essentieel zijn voor de nieuwe toekomstige economie?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer zal de motie-Amhaouch/Inge van Dijk over het beschermen van campussen tegen ongewenste overnames en invloed2 zijn uitgevoerd? Deelt u de mening dat het beschermen van regionale innovatie-ecosystemen, zoals Brainport Eindhoven, die kraamkamer zijn van bedrijvigheid, kennisontwikkeling en innovatie en daarmee van cruciaal belang zijn voor zowel het huidige als toekomstige verdienvermogen van Nederland, onderdeel moet zijn van een strategisch, regionaal, offensief industriebeleid waar het CDA al geruime tijd voor pleit?
Met betrekking tot de vraag over industriebeleid verwijs ik graag naar de industriebrief die mijn ministerie in voorbereiding heeft. Deze wordt naar verwachting voor de zomer aan uw Kamer gezonden. In het kader van de motie-Amhaouch en Inge van Dijk verken ik de wenselijkheid en mogelijkheid van toepassing van het wetsvoorstel Veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames op vastgoedtransacties met betrekking tot hightech-campussen, zoals de High Tech Campus Eindhoven. Uit deze verkenning blijkt dat het niet proportioneel is om deze te onderwerpen aan investeringstoetsing, aangezien er geen direct risico voor de nationale veiligheid verbonden is aan deze en soortgelijke vastgoedtransacties. Het is daarom een te ingrijpend instrument met vergaande gevolgen voor de autonomie en rechtszekerheid van bedrijven, dat eveneens niet het gewenste effect heeft; namelijk het beschermen van de hoogwaardige technologie die huurders ontwikkelen. Hiervoor is ander instrumentarium meer geschikt en proportioneel, waaronder het aanwijzen van vertrouwensposities in de zin van de Wet veiligheidsonderzoeken en maatregelen ten behoeve van de (digitale) informatiebeveiliging. Een overzicht van dit bredere instrumentarium zal ik voor de zomer aan uw Kamer doen toekomen.
Bent u in dat kader bereid om zo spoedig mogelijk met wetgeving te komen die campussen als de High Tech Campus Eindhoven die bescherming kan bieden, temeer daar de nieuwe Wet Veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames deze bescherming blijkbaar niet geeft?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht 'Online criminelen bestoken de wereld met cyberaanvallen vanuit Nederland' |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Online criminelen bestoken de wereld met cyberaanvallen vanuit Nederland» en de bijbehorende radioreportage «De makelaars van de cybercrime»?1
Ja.
Herkent u de berichtgeving over cyberaanvallen via Nederlandse servers, mogelijk gemaakt door foute tussenpartijen uit het buitenland die deze serverruimte doorverhuren aan criminelen? Richten deze aanvallen zich vooral tegen bedrijven of in dezelfde mate tegen overheden en particulieren? Zijn er patronen in deze aanvallen te ontdekken, bijvoorbeeld in het type bedrijven waar criminelen het op gemunt hebben? Wat is u bekend over de aard en ernst van dit probleem? Bijvoorbeeld over de omvang van de aangerichte schade en het aantal aanvallen dat maandelijks plaatsvindt? Wordt dit bijgehouden en door wie? Ziet u het aantal aanvallen toenemen? Kunt u alle beschikbare informatie hieromtrent met de Kamer delen, eventueel in een vertrouwelijke technische briefing? Zijn met de door de politie samengestelde lijst alle foute tussenpartijen voldoende in beeld om te kunnen aanpakken? Gebeurt dit ook?
Het is bekend dat Nederlandse servers en infrastructuur misbruikt worden door criminelen voor het plegen van strafbare feiten, zoals ransomware-aanvallen. Het beeld van de politie is dat ransomware-aanvallen met name gericht zijn op het MKB en grote bedrijven. Hierin zijn patronen te herkennen, waarbij ongerichte aanvallen met name binnen het MKB voorkomen door het gebruik van Ransomware-as-a-service.2 De meer gerichte aanvallen zien op grote organisaties, waarbij maatwerk wordt verricht om tot maximaal financieel gewin te komen.3 Over de hoeveelheid ransomware-aanvallen in Nederland en de schade die deze aanvallen veroorzaken zijn weinig kwantitatieve gegevens beschikbaar. Het beeld, ook op basis van mediaberichtgeving, is dat het aantal aanvallen toeneemt en dat ook de hoogte van het geëiste losgeld toeneemt. De politie geeft aan dat zij jaarlijks rond de 200 aangiftes van ransomware ontvangt. De aangiftebereidheid bij cybercrimedelicten is echter laag, wat met name geldt voor ransomware. Het aantal aangiften is daarom geen goede weerspiegeling van de omvang van de problematiek. Ransomware-aanvallen kunnen grote maatschappelijke en economische impact hebben. Het Cybersecuritybeeld Nederland (CSBN) 2021 stelt dat ransomware een risico vormt voor de nationale veiligheid. Indien uw Kamer verzoekt om een technische briefing kan daarin worden voorzien.
Voor meer inzicht in de acties van de politie omtrent het delen van de lijst met hosting-resellers verwijs ik u naar de beantwoording van de Kamervragen van het lid Rajkowski over hetzelfde artikel.4 Naar aanleiding van deze beantwoording heeft DCC laten weten dat een aantal leden met bepaalde klanten geen zaken meer doet.5
Kunt u uiteenzetten hoe deze criminelen precies te werk (kunnen) gaan? Welke mogelijkheden zijn er op dit moment om deze specifieke vorm van cybercriminaliteit te verhinderen c.q. aan te pakken? Hoe vaak worden de internetcriminelen in kwestie en hun helpers opgespoord, aangehouden en vervolgd? Zijn er factoren die dit bemoeilijken? Wilt u een overzicht geven van alle wet- en regelgeving die hier van toepassing is? Wat zijn thans belemmeringen, zowel nationaal als Europees of internationaal, om dergelijke cyberaanvallen effectief te bestrijden, zoals juridische obstakels, een gebrek aan samenwerking of capaciteitsproblemen? Welke partijen, in binnen- en buitenland, zijn nodig om dit probleem te helpen aanpakken? Hoe verloopt nu de samenwerking tussen deze partijen?
In het Cybersecurity Beeld Nederland (CSBN) 2021 zijn de verschillende fasen in het delictsproces van ransomware beschreven. Kortweg bestaat een ransomware-aanval uit het verkrijgen van initiële toegang tot een ICT-netwerk, het consolideren van de positie, het wegsluizen van informatie, het inzetten van ransomware en de financiële afhandeling. In het CSBN 2021 wordt hier dieper op ingegaan.6 Het effectief tegengaan van ransomware vraagt meerdere soorten maatregelen. Zo is het belangrijk om ransomware te voorkomen, doordat bedrijven en organisaties de juiste preventieve maatregelen nemen. Zie hiervoor ook vraag 5. Daarnaast heeft de politie de Ransomware Taskforce opgericht, die proactief onderzoek doet naar het hele criminele ecosysteem rondom ransomware. Het doel is om schade en slachtoffers te voorkomen, het criminele proces te verstoren en daders op te sporen.
Het opsporen van verdachten van cybercrime is echter complex, zie hierover ook de brief die eerder naar uw Kamer is gestuurd over de dilemma’s die de politie en het OM tegenkomen bij opsporing in het digitale domein.7 Daders hoeven zich niet in Nederland te bevinden, verdachten kunnen met technische mogelijkheden hun identiteit en locatie gemakkelijk afschermen en het internet is grenzeloos. Internationale samenwerking is daarom belangrijk, hetgeen ook blijkt uit de internationale actie waarbij een ransomware-bende is opgepakt.8 De politie neemt onder andere deel in de Joint Cybercrime Action Taskforce van Europol. Om de grensoverschrijdende opsporing in het digitale domein te versterken heeft Nederland de afgelopen jaren actief deelgenomen aan de gesprekken over de E-Evidence verordening van de EU en over het tweede protocol bij het Cybercrimeverdrag in het kader van de Raad van Europa. Het concept protocol is goedgekeurd in 2021. Na goedkeuring op politiek niveau en ratificatie zal snellere en meer efficiënte samenwerking in opsporingsonderzoeken mogelijk zijn.
Zoals eerder vermeld in de beantwoording van Kamervragen van het lid Van Raak, is het niet bekend hoeveel veroordelingen voor ransomware er precies zijn geweest.9 Ransomware aanvallen zijn niet onder één specifiek wetsartikel te scharen en worden niet als zodanig geregistreerd door het OM en de Raad voor de rechtspraak. Ook gaat het vaak om buitenlandse daders.
Klopt het dat cybercriminelen hun illegale activiteiten graag via Nederland ontplooien vanwege de goede digitale infrastructuur hier? Welke (nationale) maatregelen gaat u nemen om van deze status af te komen? Staat dit onderwerp ook op de Europese agenda? Bent u bereid het bij de eerstvolgende gelegenheid (weer) te agenderen?
Nederlandse hostingdiensten worden inderdaad misbruikt voor het plegen van cybercrime en andere vormen van online criminaliteit, via malafide hostingbedrijven, maar ook via hostingbedrijven die zich daar niet van bewust zijn. De hostingsector heeft daarom zelf een gedragscode «abuse-bestrijding» ontwikkeld, die als doel heeft het schoon en veilig houden van het Nederlandse internet. Hierin is ook opgenomen dat hosters hun klanten kennen. Verder deelt het Clean Networks Initiatief10 onder deelnemers geautomatiseerd actuele informatie over kwetsbaarheden en misbruik in de systemen van alle deelnemers, geprioriteerd op basis van urgentie en impact. Daarnaast is in 2020 het Anti Abuse Netwerk (AAN) opgericht. Deze coalitie van publieke en private partijen zet zich in voor de bestrijding van misbruik van de technische infrastructuur. Tot slot richten het OM en de politie zich binnen de opsporingsonderzoeken die zij uitvoeren onder meer op hostingbedrijven die bewust criminaliteit faciliteren. Echter, hostingproviders zijn op basis van de huidige wet- en regelgeving onder voorwaarden niet strafrechtelijk aansprakelijk voor hetgeen zich op hun netwerken bevindt. Zie hiervoor ook de beantwoording van eerdere Kamervragen van het lid Van Nispen.11
In EU-verband is de triloog-fase van de Digital Services Act begonnen. Deze conceptverordening dient onder meer ter vernieuwing van de huidige E-Commerce richtlijn. In het voorstel worden hostingaanbieders onder andere verplicht een toegankelijk notificatie-mechanisme in te stellen waarbij illegale inhoud gemeld kan worden en wordt verduidelijkt dat hostingproviders hun beperking van aansprakelijkheid kunnen verliezen wanneer zij na een melding van illegale inhoud deze niet prompt verwijderen of ontoegankelijk maken. Het kabinet steunt de invoering van deze maatregelen.
Het belang van een schoon en veilig internet en de rol die tussenpersonen zoals hostingproviders hierin spelen, is groot en zal steeds in EU-verband benadrukt worden.
Op welke wijze(n) staat u bedrijven en overheden bij om weerbaar te worden tegen cybercriminaliteit en wordt ondersteuning en nazorg geboden als zich een aanval heeft voorgedaan? Hoe is geborgd dat uit iedere (poging tot een) cyberaanval lessen worden getrokken om volgende aanvallen te voorkomen c.q. af te slaan? Waar is bij bedrijven en overheden behoefte aan? Indien u dit niet weet, wilt u dit nagaan via bijvoorbeeld een uitvraag bij de VNG of ondernemersorganisaties?
Het is wenselijk om slachtofferschap van cybercriminaliteit, zoals ransomware-aanvallen, bij bedrijven te voorkomen. Bedrijven zijn verantwoordelijk voor hun eigen cybersecurity en moeten hiervoor de juiste maatregelen treffen. De overheid kan daarbij ondersteuning bieden. Daarom biedt het Digital Trust Center (DTC) van het Ministerie van EZK verschillende kennisproducten aan om de cyberweerbaarheid van bedrijven te vergroten. Deze bevatten adviezen voor ondernemers om besmetting met ransomware te voorkomen en adequaat te reageren als het toch gebeurt. Het DTC biedt ook een basisscan aan, zodat bedrijven hun cyberweerbaarheid kunnen testen. Met het delen van verhalen van ondernemers die slachtoffer zijn geworden van ransomware probeert het DTC bedrijven en ondernemers te wijzen op de risico’s. Ook is het DTC begonnen met het waarschuwen van individuele bedrijven bij ernstige cyberdreigingen. Inmiddels zijn er al meer dan 300 bedrijven gewaarschuwd.
Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) informeert organisaties in de vitale sectoren en de rijksoverheid proactief over digitale dreigingen en levert hen bijstand bij incidenten. Ook deelt het NCSC informatie over digitale dreigingen en incidenten via aangewezen schakelorganisaties in het Landelijk Dekkend Stelsel van cybersecuritysamenwerkingsverbanden. Het NCSC werkt bovendien samen met vitale én niet-vitale organisaties die kunnen bijdragen aan het versterken van het actuele situationeel beeld, onder andere op het gebied van ransomware dreigingen. Zo wordt er samengewerkt met securityleveranciers, multinationals en onderzoekers zoals het Dutch Institute for Vulnerability Disclosure (DIVD). In dit kader werken het DTC en het NCSC nauw samen.
De moties Ephraim12 en Hermans13 verzoeken de regering om te komen met een voorlichtingsplan voor ondernemers ten aanzien van de risico's van cybercrime en concrete maatregelen om ondernemers beter te beschermen tegen digitale dreigingen en cybercriminelen. Bij de uitvoering van deze moties worden de behoeften die er op dit vlak bij organisaties zijn meegenomen.
Het Ministerie van BZK ziet het als haar taak kaderstellend, ondersteunend, en waar nodig aanjagend te zijn naar alle overheidslagen. Daartoe stelt het Ministerie van BZK randvoorwaarden op, zoals met de Baseline Informatieveiligheid Overheid (BIO). De BIO geldt overheidsbreed als het minimumkader voor informatieveiligheid. De individuele overheidsorganisaties moeten hun informatiebeveiliging primair zelf op orde hebben en houden, waarbij zij ondersteund worden door hun koepelorganisaties. Zo ondersteunt de VNG gemeentebestuurders met de Agenda Digitale Veiligheid. Begin 2021 werd de Resolutie Digitale Veiligheid 14 vastgesteld, waaraan gemeenten zich gecommitteerd hebben. Hierin wordt de noodzaak onderstreept dat gemeenten hun digitale weerbaarheid versterken. Daarnaast worden gemeenten ondersteund door de Informatiebeveiligingsdienst (IBD), die actuele producten en diensten ter ondersteuning van de BIO aanbiedt en het programma Verhogen Digitale Weerbaarheid verzorgt. Ook is de IBD de sectorale CERT/CSIRT15 voor Nederlandse gemeenten, die crisismanagementteams ondersteunt in het geval van incidenten. Het Ministerie van BZK werkt hierbij samen met de VNG en de IBD.
Ook ondersteunt het Ministerie van BZK het delen van informatie met alle overheden via een bijdrage aan het Centrum voor Informatiebeveiliging en Privacybescherming (CIP).16 Zie hiervoor ook de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Kathmann.17 Verder wordt jaarlijks in oktober–de maand van cybersecurity- de overheidsbrede cyberoefening georganiseerd.18 Deze oefening, die is bedoeld voor Rijks- en uitvoeringsorganisaties, provincies, gemeenten en waterschappen en laat zich ieder jaar inspireren door recente en actuele dreigingen en cyberaanvallen. Naast deze oefening zijn er webinars, die men ook kan terugkijken.19 Speciaal voor gemeenten zijn een drietal cyberoefenpakketten ontwikkeld door het Instituut voor Veiligheids- en Crisismanagement. Deze zijn online raadpleegbaar en gratis af te nemen voor alle gemeenten.20
Tot slot bevat de I-strategie 2021 – 2025 voor de rijksoverheid een stevige inzet op het thema digitale weerbaarheid, die ook de weerbaarheid tegen ransomware zal verhogen, onder meer via kennisproducten. De bijbehorende roadmap wordt voor de zomer aan uw Kamer gestuurd door de Staatssecretaris van BZK.
Kunt u per volgende afspraak uit het coalitieakkoord Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst aangeven hoe en op welke termijn het kabinet hier uitwerking aan gaat geven (pag.2?
Het coalitieakkoord wordt nog uitgewerkt. De hoofdlijnenbrief Justitie en Veiligheid van 9 februari jl. toont een eerste overzicht van de maatregelen die voortvloeien uit het coalitieakkoord.22 Sinds 2018 is de Kamer jaarlijks geïnformeerd over de integrale aanpak van cybercrime.23 Deze aanpak bestaat uit vier pijlers, namelijk preventie, slachtofferondersteuning, wetenschappelijk onderzoek en opsporing, vervolging en verstoring. De mate waarin het beleid en de strafrechtsketen kan worden versterkt om cybercriminaliteit, waaronder ransomware, aan te pakken, is mede afhankelijk van de uitkomst van de uitwerking van het coalitieakkoord en het beschikbaar komen van middelen voor cybercrime.
Ten aanzien van de slagkracht van de inlichtingendiensten verwijs ik naar de brief van 24 februari 2022 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan uw Kamer over de impact van het coalitieakkoord en de stand van zaken wijziging Wiv 2017.
Tot slot zet de hoofdlijnenbrief digitalisering24 van 8 maart jl. van de Staatssecretaris voor Koninkrijksrelaties en Digitalisering, de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister voor Rechtsbescherming de ambities en doelen uiteen voor de digitale transitie van onze samenleving. Dit gebeurt langs vier thema’s, te weten: het digitale fundament, de digitale overheid, de digitale samenleving en de digitale economie. Deze brief benoemt ook de inzet op Europees verband op het gebied van digitalisering, zoals AI en digitale identiteit. De hoofdlijnenbrief is het startpunt voor de kabinetsbrede werkagenda digitalisering. Deze wordt de komende maanden geconcretiseerd met alle betrokken departementen, belanghebbenden uit de samenleving, wetenschap en bedrijfsleven, en medeoverheden. Ook wordt deze besproken met Europese partners.
De toetreding van de EU tot het EVRM |
|
Raymond Knops (CDA), Agnes Mulder (CDA), Michiel van Nispen (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat is op dit moment precies de stand van zaken met betrekking tot de langdurige discussie over de toetreding van de Europese Unie (EU) tot het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
De toetreding van de EU tot het EVRM is een verplichting op grond van het EU-Verdrag (artikel 6, lid 2, Verdrag betreffende de EU). Het toetredingsproces van de EU tot het EVRM is zoals bekend aanzienlijk vertraagd als een gevolg van advies 2/13 uitgebracht in 2014, waarin het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU-Hof) concludeerde dat de ontwerptoetredingsovereenkomst op tien punten onverenigbaar is met het recht van de EU. In juli 2019 presenteerde de Europese Commissie een voorstel met mogelijke oplossingen voor de bezwaren van het EU-Hof waarmee de ontwerptoetredingsovereenkomst in Straatsburg heronderhandeld zou kunnen worden. Op basis daarvan zijn door de Raad van de EU in oktober 2019 aanvullende onderhandelingsrichtsnoeren vastgesteld op basis waarvan de onderhandelingen met de Raad van Europa (RvE) – na enige verdere vertraging in verband met Covid-19 – hervat konden worden. Inmiddels hebben sinds september 2020 tussen de EU en de RvE zeven onderhandelingsronden plaatsgevonden. De eerste onderhandelingsronden betroffen een eerste toelichting op en bespreking van de bezwaren van het EU-Hof. In de daarop volgende onderhandelingsronden is begonnen met de onderhandelingen over concrete tekstvoorstellen, daarbij is op enkele onderdelen reeds een voorlopig akkoord bereikt. Parallel aan de onderhandelingen in Straatsburg, wordt op Raadswerkgroepsniveau binnen de EU verder gewerkt aan de uitwerking van de EU-interne regels die nodig zijn om de toetreding te bewerkstelligen. Het gaat om complexe onderhandelingen over zeer technische kwesties (zie het antwoord op vraag 5). Desondanks wordt gestaag voortgang geboekt en dat stemt het kabinet positief, evenals de constructieve houding van het overgrote merendeel van de onderhandelingspartners.
Wat vindt u van de ontwikkelingen van de afgelopen jaren en wordt er naar uw mening voldoende voortgang geboekt?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat toetreding van de EU tot het EVRM van belang is voor het bevorderen en naleven van mensenrechten en het de geloofwaardigheid van het EU-mensenrechtensysteem vergroot?
Ja, Nederland wenst de verdragsrechtelijke verplichting tot toetreding van de EU tot het EVRM zo snel mogelijk te vervullen. De toetreding van de EU tot het EVRM is een belangrijk politiek signaal. De EU krijgt daarmee dezelfde mensenrechtenverplichtingen als haar lidstaten en de overige Verdragspartijen van het EVRM. Ook op het wereldtoneel kan de EU erop wijzen dat zij zich onderwerpt aan het toezicht van een externe instantie, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Meer concreet betekent toetreding dat de EU-instellingen – denk aan de Europese Commissie, de Raad van de EU en het EU-Hof – bij alles wat ze doen het EVRM moeten respecteren. Na toetreding kan de EU dus zelf (mede) ter verantwoording worden geroepen voor het EHRM. Door de toetreding van de EU tot het EVRM wordt het voor burgers en ondernemingen na een procedure voor het EU-Hof mogelijk om op basis van het EVRM rechtstreeks klachten tegen EU-instellingen te brengen voor het EHRM. Daarnaast betekent toetreding dat de EU mede ter verantwoording kan worden geroepen voor EVRM-schendingen door de EU-lidstaten, als deze het gevolg zijn van verplichte toepassing van EU-recht door de lidstaten.
Als volgens u «zo snel mogelijke toetreding van de EU tot het EVRM binnen de EU (zowel binnen de Raad als door de andere EU-instellingen) breed wordt gedragen»,1 waarom duurt het dan nog steeds zo lang om deze toetreding voor elkaar te krijgen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat zijn op dit moment precies nog de juridische bezwaren en discussies?
De aanleiding tot het heropenen van de onderhandelingen waren de bezwaren die het EU-Hof heeft geuit in advies 2/13. Deze bezwaren zijn gegroepeerd in verschillende onderhandelingsmandjes («baskets»): 1) de EU specifieke mechanismen voor procedures voor het EHRM; 2) interstatelijke geschillen (artikel 33 EVRM) en verzoeken om een advies aan het EHRM krachtens protocol nr. 16 bij het EVRM; 3) het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen EU-lidstaten; en 4) EU-handelingen op het gebied van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) van de EU. De houding van partijen is over het algemeen kritisch, maar constructief. Binnen de eerste en derde onderhandelingsmandjes is op enkele onderdelen reeds een voorlopig akkoord bereikt. De onderhandelingen zijn nu gericht op het bereiken van overeenstemming op de overige onderdelen. Daarbij zal de komende tijd naar verwachting de meeste aandacht uitgaan naar het tweede en vierde onderhandelingsmandje. Zo is er bijvoorbeeld nog geen overeenstemming bereikt ten aanzien van het bezwaar van het EU-Hof dat het niet verenigbaar is met het EU-recht dat het EHRM na toetreding van de EU tot het EVRM rechtsmacht krijgt op GBVB-terrein die het EU-Hof niet heeft. Daarnaast bestaat er een wens onder enkele leden van de RvE om ook onderhandelingen te voeren over onderdelen van de ontwerptoetredingsovereenkomst ten aanzien waarvan het EU-Hof geen bezwaren heeft geuit. Het gaat dan met name om de artikelen 6, 7 en 8 van de ontwerptoetredingsovereenkomst. Vooralsnog zijn de onderhandelingen over concrete teksten echter beperkt gebleven tot het adresseren van de bezwaren van het EU-Hof in advies 2/13. Van belang is dat er uiteindelijk een akkoord bereikt wordt dat kan rekenen op de goedkeuring van alle partijen.
Welke overige (niet-juridische, bijvoorbeeld politieke) bezwaren zijn er nog die toetreding van de EU tot het EVRM in de weg staan?
Zie het antwoord op vraag 5.
Erkent u dat over al deze bezwaren inmiddels jarenlang na is gedacht, dat er oplossingen voor zijn, en dat het nu een kwestie van politieke wil is om dit nu mogelijk te gaan maken?
Nee, zie het antwoord op vraag 5. Tijdens de onderhandelingen dient de nodige zorgvuldigheid in acht te worden genomen. Van belang is niet alleen dat juridisch gedegen oplossingen worden gevonden voor de bezwaren die het EU-Hof heeft opgeworpen in advies 2/13, maar ook dat het adequate systeem van mensenrechtenbescherming zoals dat is ontwikkeld onder het EVRM intact gelaten wordt. De oplossingen dienen politiek haalbaar te zijn voor alle partijen in de EU en de RvE.
Hoe is het krachtenveld in de EU op dit moment?
Zo snel mogelijke toetreding van de EU tot het EVRM wordt binnen de EU breed gedragen.
Wanneer staat de toetreding van de EU tot het EVRM opnieuw op de agenda of kan het nadrukkelijk op de agenda worden geplaatst?
De volgende onderhandelingsronde in Straatsburg is voorlopig voorzien op 10 tot en met 13 mei 2022.
Bent u bereid, zo mogelijk samen met andere lidstaten, actief te pleiten voor en aan te dringen op snelle toetreding van de EU tot het EVRM? Zo niet, waarom niet? Zo ja, op welke manier kunt u eraan bijdragen dat de discussie in een stroomversnelling en een oplossing dichterbij komt?
Nederland wenst de verdragsrechtelijke verplichting tot toetreding van de EU tot het EVRM zo snel mogelijk te vervullen. Nederland zet zich daarom actief in om de toetredingsonderhandelingen zoveel mogelijk te bespoedigen. Daarbij trekt Nederland nauw samen op met de Europese Commissie en gelijkgezinde lidstaten.
De nadelige gevolgen van het sluiten van de grenzen in Groot-Brittannië m.b.t. de invoer van aardappelpootgoed uit de EU. |
|
Roelien Kamminga (VVD), Jan Klink (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Is de Minister bekend met het artikel «Brexit funding should be used for seed potato sector -IFA» waarin genoemd wordt dat de Irish Farmers’ Association (IFA) pleit voor het gebruik van Brexit Adjustment Reserve (BAR)-financiering om de productie van Ierse pootaardappelen te stimuleren?1
Ja.
Is de Minister zich bewust van de handelsproblemen m.b.t. de pootgoedsector, ingezet door Brexit, en daarmee de grote impact voor de Nederlandse markt voor pootgoed- en consumptieaardappelen? Zo ja, erkent de Minister dat de nadelige gevolgen voor deze sector voornamelijk het midden- en kleinbedrijf en kleinere exportbedrijven financieel schaadt? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met de handelsproblemen met betrekking tot de pootgoedsector als gevolg van Brexit. Brexit stelt in het algemeen het midden- en kleinbedrijven (mkb) voor flinke uitdagingen.2 De rijksoverheid heeft daarom afgelopen jaren communicatie over Brexit specifiek gericht op het mkb.
Is de Minister het eens dat dit voor deze sector niet alleen negatieve effecten heeft voor de export maar ook de doorontwikkeling van deze producten en daarmee de koppositie van Nederland als een van de meest innovatieve landen op dit gebied in gevaar brengt?
Deze ontwikkeling is niet behulpzaam voor de ontwikkeling van pootgoed en de koppositie van de pootaardappelsector. Tegelijkertijd is de Nederlandse pootaardappelsector erg innovatief en sterk aanwezig op de wereldmarkt. Die positie zie ik niet direct in gevaar komen.
Deelt de Minister de zienswijze dat, naast de nadruk van EU wet- en regelgeving op dynamic alignment, een uitzondering geboden zou moeten worden (derogatie) voor pootgoed met het Verenigd Koninkrijk en specifiek tussen Nederland en Schotland (wegens de overeenkomsten tussen Nederland en Schotland i.h.k.v. specifieke rassen en specifieke exportmarkten van pootgoed)? Zo ja, Is de Minister bereid om samen met Schotse regering op korte termijn op zoek te gaan naar samenwerking om middels deze stap impliciet de druk op beleidsmakers in het Verenigd Koninkrijk en de EU te vergroten?
Nee, ik deel deze zienswijze niet.
Kan de Minister specifieke duiding geven over de kansen voor een tijdelijke danwel permanente oplossing voor de export van pootgoed naar het Verenigd Koninkrijk, op een termijn die uitkomst biedt voor het huidige seizoen voor pootgoed (komend voorjaar)?
In overleg met de Europese Commissie, andere-EU lidstaten en de Nederlandse pootgoedsector worden door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) de mogelijkheden voor export van pootgoed naar het Verenigd Koninkrijk verkend. Dit is echter uiterst complex en tijdrovend.
Kan de Minister specificeren welke vooruitgang er is geboekt aangaande de op 24 september 2021 – door voormalig Minister voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Schouten – genoemde verkenning van mogelijkheden naar het voorzien van een Brexitgerelateerd internationaliseringsprogramma voor getroffen bedrijven vanuit de BAR?
Zoals u in de brief aan uw Kamer over de nationale invulling van de Brexit Adjustment Reserve3 kunt lezen, legt het kabinet op dit moment de laatste hand aan het internationaliseringsprogramma. De verschillende onderdelen en de bijbehorende interventies van het programma beogen een tijdelijke impuls te geven aan de internationale handel vanuit Nederland richting de belangrijkste handelsmarkten in de EU. Daarmee zal het programma de Nederlandse concurrentiepositie binnen post-Brexit Europa versterken. Het programma is gericht op de meest door Brexit geraakte bedrijven en sectoren. Door middel van individuele technische ondersteuning zal het programma maatwerk leveren zodat bedrijven zich aan kunnen passen aan de veranderde handelsstromen. Naast individuele ondersteuning zal ook collectieve ondersteuning geboden worden. Daarbij worden bedrijven uit de meeste getroffen (sub-)sectoren gezamenlijk en gericht ondersteund bij handelsbevorderingsactiviteiten (bijvoorbeeld matchmaking, missies en beurzen) binnen de voor hun sector meest kansrijke alternatieve Europese doelmarkten. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) is in opdracht van de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BHOS) uitvoerder van het programma.
Kan de Minister aangeven welke «voortdurende inzet» er getoond wordt vanuit het Ministerie van LNV op het openen van nieuwe markten en openhouden van bestaande markten door de teams voor fytosanitaire markttoegang derde landen?
Vanuit het Ministerie van LNV wordt door het derdelandenteam voor fytosanitaire markttoegang gewerkt aan het openen van nieuwe markten en het openhouden van bestaande markten voor Nederlandse plantaardige producten. Dit gebeurt in samenwerking met de sector, de NVWA, de keuringsdiensten en landbouwraden. De internationale (beleids-)kaders waarin het derde landen team voor fytosanitaire markttoegang werkt zijn het Sanitaire en Fytosanitaire akkoord van de Wereldhandelsorganisatie (WTO-SPS) en de standaarden van de Internationale Plantenbeschermingsovereenkomst (IPPC). Dit werk vereist bilaterale technische onderhandelingen en afstemming met derde landen en met de Europese Commissie. In de kern is de inzet erop gericht de mogelijkheden van markttoegang in derde landen te versterken door het verspreiden van ziekten en plagen tegen te gaan en het internationale vertrouwen in de Nederlandse fytosanitaire garantiesystemen te helpen vergroten.
Erkent de Minister dat aanspraak maken op de BAR voor de Nederlandse agrarische sector kansen biedt om Nederlandse boeren die zich bezigen met pootgoed financieel te ondersteunen? Zo nee, welke andere kansen voor financiële ondersteuning ziet de Minister aangaande deze kwestie?
De BAR is opgericht om de hardst geraakte sectoren en lidstaten te ondersteunen in hun aanpassing aan de nieuwe situatie als gevolg van Brexit. Zoals in de brief van 11 februari jl. is aangegeven heeft het kabinet middelen ter beschikking gesteld om het bedrijfsleven te faciliteren in de aanpassing van hun operationele bedrijfsprocessen. De middelen komen beschikbaar via een aantal beoogde instrumenten waarvoor nog goedkeuring moet worden gegeven door de Europese Commissie. Zo zijn er regelingen beoogd voor nog te maken en reeds gemaakte eenmalige aanpassingskosten als gevolg van Brexit. Tenslotte is er het beoogde internationaliseringsprogramma, zie daarvoor het antwoord op vraag 6.
Kan de Minister bovenstaande vragen beantwoorden voor het commissiedebat Brexit / nieuwe relatie Verenigd Koninkrijk?
Ja.
Het bericht dat topfuncties op het ministerie van Buitenlandse Zaken te vaak naar mannen gaan. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in NRC «Onrust onder ambtenaren: topfuncties te vaak naar mannen»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het bericht?
Ik heb mij altijd ingezet voor diversiteit en zal dat ook bij Buitenlandse Zaken blijven doen. Diversiteit is overigens al jaren een van de doelstellingen van het personeelsbeleid van het Ministerie. De Bestuursraad werkt hard aan diversiteit in alle lagen van de organisatie. Naar aanleiding van de recente petitie, waarin wordt gesteld dat er onvoldoende voortgang op het terrein van diversiteit wordt bereikt, heeft de secretaris-generaal aan de medewerkers laten weten dat dit signaal door de departementsleiding goed is begrepen en de komende tijd zal worden vertaald in diverse concrete acties. Ik zal hier zelf ook een rol in vervullen. De petitie van medewerkers over diversiteit heb ik zeer verwelkomd. In een brief aan alle medewerkers heb ik aangegeven dat het diversiteitsbeleid hoog op mijn agenda staat. Die boodschap heb ik tevens afgegeven in gesprekken met vertegenwoordigers uit alle geledingen van de organisatie.
Wat was uw antwoord op de massaal ondertekende interne brief aan de top van het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Kunt u die reactie met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de positie van «directeur-generaal politieke zaken» zo goed als zeker naar een vrouw zou gaan maar dat de Minister op de valreep voor een man heeft gekozen?
Over de afwegingen en conclusies binnen een selectieproces ten aanzien van medewerkers doe ik vanwege het personeelsvertrouwelijke karakter geen mededelingen.
Klopt het dat de Algemene Bestuursdienst (ABD) een unanieme voordracht voor de opvolging van Van der Plas deed?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom heeft u het advies van de ABD genegeerd en voor een man gekozen?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u in die afweging de vrouw-man verhouding in de top van het ministerie meegewogen?
De secretaris-generaal (SG), de plaatsvervangend secretaris-generaal (PSG) en de vier directeuren-generaal (DG’s) vormen samen de Bestuursraad van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, bestaande uit 2 mannen en 4 vrouwen. Ook na de benoeming van de nieuwe directeur-generaal Politieke Zaken (DGPZ) blijft de verhouding m/v in de Bestuursraad ongewijzigd.
Het Ministerie streeft naar een gender balans binnen alle geledingen en op alle niveaus in de organisatie, alsmede naar het percentage van 50% vrouwen in leidinggevende functies per 2025. Die inzet onderschrijf ik. Daarmee sluit ik ook aan bij de afspraak die het Kabinet op 25 februari 2022 heeft gemaakt, dat ministeries en hun uitvoeringsorganisaties ernaar gaan streven om binnen vijf jaar te komen tot genderpariteit in de (sub)top (man-vrouw verdeling tussen 45% en 55%).
Heeft u meer adviezen van het ABD genegeerd?
Sinds ik op Buitenlandse Zaken ben aangetreden, is op het Ministerie slechts één ABD-functie vervuld. Zie ook bovenstaand.
Heeft u sinds uw aantreden als Minister van Buitenlandse Zaken andere benoemingen gedaan in de top van uw ministerie? Zo ja, wat was daarbij de vrouw-man ratio?
Ja. Dat betreft de functie ambassadeur in Washington per 2023 (vrouw).
Bent u van mening dat de huidige selectieprocedures voldoende garantie bieden voor een eerlijke selectie van vrouwen en mannen? Zo ja, waarom?
De procedures bij overplaatsing zijn vastgelegd in het Personeelsreglement van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het «personeelsreglement BZ» is door de secretaris-generaal afgestemd met de vakbonden bij het ministerie en ook met de Ondernemingsraad van BZ.
De interne brochure «Het overplaatsingsproces in 10 stappen» bevat een uitwerking van het personeelsreglement BZ met betrekking tot onder meer de beleidskaders, procedures, rollen en verantwoordelijkheden bij overplaatsing (inclusief de rol van vertrouwenspersonen). De hogergenoemde organisatiedoelstelling op het vlak van gender balans staat nadrukkelijk in de brochure gekwantificeerd.
Dit jaar zal het Ministerie bovendien onderzoek (laten) doen naar de doorgroei van vrouwen binnen de organisatie in het algemeen en naar managementfuncties in het bijzonder, alsmede eventuele belemmeringen die daarin kunnen optreden. Met betrekking tot het benoemingenbeleid bij het Ministerie wijs ik u tevens op mijn brief aan uw Kamer van 25 maart 2022 met referentie BZDOC-1975334804-20.
Klopt het dat de invulling van bepaalde functies niet altijd volgens de formele wervingsprocedures gaat maar dat er een «informeel circuit met informele afwegingen» bestaat? Zo ja, hoe oordeelt u hierover?
Zie het antwoord op vraag 10.
Belangenbehartigers die betalen voor cliëntgegevens om zaken binnen te halen. |
|
Ulysse Ellian (VVD), Michiel van Nispen (SP) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de praktijk van belangenbehartigers die gegevens van slachtoffers kopen om zaken binnen te halen?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat een zaak moet gaan naar degene die de belangen van het slachtoffer zo optimaal mogelijk behartigt en niet naar de degene die het hoogste bedrag biedt om de zaak te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is belangrijk dat vraag en aanbod van (juridische) diensten op een goede wijze bij elkaar worden gebracht.
Waarom is het toegestaan voor bijvoorbeeld assurantietussenpersonen om gegevens van slachtoffers te verkopen aan belangenbehartigers? In welk opzicht heeft een slachtoffer baat bij dat dit is toegestaan?
Slachtoffers van letselschade krijgen ongewild te maken met allerlei regels en procedures. Omwille van het op goede wijze bij elkaar brengen van vraag en aanbod van (juridische) diensten, onder meer via bemiddelingswebsites, is het onder omstandigheden mogelijk dat een beloning wordt toegekend of ontvangen voor het verkrijgen of doorverwijzen van opdrachten. Uitgangspunt hierbij is dat een letselschadeslachtoffer een vrije keuze heeft en uiteindelijk terecht komt bij de voor hem of haar meest geschikte belangenbehartiger. Zie voor wat de betreft de geldende norm- en regelgeving hierbij de beantwoording van vraag 4. Het kan in bepaalde gevallen mogelijk ook zo zijn dat de doorverwijzer bepaalde werkzaamheden verricht waarop de betaling ziet. Bij het verkopen van gegevens van slachtoffers dient wel te worden voldaan aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Dit betekent dat er een rechtsgrondslag moet zijn om de gegevens te verstrekken. In casuïstiek als deze is in beginsel toestemming van het slachtoffer de aangewezen grondslag.
Wat gaat u doen om het betalen van derden voor het verstrekken van persoonsgegevens van slachtoffers om daarmee zaken te verwerven aan banden te leggen? Wat vindt u van een provisieverbod bij letselschadezaken en bent u bereid dat te overwegen?
Er zijn verschillende beroepsgroepen die optreden als belangenbehartiger in letselschade zaken. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om advocaten en assurantietussenpersonen. Advocaten mogen onder voorwaarden een beloning toekennen of ontvangen voor het verkrijgen of doorverwijzen van opdrachten. Advocaten zijn onderworpen aan toezicht en tuchtrecht en kunnen ter verantwoording worden geroepen als zij beroeps- en gedragsregels niet naleven. In het algemeen geldt dat de beschermde positie van de rechtzoekende (vrije advocaatkeuze) niet mag worden uitgehold, er geen verstrengeling van financiële belangen mag plaatsvinden (strijd met o.a. onafhankelijkheid), derden mogen geen belang krijgen bij de uitkomst van de zaak (strijd met o.a. partijdigheid, belangenverstrengeling), en de cliënt moet zicht hebben op wat er met de zaak gebeurt (strijd met o.a. integriteit). Op assurantietussenpersonen rust een wettelijke zorgplicht (ex artikel 7:401 BW). Een tussenpersoon moet handelen als een «redelijk bekwaam en handelend tussenpersoon». Daarnaast volgen uit de Wet Financieel Toezicht (Wft) specifieke publiekrechtelijke normen, zoals informatieverplichtingen. Op grond van de Wft zijn tussenpersonen verplicht om voldoende en juiste informatie te geven. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) kan handhavend optreden bij schending van dergelijke normen. Wanneer bovendien sprake is van evidente misstanden kan de AFM ingrijpen op grond van art. 4:24a Wft. Op grond van dit artikel dienen financiële dienstverleners op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van de consument of begunstigde in acht te nemen en te adviseren en handelen in het belang van de consument of begunstigde.
Het is voor personen met letselschade van groot belang dat zij zich tot dienstverleners kunnen richten, die werken volgens afgesproken kwaliteitsstandaarden. De professionals uit de branche zijn verenigd in De Letselschade Raad (DLR). DLR heeft het Nationaal Keurmerk Letselschade (NKL) in het leven geroepen. Het NKL is een overkoepelend kwaliteitskeurmerk voor alle professionals werkzaam in de letselschadebranche. De organisaties die gezamenlijk DLR vormen, nemen unaniem afstand van het betalen voor dossiers als methode om nieuwe letselschadezaken te verkrijgen. In het NKL staan alleen partijen die zich houden aan strikte regels die de bescherming van slachtoffers voorop stellen. Hier wordt vanuit het NKL op toegezien. Voor slachtoffers dient het NKL dan ook als een waarborg voor kwalitatief goede bijstand, door ervaren beroepsbeoefenaars. Het NKL stelt slachtoffers zo in staat om geïnformeerd een keuze te maken voor professionele dienstverlening. Vanuit DLR wordt gewerkt aan brede bekendheid van het NKL.
De bestaande norm- en regelgeving bieden voldoende adequaat bescherming aan slachtoffers met letselschade tegen malafide praktijken, waardoor een provisieverbod wat mij betreft nu niet aan de orde is.