Het bericht 'Is de vezelhennepteelt ten dode opgeschreven?' |
|
Laura Bromet (GL), Derk Boswijk (CDA) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Is de vezelhennepteelt ten dode opgeschreven?»?1
Ja.
Klopt het dat u voornemens bent om de vergroeningssubsidie van 150 euro per hectare in 2023 stop te zetten? Zo ja, wat is daar de reden voor?
De vergroeningspremie komt op Europees niveau te vervallen in de nieuwe GLB-periode vanaf januari 2023 (dat gaat dus voor alle lidstaten gelden), en de ecoregeling wordt geïntroduceerd. Het blijft dan mogelijk om subsidie te ontvangen voor ecosysteemdiensten.
Klopt het dat de vergroeningssubsidie bedoeld is ter bescherming van milieu en natuur? Zo ja, waarom bent u voornemens deze subsidie stop te zetten? Is de subsidie niet meer nodig voor de te behalen doelen, of zijn de doelen reeds behaald? Zo nee, worden de doelen ondanks de subsidie niet behaald en is deze dus ineffectief? Welke andere beleidsmiddelen gaat u inzetten om de doelen alsnog te behalen?
De vergroeningspremie vervalt op Europees niveau. In de nieuwe GLB-periode zet ik in op verdere verduurzaming van de landbouw en behalen van deze doelen, o.a. middels de conditionaliteiten en de ecoregeling, zoals uiteengezet in het Nederlandse GLB-NSP, dat in december is ingediend bij de Europese Commissie. Om in aanmerking te komen voor de basisbetaling, moeten boeren voldoen aan de conditionaliteiten. In deze conditionaliteiten zijn enkele van de vergroeningseisen overgenomen. Met de ecoregeling kunnen boeren een aanvullende subsidie ontvangen, als zij voldoende bijdragen aan de vijf ecodoelen (klimaat, biodiversiteit, bodem en lucht, landschap, water). Voor verdere uitleg van de systematiek verwijs ik u naar het NSP. Op dit moment legt mijn ministerie de laatste hand aan het NSP, zodat het definitief aan de Europese Commissie aangeboden kan worden. Hier zal ik uw Kamer uiteraard over informeren.
De ecoregeling blijft in ontwikkeling. In 2023 zullen er 21 eco-activiteiten opengesteld worden, de jaren daarna worden meer activiteiten toegevoegd en worden activiteiten mogelijk specifieker gemaakt (bijvoorbeeld op een specifiekere groep gewassen of regio gericht). Hierbij heb ik ook vezelhennep op mijn netvlies en zal in dat verband ook de motie Bisschop (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1446) betrekken. Mijn ministerie werkt al jaren samen met boeren, brancheorganisaties, natuurorganisaties, mede-overheden, en wetenschappers aan de ontwikkeling van de ecoregeling (o.a. in meerdere pilots en praktijktoetsen) en zal dit de komende jaren blijven doen, om de ecoregeling steeds doelgerichter en gebruiksvriendelijker te maken.
Jaarlijks rapporteer ik aan uw Kamer de resultaten van de vergroening, zie voor de meest recente rapportage («Feiten en cijfers vergroening GLB 2020») Kamerstuk 21 501-32, nr. 1356, d.d. 3 november 2021.
Heeft u in beeld wat het stopzetten van deze subsidie voor gevolg heeft voor boeren die hier nu dankbaar gebruik van maken? Zou het zo kunnen zijn dat het stopzetten van deze subsidie ertoe leidt dat boeren juist gedemotiveerd raken om te investeren in verduurzaming en natuurinclusiviteit? Wat vindt u daarvan? Is er een alternatief voor deze boeren?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven is het niet mogelijk om de vergroeningspremie door te laten lopen in de nieuwe GLB-periode. Echter met de ecoregeling is een systeem ontworpen waarbij agrariërs die vergroenen, zorgen voor het landschap en ecosysteemdiensten leveren, beter beloond worden in termen van vergoedingen. Een agrariër kan een set aan ecoactiviteiten kiezen die bij zijn of haar bedrijfsvoering past én die gelijkwaardig bijdraagt aan vijf doelen: klimaat, biodiversiteit, bodem en lucht, landschap, water.
Hennepteelt valt onder «rustgewas», één van de 21 eco-activiteiten die kan worden toegepast in de ecoregeling. Dat betekent voor henneptelers dat zij niet meer op basis van deze teelt alleen in aanmerking komen voor een ecopremie. Zij zullen ook activiteiten moeten doen die bijdragen aan doelen als biodiversiteit. Verschillende boeren voeren overigens al meer dan een activiteit uit (ze hebben bijvoorbeeld bomen op en rond het bedrijf staan).
In hoeverre klopt het dat met het vervallen van de vergroeningssubsidie indirect ook de beloning voor boeren met blijvend grasland komt te vervallen, terwijl blijvend grasland juist van zeer groot belang is voor de koolstofvastlegging? In hoeverre brengt dit het behalen van de klimaatdoelen in de landbouw in gevaar? Wat zijn de te verwachten gevolgen voor de landbouwpraktijk als deze subsidies vervallen en wat zijn daar de economische en ecologische gevolgen van?
Blijvend grasland is één van de eco-activiteiten die in de ecoregeling ingezet kan worden door boeren. Hiermee blijft er een beloning voor boeren met blijvend grasland.
Klopt het dat de nieuwe landbouwregels, waarop gedoeld wordt in het artikel, de uitvoerbaarheid van de landbouwpraktijk in gevaar brengt, bijvoorbeeld door de maatregel die boeren verplicht om de gewassen voor 1 oktober van het land te halen? En dat dit er mogelijk toe leidt dat bepaalde duurzame teelten juist niet meer mogelijk zijn? Is de 1 oktober-maatregel van toepassing op alle gewassen? Is het mogelijk en zinvol om per gewas en regio een optimale datum vast te stellen, die tegemoet komt aan de ecologische doelen, de eisen van bodem en gewas en fluctuaties in weer en seizoen?
In het artikel wordt gesteld dat de verplichting gaat gelden dat gewassen voor 1 oktober van het land moeten zijn. Ik ga ervan uit dat hiermee gedoeld wordt op een maatregel uit het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (hierna: 7e AP) (Kamerstuk33 037, nr. 431) ten aanzien van de inzaai van een vanggewas na de teelt op zand- en lössgronden.
Momenteel werk ik aan de implementatie van deze maatregel. De maatregel houdt in dat op zand- en lössgrond gestimuleerd wordt om na de teelt tijdig, te weten voor 1 oktober, een vanggewas in te zaaien ter bevordering van de waterkwaliteit en bodemkwaliteit. Indien na deze datum inzaai plaatsvindt, levert dat een korting op de stikstofgebruiksnorm op voor het volgende jaar. Bij inzaai na 1 oktober ontwikkelt een vanggewas zich minder goed en neemt navenant minder stikstof op.2 Het verder differentiëren van deze datum (verlaten) per regio van de inzaaidatum zal daarmee direct effect hebben op de opnamecapaciteit van het vanggewas. Dat heeft ertoe bijgedragen dat hiervoor niet is gekozen in het 7e AP.
Voor de vanggewassen geldt een uitzondering op deze datum voor winterteelten. Dit betreft teelten die meerjarig zijn, gedurende de winter op het land staan of effectiever zijn in de opname van stikstof in het najaar dan een vanggewas. Op basis van een advies van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet zal een lijst met wintergewassen worden opgesteld die zijn uitgezonderd van deze verplichting. Voor implementatie hiervan is een wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet nodig die ik momenteel voorbereid. Aansluitend zal de ontwerpregelgeving voor internetconsultatie worden voorgelegd, dit is voorzien voor dit najaar. Hierop kan eenieder inbreng leveren. Daarna stel ik de uiteindelijke lijst vast.
Het blijft mogelijk dat gewassen na 1 oktober op het land staan, hierbij moeten boeren wel rekening met de hierboven beschreven maatregelen. Hierop geldt één uitzondering, namelijk vanuit het 6e AP geldt voor de teelt van maïs op zand- en lössgronden reeds de datum van 1 oktober voor de inzaai van een vanggewas als geen onderzaai of gelijkzaai van het vanggewas is toegepast.
Wat zijn de mogelijke gevolgen voor de verwerkende industrie als de teelt van vezelhennep afneemt of verdwijnt? Wat doet dit met de verduurzamingsdoelstellingen van bijvoorbeeld de bouw of andere afnemers? Raakt Biobased bouwen hierdoor mogelijk verder achterop?
De gevolgen van de nieuwe regelingen van het NSP-GLB verschillen per bedrijf afhankelijk van de bedrijfsvoering en zijn daarom niet direct te vertalen naar de gevolgen voor de teelt van vezelhennep. Mocht de Nederlandse teelt van vezelhennep afnemen, dan zou dit wel gevolgen kunnen hebben voor de waardeketen waarin deze deelnemen. Het zou ertoe kunnen leiden dat de waardeketens die bijdragen aan biobased bouwen afhankelijker worden van import. Dit verandert echter niet de verduurzamingsdoelstelling zoals opgenomen in het coalitie akkoord.
Biobased bouwen blijft daarnaast gestimuleerd worden. Zo is half april de Kamer geïnformeerd over de beleidsinzet op biogrondstoffen. Biogrondstoffen zijn van groot belang om een klimaatneutrale en circulaire economie te bereiken in 2050 en zijn bovendien van belang voor de transitie van de landbouw.3 Biogrondstoffen moeten zo hoogwaardig mogelijk worden ingezet en dat betekent inzet in sectoren zoals de bouw, chemie en grond-, weg- en waterbouw. Daarnaast blijft biobased bouwen gestimuleerd worden zoals met de City Deal circulair en conceptueel bouwen, met daarin de werklijn biobased (ver)bouwen en de biobased Campus op de Floriade4 en de buyer groups voor meer duurzaam aanbesteden, zoals die voor biobased bouwmaterialen5. Om de beschikbaarheid van biogrondstoffen te vergroten is het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de slag met de uitwerking van de Routekaart Nationale Biogrondstoffen. Vezelhennep is hier ook onderdeel van.
De problemen die ongehuwd samenwonenden kunnen ondervinden als hun relatie ten einde komt. |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat steeds meer samenwonende mensen die niet getrouwd zijn in de problemen geraken als het komt tot een breuk in de langdurige relatie? Zo ja, wat vindt u van de oproep van de vereniging van Familierecht Advocaten en Scheidingsmediators (vFAS) om in het recht meer stil te staan bij de aard van de relatie (hoe duurzaam was de relatie) dan om alleen te kijken naar of iemand getrouwd was of niet bij het toekennen van financiële tegemoetkomingen en de eventuele verdeling?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht. Ik herken (de signalen en) de trend dat er steeds meer ongehuwd samenlevende partners zijn. In het geval partners zaken niet (goed) geregeld hebben, kan dit bij het beëindigen van de relatie van deze partners tot financiële problemen leiden. Tegelijkertijd hecht ik aan de autonomie van partners en vind ik het belangrijk dat (aanstaande) partners zelf de keuze hebben voor een relatievorm met de bijbehorende (financiële) gevolgen. Daarbij hebben partners die niet kiezen voor een huwelijk of geregistreerd partnerschap in de eerste plaats een eigen verantwoordelijkheid om met betrekking tot hun relatie afspraken te maken en financiële zaken te regelen, al dan niet in de vorm van een samenlevingsovereenkomst. Dit doet verder niets af aan de aard (duurzaamheid) van de relatie. Wel kan de duurzaamheid van de relatie gaandeweg een reden zijn voor aanpassing van afspraken of regelingen.
Ziet u ook dat niet-getrouwde samenlevers, en dan met name vrouwen, tegen problemen aanlopen als het tot een relatiebreuk komt, bijvoorbeeld omdat zij jarenlang de zorg voor de kinderen op zich hebben genomen en daardoor geen carrière hebben kunnen maken, maar bij het beëindigen van een duurzame relatie, in tegenstelling tot getrouwde stellen die uit elkaar gaan, (financieel) helemaal nergens recht op hebben? Vindt u dit absolute onderscheid tussen getrouwde mensen die samenwonen en niet-getrouwde samenwoners wenselijk, ook vanwege het feit dat mensen steeds vaker ongehuwd maar wel langdurig samenleven en niet altijd bewust stil staan bij de gevolgen van hun keuzes, zoals het niet formeel vastleggen of regelen van financiële zaken? Zo ja, waarom?
Als gezegd is het aan de aanstaande (partners) op grond van de partij autonomie om te kiezen voor een huwelijk of geregistreerd partnerschap of voor niet gehuwde of geregistreerde samenleving. Zij hebben daarin een eigen verantwoordelijkheid. Wel vind ik het belangrijk dat partners zich voldoende realiseren wat de gevolgen zijn van een relatievorm, bij de vermogensopbouw, maar zeker ook in de situatie dat partners uit elkaar gaan. Wanneer partners zich bewust zijn van de gevolgen kunnen zij hierover afspraken maken. Niet alleen op financieel terrein, maar ook hoe men op een goede manier uit elkaar kan gaan met zo min mogelijk (schadelijke) gevolgen voor zowel de ouders als het kind.
Bent u het er mee eens dat het huidige huwelijksvermogensrecht en alimentatierecht eigenlijk nog steeds uitgaat van de situatie dat samenwonende mensen ook getrouwd zijn? Zouden deze delen van het huidige personen- en familierecht niet herzien moeten worden? Zo nee, waarom niet?
De bepalingen over het huwelijksvermogensrecht en het alimentatierecht zien op de situatie van huwelijk en geregistreerd partnerschap. Deze bepalingen zien – een uitzondering daargelaten – niet op ongehuwde of niet geregistreerde samenlevers. Dit laat onverlet dat ongehuwde of niet geregistreerde partners afspraken op vermogensrechtelijke en alimentatiegebied kunnen maken, maar partijen zijn ook vrij om niet te contracteren.
Met betrekking tot partners die geen samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan blijkt uit onderzoek2 dat als de reden om ongehuwd samen te leven gelegen is in een bewuste keuze van partners om niet onder de wettelijke regeling van het huwelijk te vallen, wetgeving die hen daar toch onderbrengt een inbreuk zou inhouden op de autonomie van deze partners. Ik vind het belangrijk dat de eigen verantwoordelijkheid en autonomie van partners in beginsel gerespecteerd worden. Voor de vraag naar een herziening verwijs ik naar het antwoord op de vragen 4 en 5.
Bent u bereid te bezien of er voor de groep mensen die wel samenwoont, maar niet getrouwd is toch een vorm van bescherming kan worden geboden na het eindigen van de relatie? Bent u daarbij bijvoorbeeld bereid om te kijken naar het invoeren van alimentatierecht voor samenlevers of een recht op opgebouwd vermogen, zoals ook de vFAS bepleit? Zo nee, waarom niet?
In februari 2021 is het onderzoeksrapport «Alimentatie van nu, acceptatie van alimentatie in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen» aan uw Kamer aangeboden.3 Het onderzoek vond plaats in de periode van december 2019 tot december 2020 en vloeide voort uit het vorige Regeerakkoord. In het Regeerakkoord was vermeld dat nader onderzoek zou worden verricht ten behoeve van een verdere herijking van het familierecht. Een inhoudelijke reactie op het onderzoeksrapport werd destijds overgelaten aan een nieuw kabinet. Na de zomer zal ik een inhoudelijke reactie op het rapport aan uw Kamer toezenden en in dat kader met een reactie komen omtrent partneralimentatie voor ongehuwd samenwonenden. Ik zal daarbij ook de andere onderdelen betrekken die zijn genoemd in de vragen 4 en 5.
Bent u bereid te onderzoeken of een billijkheidscorrectie geïntroduceerd kan worden bij de rechter in het geval van ongehuwd samenwonenden, zodat een rechter in die gevallen waarin de beëindiging van het samenwonen en de relatie zonder billijke vergoeding onredelijk is, toch een recht op vergoeding kan bepalen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bufferzones bij abortusklinieken |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Deel Tweede Kamer wil landelijk verbod op demonstraties bij abortusklinieken: «Kan echt traumatisch zijn»»?1
Ja
Deelt u de mening dat alle vrouwen recht hebben op vrije en veilige toegang tot abortus?
Ja. Vrouwen moeten over een eventuele zwangerschapsafbreking vrijelijk kunnen besluiten. De wet schrijft dat ook voor.
Bent u het ermee eens dat opdringerige anti-abortus demonstranten bij abortusklinieken zorgen voor negatieve en ongewenste situaties voor vrouwen die een abortus willen laten uitvoeren?
Ik kan me voorstellen dat als een ongewenst zwangere vrouw met een hulpvraag op een vervelende manier wordt aangesproken bij een abortuskliniek, zij dat als intimidatie kan ervaren. Dat beschouw ik als een ongewenste situatie. Intimidatie keur ik te allen tijde af. Uit het demonstratierecht vloeit echter onder meer voort dat de overheid haar best moet doen een protest toe te staan daar waar de doelgroep die kan horen en zien. Deze bescherming geldt ook voor protesten of betogingen waarbij beledigende, verwerpelijke of zelfs choquerende uitingen worden gedaan. Demonstreren mag, maar het intimideren van personeel en mensen die bij een abortuskliniek komen met een hulpvraag keur ik af.
Vindt u het ook schokkend dat vrouwen die een abortus willen laten uitvoeren een «abortusbuddy» mee moeten nemen vanwege intimidatie door anti-abortusdemonstranten?2
Vrouwen moeten in alle vrijheid een zwangerschapsafbreking kunnen overwegen en toegang hebben tot abortuszorg. Een abortusbuddy kan vrouwen de soms gewenste psychosociale hulp bieden bij een moeilijk bezoek; dit zie ik juist als een mooie illustratie van hoe burgers elkaar onderling waardevolle steun kunnen bieden. Het is niet de bedoeling dat een abortusbuddy nodig is om intimidatie tegen te gaan. Zoals eerder gezegd is intimidatie onacceptabel.
Bent u het ermee eens dat een bufferzone rondom de 17 Nederlandse abortusklinieken, waar demonstraties verboden zijn, intimidatie van vrouwen kan tegengaan door anti-abortusdemonstranten?
Het is primair een lokale aangelegenheid om nadere invulling te geven aan de uitoefening van het grondrecht om te demonstreren en daarbij het belang van bescherming van de vrouwen die een abortuskliniek bezoeken mee te wegen. Het demonstratierecht is geen vrijbrief voor wetsovertredingen. Bij het uitoefenen van het demonstratierecht dient het demonstratiekarakter en daarmee de collectieve meningsuiting voorop te staan. De wijze van handhaving in concrete situaties en de daarbij in te zetten middelen is maatwerk en wordt lokaal bepaald. Het lokale gezag heeft beoordelingsruimte bij handhaving. Als de lokale situatie daar aanleiding toe geeft kan ik me voorstellen dat het stellen van voorschriften ten aanzien van de in acht te nemen afstand van de demonstratie tot de ingang van de abortuskliniek een geschikte manier kan zijn om intimidatie te voorkomen.
Kunt u aangeven welke andere instrumenten gemeenten in handen hebben om vrije en veilige toegang tot abortus voor vrouwen beter te borgen?
Over het instrumentarium van gemeenten bij demonstraties kan ik het volgende aangeven. De burgemeester kan voorschriften en beperkingen stellen om een demonstratie ordelijk en vreedzaam te laten verlopen, ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en om wanordelijkheden te bestrijden of te voorkomen. In dat kader kan de burgemeester ook voorschriften stellen of aanwijzingen geven aan de demonstranten waardoor anderen bescherming krijgen. Het recht om te demonstreren en om je mening te uiten is niet onbegrensd. Bij strafbare gedragingen of uitingen, zoals intimidatie, kan worden ingegrepen.
Verder heeft mijn ambtsvoorganger eerder aan uw Kamer3 laten weten dat het in APV’s (algemene plaatselijke verordeningen) strafbaar kan worden gesteld om zich hinderlijk te gedragen, personen lastig te vallen of zich onnodig op te dringen. Ook is het strafbaar om een door de burgemeester verboden demonstratie te houden en om te handelen in strijd met een door de burgemeester voor een demonstratie gesteld(e) voorschrift, beperking, aanwijzing of opdracht (artikel 11 Wet openbare manifestaties). De politie, het OM en uiteindelijk de strafrechter zullen echter van geval tot geval moeten beoordelen of een concrete gedraging strafbaar is.
Zo ja, bent u dan bereid om een overzicht van de 17 Nederlandse abortusklinieken naar de Kamer te sturen met daarop een indicatie of deze abortusklinieken een bufferzone hebben, en zo ja, hoe groot deze zijn?3
Ik acht het niet passend een dergelijk overzicht aan uw Kamer te zenden. Het in goede banen leiden van een demonstratie is een lokale aangelegenheid, waarvoor de burgemeester verantwoordelijk is. De burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Wel kan ik u nog wijzen op een onlangs in opdracht van het Ministerie van BZK uitgevoerd onderzoek naar demonstratie en vergaderingsrechtelijke vraagstukken.5 In dit onderzoek worden ook voorbeelden van lokale maatregelen bij abortusklinieken besproken. Uit het onderzoek blijkt dat de situaties rond demonstraties bij abortusklinieken erg complex zijn, met sterk verdeelde meningen en tegenovergestelde belangen en rechten.
Bent u ook bereid in gesprek te gaan met de burgemeesters van de gemeenten waarin de 17 Nederlandse abortusklinieken zijn gevestigd om na te gaan of zij ook een bufferzone voorstaan, en zo ja, hoe bufferzones in verschillende gemeenten geregeld zijn? Kunt u dit delen met de Kamer?
Dit gesprek heeft onlangs nog plaatsgevonden: in 2021 is er een expertmeeting georganiseerd door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en VWS. Daarna is er een factsheet6 gepubliceerd met enkele adviezen over demonstraties rond abortusklinieken die gemeenten in de praktijk kunnen toepassen. Ik blijf uiteraard in contact met gemeenten. Ook ga ik graag in gesprek met abortusklinieken, dan zal ik horen in welke gevallen er volgens hen (nog) geen passende oplossingen zijn gevonden. Als daar aanleiding toe is zal ik in overleg treden met mijn collega’s van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV).
Kunt u tijdens deze gesprekken ook nagaan of de burgemeesters van deze gemeenten een bufferzone rondom abortusklinieken voorstaan, hoe groot deze moet zijn, en wat redenen zijn om dit niet te doen? Kunt u dit delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Medische ethiek/Orgaandonatie op 2 juni 2022 beantwoorden?
Ja.
Seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL), Don Ceder (CU) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de Argosuitzending van 14 mei 2022 «Nog steeds veel meldingen over grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg?»1
Ja.
Wat is uw reactie op de cijfers van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat er tussen 2018 en april 2022, 414 meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg zijn gedaan?
Het is schokkend dat er 414 meldingen zijn van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg. Iedere melding is er één te veel. Seksueel grensoverschrijdend gedrag hoort niet thuis in onze samenleving en hoort niet thuis in de jeugdzorg. Kinderen moeten veilig zijn op de plek waar zij opgevangen worden, waar zij soms ook wonen en/of waar zij hulp krijgen. Dit gaat zowel over de relatie tussen begeleiders en hulpverleners en kinderen/jongeren, als tussen kinderen en jongeren onderling. De stijging van het aantal meldingen is verontrustend. Tegelijk weten we dat het voor slachtoffers heel moeilijk is om meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag te maken, en is het goed dat de meldingen aan het licht komen. Dan kan er iets aan gedaan worden.
Wat vindt u ervan dat bij circa de helft van de meldingen de vermeende dader een andere jongere is en bij circa een kwart een hulpverlener de vermeende dader is?
Zoals ik hierboven schreef, is elk geval van grensoverschrijdend gedrag er één te veel, of dat nu tussen jongeren onderling is of tussen hulpverlener en jongeren. De acties die zijn genomen n.a.v. commissie de Winter hebben als doel om alle vormen van geweld en grensoverschrijdend gedrag te stoppen en te voorkomen. In het geval van hulpverleners, speelt er mogelijk ook een machtsverhouding mee, wat extra schokkend is. Daarom is het belangrijk dat slachtoffers ook in deze gevallen zich veilig genoeg voelen om melding te maken. Daar ga ik in vraag 7 verder op in.
Kunt u aangeven wat er sinds het rapport van Commissie De Winter «Onvoldoende beschermd. Geweld in de Nederlandse jeugdzorg van 1945-heden» is gebeurd om seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg te doen afnemen? Wat vindt u van de vorderingen? Wat is er extra nodig om seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg zoveel mogelijk te voorkomen?
Er zijn naar aanleiding van het rapport van Commissie De Winter verschillende maatregelen genomen om alle vormen van geweld in de jeugdzorg tegen te gaan, daaronder valt ook seksueel grensoverschrijdend gedrag. Commissie de Winter raadde o.a. aan om te zorgen voor kleinere voorzieningen en kleinere groepen zodat er minder prikkels zijn, en hulpverleners meer aandacht kunnen geven aan de jongeren. Daarom is er in 2020 en 2021 geld beschikbaar gesteld om de transitie naar kleinschalige voorzieningen te versnellen. Er is ook geld beschikbaar gekomen om groepsgroottes binnen instellingen te verkleinen. Dit vraagt tegelijk ook om meer personeel in de jeugdzorg en dat knelt. Op dit moment ligt er ook een wetsvoorstel in de Tweede Kamer om de rechtspositie van jongeren in de gesloten jeugdhulp te verbeteren. Dit wetsvoorstel legt de rechten van jongeren vast, en is er ook op gericht om vrijheidsbeperkende maatregelen zoveel mogelijk te voorkomen.
Ik heb ook, als invulling van één van de aanbevelingen van de commissie, een onderzoek laten uitvoeren naar de veiligheidsbeleving onder jongeren. Dit onderzoek heb ik met uw kamer gedeeld, en daarbij ook aangegeven wat verdere vervolgstappen zijn. Over ca. 2 jaar wil ik het onderzoek opnieuw laten uitvoeren. Het onderzoek doet de aanbevelingen om het binnen instellingen gemakkelijker te maken om geweld laagdrempelig te melden en om binnen instellingen gesprekken te voeren over geweld en veiligheid.
Jeugdzorg Nederland faciliteert dialoogsessies in instellingen waarbij jongeren, professionals en bestuurders in gesprek gaan over geweld en grensoverschrijdend gedrag. Er is ook een opdracht uitgezet bij het JeugdWelzijnsberaad. Deze jongeren gaan het thema «veiligheid» op een laagdrempelige manier bespreekbaar te maken met jongeren die in de jeugdhulp verblijven, en ook binnen instellingen aandacht vragen voor het onderwerp.
Daarnaast is extra geïnvesteerd in vertrouwenswerk (AKJ) om jongeren een luisterend oor te bieden; zij gaan tevens vaker expliciet vragen naar ervaringen van geweld bij hun bezoeken aan instellingen. Zij kunnen ook ondersteunen bij het doen van aangifte als de jongere dat wil. Bij vraag 5 ga ik verder in op de mogelijkheden die er zijn om melding te maken, en de rol die het AKJ daarin heeft.
Sommige acties zijn afgerond, andere acties vergen wat meer tijd. Tegelijk is het goed dat seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel misbruik breed aangepakt wordt met een Nationaal Actieplan en de activiteiten van de regeringscommissaris. Het is goed dat ook de jeugdzorg hier verantwoordelijkheid in neemt.
Hoe zorgt u ervoor dat slachtoffers op een veilige manier melding kunnen doen? Hoe worden alle jongeren in de jeugdzorg op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om met een vertrouwenspersoon te praten? Hoe zorgt u dat toegang tot onafhankelijke vertrouwenspersonen altijd wordt gewaarborgd?
Ik zorg via het AKJ voor gratis, onafhankelijke en laagdrempelig beschikbare vertrouwenspersonen die zichtbaar aanwezig zijn binnen instellingen. Wettelijk is geborgd dat jongeren (en hun ouders) toegang hebben tot een onafhankelijk vertrouwenspersoon, zonder tussenkomst van derden. Zij mogen hierin niet tegengewerkt worden door bijvoorbeeld hun begeleider. Jongeren worden aan het begin van hun hulpverleningstraject gewezen op de mogelijkheden van een vertrouwenspersoon. De vertrouwenspersonen van het AKJ informeren de jongeren ook actief over hun rechten en over bijvoorbeeld de mogelijkheid om anoniem een melding te kunnen doen.
Het AKJ heeft in 2022 incidenteel extra middelen gekregen om geweld beter bespreekbaar te maken en vroegtijdig te kunnen signaleren. De vertrouwenspersonen vragen frequent en expliciet naar ervaringen met geweld. Ook zet het AKJ extra in op het ondersteunen van jeugdigen bij het doen van aangifte, wanneer er ernstige misstanden hebben plaatsgevonden. Dit doen zij door drempels weg te nemen, de jongere te adviseren of te vergezellen als deze aangifte doet.
Hiernaast kan een jongere ook een klacht indienen tegen de instelling, een tuchtklacht indienen tegen een professional, en een melding maken bij de IGJ. Dat laatste kan ook anoniem.
Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de VSO beantwoording van 13 mei jl2.
Wat leert het u dat de IGJ zelf aangeeft dat de 414 meldingen waarschijnlijk een onderrapportage zijn van de werkelijkheid? Vindt u dat het toezicht van de IGJ voldoende is?
Seksueel grensoverschrijdend gedrag is een maatschappelijk probleem. Het gebeurt overal en helaas ook in de jeugdzorg. Meldingen die de IGJ ontvangt over seksueel overschrijdend gedrag zijn ernstig en hebben veel impact op jeugdigen, jeugdhulpverleners en -organisaties. Elke melding van een jeugdige die afhankelijk is van zorg en zich veilig zou moeten voelen is er een te veel. Kenmerkend voor seksueel grensoverschrijdend gedrag is dat het vaak in het geheim plaatsvindt, waarbij de pleger zijn best doet om dit ondergronds te houden. Zeker voor kinderen in een zorgsituatie is het bespreekbaar maken hiervan ontzettend lastig. Niet iedere situatie wordt door een instelling opgemerkt. Mede daarom vermoedt de IGJ dat er sprake is van onderrapportage.
Uit de Evaluatie Wkkgz en de Bestuurlijke verkenning rondom het waarschuwingsregister klonk een duidelijke oproep om meer in te zetten op het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag. In de nieuwe visie «Toezicht op een veilige zorgrelatie» zet IGJ bewust meer in op preventie. Het toezicht op seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgverleners wordt vanaf 2022 verbreed vanuit de principes van een veilige zorgrelatie: bewustzijn, preventie en interventie. Hierbij houdt IGJ rekening met verschillen tussen zorgsectoren.
In haar toezicht stimuleert de IGJ zorgorganisaties om risico’s op seksueel grensoverschrijdend gedrag actief en structureel onder de aandacht te brengen, bespreekbaar te maken en zo te voorkomen. Bij toezichtbezoeken en in gesprekken met bestuurders is het voorkomen van seksueel grensoverschrijdend gedrag een terugkerend onderwerp. IGJ let in haar toezicht extra op de risicotaxatie van seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgaanbieders bij de plaatsing van jeugdigen in een groep.
De verplichting van de zorgaanbieder om seksueel grensoverschrijdend gedrag in de zorgrelatie te melden blijft onveranderd (Wkkgz artikel 11 en Jeugdwet artikel 4.1.8). IGJ blijft hierop handhaven en het handelen van een zorgverlener waarover wordt gemeld beoordelen.
Kunt u aangeven wat er sinds het rapport van Commissie De Winter met de aanbeveling is gedaan om een proactief, sterker en onafhankelijk toezicht te organiseren in de jeugdzorg?
De IGJ heeft gesproken met lotgenoten van commissie De Winter, met jongeren, koepelorganisaties en beroepsverenigingen om te komen tot een nieuwe toezichtvisie op een veilige zorgrelatie. Het toezicht op seksueel grensoverschrijdend gedrag door zorgverleners wordt vanaf 2022 verbreed (zie ook het antwoord op vraag 6).
Daarnaast vroeg de IGJ het Verweij-Jonker instituut onderzoek te doen naar meldingen, signalen en rapporten over geweldsmeldingen, waaronder seksueel grensoverschrijdend gedrag uit de periode 2019–2020. De aanbevelingen uit dit onderzoek heeft IGJ overgenomen in haar toezicht en het toezichtkader op jeugdhulpaanbieders (JIJ-kader).
IGJ bepaalt zelf op welke thema’s zij zich richt in haar toezicht en maakt eigen keuzes voor de instellingen die zij bezoekt. Hiermee is het toezicht op de Jeugdhulp onafhankelijk georganiseerd. Gezien de omvang van het veld waarin meer dan 7.000 aanbieders actief zijn, zal de IGJ altijd (risico-gestuurd) keuzes moeten maken.
Daarnaast blijven de randvoorwaarden in het stelsel, zoals voldoende geschoold personeel, de kwaliteit van zorg en een veilige omgeving voor kinderen, van groot belang om incidenten te voorkomen. Dit zijn belangrijke onderwerpen die in de Hervormingsagenda jeugd opnieuw de aandacht krijgen.
Welke plannen heeft u om het toezicht in de jeugdzorg te verbeteren?
Ik ben tevreden met het toezicht in de jeugdzorg, en ook met de acties die de IGJ heeft ondernomen sinds het uitkomen van het rapport van commissie de Winter. Ik vind het positief dat ook de IGJ gesproken heeft met lotgenoten, dat ze zich ook meer richten op preventie en dat zij onderzoeken hebben laten doen naar de meldingen van geweld.
In het meerjarenbeleidsplan van de IGJ staat dat de IGJ zich de komende jaren het toezicht op persoonsgerichte zorg wil verbeteren, en daarbij meer oog wil hebben voor cliënten en patiënten, en ook het burgerperspectief meer wil meenemen in het toezicht.
Wat vindt u ervan dat zowel de IGJ als het Openbaar Ministerie (OM) gebrekkig zicht hebben op het strafrechtelijke traject na een melding van seksueel grensoverschrijdend gedrag? Herkent u het risico dat op die manier het overzicht ontbreekt en de verantwoordelijkheid voor een dossier kan worden afgeschoven?
De veronderstelling dat zowel de IGJ als het OM gebrekkig zicht hebben op het strafrechtelijk traject na een melding van seksueel grensoverschrijdend gedrag, onderschrijf ik niet. Op individuele zaken is géén gebrekkig zicht. En er kan zeker niet worden gesteld dat de verantwoordelijkheid voor een dossier kan worden afgeschoven.
Als het gaat om aangiften van seksueel grensoverschrijdend gedrag bij de politie geldt dat alle zedenzaken worden opgepakt en onderzocht. Het OM heeft richtlijnen uitgebracht die de politie volgt.
Wel is het zo dat het OM zaken registreert op wetsartikel. Er wordt niet geregistreerd of een zaak zich in de jeugdzorg afspeelt. Daardoor is het inderdaad zo dat, zoals in het artikel van Argos staat, de IGJ en het OM niet kunnen aangeven hoeveel gevallen van seksueel grensoverschrijdend gedrag in de jeugdzorg strafrechtelijk zijn onderzocht en hoe vaak het tot een veroordeling kwam in die gevallen.
Een melding bij de IGJ dient te worden onderscheiden van een aangifte bij de politie. Na een melding bij de IGJ gaat er niet ook automatisch een strafrechtelijk traject lopen. De IGJ kan er na een melding bij hen toe overgaan om zelf aangifte te doen bij de politie, maar dit komt niet vaak voor. Het wordt juist belangrijk gevonden de regie over het al dan niet doen van aangifte bij het slachtoffer te laten. Bovendien heeft het doen van aangifte vaak ook weinig zin als het slachtoffer zijn medewerking niet wil verlenen aan een strafrechtelijk onderzoek. Wel wordt er vanuit de IGJ bij de politie geïnformeerd of de zaak bij hen bekend is. Als dit het geval is, vindt overleg plaats. Als er een strafrechtelijk onderzoek loopt, wordt een eventueel onderzoek vanuit de IGJ in beginsel (nog) niet opgestart om het strafrechtelijk onderzoek niet in de weg te zitten. Bij acuut gevaar vindt afstemming plaats tussen de IGJ en de politie dan wel het OM.
Hoe kan het dat hulpverleners die eerder in een andere sector slachtoffers hebben gemaakt met seksueel grensoverschrijdend gedrag later in de zorg aan de slag kunnen?
Het is uiteraard volstrekt onwenselijk als hulpverleners in de zorg aan de slag kunnen terwijl zij eerder slachtoffers hebben gemaakt. Het is tegelijk niet te garanderen dat dit nooit meer zal voorkomen. Zorgverleners hebben als werkgever een verantwoordelijkheid om te controleren of een nieuwe medewerker geschikt is om zorg te verlenen. Zo zijn zij verplicht om een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) te vragen aan hun nieuwe medewerkers. Daarnaast kunnen zij referenties checken bij vorige werkgevers, het SKJ-register controleren – waarvoor ook een VOG verplicht is – en navraag doen bij de IGJ.
Noodvisa voor journalisten |
|
Marieke Koekkoek (D66), Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kunt u toelichten hoe de Nederlandse posten in Rusland de inzet voor mensenrechtenverdedigers, onder wie journalisten, kunnen voortzetten na de aanstaande uitzetting van vijftien Nederlandse diplomaten?
Het kabinet heeft grote zorgen over de mensenrechtensituatie in Rusland. Steun aan mensenrechtenverdedigers, onder meer op het gebied van persvrijheid, is een belangrijk onderdeel van het Nederlandse Ruslandbeleid. Het kabinet zet zich ervoor in deze steun waar mogelijk voort te zetten.
Als gevolg van de Russische oorlog tegen Oekraïne is de repressie in Rusland toegenomen en hebben veel mensenrechtenverdedigers en journalisten, waaronder partners van de ambassade en het consulaat-generaal, het land verlaten. Het reguliere KVV proces (visa kort verblijf) is door het uitzetten van een groot aantal Nederlandse diplomaten ook noodgedwongen opgeschort. Het is evident dat door de uitzetting van een groot aantal Nederlandse diplomaten de mogelijkheden om steun te bieden aan mensenrechtenverdedigers en onafhankelijke media in Rusland zijn afgenomen. Desalniettemin blijven de ambassade en het consulaat-generaal, waar mogelijk in samenwerking met vertegenwoordigingen van andere EU-lidstaten, zich inzetten voor het maatschappelijk middenveld in Rusland. Daar hoort ook bij dat het in uitzonderlijke gevallen mogelijk blijft visa te verstrekken als daar zwaarwegende of humanitaire redenen voor zijn, bijvoorbeeld aan mensenrechtenverdedigers in nood.
Via het Mensenrechtenfonds (MRF) draagt Nederland, vanuit Den Haag en via de posten, bij aan verschillende programma’s gericht op het steunen van Russische mensenrechtenverdedigers, waaronder journalisten. Ook bekijkt Nederland hoe er op andere manieren steun aan Russischtalige onafhankelijke media en journalisten buiten Rusland kan worden gegeven. In verband met de veiligheid van de betrokken personen en organisaties, kan hier alleen in algemene bewoordingen op worden ingegaan.
Bent u bekend met de reikwijdte van de toegenomen dreiging voor mensenrechtenverdedigers in Rusland sinds het Russische leger Oekraïne aanviel, waaronder vervolging van critici van de oorlog vanwege «het in diskrediet brengen van het leger», of op grond van terrorisme-aanklachten, laster of fraude?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het verspreiden van «nepnieuws» kan worden bestraft met maximaal vijftien jaar cel, en dat er (eind april) al meer dan 15.000 mensen zijn beboet of gearresteerd vanwege deelname aan anti-oorlogsdemonstraties of -acties?1 2 3
Ja.
Bent u bekend met de clausule in de EU Guidelines for Human Rights Defenders (waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd) die van EU-lidstaten verlangt dat zij «snelle hulp en bescherming bieden aan mensenrechtenverdedigers in derde landen die in gevaar verkeren, onder meer door noodvisa uit te geven en te voorzien in tijdelijke opvang in EU-lidstaten»?4
Ja. Het betreft een niet bindend document dat de mogelijke interventieopties beschrijft voor mensenrechtenverdedigers in nood, waaronder het bieden van een visum voor tijdelijke relocatie.
Erkent u dat Russische journalisten en andere Russische mensenrechtenverdedigers die gevaar lopen onder deze clausule vallen? Ziet u kans om deze route vaker in te zetten voor mensenrechtenverdedigers en journalisten in bedreigende situaties?
De beschreven interventieopties, waaronder het verlenen van een visum aan mensenrechtenverdedigers in nood, zijn van toepassing op alle mensenrechtenverdedigers die voldoen aan de definitie zoals opgenomen in de richtlijnen.
Nederland biedt tijdelijke opvang voor mensenrechtenverdedigers en journalisten in nood via het Shelter City-programma. Dit programma biedt tijdelijke opvang voor de duur van drie maanden. Russische journalisten en mensenrechtenverdedigers komen hiervoor in aanmerking, zolang zij aan de gestelde criteria voldoen. Daarnaast vallen deze mensenrechtenverdedigers en journalisten onder de uitwerking van de motie Dassen/ Van der Lee (Kamerstuk 35 663, nr. 27) die nog in onderzoek is (zie antwoord onder vraag 12).
Erkent u dat er een verschil bestaat tussen long-term multi-entry Schengen visa, waarvoor een band met het uitnodigende land wel gevraagd mag worden, en noodvisa voor mensenrechtenverdedigers in acute bedreigende situaties waarbij het doel is om de betrokkene uit die situatie te redden en de consulaire mogelijkheid te geven om zo snel mogelijk het land te verlaten?5
Bij het verlenen van een (Schengen) visum kort verblijf wordt getoetst aan de voorwaarden van de Visumcode. V.w.b. de band met Nederland geldt dat ingevolge artikel 5 van de Visumcode wordt getoetst of Nederland de aangewezen en bevoegde lidstaat is om een beslissing te nemen op de aanvraag, gelet op het reisdoel.
In het geval dat een journalist in (acuut) gevaar verkeert en zich tot de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging wendt voor bescherming, zal een zorgvuldige afweging worden gemaakt welke procedure de geëigende weg is voor het beoogde verblijfsdoel. Betrokkene zal dan overeenkomstig worden geïnformeerd. Daarnaast vallen deze mensenrechtenverdedigers en journalisten onder de uitwerking van de motie Dassen/ Van der Lee (Kamerstuk 35 663, nr. 27), zie antwoord onder vraag 12.
Voor een long-term multi-entry Schengenvisum gelden andere, aanvullende, criteria zoals vastgelegd in artikel 24 van de Visumcode.
Tot slot verwijs ik u ook naar de Kamerbrief d.d. 23-08-2021 (Kamerstuk 32 735, nr. 321) m.b.t. het vergemakkelijken van de afgifte van noodvisa. Daarin staat toegelicht dat Nederland verschillende procedures kent voor enerzijds de afgifte van (Schengen) visa kort verblijf en anderzijds visa/ verblijfsvergunningen voor een verblijf van langer dan 90 dagen.
Bent u bekend met het feit dat op basis van de EU Guidelines on Human Rights Defenders een band met Nederland niet in de regels van de Visa Code staat, en dus geen criterium hoeft te zijn voor het verstrekken van een noodvisum?
Zie antwoord vraag 4 en 6.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Nederlandse ambassade te Moskou meermaals bij de beoordeling tot afgifte van een noodvisum aan Russische mensenrechtenverdedigers de binding met Nederland als criterium heeft opgevraagd? Lopen mensenrechtenverdedigers in acute bedreigende situaties hierdoor het risico dat hen een noodvisum wordt ontzegd?
V.w.b. de band met Nederland geldt dat ingevolge artikel 5 van de Visumcode wordt getoetst of Nederland de aangewezen en bevoegde lidstaat is om een beslissing te nemen op de aanvraag, gelet op het reisdoel.
In het geval dat een journalist in (acuut) gevaar verkeert en zich tot de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging wendt voor bescherming, zal een zorgvuldige afweging worden gemaakt welke procedure de geëigende weg is voor het beoogde verblijfsdoel. Betrokkene zal dan overeenkomstig worden geïnformeerd. Daarnaast vallen deze mensenrechtenverdedigers en journalisten onder de uitwerking van de motie Dassen/ Van der Lee (Kamerstuk 35 663, nr. 27) die nog in onderzoek is, zie antwoord onder vraag 12.
Hoe beoordeelt u deze discrepantie tussen het internationale Schengenverdrag en de EU-richtsnoeren enerzijds, en het handelen van de Nederlandse ambassade te Moskou anderzijds?
Indien een mensenrechtenverdediger in nood zich meldt bij de Nederlandse ambassade in Moskou kan binnen bestaande kaders een visum worden verstrekt. Deze kaders zijn niet strijdig met de EU Guidelines for Human Rights Defenders. De richtlijnen schrijven niet voor op welke wijze invulling moet worden gegeven aan de mogelijke interventieopties.
Wat kunt u doen om te voldoen aan de internationale plicht om mensenrechtenverdedigers en journalisten in bedreigende situaties een optie tot veiligheid te bieden middels een noodvisum om de Schengen-unie binnen te kunnen komen?
Zie antwoord vraag 5 en 6.
Hoe kunt u invulling geven aan het noodvisum-systeem zoals aanbevolen in de EU Human Rights Guidelines om zo te voorkomen dat mensenrechtenverdedigers en journalisten tussen wal en schip raken door een gebrek aan uniforme regelgeving op EU-niveau?
Voor de afgifte van een (Schengen) visum kort verblijf wordt getoetst aan de Visumcode, welke door alle lidstaten uniform wordt toegepast. Zie ook het antwoord op vraag 5 en 6.
Hoe gaat u een mogelijkheid tot noodvisa creëren voor journalisten in bedreigende situaties en hiermee invulling geven aan de motie-Dassen en Van der Lee van 17 juni 2021 (Kamerstuk 35 663, nr. 27), die met ruime Kamermeerderheid werd aangenomen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Justitie en Veiligheid bekijken gezamenlijk de mogelijkheden om uitvoering te geven aan de bovengenoemde motie-Dassen en Van der Lee, in samenhang met de aangehouden motie-Dassen en Van der Lee van 18 november 2021 inzake 50 journalisten in acuut levensgevaar (Kamerstuk 35 925 V, nr. 42) en de aangenomen motie Paternotte van 16 november 2020 inzake Shelter City (Kamerstuk 35 264, nr. 5).
De gevolgen van het Energy Charter Treaty (ECT) |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Europe edging closer to withdrawal from Energy Charter Treaty» van Euractiv?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Nederland bij de Europese Commissie heeft aangedrongen op scenario’s voor uittreding uit het Energy Charter Treaty? Kunt dat toelichten? Kunt u in uw antwoord betrekken waarom u vindt dat het moderniseren van het verdrag geen acceptabele optie is?
Het ECT is een gemengd verdrag, waar de EU én de lidstaten partij bij zijn. Zoals aangegeven in Kamerbrief DGKE-E / 22028444 van 21 februari 2022 heeft Nederland zich op het standpunt gesteld dat als blijkt dat het Energy Charter Treaty (hierna: ECT) niet voldoende in lijn kan worden gebracht met het EU-mandaat, andere opties overwogen moeten worden. Nederland heeft de Europese Commissie opgeroepen om voorbereidingen te treffen voor verschillende scenario’s, waaronder uittreding.
Dit betekent niet dat het kabinet van mening is dat het moderniseren van het verdrag geen acceptabele optie is. Het doel van het kabinet is een modernisering van het ECT die zoveel mogelijk in lijn is met het EU-mandaat, waar Nederland in 2019 mee heeft ingestemd (EU document nr 10747/19, ENER 399).
Wat is het standpunt van het kabinet over al dan niet moderniseren of uittreden uit het Energy Charter Treaty precies?
Zoals aangegeven in Kamerbrief DGKE-E / 22028444 van 21 februari 2022 organiseert het Secretariaat van het ECT een conferentie over de uitkomst van de onderhandelingen. Deze conferentie zal plaatsvinden op 24 juni a.s. Uiterlijk op 23 juni zullen de onderhandelingen afgerond zijn. Na afronding van de onderhandelingstekst zal het kabinet de balans opmaken.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is het standpunt van Nederland dat het ECT zoveel mogelijk in lijn moet worden gebracht met het EU-mandaat. Mocht dit niet lukken, dan moeten andere opties overwogen worden, waaronder uittreding.
Deelt u de mening dat, eventueel samen met zoveel mogelijk (EU-)landen, uittreden de beste optie is om te voorkomen dat klimaatactie duurder, trager en moeilijker wordt? Zo nee, kunt u dan toelichten hoe het in stand houden van het mechanisme waardoor vervuilende bedrijven in staat worden gesteld om miljarden van de staat te claimen, bijdraagt aan betaalbaar en effectief klimaatbeleid?
Als blijkt dat het ECT niet voldoende in lijn kan worden gebracht met het EU-mandaat, stelt Nederland zich op het standpunt dat andere opties overwogen moeten worden. Nederland heeft de Europese Commissie opgeroepen om voorbereidingen te treffen voor verschillende scenario’s, waaronder uittreding. Nederland is momenteel de juridische aspecten van de verschillende scenario’s, waaronder uittreding, aan het onderzoeken.
Het is belangrijk te vermelden dat uittreding niet betekent dat verdragspartijen per direct niet langer aan het verdrag zijn gebonden. De «sunset» clausule in het ECT bepaalt dat de bepalingen uit het verdrag na opzegging van het verdrag nog 20 jaar van toepassing zijn op bestaande investeringen.
Het al dan niet lid zijn of blijven van het ECT betekent niet dat beleidsruimte van overheden wordt beperkt of dat geen klimaatmaatregelen kunnen worden genomen. Dit laat onverlet dat overheidshandelen niet onbegrensd is, maar onderworpen is aan de beginselen van behoorlijk bestuur, ongeacht een eventueel investeringsbeschermingsakkoord. Bedrijven kunnen naar de nationale rechter voor een schadevergoeding indien zij menen dat zij onrechtmatig behandeld zijn. Daarnaast kunnen bedrijven onder het ECT een zaak aanspannen via het investor-state dispute settlement (ISDS) mechanisme. Het is echter geen gegeven dat deze claims ook worden toegekend en leiden tot een schadevergoeding. Tot slot moet worden opgemerkt dat het ECT ook investeringen in groene energie beschermt.
Bent u bekend met de publicatie in Science met de titel «Investor-state disputes threaten the global green energy transition» van K. Tienhaara et al.2, waarin de auteurs het volgende hebben berekend: als overheden wereldwijd het advies van het Internationaal Energie Agentschap willen volgen en geen winningsvergunningen meer verstrekken, ook als er al een exploratievergunning is afgegeven, dan kunnen bedrijven via buitenrechtelijke claimsystemen (ISDS) 60 tot 234 miljard dollar aan schade verhalen bij die overheden voor upstream olie- en gasprojecten (midstream, downstream, het intrekken van winningsvergunningen, steenkool en andere fossiele investeringen zijn in dit onderzoek dus niet meegenomen)? Wat is uw reactie op dit artikel?
Ja.
Het kabinet is van mening dat de productie en winning van fossiele brandstoffen in aanloop naar 2050 verder dient af te nemen, en dat voorkomen moet worden dat vergunningen worden afgegeven die op een later moment door overheden weer moeten worden ingetrokken. Dit risico ziet het kabinet echter niet voor de Nederlandse situatie. De verwachting is dat productie uit Nederlandse kleine velden in aanloop naar 2050 zal afnemen overeenkomstig de klimaatdoelen, waardoor vergunningen niet hoeven te worden ingetrokken en er geen risico is dat bedrijven succesvol claims kunnen indienen.
De auteurs schatten in dat de netto contante waarde van ruwe olie-, gas-, condensaat- en vloeibare aardgasprojecten die beschermd worden door 334 investeringsverdragen in 97 landen tussen de 60 en 234 miljard dollar is. Dit betekent niet dat bedrijven de waarde van deze investeringen kunnen verhalen op overheden. Investeringsverdragen kunnen een bedrijf in staat stellen via investor-state dispute settlement een zaak te beginnen tegen een overheid als het bedrijf meent dat er inbreuk wordt gemaakt door een overheid op afspraken in dat investeringsverdrag. Dit betekent echter niet dat bedrijven deze zaken per definitie winnen, noch dat overheden de totale waarde van de projecten dienen te vergoeden. Ook geldt dat bedrijven naar de nationale rechter kunnen stappen voor een schadevergoeding indien zij menen dat zij onrechtmatig behandeld zijn.
Bent u het met de auteurs eens dat wanneer bedrijven ISDS-claims indienen of daarmee dreigen het resultaat kan zijn dat beleid wordt vertraagd, deadlines voor moratoria op olie- en gaswinning verschuiven, of veel ruimere compensatie wordt toegekend aan investeerders dan met de nationale rechter mogelijk zou zijn? Kunt u aan de hand van concrete voorbeelden in uw eigen woorden toelichten hoe deze risico’s zich kunnen manifesteren in Nederland?
Het aanspannen van ISDS claims onder het ECT of andere investeringsverdragen, of het vooruitzicht daarop, heeft geen invloed op de beleidsruimte van de Nederlandse overheid en dus evenmin op de maatregelen die nodig zijn voor het bereiken van de klimaatambities.
Investeringsverdragen, waaronder het ECT, bevatten geen hogere of andere standaarden ten aanzien van overheidshandelen dan onder het Nederlandse of Europese recht. Zoals bij vraag 4 aangegeven, geldt dat overheidshandelen ook zonder investeringsverdragen niet onbegrensd is, maar onderworpen is aan de beginselen van behoorlijk bestuur. Discriminatoire, willekeurige en oneerlijke behandeling is ook onder Nederlands en Europees recht verboden.
Het uitgangspunt van een rechtsstaat is dat burgers en bedrijven die rechtstreeks geraakt worden door besluiten van de overheid, rechtsbescherming genieten. Dit is in Nederland geregeld via de bestuursrechtelijke en civiele rechtsgang, als mede via routes onder het internationaal en Europees recht. Een claim indienen is niet hetzelfde als een zaak winnen. De rechter of in het geval van ISDS, een internationaal arbitragetribunaal zal de zaak beoordelen en daar een uitspraak over doen. De Nederlandse staat dient rechtmatig te handelen, zowel onder nationaal recht, als onder Europees en internationaal recht. Daarom toetst het de verenigbaarheid van nieuwe wetgeving altijd aan bestaande normen in nationale, Europese en internationale wetgeving. Zowel de rechter of een arbitragetribunaal zullen een afweging maken over de rechtmatigheid van de claim en als er schade geleden wordt, over de hoogte van de schadevergoeding.
Bent u het ermee eens dat het verstrekken van nieuwe vergunningen voor olie- en gaswinning op de Noordzee, in de Waddenzee en in de rest van Nederland ons kwetsbaar maakt voor claims zodra we besluiten met die winning te stoppen? Bent u het ermee eens dat dit een onvermijdelijkheid is gezien de klimaatcrisis? Houdt u hier rekening mee bij de reikwijdte en duur van nieuwe vergunningen? Zo ja, op welke manier verwerkt u de klimaatdoelen en de daarmee samenhangende onvermijdelijke maatregelen in het vergunningsproces? Zo nee, bent u bereid om dit alsnog te doen?
In de Klimaatwet is vastgelegd dat het niveau van emissies van broeikasgassen in Nederland in 2030 met 49% en in 2050 met 95% moet zijn verlaagd ten opzichte van 1990. Om deze doelen te halen zet het kabinet in op het decarboniseren van het gassysteem door middel van energiebesparing en het vervangen van aardgas door elektriciteit, groen gas, duurzame waterstof en duurzame warmte. Deze omslag vergt tijd. De verwachting is dat aardgas de komende decennia nog noodzakelijk is voor bijvoorbeeld de productie van elektriciteit en de energie- en warmtebehoefte van huishoudens in Nederland. Het uitgangspunt van het kabinet is dat er niet meer aardgas uit Nederlandse kleine velden gewonnen wordt dan noodzakelijk is voor de binnenlandse vraag. Zolang er in Nederland nog vraag is naar aardgas, geeft het kabinet de voorkeur aan gaswinning uit de Nederlandse kleine velden onder de Noordzee, omdat productie in eigen land ons minder afhankelijk maakt van import van aardgas uit het buitenland. Daarnaast zorgt gaswinning uit Nederlandse kleine velden voor behoud van kennis van de diepe ondergrond en aanwezige gasinfrastructuur. Deze kennis en infrastructuur kan worden gebruikt in het kader van de energietransitie, zoals mogelijk voor de opslag en het transport van waterstof. Nieuwe vergunningen en instemmingen worden afgegeven in overeenstemming met het geldende recht en men zal moeten voldoen aan de wettelijke voorwaarden die daarin worden opgenomen. Daarnaast worden vergunningen en concessies voor een bepaalde duur afgegeven. De duur wordt bepaald op basis van hoelang planmatig en doelmatig beheer mogelijk is.
Ten aanzien van het risico op claims als reactie op genomen klimaatmaatregelen verwijs ik naar de antwoorden bij vragen 5 en 6.
Kunt u toelichten waar de risico’s voor toekomstige claims op basis van het ECT of andere investeringsverdragen zitten? Heeft u dat in kaart gebracht? Zo nee, bent u bereid een inventarisatie te maken van de buitenlandse investeringen in fossiele activiteiten in Nederland (inclusief winning, transport, handel & verwerking en gebruik in energiecentrales, industrie & vervoer) die onder de bescherming van handels- en investeringsverdragen vallen en de mogelijke waarde van die investeringen?
In het algemeen kunnen investeerders die onder de reikwijdte van investeringsverdragen vallen, daaronder ook begrepen het ECT, een claim indienen indien zij menen dat zij daartoe onder het verdrag recht hebben. Of die claims gegrond zijn en worden toegewezen is een andere vraag. Nederland heeft geen inventarisatie gemaakt van potentiële claims of van de buitenlandse investeringen in fossiele activiteiten in Nederland, noch is het kabinet voornemens een dergelijke inventarisatie te maken. Het is immers een fundamenteel uitgangspunt van de rechtsstaat dat belanghebbenden die rechtstreeks nadeel ondervinden van een overheidsbesluit dergelijke besluiten mogen aanvechten bij de rechter.
Wat is het kabinet van plan te doen aan de meer dan 70 bilaterale investeringsverdragen van Nederland die mogelijke investeerders uit meer dan 70 landen bescherming geven tegen voor hun nadelige gevolgen van Nederlandse klimaatactie en vice versa Nederlandse investeerders beschermt tegen klimaatactie in die meer dan 70 landen? Hoeveel verdragen zijn er aangepast sinds het vaststellen van de nieuwe modeltekst voor investeringsverdragen uit 2018?
Investeringsverdragen geven alleen bescherming tegen onfatsoenlijk overheidshandelen. Zoals aangegeven in de antwoorden op vraag 5 en 6 deelt het kabinet niet de visie dat investeringsverdragen investeerders per definitie beschermen tegen de gevolgen van klimaatactie. Tegen de achtergrond van de steeds belangrijkere rol die private investeerders spelen in duurzame en inclusieve groei, dragen moderne investeringsakkoorden bij aan het verbeteren van het algehele investeringsklimaat van verdragspartijen. Hierin verschillen bilaterale investeringsverdragen van het ECT, dat een verdrag is om investeringen en samenwerking in de energiesector te stimuleren. De Nederlandse inzet is om waar mogelijk bestaande bilaterale investeringsakkoorden – die niet vervangen worden door EU akkoorden – op basis van de modeltekst te heronderhandelen. Zoals aangegeven in de voortgangsrapportage handelsakkoorden3 zijn tot op heden nog geen verdragen aangepast op basis van de modeltekst.
Kunt u zich voorstellen dat doorgaan met controversieel beleid, waar de inzet op biomassa, CCS en kernenergie onder vallen, een risico op nieuwe claims in de toekomst met zich meebrengt? Zo ja, kunt u dit risico toelichten? Zo nee, welke waarborgen heeft u ingebouwd?
De inzet van zowel biomassa (mits het voldoet aan de (internationale) duurzaamheidseisen) als CCS draagt bij aan het realiseren van productie van hernieuwbare energie of CO2-reductie. In combinatie kunnen deze technieken ook leiden tot negatieve emissies die van belang zijn richting klimaatneutraliteit in 2050. Voor het behalen van de energie- en klimaatdoelstellingen is het belangrijk om alle mogelijk opties te onderzoeken, waaronder ook kernenergie.
Zoals aangegeven in de antwoorden op vragen 4, 5, en 6 wordt het Nederlandse klimaat- en energiebeleid niet ingegeven door het risico van claims. Burgers en bedrijven zijn vrij om procedures te beginnen indien zij geloven dat de Nederlandse staat niet rechtmatig handelt.
Deelt u de mening dat wispelturig klimaat- en energiebeleid in elk geval het risico op nieuwe claims in de toekomst niet mitigeert en mogelijk zelfs vergroot?
Het is altijd van belang dat de overheid zich gedraagt conform de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en stabiel en voorzienbaar beleid maakt. Dat is niet alleen van belang voor het voorkomen van procedures maar ook voor het goed functioneren van een betrouwbare overheid. Daar waar de ontwikkelingen daartoe nopen dient beleid te worden aangepast, ook weer met inachtneming van de beginselen van behoorlijk bestuur.
Kunt u deze vragen – of in elk geval de eerste vier vragen – beantwoorden voor het rondetafelgesprek over het Energy Charter Treaty op 2 juni?
Dit is niet gelukt in verband met de benodigde afstemming voor de beantwoording van deze vragen.
De beperkte beschikbaarheid van het openbaar vervoer tussen Meppel en Groningen en de beperkingen door een personeelstekort bij NS |
|
Bouchallikh |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het berichten «Openbaar vervoer tussen Meppel en Groningen ligt de hele avond plat: «Misschien dat er toevallig een bus langsrijdt»»1 en «NS schrapt enkele treinen door tekort aan conducteurs»?2
Ja, ik ben met beide artikelen bekend.
Wat is de oorzaak van het gebrekkige vervangend busvervoer? Klopt het dat de NS vooraf te weinig vervangend busvervoer heeft geregeld en er hierdoor te weinig bussen meer beschikbaar waren?3
Als er gedurende werkzaamheden aan het spoor geen treinen kunnen rijden, bestelt NS bij haar toeleveranciers trein vervangend busvervoer. NS heeft mij laten weten – conform de gebruikelijke procedure en circa 40 weken voor aanvang van de werkzaamheden – een aanvraag te hebben ingediend bij de betreffende toeleverancier4 voor een voor de verwachte vervoersvraag toereikend aantal bussen. De toeleverancier heeft deze aanvraag toegezegd, maar bleek op het laatste moment als gevolg van de personeelskrapte en ziekteverzuim niet in staat om de gevraagde capaciteit volledig te leveren. De leveringsgraad van bussen bedroeg circa 75%.
Wanneer was het voor NS duidelijk dat er een tekort aan vervangende bussen zou optreden? Wat is er toen gedaan om de overlast voor reizigers tot het minimum te beperken?
NS geeft aan op 4 mei door de betreffende toeleverancier op de hoogte te zijn gesteld dat er niet voldaan kon worden aan de gevraagde inzet door een tekort aan gekwalificeerde chauffeurs – met name in de vroege ochtend en late avonddiensten. NS geeft aan vervolgens op alle betreffende stations te hebben onderzocht hoe de overlast voor de reiziger tot een minimum beperkt kon worden. Nadat duidelijk werd dat reizigers mogelijk langer dan verwacht moesten wachten, heeft NS de al georganiseerde facilitaire middelen (toiletten, wachtbankjes en tenten) naar mogelijkheid uitgebreid. Op de stations Assen, Meppel en Groningen zijn er extra toiletten geplaatst bij de bushalte en oplaadpunten gecreëerd voor mobiele apparatuur. Daarnaast heeft NS op verschillende momenten consumpties uitgedeeld aan wachtende reizigers.
Toen het tekort bleek is NS daarnaast met Arriva in contact getreden over het waar mogelijk inzetten van langere treinen tussen Leeuwarden en Groningen om meer vervoerscapaciteit te kunnen bieden aan reizigers via Leeuwarden. Arriva heeft zowel de snel- als stoptreinen kunnen versterken. NS heeft dit gedaan voor de Sprinter Leeuwarden – Zwolle en waar mogelijk ook voor de Intercity op dit traject.
Deelt u de mening dat het feit dat NS – bij geplande werkzaamheden – aangaf dat er een tekort aan vervangende bussen was en dat reizigers hun reis beter konden uitstellen onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Op donderdagavond 12 mei is er, vanaf 19.30 uur, voor die avond een negatief reisadvies geweest voor reizen van en naar Meppel-Hoogeveen en Beilen doordat meerdere stopdienstbussen uitvielen en er slechts een zeer beperkt aantal snelbussen waren. NS geeft aan dat dit gedurende de 16-daagse buitendienststelling de enige keer is geweest dat er een negatief reisadvies gold.
Ik vind de oproep aan de reiziger om zijn of haar reis uit te stellen, of zelf zorg te dragen voor alternatief vervoer, onwenselijk. Het geheel voorkomen van hinder en extra reistijd bij werkzaamheden is niet mogelijk, maar de reiziger moet er wel op kunnen vertrouwen zijn of haar plek van bestemming te bereiken. Gegeven het gebrek aan bussen die avond, begrijp ik evenwel de oproep van NS, om bij de reiziger geen verwachtingen te wekken die niet konden worden waargemaakt.
Welke stappen gaat NS in de toekomst zetten om ervoor te zorgen dat er voldoende vervangende bussen rijden om reizigers op een betrouwbare manier naar hun bestemming te brengen? Hoe gaat u hier als concessieverlener op toezien?
Er is NS veel aan gelegen zorg te dragen voor een betrouwbare dienstverlening, ook tijdens werkzaamheden. Desalniettemin blijft NS afhankelijk van externe leveranciers voor de inzet van bussen. NS laat weten de afspraken met haar leveranciers waar mogelijk te herzien om herhaling te voorkomen. Concreet betekent dat de toeleveranciers eerder dan nu het geval is 100% van de benodigde diensten moeten hebben vastgelegd. NS kijkt ook of het mogelijk is om bussen (en buschauffeurs) uit het buitenland in te zetten, die voldoen aan de kwaliteitseisen van Nederland. Maar ook hier geldt dat er krapte is in de markt. Ik heb NS gevraagd mij te informeren over de maatregelen die zij treft, en blijf NS aanspreken op haar zorgplicht ten aanzien van vervangend vervoer.
Worden de reizigers die een ticket voor een treinreis op dit traject hebben gekocht gecompenseerd? Zo nee, waarom niet?
Alle reizigers kunnen compensatie aanvragen in overeenstemming met de bestaande voorwaarden voor compensatie. Deze compensatieregeling wordt door NS actief gecommuniceerd op haar website5, app en is bekend bij het personeel van NS. NS heeft, aanvullend op de bestaande compensatieregeling, besloten om eenmalig ook de hogere reiskosten die reizigers zouden kunnen maken via de alternatieve route (via Leeuwarden) te compenseren.
Klopt het dat NS in eerste instantie adviseerde om niet om te reizen via het traject Zwolle-Leeuwarden en Leeuwarden-Groningen, dat onder de verantwoordelijkheid van Arriva valt? Zo ja, waarom werd deze omreisroute niet geadviseerd? Klopt het dat deze omreisroute later wel geadviseerd werd? Krijgen reizigers de extra kosten voor dit (Arriva)traject vergoed?
NS geeft aan na het constateren van een tekort aan bussen, in overleg met Arriva, besloten te hebben om een alternatieve reisroute (via Leeuwarden) te communiceren. NS en Arriva hebben afgesproken om omreizen via Assen te adviseren in de spits en via Leeuwarden buiten de spits. Arriva heeft waar mogelijk langere treinen ingezet op de route Groningen-Leeuwarden, NS heeft dit gedaan op de route Zwolle-Leeuwarden. Deze alternatieve routes zijn in genoemde tijdsblokken gecommuniceerd aan de reiziger via de NS-app, stationsborden en de NS-website.
Deelt u de mening dat het voor reizigers niet relevant zou moeten zijn wie de vervoerder is en dat het daarom bij storingen en werkzaamheden altijd zo zou moeten zijn dat reizigers, zonder dat zij daar extra kosten voor hoeven te maken, de snelste omreisroute wordt geadviseerd? Zo nee, waarom niet?
Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van vervoerders zelf om bij werkzaamheden en verstoringen, voor zover redelijkerwijs mogelijk, zorg te dragen voor vervangend (bus)vervoer. Daarnaast is het bieden of adviseren van een omreisroute niet altijd mogelijk, zo moet er ook voldoende capaciteit beschikbaar voor zijn deze extra reizigers, en is instemming van andere vervoerders noodzakelijk. Wanneer NS bij werkzaamheden adviseert gebruik te maken van een andere vervoerder – omdat het geboden vervangende vervoer niet toereikend is – vind ik het gepast zij deze kosten ook vergoed. In dit geval doet NS dat ook.
Wat zijn precies de afwegingen bij het bepalen van de geadviseerde omreisroute?
NS neemt in de voorbereiding van geplande werkzaamheden, en het daarbij bepalen van mogelijke omreisroutes verschillende factoren in ogenschouw waaronder veiligheid, comfort, maakbaarheid, de beschikbaarheid van bussen en de vervoerscapaciteit op de omreisroute. Ook is de reactie en instemming van andere vervoerders essentieel. NS geeft aan dat regionale vervoerders in het verleden hebben aangegeven nauwelijks in staat te zijn om de extra reizigersvraag op te vangen die ontstaat als gevolg van een omreisadvies. Regionale vervoerders moeten in deze gevallen niet alleen hun eigen reizigers (zonder verdringing) kunnen vervoeren, maar ook over genoeg capaciteit beschikken om de (vaak forse aantallen) omreizende reizigers verantwoord te kunnen vervoeren. Vaak is dit, gelet op verschillen in de vervoerstromen op de verschillende trajecten, niet mogelijk.
In incidentele gevallen, waarbij NS aan ziet komen dat de beste oplossing voor de reiziger is om (deels) met een andere vervoerder te reizen, wordt in de ontwerpfase van het alternatief vervoer contact opgenomen met de betreffende regionale vervoerder om te onderzoeken of en hoe een alternatieve routering gemaakt kan worden en of de vervoerscapaciteit op de alternatieve route kan worden vergroot.
Stemmen NS en regionale vervoerders met elkaar af wanneer door geplande werkzaamheden of door een verstoring reizigers via een andere route moeten reizen, zodat ook op de omreisroutes op korte termijn voldoende materieel wordt ingezet? Zo ja, op welke wijze gebeurt dit?
De geplande werkzaamheden worden door ProRail aangekondigd en overlegd met alle gebruikers van het spoor. In incidentele gevallen, waarbij NS aan ziet komen dat de beste oplossing voor de reiziger is om (deels) met een andere vervoerder te reizen, wordt in de ontwerpfase van het alternatief vervoercontact opgenomen met de betreffende regionale vervoerder om te onderzoeken of en hoe een alternatieve routering gemaakt kan worden en of de vervoerscapaciteit kan worden vergroot.
Klopt het dat er de komende tijd vanwege personeelstekort bij NS minder en kortere treinen rijden? Wat is hier de precieze oorzaak van? Sinds wanneer weet NS dat er de komende periode te weinig personeel beschikbaar is en hoe heeft NS hierop geanticipeerd?
Dat klopt. NS ziet zich als gevolg van personeelskrapte genoodzaakt per 13 juni jl. de tienminutendienstregeling op de lijn tussen Arnhem, Schiphol en Rotterdam (de zogenaamde tienminutentrein) tijdelijk terug te brengen naar een kwartierdienstregeling. Ook hebben er in het weekend van 11 juni jl. (ad hoc) verschillende afschalingen plaatsgevonden. Zo reden er minder Intercity’s op de trajecten Rotterdam-Utrecht, Alkmaar-Maastricht en Schiphol-Nijmegen, en minder sprinters tussen Driebergen-Zeist en Uitgeest en op het traject Utrecht-Almere. NS laat weten dat verdere (tijdelijke) afschaling van de dienstregeling met een aantal (spits)treinen de komende weken onvermijdelijk is. NS zal de reiziger hierover zo vroeg en accuraat mogelijk informeren.
Waar mogelijk en verantwoord kort NS ook treinen in, zodat er één in plaats van twee hoofdconducteurs per trein nodig zijn. Hiermee wil NS afschaling zo veel mogelijk beperken. Over de beheersmaatregelen die NS treft voor dit personeelsprobleem heb ik uw Kamer op 13 mei jl. geïnformeerd6.
Op welke trajecten zal NS minder treinen inzetten?
Vanaf 13 juni jl. heeft NS de tienminutendienstregeling op de lijn tussen Arnhem, Schiphol en Rotterdam (de zogenaamde tienminutentrein) tijdelijk teruggebracht naar een kwartierdienstregeling. Ook hebben er in het weekend van 11 juni jl. (ad hoc) verschillende afschalingen plaatsgevonden. NS laat weten dat verdere (tijdelijke) afschaling van de dienstregeling met een aantal (spits)treinen de komende weken onvermijdelijk is. NS zal de reiziger hierover zo vroeg en accuraat mogelijk informeren.
Op welke trajecten zal NS kortere treinen inzetten?
NS laat weten dat het inkorten van treinen een landelijke maatregel is. NS kijkt waar er op enig moment (verantwoorde) inzet van kortere treinen mogelijk is, en waarmee personeelsdiensten kunnen worden bespaard. NS zoekt ten opzichte van voorgaande materieelinzetsplannen dus voortdurend naar mogelijkheden om zo veel als mogelijk treinen te rijden met minder hoofdconducteurs. Dit is maatwerk waarbij de capaciteit van de trein, ofwel de lengte, altijd op gespannen voet staat met de reizigersvraag. NS laat weten dat door het karakter van deze maatregel het niet mogelijk is dit op te hangen aan specifieke trajecten, en dat dit ook op verschillende momenten en tussen dagen kan variëren. Als concessieverlener reken ik NS jaarlijks af op de prestatie-indicatoren Zitplaatskans HRN en HSL en Klanttevredenheid. NS is er – mede in dit licht – veel aan gelegen om de vervoerscapaciteit en vervoersvraag zo goed als mogelijk op elkaar aan te laten aansluiten.
Kunt u schetsen wat precies de normen zijn voor de inzet van conducteurs met betrekking tot de lengte van treinen?
Bij een bepaalde lengte van de trein zet NS, in het kader van veiligheid, extra personeel in. Ook op bepaalde dagen in de week en uren van de dag worden vanuit sociale veiligheid meer hoofdconducteurs ingezet. De NS-normen verschillen per materieelsoort waarbij de treinlengte, ofwel het aantal treindelen waaruit een trein bestaat, bepalend is voor de inzet van hoofdconducteurs. Voor het materieeltype VIRM, ICM en DDZ geldt dat er vanaf 8 treindelen meerdere hoofdconducteurs worden ingezet. Voor de FLIRT geldt dat er meerdere hoofdconducteurs worden ingezet vanaf 9 treindelen, de SNG vanaf 10 treindelen, en de SLT vanaf 11 treindelen. Bij de inzet van Traxx-locomotieven geldt ook dat standaard 2 hoofdconducteurs worden ingezet.
Op welke wijze kan NS binnen de normen die er zijn ervoor zorgen dat er zo maximaal mogelijk materieel ingezet kan worden?
De basis voor materieelinzet is het verwachte aantal reizigers. Hierbij wordt er door NS een plan gemaakt waarbij er zoveel mogelijk materieel wordt ingezet. Dit geoptimaliseerde plan resulteert in een minimaal aantal staminuten. Dat wil zeggen: er wordt gestuurd op zo weinig mogelijk en zo kort mogelijk staande reizigers. Tegelijkertijd zoekt NS ten opzichte van voorgaande plannen nóg meer naar mogelijkheden om met minder hoofdconducteurs te rijden. Door op sommige trajecten ander materieel in te zetten (bijvoorbeeld kortere dubbeldekkers, in plaats van langere treinen met enkeldeks materieel) is het mogelijk personeelsdiensten uit te sparen. NS geeft aan dat mogelijkheden hiertoe evenwel beperkt zijn en er in generieke zin spanning bestaat tussen de lengte van het materieel en het aantal personeelsdiensten.
Klopt het dat NS de laatste tijd op veel trajecten met kortere treinen rijdt dan voor corona? Zo ja, wat is hiervan de reden? Zo nee, kan aangegeven worden op basis van welke criteria bepaald wordt hoe lang een trein is die op een bepaald traject wordt ingezet?
NS geeft aan dat de materieelinzet wordt bepaald door het verwachte aantal reizigers. Die verwachte aantallen liggen op dit moment nog lager dan voor de start van de Coronapandemie. Als gevolg hiervan kan en wordt er op sommige trajecten en momenten met kortere treinen gereden. Ook in verband met de tekorten aan personeel wordt de materieelinzet geoptimaliseerd en kunnen er kortere treinen rijden, waarbij NS een balans probeert te vinden tussen het minimaliseren van het aantal sta minuten en het rondkrijgen van de personeelsroosters.
Wat gebeurt er concreet met meldingen van te korte treinen die reizigers maken via de NS-app en via de website volletreinen.nl? Voor welke trajecten komen de meeste meldingen binnen? Kunnen er concrete voorbeelden gegeven worden van trajecten waar meer materieel is ingezet naar aanleiding van meldingen van reizigers?
Meldingen van drukke treinen via de NS-app worden na validatie door NS geanalyseerd. NS kijkt daarbij of de reizigersprognose (die mede bepalend is geweest voor de materieelinzet) overeenkomt met de realisatie-data. Wanneer dit niet overeenkomt wordt er gekeken of er een aanwijsbare reden voor is (bijvoorbeeld door uitval van een omliggende trein). Als het structureel is past NS zo mogelijk de lengte van haar materieel hierop aan.
De website Volletreinen.nl betreft een initiatief van reizigersvereniging Rover. Rover gebruikt deze gegevens om zicht te krijgen op, en aandacht te vragen voor, drukke trajecten. Meldingen die via deze website gedaan worden, afhankelijk van het aantal klachten, door Rover ook periodiek doorgegeven aan de betreffende vervoerder.
NS laat weten dat de druktemeldingen die zij ontvangt, zeer divers zijn: er is in zeer beperkte mate sprake van duidelijke trends op bepaalde trajecten en/of momenten van de dag. Een uitzondering vormen volgens NS, sinds het versoepelen van de Corona-maatregelen, de nachttreinen op vrijdagen en zaterdagen. Deze treinen zijn dan ook verlengd.
Kan NS flexibel anticiperen op piekmomenten door op korte termijn op bepaalde drukkere trajecten (bijvoorbeeld rondom evenementen, dagdelen waarop veel studenten reizen, zomers weer richting de kust) met langere treinen te gaan rijden?
NS probeert zo goed als mogelijk het treinaanbod aan te laten sluiten op de reizigersvraag. Voor evenementen rijdt NS bijvoorbeeld met langere treinen en er rijden strandpendels in de zomer richting Zandvoort. Het is echter niet altijd mogelijk om de treinlengte voor de dag van morgen aan te passen vanwege de complexe logistiek en rondom de beschikbaarheid en inzet van het benodigde materieel en personeel.
Hoe vindt u de communicatie van NS naar de reizigers over het schrappen van treinritten en het laten rijden van kortere treinen? Deelt u de mening dat passages als «minder treinen door logistieke beperkingen» voor reizigers onvoldoende helder kunnen zijn en dat NS er verstandiger aan zou doen om de precieze reden van de uitval van treinen of inzet van kortere treinen in zijn communicatie nader toe te lichten?
Een korte passage zonder toelichting kan op zichzelf inderdaad onvoldoende helder zijn. In reactie hierop laat NS weten in de Reisplanner ten alle tijden de gevolgen van een dergelijke boodschap inzichtelijk te maken en de reiziger ook handelingsperspectief te bieden. Daarbij lenen sommige communicatiekanalen (zoals de stationsborden) zich niet voor zeer uitgebreide boodschappen. Informatievoorzieningen bij afwijkende situaties, verstoringen en werkzaamheden is en blijft een belangrijk aandachtspunt. Ik verlang dan ook van NS dat zij doorlopend beziet of en waar verbetermogelijkheden bestaan. Middels de prestatie-indicator Gebruiksvriendelijke reisinformatie reken ik NS daarnaast jaarlijks af op de juistheid en tijdigheid van communicatie over vertragingen, spoorwijzigingen en opgeheven treinen en of NS handelingsperspectief heeft geboden in geval van verstoringen.
Wat wordt er gedaan voor groepen waarvoor dergelijke situaties extra zwaar zijn, bijvoorbeeld mensen met een handicap, ouderen of zwangere personen, wanneer er geplande werkzaamheden, geen vervangende bussen of kortere treinen zijn? Hoe wordt gegarandeerd dat zij voldoende ondersteuning of vervangend vervoer krijgen, zodat zij niet uren stranden en/of moeten omreizen? Hoe wordt ervoor gezorgd dat specifiek voor mensen met een handicap voldoende reisassistentie is?
Op dit moment kunnen reizigers op 193 stations waar NS stopt gebruik maken van NS Reisassistentie. NS Reisassistentie helpt, met een opgeleide assistentieverlener, op het station. NS Reisassistentie is 24/7 aan te vragen. Van reizigers die met reisassistentie reizen, wordt de reis bewaakt. Dit betekent dat bij afwijkingen in de reis de reis wordt bijgestuurd door NS in overleg met de klant. Reizigers met een beperking, ouderen en zwangere personen reizen echter ook vaak zonder reisassistentie. Deze personen zijn, net als andere reizigers, voor NS niet zichtbaar en dus niet traceerbaar. NS geeft aan de komende jaren als speerpunt te hebben om bij geplande werkzaamheden en bij verstoringen meer op deze doelgroep toegespitste reisinformatie te bieden zodat deze zelfstandig reizende doelgroep, net als de reguliere reiziger, handelingsperspectief heeft.
Wanneer reizigers die hulp behoeven zich in dit soort situaties melden bij servicepersoneel van NS kunnen deze vanuit hun vakmanschap altijd een afweging maken wat een specifieke klantsituatie voor actie vraagt. Hierbij weegt uiteraard ook mee of een klant door een beperking extra getroffen wordt door de ontstane situatie.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Het bericht ‘Droogte: natuur voortaan belangrijker dan landbouw’ |
|
Derk Boswijk (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Droogte: natuur voortaan belangrijker dan landbouw»?1
Ja.
Klopt het dat boeren in de Peel die hun akkers willen beregenen, straks een vergunning moeten aanvragen?
De rechter heeft de in het Natura 2000-beheerplan Groote Peel, Deurnsche Peel en Mariapeel opgenomen vrijstelling van vergunningsplicht voor het beregenen van open teelten in de bufferzone rondom deze Natura 2000 gebieden i.v.m. periodiek optredende extreem droge omstandigheden vernietigd. In het gewijzigde beheerplan dat Gedeputeerden Staten (GS) van Noord-Brabant en Limburg ter inzage hebben gelegd, is die vrijstelling van vergunningsplicht om die reden niet meer opgenomen.
Het individueel aanvragen van een Wnb-vergunning (Wet natuurbescherming) blijft mogelijk. In de aanvraag zal moet worden aangetoond dat er – al dan niet met inzet van mitigerende maatregelen – geen sprake zal van significant negatieve effecten op de N2000-doelen. GS schatten in dat dit niet makkelijk zal zijn.
Welke termijn voor het aanvragen van een vergunning past volgens u bij een uitvoerbare landbouwpraktijk?
Voor het aanvragen van een vergunning om landbouwpercelen in de bufferzone te mogen beregenen, geldt de termijn zoals die geldt voor elke vergunningaanvraag op grond van de Wet natuurbescherming.
Om de agrarische ondernemers in staat te stellen hun bedrijfsvoering c.q. teeltplannen aan te passen, zijn de provincies Noord-Brabant en Limburg van plan om een overgangsperiode van twee jaar te hanteren. Deze overgangsperiode is de periode tussen het vervallen van de vrijstelling op het moment, dat het beheerplan definitief vastgesteld wordt en het moment waarop zal worden gehandhaafd.
De vier betrokken overheden (provincie Noord-Brabant en Limburg, waterschap Aa & Maas en Limburg) stellen een intentieovereenkomst op, waarin afspraken worden gemaakt over hoe in de overgangsperiode wordt omgegaan met maatregelen op korte termijn, monitoring en mogelijkheden tot beregenen. Ook zal die overeenkomst aangeven dat alle partijen zich de komende jaren inspannen om te werken aan zowel robuuste natuur als duurzame landbouw in de Peelvenen, waarbij specifiek wordt gekeken naar de mogelijkheden voor beregening en duurzaam herstel van de grondwaterbalans.
Klopt het dat de provincies Noord-Brabant en Limburg door de uitspraak van de Raad van State over beregening in de Peelvenen worden gedwongen om de natuurbescherming als primair vertrekpunt te nemen?
Ja. Zie voor de toelichting het antwoord op vraag 2.
Wat zijn de gevolgen voor de voedselzekerheid, als oogsten mislukken als gevolg van extreme droogte terwijl beregenen verboden is?
In de betreffende zones rondom deze Natura 2000-gebieden vinden verschillende teelten plaats. Het grootste gedeelte bestaat uit gras en mais (bijna 70% van het areaal). Daarnaast vinden er nog andere akker- en tuinbouwteelten plaats. Vanuit landbouwkundig onderzoek kan de verwachting worden uitgesproken dat graszodenbedrijven, vollegrondsgroenteteelt, bollenteelt en zacht fruit zonder beregening grotendeels uit de zone rondom deze Natura2000-gebieden zullen verdwijnen.
Ik voorzie geen gevolgen voor de voedselzekerheid in Nederland.
Wie draait op voor de kosten van mislukte oogsten, gelet op het feit dat de agrarische ondernemer zelf niets kan doen aan extreme droogte en de laatste optie (beregenen) wordt geblokkeerd?
Op de ene plek lenen de omstandigheden, ten aanzien van grond en mogelijkheid om te beregenen onder andere, zich meer voor een bepaalde teelt en gewas dan op de andere. Keuzes voor teelten en hangen ook samen met de specifieke omstandigheden, en zijn de verantwoordelijkheid van de agrariër, die daar ook zijn vakmanschap in kan laten zien. De risico’s die hiermee samen hangen, zoals bij droogte, zijn ook onderdeel van deze keuzes en het ondernemerschap van de agrariër. Daarbij ook opgemerkt dat agrariërs een weersverzekering kunnen afsluiten waarmee financiële risico’s ten gevolge van droogte en andere weersomstandigheden gemitigeerd kunnen worden.
In Nederland weten landbouwondernemers dat ze bij ernstige droogte niet altijd kunnen c.q. mogen beregenen met grond- en oppervlaktewater. Dat is niet nieuw; bekend is ook in welke regio’s die mogelijkheden vaker beperkt zijn dan in andere. Dat hangt nauw samen met de natuurlijke mogelijkheden in die omgeving waar iedereen, ook de landbouwer, mee moet leven. Door klimaatverandering veranderen die mogelijkheden en ook daar moeten we mee leren leven.
De gewijzigde omstandigheden in de bufferzones rondom de Natura2000-gebieden in de Peel moeten ook in dat licht worden bezien.
Klopt het dat bepaalde teelten (bijvoorbeeld aardappelen op zandgrond) zonder beregening onmogelijk worden gemaakt?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 5 en 6.
Door klimaatverandering veranderen de omstandigheden, ook de teeltomstandigheden voor gewassen. En moeten er, meer dan we in de landbouwpraktijk nu gewend zijn, bewust keuzes worden gemaakt welke teelten op welke plaatsen gedaan worden vanwege (risico’s van) de natuurlijke omstandigheden. Hoe snel en hoe ver die veranderingen in z’n algemeenheid zullen gaan, daar kan ik op dit moment geen voorspellingen over doen.
In de specifieke situatie in de bufferzones rond de Peelvenen verwacht GS van Noord-Brabant dat graszodenbedrijven, vollegrondsgroenteteelt, bollenteelt en zacht fruit daar over enige tijd zullen verdwijnen.
Welke voorwaarden voor beregening gelden voor de overgangsperiode van twee jaar, waarin boeren de tijd krijgen om zich aan te passen aan de nieuwe omstandigheden, bijvoorbeeld door te kiezen voor andere gewassen die minder water nodig hebben?
Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de grondwaterstand in de Peelvenen niet kan worden toegeschreven aan het beregeningsbeleid van de individuele agrarische ondernemer?
De eindconclusie in de door Deltares uitgevoerde passende beoordeling laat zien dat het uitsluiten van significant negatieve effecten van beregening ten behoeve van de open teelten voor het Natura 2000 gebied, niet mogelijk is. Omdat hiermee geen wetenschappelijke zekerheid is verkregen, dat significante effecten uit te sluiten zijn, kan er op basis van artikel 2.9 lid 1 sub a van de Wet natuurbescherming geen vrijstelling van de natuurvergunning voor beregening worden opgenomen in het beheerplan. De wet schrijft voor dat in elke individuele vergunningaanvraag moet worden aangetoond, dat significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen voor het Natura 2000 gebied kunnen worden uitgesloten. Dat moet dan op basis van die specifieke vergunningaanvraag worden beoordeeld.
Op welke wijze worden individuele agrarische ondernemers gestimuleerd om minder grondwater te gebruiken?
Ten algemene stimuleer ik langs de lijnen van het Actieprogramma Klimaatadaptatie Landbouw om efficiënter en minder (grond-)water te gebruiken voor teelten.
Het reduceren van stikstofuitstoot door het uitkopen van industriële bedrijven. |
|
Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met de wens van de provincie Gelderland om in het kader van de stikstofaanpak industriële bedrijven op te kopen?1
Ja, ik ben bekend met de wens van de provincie Gelderland om in het kader van de stikstofaanpak industriële bedrijven op te kopen.
Klopt het dat de bestaande uitkoopregelingen hierin niet voorzien, omdat deze uitsluitend zijn gericht op het uitkopen van boeren?
Ja. De bestaande uitkoopregelingen, zijnde de «Regeling provinciale aankoop veehouderijen» (Rpav) en de «Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties» (Lbv), zijn gericht op de uitkoop van agrarische ondernemingen en voorzien niet in het uitkopen van industriële bedrijven.
Ziet u in dat het vrijwillig uitkopen van industriële bedrijven mogelijk een kans is om op een kosteneffectieve wijze zowel stikstof als CO2 te reduceren? En bent u het ermee eens dat het uitkopen van industriële bedrijven ervoor kan zorgen dat de reductieopgave voor de blijvende industriële en agrarische bedrijven kleiner wordt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet staat voor een aanpak waarbij alle sectoren een evenredige bijdrage leveren aan het oplossen van de stikstofproblematiek. Er wordt daarbij, mede vanuit het oogpunt van kosteneffectiviteit, nadrukkelijk gezocht naar mogelijkheden om de stikstofopgave te combineren met de klimaatdoelstellingen. Bij de industrie en de energiesector, die samen verantwoordelijk zijn voor twee procent van de stikstofdepositie in onze Natura 2000-gebieden, gaat het hoofdzakelijk om de uitstoot van stikstofoxiden (NOx). Vanwege het depositiekarakter van NOx en de grotere hoogte waarop deze emissie door de industrie plaatsvindt, deponeert de stikstof die de industrie uitstoot zeer diffuus, zodat er geen duidelijke gebieds-specifieke industriebronnen kunnen worden geïdentificeerd.2 Voor de uitstoot van NOx is het daarom doorgaans effectiever om de stikstofbelasting via generiek beleid te verlagen. Het kabinet treft dus voor het terugdringen van de NOx-uitstoot met name generiek landelijk beleid (onder andere beleidsprogramma Klimaat en Energie, Schone Lucht Akkoord, structurele aanpak stikstof) en zorgt aanscherping van Europese regelgeving tot emissiereductie. Gezien het voorgaande is het niet waarschijnlijk dat het uitkopen van industriële bedrijven in veel gebieden zal kwalificeren als een kosteneffectieve stikstof reducerende maatregel. Dit laat onverlet dat provincies deze maatregel wel kunnen overwegen in de gebiedsprocessen. Provincies kunnen hierin zelf tot een maatwerkoplossing komen om een individueel industrieel bedrijf op te kopen, mits dit doeltreffend en doelmatig is.
Deelt u de mening dat het van belang is dat alle sectoren bijdragen aan het oplossen van de stikstofproblematiek, dat er middelen nodig zijn om maatregelen te treffen in alle sectoren, en dat het uitkopen van bedrijven daarom ook voor alle sectoren tot de mogelijkheden moet behoren? Zo nee, waarom niet?
Zeker zal moeten worden gesteld dat de inzet in alle sectoren bij elkaar leidt tot het onontkoombaar halen van de doelen op klimaat, natuur (stikstof) en water. Een evenredige bijdrage van alle sectoren is conform het coalitieakkoord het uitgangspunt. Het kabinet maakt ook conform het coalitieakkoord de benodigde middelen vrij voor de klimaat- en stikstofmaatregelen. Het kabinet zal begin 2023 hiertoe richtinggevende doelen vaststellen voor de NOx-uitstoot van onder andere mobiliteit en industrie, waarmee ook invulling wordt gegeven aan de motie-Thijssen (35 925 XIV, nr. 121). Vanuit de sectoren mobiliteit en industrie wordt vanuit het structurele pakket en via klimaatbeleid, het luchtkwaliteitbeleid en de aanscherping van Europese normen en de vergunningverlening door bevoegde gezagen hiervoor al een bijdrage geleverd. Voor de toekomst worden er geen maatregelen uitgesloten.
Deelt u tevens de mening dat het van belang is om zo snel mogelijk te komen tot een uitkoopregeling die de provincie Gelderland en mogelijk ook andere provincies in staat stelt om de meekoppelkansen op het gebied van stikstof en klimaat te benutten door fabrieken die daarvoor in aanmerking willen komen uit te kopen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te bewerkstelligen?
Het kabinet zet bij de industrie sterk in op het koppelen van stikstof en klimaat. Zo leidt de energietransitie tot energiebesparingsmaatregelen en elektrificatie van bedrijfsprocessen, waarmee de stikstofuitstoot wordt teruggebracht. Provincies kunnen zelf tot een maatwerkoplossing komen om een individueel industrieel bedrijf op te kopen. Het kabinet kijkt naar financieringsmogelijkheden voor maatwerk in andere sectoren dan de landbouw als onderdeel van de door de provincies opgestelde gebiedsplannen, mits zulk maatwerk doeltreffend en doelmatig bijdraagt aan de stikstofdoelstellingen. Daarvoor zal ook getoetst worden aan de integrale doelstellingen op het gebied van water, klimaat en stikstof.
Herinnert u zich de motie van het lid Geurts (Kamerstuk 35 600, nr. 33) waarin de regering werd verzocht om bij de uitwerking van de maatregel «maatwerk piekbelasters industrie» rekening te houden met de impact van lokale specifieke piekbelasters en te bezien of provincies hier een rol in kunnen spelen? Kunt u aangeven hoe aan deze motie uitvoering is gegeven en op welke wijze daarbij specifiek aandacht is besteed aan mogelijkheden voor het opkopen van industriële bedrijven?
Het kabinet heeft ter uitvoering van de motie van het lid Geurts (Kamerstuk 35 600, nr. 33) gesprekken gevoerd met enkele grotere industriële stikstofemittenten. Vervolgens is afgelopen najaar besloten om te verduurzamen door de middelen beschikbaar te stellen aan de subsidieregeling Versnelde Klimaatinvesteringen Industrie (VEKI-regeling). Deze regeling helpt bedrijven energie te besparen in aanvulling op de energiebesparingsplicht of om te schakelen naar hernieuwbare energiebronnen. Daarmee wordt naast CO2-reductie ook NOx-reductie gerealiseerd. Naar verwachting zal de VEKI-regeling deze maand opengesteld worden.
Bent u bereid om op zo kort mogelijke termijn een uitkoopregeling te ontwikkelen die voorziet in het vrijwillig opkopen van industriële bedrijven ten behoeve van onder andere het reduceren van de uitstoot van stikstof en CO2? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in vraag 3 is het niet waarschijnlijk dat het uitkopen van industriële bedrijven in veel gebieden zal kwalificeren als een kosteneffectieve stikstof reducerende maatregel. Dit laat onverlet dat provincies deze maatregel wel kunnen meenemen in de gebiedsprocessen, zie hiervoor ook antwoord 5. Provincies kunnen zelf tot een maatwerkoplossing komen om een individueel industrieel bedrijf op te kopen mits dit doeltreffend en doelmatig is.
Bent u tevens bereid te kijken hoe een versnelde verduurzaming van bedrijven in de regio, bijvoorbeeld in «het zesde cluster», een bijdrage kan leveren aan de stikstofaanpak? Zo nee, waarom niet?
De in het antwoord op vraag 6 genoemde VEKI-regeling zal naar verwachting deze maand weer opengesteld worden met een budget van € 56,5 miljoen. Bij de behandeling van deze aanvragen zal ook het te verwachten stikstofeffect in kaart gebracht worden. Deze subsidieregeling is ook goed bruikbaar voor bedrijven uit het zesde cluster.
Het kabinet zet voorts in op de verduurzaming van het MKB en zal in die aanpak, waarin het zesde cluster een belangrijke plaats zal hebben, ook de te verwachten stikstofeffecten meewegen. Over deze aanpak zal uw Kamer in het najaar geïnformeerd worden.
De eigendomsstatus van de Maasbrug tussen Gennep en Oeffelt. |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ministerie wil toch kijken of verbreding van fietspad Maasbrug mogelijk is?»1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Herinnert u zich het notaoverleg MIRT van 11 april jongstleden waarin u stelde dat de Maasbrug en het fietspad op de Maasburg in beheer zijn van de provincie?2
Ja, dat herinner ik me.
Bent u op de hoogte van de beheerovereenkomst (overeenkomst LB-3968: Rijkswaterstaat, Directie Limburg) waarin is vastgelegd dat de brug, inclusief het fietspad, eigendom is van Rijkswaterstaat, en dus van het Rijk?
Ja, deze overeenkomst is mij bekend.
Hoe beoordeelt u, in het licht van deze beheerovereenkomst, uw uitspraak dat de Maasbrug en het fietspad op de Maasburg in beheer zijn van de provincie?
De Maasbrug bij Gennep is eigendom van het Rijk. Ten aanzien van het beheer en onderhoud zijn voor de Maasbrug, in het kader van de Wet herverdeling wegen (Whw) een tweetal overeenkomsten gesloten met de provincie Limburg en de provincie Noord-Brabant, omdat de provinciegrens in het midden van de Maas ligt.3 Beide overeenkomsten maken onderscheid in het constructieve beheer en het functionele beheer, waarbij dat eerste een verantwoordelijkheid is van het Rijk en dat laatste is ondergebracht bij de provincies.
Voor stalen bruggen is hierin een uitzondering opgenomen omdat de verharding op de stalen brug als constructief onderdeel van deze brug wordt gezien. De daarop gelegen asfaltdeklaag maakt onderdeel uit van de verharding op de brug. Het Rijk (Rijkswaterstaat) is op basis hiervan onderhoudsplichtige voor het gehele constructieve deel van de brug en voor het wegdek voor zover het om groot onderhoud dan wel vervanging van het wegdek gaat. Regulier (functioneel) onderhoud aan wegdek en wegmeubilair is de verantwoordelijkheid van voornoemde provincies als wegbeheerders van het fietspad.
In zijn algemeenheid valt onder groot onderhoud niet het vergroten van de capaciteit van – in dit geval – een fietsverbinding. Toegespitst op de Maasbrug blijf ik daarom bij mijn standpunt dat het vergroten/verbreden van het fietspad geen verantwoordelijkheid van het Rijk is, maar van beide provincies als wegbeheerders. Indien dit gewenst is, zijn de kosten en risico’s voor de initiatiefnemers. Indien voor de uitbreiding van het fietspad tevens aanpassingen aan de constructie vereist zijn, zijn ook deze kosten en risico’s voor de initiatiefnemers.
Bent u het met de indiener van deze vragen eens, indien het klopt dat het fietspad op de Maasbrug eigendom is van het Rijk, dat de verantwoordelijkheid voor het beheer en groot onderhoud van het fietspad bij het Rijk ligt? Zo nee, waarom niet?
Het huidig fietspad op de Maasbrug valt als onderdeel van de brug onder bovengenoemde overeenkomsten en de daarbij behorende taakverdeling tussen het Rijk en de beide provincies. Beheer en onderhoud aan het constructieve deel is de verantwoordelijkheid van het Rijk en het beheer en onderhoud van het functionele deel is de verantwoordelijkheid van beide provincies. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om de aanpassing van het fietspad te betrekken bij de geplande werkzaamheden aan het brugdek van de Maasbrug dan wel kort na deze werkzaamheden?
Zoals aangegeven in mijn beantwoording op eerdere schriftelijke vragen van het lid Van der Molen[1] is bekeken of er voordeel te behalen is door de verbreding van het fietspad mee te nemen in het project «Ruimte voor de Maas bij Oeffelt». Dat blijkt helaas niet zo te zijn: er zijn voor dat project namelijk geen werkzaamheden aan het brugdek, waar het fietspad op ligt, nodig. Bovendien blijkt dat het meenemen van de verbreding het originele project mogelijk zou vertragen.
Tijdens het Notaoverleg MIRT op 11 april 2022 heb ik ook aangegeven dat indien de regio de financiering heeft en daar iets wil (red. de verbreding van het fietspad op de Maasbrug), het aan de regio is om dat mee te nemen in de aanloop naar het Bestuurlijk Overleg MIRT. Ik ben in dat geval uiteraard bereid om te kijken welke mogelijkheden er zijn om het initiatief te faciliteren. Daarbij zal dan wel moeten worden bekeken wat er mogelijk is binnen de beperkte beschikbare capaciteit (met name voor het benodigde technisch onderzoek) van Rijkswaterstaat. Hierover is het ministerie richting de regio ook transparant geweest.
Het bericht ‘Private opleider NCOI verstrekt niet-erkende masterdiploma’s’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat NCOI (Nederlands Commercieel Opleidingsinstituut) zo’n 500 studenten onterecht een masterdiploma heeft verstrekt?1
Iedere student of cursist die tijd en geld besteedt aan het volgen van een opleiding of cursus, moet er op kunnen vertrouwen dat de onderwijsaanbieder zich aan de wet- en regelgeving houdt. Een student moet er dan ook van uit kunnen gaan na afronding van een masteropleiding ook daadwerkelijk de mastertitel te mogen voeren. Ook voor werkgevers is van groot belang dat werknemers die een mastertitel voeren, ook daadwerkelijk een wettelijke erkende masteropleiding hebben afgerond.
In 2017 is de Wet bescherming namen en graden hoger onderwijs in werking getreden. Op grond van deze wet is de mastergraad, maar bijvoorbeeld ook de associate degree en de bachelorgraad, beschermd. Deze mogen dan ook alleen onder voorwaarden worden verleend. Indien de Inspectie van het Onderwijs (de inspectie) signalen ontvangt dat een instelling of organisatie onterecht graden verleent, kan zij hier onderzoek naar verrichten. Indien de inspectie constateert dat er inderdaad onterecht graden zijn verleend, kan ik een bestuurlijke boete opleggen.
Naar aanleiding van signalen heeft de inspectie onderzoek gedaan naar zestien onderwijsaanbieders die vallen onder de Salta Groep (voorheen de NCOI Groep). Bij vijf aanbieders heeft de inspectie in haar rapportage geconstateerd dat zij onterecht graden hebben verleend. Ik zal deze rapporten zorgvuldig bestuderen en, indien daartoe aanleiding is, gepaste maatregelen treffen.
Welk gedeelte van de onduidelijke voorlichting heeft het NCOI naar aanleiding van het oordeel van de Inspectie van het Onderwijs aangepast? Volgens welke onderdelen voldoet de online informatie nog steeds niet aan de wet volgens de Inspectie?
De inspectie heeft de Salta Groep er meermaals op gewezen dat de informatievoorziening op de websites van de zestien onderwijsaanbieders die onder het onderzoek vielen, volgens de inspectie niet op orde was. Hierop zijn door deze instellingen en organisaties een aantal wijzigingen doorgevoerd. Zo heeft de Salta Groep de voorlichting ten aanzien van het gebruik van de term master en het verzorgen van onderwijs bij een aantal onderwijsaanbieders tussen de inspectiebeoordelingen in oktober 2021 en december 2021 aangepast. De inspectie heeft mij kenbaar gemaakt dat zij de voorlichting in december 2021 voor het laatst in volledigheid heeft beoordeeld. Op dat moment voldeed de informatievoorziening volgens de inspectie op de volgende punten niet:
Het onderscheid tussen NVAO geaccrediteerde opleidingen vs. cursusaanbod (bij 14 onderwijsaanbieders).
Het gebruik van de term master (bij 10 onderwijsaanbieders).
Het gebruik van de naam «hbo» in de naam van de cursus (bij 12 onderwijsaanbieders).
Het verzorgen van onderwijs (bij 10 onderwijsaanbieders).
De niveau-aanduiding (bij 12 onderwijsaanbieders).
Welke termen zijn niet wettelijk beschermd en zorgen voor een «grijs gebied»?
De inspectie geeft aan dat er termen zijn waarvan het gebruik de indruk wekt dat het om geaccrediteerd onderwijsaanbod gaat, maar ook problematisch kunnen zijn in de context van de voorlichting. Deze termen bevinden zich volgens de inspectie in een «grijs gebied». Een voorbeeld hiervan is het gebruik van de term «hbo» in de naam van een cursus of in de voorlichting over het cursusaanbod, waardoor geïnteresseerden geen onderscheid kunnen maken tussen NVAO-geaccrediteerde hbo-opleidingen enerzijds en niet-geaccrediteerd «hbo»-aanbod anderzijds.
Welke maatregelen kunt u en/of de Inspectie nemen bij het onterecht verstrekken van diploma’s? Welke overtredingen in welke mate zijn nodig voordat deze maatregelen worden genomen?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 1 kan de inspectie een onderzoek starten, indien zij het vermoeden heeft dat een organisatie of instelling onterecht graden heeft verleend. Eventuele overtredingen stelt zij vast in een rapport dat openbaar wordt gemaakt.2
Vervolgens is het aan mij om de rapportage zorgvuldig te bestuderen. Indien daartoe aanleiding is, kan ik een bestuurlijke boete opleggen. In het verleden zijn er op basis van rapportages van de inspectie al bestuurlijke boetes opgelegd aan andere instellingen en organisaties.3
Hoeveel studenten zijn er getroffen? Moeten er nog correcties worden doorgevoerd? Zo ja, welke? Is er sprake van geleden schade? Maken voormalige studenten daar aanspraak op en welke procedures staan hun ter beschikking?
In haar rapportage heeft de inspectie aangegeven dat er in totaal 557 graden onterecht zijn verleend door instellingen en organisaties die vallen onder de Salta Groep. Daarnaast heeft de inspectie geconstateerd dat er per juni 2021 622 cursisten stonden ingeschreven voor de opleidingen, waarvoor volgens de inspectie onterecht graden zijn verleend. Ik heb geen beeld van mogelijk geleden schade. Cursisten die zich gedupeerd voelen, kunnen de gang naar de civiele rechter maken.
Het gebrekkige toezicht op Russische bedrijven |
|
Jasper van Dijk |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Een brievenbusje tussen lesauto’s»?1
Ons oordeel is dat er in het artikel verschillende zaken naar voren komen die de aandacht hebben van het kabinet. In het Rapport van de Nationaal Coördinator Sanctienaleving en Handhaving is te lezen dat complexe en internationale eigendomsstructuren het moeilijk maken om eigenaarschap of zeggenschap te achterhalen. De Nationaal Coördinator heeft echter op basis van de beschikbare informatie geen aanleiding om te veronderstellen dat er zaken gemist zijn in de bevriezingen. Er is een datateam sancties gevormd om meer zicht te krijgen op complexere gevallen.
Daarnaast heeft ook illegale trustdienstverlening, die per definitie verboden is, onze aandacht. In de kabinetsreactie op het rapport van SEO Economisch Onderzoek naar illegale trustdienstverlening is een zestal maatregelen aangekondigd tegen illegale trustdienstverlening.2 Een van de maatregelen is een onderzoek naar de toekomst van de trustsector. Centraal in dit onderzoek staat de vraag of bij trustdienstverlening in Nederland de integriteit voldoende te waarborgen is. Over de uitkomst van het onderzoek wordt uw Kamer na de zomer zo snel mogelijk geïnformeerd.
Voorts worden er in het artikel twee voorbeelden gegeven van constructies om de Wet toezicht trustkantoren (Wtt 2018) te ontwijken: het in loondienst nemen van een bestuurder om hiermee de trustdienst «optreden als bestuurder» te ontwijken en het «opknippen» van trustdiensten. In dit kader wijs ik uw Kamer er graag op dat het bewust «opknippen» van trustdiensten sinds de herziening van 1 januari 2019 onder de Wtt 2018 valt. Voorts wordt er in de Wijzigingswet financiële markten 2024 voorgesteld de trustdienst «optreden als bestuurder» aan te scherpen om onduidelijkheid en omzeiling van de Wtt 2018 aan te pakken.
Klopt volgens u de schatting dat 31–50% van de trustdienstverleners zonder vergunning opereert? Wat onderneemt u hiertegen?
Uit de analyse van SEO Economisch Onderzoek in het rapport illegale trustdienstverlening komen 3.800 bestuurders naar voren waar sprake is van een verhoogd risico dat zij illegaal trustdiensten verlenen. In combinatie met het aantal bediende doelvennootschappen komt de schatting van het marktaandeel van de in potentie illegale trustsector uit op ongeveer 15 procent.
Voor domicilieverlening vinden de onderzoekers 690 mogelijke domicilieadressen waarop tenminste tien entiteiten staan ingeschreven en waar mogelijk sprake is van illegale trustdienstverlening, omdat naast domicilie ook andere diensten worden verleend die tezamen onder de vergunningsplicht van de Wtt 2018 vallen.
Is deze zogenaamde schaduwtrustsector meegenomen in het onderzoek van de heer Blok? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft dit opgeleverd?
Illegale trustkantoren zijn daarin niet meegenomen. Het Rapport van de Nationaal Coördinator Sanctienaleving en Handhaving richt zich op de naleving van sancties door instellingen gebonden aan de sanctiewetgeving. Voor trustkantoren geldt dat DNB toezicht houdt op naleving van de sanctiewetgeving. Illegale trustkantoren zijn naar hun aard lastig in beeld te krijgen omdat ze vaak bewust uit het zicht van de toezichthoudende autoriteiten blijven. Deze dienstverlening is per definitie illegaal en handhaving daarvan ligt bij autoriteiten zoals het Openbaar Ministerie.
Deelt u de mening dat deze schaduwtrustsector aan banden moet worden gelegd? Zijn er mogelijkheden om actiever te handhaven, dus niet enkel op basis van meldingen?
Ja, ik deel de mening dat illegale trustdienstverlening zo veel mogelijk moet worden voorkomen of gestopt. Hiertoe is in de kabinetsreactie op het rapport van SEO Economisch Onderzoek naar illegale trustdienstverlening een zestal maatregelen aangekondigd. De Minister van Financiën informeert uw Kamer na het zomerreces zo snel mogelijk over de voortgang en opvolging van deze maatregelen, waaronder het onderzoek naar de toekomst van de trustsector.
DNB heeft als toezichthouder op de vergunninghoudende trustkantoren ook een verantwoordelijkheid voor handhaving tegen illegale trustdienstverlening. DNB handhaaft overwegend op basis van signalen van illegale trustdienstverlening die zij ontvangt (deze signalen worden vaak aangeleverd door vergunninghoudende partijen). Het aantal signalen dat DNB ontvangt van illegale trustdienstverlening is de afgelopen jaren toegenomen. Handhaven op basis van signalen levert resultaat op: in 2021 heeft DNB twintig onderzoeken naar illegale trustdienstverleners opgestart. In tien gevallen leidde het onderzoek tot de conclusie dat sprake was van illegale dienstverlening en is deze beëindigd. Daarnaast heeft DNB in 2021 een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom opgelegd aan illegale trustdienstverleners. Deze formele maatregelen hadden betrekking op signalen die DNB voor 2021 ontvangen heeft. In aanvulling hierop is DNB ook betrokken bij het proactief optreden tegen illegale trustdienstverlening. DNB volgt bijvoorbeeld ondernemingen die hun Wtt 2018-vergunning hebben ingeleverd. Het proactief optreden tegen illegale trustdienstverlening doet DNB op beperkte schaal. Van belang is dat het toezicht risicogebaseerd, doelmatig en kostenefficiënt plaatsvindt, waarbij de aandacht voor illegalen in verhouding staat tot de toezichtactiviteiten op vergunninghoudende partijen.
Neemt u de strekking van dit artikel mee in het onderzoek m.b.t. een mogelijk verbod van de trustsector in het algemeen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de onderzoekers om wel of niet de strekking van het artikel mee te nemen in het onderzoek. Het artikel is onder de aandacht gebracht van de onderzoekers.
Ook ben ik voornemens bepaalde zaken die in het artikel worden genoemd – zoals het omzeilen van de Wtt – te benoemen wanneer ik uw Kamer na het zomerreces infomeer over de voortgang van de aangekondigde maatregelen tegen illegale trustdienstverlening.
Met hoeveel FTE is het toezicht op de naleving van sancties reeds versterkt, in lijn met de motie-Jasper van Dijk2?
Ten aanzien van de Douane is u op 13 mei jl. gemeld dat stappen worden gezet om de capaciteit te vergroten.4 Totdat extra personeel is aangetrokken, wordt bestaande capaciteit geheralloceerd. Het kabinet ziet dat ook andere betrokken instanties momenteel capaciteit heralloceren vanuit andere taken. Dit met als doel dat betrokken instanties steeds voldoende zijn toegerust op hun toezichthoudende en handhavende taak. Zo is de Minister van Financiën blijvend in gesprek met de AFM en DNB over hun capaciteit, waarbij de toezichthouders aangeven dat zij door tijdelijke verschuiving van hun toezichtactiviteiten in staat zijn het toezicht op de Sanctiewet 1977 adequaat uit te voeren. Het kabinet blijft in gesprek om te monitoren of ook voor de langere termijn op een duurzame manier voldoende capaciteit beschikbaar is.
De tax governance code van VNO-NCW. |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de nieuwe fiscale gedragscode opgesteld door VNO-NCW en die door ongeveer 40 grote Nederlandse bedrijven wordt onderschreven?1
Ja, dat heb ik. Op woensdag 18 mei is deze fiscale gedragscode (de Tax Governance Code) formeel aan mij aangeboden door de voorzitter van VNO-NCW, Ingrid Thijssen. Tevens was een delegatie van deelnemende bedrijven aanwezig.
Hoe apprecieert u deze gedragscode? Bent u het ermee eens dat het belangrijk is dat bedrijven transparant zijn over hun bijdrage aan onze samenleving aangezien dit duidelijkheid schept en bijdraagt aan vertrouwen in bedrijven en tevens in het belastingstelsel? Bent u het daarbij ook ermee eens dat het een krachtig signaal is dat dit initiatief vanuit intrinsieke motivatie tot transparantie door het bedrijfsleven zelf is genomen?
Ik ben te spreken over de Tax Governance Code van VNO-NCW. Met deze code laat het bedrijfsleven zien haar maatschappelijke verantwoordelijkheid rondom de belastingen serieus te nemen. In het bijzonder waardeer ik dat het bedrijfsleven erkent dat belastingen een maatschappelijk nut dienen, en daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan de welvaart in Nederland.
De Tax Governance Code heeft op zichzelf waarde, en geeft vooral ook perspectief. Het geeft verder vorm aan hoe bedrijven hun maatschappelijke rol komende periode willen invullen. Mijn hoop is dan ook dat de komende periode nog meer bedrijven zich bij dit initiatief gaan aansluiten.
Loopt Nederland internationaal gezien voorop met een dergelijke gedragscode? Zo ja, hoe draagt dit bij in de discussies en beeldvorming rondom het belastingklimaat voor bedrijven in Nederland?
Mij zijn geen soortgelijke initiatieven bekend in het buitenland. Natuurlijk hoop ik dat dit initiatief ook zijn doorwerking krijgt richting andere landen. Duidelijk is dat VNO-NCW hier een goede stap zet om het vertrouwen van de samenleving in het bedrijfsleven te versterken.
Bent u bereid om (bedrijven gevestigd in) andere landen aan te sporen om het Nederlandse voorbeeld hierin te volgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe ondernemen?
Met de Tax Governance Code committeren aangesloten bedrijven zich aan een aantal zaken. Bedrijven zeggen toe zich niet alleen te gaan gedragen naar de letter van de wet, maar ook naar de geest daarvan. Zij worden transparant over hun belastingstrategie, en ook over hun lobbyactiviteiten. Mijn verwachting is dat er zowel nationaal als internationaal toenemende druk gaat ontstaan voor bedrijven om ook aan te sluiten bij de Tax Governance Code of om soortgelijke initiatieven te ontplooien. Ik wil deze code dan ook eerst zijn goede werk laten doen, en wil op een later moment evalueren of meer nodig is.
In welke mate zorgt deze gedragscode van bedrijven, of geldt zij mogelijk als leidend voorbeeld, voor meer transparantie rondom andere betrokken spelers in het domein van de bedrijfsbelastingen; denk hierbij aan de Belastingdienst, belastingadviseurs, trustkantoren, hoogleraren, docenten, wetenschappers, etcetera. Graag verneem ik ten aanzien van al deze afzonderlijke groepen een korte toelichting en/of appreciatie van de (reeds genomen) initiatieven.
Het bedrijfsleven is inderdaad niet de enige partij die op het thema van een maatschappelijk verantwoorde belastingpraktijk stappen zet.
Ook de beroepsgroep van belastingadviseurs ontplooit diverse initiatieven. De recent aangenomen Tax Principles van de NOB beschrijven hoe belastingadviseurs het maatschappelijke perspectief van fiscale vraagstukken met hun cliënten kunnen bespreken. Het Register Belastingadviseurs heeft ook een voorstel gedaan voor het beroep van adviseurs om de kwaliteit te bewaken en misstanden tegen te gaan.
Ik laat daarnaast een ambtelijke verkenning uitvoeren naar de kwaliteit en gedrag van belastingadviseurs. Deze gaat ook in op de vraag over de inzet en effectiviteit van het bestaande fiscale boete-instrumentarium voor belastingadviseurs. Op basis van de uitkomsten daarvan wordt een analyse gemaakt van knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen.
Ook in het onderwijs en de (beroeps)opleiding bestaan initiatieven. Studenten van de opleidingen fiscale economie en fiscaal recht leiden de toekomstige belastingexperts op. Bij deze opleidingen geldt dat het in mijn ogen niet alleen zou moeten gaan om de uitleg van de wet, maar juist ook over de discussie over de bedoeling erachter. Mijn overtuiging is dat fiscale opleidingen hier nog meer aandacht aan geven. Daar is ook de onafhankelijkheid van wetenschappers, die hun verbintenis aan de universiteit vaak combineren met werkzaamheden bij de belastingpraktijk of overheid. Dat heeft voordelen – studenten krijgen immers nuttige praktijkkennis mee – maar kan ook voor kleuring zorgen. Van belang is in ieder geval dat transparant wordt gemaakt wanneer wetenschappers deze werkzaamheden combineren.
Daarbij speelt voor mij ook het vraagstuk van de onafhankelijkheid van wetenschappers in adviescommissies op het gebied van de fiscaliteit. Voor mij is onwenselijk dat mensen die een direct belang hebben bij de uitkomsten van een advies op fiscaal terrein, deze adviesopdrachten uitvoeren. Als de relevante deskundigheid elders niet toegankelijk is, en de risico’s op het gebied van belangenverstrengeling beperkt zijn, moeten adviesopdrachten mogelijk blijven.
Genoemde stappen waardeer ik positief, maar zijn nog niet het eindpunt. De komende jaren blijf ik hierover het gesprek voeren met de betrokken maatschappelijke partijen. Zie daarvoor ook de beantwoording op vraag 6.
Uw voorganger gaf in een interview in het FD van 5 maart 2021 dat naast bedrijfsleven en adviespraktijk een gedragslijn ook verplichtingen voor de overheid met zich meebrengt. Bent u het hiermee eens? Zo nee, waarom niet. Zo ja, welke verplichtingen brengt dit met zich mee en wat bent u voornemens te gaan doen?
Ik ben het daarmee eens. Mijn overtuiging is dat het thema van een maatschappelijk verantwoorde belastingpraktijk een gezamenlijke verantwoordelijkheid is. Bedrijfsleven, NGOs, advieskantoren, wetenschap en overheid hebben allemaal een rol, en zijn ook alle belangrijk om dit thema verder te brengen. Ik wil dan ook het maatschappelijke debat over dit onderwerp de komende jaren blijven voeren. Zo ben ik voornemens dit najaar een rondetafelgesprek te organiseren waar zojuist genoemde partijen bij aanwezig zijn. In de rest van mijn ambtstermijn zal ik dit onderwerp aandacht blijven geven.
Aandelenovername kinderopvangketen Partou |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend dat private equitypartij Onex haar aandelen voor kinderopvang heeft verkocht aan private equitypartij Waterland?1
Ik ben bekend met het bericht.
Kunt u aangeven welk bedrag Waterland aan kinderopvanggelden aan Onex is verstrekt? Heeft Onex hierbij winst kunnen maken op hun eerdere investering? Zo nee, bent u het eens dat het van belang is om te weten wat er met kinderopvanggelden, dat veelal door de overheid wordt betaald, gebeurt?
Het kabinet verzamelt geen informatie over vestigingslocaties, bedrijfs- en/of eigendomsstructuren van bedrijven zolang dit niet is vereist voor wet- en regelgeving. Het bedrag dat met de overname is gemoeid, is niet bekend gemaakt. Transparantie in de sector vind ik belangrijk. Daarom is meer transparantie een van de mogelijke maatregelen die ik meeneem in het onderzoek naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang dat ik eerder heb aangekondigd, en verwacht in het eerste kwartaal van 2023 naar uw Kamer te sturen.2 De aanleiding voor dit onderzoek is dat ik het beeld dat belastinggeld niet ten goede zou komen aan kinderen in de kinderopvang en zou uitstromen als overwinst naar private equity partijen, net als u, onwenselijk vind. Ik laat om die reden ook onderzoek doen naar de mogelijke effecten en voor- en nadelen van bijvoorbeeld een beperking op de financieringsvormen, een winstnormering of regulering van de uurprijs die kinderopvangaanbieders mogen vragen aan ouders.
Wat is uw oordeel dat(overheids)geld voor kinderopvang gebruikt wordt om aandelen van private equitypartijen op te kopen?
Zie antwoord vraag 2.
Denkt u dat deze verkoop van aandelen ten gunste komt van de kwaliteit van de kinderopvang, hogere lonen voor pedagogisch medewerkers of lagere kosten voor ouders?
Op dit moment is nog onvoldoende bekend om de doorwerking van de overdracht van Partou inzichtelijk te maken. De invloed van private equity investeringen op de kwaliteit van kinderopvang, betere arbeidsomstandigheden en de prijs die ouders betalen voor de kinderopvang zal ik in den brede betrekken bij het onderzoek dat ik laat doen naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang.
Daarbij laat ik ook onderzoeken hoeveel geld er onttrokken wordt via bijvoorbeeld management fees en advieskosten, zoals ik heb toegezegd tijdens het commissiedebat kinderopvang van 21 april 2022.
Deelt u de mening dat hoogstwaarschijnlijk alleen maar dure consultants, juristen en aandeelhouders profiteren van deze verkoop en niet de kinderen, medewerkers en ouders?
Zie antwoord vraag 4.
Welke inspraak hebben medewerkers, vakbonden en ouders bij Partou en KidsFoundation bij deze overname van de aandelen van Onex naar Waterland?
Werknemers hebben invloed via de Ondernemingsraad (bij ondernemingen met 50 of meer medewerkers) of Personeelsvertegenwoordiging (bij ondernemingen met minstens 10, maar minder dan 50 medewerkers) via hun adviesrecht. Bij een voorgenomen fusie of overname wordt een fusie-overlegorgaan ingesteld met vertegenwoordigers van de werkgevers en van de werknemersorganisaties. Hierin wordt onder andere overlegd over de arbeidsrechtelijke positie van de medewerkers en hoe het bestuur wordt samengesteld. De afspraken komen in een sociaal plan te staan. Het overlegorgaan let erop dat iedereen zich aan de gemaakte afspraken houdt. Dit is vastgelegd in de CAO Kinderopvang 2021–2022 en zijn dus afspraken tussen werkgevers en vakbonden.
Houders van kinderdagverblijven, buitenschoolse opvanglocaties en gastouderbureaus zijn vanuit de Wet versterking positie ouders kinderopvang verplicht om binnen 6 maanden na de registratie van een kindercentrum of gastouderbureau hiervoor een oudercommissie te hebben. De ouders kunnen via een oudercommissie invloed uitoefenen op de kinderopvang. Het doel van de oudercommissie is om gevraagd en ongevraagd advies te geven aan de kinderopvangorganisatie. Bijvoorbeeld bij besluiten over de invulling van verantwoorde kinderopvang en het pedagogisch beleid, de groepsgrootte, de openingstijden, en de prijs van de kinderopvang. Daarnaast onderhoudt de oudercommissie ook contacten met ouders en de GGD. De houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau moet volgens de wet oudercommissies tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie verstrekken die deze voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs nodig heeft. Daar kan inzicht in besluitvormingsprocessen en financiële stukken ook onder vallen. In het specifieke geval van besluitvorming over overnames vindt toezicht echter plaats door de Ondernemingsraad. Zoals ik ook in reactie op de motie van de leden Kathmann en Maatoug3 tijdens het tweeminutendebat Kinderopvang heb aangegeven, zal ik het versterken van de informatiepositie van ouders bij overnames onderzoeken. Dit neem ik mee in het onderzoek naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang.
In de regel neemt de nieuwe organisatie bij een overname alle afspraken tussen de ouders en de overgenomen organisatie over. Dit hangt af van de afspraken die worden gemaakt tussen de beide organisaties bij de overname. Als de nieuwe organisatie veel nieuwe en afwijkende afspraken met de ouder wilt maken, dan moet er een nieuw contract worden afgesloten. Het is aan de ouder om hier al dan niet mee in te stemmen. Het belangrijkst is dat kinderen en hun ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Naast de wettelijke eisen is proactieve transparantie belangrijk voor het vertrouwen van ouders. Dit blijf ik in gesprekken met de brede branche, en private equity partijen in het bijzonder, benadrukken.
Bent u het eens dat ouders en medewerkers inspraak zouden moeten hebben bij zo’n soort overname? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren?
Ik hecht zeer aan de betrokkenheid van ouders en medewerkers bij wijzigingen in het beleid van een kinderopvangorganisatie. Zoals beschreven bij het antwoord op vraag 6 zijn hiervoor al verschillende verplichtingen van toepassing. Ouders en andere samenwerkingspartijen meer invloed geven bij overnames is een van de mogelijke maatregelen die ik betrek bij het onderzoek dat ik laat doen naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang.
De aandelen van kinderopvangorganisaties Partou en KidsFoundation komen in een investeringsfonds van Waterland, kunt aangeven op welke manier medewerkers en ouders invloed kunnen uitoefenen op het beleid van dit investeringsfonds? Denkt u dat, dat via deze constructie, alle (inspraak)rechten van ouders en medewerkers gewaarborgd blijven? Kunt u hier hierbij specifiek op de adviesrechten van ouders en de rechten van werknemers en OR bij een aandelenfusie?
Zie mijn antwoord op vraag 6 en 7.
Vindt u het wenselijk dat al meer dan 15% van de kinderopvang in handen is van grote investeerders?
Ik vind transparantie in de kinderopvangsector erg belangrijk, net als dat publiek geld dat bestemd is voor kinderopvang ook ten goede komt aan de kwaliteit, veiligheid en toegankelijkheid van de sector voor ouders en hun kinderen. Om die reden ga ik onderzoek doen naar de rol van de verschillende financieringsvormen in de kinderopvang. Dat geeft mij ook de informatie en kennis die ik nodig heb om eventuele vervolgstappen te zetten.
Maakt u zich ook zorgen dat hiermee een groot gedeelte van een belangrijke voorziening in handen is van grote investeerders?
Zie antwoord vraag 9.
Wordt ons kinderopvangstelsel op deze manier niet te afhankelijk van grote investeerders die op winst, door verkoop van kinderopvang, zijn belust?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is de rol van Autoriteit Consument & Markt (ACM) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) bij deze aandelenovername? Waarop toetsen zij deze overname? Gaan de ACM en AFM ook beoordelen of het wenselijk is om ons kinderopvangstelsel zo afhankelijk te maken van grote investeerders?
De ACM en AFM hebben elk een toezichtstaak die niet specifiek gericht is op overnames in de kinderopvang, maar het stelsel wel ten goede komt.
De ACM heeft een rol bij het fusietoezicht op grond van de Mededingingswet.4 De ACM toetst of door een concentratie een significante beperking van de concurrentie op een of meerdere markten ontstaat bijvoorbeeld doordat de gefuseerde onderneming na de concentratie beschikt over een machtspositie. Het gaat er dus om dat het concurrentieproces op de markt niet door de concentratie in belangrijke mate wordt beperkt. Partijen moeten een concentratie bij de ACM melden wanneer de betrokken ondernemingen bij elkaar een jaaromzet van meer dan € 150 miljoen hebben en wanneer minstens twee van de betrokken ondernemingen in Nederland ieder een jaaromzet van € 30 miljoen of meer hebben in het voorgaande kalenderjaar. De partijen mogen de concentratie pas tot stand brengen nadat de ACM op grond van de melding heeft besloten dat voor de concentratie geen vergunning is vereist of wanneer de ACM, na een vergunningsaanvraag, een vergunning heeft afgegeven.
Het toetsingskader van de ACM richt zich op de gevolgen voor de consument die ontstaan door de verandering in de structuur van de concurrentie op een markt. Wat betreft de kinderopvang concludeerde de ACM bij een eerdere concentratie tussen KidsFoundation Holdings B.V. en Partou Holding B.V (2019/2020) dat de belangrijkste concurrentieparameters de locatie en de kwaliteitsperceptie van de ouders waren. De prijs die ouders betalen voor kinderopvang zou minder belangrijk zijn als concurrentieparameter.5 Aannemelijk is dat deze parameters ook in onderhavige casus onderdeel zullen zijn van de toetsing door de ACM of deze specifieke concentratie in de kinderopvang kan doorgaan of niet.
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) is in Nederland belast met het gedragstoezicht op de financiële markten. De Wet op het financieel toezicht (Wft) omschrijft gedragstoezicht als toezicht dat, mede in het belang van de stabiliteit van het financiële stelsel, gericht is op ordelijke en transparante financiële marktprocessen, zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en zorgvuldige behandeling van cliënten. Daarnaast heeft de AFM taken op grond van onder meer de Wet toezicht financiële verslaggeving (Wtfv), en Europese regelgeving zoals de AIFM-richtlijn met geharmoniseerde regels op beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen zoals private equity. De AIFM-richtlijn schrijft voor dat een beheerder niet zonder vergunning een alternatieve beleggingsinstelling mag beheren en/of deelnemingsrechten daarin mag aanbieden aan beleggers. Aan het verlenen van de vergunning wordt een groot aantal eisen gesteld. Zo zijn er eisen op het gebied van het minimumkapitaal en de betrouwbaarheid en geschiktheid van de dagelijkse beleidsbepalers. Daarnaast zijn er onder meer regels voor het hebben van een beheerste en integere bedrijfsvoering, een bewaarder en voor een passend beloningsbeleid. De AFM is verantwoordelijk voor het verlenen van de vergunning voor deze alternatieve beleggingsinstellingen en het doorlopend toezicht hierop. Als er iets verandert in de onderneming zal de AFM kijken of dit leidt tot wijzigingen die ook de vergunning raken.
(Grootste commerciële kinderopvangketen Partou nu geheel in Nederlandse handen (fd.nl)).
Verspreiden van een extreemrechtse omvolkingstheorie bij de omroep Ongehoord Nederland |
|
Christine Teunissen (PvdD), Stephan van Baarle (DENK), Habtamu de Hoop (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Pim van Strien (VVD), Nilüfer Gündoğan (Volt), Jan de Graaf (CDA), Lisa Westerveld (GL), Hanneke van der Werf (D66), Marieke Koekkoek (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat de Vlaamse politicus Filip Dewinter in aflevering 23 van Ongehoord Nieuws, uitgezonden op 10 mei 2022, de omvolkingstheorie heeft gepropageerd en dat hij daarbij niet werd tegengesproken of kritisch werd bevraagd door de presentatoren van het programma?
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Schutter New York liet zich leiden door omvolkingstheorie, levensgevaarlijk als politici er elementen uit overnemen» uit de Morgen van 16 mei 2022?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat terrorist Anders Breivik (Oslo, 2011) deze omvolkingstheorie gebruikte als rechtvaardiging voor zijn terreurdaden?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat terrorist Brenton Harrison Tarrant (Christchurch, 2019) deze omvolkingstheorie gebruikte als rechtvaardiging voor zijn terreurdaden?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de AIVD, herhaaldelijk maar ook recent in haar jaarverslag, waarschuwt voor de groei van extreemrechtse groeperingen in Nederland en dat zij deze omvolkingstheorie aanhangen2?
Ja, dat wil zeggen, de AIVD schrijft in haar jaarverslag in deze context niet over de groei van extreemrechtse maar over rechts-extremistische groeperingen. Extreemrechts zijn personen en groeperingen die zich op de uiterste flank van het rechtse politieke spectrum begeven. Rechts-extremisme zijn personen en groeperingen die (heimelijke) gewelddadige en niet-gewelddadige acties verrichten vanuit een van de denkbeelden: vreemdelingenhaat, haat jegens vreemde (cultuur)elementen, ultranationalisme.
In haar jaarverslag staat dat rechts-extremistische groepen in 2021 meer aanhang hebben gekregen en proberen om hun wereldbeeld normaal te laten lijken voor een groter publiek. Verschillende rechts-extremistische groepen delen, ondanks hun verschillen, een wereldbeeld waarin de blanke bevolking van (onder meer) Nederland structureel wordt benadeeld, en zelfs in het voortbestaan wordt bedreigd door «omvolking» of genocide. Omvolkingstheorieën maken volgens de AIVD al langere tijd deel uit van het rechts-extremistische landschap in Nederland en daarbuiten.
Daarnaast is er volgens de AIVD meer verwevenheid ontstaan tussen anti-overheidsextremisten en rechts-extremistische aanhangers. Zoals DTN 56 beschrijft, sluit het beeld van een linkse elite die de Nederlandse traditie, cultuur, ras en taal niet zou beschermen goed aan bij het anti-overheidsnarratief van een onderdrukkende overheid (bijvoorbeeld in tijden van coronamaatregelen).3
Welke risico’s zijn er voor de Nederlandse maatschappij als de publieke omroep (onweersproken) omvolkingstheoriën uitzendt?
Het risico voor de nationale veiligheid van omvolkingstheorieën is hier onder vraag 7 toegelicht. Het spreekt voor zich dat het media-aanbod van publieke media-instellingen geen dergelijke risico’s met zich mee kan brengen. Daartoe is in artikel 2.88 van de Mediawet voorgeschreven dat publieke media-instellingen passende maatregelen nemen om te voorkomen dat hun media-aanbod aanzet tot haat tegen een groep personen of een lid van een groep of uitlokt tot het plegen van een terroristisch misdrijf. Bij passende maatregelen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een gedragscode, al dan niet in combinatie met het instellen van een klachtenpunt.
Bent u bereid om de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid te vragen om een uiteenzetting te geven van de risico’s van het uitzenden van omvolkingstheorieën op de publieke omroep voor de nationale veiligheid?
Ja. Ik ben bereid om de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid te vragen om deze risico’s voor de nationale veiligheid toe te lichten.
Hierbij moet wel de kanttekening worden geplaatst dat op dit moment de NCTV sterk beperkt is in de uitvoering van zijn analysetaken omdat er geen gebruik gemaakt kan worden van online monitoring van open bronnen. De grondslag voor de analysetaken van de NCTV (de Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid) is momenteel nog in behandeling bij uw Kamer. In afwachting daarvan zijn deze taken opgeschort waar het gaat om het bezien van online open bronnen zoals Twitter of Facebook. Dit betekent dat er nu vanuit de NCTV geen direct zicht is op hoe er bijvoorbeeld door groepen rechts-extremisten online wordt gereageerd en de NCTV niet in staat is voldoende te bezien wat dergelijke ontwikkelingen betekenen voor Nederland. Dit illustreert de gevolgen van het niet eigenstandig kunnen analyseren van online debatten en wat het betekent als deze mogelijkheid definitief zou wegvallen.
In het algemeen kan wel gesteld worden dat omvolkingstheorieën een terugkerend thema zijn binnen het rechts-extremisme en rechtspopulisme. Het risico voor de nationale veiligheid dat van deze theorieën uitgaat is dat deze voor individuen kunnen dienen als inspiratie voor extremistisch geweld of een aanslag in Nederland, zoals dit eerder is voorgekomen in Christchurch, Nieuw Zeeland of recent in Buffalo in de Verenigde Staten.
Hoe verhoudt het feit dat Ongehoord Nederland onweersproken ruimte biedt aan deze extreemrechtse omvolkingstheorieen zich tot de voorwaarde (gesteld door de NPO, het Commissariaat voor de Media en de Raad van Cultuur) dat Ongehoord Nederland zich aan de journalistieke code van de NPO behoort te houden?
Het is aan de NPO Ombudsman om te beoordelen of Ongehoord Nederland zich aan de journalistieke code van de NPO heeft gehouden. De NPO Ombudsman heeft op 7 juni jl. een onderzoek gepubliceerd naar aanleiding van het totaal aan binnengekomen klachten over het schenden van deze code door ON!4
De ombudsman heeft geconcludeerd dat klagers terecht hebben gewezen het schenden van de journalistieke code op het punt van betrouwbaarheid en waarheidsgetrouwheid door het (passief en actief) bijdragen aan verspreiding van aantoonbaar onjuiste informatie. Ook werd volgens de Ombudsman onjuiste informatie niet gecorrigeerd en werden meningen onvoldoende gescheiden van feitelijke informatie. De ombudsman concludeerde tevens dat niet alles waar over geklaagd is, klopte. Zo is het uitdragen van standpunten niet verboden, hoeven ledenomroepen op basis van de Mediawet niet onpartijdig te zijn en kon veronderstelde afhankelijkheid of belangenvermenging niet worden onderbouwd.
Het is in eerste instantie aan de NPO om zich te beraden op mogelijke consequenties voor Ongehoord Nederland naar aanleiding van de bevindingen van de Ombudsman. De NPO heeft op 15 juni 2022 laten weten dat de NPO voornemens is een sanctie op te leggen aan Ongehoord Nederland. Ongehoord Nederland kan een zienswijze geven op dit voorgenomen besluit.
Hoe verhoudt het feit dat Ongehoord Nederland onweersproken ruimte biedt aan deze extreemrechtse omvolkingstheorieën zich tot de publieke mediaopdracht?
Het Commissariaat voor de Media is als toezichthouder belast met het toezicht op de naleving van de Mediawet. Het Commissariaat houdt onder andere toezicht op artikel 2.1, waarin de publieke media-opdracht is beschreven. Het Commissariaat beslist als onafhankelijk toezichthouder zelf of en wanneer een onderzoek naar mogelijke overtreding wordt gestart. Daarnaast kunnen belanghebbenden die menen dat de Mediawet wordt overtreden, een handhavingsverzoek indienen bij het Commissariaat. Het is derhalve niet aan mij om te beoordelen of Ongehoord Nederland in overeenstemming met de publieke media-opdracht heeft gehandeld.
In hoeverre voldoet deze uitzending aan het redactiestatuut van Ongehoord Nederland? Rijmt de werkwijze van deze, en andere uitzendingen van de desbetreffende omroep, met de hoge journalistieke normen, zoals dit verplicht is gesteld in artikel 2.1, lid 2 en in artikel 2.88 van de Mediawet?
Het Commissariaat voor de Media houdt toezicht op de naleving van de Mediawet, waaronder artikel 2.1, lid 2 en artikel 2.88. Het is aan het Commissariaat om de uitzending van Ongehoord Nieuws te beoordelen in het licht van de eisen die de Mediawet aan omroepen stelt. Het Commissariaat beslist als onafhankelijk toezichthouder zelf of en wanneer een onderzoek naar mogelijke overtreding wordt gestart. Daarnaast kunnen belanghebbenden die menen dat de Mediawet wordt overtreden, een handhavingsverzoek indienen bij het Commissariaat. Het Commissariaat kan bij overtreding van de Mediawet een sanctie opleggen. Als het Commissariaat tweemaal een sanctie oplegt, kan dit een grond zijn om de erkenning in te trekken.
Bent u het ermee eens dat voor de verspreiding en het onweersproken propageren van deze gevaarlijke theorieën geen ruimte mag bestaan op de Nederlandse publieke omroep, laat staan gesubsidieerd door Nederlands belastinggeld? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de antwoorden op vraag 8, 9 en 10 aangaf, is het in eerste instantie niet aan mij om de uitzending van Ongehoord Nieuws te beoordelen. Dat is in eerste instantie aan het Commissariaat, die kan beoordelen of een omroep zich houdt aan de Mediawet, en de NPO die een sanctie kan opleggen indien een omroep zich niet houdt aan de bindende besluiten van de NPO.
Pas indien het Commissariaat of de NPO tweemaal een sanctie hebben opgelegd aan een omroep, kan dat een grondslag bieden om de erkenning van een omroep in te trekken. Het intrekken van een erkenning kan ook indien uit twee opvolgende evaluaties door de visitatiecommissie die door de NPO wordt ingesteld, blijkt dat een omroep onvoldoende aan de algemene publieke media-opdracht óf indien de raad van bestuur van de NPO van mening is dat een omroep onvoldoende uitvoering geeft aan de bereidheid tot samenwerken binnen het bestel.
Uiteraard geldt voor iedere omroep dat het media-aanbod niet in strijd mag zijn met het strafrecht. Indien het aanbod discriminerend is, oproept tot haat of geweld of aanzet tot een terroristisch misdrijf, kan daar aangifte van worden gedaan. De rechter beoordeelt of het media-aanbod in strijd is met de wet.
Ik verwijs naar verder het antwoord op vraag 6.
Welke stappen zult u zetten om te voorkomen dat nogmaals dergelijke gevaarlijke omvolkingstheorieën onweersproken op de publieke omroep worden getoond?
Het is nu in eerste instantie aan de NPO om zich te beraden op mogelijke consequenties voor Ongehoord Nederland naar aanleiding van de bevindingen van de Ombudsman. De NPO heeft op 15 juni 2022 laten weten dat de NPO voornemens is een sanctie op te leggen aan Ongehoord Nederland. Ongehoord Nederland kan een zienswijze geven op dit voorgenomen besluit. Ook het Commissariaat kan onderzoeken hoe de uitzending zich verhoudt tot de Mediawet.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en met de grootst mogelijke spoed beantwoorden?
Ja.
Het communiqué 'EU Solar Energy Strategy' |
|
Pim van Strien (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de publicatie van de EU Solar Strategy van de Europese Commissie?1
Ik heb kennis genomen van de gelijktijdig met het REPowerEU-plan gepubliceerde EU Solar Energy Strategy. In deze Solarstrategie gaat het om vier initiatieven:
Ik denk dat deze initiatieven een belangrijke stimulans zijn voor verdere uitrol van zon-PV in Europa.
Kunt u uiteenzetten wat het huidige beleid van het Nederlandse kabinet is omtrent het stimuleren van zonne-energie in de automotive industrie en welke regelingen hiermee gepaard gaan?
De voormalig Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft op 27 oktober 2021, in antwoord op de motie van het lid De Jong c.s. over zonneauto’s (Kamerstuk 32 637, nr. 458), reeds per brief uw Kamer geïnformeerd over het op dat moment geldende beleid omtrent stimulering van zonne-energie in de automotive industrie. Uitgangspunt voor het kabinet is dat het beleid voor emissievrij rijden techniekneutraal is.
In deze brief is ook aangegeven dat innovatie via generiek en specifiek beleid wordt ondersteund. Generiek kan zonne-energie in de automotive industrie worden ondersteund door (fiscale) stimuleringsmiddelen zoals de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelwerk (WBSO) en MKB-innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT). Echt nieuwe innovaties als zonneauto’s kunnen daarnaast profiteren van financieringsinstrumenten zoals de Vroegefasefinanciering, het Innovatiekrediet en de Seed Capitalregeling. Ook stond vorig jaar de Subsidieregeling R&D Mobiliteitssectoren open, waaruit onder meer Lightyear middelen heeft ontvangen.
Wat specifiek beleid betreft wordt een gedifferentieerde benadering gevolgd. Dit geldt voor de zakelijke eigenaar of berijder van een uitsluitend elektrisch aangedreven personenauto die is voorzien van in het voertuig geïntegreerde zonnepanelen (afgekort: zonneauto). Dit beleid is vormgegeven door de cap in de bijtelling (bij privégebruik) niet voor deze zonneauto’s toe te passen; ook wordt een extra investeringsaftrek door de MIA/Vamil mogelijk gemaakt.
In aanvulling op die brief kan ik uw Kamer melden dat het fiscale investeringsvoordeel voor ondernemers die investeren in de aanschaf van zonneauto’s is vergroot per 2022 in de Milieu Investering Aftrek (MIA). Ook is de definitie van een zonneauto mede op hun verzoek binnen de MIA aangescherpt.
In de EU Solar Strategy kwalificeert de Europese Commissie de integratie van elektrische auto’s en zonne-energie als «a high potential to contribute to the reduction of emissions from the transport sector, by increasing the energy autonomy of EVs and partially replacing grid power with solar electricity produced on board.» Deelt u deze kwalificatie van de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet. Zo ja, wat betekent deze kwalificatie voor het huidige Nederlandse beleid en de inzet van het kabinet ten aanzien van zonne-auto’s? Kunt u uiteenzetten welke wijzigingen u voornemens bent door te voeren in het Nederlandse beleid naar aanleiding van deze publicatie?
Ik zie potentieel in de integratie van zon-PV in elektrische voertuigen op een aantal punten:
Daarnaast is bijvoorbeeld TNO al op verschillende manieren actief op het gebied van Vehicle Integrated PV (VIPV) voor zogenoemde zonneauto’s, onder andere in de samenwerking met Lightyear. Hier liggen voor Nederland kansen.
Tegelijk geeft de Europese Commissie in de EU Solar Energy Strategy aan dat zij momenteel de kansen van deze technologie analyseert door middel van een pilot project. De uitkomsten hiervan wil ik graag benutten om een beter beeld te krijgen van de potentie van zonne-energie geïntegreerd in transport. Stimulering van dit soort innovaties kan dan mogelijk een plek krijgen in de Meerjarige Missiegedreven Innovatie Programma’s (MMIP’s).
Samenvattend heb ik op dit moment nog onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen wat de net gepubliceerde EU Solar Energy Strategy betekent voor het kabinetsbeleid ten aanzien van opwek en gebruik van zonne-energie in transport. Ik ga hiermee aan de slag; middels een BNC-traject zal ik nader ingaan op de beoordeling van het Nederlandse kabinet van de EU-strategie voor zonne-energie.
In Nederland is in het solar mobility cluster vergevorderde techniek aanwezig op het gebied van de integratie van elektrische auto’s en zonne-energie. Mede in het licht van EU Solar Strategy én de transitie-uitdagingen waar Nederland voor staat: in hoeverre bent u bereid – en waar ziet u kansen – om dit cluster te ondersteunen?
Zoals in vraag 2 en in de brief van 27 oktober 2021 ((Kamerstuk 32 637, nr. 458) aangegeven voert het kabinet een techniekneutraal beleid ten aanzien van emissievrij rijden. Voor zonneauto’s voert het kabinet deels wél specifiek beleid; zo wordt de cap in de bijtelling niet toegepast voor zonneauto’s en is het fiscale investeringsvoordeel voor bedrijven van zonneauto’s in 2022 vergroot in de Milieu Investering Aftrek (MIA). Deze fiscale prikkels kunnen de zonneauto aantrekkelijker maken; hier kan het solar mobility cluster van profiteren.
Daarnaast ondersteunt het kabinet ook internationaal het onderzoek naar en marktintroductie van zonneauto’s met VIPV (Vehicle Integrated PV), onder meer in IEA-verband (International Energy Agency, PVPS taak 17). Tot slot heeft mijn ministerie en vooral ook het Ministerie van Infrastructuur en Milieu regelmatig contact met de branchevereniging Alliance for Solar Electric Mobility (ASOM).
Bent u bereid om te onderzoeken op welke wijze Nederland direct of indirect steun (financieel of andersoortig) kan geven aan de verdere ontwikkeling van het Nederlandse solar mobility cluster en de Kamer hier spoedig over te informeren?
In lijn met mijn antwoord op vraag 3 ga ik onderzoeken wat de net gepubliceerde EU Solar Energy Strategy betekent voor het kabinetsbeleid ten aanzien van opwek en gebruik van zonne-energie in transport. Hierbij zal ik ook de resultaten van de pilotstudie betrekken die door de Europese Commissie wordt uitgewerkt. Middels een BNC-traject zal ik uw Kamer informeren over de beoordeling van het Nederlandse kabinet van de EU Solar Energy Strategy. Hierbij zal ik ook ingaan op de vraag of het kabinet additionele steun, bovenop de al genomen fiscale maatregelen, wenselijk acht.
Het communiqué eindigt met de oproep: «to endorse this Strategy, including its key initiatives»; hoe gaat Nederland daar vervolg aan geven? Ziet u een kans voor Nederland om ten opzichte van andere lidstaten een voortrekkersrol op zich te nemen bij de ontwikkeling van de techniek die elektrische auto’s en zonne-energie integreert? Zo ja, hoe gaat u deze voorsprong bewaken en mogelijk verder uitbouwen?
De recent gepubliceerde EU Solar Energy Strategy is ambitieus en veelomvattend. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 moet het kabinetsstandpunt hierop nog geformuleerd worden. Vooruitlopend daarop kan ik aangeven dat de EU-strategie grotendeels in lijn lijkt met de kabinetsplannen voor zon-PV, zoals 20 mei jl. gepresenteerd met de zonnebrief van de Minister voor Klimaat en Energie (Kamerstuk 32 813, nr. 1046). De zonneauto, ofwel VIPV, is echter geen onderdeel van deze zonnebrief. In het beoordeling van de EU-strategie via het BNC-traject zal daarom ook de vraag over de rol van Nederland bij eventuele ondersteuning van VIPV op tafel komen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het Commissiedebat Innovatie van 25 mei aanstaande?
Daartoe ben ik graag bereid.
Demonstraties bij abortusklinieken |
|
Songül Mutluer (PvdA), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Kuipers |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de rondgang van de Nederlandse Vereniging van abortusartsen onder abortusartsen over de demonstraties bij klinieken, waaruit blijkt dat abortusartsen voorstander zijn van een landelijk demonstratieverbod? Zo ja, wat vindt u van deze sterke en gedeelde wens van abortusartsen voor een landelijk demonstratieverbod?1
Ik heb begrepen dat abortusartsen voorstander zijn van dergelijke maatregelen. Laat ik vooropstellen dat ik sta voor de keuzevrijheid van vrouwen. Ik acht daarnaast het grondrecht op demonstratie een groot goed. Ik ga graag in gesprek met abortusklinieken en het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA) over de ervaren problemen en mogelijke oplossingsrichtingen. Zie verder de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4.
Bent u zich ervan bewust dat de intimidatie en emotionele schade die vrouwen ondergaan door de demonstraties bij abortusklinieken al lange tijd speelt, en dat de lokale maatregelen, voor zover die getroffen zijn, het probleem nog niet hebben opgelost?
Demonstraties voor en tegen abortus zijn van alle tijden. Demonstraties van groeperingen die tegen abortus zijn, vinden ook plaats in de nabije omgeving van een abortuskliniek. Als een ongewenst zwangere vrouw een abortuskliniek bezoekt en zij aangesproken wordt door demonstranten, kan dit zeker intimiderend overkomen.
Vanuit de Tweede Kamer zijn over dit onderwerp meermaals vragen gesteld aan mijn ambtsvoorganger. In eerdere commissiebrieven en de beantwoording van Kamervragen is aangegeven dat het op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) aan de burgemeester is om demonstraties bij abortusklinieken in goede banen te leiden.2, 3, 4, 5, 6, 7 Omdat de vrijheid van demonstreren en de vrijheid van meningsuiting fundamentele grondrechten zijn, is het uitgangspunt dat de burgemeester zich zoveel mogelijk moet inspannen om demonstraties te faciliteren en te beschermen. Het uitgangspunt daarbij is ook dat de lokale overheid haar best moet doen een protest toe te staan daar waar de doelgroep dat protest kan horen en zien.
Uit mijn recente uitvraag (mei 2022) bij gemeenten blijkt niet dat er een toename is van demonstraties bij abortusklinieken. In veel gemeenten worden voorschriften opgelegd aan demonstranten. Het gaat dan meestal om het aanwijzen van een specifieke plek waar demonstranten mogen staan, op enige afstand van de kliniek. Onlangs is in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) een onderzoek naar demonstratie en vergaderingsrechtelijke vraagstukken uitgevoerd.8 In dit onderzoek worden ook voorbeelden van lokale maatregelen bij abortusklinieken besproken. Uit het onderzoek blijkt dat de situaties rond demonstraties bij abortusklinieken erg complex zijn, met sterk verdeelde meningen en tegenovergestelde belangen en rechten.
Wat vindt u van het feit dat deze demonstraties nu al jarenlang plaatsvinden en dat lokale maatregelen de negatieve gevolgen voor vrouwen nog niet of onvoldoende hebben weggenomen?
Demonstreren mag, maar het intimideren van mensen die bij een abortuskliniek komen met een belangrijke hulpvraag, is niet toegestaan. Ik keur dat ten zeerste af. Als een vrouw een abortuskliniek bezoekt, staat zij voor een besluit dat een grote impact kan hebben. Ik kan mij goed voorstellen dat deze vrouwen en hun partners of naasten graag in rust de kliniek binnengaan. Zij zullen daarbij geen behoefte hebben aan ongevraagd advies, laat staan aan misleidende boodschappen van individuele demonstranten.
De inhoud van een demonstratie mag voor de overheid echter nooit een reden zijn om beperkingen op te leggen of een verbod af te kondigen. Ook meningsuitingen die choqueren of als storend worden ervaren verdienen bescherming. Volgens de Grondwet heeft in Nederland niemand voorafgaand toestemming nodig om gedachten en gevoelens te openbaren, dat zou neerkomen op censuur. De burgemeester kan daarom geen beperkingen opleggen op basis van de inhoud van een demonstratie of een meningsuiting. Op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) kan de burgemeester wel op een aantal andere niet-inhoudelijke gronden beperkingen stellen, aanwijzingen geven of in het uiterste geval een demonstratie verbieden of beëindigen. In 2021 is een expertmeeting door de VNG georganiseerd, waarna er een factsheet9 gepubliceerd is met enkele adviezen die gemeenten in de praktijk kunnen toepassen.
Ik heb van gemeenten en abortusklinieken niet gehoord dat zich nieuwe ontwikkelingen of problemen voordoen. Indien getroffen maatregelen binnen een gemeente niet zouden voldoen, is het aan de gemeenteraad om de burgemeester om verantwoording te vragen. Het treffen van maatregelen is dus een lokale aangelegenheid, en het is aan de politie en het Openbaar Ministerie (OM) om te handhaven. Eerder hebben gemeenten laten weten binnen de mogelijkheden van de Wom voldoende ruimte te hebben om demonstraties in goede banen te leiden. Ik blijf uiteraard in contact met gemeenten. Ook ga ik, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, graag in gesprek met abortusklinieken en het NGvA, onder andere om te horen of er gevallen zijn waarin (nog) geen passende oplossingen zijn gevonden. Als daar aanleiding toe is, zal ik in overleg treden met mijn collega’s van het Ministerie van BZK en het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV).
Deelt u de mening dat iedere dag dat vrouwen door demonstranten misleid worden door feitelijk onjuiste informatie, en emotioneel belast worden door meningen en kwalificaties waar zij niet op zitten te wachten, een dag te veel is?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat elke gemeente zijn eigen regels erop nahoudt, omdat daardoor de ene gemeente wel een bufferzone hanteert en de andere gemeente niet?
Nee. Demonstraties, waaronder dus ook anti-abortus demonstraties, kunnen niet allemaal op één lijn worden gesteld. Het is aan de burgemeester om te beoordelen of maatregelen of voorschriften bij een demonstratie noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn. De burgemeester maakt die beoordeling op basis van de relevante feiten en plaatselijke omstandigheden. Dat betekent dat er verschillen kunnen zijn tussen gemeenten en tussen de voorschriften die gemeenten stellen aan demonstraties. Uit mijn uitvraag bij gemeenten blijkt bijvoorbeeld dat de lokale ruimtelijke ordening implicaties heeft voor de voorschriften. Onder meer de beperkte ruimte rondom een kliniek kan voor de burgemeester meespelen bij de overweging om demonstranten bijvoorbeeld een demonstratievak toe te wijzen aan de overkant van de straat. Daarbij geldt dat het kader voor eventuele voorschriften, de Wom, in iedere gemeente gelijk is.
Wat vindt u ervan dat in die gemeentes die een bufferzone kennen, onvoldoende wordt gehandhaafd zodat vrouwen alsnog lastig worden gevallen? Welke acties gaat u daarop ondernemen?
Zoals mijn voorganger eerder aan uw Kamer heeft laten weten10, is het strafbaar om een niet vooraf aangemelde of een door de burgemeester verboden demonstratie te houden en om te handelen in strijd met een door de burgemeester voor een demonstratie gesteld(e) voorschrift, beperking, aanwijzing of opdracht (artikel 11 Wom). Ook stellen diverse algemene plaatselijke verordeningen (APV’s) het strafbaar om zich hinderlijk te gedragen, personen lastig te vallen of zich onnodig op te dringen. Iedereen die kennis heeft van een (vermeend) strafbaar feit kan aangifte doen bij de politie. De politie, het OM en uiteindelijk de strafrechter zullen van geval tot geval moeten beoordelen of een concrete gedraging strafbaar is. Ik zal in mijn gesprek met abortusklinieken en het NGvA vragen naar de ervaringen met (vermeende) strafbare feiten en lokale handhaving. Het demonstratierecht is geen vrijbrief voor wetsovertredingen. Bij het uitoefenen van het demonstratierecht dient het demonstratiekarakter en daarmee de collectieve meningsuiting voorop te staan. De wijze van handhaving in concrete situaties en de daarbij in te zetten middelen is maatwerk en wordt lokaal bepaald. Het lokale gezag heeft beoordelingsruimte bij handhaving.
Wat vindt u van het landelijk demonstratieverbod bij abortusklinieken dat Spanje kent? Welke voordelen en nadelen ziet u daarin voor Nederland?
Het demonstratierecht en de vrijheid van meningsuiting zijn niet alleen op nationaal niveau, maar ook internationaal stevig verankerd, zoals in het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Andere (ons omringende) landen, waaronder Spanje, zijn daarmee ook internationaalrechtelijk gebonden aan de vergaande bescherming die het demonstratierecht en het recht op vrije meningsuiting genieten. Daaruit vloeit onder meer voort dat de overheid haar best moet doen een protest toe te staan daar waar de doelgroep dit kan horen en zien. Deze bescherming geldt ook voor protesten of betogingen waarbij beledigende, verwerpelijke of zelfs choquerende uitingen worden gedaan. Voor het overige geldt dat andere landen binnen de bandbreedte van het internationale recht de vrijheid hebben om eigen keuzes te maken die aansluiten bij hun eigen rechtscultuur. Die keuzes zijn soms (sterk) historisch bepaald en niet zomaar te vergelijken met of te kopiëren naar een ander land.
Hoe wilt u de problemen die de demonstranten veroorzaken voor vrouwen oplossen? Waarom denkt u dat het voortzetten van het beleid van uw voorganger, dat op veel plekken niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, nu wél tot het gewenste resultaat zal leiden?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Kunt u deze vragen uiterlijk op uiterlijk 1 juni 2022 beantwoorden, zodat de Kamer de antwoorden kan betrekken bij het commissiedebat Medische ethiek?
Ja.
Het nieuws dat werknemers in het streekvervoer gaan staken voor fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden en een lagere werkdruk |
|
Mahir Alkaya |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de stakingen die voor de komende periode zijn aangekondigd door vakbond FNV en een groot aantal werknemers in het streekvervoer?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Hoe kijkt u als verantwoordelijk Staatssecretaris aan tegen de acties van de werknemers in het streekvervoer die het werk neerleggen voor betere arbeidsvoorwaarden?
Ik vind het bijzonder spijtig dat een arbeidsconflict uitmondt in stakingen en dat reizigers daar hinder van ondervinden. Ik hoop dat de partijen zo veel mogelijk rekening houden met de belangen van de reizigers en de hinder voor reizigers zo veel mogelijk beperken.
Deelt u de mening dat het beroep van buschauffeur van cruciaal belang is om voldoende hoogwaardig openbaar vervoer te kunnen garanderen?
Ja, dat ben ik met u eens.
Deelt u de mening dat het terecht is dat buschauffeurs hun werk neerleggen voor fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden?
Omdat er hier sprake is van een arbeidsconflict tussen werkgevers en (vertegenwoordiging van) werknemers past mij terughoudendheid.
Wat is uw reactie op de eis van FNV richting de werkgevers om het personeelstekort, de torenhoge werkdruk en het hoge ziekteverzuim van soms wel 25 procent aan te pakken?2 3
Omdat er hier sprake is van een arbeidsconflict tussen werkgevers en (vertegenwoordiging van) werknemers past mij terughoudendheid. Meer in het algemeen vind ik het van belang dat werkgevers oog hebben voor de werkdruk van hun werknemers. Zij zijn immers verantwoordelijk voor goede arbeidsomstandigheden van hun werknemers. Aandacht voor de werkdruk is bovendien in het belang van de werkgevers. Zij zijn erbij gebaat dat hun werknemers, in dit geval OV-personeel, hun werk goed kunnen uitvoeren.
Bent u bereid om bij provincies te inventariseren hoe vaak het voorkomt dat busritten thans moeten worden geschrapt als gevolg van een tekort aan chauffeurs, al dan niet veroorzaakt door hoge cijfers op het gebied van ziekteverzuim en de krapte op de arbeidsmarkt?4 5
De afschalingen in het streekvervoer variëren per regio en van tijd tot tijd. In algemene zin kan er gesteld worden dat alle vervoerders personeelsuitdagingen hebben vanwege de landelijke krapte op de arbeidsmarkt in combinatie met een relatief hoog ziekteverzuim. Vervoersbedrijven doen er daarbij alles aan om volgens de standaard dienstregeling te rijden. Om ongeplande rituitval door ziekte te voorkomen worden dienstregelingen vooraf bijgesteld. Het doel hierbij is de reiziger zoveel mogelijk zekerheid te bieden. In de praktijk betekent dit in sommige gevallen minder frequente ritten gedurende de dag of een afgeschaald vroege-ochtend en/of nachtnet. Onderwijslijnen worden bij deze afschalingen in algemene zin zoveel mogelijk ontzien. De afgeschaalde dienstregelingen gelden veelal tot aan de zomervakantie. Tijdens de zomervakantie zullen vervoerders overgaan op de standaard vakantiedienstregeling.
Een inventarisatie bij de veertien vervoersautoriteiten is een omvangrijke uitvraag, waarbij de opgehaalde gegevens snel dateren. Vooralsnog verkies ik het proces waarbij de verantwoordelijke concessieverleners hun volksvertegenwoordiging informeert over eventuele aanpassingen in de dienstregeling. Net als dat ik, als concessieverlener, uw Kamer heb geïnformeerd over de personeelstekorten bij de NS en de gevolgen daarvan voor de dienstregeling.6 Daarnaast informeren alle vervoerders de reizigers zo goed mogelijk over tijdelijke aanpassingen in de dienstregeling.
Welke rol kunt u als Staatssecretaris vervullen bij het geschil over arbeidsvoorwaarden dat ten grondslag ligt aan de aangekondigde acties?
Ik zie dit in eerste instantie als een zaak tussen werknemers en hun vertegenwoordigers en de werkgevers, de vervoersbedrijven. Omdat er sprake is van een arbeidsconflict over een nieuw te sluiten CAO, dient de oplossing gevonden te worden tussen werkgevers en werknemers in het streekvervoer. De verantwoordelijke decentrale concessieverleners en ikzelf zijn geen partij in dit conflict. Mij past daarom terughoudendheid.
Wat kunt u doen om het beroep van buschauffeur aantrekkelijk te maken voor nieuwe werknemers die deze sector overwegen?
De werving van OV-personeel is een taak van vervoersbedrijven. Ik heb hierbij geen rol.
Bent u bereid om een wervingscampagne te starten om potentieel geïnteresseerde werkzoekenden te winnen voor het stads- en streekvervoer?
De werving van OV-personeel is een taak van vervoersbedrijven. Ik heb hierbij geen rol.
Deelt u de mening dat openbaar vervoer als een publieke dienst moet worden beschouwd?
Ik ben het met u eens dat het openbaar vervoer een belangrijke maatschappelijke taak uitoefent.
Deelt u de mening dat marktwerking niet thuishoort in het openbaar vervoer? Zo ja, wat kunt u als stelselverantwoordelijke doen om de marktwerking uit te bannen?
Ik deel deze mening niet. De gedeeltelijke marktwerking in het openbaar vervoer is juist gunstig voor de reiziger. Door middel van concurrentie worden vervoerders immers geprikkeld tot klantgerichtheid en een op vraag afgestemd aanbod. De meerjarige vervoersconcessies die door decentrale overheden met vervoerders worden aangegaan bieden enerzijds zekerheid en anderzijds een kostenefficiënt OV. De gedeeltelijke marktwerking van ons OV-stelsel wordt daarom door mijzelf en andere concessieverleners ook als positief ervaren.7
Deelt u de mening dat de privatisering van het openbaar vervoer ervoor heeft gezorgd dat er geen ondergrenzen gesteld kunnen worden ten aanzien arbeidsvoorwaarden bij aanbestedingsrondes? Zo ja, wat zou u hieraan kunnen veranderen?
Het organiseren van goede arbeidsvoorwaarden is de primaire verantwoordelijkheid van de vervoerders. De werkgever is daarbij gebonden aan de arbeidsomstandighedenwet die toeziet op arbeids- en rusttijden en de geldende cao-afspraken. Dit kader bepaalt de wijze waarop de werkdruk op een acceptabel niveau blijft. Het Rijk, provincies, en vervoersregio’s kunnen die rol niet overnemen. Wat wel kan, en in toenemende mate gebeurt, is dat provincies en vervoersregio’s in aanbestedingsprocedures rekening houden met sociale aspecten en de arbeidsomstandigheden bij vervoersbedrijven. Ik vind dit een positieve ontwikkeling.
De VN-conferentie over het wereldzeeënverdrag. |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Kent u de berichten «Als we nu niet handelen ligt onze toekomst onder water» en «VN-conferentie over wereldzeeënverdrag zonder uitkomst afgerond»?1 2
Ja.
Klopt het dat de onderhandelingen bij de VN-conferentie over het wereldzeeënverdrag traag verlopen, waardoor het urgente doel, om in 2030 30% van de wereldoceanen te beschermen, mogelijk in gevaar komt? Zo ja, wat is Nederland van plan hieraan te doen?
Sinds 2008 wordt in VN-verband onderhandeld over een mondiaal verdrag ter bescherming van biodiversiteit in zeegebieden buiten de nationale rechtsmacht van kuststaten (Biodiversity Beyond National Jurisdiction; BBNJ-proces). Het betreft een verdragsonderhandeling waarin overeenstemming over een veelheid aan onderwerpen moet worden bereikt. Dit is een ingewikkeld en complex proces waar verschillende belangen spelen.
In Resolutie 72/249 (2017) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) is het in 2011 voorgestelde onderhandelingspakket vastgesteld. Het pakket bevat: (a) mariene genetische bronnen; (b) gebiedsgerichte beheerinstrumenten; (c) milieueffectrapportages; en (d) capaciteitsopbouw en overdracht van mariene technologie. Deze onderwerpen zijn technisch en multidisciplinair van karakter en raken aan verschillende belangen van staten. Dit heeft tot gevolg dat het proces zich over een langere periode uitstrekt en dat er nog geen definitieve besluiten zijn genomen. Het proces moet uiteindelijk leiden tot vaststelling van de verdragstekst door de AVVN. Definitieve besluitvorming kan pas plaatsvinden nadat alle onderwerpen uit onderhandeld zijn. Nederland heeft de wens een ambitieuze en spoedige uitkomst van de BBNJ-onderhandelingen te realiseren.
De EU en haar lidstaten, zo ook Nederland, treden gezamenlijk op in de BBNJ-onderhandelingen en spreken daar met één stem. De inzet van Nederland en de EU en haar lidstaten is erop gericht om zo spoedig mogelijk tot afronding van de onderhandelingen te komen, maar niet ten koste van een effectieve werking en een toekomstbestendig verdrag.
Wat is er besloten tijdens de onderhandelingen bij de VN-conferentie over het wereldzeeënverdrag?
Zie antwoord vraag 2.
Komen de besluiten overeen met het Nederlandse standpunt om «hoge ambities» te tonen voor het verdrag?
Het door de AVVN vastgestelde onderhandelingspakket – de onderwerpen waarover het toekomstige verdrag dient te gaan – is op zich al een compromis tussen landen. Het betreft onderwerpen met betrekking tot de bescherming van het mariene milieu alsmede onderwerpen met betrekking tot het gebruik van mariene genetische bronnen en verdeling van de opbrengsten daarvan. Daarnaast zijn ook vraagstukken op het terrein van capaciteitsopbouw en overdracht van mariene technologie onderwerp van de onderhandelingen. Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 3 zijn nog geen definitieve besluiten genomen over de inhoud van dit pakket.
De inbreng van Nederland en de EU en haar lidstaten is primair gericht op de onderdelen die bijdragen aan een effectieve en toekomstbestendige bescherming van het mariene milieu. Om dit te realiseren is het van belang dat over alle onderwerpen uit het onderhandelingspakket overeenstemming wordt bereikt. Daarbinnen richten de EU en haar lidstaten zich onder andere op bindende afspraken over mariene gebiedsbescherming op volle zee, verplichte milieueffectrapportages voorafgaand aan activiteiten op zee, en voor goede internationale afspraken over de toegang en de verdeling van mariene genetische bronnen uit de volle zee.
Zie ook de beantwoording van de vragen van de leden Tjeerd de Groot en Sjoerdsma (beiden D66) over de VN Intergovernmental Conference on Marine Biodiversity of areas Beyond National Jurisdiction (BBNJ) van 21 februari 2022 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2191).
Wat heeft Nederland ingebracht?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat Nederland voorstander is van het voorstel om landen de gelegenheid te geven niet deel te nemen aan zogenoemde beschermde mariene natuurgebieden (MPAs: Marine Protected Areas)?
De inzet van Nederland en de EU en haar lidstaten is erop gericht dat zoveel mogelijk landen zich in de toekomst aansluiten bij dit verdrag, zonder dat dit ten koste gaat van een effectieve bescherming van het mariene milieu. Daarbij liggen alle opties momenteel nog op tafel en wordt gezocht naar een balans die de meest effectieve uitkomst teweegbrengt voor de bescherming van biodiversiteit in en het duurzaam gebruik van de volle zee.
Als de afspraken te rigide worden, kan dat ertoe leiden dat staten het uiteindelijke verdrag niet willen ondertekenen. Bijvoorbeeld omdat een staat vanwege een tekort aan middelen of capaciteit niet in staat is het verdrag uit te voeren of omdat het verdrag bepaalde activiteiten te veel beperkt. Het is belangrijk steun te hebben van zoveel mogelijk staten en met name staten die een grote positieve invloed zouden kunnen hebben op biodiversiteitsbescherming. Om ook deze staten mee te krijgen zijn compromissen nodig.
Tijdens de komende intergouvernementele conferentie in augustus 2022 zullen hierover knopen worden doorgehakt. Het definitieve standpunt van de EU en haar lidstaten op dit punt zal afhangen van hoe de onderhandelingen zich in zijn geheel ontwikkelen.
Deelt u de mening dat dit voorstel negatieve gevolgen kan hebben voor deze beschermde mariene natuurgebieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u uitleggen hoe dit voorstel valt te rijmen met de Nederlandse inzet, die gebaseerd is op de noodzaak om het mariene milieu te beschermen?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat sommige landen voorstellen dat de RFMOs (Regional fisheries management organisations) hun eigen natuurbeschermingsdoelen opstellen en dat andere landen hier weer fel op tegen zijn? Zo ja, wat is het standpunt en de inzet van Nederland hierbij?
Het klopt dat een belangrijke vraag in de onderhandelingen ziet op de verhouding van het toekomstige BBNJ-verdrag tot bestaande en nieuw op te richten regionale internationale organisaties. Ook ten aanzien van dit vraagstuk zijn de onderhandelingen nog in volle gang en bestaat nog geen overeenstemming. Nederland zet zich in voor een beter gestructureerde samenwerking tussen de bestaande bevoegde internationale, regionale en sectorale organisaties, waaronder ook met visserijbeheerorganisaties. In Resolutie 72/249 van de AVVN is vastgelegd dat het toekomstige BBNJ-verdrag bestaande relevante juridische kaders en instrumenten alsmede internationale organisaties niet mag ondermijnen. Hierbij is het van belang om rekening te houden met de verschillende mandaten, verschillende geografische reikwijdten en verschillende bevoegdheden van deze organisaties. Om in die context tot een effectieve bescherming van het mariene milieu te komen zal de BBNJ-overeenkomst een juiste verhouding tot deze verschillende organisaties moeten vinden, hen daar waar nodig moeten aanvullen en een mondiaal platform moeten bieden voor een meer gestructureerde raadpleging en onderlinge coördinatie. De Nederlandse inschatting is dat deze organisaties daartoe formeel betrokken moeten worden bij de BBNJ-overeenkomst. Zie ook de beantwoording van vraag 8 van de vragen van de leden Tjeerd de Groot en Sjoerdsma (beiden D66) over de VN Intergovernmental Conference on Marine Biodiversity of areas Beyond National Jurisdiction (BBNJ) van 21 februari 2022 (2022 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2191).
Welke objectieve criteria om te kunnen beoordelen wanneer activiteiten op volle zee «aanzienlijke verontreiniging van of aanmerkelijke en schadelijke veranderingen in het mariene milieu» teweegbrengen ondersteunt Nederland en welke niet? Past het niet beter bij de uitgesproken ambities van Nederland om al bij «minor or transitory» (kleine en veranderlijke) veranderingen te onderzoeken wat de effecten op het zeemilieu zijn?
Op basis van de artikelen 204, 205 en 206 van het VN-Zeerechtverdrag hebben staten de verplichting om individueel of via bevoegde internationale organisaties procedures te ontwikkelen voor het uitvoeren van milieueffectrapportages (MERs). Op dit moment ontbreekt het echter aan een wereldwijd afgesproken procedure ter uitvoering van deze verplichting in zeegebieden buiten nationale rechtsmacht. Het is de bedoeling dat de BBNJ-overeenkomst in een dergelijke procedure zal voorzien. Activiteiten op volle zee zijn op grond van het VN-Zeerechtverdrag MER-plichtig indien zij «aanzienlijke verontreiniging van of aanmerkelijke en schadelijke veranderingen in het mariene milieu» teweeg kunnen brengen (drempel of threshold). In de BBNJ-onderhandelingen wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een lijst van objectieve criteria om te kunnen beoordelen wanneer deze drempel is bereikt. Momenteel is daar op internationaal niveau nog geen overeenstemming over. Daarnaast wordt in de komende onderhandelingen besproken of ook aanvullende criteria kunnen worden gebruikt om te bepalen of activiteiten MER-plichtig zijn. De EU en haar lidstaten staan open om het gebruik van aanvullende criteria en drempels te overwegen.
De drempel «gering of tijdelijk effect» wordt tijdens de volgende onderhandelingen in augustus 2022 wederom besproken. Deze drempel wordt gezien als een lagere drempel, waardoor meer activiteiten MER-plichtig zouden worden. Meer rapporteren kan leiden tot positieve effecten voor de bescherming van biodiversiteit. Het kan echter ook leiden tot een situatie waarin uitvoering en handhaving overbelast worden. Een lagere drempel leidt daarom niet altijd tot effectievere bescherming. Bovendien is het ook voor «gering of tijdelijk effect» niet duidelijk wanneer de drempel wordt bereikt. Ook daarover is internationaal nog geen overeenstemming bereikt.
Welke aanvullende standaarden om te bepalen of activiteiten milieueffectrapportage (m.e.r.)-plichtig zijn ondersteunt Nederland en welke aanvullende standaarden ondersteunt Nederland niet?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is het Nederlandse standpunt en de inzet met betrekking tot de zogenaamde «access and benefit sharing of Marine Genetic Resources»?
Dit onderdeel van het onderhandelingspakket gaat over de regulering van de toegang tot mariene genetische bronnen alsmede de eerlijke en billijke verdeling van de opbrengsten daarvan. Ten aanzien van de verdeling van opbrengsten stelt Nederland zich op het standpunt dat het hierbij zou moeten gaan over de verdeling van niet-monetaire opbrengsten. Met andere woorden, geen monetaire vergoedingen, maar vrije overdracht van kennis, kunde en (gebruiks)technologie. Nederland meent dat dergelijke regulering zich moet uitstrekken tot zowel mariene genetische bronnen in situ als mariene genetische bronnen ex situ. Het BBNJ-verdrag mag niet de toegang tot de mariene genetische bronnen in situ (en vrijheid van wetenschappelijk onderzoek) belemmeren, maar gebruikers zijn wel gebaat bij (kosteneffectieve) afspraken die het mogelijk maken om bij feitelijke toepassing van deze technologie de herkomst van de bronnen vast te stellen. Verder dient de BBNJ-overeenkomst ook de toegang tot mariene genetische bronnen ex situ te faciliteren, bijvoorbeeld door informatie over collecties te delen en de voorwaarden voor toegang te standaardiseren. De BBNJ-overeenkomst dient daarbij de bestaande internationale regulering van intellectuele eigendomsrechten te respecteren en voor het verkrijgen van die rechten geen aanvullende eisen te stellen.
Wat zal er nog ter sprake komen in de vijfde ronde en welke zaken staan het sluiten van het verdrag in de weg? Wat zal Nederland in de vijfde ronde inbrengen? Wat is een succesvolle uitkomst voor Nederland?
Het onderhandelingsproces vormt één geheel waarbij overeenstemming over alle onderwerpen moet worden bereikt. Zoals in bovenstaande beantwoording al is aangegeven zullen tijdens de vijfde ronde op een groot aantal onderwerpen knopen moeten worden doorgehakt. Dit moet leiden tot een eindresultaat dat in zijn geheel bezien voor Nederland aanvaardbaar is. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen 4 en 5 zet Nederland in op zo effectief mogelijke en toekomstbestendige afspraken over de bescherming van het mariene milieu. Om recht te doen aan het gehele onderhandelingspakket en zoveel mogelijk staten mee te krijgen, zijn compromissen nodig.
Hoe is de inzet van Nederland tot stand gekomen? Klopt het dat deze inzet niet van tevoren kon worden getoetst door Kamerleden? Wat is de reden hiervoor?
In 2017 is de Kamer door de Minister van Buitenlandse Zaken geïnformeerd over de inzet van Nederland op oceanen door middel van een Kamerbrief3 en de notitie «Toekomstbestendige Oceanen». Daarin staat dat Nederland zich actief inzet voor het vastleggen van bindende afspraken over mariene gebiedsbescherming op volle zee, verplichte milieueffectrapportages voorafgaande aan nieuwe activiteiten op volle zee en voor goede internationale afspraken over de toegang tot en de verdeling van mariene genetische bronnen uit de volle zee.
De verdere Nederlandse standpuntbepaling wordt in EU-verband uitgewerkt, omdat de EU en haar lidstaten in de BBNJ-onderhandelingen gezamenlijk optreden en spreken met één stem. Ter voorbereiding op de overleggen op EU-niveau vindt afstemming plaats tussen de betrokken ministeries. In dit geval zijn dat de Ministeries van Buitenlandse Zaken, Infrastructuur en Waterstaat en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Wat betekent het niet afronden van het verdrag over de wereldoceanen voor de onderhandelingen over het biodiversiteitsverdrag?
Als het niet mogelijk blijkt om in het kader van het BBNJ-verdrag mondiale afspraken te maken over de bescherming van de biodiversiteit in zeegebieden buiten nationale rechtsmacht, bemoeilijkt dat het bereiken van het doel van de bescherming van 30 procent van het zeeoppervlak in 2030. Dit doel is opgenomen in de EU-onderhandelingspositie in het kader van het VN-Biodiversiteitsverdrag. Zonder het BBNJ-verdrag kunnen namelijk in de meeste zeegebieden buiten nationale rechtsmacht geen gebieden worden aangewezen waarin afspraken inzake biodiversiteitsbescherming op mondiaal niveau gelden. Ook zal het dan niet mogelijk zijn om ten aanzien van overtredingen begaan in deze gebieden maatregelen te treffen. In dat geval zal de huidige gefragmenteerde situatie blijven bestaan.
Wat zijn de ambities waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd? Hoe zal Nederland deze proberen hoog te houden?
Zie de beantwoording van de vragen 4 en 5.
Het toenemende gebruik van Signal onder bewindspersonen en het verwijderen van berichten door de minister-president. |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat u in «Antwoord op vragen van het lid Van der Plas over het toenemende gebruik van Signal onder bewindspersonen en ambtenaren», antwoord 2, stelt dat het Rijksbreed beleid is om zo min mogelijk gebruik te maken van berichtenapps voor werkgerelateerde communicatie, dat het gebruik van deze apps bij bestuurlijke besluitvorming wordt ontraden en chatberichten over de bestuurlijke besluitvorming worden geborgd binnen de organisatie?1 Kunt u voor elk van de drie beleidspunten apart aangeven of de Minister-President hier in zijn berichtgedrag aan voldaan heeft? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van het verzoek van het lid Klaver in de regeling van werkzaamheden van 18 mei 2022 heeft de Minister-President uw kamer een brief2 gestuurd over zijn werkwijze ten aanzien van sms-berichten die van belang zijn voor de bestuurlijke besluitvorming, in relatie tot de archiefwet, de per 1 mei 2022 ingetrokken Wet openbaarheid van bestuur (Wob), de Wet open overheid en de Handreiking voor de rijksoverheid voor het bewaren van chatberichten. Op 19 mei jongstleden heeft er een debat met uw kamer plaatsgevonden waarin de Minister-President hier een nadere toelichting op heeft gegeven. Tot slot heeft de Minister-President bij brief3 van 25 mei 2022 een voortgangsbericht gestuurd aan uw kamer naar aanleiding van de toezegging gedaan tijdens het debat van 19 mei om informatie over de aantallen chatberichten. Verder heeft de Minister-President uw kamer bij brief van 29 juni 2022 geïnformeerd over de resultaten van de op verzoek van het Kamerlid Klaver uitgevoerde zoekslag naar de metadata van ontvangen, verzonden en gearchiveerde berichten van het afgelopen half jaar en over het onderzoek van de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed dat op dit moment loopt naar de archivering bij het Ministerie van Algemene Zaken.
Klopt het dat de Minister-President de verwijderde berichten heeft doorgestuurd naar zijn ambtenaren? Hoe werden deze vervolgens verwerkt, gecentraliseerd en gearchiveerd? Kunt u hier toelichting op geven?
Het verwerken en archiveren van berichten van bewindspersonen valt onder de verantwoordelijkheid van de desbetreffende bewindspersoon. Voor de wijze waarop de Minister-President dat heeft gedaan, verwijs ik naar de in het antwoord op vraag 1 genoemde brief van 18 mei 2022, het genoemde debat van 19 mei 2022 en de brief van 29 juni 2022.
Is het handelen van de Minister-President in lijn met de geest van het Rijksbrede beleid, met de geest van de Wet openbaarheid bestuur en met de geest van de uitspraak van de Raad van State uit 2019 (inzake de omgang met en het bewaren van chatberichten)?
Zoals ook aangegeven in mijn brief4 van 25 februari 2022 in antwoord op vragen van het lid Van der Plas (BBB) over het gebruik van Signal onder bewindslieden en ambtenaren, is naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State van 20 maart 20195 rijksbreed beleid ontwikkeld over het gebruik van chatdiensten en het bewaren van chatberichten6. Uit dit rijksbrede beleid volgt dat chatberichten over de bestuurlijke besluitvorming bewaard dienen te blijven wanneer de relevante informatie niet ook al op een andere manier is geborgd binnen de organisatie. Is het bestuurlijke besluit uit het chatbericht ook op een andere manier geborgd binnen de organisatie, bijvoorbeeld in een nota of een e-mail, dan kan het oorspronkelijke chatbericht worden verwijderd. Het is niet nodig dat dezelfde relevante informatie twee keer wordt bewaard. Dit ook in verband met het belang van ordentelijke archiefvorming. Deze staande praktijk is in lijn met de heersende Wob-rechtspraak.
De Minister-President is in zijn brief van 18 mei 2022, tijdens het debat van 19 mei 2022 en de brief van 29 juni 2022 ingegaan op zijn werkwijze ten aanzien van sms-berichten, waarnaar ik verwijs. Zie ook het antwoord bij vraag 1.
De Minister-President zegt enkel «onbelangrijke sms’jes» te hebben gewist; welk beoordelingskader is gebruikt om te beslissen wat belangrijk en onbelangrijk is?
Hiervoor geldt het in antwoord 3 beschreven beleid dat neergelegd is in de rijksbrede Handreiking voor het bewaren van berichten. De Handreiking geeft praktische richtlijnen voor het veiligstellen, opslaan en duurzaam toegankelijk maken van berichten op basis van het geldende wettelijk kader, de Archiefwet 1995, de Algemene verordening gegevensbescherming en de Wob (en sinds 1 mei de Woo). In de Handreiking is opgenomen dat chatberichten die van belang zijn voor de bestuurlijke besluitvorming moeten worden opslagen, tenzij de inhoud van het bericht al op een andere manier is vastgelegd binnen het bestuursorgaan. Chatberichten die niet van belang zijn voor de bestuurlijke besluitvorming hoeven niet te worden opgeslagen. De Minister-President heeft in zijn brief van 18 mei 2022 en tijdens het debat van 19 mei 2022 zijn werkwijze beschreven en aangegeven dat dit in lijn is met de instructies uit de Handreiking. In zijn brief van 29 juni 20022 heeft de Minister-President uw kamer bericht dat de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed inmiddels is begonnen met het onderzoek naar de archivering bij het Ministerie van Algemene Zaken, dat de resultaten ervan naar verwachting op 1 oktober 2022 gereed zullen zijn en dat deze zo spoedig mogelijk met een reactie aan uw kamer zullen worden gezonden.
Deelt u de bezorgdheid dat er berichten over bestuurlijke besluitvorming verloren zijn gegaan door het bovenmatig verwijderen van de berichten op de telefoon van de Minister-President?
De Minister-President is in zijn in antwoord 1 genoemde brief van 18 mei 2022 en tijdens het debat van 19 mei 2022 uitvoerig ingegaan op zijn werkwijze ten aanzien van sms-berichten, waarnaar ik verwijs. De Minister-President heeft daarbij aangegeven dat hij heeft gehandeld conform het rijksbeleid dat chatberichten over bestuurlijke besluitvorming worden bewaard indien deze informatie niet ook al op een andere manier is geborgd binnen de organisatie. Zoals in het antwoord op vraag 4 is uiteengezet wordt op dit moment door de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed onderzoek gedaan naar de archivering bij het Ministerie van Algemene Zaken.
Kunnen de berichten via de provider worden teruggehaald? Is dit juridisch mogelijk?
Nee. Zoals in de brief van 18 mei 2022 in antwoord op het verzoek van het lid Klaver om zoveel mogelijk data op te vragen bij de providers is aangegeven, hebben de providers laten weten dat verwijderde berichten niet worden opgeslagen. Deze kunnen dus ook niet worden teruggehaald. Ik verwijs verder naar de brief van 29 juni 2022 van de Minister-President aan uw kamer waarin hij uw kamer heeft geïnformeerd dat de facturen van de providers zijn bekeken en dat deze geen totaaloverzicht bieden van de verzonden en ontvangen berichten.
Was u bij het opstellen van het antwoord op vraag 7 van de eerder aangehaalde schriftelijke vragen op de hoogte van het persoonlijk berichtenbeleid wat de Minister-President hanteerde? Heeft u hierover bij hem geïnformeerd? Zo niet, waarom, ondanks de Kamervragen, niet?
Nee. Hiertoe was naar mijn oordeel geen aanleiding. In antwoord op de betreffende vraag heb ik het rijksbrede beleid geschetst dat chatberichten over bestuurlijke besluitvorming worden bewaard indien deze informatie niet ook al op een andere manier is geborgd binnen de organisatie. De Minister-President heeft nadien in het debat van 19 mei 2022 aangegeven dat hij conform dit beleid heeft gehandeld. Iedere bewindspersoon is zelf verantwoordelijk voor het bewaren en archiveren van haar of zijn berichten.
Kunt u alle communicatie tussen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Algemene Zaken over de beantwoording van de eerdere aangehaalde kamervragen delen met de Kamer?
Er heeft afstemming plaatsgevonden over welk departement de beantwoording op zich neemt. Over de inhoudelijke beantwoording heeft geen afstemming plaatsgevonden tussen het Ministerie van BZK en het Ministerie van Algemene Zaken.
Waarom gebruikte de Minister-President nog een Nokia als er vele nieuwe communicatiemiddelen op de markt worden aangeboden en die middelen beter bestemd zijn om als gegevensdrager aan te sluiten op de Wet openbaarheid van bestuur? Is dit binnen het kabinet besproken?
Elke bewindspersoon bepaalt zelf welke communicatiemiddelen hij of zij gebruikt, mits deze voldoen aan de geldende veiligheidskaders en gehandeld wordt conform de rijksbrede kaders over het gebruik en opslaan van informatie. Het gebruik van communicatiemiddelen is dan ook geen gespreksonderwerp binnen het kabinet. Wel heeft de Minister-President naar aanleiding van het debat van 19 mei 2022 binnen het kabinet aandacht gevraagd voor de handelwijze zoals beschreven in de Handreiking voor het bewaren van berichten.
Kunt u per bewindspersoon een overzicht geven van welke mobiele telefoon zij gebruiken voor communicatie over bestuurlijke besluitvorming?
Ik acht niet relevant welke mobiele telefoon bewindspersonen gebruiken zolang dit maar plaatsvindt binnen het beleid of de veiligheidskaders die het desbetreffende ministerie heeft vastgesteld. Zie hiertoe ook het Blauwe Boek waarin staat dat bewindspersonen zoveel mogelijk de ter beschikking gestelde communicatiemiddelen, zoals een mobiele telefoon, dienen te gebruiken en dat.de aangeboden software-updates worden uitgevoerd.
Kunt u per Minister individueel een overzicht geven van het aantal verwijderde berichten van de eigen telefoon die relevant waren voor bestuurlijke besluitvorming? Zijn deze allemaal door ambtenaren gearchiveerd?
Als ook eerder aangegeven in mijn brief7 van 25 februari 2022 in antwoord op vragen van het lid Van der Plas (BBB) over het gebruik van Signal onder bewindslieden en ambtenaren, heb ik geen signalen ontvangen dat er chatberichten zijn verwijderd over bestuurlijke besluitvorming waarvan de relevante informatie niet binnen de organisatie is geborgd. Tot een dergelijke maatregel zie ik dan ook geen aanleiding.
Bent u bereid om het beleid ten aanzien van het verwijderen van SMS of ander digitaal berichtenverkeer binnen de rijksoverheid aan te scherpen?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 3 in de brief8 van 25 februari 2022 heb ik in de berichtgeving aanleiding gezien om uit voorzorg de Handleiding «Risico’s en maatregelen bewaren van chatberichten» aan te vullen met het dringende advies om de functie geautomatiseerde verwijdering, die in diverse chatapps kan worden ingesteld, niet te activeren. Dit is binnen het kabinet besproken en rijksbreed gecommuniceerd.
Is de aanvulling op de handleiding «Risico’s en maatregelen bewaren van chatberichten» zoals toegezegd in antwoord 3 op de bovengenoemde Kamervragen inmiddels Rijksbreed gecommuniceerd?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en voor dinsdag 24 mei 2022 beantwoorden?
Zoals ik u in mijn brief9 van 24 mei 2022 heb bericht was dit niet mogelijk, mede in verband met de interdepartementale afstemming.