Het bericht ‘Directie IT-bedrijf Centric stapt op na conflict met eigenaar Sanderink’. |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Directie IT-bedrijf Centric stapt op na conflict met eigenaar Sanderink»1?
Ja.
Kan het opstappen van de complete uitvoerende directie van het IT-bedrijf Centric, de onrust en het jarenlange interne conflict gevolgen hebben voor de continuïteit van de dienstverlening aan de rijksoverheid? Zo ja, welke gevolgen kan dit hebben voor de dienstverlening? Wilt u in uw beantwoording ook gemeenten meenemen, aangezien Centric een grote leverancier is voor gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Het volume van opdrachten van de rijksoverheid bij Centric is beperkt. Daar waar we contractuele afspraken met Centric hebben, gaan wij ervan uit dat zij zich daaraan houden. Mocht dat niet zo zijn, dan zal Centric daar door de contractpartners op moeten worden aangesproken.
Vanuit mijn ministerie is er contact geweest met Centric. In dat contact hebben we de verzekering gekregen dat vooralsnog alle contractuele afspraken uitgevoerd kunnen worden.
De VNG staat in goed contact met haar leden en de gebruikersvereniging Centric en staat beide desgevraagd met raad en daad terzijde. Uit de contacten van het bestuur van de gebruikersvereniging Centric met de directie van de divisie Public Sector Solutions van Centric blijkt niet dat de dienstverlening aan de leden en andere overheidsorganisaties op dit moment in gevaar is.
Het bericht dat de stagiair te vaak wordt ingezet als goedkope arbeidskracht |
|
Peter Kwint (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het artikel «Interstedelijk Studenten Overleg: Stagiair wordt te vaak ingezet als goedkope arbeidskracht»?1
Stages zijn bedoeld om studenten kennis te laten maken met de beroepspraktijk en om hun professionele vaardigheden te ontwikkelen. Wanneer studenten stagewerkzaamheden verrichten die niet passen bij het stageniveau, omdat de werkzaamheden te makkelijk of te moeilijk zijn, kan een student een verkeerd beeld krijgen van de beroepspraktijk. Dat is onwenselijk.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat werkgevers stagiaires inzetten als onbetaald of slecht betaalde arbeidskrachten?
Een student die stage loopt heeft geen wettelijk recht op stagevergoeding. Werkgevers zijn niet verplicht om een stagevergoeding aan te bieden, al doet de meerderheid van de werkgevers dit wel. En dat juich ik toe. Ik zal daarom in gesprek gaan met het onderwijs- en werkveld om afspraken te maken zodat er gezorgd kan worden dat meer werkgevers een passende stagevergoeding bieden. Ook wil ik verkennen hoe de begeleiding van stagiairs verbeterd kan worden.
Wanneer een stagiair geen stagewerk maar regulier werk uitvoert, heeft de student recht op een arbeidsmarktovereenkomst, inclusief een (minimum-)loon.
De Nederlandse Arbeidsinspectie controleert of er sprake is van oneigenlijke inzet van stagiairs en kan een boete uitdelen aan een bedrijf als hier sprake van is. In mijn antwoord op vraag 6 ga ik hier dieper op in.
Deelt u de mening dat stagemisbruik aangepakt dient te worden? Hoe gaat u er voor zorgdragen dat stagiaires niet als reguliere werknemer worden ingezet en een fatsoenlijke stagevergoeding en begeleiding krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een minimum stagevergoeding voor studenten nodig is, vooral nu studenten worden opgezadeld met steeds hogere kosten voor energie, collegegeld, boodschappen, studentenkamers en studieschuld?
Zoals aangegeven bij vraag 2 en 3, zijn werkgevers niet verplicht om een stagevergoeding te bieden. Ik begrijp dat studenten zich zorgen maken om de stijgende kosten. Ik zal daarom met het werkveld in gesprek gaan om afspraken te maken over het aanbieden van een passende stagevergoeding.
Bent u van plan om het vijfpuntenplan van het ISO over te nemen? Zo nee, wat gaat u dan toen tegen stagemisbruik? Bent u bereid in samenspraak met onderwijsinstellingen, studentenorganisaties, werkgevers en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te komen tot een gezamenlijke aanpak stagemisbruik?
Zoals ook aangeven in mijn beantwoording op de schriftelijke vragen van het lid van Baarle, wil ik graag met het onderwijs- en werkveld in gesprek om afspraken te maken over hoe (1) studenten beter voorgelicht kunnen worden over hun rechten als stagiair, (2) hoe stagiairs beter begeleid kunnen worden tijdens een stage en (3) om meer werkgevers bereid te krijgen om een passende stagevergoeding aan te bieden.
Welke rol ziet u voor de Nederlandse Arbeidsinspectie in het tegengaan van stagemisbruik?
Een stagiair mag niet ingezet worden voor werkzaamheden die een reguliere werknemer binnen de organisatie verricht. Voor regulier werk geldt dat het is gericht op het draaien van productie en het maken van omzet en niet op leren. Als een stagiair regulier werk verricht, dan heeft de stagiair recht op het daarbij behorende loon of in ieder geval op het wettelijk minimumloon. Bij een melding of vermoeden van onderbetaling mag de Nederlandse Arbeidsinspectie controleren of er in plaats van stage sprake is van reguliere arbeid en of daarbij onderbetaling aan de orde is. De Nederlandse Arbeidsinspectie kan een boete op leggen als daarvan sprake is.
Na registratie wordt beoordeeld of de melding leidt tot een onderzoek door de Arbeidsinspectie. Indien de Arbeidsinspectie na onderzoek constateert dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking en dat de stagiair derhalve recht heeft op het wettelijk minimumloon, kan de Arbeidsinspectie een boete opleggen aan de werkgever en eisen dat de werkgever het loon en/of vakantiebijslag nabetaalt. In 2021 heeft de Arbeidsinspectie circa 30 meldingen over stages in behandeling genomen die betrekking hadden op de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, Arbeidstijdenwet en Arbowetgeving.
Bent u bereid om de stagevergoeding voor alle stagiaires aan de laten sluiten bij die van de rijksstagiairs en een voorziening te treffen voor ondernemers voor wie dit financieel niet haalbaar is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bereid om met het onderwijs- en werkveld in gesprek te gaan over het aanbieden van een stagevergoeding. Ik ben tevens van mening dat het aan de werkgevers is om een passende stagevergoeding aan stagiairs te bieden. Ik zie hier geen rol voor het kabinet om eventuele financiële knelpunten te dekken.
Wanneer gaat u beginnen met het periodiek informeren van de Kamer over stagetekorten in het mbo en hbo, zoals uw voorganger beloofde tijdens de behandeling van de begroting OCW 2022?
Momenteel wordt door een extern onderzoekbureau verkend hoe groot de stagetekorten op het hbo zijn. Het eerste meetmoment zal Q3 van 2022 zijn, omdat studenten doorgaans in september een stage starten. De resultaten van dit onderzoek zullen eind dit jaar gedeeld worden met de Kamer.
De stagetekorten op het mbo worden periodiek door SBB in kaart gebracht.
In hoeverre worden stagiaires van school geplukt om bij een werkgever aan de slag te gaan? Wat wordt er gedaan om deze zogenaamde groenpluk tegen te gaan?
Voor het hbo geldt dat er geen cijfers beschikbaar zijn over het aantal stagiairs dat vroegtijdig stopt met studenten om aan de slag te gaan bij een werkgever.
Uit een nadere uitvraag bij 40 RMC-regio’s, blijkt dat de meeste scholen en gemeenten geen of slechts in beperkte mate ervaren dat werkgevers jongeren actief stimuleren om vroegtijdig te stoppen met hun opleiding (groenpluk). Veel vaker kiezen jongeren er zelf voor om te gaan werken2. Scholen geven aan dat als groenpluk voorkomt, betreffende opleidingen in gesprek gaan met stagebedrijven om dit tegen te gaan. OCW heeft in 2020 met diverse landelijke partijen een intentieverklaring getekend om jongeren die ongediplomeerd aan het werk gaan alsnog tot een startkwalificatie te brengen3.
Het bericht ‘’Nelson M. van verboden pedofielenclub Martijn met wapen en kinderporno opgepakt in Mexico’’ |
|
Ulysse Ellian (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nelson M. van verboden pedofielenclub Martijn met wapen en kinderporno opgepakt in Mexico»?1
Ja.
Klopt het dat de uit Nederland gevluchte pedo-activist Nelson M. is gearresteerd in Mexico-Stad? Klopt het voorts dat hij in Mexico politiek asiel had aangevraagd?
De Nederlandse opsporingsautoriteiten waren niet betrokken bij de aanhouding van Nelson M. De bijzonderheden rond zijn aanhouding, en informatie over zijn asielaanvraag, zijn pas later bekend geworden. Het OM heeft mij laten weten deze zaak, en ontwikkelingen daarin, nauwgezet te volgen en waar mogelijk stappen te ondernemen.
Hoe kan het dat een verdachte, die al eerder naar het buitenland was gevlucht, gedurende een lopende strafzaak met verdenking van ernstige strafbare feiten, naar het buitenland kan afreizen?
Het OM heeft mij laten weten dat Nelson M. op 18 februari 2020 is aangehouden op verdenking van het bezit van kinderporno. Voor dit strafbaar feit is voorlopige hechtenis toegelaten. De voorlopige hechtenis is echter op 4 juni 2020 door de rechtbank onder bijzondere voorwaarden geschorst. Vluchtgevaar werd hierbij door de rechtbank niet aangenomen. Een verdachte mag in zo’n geval naar het buitenland reizen.
Nelson M. is vervolgens op 17 mei 2021 aangehouden wegens overtreding van een van de bijzondere voorwaarden. Op 19 mei 2021 is de voorlopige hechtenis wederom door de rechtbank geschorst. Toen daarna bleek dat hij wederom de bijzondere voorwaarden overtrad, is opnieuw een bevel tot aanhouding afgegeven. Nog voordat hij kon worden aangehouden, is hij afgereisd naar Mexico.
Welke voorzieningen kunnen worden getroffen om het vluchtrisico van een verdachte te beperken bij het schorsen van de voorlopige hechtenis?
Nederland kent een aantal opsporings- en tegenhoudmiddelen, waaronder een Green Notice, een internationale signalering, de paspoortmaatregel en de Schengensignalering.
Een Green Notice is een wereldwijd waarschuwingsmiddel dat door de politie kan worden uitgevaardigd. Dit is een zwaar middel waar strenge eisen aan worden gesteld, zoals een veroordeling voor ernstige seksuele misdrijven en een verhoogd recidiverisico.
Aan een internationale signalering zijn ook vereisten verbonden. Zo is signaleren enkel mogelijk voor feiten waarvoor een voorlopige hechtenis kan worden opgelegd. Daarnaast kan vanuit veiligheidsoverwegingen worden overwogen om een persoon niet internationaal te signaleren.
Om te voorkomen dat iemand het land verlaat, kan op grond van artikel 18 van de Paspoortwet een paspoort worden ingenomen.
Tot slot is het mogelijk om iemand te signaleren in het Schengen Informatie Systeem (SIS). Op basis hiervan kan iemand worden aangehouden in een Schengenland.
Waarom wordt er bij een schorsing van de voorlopige hechtenis niet gekozen om verdachten een enkelband te laten dragen en het paspoort in te nemen?
Het is uiteindelijk aan het oordeel van de rechter of voor (een van) de genoemde maatregelen wordt gekozen. In het algemeen kan ik zeggen dat de toepassing van reis-beperkende maatregelen afhangt van de specifieke omstandigheden van een concrete casus. Hierbij speelt een rol de ernst van de feiten waarvan iemand wordt verdacht, en de inschatting in hoeverre er sprake is van vluchtgevaar.
Kunt u bevestigen dat wanneer een verdachte vlucht naar het buitenland en als gevolg daarvan een strafproces in Nederland vertraging oploopt, dat nooit een reden kan zijn om te oordelen dat een schending van de redelijke termijn ertoe leidt dat een verdachte strafvermindering krijgt?
Het is aan de rechter om te oordelen of een schending van de redelijke termijn moet leiden tot strafvermindering. Het is niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid om daar uitlatingen over te doen.
Wat heeft u eraan gedaan om ervoor te zorgen dat Nelson M. opgespoord werd? Was u ervan op de hoogte dat hij in het buitenland verbleef?
Dit betreft een zaak die in Nederland nog onder de rechter is en waarvan de eventueel getroffen opsporingsmaatregelen onderdeel uitmaken. Over een lopende strafzaak doe ik, zoals bekend, geen mededelingen.
De uitspraak van de ombudsman van de publieke omroepen dat de omroep Ongehoord Nederland in publicaties de Journalistieke Code van de NPO heeft geschonden |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Wat kan de NPO ondernemen, nu de Ombudsman van de NPO oordeelt dat ON nepnieuws verspreidt en bijdraagt aan discriminatie, op een manier die niets met journalistiek heeft te maken?1
Zie het antwoord op vraag 8 tot en met 11.
In hoeverre past dit soort berichtgeving binnen de publieke mediaopdracht van de publieke omroepen, zoals de wet deze formuleert?
Zie het antwoord op vraag 10.
Bestaat een risico dat dit rapport zomaar gaat verdwijnen in een la? Zo nee, welke consequenties verbindt u aan dit ongekend harde oordeel?
De NPO is nu eerst aan zet om op basis van het rapport een oordeel te vormen. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 11.
Het bericht ‘Weer minder mensen in de wettelijke schuldsanering’ van het CBS |
|
Hülya Kat (D66), Don Ceder (CU) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de cijfers van het CBS met betrekking tot het aantal mensen in de wettelijke schuldsanering?1
Ja.
Wat is volgens u de oorzaak van de voortdurende daling van het aantal personen dat toegang heeft en krijgt tot een traject van wettelijk schuldsanering?
Aan de hand van de rapporten van de Nationale ombudsman, Raad voor Rechtsbijstand, Adviesbureau Berenschot en het visiedocument van de Rechtspraak2 hebben we geconstateerd dat bepaalde criteria waaraan de rechter een verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (Wsnp) moet toetsen, in de praktijk te strikt uitpakken. Mijn ambtsvoorganger heeft bij Uw Kamer een wetsvoorstel ingediend waarbij die criteria worden versoepeld, zodat dit probleem wordt verholpen en er een betere aansluiting komt tussen het buitengerechtelijke schuldhulpverleningstraject en de Wsnp (Kamerstuk 35 915).
Wat is uw standpunt aangaande de dalende trend van het aantal personen in een wettelijk schuldsaneringstraject?
Het is niet de bedoeling dat mensen, die gebaat zijn bij een Wsnp-traject, in een gemeentelijk schuldhulpverleningstraject blijven indien duidelijk is dat dit geen oplossing biedt voor de schuldenproblematiek. Deze personen moeten dan kunnen doorstromen naar de Wsnp. Het aantal personen die niet doorstromen naar de Wsnp maar die daar wel profijt bij zouden hebben, valt op basis van de gegevens niet exact te beschrijven.
Doorvoering van de versoepeling van de toelatingscriteria, zoals voorgesteld in het eerdergenoemde wetsvoorstel, acht ik daarom van groot belang om de mogelijke knelpunten ten aanzien van de toegang tot de Wsnp zoveel mogelijk weg te nemen.
Het kabinet wil overigens meer mensen schuldhulp bieden en problematische schulden sneller oplossen. Uw Kamer wordt binnenkort geïnformeerd door de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen over de maatregelen van de aanpak geldzorgen, armoede en schulden teneinde een bijdrage te leveren aan het zorgen voor bestaanszekerheid en perspectief voor mensen.
Bent u het eens dat een significante daling van het aantal personen in de wettelijke schuldsanering terwijl het aantal personen met problematische schulden niet significant is gedaald erop kan wijzen dat de drempel om toegang te krijgen tot wettelijke schuldsanering (te) hoog is? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in gesprek te treden met gemeenten en andere belanghebbenden om deze cijfers van het CBS te bespreken en mogelijke obstakels voor toegang tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WNSP) te inventariseren en zo mogelijk weg te nemen?
Op 8 juni 2022 is de plenaire behandeling van het eerdergenoemde wetsvoorstel in uw Kamer aangevangen. In de aanloop naar die behandeling zijn verschillende amendementen ingediend, waaronder twee amendementen van de Kamerleden Kat, Ceder en Maatoug die beiden tot doel hebben om aanpassingen door te voeren in meer toelatingscriteria en op die manier de toegang tot de Wsnp verder te verruimen.3 Uw Kamer tijdens de genoemde plenaire behandeling ingestemd met mijn voorstel om met spoed advies in te winnen over de amendementen. We krijgen zo meer zicht op het effect van de wetswijzigingen die in de amendementen zijn voorgesteld en de vraag in hoeverre dit bijdraagt aan een daadwerkelijke verbetering in het aanpakken van problematische schulden. Ik zal advies vragen aan de partijen die in de praktijk betrokken zijn bij de buitenrechtelijke (ook wel minnelijke) schuldhulpverlening en de wettelijke schuldsanering. Dit betreft ook expliciet gemeenten. Uw Kamer heeft het plenaire debat geschorst, in afwachting van de uitkomsten van deze adviesaanvragen. Het is mijn voornemen om uw Kamer in september 2022 te informeren over de uitkomsten hiervan.
Bent u van mening dat een schuldregeling waar een schone lei uit volgt in principe voor alle mensen met problematische schulden toegankelijk moet zijn?
Een van de amendementen waarop ik in het antwoord op vraag 5 doelde, ziet precies hierop. Zoals ik eerder heb opgemerkt, zal ik nu eerst met spoed advies inwinnen over onder meer dit amendement bij de partijen die in de praktijk betrokken zijn bij de buitenrechtelijke schuldhulpverlening en de wettelijke schuldsanering, waaronder gemeenten. Als ik uw Kamer in september 2022 informeer over de uitkomsten hiervan, zal ik uw Kamer ook antwoord kunnen geven op deze vraag.
Het bericht 'Poetin noopt de RUG tot uitbreiden blended onderwijs' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Poetin noopt de RUG tot uitbreiden blended onderwijs»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een onderwijsinstelling vaker online onderwijs gaat aanbieden, omdat de energieprijzen zijn gestegen?
Onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de onderwijsvisie en -kwaliteit. Het is van belang dat de onderwijsvisie en -kwaliteit – en niet de energieprijzen – bepalen welke onderwijsvormen ingezet worden op een onderwijsinstelling.
Het artikel in Science Guide is gebaseerd op de financiële kaderstelling van de RUG voor 2023. Hierin benoemt de RUG de context waarin deze kaderstelling tot stand komt, namelijk een periode waarin er een oorlog woedt in Oekraïne. Mede hierdoor stijgen de prijzen voor bouwgrondstoffen en energie. De RUG verkent hierom hoe zij zuiniger om kunnen gaan met energie.
De inzet van blended onderwijs en hybride werken is al langer een van de speerpunten van de RUG. In het strategisch plan van 2021 maakte de RUG al bekend dat blended learning past binnen de onderwijsvisie van RUG. Hierbij is het doel van RUG om niet de contactmomenten te verminderen, maar om deze beter te benutten. Dit wil de RUG realiseren door in te zetten op actieve, fysieke werkvormen om zo discussie en vrije uitwisseling van ideeën mogelijk te maken.
Bent u hierover in gesprek met de onderwijsinstellingen? Is bekend hoe andere onderwijsinstellingen omgaan met de stijgende energieprijzen? Zo nee, wilt u dit in kaart brengen?
Ik ben in overleg met alle sectoren over de ontwikkeling hiervan en heb op dit moment geen signalen dat instellingen in continuïteitproblemen komen als gevolg van gestegen prijzen. De impact van de stijgende energieprijzen op onderwijsinstellingen is wisselend en met name afhankelijk van de vraag of instellingen vaste of variabele contracten hebben en wanneer deze afgesloten zijn.
Hoe kunt u de onderwijsinstellingen ondersteunen bij de stijgende energieprijzen, zodat instellingen niet hoeven te kiezen tussen regulier onderwijs en afstandsonderwijs? Bent u bereid onderwijsinstellingen hiervoor te compenseren?
Onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de onderwijsvisie en – kwaliteit. Het is van belang dat de onderwijsvisie en -kwaliteit – en niet de energieprijzen – bepalen welke onderwijsvormen ingezet worden op een onderwijsinstelling.
Heel Nederland heeft of krijgt te maken met hogere energieprijzen. Daarom heeft het kabinet gezorgd voor compensatie in 2022, met name via de Energiebelasting. Hier kunnen ook onderwijsinstellingen voor in aanmerking komen. Daarnaast ontvangen instellingen ook in 2022 loon- en prijsbijstelling over hun bekostiging, waarmee zij prijsstijgingen in elk geval gedeeltelijk kunnen dekken.
Hoe de situatie per individuele instelling uitpakt, kunnen wij niet zeggen. Dat hangt natuurlijk ook van het energiecontract af. Het kabinet blijft de gevolgen van de energiekosten voor iedereen in de gaten houden.
Kunt u aangeven wat het precieze beleid is ten aanzien van de verduurzaming van onderwijshuisvesting? Kunt u hierbij voor zowel het mbo, hbo als de universiteiten het juridisch kader uit het Bouwbesluit en andere relevante regels schetsen en aangeven in welke mate de huidige onderwijshuisvesting voldoet aan de nu geldende normen?
Het kabinet is van mening dat eigenaren van maatschappelijk vastgoed, waaronder onderwijshuisvesting, een voorbeeldrol hebben in de verduurzaming van de gebouwde omgeving. De verduurzaming van de onderwijshuisvesting is onderdeel van het Klimaatakkoord. Alle sectoren met maatschappelijk vastgoed spraken daarin af een sectorale routekaart op te stellen. Ook het mbo, hbo en wo hebben dat gedaan. De sectorale routekaarten geven een beeld van de beoogde CO2-reductie in 2030 en in 2050 en de bijbehorende kosten. Dit jaar rapporteren de sectoren voor de eerste keer over de voortgang en worden de routekaarten herijkt. De (grote) instellingen zelf hebben een portefeuilleroutekaart opgesteld of zijn daarmee bezig. Hierin wordt uitgegaan van de natuurlijke momenten van nieuwbouw, renovatie en onderhoud om middelen effectief in te zeten.
Het economisch en juridisch eigendom van het vastgoed is in handen van de onderwijsinstellingen. Zij maken conform de systematiek van de lumpsum keuzes over de besteding van hun rijksbijdrage en het tempo van verduurzaming binnen de gestelde normen. In de sectoren van het maatschappelijk vastgoed ontbreekt het aan voldoende middelen om de routekaarten daadwerkelijk uit te voeren.
In de Miljoenennota 2022 en het coalitieakkoord zijn middelen beschikbaar gesteld om een deel van de opgave te realiseren. Met deze middelen bereidt het Ministerie van BZK momenteel de Investeringssubsidie duurzaam maatschappelijk vastgoed (DUMAVA) voor. De regeling start naar verwachting op 1 oktober 2022. Ook onderwijsinstellingen kunnen hier gebruik van maken. Verder kunnen instellingen voor advies terecht bij het Kennis- en Innovatieplatform verduurzaming maatschappelijk vastgoed (KIP MV). Hierin hebben verschillende sectoren hun krachten gebundeld. Binnen het platform wisselen zij kennis uit, worden goede voorbeelden gedeeld en innovaties aangejaagd.
Verder vertaalt de voorbeeldfunctie van het maatschappelijk vastgoed zich in de ambities die zijn opgenomen in het recente Programma Versnellen verduurzamen gebouwde omgeving2 dat begin juni naar de Tweede Kamer is gestuurd. Dit bestaat uit een pakket van onder andere normeren, stimuleren en beprijzen dat relevant is voor onderwijshuisvesting. Daarnaast zal het kabinet gaandeweg bezien of de maatregelen in het PVGO voldoende zijn om de ambities te verwezenlijken die voortvloeien uit EU-regelgeving van het Fit-for-55-pakket. Deze EU-regelgeving wordt op dit moment herzien en kan leiden tot herijking van de nationale ambities, waaronder de ambities ten aanzien van de verduurzaming van maatschappelijk vastgoed. Uw Kamer heeft het kabinetsstandpunt op de verschillende Fit-for-55-voorstellen ontvangen in de vorm van BNC-fiches. Uw Kamer ontvangt daarnaast elke zes weken een brief over de voortgang van de onderhandelingen.
Voor de bestaande bouw geldt de energiebesparingsplicht die in het Activiteitenbesluit Milieubeheer beschreven staat. Sinds het eindigen van het MJA convenant in 2020, waar universiteiten en hogescholen aan verbonden waren, moeten alle instellingen nu ook elke vier jaar rapporteren welke energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van 5 jaar of korter zijn getroffen.
In het Bouwbesluit zijn minimale energieprestatie-eisen opgenomen die van toepassing zijn bij het wijzigen bij (delen van) de gebouwschil en -installaties. Daarnaast zijn er eisen bij ingrijpende renovatie, wanneer meer dan 25% van de gebouwschil wordt aangepakt. Sinds februari 2022 gelden ook eisen aan het aandeel hernieuwbare energie bij ingrijpende renovatie. De gemeente kan controleren of de eigenaar hier aan voldoet. «Ingrijpende renovatie» is bijna altijd vergunningplichting. Bij een vergunningsaanvraag beoordeelt het bevoegd gezag of aan de (verbouw)eisen wordt voldaan. In het uitzonderlijke geval dat er geen vergunning vereist is als er een eis aan de minimumwaarde hernieuwbare energie wordt gesteld, kan het bevoegd gezag verlangen bescheiden aan te leveren die aannemelijk maken dat aan de gestelde eisen wordt voldaan en desgewenst handhavend optreden.
Nieuwbouweisen gelden ook voor onderwijsinstellingen. Hier toetst de gemeente bij de Omgevingsvergunning of de aanvraag ook voldoet aan de nieuwbouweisen voor bijna-energieneutraal.
Kunt u aangeven wat de ambities van het kabinet zijn ten aanzien van het verder verduurzamen van onderwijshuisvesting?
Zie het antwoord op vraag 5.
Zijn de recente ontwikkelingen die effect hebben op de energieprijzen aanleiding om het beleid inzake de verduurzaming van onderwijshuisvesting aan te passen of te versnellen? Zo nee, waarom niet?
Onder de naam «Zet ook de knop om» is de rijksoverheid eerder dit jaar een landelijke campagne gestart om huishoudens en ondernemers met praktische besparingstips te stimuleren om op korte termijn energie te besparen. Ook onderwijsinstellingen willen we daarmee stimuleren. De ambities voor verduurzaming van onderwijshuisvesting zijn zeer ambitieus. Het is aan individuele instellingen om keuzes te maken over het al dan niet aanpassen of versnellen van hun verduurzaming gericht op het bereiken van de doelstellingen in 2030 en 2050, bovenop de in het antwoord op vraag 5 aangeven stappen die het kabinet heeft gezet en op termijn nog zal zetten.
Het artikel ‘Noodkreet kinderrechters: veroordeelde jongeren krijgen niet de hulp die ze nodig hebben’ |
|
Ruud Verkuijlen (VVD), Daan de Neef (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Noodkreet kinderrechters: veroordeelde jongeren krijgen niet de hulp die ze nodig hebben»?1
Ja.
Herkent u de signalen die de kinderrechters in dit artikel te berde brengen, zoals geen tijdige of juiste hulp voor jongeren met een complexe hulpvraag?
Ik herken het signaal van de kinderrechters. De problematiek rond de niet tijdige beschikbaarheid van gespecialiseerde jeugdhulp, die door de rechter wordt opgelegd aan jeugddelinquenten, is urgent.
Hoeveel jongeren wachten momenteel op een behandeling naar aanleiding van een uitspraak van de kinderrechter? En hoeveel jongeren zijn daadwerkelijk in behandeling?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van jeugdhulp, waaronder jeugdhulp voor jongeren in het strafrechtelijk kader. Daarom wordt informatie over het aantal jongeren dat wacht op behandeling en het aantal jongeren dat daadwerkelijk in behandeling is naar aanleiding van een uitspraak van de kinderrechter niet landelijk bijgehouden.
Herkent u de signalen van forensische zorgaanbieders die stellen dat ze soms ook te maken hebben met gemeentelijke budgetplatfonds waardoor de zorg niet geboden kan worden? Wat vindt u hiervan en wat kunt u hieraan doen?
Ik herken de signalen en vind dit een zorgelijke ontwikkeling. Jeugdhulp die wordt opgelegd door de kinderrechter moet worden uitgevoerd. Dit is ook zo opgenomen in de Jeugdwet. De gemeenten zijn daarmee verantwoordelijk voor de uitvoering en financiering van deze gedwongen jeugdhulp.
In gesprekken met de ketenpartners in het jeugdstrafrecht horen we terug dat specialistische jeugdhulp die wordt opgelegd in strafrechtelijk kader niet altijd blijkt te zijn ingekocht door gemeenten. De (poli)klinische aanbieders geven aan dat het voor hen lastig werken is met verschillende contracten in individuele gemeenten. In een aantal regio’s zijn er geen specialistische forensische aanbieders (meer) aanwezig. Daarnaast zijn er vaak wachtlijsten bij de hoog specialistische jeugd-GGZ.
Het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» (die in het najaar richting uw Kamer komt) verplicht gemeenten tot regionale samenwerking bij de inkoop en organisatie van bepaalde vormen van (specialistische) jeugdhulp, waaronder specialistische jeugdhulp in het strafrechtelijk kader. Ook is er sinds 2020 een ondersteuningsprogramma voor gemeenten: «Inkoop Jeugdhulp in het strafrechtelijk kader» dat in 2022 doorloopt en dat door mij wordt gefinancierd. Ik wil daarnaast inzicht krijgen in de specifieke vormen van (hoog) gespecialiseerde jeugdhulp waar het om gaat, in de aantallen en kosten. Zo kunnen we gericht en effectief actie ondernemen. Samen met de ketenpartners en aanbieders zijn we bezig om dit beeld helder te krijgen.
Deze informatie wordt ook gebruikt in het gesprek dat de Staatssecretaris van VWS en ik voeren met de VNG over de doorontwikkeling van het Landelijk Transitie Arrangement. Dit moet leiden tot een goede borging van meer centrale inkoop van hoog specialistische jeugdhulp in strafrechtelijk kader.
Wat vindt u van het signaal vanuit de kinderrechters dat veroordeelde jongeren vanuit Raad voor de Kinderbescherming lichtere behandelingen geadviseerd krijgen bij gebrek aan behandelcapaciteit van complexe zorg?
Ik vind dit ongewenst. Uitgangspunt moet zijn dat de Raad voor de Kinderbescherming vanuit haar expertise en risicotaxatie de behandeling adviseert die nodig is gelet op de achterliggende problematiek. Deze pragmatische keuze wordt soms gemaakt in het belang van de jongere, zodat de jongere sneller hulp kan ontvangen.
Klopt het dat het Openbaar Ministerie de kwestie regelmatig aankaart bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Wat doet u met deze signalen?
Het klopt dat door het Openbaar Ministerie en ook andere ketenpartners aandacht is gevraagd voor deze problematiek. Ik heb diverse acties ingezet om de beschikbaarheid van jeugdhulp in het strafrechtelijk kader te borgen.
Zie hiervoor het antwoord op vraag 4.
Waarom krijgen jongeren met door de kinderrechter opgelegde zorg geen voorrang bij jeugdzorginstanties? Klopt het dat dit een voornemen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is zoals in het artikel wordt gesteld? Hoe werkt de Minister van Rechtsbescherming hierin samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om dit voornemen om te zetten in daadwerkelijke actie?
Er is geen voornemen om jongeren die door kinderrechter opgelegde zorg krijgen voorrang te geven op wachtlijsten. Bij de jeugdhulp in strafrechtelijk kader gaat het vaak om hoog specialistische jeugdhulp, die specifiek voor die doelgroep is ontwikkeld. Op de wachtlijsten voor die hulp staan vooral dezelfde soort jongeren, namelijk die in gedwongen kader deze hulp opgelegd krijgen.
Wordt het voornemen voorrang te geven aan jeugdhulp voor veroordeelde jongeren ook meegenomen in de verdere uitwerking van de op handen zijnde Hervormingsagenda Jeugdzorg?
Zie het antwoord op vraag 7.
De zorgwekkende situatie rondom de FSO Safer olietanker in Jemen |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van Trouw over de zorgwekkende situatie rondom de FSO Safer olietanker in Jemen?1
Ja.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot deze situatie?
De situatie is helaas niet significant veranderd ten opzichte van het artikel in Trouw van 11 mei jl.
Welke stappen heeft Nederland ondernomen met betrekking tot de aanjagende en ondersteunende rol die het kabinet eerder aannam?
Het voorkomen van een dergelijke ramp is (en blijft) een van de prioriteiten van het Nederlandse Jemenbeleid. De VN coördineert de internationale aanpak van de Safer en Nederland speelt daar (samen met andere landen) een aanjagende en ondersteunende rol in. Nederland vervult die rol door internationaal aandacht te vragen voor de Safer, zich actief in te zetten voor de donormobilisatie. Zo heeft Nederland op 11 mei jl. samen met de VN een (virtuele) internationale donorconferentie georganiseerd. Bovendien brengt Nederland deze kwestie veelvuldig op in bilaterale contacten, onder andere met de Verenigde Staten en Saudi Arabië, en in multilaterale fora, zowel in EU- als in VN- en OESO-verband, ook op politiek niveau. Ook draagt Nederland zelf EUR 7,5 mln bij aan deze VN-geleide oplossing.
Hoe beoordeelt u de constatering in het bericht van Trouw dat er ruim 135 miljoen euro nodig is voor de bergingsoperatie, terwijl er op dit moment maar 38 miljoen euro beschikbaar is? Klopt het dat dit bedrag onvoldoende is om in ieder geval te kunnen beginnen met de berging?
De virtuele donorconferentie van 11 mei jl. was een goede start van het donorwervingsproces. Inmiddels is er zo’n USD 65 miljoen beschikbaar, waaronder USD 10 miljoen van de Verenigde Staten en USD 10 miljoen van Saudi-Arabië. Het klopt dus dat het beschikbare bedrag op dit moment onvoldoende is. Nederland blijft zich de komende tijd samen met andere donoren inzetten om het benodigde bedrag bijeen te krijgen.
Onderschrijft u de conclusie dat bij het uitblijven van een bergingsoperatie er zich een van de grootste milieurampen van de eeuw zal voltrekken in Jemen, waardoor ruim 200.000 vissers uit Jemen hun voornaamste bron van levensonderhoud zullen verliezen en er ongekende schade zal worden toegebracht aan het milieu, die naar schatting 19 miljard zal kosten om op te ruimen?
Ja. Nederland is zich bewust van de urgentie van de dreigende potentiële olieramp veroorzaak door de FSO Safer alsook de verstrekkende ecologische, humanitaire en economische gevolgen voor Jemen en de Rode Zee-regio in het geval van een olieramp veroorzaakt door de olieopslagtanker Safer. Daarom zet Nederland zich actief in om dit te voorkomen.
Onderkent u de urgentie van het bergen van de olietanker met het oog op het voorkomen van een milieuramp?
Ja.
Op welke termijn verwacht u dat de olietanker kan worden geborgen?
Dat is afhankelijk van wanneer er voldoende middelen beschikbaar zijn om de operatie te starten en af te ronden.
Wat is de huidige stand van zaken over de voorziene aanpak van de VN, waarbij de olie overgepompt zou worden naar een vervangende tanker?
De VN heeft een projectvoorstel opgesteld en de betrokken partijen hebben hiermee ingestemd. Momenteel wordt gepoogd het benodigde bedrag bijeen te krijgen om de operatie te kunnen financieren.
Hoe staat het verder met hetcontingencyplan mocht een olieramp zich toch volstrekken?
Er zijn meerdere scenario’s denkbaar die elk een eigen respons vereisen en de VN in samenwerking met IMO houdt hier rekening mee. Vooralsnog gaat de aandacht voornamelijk uit naar het voorkomen van een olieramp.
Zitten bij de overige private partijen in wiens bezit de olie en de tanker deels zijn, waarnaar u heeft verwezen op 21 maart2, internationale oliebedrijven die kunnen worden opgeroepen bij te dragen aan een spoedige oplossing en berging?
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van 21 maart jl. is de olie in de Safer juridisch gezien voor het overgrote deel eigendom van de Jemenitische overheid en voor het overige deel van verschillende private partijen. De exacte private eigenaren van het overige deel zijn echter lastig vast te stellen omdat een deel van de olie mogelijk is doorverkocht. De VN tracht dit momenteel te achterhalen. Overigens hangt de waarde van de olie af van de kwaliteit. Het is momenteel niet mogelijk om de kwaliteit van de olie vast te stellen.
Op welke manier hebben deze oliebedrijven betrokkenheid getoond in de berging van de Safer? Is er bijvoorbeeld sprake van financiële steun aan het vinden van een oplossing of deze zeer urgente berging?
Vooralsnog zijn er bij Nederland geen donaties vanuit de oliesector bekend.
In hoeverre is er door de Nederlandse regering en andere regeringen aan deze bedrijven gevraagd om een bijdrage te leveren aan het verbeteren van deze zorgwekkende situatie?
Nederland, andere landen en de VN en hebben de private sector benaderd, waaronder oliebedrijven en scheepvaartbedrijven, en hen verzocht om bij te dragen. Inmiddels heeft het Jemenitische bedrijf HSA Group aangegeven USD 1,2 mln bij te willen dragen.
Op welke concrete manier gaat u zich inzetten om de berging van de SFO Safer zo snel mogelijk te realiseren en de voorziene aanpak van de VN zo goed mogelijk te bevorderen?
Nederland zal deze kwestie actief blijven opbrengen in bilaterale contacten met (potentiële) donoren, in multilaterale fora en bij de private sector in de hoop dat meer landen zullen bijdragen en dat landen die reeds bijdragen, hun bijdrage zullen verhogen. Daarbovenop steunt Nederland de (sociale)mediacampagne van de VN, gericht op het genereren van private donaties.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het eerste rapport van de VN-Mensenrechtenraad naar het geweld tussen Israël en Palestijnse terroristen |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het eerste rapport van de onderzoekscommissie die binnen de VN-Mensenrechtenraad het geweld tussen Israël en Palestijnse terroristen onderzoekt?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat Israël in het rapport 157 keer wordt genoemd, en de terreurorganisaties Hamas en Islamic Jihad, drie respectievelijk nul keer?
Het is belangrijk dat in het rapport recht wordt gedaan aan alle relevante ontwikkelingen en alle daarbij betrokken partijen. Disproportionele aandacht voor een partij is onwenselijk.
Hoe beoordeelt u het feit dat Israël inmiddels 99 keer veroordeeld is door de VN-Mensenrechtenraad, waar landen als China, Pakistan en Turkije nooit zijn veroordeeld?2
Conform de motie-Van der Staaij c.s. (21 501-02, nrs. 2367 en 2374) spreekt Nederland zich uit tegen disproportionele aandacht jegens Israël in VN-gremia. Om die reden heeft Nederland zich ook onthouden van stemming over oprichting van de Commission of Inquiry en zorg uitgesproken over het brede mandaat van deze onderzoekscommissie.
Het kabinet is van mening dat de VN-Mensenrechtenraad een geschikt platform is om mogelijke schendingen van mensenrechten en humanitair oorlogsrecht te bespreken, ongeacht waar ter wereld.
Vindt u het ook compleet belachelijk dat het vandaag gepubliceerde (eerste) onderzoek geleid wordt door een notoire Israël-basher, mevr. Navi Pillay, die kritiek op de eenzijdige Israël obsessie van de Mensenrechtenraad eerder wegzette als «propaganda»?3
Zoals ook toegelicht in Kamervragen van de leden Van der Staaij en Segers (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 558) zijn de commissieleden conform het mandaat van de onderzoekscommissie benoemd. Dit doet de voorzitter van de Mensenrechtenraad, waarbij zorg gedragen wordt voor het waarborgen van de onpartijdigheid, objectiviteit en kunde van de leden. Nederland heeft geen invloed op het benoemen van individuele leden en vertrouwt op de professionaliteit van de voorzitter van de Mensenrechtenraad.
Gaat Nederland als lid van de VN-Mensenrechtenraad het onderzoeksrapport tot de grond toe afbranden en veroordelen? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft tijdens deze sessie van de VN-Mensenrechtenraad opnieuw de zorgen over het brede mandaat uitgesproken in een gezamenlijke verklaring met de VS, en in een verklaring van de EU.
Het kabinet zal zich blijven uitspreken tegen eenzijdige anti-Israëlische standpunten, conform de motie-Van der Staaij (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2374). Dat laat onverlet dat er ruimte moet zijn voor gerechtvaardigde kritiek op zowel het optreden van lidstaten als op onderzoeksrapporten (zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 558).
Bent u bereid zich in te zetten om de zogeheten Commission of Inquiry (COI), die het onderzoek heeft verricht, op te doeken voordat deze commissie nog meer prutswerk levert?
Het mandaat van de Commision of Inquiry heeft een permanent karakter. Nederland heeft zich aangesloten bij een gezamenlijke verklaring van de VS tijdens de 50e sessie van de VN Mensenrechtenraad. Daarin is kritiek geuit op het mandaat van de Commission of Inquiry en de disproportionele aandacht voor Israël in VN-gremia.
Deelt u de mening dat de COI nooit opgezet had mogen worden gezien de vele internationaalrechtelijke bezwaren die ertegen bestonden?
Nederland heeft zich aangesloten bij een gezamenlijke verklaring van de VS tijdens de 50e sessie van de VN Mensenrechtenraad. Daarin is kritiek geuit op het mandaat van de Commission of Inquiry en de disproportionele aandacht voor Israël in VN-gremia. Het mandaat van de Commision of Inquiry omvat gedragingen van alle partijen en heeft een permanent karakter. De breedte van dit mandaat acht Nederland problematisch (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3437). Het aansluiten bij de verklaringen van de VS en de EU-past bij de eerdere positie van Nederland om zich te onthouden van stemming over de instelling de Commission of Inquiry.
Wilt u zich tijdens de 50e sessie van de VN-Mensenrechtenraad onthouden van elke vorm van steun voor dit eenzijdige flutonderzoek?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid te pleiten vóór het opheffen van de COI? Zo nee, bent u dan in ieder geval bereid te pleiten voor het inperken van het budget en het mandaat van de COI?
Zie antwoord vraag 7.
Wilt u tijdens de komende sessie van de Mensenrechtenraad dusdanig stemmen dat het straks in ieder geval niet aan Nederland ligt dat Israël voor een 100e keer veroordeeld gaat worden? Zo nee, waarom blijft u dan meewerken aan dit theater?
Tijdens de 50e sessie van de Mensenrechtenraad is de Commission of Inquiry on the Occupied Palestinian Territory, including East Jerusalem, and Israel niet in stemming gebracht. Het eerste rapport van deze onderzoekscommissie is gepresenteerd tijdens een interactieve dialoog. Nederland heeft hierop gereageerd door een gezamenlijke verklaring geïnitieerd door de VS te steunen waarin kritiek op het mandaat van de commissie naar voren is gebracht. Dit heeft Nederland tevens in een EU-verklaring gedaan. Zie antwoord op vragen 6, 7, 8 en 9.
Kunt u deze vragen nog voor het commissiedebat «Hoofdlijnen beleid Ministerie van Buitenlandse Zaken» d.d. 14 juni 2022 beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet haalbaar gebleken.
De uitvoering van het jeugdstrafrecht en het (op tijd) ontbreken van de juiste hulp voor jongeren |
|
René Peters (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht van kinderrechters dat steeds vaker geen tijdige of juiste hulp wordt geboden aan jongeren die delicten plegen en dat daardoor de kans toeneemt op herhaling van soms ernstige delicten?1
Ja.
Klopt het dat door de jeugdrechter opgelegde behandelingen steeds langer op zich laten wachten? Zo ja, kunt u aangeven wat hiervan de gevolgen zijn voor de jongeren zelf en voor de samenleving?
Ik herken de signalen uit de praktijk. De problematiek rond de niet tijdige beschikbaarheid van gespecialiseerde jeugdhulp, die door de rechter wordt opgelegd aan jeugddelinquenten is urgent. We hebben het hier over een probleem met grote risico’s voor jonge daders en de maatschappij. Deze jongeren moeten hulp krijgen om hun gedrag te verbeteren en niet opnieuw de fout in te gaan.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren er (soms onnodig) lang in voorarrest zitten? Hoe groot zijn de aantallen in de afgelopen jaren, sinds de decentralisatie van de jeugdzorg in 2015? Is er sprake van een stijgende lijn?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal jongeren dat in detentie wacht op een behandeling. Deze specifieke informatie wordt niet opgeslagen in een (landelijk) systeem.
Kunt u aangeven of en in hoeveel gevallen er in de afgelopen jaren sprake was van recidive?
De Recidivemonitor van het WODC bevat informatie over recidive. Op basis van deze informatie is geen koppeling te maken tussen niet (tijdige) beschikbaarheid van opgelegde jeugdhulp en recidive. Uw Kamer is overigens op 10 maart 2022 nog geïnformeerd over de meest recente ontwikkelingen in de recidivetrends onder jeugdigen.2 Daaruit blijkt dat de recidive onder jeugdigen na een lichte toename van enkele jaren geleden weer is gedaald tot het niveau van voor die stijging.
Wat zijn volgens u precies de oorzaken van de steeds langere wachttijden?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Jeugdwet en daarmee voor het organiseren van passende hulp voor jeugdigen. We zien wachttijden bij vrijwillige hulp en hulp in gedwongen kader. Het is een symptoom van achterliggende oorzaken elders in de keten. Door het decentrale karakter van de Jeugdwet kunnen deze oorzaken regionaal verschillen. In de publicatie «Een functionele kijk op wachttijden»3 van het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) wordt dit nader toegelicht.
In gesprekken met de ketenpartners in het jeugdstrafrecht horen we terug dat specialistische jeugdhulp die wordt opgelegd in strafrechtelijk kader niet altijd blijkt te zijn ingekocht door gemeenten of beschikbaar is. De (poli)klinische aanbieders geven aan dat het voor hen lastig werken is met verschillende contracten in individuele gemeenten. Daarnaast zijn er in sommige regio’s geen of onvoldoende specialistische forensische aanbieders (meer) aanwezig. Tenslotte zijn er vaak wachtlijsten bij de hoog specialistische jeugd-GGZ.
Wat vindt u van de stelling van het Openbaar Ministerie dat «de Raad voor de Kinderbescherming vanwege het gebrek aan behandelcapaciteit soms lichtere behandelingen adviseert dan eigenlijk nodig is», waardoor «jongeren dus niet altijd de best passende hulp" krijgen?
Ik vind dit ongewenst. Uitgangspunt moet zijn dat de Raad voor de Kinderbescherming vanuit haar expertise en risicotaxatie de behandeling adviseert die nodig is gelet op de achterliggende problematiek. Echter, door de tekorten aan passend aanbod adviseert de Raad voor de Kinderbescherming daarnaast in sommige gevallen een second best behandeling. Deze pragmatische keuze wordt soms gemaakt in het belang van de jongere, zodat de jongere sneller hulp kan ontvangen.
Waarom is het voornemen van het ministerie om jongeren die door een kinderrechter opgelegde zorg krijgen, voorrang te geven op wachtlijsten voor jeugdzorg nog niet gerealiseerd?
Er is geen voornemen om jongeren die door kinderrechter opgelegde zorg krijgen voorrang te geven op wachtlijsten. Bij de jeugdhulp in strafrechtelijk kader gaat het vaak om hoog specialistische jeugdhulp, die specifiek voor die doelgroep is ontwikkeld. Op de wachtlijsten voor die hulp staan vooral dezelfde soort jongeren, namelijk die in gedwongen kader deze hulp opgelegd krijgen.
Welke maatregelen gaat u nemen om dit voornemen zo spoedig mogelijk te realiseren en de jongeren tijdig de best passende behandeling te geven?
Een dergelijk voornemen is er, zoals hiervoor weergegeven, niet.
Wel zijn er verschillende andere acties ingezet, deels samen met mijn collega van VWS. Het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen» (die in het najaar richting uw Kamer komt) verplicht gemeenten tot regionale samenwerking bij de inkoop en organisatie van bepaalde vormen van (specialistische) jeugdhulp, waaronder specialistische jeugdhulp in het strafrechtelijk kader. Ook is er sinds 2020 een ondersteuningsprogramma voor gemeenten: «Inkoop Jeugdhulp in het strafrechtelijk kader» dat in 2022 doorloopt en dat door mij wordt gefinancierd. Ik wil daarnaast inzicht krijgen in de specifieke vormen van de (hoog) gespecialiseerde jeugdhulp waar het om gaat, in de aantallen en kosten. Zo kunnen we gericht en effectief actie ondernemen. Samen met de ketenpartners en aanbieders zijn we bezig om dit beeld helder te krijgen. Deze informatie wordt ook gebruikt in het gesprek dat de Staatssecretaris van VWS en ik voeren met de VNG over de doorontwikkeling van het Landelijk Transitie Arrangement. Dit moet leiden tot een goede borging van meer centrale inkoop van hoog specialistische jeugdhulp in strafrechtelijk kader.
De brief van de Provincie Noord-Holland over geluidsregels van luchtvaart |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de brief van de provincie Noord-Holland over de geluidregels voor luchtvaart?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze brief?
Met deze brief wordt verzocht om op korte termijn met de BRS (Bestuurlijke Regie Schiphol) overleg te voeren over het onderwerp cumulatie van geluid. Het gevraagde Bestuurlijk Overleg is gepland op 12 juli 2022.
Herinnert u zich de aangenomen motie-Koerhuis over het beleidsneutraal overzetten van geluidsregels van o.a. luchtvaart?2
Ja.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van deze motie?
Bij de beantwoording van een gelijkluidende vraag van het lid Koerhuis aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (Aanhangsel Handelingen II 2021/’22, nr. 1089) en een eveneens gelijkluidende vraag van de leden Minhas en Koerhuis aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Aanhangsel Handelingen II 2021/’22, nr. 1446) is toelichting gegeven op de wijze waarop het kabinet uitvoering geeft aan deze motie. Graag verwijs ik naar het gegeven antwoord.
Hierbij is aangegeven dat het overleg met de bestuurlijke partijen wordt voortgezet. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven zal op 12 juli 2022 nader Bestuurlijk Overleg worden gevoerd.
Wanneer gaat u in gesprek met de Bestuurlijke Regie Schiphol (BRS) over de uitvoering van deze motie?
Het Bestuurlijk Overleg met de BRS is gepland op 12 juli 2022.
In hoeverre worden huidige bouwprojecten rondom Schiphol vertraagd, doordat de uitvoering van deze motie nog niet is afgerond?
De wijziging van regelgeving heeft geen gevolgen voor bouwprojecten die in uitvoering zijn of waarvoor de besluitvorming plaatsvindt met toepassing van de huidige Wet ruimtelijke ordening en Wet geluidhinder. Ons bereiken signalen dat de doorgaande discussie over de nieuwe regelgeving over cumulatie leidt tot een afwachtende houding bij de ontwikkeling van nieuwe projecten binnen het gebied waarvoor deze regels gelden. Daarom is het van groot belang dat de discussie zo spoedig mogelijk wordt afgerond.
Wanneer verwacht u dat de uitvoering van deze motie wordt afgerond en dat geluidsregels van o.a. luchtvaart beleidsneutraal worden overgezet zonder impact op bouwprojecten?
De rekenregels voor het betrekken van o.a. luchtvaartgeluid bij het berekenen van het gecumuleerde geluid waren al overgezet naar het stelsel van de Omgevingswet op het moment dat de motie werd ingediend. Die omzetting was beleidsneutraal ten opzichte van de aan de Kamer medegedeelde beleidsvoornemens over SWUNG-2 en inzichten over de mate van hinderbeleving van luchtvaartgeluid die in het luchtvaartbeleid al geruime tijd worden toegepast.
Uit de impactanalyse die gezamenlijk met de BRS naar de effecten van de cumulatieregeling is uitgevoerd blijkt niet dat de bouw van de woningen op het spel staat, wel dat gemeenten een nadere motivering moeten maken en dat zij daarbij belemmeringen ervaren. Zoals beschreven in de eerdere beantwoording van Kamervragen en in de brief van mijn ambtsvoorganger van 16 december 2021 (Kamerstuk 31 936, nr. 897) is het kabinet met de regio rondom Schiphol in gesprek hoe we deze problematiek kunnen oplossen. Ik verwacht de Kamer nog deze zomer over de uitkomsten hiervan te kunnen informeren.
De aanpak van voetbalgerelateerde criminaliteit en het opleggen en handhaven van stadionverboden |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat het bezoeken van een voetbalwedstrijd een feest moet zijn, maar dat dit feest helaas te vaak verstoord wordt door relschoppers, waar echte supporters de dupe van zijn?
Ik deel deze mening. Ik ben verbijsterd over de intensiteit en omvang van incidenten die ik de afgelopen periode heb gezien. Personen die agenten te lijf gaan, vuurwerk gooien naar een vak waar ook kinderen zitten en zelfs spelers vanaf de tribune slaan, zijn geen voetbalsupporters meer. Daar moet hard tegen worden opgetreden, zodat de echte supporters kunnen blijven genieten van het betaald voetbal.
Klopt het dat het afgelopen voetbalseizoen meer stadionverboden zijn opgelegd dan in voorgaande jaren?
Het aantal opgelegde stadionverboden is dit seizoen significant hoger dan in voorgaande seizoenen. De afgelopen jaren werden gemiddeld 600 stadionverboden over een heel seizoen opgelegd. Op een derde van het seizoen 2021–2022 waren dit er al 354. De Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) zal na 30 juni 2022 de totaalcijfers in kaart gaan brengen. In de zomer zullen zij deze cijfers met de partners bespreken.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen de afgelopen jaren op civielrechtelijke basis (Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) of Betaald voetbalorganisatie (BVO)) en in hoeveel gevallen op strafrechtelijk basis stadionverboden zijn uitgedeeld?
Stadionverboden worden met name op civielrechtelijke basis opgelegd. In onderstaande tabel wordt het in totaal door de KNVB en betaald voetbal organisaties (bvo’s) opgelegde stadionverboden in de voorgaande seizoenen weergegeven.
2017–2018
550
2018–2019
595
2019–2021
420
2020–2021
133
Het OM beschikt niet over totaalcijfers van strafrechtelijk opgelegde stadionverboden.
Erkent u dat een stadionverbod eigenlijk gecombineerd zou moeten worden met een meldplicht, omdat dat er voor kan zorgen dat iemand effectief geweerd kan worden uit stadions? Zo niet, waarom niet?
Civielrechtelijke stadionverboden en strafrechtelijke of bestuursrechtelijke maatregelen zijn complementair aan elkaar en in sommige gevallen is het wenselijk deze gecombineerd in te zetten. De lokale vierhoeken (gemeente, politie, OM en bvo) moeten hierin samenwerken.
In de eerste instantie is de handhaving van stadionverboden de verantwoordelijkheid van de betaald voetbalorganisaties (bvo’s). De burgemeester, officier van justitie of strafrechter (hierna: gezagsdragers) kunnen bestuursrechtelijk of strafrechtelijk een gebiedsverbod opleggen als er sprake is van (vrees voor) openbare ordeverstoringen. Zij kunnen dit doen voor het gebied waar bijvoorbeeld (de omgeving van) het stadion of een uitgaansgebied onder valt. Aan een gebiedsverbod kan vervolgens een meldplicht worden gekoppeld.
Het is echter niet haalbaar of wenselijk dat alle civielrechtelijke stadionverboden worden gecombineerd met strafrechtelijke of bestuursrechtelijke maatregelen zoals een gebiedsverbod met een meldplicht. Dit instrument is niet in alle gevallen proportioneel. Bovendien kunnen de gezagsdragers een (gebiedsverbod met) meldplicht dus alleen opleggen als er sprake is van (vrees voor) openbare ordeverstoringen. Sommige misdragingen, bijvoorbeeld voorwerpen op het veld gooien of illegaal doorverkopen van kaarten, vallen hierbuiten en worden alleen civielrechtelijk aangepakt. Het is aannemelijk dat de gezagsdragers aan de personen die hiervoor een stadionverbod krijgen, geen gebiedsverbod met meldplicht opleggen.
Zoals toegelicht in de Kamerbrief van 15 juni jl.1 hebben we met de partners afgesproken dit wel te doen bij toonaangevende en zwaardere voetbalvandalen.
Gemeente Den Haag bijvoorbeeld kijkt naar de dossiers die zij ontvangen naar aanleiding van de gebeurtenissen bij ADO Den Haag – Excelsior op 29 mei jl. aan welke personen een gebiedsverbod of meldplicht opgelegd moet worden. Het is dus noodzakelijk dat bvo’s en gemeenten samenwerken hierin.
Kunt u uiteenzetten hoe vaak een stadionverbod wordt gecombineerd met een meldplicht?
Helaas zijn hiervan geen cijfers beschikbaar.
Herinnert u zich de eerdere Kamervragen over de digitale meldplicht rondom voetbalwedstrijden?1
Ja, die herinner ik mij.
Hoe vaak is de digitale meldplicht de afgelopen jaren opgelegd? Klopt het dat dit nu al jaren bestaat maar nog niet of nauwelijks gebruikt wordt in de praktijk, wat zijn daarvoor de redenen?
De digitale meldplicht is in 2015 wettelijk mogelijk gemaakt met de aanscherping van de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast (Wet MBVEO). In de praktijk wordt hier tot op heden echter geen gebruik van gemaakt, omdat er nog geen geschikte digitale faciliteit is die voldoet aan alle juridische en technologische eisen. In het antwoord op vraag 8 ga ik daar nader op in.
Bent u het er mee eens dat er in de praktijk de afgelopen jaren weinig voortgang is geweest op het gebied van de digitale meldplicht? Zo ja, hoe komt dit? Zo nee, waarom niet?
Zoals benoemd onder vraag 7, ontbreekt een geschikte digitale faciliteit die voldoet aan alle juridische en technologische eisen. Hiervoor zijn in het verleden initiatieven gestart, maar deze zijn bij het gebrek aan draagvlak en financiering niet voortgezet. In 2020 is met de komst van het programma Ons Voetbal Is Van Iedereen (OVIVI) financiering beschikbaar gekomen en heeft mijn departement in samenwerking met de partners een herstart gemaakt met het traject digitale meldplicht. Het doel van het traject is het beschikbaar stellen van een geschikte faciliteit (een applicatie voor smartphones) waarmee een meldplichtige kan aantonen dat hij zich op een bepaald tijdstip niet in een verboden gebied bevindt.
Door het ontwikkelen van deze faciliteit worden praktische en juridische bezwaren tegen het opleggen van een meldplicht weggenomen. De verwachting is dat de meldplicht vaker zal worden opgelegd en zo verstoringen van de openbare orde en strafbare feiten efficiënter en effectiever voorkomen kunnen worden. Deze verwachting is getoetst met een draagvlakverkenning onder gemeente, politie en het OM.
De voortgang van de digitale meldplicht is afhankelijk van belangrijke randvoorwaarden. Een daarvan is de technische haalbaarheid. Al betreft het ogenschijnlijk een eenvoudige applicatie voor smartphones, er zit een aantal functionaliteiten in die deze ontwikkeling niet alleen uniek maken in het bouwen van deze voorziening, maar juist ook in de toepassing en het gebruik. Ik wil ter verduidelijking hier twee functionaliteiten benoemen. De eerste functionaliteit betreft het vaststellen van de identiteit aan de hand van een gezichtsherkenning en de tweede functionaliteit betreft het nauwkeurig vaststellen van de locatie van de melder. De uitdaging hierbij is het voorkomen van fraude. Want als hier gemakkelijk mee kan worden gefraudeerd, is het instrument niet effectief. Uit onderzoek blijkt dat het risico hierop hoog is, omdat er toegankelijke en eenvoudige tools bestaan om te frauderen met gezichtsherkenning en de locatie. Het vinden van de juiste en geschikte software om zulke fraude op te sporen of tegen te gaan, is dan ook een kritische succesfactor, waarbij nadrukkelijk vanaf de start, in het ontwerp al, rekening wordt gehouden met de privacy van de melder. Daarom wordt er op dit moment gewerkt aan een Data Protection Impact Assessment (DPIA) om de privacy risico’s te bepalen en een Project Start Architecture (PSA) om in kaart te brengen wat de aanpassing en impact gaat zijn op de bestaande organisatie, de processen, de informatievoorziening en de technische infrastructuur.
Samenvattend gaat het om een voorziening die robuust, veilig en breed toepasbaar moet zijn. Dit vraagt om een gedegen en zorgvuldige voorbereiding op dit dossier en dat vergt tijd. In de Kamerbrief van 15 juni jl.3 heb ik een stand van zaken over de huidige voortgang gegeven.
Kunt u aangeven wat u in het kader van de digitale meldplicht verwacht van de kant van de clubs en de KNVB? Wat kan u hieraan bijdragen?
Zoals uiteengezet onder vraag 4, is de handhaving van stadionverboden de verantwoordelijkheid van de bvo’s. De (digitale) meldplicht is een complementaire maatregel die gezagsdragers kunnen opleggen ter bescherming van de openbare orde. De digitale meldplicht is geen alternatief voor een goede veiligheidsorganisatie en goed toegangsbeleid van een bvo. Zoals uiteengezet in de Kamerbrief van 15 juni jl.4, hebben we met de partners afspraken, die we nu intensiveren, om ongeregeldheden bij voetbalwedstrijden te voorkomen. Het capaciteits- en kwaliteitsniveau van de beveiliging en stewards van bvo’s en het toezien op de gemaakte afspraken hierover, is onderdeel hiervan.
Van bvo’s en de KNVB wordt verwacht dat personen die zich misdragen worden geïdentificeerd en er dossiers worden opgemaakt om maatregelen zoals stadionverboden en boetes op te leggen, maar ook bestuursrechtelijke en strafrechtelijke maatregelen. Ik ondersteun de bvo’s en de KNVB hierin met de financiering van de Landelijke Taskforce ondersteuning bij voetbalincidenten (hierna: Landelijke Taskforce). De Landelijke Taskforce ondersteunt bvo’s bij het uitlezen van camerabeelden om personen te identificeren en het opmaken van dossiers.
Bent u bereid te kijken hoe de ketensamenwerking op lokaal niveau tussen partijen, supporters en clubs kan worden versterkt, om tot een betere uitsluiting van relschoppers bij voetbalwedstrijden te komen? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de recente ongeregeldheden heb ik hiernaar gekeken. Op 15 juni jl. heb ik in een brief aan uw Kamer aangegeven dat ik constateer dat er genoeg mogelijkheden zijn om straffen uit te delen aan supporters die zich misdragen, maar dat resultaten achterblijven. Daarom zijn met de partners aanvullende afspraken gemaakt die in aanloop naar het nieuwe seizoen worden uitgewerkt. Dit is verder uiteengezet in de Kamerbrief van 15 juni jl.5
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de KNVB over hoe de veiligheid tijdens wedstrijden verder versterkt kan worden?
Mijn departement is doorlopend in gesprek met de KNVB. Voor de afspraken die zijn gemaakt verwijs ik u naar vraag 10.
Bent u bekend met het programma Hooligans in beeld? Kunt u aangegeven of dit programma nog steeds in de praktijk wordt ingezet?
Hooligans in Beeld is een project wat ruim 10 jaar geleden gedraaid heeft als integrale persoonsgerichte aanpak van hooligans. De kern van Hooligans in Beeld was dat toonaangevende ordeverstoorders rondom het voetbal op basis van informatie uit de anonimiteit worden gehaald en gericht werden aangepakt, waardoor de openbare ordeverstoringen door de groep(en) afnamen. De aanpak liep – afhankelijk van de kenmerken en achtergronden van de persoon – van preventie tot repressie. Het programma op zichzelf wordt niet meer ingezet, de persoonsgerichte aanpak van ordeverstoorders wel. Over de persoonsgerichte aanpak is een stand van zaken gegeven in de Kamerbrief van 15 juni jl.6
Bent u bereid te kijken naar de mogelijkheid van slimme camera’s in stadions om op die manier mensen met een stadionverbod die toch in het publiek staan te kunnen signaleren? Zo nee, waarom niet?
Om daders te vervolgen, maar ook om de persoonsgerichte aanpak te laten slagen, is het van cruciaal belang om daders te identificeren. Zoals gezegd draagt de Landelijke Taskforce eraan bij om optimaal gebruik te maken van camera’s. Voor een lik-op-stuk aanpak is bij het opsporen van daders niet alleen het juiste gebruik maar ook de kwaliteit van de camera’s van belang. Kwalitatief goede camera’s in en rond het stadion leveren een belangrijke bijdrage aan identificatie en vervolging. De KNVB werkt daarom aan een aangepaste licentie-eis met betrekking tot camera’s, waardoor het verplicht wordt om twee camera’s op het uitvak en het harde kern-vak te hebben. Deze wordt ter stemming voorgelegd in de Algemene Vergadering Betaald Voetbal eind juni en zal bij akkoord ingaan vanaf seizoen 22/23.
Daarnaast is in het kader van Ons Voetbal is Van Iedereen, de gezamenlijke aanpak van racisme en discriminatie van de rijksoverheid en het voetbal, door het Ministerie van VWS een wedstrijd, de Challenge (Slimme) Technologie, uitgeschreven. Hiermee wordt de markt uitgedaagd om met concrete oplossingen te komen om spreekkoren in het voetbalstadion te kunnen vastleggen. Bvo’s zullen hiermee beter gefaciliteerd worden om vast te kunnen leggen wat er precies wordt gezongen of geschreeuwd waardoor het wellicht eenvoudiger wordt om die personen die zich daadwerkelijk schuldig maken aan discriminerende of kwetsende spreekkoren aan te pakken. Nog dit jaar wordt in samenwerking met drie bvo’s de ontwikkelde technologie getoetst in een realistische (stadion)setting.
Slimme camera’s kunnen al dan niet met behulp van bovenstaande pilot ook worden ingezet om mensen te signaleren met een stadionverbod, mits binnen de kaders van de regelgeving betreffende inzet technologie.
In hoeverre is het juridisch mogelijk om in en rondom stadions een verbod op gezichtsbedekkende kleding (zoals capuchons of sjaals voor de gezichten) in te stellen, om het daarmee lastiger te maken voor eventuele relschoppers om zich in anonimiteit te hullen?
Het zodanig bedekken van het gezicht is nu al niet toegestaan in de stadions en in de directe omgeving van het stadion (stadionterrein). Dit is opgenomen in de KNVB standaardvoorwaarden en de Richtlijn termijn stadionverbod. Voor het zodanig bedekken van het gezicht waardoor herkenning (deels) onmogelijk wordt gemaakt kan een landelijk stadionverbod van 18 maanden met een geldboete worden opgelegd. In de richtlijn voor nieuwe seizoen (2022/’23) wordt het mogelijk ook voor bezit en/of voorhanden hebben van maskeringen (zoals een bivakmuts) een stadionverbod op te kunnen leggen. Het is ook mogelijk om in een Algemene Plaatselijke Verordening regels over gezichtsbedekkende kleding op te nemen, bijvoorbeeld voor het gebied rondom een stadion.
Wat kunt u er verder nog aan bijdragen om ervoor te zorgen dat het bezoeken van voetbalwedstrijden weer een feestje wordt en de rotte appels beter worden aangepakt en worden geweerd uit de stadions?
Ik blijf mij samen met de vertegenwoordigers van de supporters, de KNVB, politie, OM en gemeenten inzetten voor veilig en gastvrij voetbal zodat alle liefhebbers met plezier een wedstrijd in het Nederlandse betaal voetbal kunnen bezoeken.
Hoe wij hier gezamenlijk aan bijdragen is verder uiteengezet in de Kamerbrief van 15 juni jl.7 Uiteindelijk hebben we een gezamenlijk doel om personen die zich schuldig maken aan voetbalgerelateerd wangedrag buiten een stadion te houden. Zodat iedereen die wil genieten van een potje voetbal, dat ook met plezier in veiligheid kan doen.
Het monitoren van zedendelinquenten |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Advocaat: verdachte in zaak-Gino eerder veroordeeld voor misbruik»1?
Ja.
Deelt u de mening dat het te vaak voorkomt dat zedendelinquenten te vaak opnieuw over schreef gaan?
Zedenmisdrijven hebben veel impact op de slachtoffers en de maatschappij. Daarom werkt de gehele strafrechtketen samen om herhaling van misdrijven, en daarmee (nieuw) slachtofferschap, zoveel mogelijk te voorkomen.
Wat is er gedaan met de conclusies van het onderzoek Van de Bunt, Holvast en Plaisier uit 2011 dat concludeerde dat het toezicht op zedendelinquenten verbeterd kan worden? Kunt u hierover een gedetailleerd antwoord geven?
De samenwerking tussen reclassering en politie was in de jaren dat het rapport van Van de Bunt, Holvast & Plaisier (2011) werd opgesteld minder structureel en intensief, dan in de huidige tijd. Dit rapport was één van de aanleidingen voor reclassering, Openbaar Ministerie en politie om de samenwerking in het toezicht op zedendelinquenten met een hoog recidiverisico te verbeteren.
In 2015 startte een pilot ter voorbereiding op de Wet langdurig toezicht (Wlt).2 Het doel van de pilot was om vast te stellen wat nodig was voor de optimale samenwerking bij verdachten of veroordeelden, waarbij een hoog risico op recidive werd ingeschat.
De opbrengsten van de pilot hebben in 2018 geresulteerd in samenwerkingsconvenanten tussen reclassering, Openbaar Ministerie en politie in het kader van ketensamenwerking bij zedenzaken, waarbij tevens ruimte is voor het bieden van maatwerk. Onder andere het werken met vaste contactpersonen per organisatie, waarbij risicofactoren en andere relevante aandachtspunten tussen politie en reclassering gedeeld werden, bleek bij te dragen aan effectiever toezicht houden.
Wat zijn de ontwikkelingen van het monitoren van zedendelinquenten nadat in 2018 het startpunt van intensievere samenwerking met de reclassering en openbaar ministerie werd gegeven? Is teruggekeken op leerpunten en ontwikkelingen?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de groep zedendelinquenten, waarvan daadwerkelijk recidive is te verwachten, groter is dan de groep met toezichtmaatregelen? Kunt u hiervan een gedetailleerd antwoord geven?
Of er toezichtmaatregelen en/of behandeling wordt opgelegd, is afhankelijk van het vastgestelde recidiverisico. Wanneer dat risico substantieel is, is het gebruikelijk om toezicht en/of behandeling te adviseren. De rechter besluit vervolgens of hij dit daadwerkelijk oplegt. Ik zet hieronder de werkwijze uiteen.
Als iemand verdacht wordt van een strafbaar feit, kan het OM de reclassering en/of het NIFP de opdracht geven een adviesrapport op te stellen. De reclassering en het NIFP maken op basis van wetenschappelijk onderbouwde risicotaxatie-instrumenten een inschatting van het risico op herhaling van delictgedrag. Indien een gemiddeld of hoog risico wordt ingeschat of als er een andere aanleiding is voor de inzet van bijvoorbeeld behandeling of begeleiding om het risico te verminderen, dan zal hierover worden geadviseerd.
Bij zedenverdachten wordt vaak het meewerken aan een (ambulante) behandeling bij een forensische zorginstelling geadviseerd als bijzondere voorwaarde of als onderdeel van een maatregel. In het geval er een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf of een Tbs-maatregel wordt opgelegd, kan ook een Gedragsbeïnvloedende en Vrijheidsbeperkende Maatregel (GVM)3 worden opgelegd. Deze maatregel maakt langdurig toezicht op de veroordeelde mogelijk.
Een laag risico op herhaling of andere persoonlijke omstandigheden van de verdachte kunnen reden zijn om weinig of geen interventies in te zetten. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat zware en ingrijpende interventies een averechts effect kunnen hebben bij laagrisico delinquenten.4
Het OM kan in de strafeis het advies van de reclassering of het NIFP volgen. De rechter beslist welke straf, maatregel of voorwaarden worden opgelegd.
Bij hoeveel procent van de zedendelinquenten worden bijzondere voorwaarden opgelegd, zoals het opleggen van een gebiedsverbod, een verplichting tot behandeling door een zorginstelling of een verbod contact te leggen met bepaalde personen? Kunt u hiervan een gedetailleerd antwoord geven?
Op basis van beschikbare informatie van de Raad voor de Rechtspraak blijkt dat in 2021 door de rechter in eerste aanleg 931 zedenzaken bewezen zijn verklaard5. Hiervan werd in 917 zaken een straf opgelegd en in 14 zaken werd geen straf opgelegd. In de zaken waarin een straf werd opgelegd, werden in 405 zaken ook een of meerdere bijzondere voorwaarden opgelegd bij een voorwaardelijke straf of als onderdeel van een zelfstandige maatregel. In 54 zaken werd enige vorm van TBS opgelegd en in 6 zaken een PIJ-maatregel.
De straf of maatregel wordt opgelegd voor de gehele zaak. Er zijn echter zaken waarin meerdere feiten bewezen zijn verklaard. In die gevallen kan de strafoplegging mede voor andere feiten zijn dan enkel zedenfeiten.
Indien een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd, kunnen bijzondere voorwaarden ook worden verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Hoe is de politiële toezichttaak op zedendelinquenten geborgd waarbij u duidelijkheid schept over de uitvoering door de betrokken politiemensen? Kunt u hiervan een gedetailleerd antwoord geven?
Uitsluitend in het geval van bijzondere voorwaarden strekkend tot vrijheidsbeperking, zoals contactverboden, locatiegeboden en -verboden, en verboden om Nederland te verlaten kan de politie een rol vervullen. De politie kan bijvoorbeeld handhavend optreden indien de justitiabele zich niet aan de opgelegde maatregel(en) houdt. De rol van de politie in deze is primair reactief. Indien er een meldplicht is bij de reclassering of gecertificeerde instelling (jeugdreclassering), kan de politie in individuele gevallen hierbij actieve ondersteuning bieden. Denk hierbij aan het afleggen van een huisbezoek aan de justitiabele, waarbij risicosignalen worden gedeeld met de reclassering.
Instanties en organisaties die betrokken zijn bij het toezicht op zedendaders voelen een grote verantwoordelijkheid om het proces van terugkeer van deze personen in de samenleving op veilige en verantwoorde wijze te laten verlopen. Ter bevordering van de samenwerking en het terugdringen van de recidive is wet- en regelgeving (o.a. de Wet langdurig toezicht) ontwikkeld en zijn diverse ketenafspraken gemaakt tussen het OM, de politie en de reclassering. Deze ketenafspraken maken voor de betrokken partijen duidelijk wat hun rol en verantwoordelijkheid is binnen de re-integratie van zedendaders in de maatschappij en wat men van elkaar kan verwachten.
In 2018 is een landelijk ketenoverleg zeden ingericht en de regionale ketensamenwerking zedenzaken geïmplementeerd. Ook hebben het OM, de politie en de reclassering in elke regio een contactfunctionaris die het proces van terugkeer, toezicht en samenwerking binnen toezicht coördineert. Daarnaast is in iedere regio een periodiek casus-gestuurd ketenoverleg georganiseerd.
Hoe is de samenwerking tussen de betrokken instanties inzake het monitoren van zedendelinquenten? Is het voor de reclassering duidelijk wat zij van de politie mag verwachten en vice versa? Kunt u hiervan een gedetailleerd antwoord geven mede in het licht dat binnen de politie werd getwijfeld of het monitoren van zedendelinquenten wel een primaire politietaak is?
Zie antwoord vraag 7.
Verspreiden van een extreemrechtse omvolkingstheorie bij de omroep Ongehoord Nederland |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van het vandaag gepresenteerde onderzoek van de onafhankelijke journalistieke ombudsman van publieke omroepen, dat Ongehoord Nederland (ON) de Journalistieke Code van de NPO geschonden heeft?
Ja.
Kunt u in uw beantwoording op eerdere Kamervragen de conclusies van dat onderzoek meenemen?1
Ja, zie de beantwoording van vraag 8.
Het bericht ‘Kwart van de studenten met stage ingezet als goedkope arbeidskracht’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Kwart van de studenten met stage ingezet als goedkope arbeidskracht»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van de uitkomsten van het ResearchNed onderzoek, namelijk dat 27% van de studenten aangeeft dat zij voor hun gevoel werden ingezet als een goedkope werknemer en dat bijna de helft van de studenten (44%) geen stagevergoeding krijgt? Maakt u zich ook ernstige zorgen over deze uitkomsten?
Stages zijn bedoeld om studenten kennis te laten maken met de beroepspraktijk. Wanneer studenten stagewerkzaamheden verrichten die niet passen bij het stageniveau, omdat de werkzaamheden te makkelijk of te moeilijk zijn, kan een student een verkeerd beeld krijgen van de beroepspraktijk. Dat is onwenselijk.
Bij een stage ligt de nadruk op het leren. Wanneer een stagiair geen stagewerk maar regulier werk uitvoert, heeft de student recht op (minimum-)loon. De Nederlandse Arbeidsinspectie controleert of er sprake is van onderbetaling (het oneigenlijk inzetten van stagiairs) en kan een boete uitdelen aan het bedrijf als dat het geval is. Ik zou stagiairs die vermoeden dat zij regulier werk uitvoeren, willen oproepen om hierover met de stagecoördinator van de opleiding en de onderneming waar zij stage lopen in gesprek te gaan en eventueel in overleg een melding te maken bij de Arbeidsinspectie.
Ik vind het belangrijk dat studenten voor de tijd die zij in de stage investeren een passende stagevergoeding ontvangen. Werkgevers zijn niet verplicht om een stagevergoeding aan te bieden, al doet een deel van de werkgevers dit wel. Daarom wil ik afspraken maken met onderwijs en werkgevers over hoe gezorgd kan worden dat meer studenten een passende stagevergoeding ontvangen.
Welke concrete maatregelen bent u naar aanleiding van de uitkomsten van het rapport van plan te nemen om de uitbuiting van stagairs te voorkomen en te bewerkstelligen dat stagairs een eerlijke beloning krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het voorstel van het ISO: «Pak stagemisbruik aan: studenten moeten laagdrempelig (vermoedens van) stagemisbruik kunnen bespreken met hun instelling.»? Bent u bereid om dit voorstel uit te voeren?
Ik herken de zorgen van het ISO. Het primaire doel van een stage is voor de student om te leren. Studenten kunnen door middel van een stage hun professionele vaardigheden ontwikkelen en kennismaken met de beroepspraktijk. Het is niet de bedoeling dat werkgevers stagiairs inzetten om te werken als goedkope werknemer. Ik zal daarom in overleg met de studenten, onderwijsinstellingen en werkgevers verkennen hoe we beter zicht krijgen op oneigenlijk inzet van stagiairs.
Wat vindt u van het voorstel van het ISO: «Verplicht stagevergoeding: het geven van een passende stagevergoeding wordt verplicht. Sectoren maken hier gezamenlijk afspraken over en nemen dit op in hun CAO.»? Bent u bereid om een passende stagevergoeding (wettelijk) verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Werkgevers zijn aan zet om een stagevergoeding aan te bieden. Sommige werkgevers doen dit al, en in verschillende sectoren is dit ook opgenomen in de cao. Het arbeidsrecht kent echter geen regels die betrekking hebben op de stageovereenkomst. Werkgevers zijn niet verplicht om een stagevergoeding aan te bieden.
Zoals ik al bij in antwoord op vraag 2 en 3 aangaf, vind ik het belangrijk dat studenten een passende stagevergoeding ontvangen. Ik zal daarom in gesprek gaan met werkgevers met het doel om afspraken te maken over hoe we kunnen stimuleren dat meer werkgevers een passende stagevergoeding gaan aanbieden.
Wat vindt u van het voorstel van het ISO: «Maak rechten duidelijk: instellingen en werkgevers dienen studenten duidelijk te informeren over de rechten en plichten van stagiairs. Om de positie van stagiairs te versterken, wordt de ondertekening van een stageovereenkomst tussen instelling, werkgever en student verplicht.»? Bent u bereid om dit voorstel uit te voeren?
Ik herken ook deze zorgen van het ISO. Hier ligt een taak voor hoger onderwijsinstellingen en werkgevers om transparanter te zijn over de rechten van een student. Ook deze aanbeveling zal ik in gesprekken met het onderwijs- en werkveld bespreken.
Veel opleidingen in het hbo maken al gebruik van een standaard stageovereenkomst. UNL heeft recent een modelovereenkomst ontwikkeld die universitaire studenten kunnen gebruiken wanneer zij een stage willen lopen bij een werkgever. Het gesprek dat ik met het onderwijs- en werkveld zal voeren, zal zich daarom richten op hoe het onderwijs en werkveld consequenter gebruik maken van stageovereenkomsten.
Deelt u de constatering van het ISO dat er onvoldoende zicht is op stages in het hoger onderwijs? Bent u bereid om te bewerkstelligen dat er een doorlopende monitor naar het aanbod, de kwaliteit en de begeleiding van stages komt? Zo nee, waarom niet?
Het in kaart brengen van het aanbod, de kwaliteit en de begeleiding van stages is een taak voor onderwijsinstellingen. Veel instellingen doen dit ook en werken met vaste werkgevers waar studenten een prettige stage kunnen lopen.
Mijn voorganger heeft eind 2021 toegezegd aan uw Kamer om – vanwege de coronacrisis – de stagetekorten in kaart te brengen. De resultaten van deze pilotmonitor zullen eind dit jaar gedeeld worden met de Kamer.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat «Beleidsbrief Hoger onderwijs en wetenschap» op 30 juni? Zo nee, waarom niet?
Het is helaas niet haalbaar gebleken vanwege de benodigde interdepartementale afstemming om de vragen voor 30 juni te beantwoorden.
De relatie van kabinetsleden met het WEF |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat het antwoord gegeven bij vraag twee geen antwoord op de vraag is1? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw vraag wat de status is van kabinetsleden bij het WEF (vraag 2 van Kamervragen, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2806) gedegen beantwoord op basis van een inventarisatie bij de verschillende departementen.
Hier hebben we alleen de bewindspersonen opgenomen die een bepaalde formele status hadden binnen een initiatief van het WEF. Voor de Minister van Financiën was dat als lid van de Regional Action Group for Europe & Eurasia.
U beweert in dit antwoord dat van de toenmalige kabinetsleden alleen de Minister van financiën driemaal zou hebben deelgenomen aan digitale sessies van de Regional Action Group for Europe and Eurasia in 20202, maar uit de stukken betreffende de relaties van het kabinet met het World Economic Forum (WEF) die werden gedeeld3 en de antwoorden op vervolgvragen4 blijkt dat alleen al Minister Kaag aan verschillende andere bijeenkomsten van het WEF heeft deelgenomen, hoe verklaart u dit verschil?
Minister Kaag was ten tijde van de beantwoording van deze set Kamervragen geen bewindspersoon, daarom zijn haar activiteiten niet meegenomen in het antwoord op vraag 2 van de Kamervragen, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2806. Over de deelname aan WEF-bijeenkomsten door Minister Kaag bent u volledig geïnformeerd in de brief van Minister De Bruijn van 17 december 2021, met de antwoorden op vragen van Kamerlid Van Houwelingen over het karakter van, en de relaties met kabinetsleden met het WEF.
Bent u zich er bovendien van bewust dat dit antwoord ook in tegenspraak is met het antwoord op vraag 22 waarin wordt gesproken over «Een aantal kabinetsleden heeft deelgenomen aan enkele van de georganiseerde bijeenkomsten [van het WEF].»5? Hoe kunt u deze discrepantie verklaren?
In vraag 2 van de Kamervragen, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2806 wordt gevraagd naar bewindspersonen met een bepaalde status bij het WEF. Dat is een beperktere reikwijdte dan de kabinetsleden die deelnamen aan door het WEF georganiseerde bijeenkomsten. Dat verklaart de discrepantie.
Kunt u alsnog met een antwoord op vraag twee komen, waarbij (nu eindelijk eens) overzichtelijk op een rijtje wordt gezet welke WEF-bijeenkomsten (online en offline) door Nederlandse bewindspersonen en ambtenaren zijn bezocht vanaf 2014 tot heden? Zo nee, waarom niet?
Deze inventarisatie heeft u op 17 december 2021 ontvangen in reactie op vraag 12 van de Kamervragen, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3214.
Sinds de beantwoording van voornoemde vraag hebben de volgende bewindspersonen deelgenomen aan de jaarvergadering van het WEF in mei 2022: de Minister-President, de Minister van Financiën, de Minister van Defensie, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat.
Op vraag 3 antwoordde u opnieuw met een verwijzing naar de website van het WEF, kunt u, wanneer u volhardt in uw weigering de vraag naar de functies van leden van het kabinet tijdens WEF-bijeenkomsten te beantwoorden, ten minste een duidelijke lijst met links naar al deze bijeenkomsten doen toekomen, die volgens u immers op de WEF-website te vinden moeten zijn?
Een complete inventarisatie hiervan hebt u op 17 december 2021 ontvangen in reactie op de vragen 10 en 12 van de Kamervragen Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3214.
Voor veel bijeenkomsten tijdens de jaarvergadering in 2022 zijn de live streams terug te zien via Programme > World Economic Forum Annual Meeting | World Economic Forum (weforum.org)
Kunt u deze vragen alle afzonderlijk beantwoorden, zonder er een over te slaan en zonder antwoorden op verschillende vragen samen te voegen?
Ja.
De situatie op Schiphol |
|
Mahir Alkaya , Laurens Dassen (Volt), Pieter Omtzigt , Joost Eerdmans (EénNL), Farid Azarkan (DENK), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat de bestuurders van de luchthaven Schiphol niet volledig in control zijn gebleken van de operaties op de luchthaven de afgelopen tijd?
Sinds de coronacrisis is de luchtvaartsector geconfronteerd met verschillende uitdagingen. Eerst hebben luchthavens in Europa afscheid moeten nemen van een deel van het personeel tijdens de piek van de pandemie. Al vroegtijdig is de luchthaven in samenwerking met haar partners gestart met het opschalen van personeel. Vanwege krapte op de arbeidsmarkt zijn er helaas personeelstekorten bij essentiële onderdelen van de operatie van luchthavens ontstaan. Personeelstekort is een probleem dat zich niet alleen in de luchtvaartsector voordoet. In de luchtvaartsector is dit probleem duidelijk zichtbaar nu in veel landen reisrestricties in verband met corona zijn opgeheven en de vraag naar vliegen is gestegen. De vraag ligt op dit moment hoger dan de verwachting was in het meest optimistische scenario van herstel. De samenloop van deze omstandigheden zorgt voor problemen in de operatie op Schiphol. Dit neemt niet weg dat Schiphol niet de kwaliteit heeft geleverd die van de luchthaven verwacht mag worden.
De directie en het personeel op Schiphol zetten alles op alles om de problemen te verhelpen. Schiphol heeft een actieplan opgesteld om tijdens de zomerperiode een zo voorspelbaar mogelijke situatie te creëren. Dit actieplan richt zich op het werven van medewerkers, het verbeteren van arbeidsvoorwaarden en- omstandigheden, het optimaliseren van de doorstroming en het creëren van een maakbare operatie. Dit actieplan neemt niet alle uitdagingen voor de zomer weg en daarom heeft Schiphol aangegeven dat in ieder geval in de maand juli en mogelijk ook in augustus een maximum moet worden gesteld aan het aantal vertrekkende passagiers. Hoe vervelend dit ook is voor de passagiers, het is helaas wel nodig om deze maatregel in te voeren om de operatie veilig en zo betrouwbaar mogelijk te laten verlopen op Schiphol. Zodra de zomerdrukte achter de rug is, verwacht ik dat Schiphol een evaluatie uitvoert naar de ontstane situatie in de meivakantie en de zomerperiode.
Kunt u de Kamer het (concept)verlag van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders doen toekomen, die op 12 april jl. heeft plaatsgevonden, inclusief de relevante stukken? (Bron: jaarverslag over 2021)?
Het verslag van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (inclusief de relevante stukken) wordt aangemerkt als bedrijfsvertrouwelijke informatie en kan daarom niet worden gedeeld met uw Kamer. Wat ik wel met uw Kamer kan delen is dat Schiphol tijdens de Algemene vergadering van Aandeelhouders heeft aangegeven te maken te hebben met enkele uitdagingen op operationeel niveau bij de grondafhandeling. Daarnaast heeft Schiphol gesignaleerd dat krapte bestond op de arbeidsmarkt. Zoals bij het antwoord op vraag 1 aangegeven heeft Schiphol vroegtijdig samenwerking met haar partners gestart met het opschalen van personeel.
Deelt u de mening dat de deelneming Schiphol behoorlijke schadeclaims kan verwachten als het huidige niveau van dienstverlening onder de maat is, zeker nu ook het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat publiekelijk meedeelt dat Schiphol op dit moment niet de kwaliteit levert die we van de luchthaven verwachten? Deelt u de mening dat dit tot forse tegenvallers (minder dividend of als het heel slecht gaat extra bijstortingen) voor de aandeelhouders (rijk, gemeente Amsterdam, gemeente Rotterdam, ADP) kan leiden?1
Schiphol heeft op 16 juni jl. aangekondigd een maximum te moeten stellen aan het aantal reizigers dat kan vertrekken in de zomerperiode vanaf de luchthaven. Het is vervolgens aan de slotcoördinator (ACNL) om hiervan een evenredige verdeling te maken over de verschillende luchtvaartmaatschappijen en aan de luchtvaartmaatschappijen hoe ze hier exact invulling aan geven. De slotcoördinator heeft deze verdeling inmiddels gemaakt op basis van de hoeveelheid slots die aan de verschillende luchtvaarmaatschappijen toebedeeld zijn. De luchtvaartmaatschappijen zijn inmiddels van de verdeling op de hoogte gesteld. Als sprake is van schade bij luchtvaartmaatschappijen en reisorganisaties dan zullen de gesprekken hierover in eerste instantie moeten plaatsvinden tussen de luchtvaartmaatschappijen, reisorganisaties en Schiphol zelf. Schiphol heeft ook aangegeven eventuele claims te zullen beoordelen als die binnenkomen. Als het daadwerkelijk tot procedures komt, zal een rechter moeten oordelen of en zo ja, welk deel van een eventuele vordering tot schadevergoeding toewijsbaar is. Ik kan niet vooruitlopen op mogelijke claims en de beoordeling daarvan.
Bent u bereid om, nu de dienstverlening duidelijk tekortschiet en er risico’s zijn voor de continuïteit van de dienstverlening, alleen of samen met andere aandeelhouders te verzoeken om op korte termijn een extra algemene vergadering van aandeelhouders te houden? Kunt u aan de vennootschap vragen of die vergadering openbaar kan zijn?
Ik ben samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat regelmatig in gesprek met Schiphol over de situatie op de luchthaven en over de voortgang van het actieplan dat Schiphol heeft opgesteld. Ook op ambtelijk niveau vinden bijna dagelijks gesprekken plaats met Schiphol. Daarom is een extra algemene vergadering van aandeelhouders op korte termijn niet nodig.
Bent u bereid om voor de vergadering zowel de operationele chaos en een oplossing daarvoor als de minimumvereisten aan dienstverlening die de bestuurders moeten leveren, aan de orde te stellen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om de bezwaren tegen het huidige beleid en operationele gang van zaken schriftelijk aan de bestuurders (inclusief de Raad van Commissarissen) van de vennootschap mee te delen, inclusief een verzoek om verbetering? Zo ja, wilt u die brief openbaar maken?
De directie van Schiphol is verantwoordelijk voor operationele aangelegenheden en het te voeren beleid. Ik volg de situatie nauwgezet en ik heb samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat Schiphol opgeroepen om de maatregelen te treffen die nodig zijn en wij spreken Schiphol hierover regelmatig. Op dit moment is het van belang dat de directie zich concentreert op het uitvoeren van het opgestelde actieplan en de zomerperiode in goede banen leidt. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft uw Kamer over dit actieplan geïnformeerd.2 Om de voortgang van de maatregelen uit het actieplan te kunnen monitoren rapporteert de luchthaven wekelijks aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Bij deze monitoring ben ik eveneens betrokken. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft toegezegd uw Kamer te informeren over de stand van zaken en de voortgang die Schiphol maakt met de zomeraanpak. Ik zie geen aanleiding om in aanvulling hierop nog schriftelijk bezwaar te maken tegen het huidige beleid en de operationele gang van zaken. Dat neemt niet weg dat ik bij Schiphol aandring op een structurele oplossing voor dit probleem.
Bent u ervan op de hoogte dat, indien er dan onvoldoende verbetering optreedt, u ook om een enquête kunt vragen bij de Ondernemingskamer in verband met wanbeleid?
Ik ben op de hoogte dat de wet een mogelijkheid biedt aan aandeelhouders (die aan bepaalde voorwaarden voldoen) tot het indienen van een verzoek bij de Ondernemingskamer tot het starten van een enquêteprocedure.
Kunt u deze vragen een voor een en redelijk spoedig beantwoorden in verband met de komende drukke periode tijdens de zomervakantie?
Ik heb ernaar gestreefd de vragen voor het zomerreces te beantwoorden.
De marktwerking in de eerstelijnszorg |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Haal de eerste lijn uit bereik van de Mededingingswet»?1
Ik heb kennisgenomen van deze berichtgeving, waarin wordt benadrukt dat de eerstelijnszorg onder druk staat. Ik herken dit en onderschrijf het belang om de sector in staat te stellen de vele uitdagingen het hoofd te bieden en zich meer te richten op samenwerking. Partijen in de zorg, de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en ook ikzelf hebben daarbij een belangrijke rol.
Ik herken het beeld uit het bericht dat in de eerstelijnszorg – zoals de huisartsenzorg – de toegankelijkheid sterk onder druk staat. In sommige regio’s is er in de praktijk geen sprake van keuze, maar kunnen mensen juist geen huisarts meer vinden. Om de eerstelijnszorg toekomstbestendig in te richten, is de grote vraag hoe we deze beter kunnen organiseren en toegankelijk houden met de beperkte menskracht die voorhanden is. We zien namelijk dat er steeds meer (kwetsbare) patiënten in de eerstelijnszorg geholpen moeten worden terwijl de arbeidsmarkt onder grote druk staat. Om toegankelijkheid en kwaliteit in de toekomst te borgen, is samenwerking binnen de eerstelijnszorg en tussen eerstelijnszorg en andere sectoren vereist om de zorg toekomstbestendig te houden.
Daarbij merk ik op dat veel vormen van samenwerking reeds zijn toegestaan binnen de mededingingsregels en in de praktijk ook al veel voorkomen. Samenwerking is zonder meer toegestaan als keuzemogelijkheden niet verslechteren en ook als dat wel zo is, biedt de wet ruimte voor samenwerking indien dit (aantoonbaar) in het belang is van patiënten en verzekerden. Om onzekerheden weg te nemen over of een samenwerking is toegestaan, is van belang dat de ACM blijft investeren in goede voorlichting die aansluit bij concrete knelpunten. Zo publiceert de ACM regelmatig praktijksituaties met adviezen hoe te handelen en Q&A’s ten aanzien van specifieke zorgsectoren. Ook geeft de ACM voorlichting ten aanzien van casuïstiek in (onder meer) de eerstelijnszorg, waarvoor de ACM sinds 2015 uitgangspunten voor haar toezicht op de eerstelijnszorg heeft geformuleerd om comfort te bieden aan eerstelijnsaanbieders die samenwerkingen willen aangaan in het belang van de patiënt.
Samenwerking vindt al vaak plaats, maar intensivering is noodzakelijk. Bijvoorbeeld om beschikbare capaciteit effectief in te zetten, zorgverleners te ontzorgen, de kwaliteit van zorg voor (kwetsbare) patiënten te verbeteren door bijvoorbeeld ketenzorg bij specifieke aandoeningen te kunnen bieden en passende zorg te realiseren, om de zorg onderling goed te coördineren en om kennis uit te wisselen. Ik realiseer me dat er in de praktijk drempels kunnen zijn die in de weg staan om tot betere samenwerking te komen. Ik bespreek in het kader van het integraal zorgakkoord samen met partijen uit de eerstelijnszorg hoe deze kunnen worden weggenomen.
Bent u het ermee eens dat eerstelijnszorg niet moet worden gezien als een op de markt te verhandelen product?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat eerstelijnszorgaanbieders niet moeten worden gezien als ondernemers die met elkaar dienen te concurreren, maar juist als aanbieders van essentiële zorg waarbij samenwerking van groot belang is?
Ik vind dat de beschikbaarheid van kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg aan patiënten altijd voorop moet staan. Niet individuele belangen, maar het gezamenlijke belang om goede zorg rondom de patiënt te organiseren moet prevaleren. Het behoud van keuzemogelijkheden en prikkels is van belang maar de huidige uitdagingen in de eerstelijnszorg vergt wel meer samenwerking. Zoals ik in mijn antwoord op vragen 1 en 2 heb toegelicht, is die ruimte er ook binnen de regels. Specifiek voor de eerstelijnszorg heeft de ACM enkele jaren geleden meer ruimte voor samenwerking gegeven. De ACM heeft toegelicht dat zij ervanuit gaat dat samenwerking niet schadelijk uitpakt zolang zorgaanbieders, patiënten (of hun vertegenwoordigers) en zorgverzekeraars er gezamenlijk uitkomen. Mocht de ACM toch bijvoorbeeld een klacht krijgen en concluderen dat de regels worden overtreden, zal zij daarnaast niet direct overgaan tot formele handhaving, maar zal zij zich vooral richten op aanpassing van de ongewenste elementen van de samenwerking. Ik begrijp dat deze aanpak van de ACM in de praktijk helpt om onzekerheden weg te nemen. Daar waar toch regels in de weg blijken te zitten van het realiseren van een beter georganiseerde eerstelijnszorg, zal ik met partijen bezien hoe deze drempels kunnen worden weggenomen.
Bent u het ermee eens dat de mededingingswet vooral in de weg staat van de samenwerking tussen eerstelijnszorgaanbieders?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de eerstelijnszorg aan te merken als een dienst van algemeen economisch belang?
Zoals ook wordt genoemd in het artikel waarnaar u verwijst, heeft onderzoeksbureau SEO (in samenwerking met Maverick Advocaten) op verzoek van uw Kamer enkele jaren geleden onderzoek gedaan naar mogelijke uitzonderingen op de Mededingingswet voor de eerstelijnszorg.2 Daarbij is ook onderzocht of het aanwijzen als een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB) een goede mogelijkheid is. De onderzoekers constateerden dat het gelet op de kenmerken van de eerstelijnszorg niet voor de hand ligt om deze sector aan te wijzen als DAEB en vermoedelijk niet aan de vereisten daarvoor wordt voldaan. Bovendien zouden de huisartsen zelfs in geval van een aanwijzing als DAEB nog steeds vallen onder de mededingingsregels, maar slechts voor zover de toepassing van die regels de vervulling van hun DAEB niet verhindert, waardoor deze maatregel ook niet tot minder onzekerheid zou leiden. Hiermee biedt het geen oplossing voor de concrete knelpunten die nu spelen.
Wel zijn er diverse maatregelen nodig om samenwerking in de eerstelijnszorg en tussen de eerstelijnszorg en andere domeinen te bevorderen, bovenop goede voorlichting over de mededingingsregels. Hierover zijn ook in het coalitieakkoord diverse afspraken gemaakt, zoals het versterken van de organisatiegraad van de basiszorg, meer tijd voor huisartsen en het stimuleren van de anderhalvelijnszorg.
Eventuele knelpunten in de regelgeving, bekostiging of contractering door zorgverzekeraars moeten uiteraard ook worden aangepakt. Ik ben hierover in gesprek met betrokken partijen en zal hierover waar nodig afspraken maken in het Integraal Zorgakkoord.
Zo neen, bent u dan bereid onderzoek te laten doen onder de eerstelijnszorg wat men vindt van het plan om de eerstelijnszorg aan te merken als een dienst van algemeen economisch belang als manier om de aan de marktwerking verbonden bureaucratie en onzekerheid terug te dringen?
Zie antwoord vraag 5.
‘Digitale vervolging’ door in elk geval China en Rusland, en over de arrestatie van een 90-jarige priester door de Chinese autoriteiten |
|
Don Ceder (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Herkent u het beeld dat geschetst wordt in het rapport «The Worldwide Web of Chinese and Russian Information Controls»1 en dat ook blijkt uit rapporten van Christian Solidarity Worldwide (CSW), Kerk in Nood, Open Doors en anderen2 dat informatietechnologie in landen als China, Rusland, maar ook in talloze andere landen gebruikt wordt om grondrechten op ingrijpende wijze te beperken?
Ja, het kabinet deelt de zorgen over de vergaande toepassing van (cyber)surveillance en de negatieve gevolgen die dat kan hebben voor de grondrechten van burgers wereldwijd.
Herkent u dat technologie die primair ingezet wordt voor bijvoorbeeld een pandemie, ook wordt ingezet voor andere doeleinden zoals het monitoren van mensen?
Ja, die risico’s zijn er zeker. Naar de mening van het kabinet bieden de in China geldende regelgeving omtrent het verzamelen van persoonsgegevens als onderdeel van de Cyber Security wetgeving, en een specifieke richtlijn hoe om te gaan met data in tijden van Covid-19, onvoldoende waarborgen voor de gebruiker. Het is bekend dat (cyber)surveillance in China wordt ingezet voor het monitoren van onder andere religieuze en etnische minderheden en dissidenten. Ook de applicaties die voor pandemiebestrijding zijn ontworpen kunnen voor dergelijke doeleinden worden ingezet. Recente berichtgeving3 over Chinese demonstranten waarvan de gezondheidsapp op rood werd gezet wijst erop dat misbruik in de praktijk voorkomt.
Welke mogelijkheden ziet u om landen als China, Rusland maar ook andere autoritair geleide staten aan te spreken op het gebruik van technische middelen om religieuze minderheden, mensenrechtenverdedigers, journalisten en anderen te volgen, te intimideren, uit te sluiten en te vervolgen?
Nederland spreekt zich zowel in bilateraal als in multilateraal verband uit tegen dergelijk misbruik. Deze problematiek werd ook genoemd in de gezamenlijke verklaring over de mensenrechtensituatie in China die Nederland op 14 juni namens 47 landen heeft voorgelezen in de VN Mensenrechtenraad.4 In deze verklaring uiten Nederland en de grote groep landen die zich bij de verklaring heeft aangesloten hun ernstige zorgen over de mensenrechtensituatie in China, in het bijzonder in Xinjiang. Mede gezien de recente publicatie van de Xinjiang Police Files en het bezoek van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten aan China en Xinjiang afgelopen maand acht het kabinet het van groot belang dat hiervoor internationale aandacht wordt gevraagd en heeft het deze voortrekkersrol op zich genomen.
Hoe werkt het «sociaal kredietsysteem» in China? Heeft u zorgen over a) het systeem en b) de huidige toepassing ervan?
Op dit moment is er (nog) geen sprake van één centraal sociaal kredietsysteem in China. Er zijn privébedrijven die via apps (financiële) diensten aanbieden waarbij gebruikers een individuele kredietscore krijgen. Daarnaast bouwen de Chinese centrale overheid en lokale overheden verschillende systemen om het gedrag van bedrijven maar ook burgers te beïnvloeden, onder andere met strafmaatregelen zoals het niet kunnen boeken van trein- en vliegtickets en hotels, weigering van bepaalde banen of exclusieve scholen, of weigering van leningen. De mogelijkheid bestaat dat de Chinese overheid op termijn al deze systemen en informatie in één centrale databank verenigt die gebruikt kan worden om het gedrag van burgers in de gaten te houden, te belonen en te bestraffen. Wat de toepassing van sociaal krediet en surveillance in China betreft, ziet het kabinet risico’s voor de fundamentele vrijheden, privacy en mensenrechten van Chinese burgers en buitenlandse personen die zich in China bevinden.
De Nederlandse ambassade en de consulaten-generaal in China staan in nauw contact met Nederlandse burgers en bedrijven in China. Hierdoor kunnen zij tijdig eventuele negatieve gevolgen van het Chinese beleid en regelgeving, zoals het sociaal kredietsysteem, signaleren.
Welke conclusies trekt u uit de gegevens die zijn verkregen uit een inbraak in computersystemen van de politie in Xinjiang over de inzet van technologie om de Oeigoerse bevolking te controleren op geloofs- of culturele uitingen?3
De nieuwe beelden van de onderdrukking van de Oeigoerse gemeenschap in Xinjiang in de Xinjiang Police Files zijn schokkend en bevestigen de reeds bestaande ernstige zorgen bij het kabinet over de mensenrechtensituatie in Xinjiang. Het kabinet heeft direct na publicatie van deze nieuwe informatie publiekelijk deze zorgen kenbaar gemaakt.6
Hoe beoordeelt u de aanwijzingen uit het onderzoek naar deze gegevens, waaruit blijkt dat mensen gevangenisstraf krijgen op grond van het feit dat ze hun telefoon niet meer gebruiken en daardoor niet meer te volgen zijn?4
Ook deze ontwikkelingen acht het kabinet schokkend en ziet daarin een bevestiging van de bestaande zorgen.
Zijn de huidige mechanismen afdoende om bedrijven en hun waardeketens te controleren en waar nodig actie te ondernemen als techniek gebruikt wordt voor inbreuk op mensenrechten?
Een belangrijk mechanisme om ongewenst gebruik van techniek tegen te gaan is exportcontrole. Daarbij is in dit geval met name exportcontrole op cybersurveillancegoederen relevant. In het geval van cybersurveillancegoederen wordt gebruik in verband gebracht met binnenlandse repressie of het plegen van ernstige schendingen van de mensenrechten en het internationaal humanitair recht. De export van bepaalde cybersurveillancegoederen wordt om die reden reeds gecontroleerd in de herziene Dual-use Verordening (EU) 2021/821. Daarnaast biedt de verordening EU-lidstaten de mogelijkheid om een ad hoc exportvergunningplicht in te stellen wanneer er een reëel risico bestaat dat nog niet gecontroleerde technologie van in de EU gevestigde bedrijven bijdraagt aan ongewenst gebruik. Momenteel wordt in EU-verband de implementatie en toepassing van deze wettelijke mogelijkheid uitgewerkt.
Daarnaast verwacht het kabinet van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights toepassen. Bedrijven zijn zelf verantwoordelijk om risico’s voor mens en milieu in hun internationale ketens te identificeren, prioriteren en aan te pakken. Aangezien er geen sprake is van een wettelijke verplichting, kan hierop geen toezicht worden gehouden.
Nederlandse bedrijven die gebruik maken van ondersteuning van het handelsinstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken moeten de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen onderschrijven. Ook worden bedrijven die steun krijgen (in de vorm van financiering/subsidies, exportkredietverzekering of deelname aan handelsmissies) getoetst aan de hand van een set van IMVO-criteria, gebaseerd op de OESO-richtlijnen.
Welke mogelijkheden ziet u voor de speciaal gezant voor vrijheid van religie en levensovertuiging om eenexpertmeeting over digitale vervolging te organiseren met Europese en andere collega’s om zo tot beleidsafstemming te komen?
Nederland zal ter gelegenheid van de ministeriële conferentie ter bevordering van «International Freedom of Religion and Belief» (juli 2022) voor deze problematiek aandacht vragen. Het thema «technologie» krijgt daar al aandacht.
Welke gevolgen moet de kennis uit genoemde bronnen hebben voor het beleid ten aanzien van China, of het nu gaat om handels- of om politieke relaties? Hoe dienen Nederland en de EU zich tot deze feiten te verhouden?
Zoals omschreven in de Strategic Outlook van de EU van maart 2019 beschouwt de EU China tegelijkertijd als samenwerkingspartner voor mondiale uitdagingen, als concurrent voor ons verdienvermogen op de lange termijn en als systeemrivaal voor onze (economische) veiligheid en waarden. Het kabinet hanteert in het beleid ten aanzien van China dezelfde drieslag. Als gevolg van de ontwikkelingen sindsdien, is de balans in de betrekkingen aan het verschuiven. Zowel binnen de EU als in Nederland wordt meer nadruk gelegd op het beschermen van onze waarden, belangen en veiligheid en op statelijke dreigingsaspecten. Daarnaast vraagt de verslechterende mensenrechtensituatie in China om meer aandacht. Op Europees en op nationaal niveau zijn daarom maatregelen genomen om de weerbaarheid te vergroten, maar ook om mensenrechten beter mee te laten wegen in de economische betrekkingen. Voorbeelden zijn het recente wetgevende voorstel van de Europese Commissie inzake de corporate sustainability due diligence directive (CSDDD) en de voorbereiding van wetgeving om producten die gemaakt zijn met dwangarbeid te weren van de Europese markt.
Dat neemt niet weg dat China een belangrijke handelspartner en concurrent blijft, met wie samenwerking op basis van gedeelde belangen leidt tot economische groei en welvaart. De wederzijdse afhankelijkheid biedt, naast de risico’s, ook de mogelijkheid om de dialoog aan te gaan en te blijven zoeken naar wederzijds engagement. Daarnaast is samenwerken met China van groot belang om mondiale uitdagingen aan te gaan, zoals op het gebied van klimaat en het realiseren van de UN Sustainable Development Goals.
Bent u overigens bereid om opheldering te vragen bij de Chinese autoriteiten over de arrestatie van de katholieke priester Joseph Zen?5 Bent u er ook toe bereid om dit bij uw collega’s binnen de Raad Buitenlandse Zaken aan te kaarten? Zo nee, waarom niet?
Kardinaal Zen werd op 11 mei jl. gearresteerd door de politie van Hongkong, tegelijk met vijf andere oud-bestuursleden van een inmiddels opgeheven fonds dat was opgericht om bijstand te verlenen aan opgepakte en veroordeelde demonstranten uit de protestbeweging van 2019. Tijdens een rechtszitting op 24 mei werd Zen op borgtocht vrijgelaten. Nederland en de EU volgen de zaak nauwgezet. De Hoge Vertegenwoordiger van de EU voor buitenland en veiligheidsbeleid, Josep Borrell, sprak namens de EU zijn grote zorgen uit over de arrestatie en riep op de fundamentele rechten te beschermen. Een vertegenwoordiger van het Nederlandse consulaat-generaal in Hongkong was aanwezig bij de zitting, samen met vertegenwoordigers van andere consulaten-generaal in Hongkong, in lijn met de raadsconclusies van juli 2020. Op 9 augustus worden Zen en overige betrokkenen weer voorgeleid voor een «pre-trial review». Naar verwachting vindt het eigenlijke proces plaats tussen 19 en 23 september. Nederland en de EU zullen deze rechtszittingen aandachtig blijven volgen en wanneer nodig in de Raad Buitenlandse Zaken opbrengen.
Vandalisme bij het Leidse Indië-monument en oproep tot beeldenstorm |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Doorbraak roept op tot Leidse beeldenstorm» en «Nieuwe beeldenstorm dreigt na oproep actiegroep»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat vandalisme en het oproepen daartoe strafbaar zijn? Zo ja, heeft u de bereidheid te onderzoeken of links-radicale actiegroepen die zich hier schuldig aan maken, zoals Doorbraak, verboden kunnen worden? Graag een gedetailleerd antwoord.
De wet biedt voldoende mogelijkheden voor de aanpak van vandalisme en oproepen daartoe als de omstandigheden daartoe nopen. Het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen, onbruikbaar maken of wegmaken van een goed dat (geheel of ten dele) van iemand ander is, is strafbaar gesteld in artikel 350 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Het aanzetten daartoe, in de zin van opruiing, is strafbaar gesteld in artikel 131 Sr. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval of sprake is van een dergelijk misdrijf en of het Openbaar Ministerie zal overgaan tot vervolging.
De vrijheid van vereniging en vergadering is een grondbeginsel van de democratische rechtsstaat. Gelijkgestemde burgers moeten zich in vrijheid kunnen organiseren om politieke partijen, vakbonden en andere organisaties op te richten. Dat recht is onder andere verankerd in artikel 8 van de Grondwet en artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Dit recht is echter niet absoluut. Het kan worden beperkt in het belang van de openbare orde. Het EVRM noemt in dit verband onder meer de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. In de Nederlandse wetgeving is beperking van het recht tot vereniging mogelijk gemaakt in artikel 2:20 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Artikel 2:20 BW, eerste lid, bepaalt dat een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, door de rechtbank op verzoek van het OM verboden wordt verklaard en ontbonden.
Het is aan het Openbaar Ministerie om een eventueel onderzoek te starten naar een mogelijk verbod op het in de vraag aangehaalde type organisaties.
Wat vindt u van het feit dat beelden, herdenkingsmonumenten, grafmonumenten, namen van straten en pleinen en ornamenten op gebouwen niet veilig meer zijn nu woke-fanaten oproepen tot een beeldenstorm?
Ik veroordeel elke vorm van vernieling of oproepen om daartoe over te gaan. Deze oproepen hebben wat mij betreft niets met een maatschappelijke discussie te maken.
Hoe gaat u beelden, herdenkingsmonumenten, grafmonumenten, namen van straten en pleinen en ornamenten op gebouwen beschermen nu vernielzucht de nieuwe mores is bij doorgeslagen woke-fanaten? Graag een gedetailleerd antwoord.
De bescherming van dergelijke objecten is de verantwoordelijkheid van lokale autoriteiten.
Wat laat u politie en justitie verder ondernemen om wetsovertredende woke-fanaten aan banden te leggen? Graag een gedetailleerd antwoord.
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 2.