Afrekenbare en controleerbare kabinetsdoelen met betrekking tot focus en massa |
|
Emile Roemer (SP), André Rouvoet (CU), Marianne Thieme (PvdD), Alexander Pechtold (D66), Job Cohen (PvdA), Femke Halsema (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Klopt het dat het kabinet meer focus en massa in de bedrijfslevensubsidies voor onder meer de topgebieden wil?1
Ja.
Wat is het exacte doel, uitgedrukt in meetbare indicatoren?
In het Regeerakkoord heeft het kabinet de vernieuwing van het bedrijfslevenbeleid, waaronder het innovatiebeleid, aangekondigd. Begin 2011 stuurt het kabinet aan de Tweede Kamer een Bedrijfslevenbrief waarin de ambities, hoofdlijnen en aanpak van het bedrijfslevenbeleid geschetst worden. De Tweede Kamer zal medio 2011 worden geïnformeerd over de concrete uitwerking van het bedrijfslevenbeleid, in het bijzonder met betrekking tot de topgebieden. Bij de agendavorming voor de topgebieden zullen de instrumenten en budgetten, die per topgebied ingezet worden, geconcretiseerd worden. Daarbij zal voor zover mogelijk ook worden aangegeven welke effecten beoogd worden en hoe deze gemonitord en geëvalueerd zullen worden.
Welke effect- en prestatie-indicatoren worden gehanteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is het uitgangspunt (nulmeting) per 1 januari 2011 uitgedrukt in deze meetbare indicatoren?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de tussendoelen voor deze doelstelling op 31 december in 2011, 2012, 2013, 2014 en 2015?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat het kabinet doen om deze doelstelling te bereiken?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer gaat het kabinet dit doen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke instrumenten en middelen zijn er beschikbaar om deze doelen te bereiken?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier en wanneer gaat het kabinet jaarlijks verantwoording afleggen?
Het kabinet zal zoals gebruikelijk op de derde woensdag in mei met het departementaal jaarverslag verantwoording afleggen over het gevoerde beleid in het afgelopen jaar.
Het gedoogbeleid van de gemeente Sint-Oedenrode ten aanzien van de avondwinkelbepaling in de Winkeltijdenwet |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat het college van de gemeente Sint Oedenrode meer avondwinkels toestaat dan op basis van de Winkeltijdenwet mogelijk is?1
Ja.
Wat vindt u van het beleid van deze gemeente om de Winkeltijdenwet niet te handhaven, terwijl de wet per 15 000 inwoners maximaal één avondwinkel toestaat?
De gemeente Sint-Oedenrode heeft besloten om vanaf 1 januari 2011 twee supermarkten toe te staan om op zondag open te gaan op grond van de avondwinkelbepaling, waar op grond van de Winkeltijdenwet slechts de openstelling van één supermarkt geoorloofd is. Ik ben van mening dat gemeenten de Winkeltijdenwet moeten naleven.
Is u bekend of er meer gemeenten zijn die op een vergelijkbare manier in strijd met deze bepaling in de Winkeltijdenwet handelen?
Mij is niet bekend of er meer gemeenten zijn die een vergelijkbare beslissing hebben genomen.
Bent u van plan gemeenten die zich door verordening, beleid of handhaving van het beleid niet aan de wet houden hierop aan te spreken en te verplichten zich aan de wet te houden?
Het is aan de gemeenten om te bepalen of openstelling van de winkels op zondag is toegestaan. De gemeenten dienen zich bij deze beoordeling echter wel aan de wet te houden. Het is aan de gemeenteraad het college van burgemeester en wethouders hierop te controleren. Indien belanghebbenden van mening zijn dat een gemeente zich niet aan de wet houdt, kunnen zij bezwaar en beroep indienen. In de gemeente Sint-Oedenrode is inmiddels door een andere ondernemer bezwaar ingediend bij de gemeente tegen de beschikking van de gemeente.
Welke maatregelen onderneemt u tegen de gemeente Sint Oedenrode, mede om te voorkomen dat meer gemeenten kiezen voor een gedoogbeleid ten aanzien van de (avondwinkelbepaling in de) Winkeltijdenwet?
Indien belanghebbenden van mening zijn dat een gemeente zich niet aan de wet houdt, kunnen zij bezwaar en beroep indienen. In de gemeente Sint-Oedenrode is inmiddels door een andere ondernemer bezwaar ingediend bij de gemeente tegen de beschikking van de gemeente. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht is het voordragen van een besluit voor vernietiging niet mogelijk indien er bezwaar of beroep openstaat of aanhangig is gemaakt. Ik heb dan ook geen mogelijkheden om in te grijpen.
Het bericht dat werkgevers gerichte investeringen in innovatie belangrijker vinden dan belastingverlaging voor het bedrijfsleven |
|
Sharon Dijksma (PvdA), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Innovatie belangrijker dan verlaging belasting»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Maakt u zich zorgen over het feit dat werkgevers de bezuinigingen op innovatie betitelen al «hakken om het hakken»? Zo nee, waarom niet?
Ik waardeer de betrokkenheid van de heer Wientjes zeer. Ik ben dan ook blij dat VNO-NCW bij het verschijnen van het regeerakkoord een positieve reactie heeft afgegeven over het innovatiebeleid. Natuurlijk is het een grote uitdaging om in de huidige budgettaire situatie de juiste keuzes te maken om de concurrentiekracht van het bedrijfsleven maximaal te versterken. Dat het bedrijfsleven hecht aan het innovatiebeleid van EL&I beschouw ik als een blijk van waardering. Bij de vormgeving van het nieuwe beleid maak ik graag gebruik van de meningen en ervaringen van VNO-NCW en andere stakeholders. Op voorhand zie ik echter geen aanleiding om de keuzes ten aanzien de combinatie van een versterkt innovatiebeleid en een lagere vennootschapsbelasting te wijzigen.
Het regeerakkoord bevat een weloverwogen mix van maatregelen om de slagkracht van het innovatiebeleid te vergroten. De beschikbare middelen worden zo effectief mogelijk ingezet om groene groei en concurrentiekracht te versterken. Hierbij zijn generieke én gerichte maatregelen van belang.
Een excellent ondernemers- en innovatieklimaat staat voorop. Hierbij past een aantrekkelijk fiscaal klimaat, minder regels en een transparant instrumentarium dat bedrijven faciliteert. Daarnaast kiest het kabinet voor een integrale aanpak om economische topgebieden te stimuleren. De grootste winst is dat via langjarige agenda’s van bedrijven, kennisinstellingen en overheden het onderzoek van publieke kennisinstellingen beter wordt gericht binnen de topgebieden. Andere maatregelen zijn o.a. de inrichting van een revolverend fonds en de IPCs.
Tegenover de stroomlijning van het subsidieinstrumentarium staat een lastenverlichting voor het bedrijfsleven. Deze compensatie zal worden ingevuld via de vennootschapsbelasting en Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk. De vormgeving van de compensatie is onderdeel van het nieuwe bedrijfslevenbeleid, waarvan ik de contouren begin 2011 zal presenteren. Bij de compensatie zal bijzondere aandacht worden gegeven aan de betekenis voor het ondernemings-, R&D- en innovatieklimaat.
Wat is uw reactie op het feit dat de heer Wientjes bereid is te praten over het niet verlagen van de vennootschapsbelasting zodat niet hoeft te worden gesneden in gericht innovatiebeleid?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de heer Wientjes dat gericht innovatiebeleid voor bijvoorbeeld top- en sleutelgebieden beter is voor de kracht van de Nederlandse economie dan een generieke maatregel als het verlagen van de vennootschapsbelasting?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met de heer Wientjes in gesprek te gaan over de bereidheid van werkgevers een beperkte verlaging van de vennootschapsbelasting te accepteren in ruil voor lagere bezuinigingen op het innovatiebeleid en de Kamer vóór de stemmingen over de Economische Zaken, Landbouw en Innovatie begroting te informeren over de uitkomst van dit gesprek?
De uitwerking van het nieuwe bedrijfslevenbeleid, waaronder het innovatiebeleid, doe ik in nauwe samenwerking met VNO-NCW, kennisinstellingen en andere stakeholders. Begin 2011 stuur ik een brief op hoofdlijnen naar uw Kamer en voor de zomer van 2011 ontvangt u een uitgewerkte brief met de agenda’s en actiepunten van de topgebieden.
Een onderzoek naar verantwoord ondernemen |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het VBDO-rapport «Verantwoord beleggen door Nederlandse verzekeraars 2010»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat uit dit onderzoek blijkt dat kleinere ondernemers nog steeds geen duurzaam beleggingsbeleid voeren? Wat vindt u van deze conclusies? Op welke wijze kan de overheid bijdragen aan een snelle verbetering van dit ondernemersklimaat?
De benchmark van VBDO onder 29 verzekeraars die actief zijn in Nederland maakt inzichtelijk waar de bedrijven in de sector staan t.a.v. maatschappelijk verantwoord beleggen. De benchmark heeft als doel om verzekeraars te prikkelen om een duidelijk verantwoord beleggingsbeleid te ontwikkelen dat voldoet aan de verwachtingen van de verzekerden en dat invulling geeft aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid.
Het kabinet wil dat alle bedrijven zich bewust worden van de maatschappelijke effecten en verantwoordelijkheden die ondernemen met zich meebrengt en de kansen die MVO biedt én dat bedrijven zich ook daadwerkelijk inzetten om MVO in hun kernactiviteiten te integreren2. Omdat de mogelijkheden om invulling te geven aan MVO verschillen per sector en per bedrijf en ook afhangen van de wisselende omstandigheden waarin een bedrijf in de loop van de tijd verkeert, kan MVO niet als een resultaatsverplichting worden voorgeschreven. Op welke wijze die verantwoordelijkheid wordt ingevuld, is in de eerste plaats aan de betreffende ondernemingen zelf om in dialoog met belanghebbenden te bepalen. Het kabinet stimuleert dit met haar beleid voor MVO. Het bevorderen van transparantie en dialoog over MVO is daar een belangrijk onderdeel van. Zo is de Transparantiebenchmark afgelopen jaar uitgebreid van 180 naar circa 500 bedrijven. De helft van de in het VBDO onderzoek betrokken verzekeraars maakt hier inmiddels onderdeel van uit. De resultaten hiervan zullen begin volgend jaar bekend worden.
Wij constateren dat de verzekeringssector op het vlak van MVO reeds stappen heeft ondernomen door in 2002 de gedragscode te ontwikkelen, waar u in uw vragen ook aan refereert. De VBDO gaat via het onderzoek, namens zijn leden, de dialoog aan met de verzekeraars en demonstreert de gestage vooruitgang die de verzekeringssector als geheel heeft geboekt op het gebied van maatschappelijk verantwoord beleggen. Er zijn drie verzekeraars meer dan vorig jaar die MVO-beleid hebben toegepast; bovendien rapporteert VBDO dat daarnaast drie kleinere verzekeraars bezig zijn met het ontwikkelen van MVO-beleid. VBDO toont begrip voor het feit dat de formulering, implementatie en rapportage van MVO beleid een lange-termijn proces is. Het rapport formuleert de nodige aanbevelingen en verbeteringssuggesties aan verzekeraars, zowel aan verzekeraars die al een actief beleid hebben als aan verzekeraars die dat tot op heden nog ontberen. Het genoemde rapport concludeert verder dat kleinere verzekeraars minder goed scoren op de door VBDO opgestelde benchmark voor duurzaam beleggingsbeleid dan grotere verzekeraars. Overigens wijst VBDO hierbij op het feit dat sommige onderzochte kleine verzekeraars geen informatie daarover konden of wilden verstrekken, waardoor ze met een nul-score in het onderzoek werden opgenomen.
De aanbeveling van VBDO voor de kleine verzekeraars om samen te werken om een duurzaam beleggingsbeleid te ontwikkelen, eventueel in samenwerking met Verbond van Verzekeraars, lijkt interessant. De VBDO doet de oproep aan de verzekeringssector om verdere stappen te nemen gericht op verduurzaming van de sector. Wij sluiten ons daar bij aan. Het is evenwel aan de bedrijven om hier al dan niet invulling aan te geven. Wij zijn benieuwd naar de vorderingen die het volgende onderzoek in 2011 zal laten zien.
Herinnert u zich dat in 2002 de sector een gedragscode heeft ondertekend waarin staat dat de Verzekeraars zullen streven naar beleggingscriteria die transparant zijn voor verzekerden, aandeelhouders/leden en publiek? In hoeverre, mede tegen de achtergrond van dit onderzoek, beschouwt u deze gedragscode als een succes? Indien dit niet zo is, bent u van plan hier wat aan te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van plan om dit onderwerp ook in Europees verband nader op de agenda te zetten?
Verantwoord beleggen en verantwoording door financiële instellingen3 staat al op de agenda van DG Interne Markt van de Europese Commissie (Single Market Act 2010, Groenboek Financiële Instellingen juni 2010) en van het EU Multistakeholderforum voor MVO4.
Het bericht dat technologiebedrijven uitwijken naar het buitenland |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat steeds meer technologiebedrijven uitwijken naar het buitenland?1
Het bericht meldt dat door de globalisering van de technologiesector steeds vaker activiteiten van bedrijven in de technologische industrie naar het buitenland worden verplaatst. Het bericht baseert zich hierbij op een enquêteonderzoek van FME-CWM onder 352 CEO’s van bedrijven in de technologische industrie (leden van FME-CWM). Uit de enquête blijkt dat 33% van de bedrijven in de technologische industrie plannen heeft om in de nabije toekomst activiteiten te verplaatsen naar het buitenland. Het onderzoek geeft daarentegen niet aan in hoeverre dit percentage gestegen is ten opzichte van het verleden. De conclusie uit het artikel dat steeds meer technologiebedrijven uitwijken naar het buitenland, kan ik daarom op basis van deze resultaten niet vaststellen.
Het verplaatsen van activiteiten is voor bedrijven van belang om internationaal concurrerend te blijven. Door activiteiten uit te voeren in andere landen, kunnen bedrijven profiteren van kostenverschillen tussen landen en krijgen ze betere toegang tot klanten en leveranciers, hetgeen hun concurrentiepositie versterkt. Sterke bedrijven dragen bij aan de werkgelegenheid van Nederland. Bedrijven die activiteiten verplaatsen, zijn verder vaak groeibedrijven die tegelijkertijd banen creëren in eigen land. Bovendien is niet eenzijdig sprake van verplaatsing van activiteiten van Nederlandse bedrijven naar het buitenland. Omgekeerd zijn er ook buitenlandse bedrijven die activiteiten naar Nederland verplaatsen.
Kunt u een overzicht verstrekken van het verloop van het aantal arbeidsplaatsen in Research & Development voor verschillende technologiesectoren, zoals die in de sleutelgebieden zijn onderscheiden, over de afgelopen jaren?
Onderstaand treft u een overzicht aan van het aantal R&D-arbeidsjaren in de sleutelgebieden over de periode 2004–2008. Het zijn uitkomsten van de tweejaarlijkse Innovatie-enquête, verstrekt door het CBS. In de tabel is ook de ontwikkeling weergegeven van het aantal R&D-arbeidsjaren in het totale bedrijfsleven.
2004
2006
2008
Totaal R&D-personeel sleutelgebieden
34,3
36,7
32,1
w.v. Food & flowers
2,9
3,5
2,9
Hightechsystemen en materialen
18,1
18,0
15,4
Water
0,4
0,2
0,4
Creatieve industrie
3,9
6,0
4,6
Chemie
8,7
8,6
8,6
Pensioenen en sociale verzekeringen
0,3
0,3
0,2
Totaal R&D-personeel bedrijven
50,0
52,8
48,4
Bron: Innovatie-enquête bedrijven CBS.
De cijfers tonen dat de ontwikkeling van de R&D-werkgelegenheid in de sleutelgebieden sterk overeenkomt met die in de totale bedrijvensector. Tussen 2004 en 2008 is de R&D-werkgelegenheid in het sleutelgebied hightechsystemen en materialen met 2 700 arbeidsjaren gedaald. Dat sleutelgebied is in belangrijke mate verantwoordelijk voor de daling van de R&D-werkgelegenheid die tussen 2004 en 2008 heeft plaatsgevonden in het totale bedrijfsleven.
Bij de cijfers kan worden opgemerkt dat de sleutelgebieden moeilijk precies zijn af te bakenen. Het CBS heeft hiervoor een koppeling gemaakt met de classificatie van economische activiteiten volgens de Standaard Bedrijfsindeling. Die koppeling is te vinden in een eerder dit jaar verschenen rapport van het CBS, getiteld «Regionale innovatie in Nederland. Community Innovation Survey 2004 en 2006».
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om te voorkomen dat steeds meer hoogwaardige bedrijvigheid naar het buitenland verdwijnt?
Het kabinet streeft ernaar dat Nederland dé plek wordt om te ondernemen en te innoveren voor ondernemers uit binnen- en buitenland. Daartoe zet het kabinet de komende periode in op het versterken van het algemene vestigings- en ondernemingsklimaat en ontwikkelt het een stimulerend beleid voor de huidige en toekomstige economische topgebieden van Nederland. De contouren van dit beleid zullen in de komende maanden verder uitgewerkt worden. In 2011 zal het kabinet het nieuwe economische en innovatiebeleid vastleggen in een nota bedrijfslevenbeleid.
Het kabinet zet daarbij, zoals aangekondigd in het regeerakkoord, de ontwikkeling van economische topgebieden centraal. Het is de bedoeling dat binnen deze topgebieden de overheid, het bedrijfsleven en de kenniswereld tot een gemeenschappelijke agenda komen ter versterking van de concurrentiekracht. Hierin zal vanuit een brede benadering worden gekeken naar de wijze waarop innovatie en economische groei het beste gestimuleerd kunnen worden. Uitgangspunt is een samenhangende benadering van fundamenteel onderzoek (NWO, KNAW, universiteiten), toegepast onderzoek (TNO, GTI’s, DLO) en het bedrijfsgerichte instrumentarium. Het gaat daarbij niet alleen om financiële instrumenten voor innovatie. Minstens zo belangrijk is zorg te dragen voor een goed vestigingsklimaat; daarbij gaat het om zaken als regelgeving, opleiding en scholing, belastingklimaat, kenniswerkers, etc.
Kortom, het kabinet zal zich over de volle breedte inzetten voor het versterken van de kenniseconomie. We zullen daarbij drie sporen volgen: het scheppen van de juiste randvoorwaarden voor ondernemerschap en innovatie (o.a. afschaffen van onnodige regels); het aanbieden van een eenvoudig en transparant bedrijfgericht innovatie-instrumentarium (o.a. beperking van innovatiesubsidies, uitbreiding van fiscale voorzieningen en inrichten van een revolverend fonds); en de inzet op een effectieve kennisinfrastructuur waarin samenhang en valorisatie centraal staan.
Bedrijven die in 2001 een politieagent omkochten met als doel een pepperspraycontract binnen te halen |
|
Coşkun Çörüz (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in de Volkskrant over bedrijven die in 2001 een politieagent omkochten met als doel een pepperspraycontract met de politie binnen te halen?1
Ja.
Klopt het dat de directeur van Defense Technology een bekentenis heeft afgelegd tegenover de Amerikaanse justitie van zijn omkoping? Wat gaat de Nederlandse justitie doen? Zijn er rechtshulpverzoeken gedaan? Zo ja, welke?
Volgens op het internet geplaatste documenten heeft een oud-directeur van het Amerikaanse bedrijf Defense Technology, die verdacht wordt van diverse omkopingen, tegen de Amerikaanse justitie verklaard dat hij, via een Nederlandse tussenpersoon, een politieagent zou hebben omgekocht om het contract te verkrijgen voor de levering van pepperspray aan de Nederlandse politie. De zaak wordt onderzocht door de rijksrecherche, onder leiding van het Landelijk Parket. Het Openbaar Ministerie heeft in rechtshulpverzoeken de Amerikaanse autoriteiten om informatie gevraagd. Over de inhoud van de verzoeken en het onderzoek kunnen vanwege het belang van het onderzoek geen mededelingen worden gedaan. Aan de hand van de uitkomsten van het onderzoek zal worden bezien wat de eventuele gevolgen zijn voor lopende en toekomstige contracten met de betrokken bedrijven.
Kunt u de omvang van de gevolgen van de omkoping aangeven?
Zie antwoord vraag 2.
Doet het Korps landelijke politiediensten (KLPD) nog steeds zaken met het betrokken bedrijf c.q. de betrokken bedrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u onderzocht of gaat u onderzoeken of afgesloten contracten rechtsgeldig zijn of ongeldig kunnen worden verklaard op grond van eerder geconstateerde praktijken?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de Nederlandse veiligheid in het geding is geweest omdat de politie op een gegeven moment geen holsters, spray en munitie meer geleverd kon krijgen en dat de oplossing toen werd gevonden in aanpassing van de Bewapeningswet zodat ook spullen van andere merken ingekocht konden worden?
De Nederlandse veiligheid is nimmer in het geding geweest en er zijn geen problemen geweest met de operationele beschikbaarheid van holsters, pepperspray en munitie. Wel is er een tijdelijk leveringsprobleem geweest met betrekking tot de zogenaamde stunbag (less lethal munitie) die uitsluitend wordt gebruikt door de aanhoudings- en ondersteuningseenheden. Om te voorkomen dat de operationele beschikbaarheid van deze munitie in gevaar zou komen is besloten om ook het gebruik toe te staan van een vergelijkbare patroon van een andere leverancier. De Bewapeningsregeling politie is hierop aangepast.
Welke maatregelingen bij aanbestedingen zijn genomen of neemt u (met betrekking tot de persoonsafhankelijkheid) om herhaling te voorkomen?
Het Europese aanbestedingsrecht is opgezet en ingericht om persoonsafhankelijkheid te voorkomen. Hiervoor zijn diverse waarborgen en procedures ingebouwd. Integriteit is en blijft hierbij een belangrijk punt van aandacht. Aanbieders die desondanks vermoeden dat er in strijd is gehandeld met het Europese aanbestedingsrecht kunnen hiermee naar de rechter stappen. Dit is recentelijk ook gebeurd in de aanbestedingsprocedure voor nieuwe politievoertuigen waarbij de vorderingen van de eisers door de rechter zijn afgewezen2.
Wat doet u om bij de lopende aanbestedingen, bijvoorbeeld van voertuigen, de beschreven praktijken te voorkomen?
Zie antwoord vraag 7.
Ontevredenheid van bedrijfsartsen |
|
Paul Ulenbelt |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitkomsten van het onderzoek naar arbeidstevredenheid en loopbaanwensen van bedrijfsartsen? 1
Ik heb kennisgenomen van deze uitkomsten.
Deelt u de veronderstelling van de onderzoeker dat het werkklimaat binnen arbodiensten er beroerd voor staat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de verklaring daarvoor?
Er zijn vanuit verschillende invalshoeken signalen gekomen over de positie van de bedrijfsarts. In gezamenlijke opdracht van mijn ministerie en het ministerie van VWS loopt thans een nader onderzoek. Het doel van dit onderzoek is om knelpunten in de positie van de bedrijfsarts binnen de huidige kaders van het arbozorg systeem en in de interactie met de curatieve zorg, in beeld te brengen en te objectiveren. Het door u genoemd onderzoek onder bedrijfsartsen wordt, naast diverse andere bronnen, in het lopende onderzoek betrokken. Het onderzoek wordt voor de zomer van 2011 afgerond.
Deelt u de conclusie dat er problemen zijn met het waarborgen van professionele integriteit van bedrijfsartsen in een commerciële omgeving? Zo nee, waarom niet, en zo ja, hoe is dat te verhelpen?
Ik wacht de uitkomsten van het lopende onderzoek af. In algemene zin kan gesteld worden dat het waarborgen van professionele integriteit altijd inzet en aandacht vereist. In de eerste plaats van de beroepsbeoefenaar zelf. Maar ook van zijn werkgever en van zijn beroepsvereniging. Betrokkenen dienen samen zorg te dragen voor een goede naleving van bestaande regels en professioneel statuut. Dit laat onverlet of er al dan niet in een commerciële omgeving wordt gewerkt.
Tekortschietende fiscale stimulering leerwerkbedrijven bij kleine ondernemingen |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het advies «Uitsluiting fiscale stimuleringsregeling beroepsonderwijs in de ambachtseconomie» van het Hoofdbedrijfschap Ambachten van 28 september jl.?
Ja.
Deelt u de analyse dat de Wet Afdrachtvermindering Onderwijs onbedoeld kleinschalige ondernemingen en zelfstandigen zonder personeel uitsluit? Zo nee, waarom niet?
De afdrachtvermindering onderwijs is een fiscale tegemoetkoming in de vorm van een vermindering op de af te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Daarbij is onderkend dat conform het principe «no taxes no gains» als gevolg van deze keuze nooit een grotere compensatie wordt geboden dan het bedrag aan – vóór toepassing van de afdrachtvermindering – verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Inherent aan de keuze voor een dergelijk fiscaal instrument is dat inhoudingsplichtigen die relatief weinig loonheffingen afdragen minder snel de volledige afdrachtvermindering kunnen verzilveren. Voornoemde uitwerking is dan ook niet onbedoeld, maar expliciet voorzien1 bij de invoering van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Zolang er sprake is van een fiscaal instrument is er geen aanleiding om thans op de gemaakte keuze en de daaraan verbonden consequenties terug te komen.
Bent u bereid een einde te maken aan deze uitsluiting? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Kamer voor 1 december 2010 een brief te sturen waarin de verschillende oplossingsrichtingen uit het advies worden onderzocht en een keuze wordt gemaakt voor één van hen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven is er momenteel geen reden om op de gemaakte keuzes terug te komen. Wel geef ik hierna in het kort een reactie op het advies van het Hoofdbedrijfschap Ambachten.
Dit voorstel betreft verrekening van het niet-verzilverbare deel van de afdrachtvermindering met de verschuldigde inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting in de vorm van een heffingskorting. Dit lijkt ons geen adequate oplossing voor het verzilveringsprobleem, aangezien zeker bij ondernemers de verschuldigde inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting niet altijd toereikend zal zijn om de heffingskorting te verzilveren.
Dit voorstel betreft invoering van een niet-fiscale compensatieregeling voor een fiscaal verzilveringsprobleem. Een dergelijke combinatie leidt tot complexe regelgeving en uitvoering. Bovendien maakt dit een inbreuk op de eerder genoemde systematiek die inherent is aan een fiscaal instrument. Deze variant is slechts bij hoge uitzondering toegepast bij de uitgaven voor specifieke zorgkosten (voorheen: buitengewone uitgaven).
Een dergelijke regeling biedt inderdaad een oplossing voor het verzilveringsprobleem. Echter dit zal leiden tot een toename van de administratieve lasten voor ondernemers en vergt een afzonderlijke uitvoeringspraktijk.
Een sectorbreed stagefonds is feitelijk een variant op een subsidieregeling. In tegenstelling tot het genoemde stagefonds in de zorg dat is bedoeld voor wettelijk geregeld zorgaanbod, is de door het Hoofdbedrijfschap Ambachten bedoelde groep ondernemers niet op eenzelfde eenduidige wijze af te bakenen. Bovendien zou het beperken van een tegemoetkoming tot een specifieke sector leiden tot rechtsongelijkheid. Immers, ook binnen andere sectoren kan het verzilveringsprobleem zich op eenzelfde wijze voordoen.
Met betrekking tot bovengenoemde voorstellen wil ik in zijn algemeenheid nog het volgende opmerken. Alle varianten brengen met zich mee dat het bereik wordt vergroot (ook voor ondernemers die in het geheel niet of beperkt gebruik maken van de afdrachtvermindering), waardoor het budgettaire beslag in alle varianten hoger zal uitvallen dan dat geldt voor de huidige regeling. Hiervoor bestaat thans geen dekking. Ook zullen de administratieve lasten toenemen en zullen de kosten voor de uitvoeringspraktijk aanzienlijk oplopen. Tenslotte zal een compensatie voor het verzilveringsprobleem binnen de afdrachtvermindering onderwijs uitstralingseffecten hebben richting de overige afdrachtverminderingen (zeevaart en speur- en ontwikkelingswerk), met alle gevolgen van dien.
Het bericht dat Zelfstandigen Zonder Personeel (zzp-ers) in Amsterdam zich slecht verzekeren als het gaat om zorg, pensioen en arbeidsongeschiktheid |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennis kunnen nemen van het artikel «Zzp-er onverzekerd voor zorg»?12
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat een derde van de 31 000 zzp-ers in Amsterdam geen verplichte basiszorgverzekering heeft? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel zzp-ers in Nederland geen verplichte basiszorgverzekering hebben en wat de overwegingen zijn voor zzp-ers om zich niet te verzekeren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uit het artikel «Zzp’er onverzekerd voor zorg» vernomen dat een derde van de zzp’ers in Amsterdam geen verplichte zorgverzekering heeft. Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek is gebleken dat er 152 240 onverzekerde verzekeringsplichtigen waren op 1 mei 2009. Ik heb u hierover bericht bij de VWS-verzekerdenmonitor 20103. Het is mij niet bekend hoeveel van deze onverzekerden zzp’er zijn of wat de overwegingen van de betreffende onverzekerde zzp’ers zijn om niet aan hun wettelijke verplichting te voldoen.
Kunt u aangeven welke stappen u gaat ondernemen om ervoor te zorgen dat iedere inwoner in Nederland, dus ook de zzp-er, een basiszorgverzekering heeft?
Momenteel ligt ter behandeling in de Eerste Kamer het wetsvoorstel «opsporing en verzekering onverzekerden zorgverzekering»4 dat beoogt om verzekeringsplichtigen zonder zorgverzekering op te sporen door bestanden te koppelen. De regering acht het namelijk ongewenst dat een deel van de verzekeringsplichtigen zich kan onttrekken aan de verzekeringsplicht en daarmee aan de solidariteit. Met het wetsvoorstel worden de opgespoorde onverzekerden door het College voor zorgverzekeringen gewezen op hun verzekeringsplicht en aangespoord een zorgverzekering te sluiten. Laten zij dit na, dan worden ze beboet en uiteindelijk ambtshalve verzekerd bij een zorgverzekeraar. In dat geval zijn zij een jaar lang een bestuursrechtelijke premie verschuldigd ter hoogte van de standaardpremie.
Voordat het wetsvoorstel in werking treedt, worden uitgebreide voorlichtingsactiviteiten ingezet om specifieke groepen onverzekerden te bereiken. Ik zal bezien of daarbij nog in het bijzonder aandacht kan worden besteed aan zzp’ers.
Bent u ervan op de hoogte dat zo’n 75% van de zzp-ers in Amsterdam geen arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten en in heel Nederland slechts 50% wel een verzekering heeft afgesloten? Kunt u de redenen voor de lage verzekeringsgraad van zzp-ers inzichtelijk maken? Kunt u zich vinden in de aanbevelingen die de Sociaal Economische Raad in zijn rapport «De zzp-er in beeld» doet, als het gaat om het verzekeren van arbeidsongeschiktheid? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om deze aanbevelingen te implementeren?
Ik beschik niet over gegevens met betrekking tot regionale verschillen in de verzekeringsgraad van zelfstandigen tegen het risico van arbeidsongeschiktheid. Uit het in 2009 uitgevoerde evaluatie-onderzoek naar de effecten van de Wet einde toegang verzekering WAZ komt naar voren dat van alle zelfstandigen ongeveer de helft verzekerd is tegen het risico van arbeidsongeschiktheid. Dit onderzoek heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 14 september 2009 aan uw Kamer aangeboden. Of men een arbeidsongeschiktheidsverzekering afsluit wordt volgens het betreffende onderzoek in belangrijke mate bepaald door de binding met het bestaan als zelfstandige: indien men al langere tijd werkzaam is als zelfstandige en meer uren per week aan de onderneming besteedt wordt vaker een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten. Voorts zijn de hoogte van het inkomen uit ondernemen en de afhankelijkheid van dit inkomen van belang. Ook leeftijd speelt een rol. Ervaren gezondheid en gepercipieerd beroepsrisico zijn niet van significante invloed, zo blijkt uit het onderzoek. Op 15 oktober jl. heeft de SER advies uitgebracht over de positie van zelfstandigen zonder personeel. In de kabinetsreactie op dit SER-advies zal worden ingegaan op de aanbevelingen die door de SER zijn gedaan.
Bent u ervan op de hoogte dat zo’n 80% van de zzp-ers in Amsterdam geen pensioenverzekering heeft afgesloten? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel zzp-ers in Nederland geen pensioenverzekering hebben afgesloten? Kunt u daarbij aangeven wat de overwegingen voor zzp-ers zijn om geen pensioenverzekering af te sluiten?
Ook over regionale verschillen in pensioenopbouw door zelfstandigen beschik ik niet. Wel is bekend dat zelfstandigen in mindere mate pensioen opbouwen dan werknemers en in het geval zij pensioen opbouwen, de opbouw beperkter is dan werknemers5. De schattingen over de pensioenopbouw door zelfstandigen lopen hierbij uiteen, mede door verschillende definities en daardoor verschillende onderzoekspopulaties. Ook dient te worden bedacht dat zelfstandigen verschillende mogelijkheden hebben om in hun oudedagsvoorziening te voorzien, waarvan een verzekering (lijfrente) er één is. Voor het niet sluiten van een pensioenverzekering geldt een aantal mogelijke overwegingen, zoals de kosten van de pensioenverzekering, de intransparantie van en onbekendheid met pensioenverzekeringen, het beperkte pensioenbewustzijn, maar ook – zoals zojuist vermeld – het beschikken over een alternatieve vorm van oudedagsvoorziening. In reactie op het SER-advies zal het kabinet nader ingaan op de pensioenopbouw door zelfstandigen. Hierbij zal ook worden ingegaan op de toegankelijkheid van pensioenen voor zelfstandigen.
Over het bericht dat de Raad van Commissarissen (RvC) van Crucell een persoonlijk belang heeft bij de overname |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de leden van de Raad van Commissarissen (RvC) van Crucell een persoonlijk belang hebben bij de overname door Johnson&Johnson, omdat ze sinds 2000 aandelen en opties ontvangen hebben als deel van hun beloning en de leden van de Raad van Commissarissen daardoor meer dan 4,2 miljoen euro kunnen verdienen aan de overname?1
Ik heb nota genomen van het bericht. Inmiddels heeft Johnson & Johnson een openbaar bod uitgebracht op de uitstaande aandelen van Crucell. Op 8 februari 2011 zal een buitengewone aandeelhoudersvergadering over het bod worden gehouden. In de aandeelhouderscirculaire ten behoeve van deze aandeelhoudersvergadering gaat Crucell onder meer in op de belangen van bestuurders en commissarissen tijdens de onderhandelingen, die zij als «appropriate» onder de Nederlandse wetgeving inzake tegenstrijdig belang beschouwt. Geconcludeerd is dat de belangen van Crucell, haar aandeelhouders, bestuurders en commissarissen parallel lopen. Daarom hebben de bestuurders en commissarissen deelgenomen aan de discussies en onderhandelingen over het bod en de besluitvorming daaromtrent.2
Bent u bekend met de reden dat Crucell op dit punt is afgeweken van bepaling III.7.1 van de Code Frijns? Wat vindt u van die reden?
Uit het jaarverslag van Crucell over boekjaar 2009 volgt dat de commissarissen van Crucell een beloning in aandelen («share grants») ontvangen. Crucell motiveert deze afwijking van best practice bepaling III.7.1 van de Nederlandse corporate governance code (hierna: de Code) in haar jaarverslag. Crucell acht een beloning in aandelen voor commissarissen passend aangezien dit gangbaar is bij een internationaal opererende biotechnologische onderneming als Crucell. Daarbij wordt Crucell met een dergelijke vorm van beloning in staat gesteld om gekwalificeerde commissarissen met specifieke kennis van de biotechnologische industrie en internationale handelspraktijken aan te trekken, aldus Crucell in haar jaarverslag.
Nederlandse beursvennootschappen zijn verplicht in het jaarverslag mededeling te doen over de naleving van de principes en best practice bepalingen van de Code, op basis van het «pas toe of leg uit» beginsel. Dit houdt in dat ze ofwel de bepalingen dienen toe te passen, ofwel gemotiveerd dienen uit te leggen waarom een codebepaling niet wordt toegepast. Het is aan de aandeelhoudersvergadering van de betreffende onderneming om te bepalen of de gegeven verantwoording over de naleving van de Code, waaronder de uitleg van een afwijking, voldoende is, en zo niet, welke consequenties ze hieraan verbindt.
Bent u van mening dat bepaling III.7.1 eigenlijk altijd nageleefd zou moeten worden en dat bedrijven daar niet (gemotiveerd) van af moeten wijken? Zo nee, in welke gevallen vindt u het wenselijk dat commissarissen wel een variabele beloning krijgen?
Ik zie geen aanleiding om het belonen van commissarissen met aandelen te verbieden. Het is aan bedrijven zelf om, met inachtneming van de wet en de Code, de afweging te maken op welke wijze zij hun commissarissen willen belonen. Een vaste beloning kan de onafhankelijkheid van commissarissen versterken. Een vennootschap kan echter valide redenen hebben om een variabele beloning aan commissarissen toe te kennen, bijvoorbeeld omdat op deze wijze hun betrokkenheid bij de onderneming wordt vergroot.
Hoe is bepaling III.7.1 van de Code Frijns en de vergelijkbare bepaling uit de Code Tabaksblat de afgelopen jaren nageleefd/toegepast? Kunt u een overzicht verstrekken van het recent historisch verloop van het aantal bedrijven waarbij de Raad van Commissarissen wel/niet wordt beloond met opties en aandelen, aan de hand van de jaarverslagen van alle beursgenoteerde Nederlandse bedrijven?
Over de naleving van de Code wordt gerapporteerd door de Monitoring Commissie Corporate Governance Code. De Monitoring Commissie maakt daarbij gebruik van nalevingsonderzoeken van de Rijksuniversiteit Groningen, op basis van samengevoegde gegevens, onderverdeeld in AEX, AMX, AscX en lokale vennootschappen. Uit deze nalevingsonderzoeken blijkt dat best practice bepaling III.7.1 in 2006, 2007 en 2008 door vrijwel alle beursvennootschappen wordt toegepast (in 2006 123 van de 125, in 2007 120 van de 122, in 2008 104 van de 110).3 In 2009 en 2010 is geen onderzoek verricht naar de naleving van deze bepaling. In 2009 was de reden dat de Commissie beperkt rapporteerde en in 2010 dat de Commissie in het bijzonder heeft gekeken naar bepalingen die de afgelopen vier jaren minder dan 90% zijn toegepast en naar de nieuwe bepalingen in de Code. Daar valt best practice bepaling III.7.1 niet onder.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om te voorkomen dat persoonlijke belangen een onafhankelijk oordeel van de Raad van Commissarissen onmogelijk maken, bij de overname van Crucell in het bijzonder en ook in het algemeen?
De raad van commissarissen van een naamloze vennootschap dient zich bij zijn taakvervulling te richten naar het belang van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming (artikel 2:140 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek). In het wetsvoorstel bestuur en toezicht,4 dat thans aanhangig is bij de Eerste Kamer, wordt voorgesteld dat een bestuurder of commissaris niet meewerkt aan de totstandkoming van een besluit van het bestuur respectievelijk de raad van commissarissen als hij daarbij een tegenstrijdig belang heeft. Of een bestuurder of commissaris een tegenstrijdig belang heeft ten opzichte van de vennootschap moet worden afgeleid uit de omstandigheden van het geval. De enkele omstandigheid dat een bestuurder of commissaris een persoonlijk belang heeft, behoeft niet te leiden tot de kwalificatie van een tegenstrijdig belang. Daarvan is geen sprake zolang de belangen van de bestuurder en commissaris parallel lopen met de belangen van de vennootschap. Zo leidt het bezit van aandelen in de vennootschap niet automatisch tot een tegenstrijdig belang van de bestuurder of commissaris. Indien een transactie zou leiden tot een stijging van de beurskoers is dat immers zowel voor de vennootschap als voor de aandeelhouders, inclusief bestuurders en commissarissen met aandelen, voordelig. In bijvoorbeeld een overnamesituatie, waarin wordt onderhandeld over de toekomst van de vennootschap en alle daarbij betrokkenen, is alertheid van bestuurders en commissarissen op een mogelijk tegenstrijdig belang gepast.
In het wetsvoorstel bestuur en toezicht wordt voorts een nadere uitwerking gegeven aan de gevolgen van een tegenstrijdig belang. Voorgesteld wordt dat een bestuurder of commissaris met een tegenstrijdig belang niet deelneemt aan de besluitvorming. Indien een bestuurder of commissaris toch deelneemt aan de beraadslaging, dan is het besluit daarmee vernietigbaar. Tegen dit besluit kan worden opgekomen door een ieder die een redelijk belang heeft bij de nakoming van de bepaling, zoals een minderheidsaandeelhouder.
Topmannen van Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen |
|
Ewout Irrgang (SP) |
|
Vindt u het wenselijk dat Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen vaker van bestuursvoorzitter wisselen dan buitenlandse?1
Het is primair een aangelegenheid van de Nederlandse beursvennootschappen en hun bestuursvoorzitters om te bepalen hoe lang een bestuursvoorzitter aanblijft. Een wisseling van bestuursvoorzitter kan zijn gepland, maar kan – om verschillende redenen – ook tussentijds plaatsvinden. Wanneer een bestuurswisseling tussentijds plaatsvindt omdat een bestuursvoorzitter niet langer de steun geniet van de raad van commissarissen en/of de algemene vergadering, is dat op zichzelf niet onbegrijpelijk.
Het Nederlandse corporate governance raamwerk bevat waarborgen voor een efficiënt toezicht op het bestuur via onder meer regels inzake benoeming en ontslag van bestuurders en commissarissen, toezicht door de raad van commissarissen, het agenderingsrecht en het enquêterecht. Uitoefening van dit toezicht kan onder omstandigheden aanleiding geven tot een tussentijdse bestuurswisseling.
Wat is volgens u, naast het hoge percentage gedwongen vertrekken, de reden voor het fors hoger aantal wisselingen bij Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen?
Er kunnen tal van redenen zijn voor een wisseling van bestuursvoorzitter. In verband met het onderzoek waaraan wordt gerefereerd, zijn verschillende redenen voor een wisseling van bestuursvoorzitter onderscheiden: regulier vertrek (waarbij de bestuursvoorzitter aftrad als gevolg van reguliere en geplande opvolging (meestal pensioen), om gezondheidsredenen, of overleed), vroegtijdig vertrek (waarbij de bestuursvoorzitter vroegtijdig aftrad, meestal vanwege een verschil van inzicht met de raad van commissarissen) en vertrek wegens een fusie of overname (waarbij de bestuursvoorzitter vertrekt nadat het bedrijf is overgenomen of is samengegaan met een ander bedrijf).
In het onderzoek is gekeken naar de 10 wisselingen van bestuursvoorzitters van Nederlandse AEX en AMX ondernemingen die in 2009 hebben plaatsgevonden. Uit deze gegevens blijkt dat 5 wisselingen gepland waren. Van de in totaal 5 tussentijdse vertrekken blijkt dat 3 wisselingen samenhingen met slechte bedrijfsresultaten en 2 wisselingen met een verschil van inzicht met de raad van commissarissen. Uit deze gegevens kan niet worden afgeleid dat Nederlandse beursondernemingen relatief meer onder druk zouden staan van aandeelhouders dan elders.
Kan het hogere percentage wisselingen erop duiden dat het bestuur in Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen relatief meer onder druk staat van de aandeelhouders dan elders? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is volgens u de reden dat in Nederland bestuursvoorzitters bijna twee keer zo vaak gedwongen moeten vertrekken en ook steeds slechter zijn gaan presteren in vergelijking met bestuurders die hun termijn afmaken? Kan dit erop duiden dat het orgaan dat de bestuurders benoemt die taak niet goed uitvoert, dan wel steeds slechter uitvoert? Zo nee, wat is dan de reden? Zo ja, hoe kunnen de prestaties op het gebied van het benoemen van bestuurders verbeterd worden?
Het komt mij niet onlogisch voor dat de bestuursvoorzitter van een beursvennootschap met slechte bedrijfsresultaten en/of waar verschil van inzicht bestaat met de raad van commissarissen wordt verzocht om af te treden voorafgaand aan de geplande vertrekdatum. Het is aan de vennootschap en haar raad van commissarissen om een geschikte opvolger te vinden en in dat verband het selectie- en benoemingsproces vorm te geven. Ik verwijs overigens naar het antwoord op vraag 3.
Betekent het feit dat bestuursvoorzitters die van buiten het bedrijf worden aangetrokken ieder jaar minder goed presteren dan bestuursvoorzitters die van binnen het bedrijf komen dat het veel gehoorde argument voor hoge salarissen en bonussen, namelijk dat Nederlandse bedrijven mee moeten kunnen concurreren voor buitenlands talent, aan kracht inboet? Zo nee, waarom niet?
Het is van groot belang dat Nederlandse beursvennootschappen in staat zijn om goed gekwalificeerde bestuursvoorzitters aan te trekken. Dit kunnen zowel insiders als outsiders zijn. Het is aan de vennootschap en haar raad van commissarissen om hun selectie- en benoemingsproces vorm te geven en te bepalen wie in het gegeven geval de meest geschikte kandidaat is. Datzelfde geldt voor de beloning van de bestuursvoorzitter die normaliter door de raad van commissarissen – binnen de kaders van het door de aandeelhoudersvergadering vastgestelde bezoldigingsbeleid – wordt bepaald.
Deelt u de conclusie van het aangehaalde onderzoek dat Nederlandse beursfondsen de minst beschermde ondernemingen ter wereld zijn? Zo nee, kunt u dan uitleggen waarom dit niet het geval zou zijn? Kunt u daarbij tevens een gedetailleerd overzicht geven van de bevoegdheden die de vergadering van aandeelhouders heeft in Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Frankrijk, België en de Verenigde Staten?
Ik heb deze conclusie niet terug kunnen vinden in de onderzoeksresultaten. Ik heb wel gelezen dat het aantal wisselingen van bestuursvoorzitters van Nederlandse beursvennootschappen niet vaak samenhangt met een fusie of overname.
In hoeverre een Nederlands beursvennootschap gebruik maakt van zogenoemde beschermingsconstructies is overigens aan de vennootschap zelf. Voor zover beursvennootschappen in de afgelopen jaren hebben gekozen voor de afschaffing van statutaire beschermingsconstructies, heeft dat uit eigen beweging plaatsgevonden.
Aangezien de hiervoor gestelde vragen verband houden met de benoeming en het ontslag van bestuursvoorzitters van Nederlandse beursvennootschappen, is hetgevraagde overzicht van de bevoegdheden van de algemene vergadering toegespitst op de besluitvorming inzake benoeming en ontslag van bestuurders. In het algemeen geldt dat de wijze van benoeming en ontslag van bestuurders in Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Frankrijk, België en de Verenigde Staten op hoofdlijnen veel overeenkomsten vertoont.
In Nederland heeft de algemene vergadering de bevoegdheid om bestuurders te benoemen (artikel 2:132 BW). Iedere bestuurder kan te allen tijde worden geschorst en ontslagen door degene die bevoegd is tot benoeming (artikel 2:134 BW). Voor deze besluiten volstaat een gewone meerderheid, tenzij statutair is bepaald dat het besluit tot schorsing of ontslag slechts mag worden genomen met een versterkte meerderheid of een quorumeis.
Indien het volledige structuurregime van toepassing is, heeft de raad van commissarissen de bevoegdheid om bestuurders te benoemen en te ontslaan (artikel 2:162 BW).
In het Verenigd Koninkrijk kan de algemene vergadering de bestuurders benoemen met een volstrekte meerderheid van de stemmen. Aandeelhouders kunnen bestuurders op dezelfde wijze ontslaan, ook wanneer een overeenkomst tussen de onderneming en de bestuurder anders bepaalt2.
In Duitsland benoemt de algemene vergadering de leden van de raad van commissarissen. De raad van commissarissen benoemt en ontslaat de bestuurders3.
In Frankrijk hebben de meeste beursvennootschappen de rechtsvorm van een Société Anonyme met een one tier structuur. In dat geval worden bestuurders benoemd en ontslagen door de aandeelhoudersvergadering, die met een gewone meerderheid kan besluiten4.
Indien sprake is van een two tier structuur met een aparte raad van commissarissen, worden bestuurders benoemd door de raad van commissarissen, maar kunnen zij worden ontslagen door de algemene vergadering.
Op grond van de Belgische wet beschikt de algemene vergadering van een NV over de bevoegdheid tot benoeming en het ontslag (te allen tijde) van bestuurders5.
In de Verenigde Staten geldt het recht van de Staat dat van toepassing is op de onderneming. In de meeste staten geldt dat de algemene vergadering het recht heeft om bestuurders te benoemen en te ontslaan. Vaak wordt in de statuten bepaald dat daarvoor een meerderheidsbesluit vereist is.
De mogelijke overname van Crucell door Johnson & Johnson |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Onderschrijft u dat het Leidse biotechbedrijf Crucell een sleutelbedrijf is op het gebied van biotechnologische/farmaceutische research? Wat is in dit licht uw mening over de mogelijke overname van het bedrijf door Johnson & Johnson?1
Crucell is een belangrijk en succesvol Nederlands bedrijf op het gebied van de farmaceutica en de biofarmaceutische research. Een overname door Johnson & Johnson biedt het bedrijf waarschijnlijk meer mogelijkheden om sneller door te groeien dan Crucell op eigen kracht zou kunnen. Mede gezien de gezamenlijk gedane uitspraken van de bestuurders van Crucell en Johnson & Johnson over het behoud van het management, de naam en vestiging in Leiden, lijkt dit een goede ontwikkeling.
Bezitten de Universiteit Leiden, Universiteit Utrecht of enige Nederlandse overheid aandelen in het bedrijf? Zo nee, waarom is er bij deze spinoff van de Universiteit Leiden en de Universiteit Utrecht niet gekozen voor een vorm van publieke participatie?
De overheid heeft geen aandelen in Crucell. Vanuit het publieke belang is er geen aanleiding voor een staatsdeelneming in deze onderneming. Bovendien wordt door bedrijven zelf een overheidsdeelname veelal niet positief beschouwd, bijvoorbeeld bij het aantrekken van privaat risicodragend kapitaal om verdere groei te kunnen financieren.
De beide universiteiten hebben nooit aandelen in het bedrijf Crucell gehad. Wél waren zij mede aandeelhouder in de bedrijven Introgene (Universiteit Leiden) en Ubysis (universiteit Utrecht), waaruit in 2000 het bedrijf Crucell is voortgekomen. Alle aandelen van Crucell zijn bij de beursgang van Crucell in handen gekomen van beleggers.
Hoeveel hebben de Universiteit Leiden en/of de Universiteit Utrecht bij de afsplitsing van het bedrijf ontvangen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke subsidies heeft het bedrijf sinds de oprichting ontvangen?
Crucell heeft in de periode 2003–2009 voor diverse technologie samenwerkingsprojecten in totaal € 11,6 miljoen subsidie ontvangen.
Over de fiscale bijdrage in het kader van de WBSO wordt geen informatie verstrekt omdat het hierbij gaat om bedrijfsvertrouwelijke informatie.
Wat gaat u doen om te verzekeren dat een mogelijke overname geen voorbode is voor het wegsluizen van Nederlandse kennis en patenten, die voor een flink deel met publieke middelen zijn opgebouwd?
De aangekondigde overname behoort tot de ontwikkelingen in de private sector. Er is thans geen sprake van het eventueel wegsluizen van kennis en patenten. Integendeel, Crucell zal blijkens de berichten van Crucell het vaccincentrum worden van Johnson & Johnson.
Aanvullende vraag over de mogelijke overname van Crucell door Johnson & Johnson |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de bestuursvoorzitter van Crucell, de heer Brus, 11,9 miljoen euro ontvangt als het bedrijf wordt overgenomen?1 Bent u van mening dat bij een dergelijk persoonlijk financieel belang bij overname, het bedrijfsbelang in de verdringing kan komen? Is dit te verenigen met de strekking van het door de Tweede Kamer aangenomen amendement Tang/Irrgang?2 Zo ja, wilt u dit toelichten? Zo nee, welke maatregelen bent u bereid te nemen?
Het bericht is gebaseerd op een inschatting door derden van het optiepakket van de heer Brus dat voortvloeit uit de beloningsstructuur van Crucell. Het is niet aan mij om te beoordelen of door een persoonlijk financieel belang het bedrijfsbelang in het gedrang komt. Het bedrijfsbelang wordt bij een overname niet alleen beoordeeld door de bestuurders maar ook door de commissarissen en aandeelhouders. Uiteraard zal bij de overname aan de wetgeving moeten worden voldaan.
De problemen tussen de belastingdienst en ZZP-ers |
|
Ed Groot (PvdA), Pauline Smeets (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van berichtgeving over zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers), die regelmatig in conflict zijn met de Belastingdienst?1
Ja.
Herkent u zich in de kwalificaties «heksenjacht van de fiscus» en «disputen met de fiscus in sommige sectoren schering en inslag» ?
Nee, van een heksenjacht van de fiscus is zeker geen sprake. Vanzelfsprekend kunnen er wel verschillen van inzicht bestaan tussen de Belastingdienst en zzp`ers omdat er arbeidsrelaties zijn waarbij het onderscheid tussen het werken in en buiten dienstbetrekking moeilijk te maken is. Met als mogelijk gevolg, verschil van inzicht over de aard van de arbeidsrelatie. In deze gevallen kan een controle achteraf op de feiten en omstandigheden van het geval er mogelijk toe leiden dat de kwalificatie van de arbeidsrelatie en de afgegeven VAR ter discussie komen te staan2. Dit kan vervelend zijn voor de betrokken zzp`ers, maar is een gevolg van de toetsing door de Belastingdienst aan vigerende wet- en regelgeving.
Is het waar dat de fiscus in Nederland veel meer eisen stelt aan zzp’ers dan in omringende landen?
Nee, naar ons bekend zijn er internationaal bezien geen grote verschillen ter zake van de feiten en de omstandigheden die gebruikt worden bij de kwalificatie van een belastingplichtige als ondernemer of als werknemer3.
In andere landen is soms wel voor een andere systematiek gekozen om duidelijkheid te verschaffen. In het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld kan de opdrachtgever bij onzekerheid over de arbeidsrelatie gebruik maken van een interactieve webmodule. De Belastingdienst onderzoekt thans de mogelijkheden van een dergelijke systematiek.
Is het waar dat, zoals ZZP Nederland stelt, 10 000 tot 20 000 van de 700 000 zzp’ers een probleem met de fiscus heeft?
Er bestaat geen inzicht in het aantal zzp`ers dat een probleem heeft met de Belastingdienst, omdat zij geen zzp`ers registreert. Wel worden de afgegeven VAR-verklaringen geregistreerd, in 2009 werden 350 000 VAR-verklaringen aan belastingplichtigen afgegeven. Van die belastingplichtigen heeft 1% bezwaar aangetekend tegen de afgegeven VAR-verklaringen. Behoudens deze bezwaren zijn er over het jaar 2009 1 921 VAR-verklaringen herzien.
Hoe vaak wordt de aanvraag van een Verklaring arbeidsrelatie (VAR) geweigerd? In welke verhouding staat dit tot het aantal toegekende VAR’s?
Aanvragen voor VAR-verklaringen worden enkel geweigerd als die niet volledig zijn ingevuld. Afhankelijk van de antwoorden op het vragenformulier kwalificeert het VAR-systeem, middels de beslisbomen, de aanvraag. Deze kwalificatie leidt tot één van de vier soorten VAR-verklaringen (loon, winst uit onderneming, resultaat uit overige werkzaamheden en de VAR directeur groot aandeelhouder).
Hoe vaak worden belastingvoordelen achteraf alsnog weer ingetrokken?
De belastingvoordelen waarop in dit verband kennelijk wordt gedoeld, zijn de ondernemersfaciliteiten die in de inkomstenbelasting kunnen worden geclaimd. Alle ondernemers (daar onder kunnen dus ook zzp‘ers zitten) kunnen deze claimen. Wanneer bij controle blijkt dat er geen recht bestaat op deze faciliteiten, dan worden de ten onrechte geclaimde faciliteiten gecorrigeerd.
Hoe vaak dat bij zzp‘ers gebeurt, is niet bekend, omdat deze niet fiscaal gedefinieerd zijn en veel al zullen zijn opgenomen in het ondernemerschap.
Kunt u een overzicht geven van VAR-weigeringen en intrekkingen per sector?
Nee, zie ook de antwoorden op vraag 5 en 6.
Beschikken de postbezorgers van de nieuwe postbedrijven ook over een VAR? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In de VAR-aanvragen wordt alleen gevraagd naar het aantal opdrachtgevers en niet naar de identiteit van de opdrachtgevers. De gevraagde informatie kan derhalve niet worden verstrekt.
Over de toezegging van SDE subsidie aan twee offshore windmolenparken van de BARD groep |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Is het waar dat bij de tweede ronde van Wind op Zee er aan windmolenparken van ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V. de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE) subsidie is toegekend, en dat beide projecten onder de BARD groep vallen?
Ja. Beide parken zijn een initiatief van BARD.
Kent u het artikel in het Financieele Dagblad1 waarin de projectleider van beide windmolenparken aangeeft dat BARD nog geen financiering heeft voor de projecten, en dat het moeilijk is voor BARD om aan geld te komen?
Ja.
Heeft BARD als moederbedrijf van ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V. een bankgarantie moeten afgeven, of geldt deze verplichting alleen voor ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V., als projecten onder deze BARD Groep? Waarom is hiervoor gekozen?
De verplichting geldt voor ZeeEnergie C.V. en voor Buitengaats C.V. Niet BARD maar deze twee C.V.»s hebben subsidie aangevraagd en op de aanvragen van deze twee ondernemingen heb ik subsidie verleend en uitvoeringsovereenkomsten gesloten. Het stellen van een bankgarantie is een van de vereisten uit de uitvoeringsovereenkomst. Het zijn ook deze twee ondernemingen die de projecten gaan uitvoeren, waaraan de subsidie wordt uitbetaald en waarop de subsidieverplichtingen rusten. In het kader van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (2008/C 82/01) wordt de steun voor deze projecten bij de Europese Commissie gemeld. Naar verwachting zal de Europese Commissie binnen een half jaar een positieve beschikking afgeven. Nadat de Europese Commissie een positieve beschikking heeft afgegeven, zullen de twee C.V.’s binnen acht weken een bankgarantie moeten geven.
Indien BARD geen bankgarantie heeft moeten afgeven, deelt u dan de zorgen dat BARD bij het niet kunnen financieren van beide projecten door BARD, deze projecten failliet kan laten gaan en zo de bankgarantie kunnen mislopen, waardoor het realiseren van wind op zee alleen maar meer vertraging op zal lopen? Zo ja, op welke wijze heeft uw ministerie dit in haar besluitvorming betrokken?
Nee, ik deel deze zorgen niet. In de getekende uitvoeringsovereenkomsten is opgenomen dat, indien de ondernemingen niet aan hun verplichtingen voldoen om per 1 augustus 2013 te starten met de bouw werkzaamheden, er boetes opeisbaar zijn. Ook bij een tussentijds faillissement van de C.V.’s zijn de boetes verschuldigd. Met het tekenen van de uitvoeringsovereenkomst hebben de C.V.’s de Staat onherroepelijk gemachtigd tot het innen van de boetes door het inroepen van de bankgarantie voor het bedrag van de boete. De bankgaranties gelden tussen de Staat en een bank en vloeien bij een faillissement niet terug aan de BARD groep.
Hebben ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V. een aansluitovereenkomst afgesloten met Tennet voor aansluiting van beide windmolenparken op het hoogspanningsnet in Noord-Nederland? Zo neen, is er momenteel, met de huidige regelgeving voor toekenning van de beschikbare transportcapaciteit, voldoende aansluitcapaciteit beschikbaar om beide windmolenparken aan te sluiten? Zo neen, in welk jaar is voorzien dat de uitbreiding van de aansluitcapaciteit bij de Eemshaven voldoende is voor aansluiting van beide windmolenparken? Zo neen, zal de regeling «Voorrang voor Duurzaam» dan met terugwerkende kracht ingaan?
De ondernemingen hebben wel gesprekken gehad met TenneT, maar nog geen aansluit- en transportovereenkomst afgesloten. De ondernemingen zijn voornemens om in Eemshaven aan te sluiten op het net van TenneT. TenneT werkt momenteel aan netverzwaring in Noord-Nederland. Het is niet met zekerheid te zeggen, of die netverzwaring gereed is voor de eerste levering van elektriciteit door beide windparken aan het Nederlandse net. Ik ga er evenwel van uit dat de wetgeving «Voorrang voor Duurzaam» (artikel 24a van de Elektriciteitswet 1998) op het moment van eerste levering van elektriciteit van deze windparken aan het net in werking is getreden. Mocht er dan sprake zijn van een tekort aan transportcapaciteit, dan dient TenneT congestiemanagement toe te passen. Op grond van het dan in werking getreden artikel 24a heeft duurzame elektriciteit voorrang boven niet-duurzame elektriciteit.
Acht u het aannemelijk dat beide windmolenparken binnen 5 jaar in gebruik worden genomen? Zo ja, waarom ziet u het ontbreken van een aansluitovereenkomst voor de netaansluiting en het ontbreken van financiering voor de projecten niet als belemmering voor het halen van deze termijn? Zo neen, welke consequenties verbindt u hieraan?
Ja. Op 1 maart 2010 zijn 16 aanvragen ingediend in het kader van de Subsidieregeling wind op zee. Voor zover mij bekend beschikte geen enkele aanvrager over een aansluitovereenkomst voor de netaansluiting dan wel een afgeronde financiering van het initiatief. Dit sluit ook aan bij de gangbare praktijk bij windparken op zee in diverse landen. Pas nadat zekerheid is verkregen over de beschikbaarheid van subsidie of andere steun, kunnen initiatiefnemers contracten afsluiten met financiers en toeleveranciers. Daarom heb ik het beschikken over een aansluitovereenkomst en een afgeronde financiering niet als eisen kunnen opnemen bij de aanvraagprocedure.
Waarom heeft u geen gebruik gemaakt van de uitdrukkelijk in het Besluit SDE opgenomen mogelijkheid (artikel 59 b.) om de tweede aanvraag van BARD af te wijzen op grond van de overweging dat het onaannemelijk is dat BARD beide windmolenparken binnen 5 jaar in gebruik zal nemen?
Bij de beoordeling van de aanvragen is ook een beoordeling gedaan van de haalbaarheid van planning indien één partij meerdere projecten tegelijkertijd zou ontwikkelen. In dit geval zijn de aanvragen door aparte C.V.’s ingediend en niet door de BARD groep. Door Buitengaats C.V. en ZeeEnergie C.V. is in de aanvragen ook op dit punt een uitgebreide toelichting gegeven. Bij de beoordeling van de aanvragen van Buitengaats C.V. en ZeeEnergie C.V. is de conclusie getrokken dat er geen aanleiding is te veronderstellen, dat beide ondernemingen niet binnen vijf jaar na de positieve beschikking van de Europese Commissie de windparken in gebruik zouden kunnen nemen.
Bent u bereid de Tweede Kamer jaarlijks te informeren over de voortgang van de ontwikkeling van beide windmolenparken, en daarbij voor elk van de windmolenparken uw dan actuele inschatting te geven van de waarschijnlijkheid dat deze uiterlijk in 2015 in gebruik zal worden genomen?
Ja.
Is het waar dat na de toekenning aan BARD er nog zeker 9 vergunningen ter waarde van ruim 2500 MW over zijn die onbenut dreigen te blijven, en dat deze vergunningen zonder financiering vanaf 2012 zullen verlopen?
Ja. De door Rijkswaterstaat afgegeven vergunningen op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatwerken vervallen drie jaar na afgifte, indien er geen bouwactiviteit heeft plaatsgevonden of niet aannemelijk is, dat dit snel zal gaan plaatsvinden.
Deelt u de mening dat deze vergunningen een belangrijke en substantiële bijdrage kunnen leveren aan het behalen van de doelen voor duurzame energie?
Windenergie op zee kan een belangrijke en substantiële bijdrage leveren aan het behalen van de doelen voor duurzame energie. Het huidige kabinet heeft zich voorgenomen om nieuwe windenergiegebieden aan te wijzen in het kader van het Nationaal Waterplan voor de kabinetsambitie op het gebied van windenergie op zee en ten behoeve van een duidelijke ruimtelijke planning op zee. Een nieuw uitgiftestelsel moet het huidige vervangen. Het is aan het volgende kabinet om te besluiten welke rol de huidige ronde 2-vergunningen kunnen hebben in relatie tot de doelstellingen voor duurzame energie, de ruimtelijke planning op de Noordzee en het nieuwe uitgifteregime.
Deelt u de constatering dat het laten verlopen van deze nagenoeg onherroepelijke vergunningen feitelijk kapitaalvernietiging is? Welke kosten waren er gemoeid met het verkrijgen van deze vergunningen, naar uw inschatting?
Nee. De spelregels zijn vanaf 4 april 2008 voor iedere betrokkene helder geweest en zo ook het risico dat voor een locatie waarvoor een vergunning is verleend geen subsidie zal worden verstrekt. In mijn brief van 3 september 2009 (kamerstukken 2008–2009 31 239 nr 70) heb ik u aangegeven, dat het kabinet voor een volgende ronde streeft naar een geheel andere systematiek, waarin minder van dit soort risico’s bij de marktpartijen ligt.
Ik ken de precieze kosten voor de projectontwikkelaars niet. Die kosten zullen verschillen naarmate men eerder is begonnen met ontwikkeling van betreffende locatie.
Deelt u de mening dat zulke kapitaalvernietiging ongewenst is en bovendien schadelijke gevolgen zal hebben voor het investeringsklimaat van Nederland?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid de overgebleven vergunningen optimaal te benutten voor de verwezenlijking van de doelen voor duurzame energie, bijvoorbeeld in een vervroegde ronde 3? Zo ja, binnen welke termijn en op welke wijze? Zo neen, waarom niet?
Dit is aan een nieuw kabinet. Dit kabinet zal hierover niet meer besluiten.
Kunt u inzicht geven in de vorderingen van onderzoek naar de negatieve gevolgen van het heien van windmolens op het zeeleven, en in de alternatieven die al bestaan en momenteel nog ontwikkeld worden om deze schadelijke gevolgen zo veel mogelijk tegen te gaan? Bent u bereid in de voorbereiding van de volgende ronde voor wind op zee deze kennis zoveel mogelijk mee te nemen, en randvoorwaarden over het effect op het zeeleven van de windmolens op te nemen in de tender? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Het kabinet heeft geld uitgetrokken voor versnelling en coördinatie van ecologisch onderzoek in relatie tot windenergie op zee. Hierbij wordt onder andere ingegaan op de kans op vogelaanvaringen en de effecten van onderwatergeluid op vissen en zeezoogdieren, met name als gevolg van heien. Het onderzoek is op dit moment in volle gang. Ik verwacht de eerste uitkomsten van de versnelde studies medio 2011. De minister van Verkeer en Waterstaat kan u te zijner tijd over deze uitkomsten informeren.
Daarnaast zijn in de huidige afgegeven Wbr-vergunningen voorwaarden opgenomen om de negatieve ecologische gevolgen van onder andere het heien te minimaliseren. De resultaten van het versnelde onderzoek, reeds uitgevoerd onderzoek en onderzoek in ons omringende landen zullen worden gebruikt om toekomstige locaties mede vanuit ecologisch perspectief te bepalen en om bij toekomstige vergunningverlening negatieve effecten op ecologische waarden te minimaliseren.
Het Boxmeerse diergeneesmiddelenbedrijf Intervet |
|
Paul Ulenbelt |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Klopt het dat na Organon nu ook het hoofdkantoor en de onderzoekstak van diergeneesmiddelenbedrijf Intervet/Schering-Plough Animal Health uit Nederland dreigt te verdwijnen en er 170 banen op de tocht staan?12 Zo ja, vindt u het wenselijk dat Intervet en de bijbehorende werkgelegenheid mogelijk verdwijnt? Kunt u dit toelichten?
Intervet/Schering Plough Animal Health maakt onderdeel uit van het Merck-concern. Door de samenvoeging van Merck en Schering Plough in 2009 zullen ook de veterinaire activiteiten binnen de twee concerns, resp. Merial en Intervet, samengevoegd gaan worden. Destijds is aangegeven dat Intervet/Schering Plough (waarin zowel de veterinaire activiteiten van Intervet als Schering-Plough zijn ondergebracht na de fusie van 2007) zal worden ingebracht in Merial, een joint venture waarin de dierengeneesmiddelentak van Merck (van voor 2010) en van Sanofi-Aventis zijn ondergebracht. Merck heeft nog geen verdere informatie gegeven wat dit betekent voor de diverse vestigingen van het concern, waaronder die in Nederland. Naar ik heb begrepen wil Merck eerst de reactie van de mededingingsautoriteiten in de VS en Europa bezien voordat het concern verdere stappen neemt hoe men Merial en Intervet/Schering-Plough wil integreren.
Zoals aangegeven heb ook ik kennis genomen van het feit dat men in het nieuwe concernverband in ieder geval wilde kijken naar een vestigingplaats voor het nieuw op te zetten hoofdkantoor voor de nieuwe joint venture. Ik heb begrepen dat diverse locaties in Europa en de VS daarvoor een optie zijn. Ik heb aangegeven dat Nederland daarvoor een geschikte optie is.
In het gesprek met de heer Clark heb ik het belang van Intervet voor Nederland en de waarde die Nederland kan hebben voor Intervet onderstreept. In mijn gesprekken eerder dit jaar met de heer Kohan, de recent benoemde CEO van de animal health joint venture van Intervet en Merial, heb ik ook aangegeven dat Nederland een geschikte locatie zou zijn voor het hoofdkantoor. Hij beaamde dat Nederland ook mee zou worden genomen als optie, maar dat daarvoor wel een bidbook noodzakelijk is. Op 23 juli jl. is door onze ambassadeur in de VS dit bidbook voor Nederland aan de heer Kohan overhandigd. Op basis van gesprekken met Merck en gerichte vragen van hun zijde is hier op 20 augustus jl. nog een aanvullend bidbook aan toegevoegd.
Het is nog niet duidelijk wat de gevolgen zijn van de fusie tussen Merial en Intervet/Schering-Plough. Vanuit EZ zijn wij in ieder geval in overleg met Intervet/Schering-Plough in Boxmeer om te bezien hoe we Nederland als vestigingsland en daarmee de vestiging in Boxmeer zo sterk mogelijk kunnen profileren binnen het concern.
Klopt het dat u in het gesprek met Merck-topman Richard Clark ook de positie van Intervet aan de orde heeft gesteld? Zo ja, kunt u aangeven wat er precies is besproken en wat de uitkomsten van dit gesprek zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Welke gevolgen heeft een mogelijke fusie tussen het Franse Merial (diergeneesmiddelenpoot van Sanofi/Aventus) en het Nederlandse Intervet/SP voor de werknemers van het Nederlandse Intervet en het onderzoek naar diergeneesmiddelen in Nederland? Kunt u dit toelichten? Welke middelen denkt u in te zetten om eventuele personele gevolgen zoals bij Organon het hoofd te bieden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er forse Franse druk wordt uitgeoefend om het hoofdkantoor van Intervet/Merial in Lyon te vestigen? Zo ja, welke mogelijke gevolgen heeft dit voor een eventuele wetenschapscampus in Oss? Kunt u dit toelichten? Wat is uw inzet en strategie in de gesprekken met Merck (eigendom van Intervet) en het Franse Merial om te voorkomen dat het hoofdkantoor en de onderzoekstak in Lyon wordt gevestigd?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat u terughoudend bent met het ondernemen van actie om het hoofdkantoor en de onderzoekstak van diergeneesmiddelenbedrijf Intervet voor Nederland te behouden? Zo ja, waarom en welke concrete acties zijn of worden ondernomen om deze hoogwaardige en gezonde industrie voor Boxmeer en Nederland te behouden? Zo nee, kunt u dit toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat er met de recente ontwikkelingen weinig overblijft van «Nederland als kennisland» nu zowel Organon, Intervet, het Nederlands Vaccin Instituut en de vaccingroep van Abbott mogelijk uit Nederland verdwijnen? Zo ja, welke concrete acties en maatregelen denkt u te gaan nemen om deze negatieve trend om te buigen? Zo nee, waarom niet? Hoe denkt u weer toekomst te kunnen bieden aan hoog opgeleide wetenschappelijke talenten in Nederland?
Zoals aangegeven in mijn Kamerbrief van 20 juli jl. komen de huidige ontwikkelingen bij MSD in Nederland voort uit dynamische ontwikkelingen in de farmaceutische industrie wereldwijd. Daarin is aangegeven dat deze gevolgen ook voelbaar zijn in andere landen dan alleen Nederland. Dit blijkt o.a. uit het feit dat MSD ook R&D-activiteiten sluit in Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en op enkele locaties in Noord-Amerika.
De overheid kan en wil niet treden in strategische beslissingen die bedrijven op basis van deze ontwikkelingen nemen. Het kabinet is binnen de juiste verantwoordelijkheidsverdeling echter zeer actief om waardevolle activiteiten voor Nederland te behouden, dan wel aan te trekken Het is essentieel te zorgen voor een goed ondernemingsklimaat en een uitmuntende kennisinfrastructuur, die kansen bieden voor bedrijven en daardoor ook kansen voor hoog opgeleide wetenschappelijke talenten. Door het langzaam verdwijnen van de dominantie van de grote farmaceuten ontstaat er ruimte op de markt voor kleine kennisintensieve bedrijven. Rond academische centra zijn de afgelopen jaren jonge en veel belovende innovatieve bedrijven ontstaan, die in samenwerking met de grote farmabedrijven en wetenschap interessante niche-producten hebben ontwikkeld. Deze bedrijven zijn sterk of zelfs geheel gericht op R&D. Onze wetenschappers behoren tot de internationale top op het gebied van infectieziekten, virologie en immunologie.
Binnen het speerpunt Life Sciences & Health zet de overheid stevig in om deze ontwikkelingen te versterken. Het doel daarvan is om onze kenniseconomie duurzaam te versterken en producten te ontwikkelen die van waarde zijn voor de Nederlandse en mondiale markt. Kennisontwikkeling en valorisatie zijn daarbij kernbegrippen.
Vanuit EZ wordt samen met LNV en VWS bezien hoe het Life Sciences & Health programma met kracht kan worden voortgezet en mogelijk nog kan worden uitgebreid. Waar mogelijk zullen dan bestaande stimuleringsmaatregelen gebundeld moeten worden en gericht op enkele speerpunten van beleid.
Ik merk overigens op dat het Nederlands Vaccin Instituut niet uit Nederland verdwijnt. De productieactiviteiten worden door het Rijk verkocht en de onderzoekstaken worden geïntegreerd met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu in een nieuw, sterk onderzoeksinstituut.
Naast Nobilon houdt ook het Nederlands Vaccin Instituut op te bestaan en staat de vaccingroep van Abbott in Weesp en Olst ook al te koop. Daarmee blijft alleen Crucell in Leiden over, maar ook daar is de situatie niet stabiel. Wordt het niet de hoogste tijd dat initiatieven om te komen tot een nieuwe vaccin R&D/Productie infrastructuur nu snel door de overheid, inhoudelijk, organisatorisch en financieel gesteund gaan worden? Kunt u toezeggen dat op korte termijn concrete acties worden ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de toekomst van Intervet in Nederland voordat er onomkeerbare besluiten worden genomen? Zo nee, waarom niet?
Door de verkoop van Intervet aan Schering Plough in 2007 en de fusie van Merck en Schering Plough ligt de verantwoordelijkheid voor deze activiteiten en het informeren van de stakeholders bij het Merck concern. Ik kan u dus geen toezegging doen ten aanzien van informatieverstrekking over besluiten, die door Merck genomen worden. Zoals u merkt zijn mijn departement en ik zeer actief om waardevolle activiteiten in Nederland te behouden en informeren uw Kamer daar waar nodig. Zoals toegezegd in het AO van 21 juli jl. stuur ik u gelijktijdig met deze beantwoording een voortgangsrapportage over de activiteiten rond Organon, die sinds het AO hebben plaatsgevonden. Hierin is ook de situatie ten aanzien van Intervet meegenomen.
Wanneer gaat de minister-president bellen met de CEO van MSD over Organon? Bent u bereid om de uitkomsten gedetailleerd aan de Kamer te melden? Zo nee, waarom niet?
De minister-president heeft op 30 juli 2010 met de topman R. Clark van Merck gebeld. Zoals toegezegd in het debat met uw Kamer tijdens het AO van 21 juli jl. informeer ik uw Kamer met een voortgangsrapportage over de activiteiten die hebben plaatsgevonden. Deze rapportage ontvangt u gelijktijdig met deze beantwoording.
De (on)mogelijkheid om bedrijven die zich niet aan hun milieuvergunning houden, te kunnen sluiten |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Wat vindt u er van dat provincies en gemeenten hemel en aarde moeten bewegen om bedrijven die stelselmatig de milieunormen overtreden definitief te kunnen sluiten»?1
Het definitief sluiten van een bedrijf is een zware sanctie met aanzienlijke gevolgen voor het bedrijf, de medewerkers en mogelijk ook de (lokale) economie. Aan een sanctie die leidt tot bedrijfssluiting worden dan ook relatief zware eisen gesteld omtrent de zorgvuldigheid en motivering. Gelet op de gevolgen van de sanctie vind ik het in verhouding dat relatief zware eisen worden gesteld aan de zorgvuldigheid en motivering.
Bent u nog steeds van mening dat firma’s die zich lange tijd niet aan hun milieuvergunning houden uiteindelijk moeten kunnen worden gesloten? Zo ja, hoe beoordeelt u de moeite die deze stap in de praktijk blijkt te kosten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Indien wordt vastgesteld dat een ondernemer structureel vergunningvoorschriften niet naleeft en deze overtredingen niet op andere wijze ongedaan gemaakt kunnen worden (bijvoorbeeld met een last onder dwangsom of bestuursdwang), moet een bedrijf gesloten kunnen worden. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het systeem van milieuvergunningen verouderd is en dat periodieke toetsing beter aansluit bij de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten om de milieunormen in hun regio te bewaken?
Nee, ik ben niet van mening dat het systeem van milieuvergunningen is verouderd. Voor provincies en gemeenten bestaat als bevoegd gezag reeds de wettelijke plicht om periodiek te toetsen of milieuvergunningen nog actueel zijn. De resultaten van deze toets kunnen tot aanscherping van de vergunning leiden.
Kunt u toelichten wat u heeft gedaan met de herhaaldelijke adviezen die u heeft gekregen omtrent de milieuvergunningen, waarin werd gepleit voor lichtere milieuvergunningen, die tussentijds toetsbaar en eenvoudiger in te trekken zijn en voor tijdelijke milieuvergunningen als instrument voor het omgaan met onzekere risico’s? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom u deze adviezen niet (geheel) heeft opgevolgd?
Bij de beantwoording van deze vraag wordt ervan uitgegaan dat met het advies «voor lichtere milieuvergunningen, die tussentijds toetsbaar en eenvoudiger in te trekken zijn», gedoeld wordt op de aanbevelingen die in het rapport «Ambtshalve wijziging van de milieuvergunning»2 zijn opgenomen over het tussentijds toetsen en het intrekken van milieuvergunningen. Dit rapport bevat de resultaten van een onderzoek naar noodzakelijke aanpassingen van de plicht om de vergunning te actualiseren in het licht van de eisen die daaraan gesteld worden in het richtlijnvoorstel industriële emissies. Deze Europese richtlijn is nog niet in werking getreden en derhalve ook nog niet omgezet in Nederlandse wetgeving. Bij de implementatie van deze richtlijn zal ik de aanbevelingen uit het onderzoeksrapport in overweging nemen.
De aanbeveling om tijdelijke milieuvergunningen te gebruiken voor het omgaan met onzekere risico’s is in het rapport «Onzekere milieurisico’s»3 opgenomen. Op dit moment beschikken bevoegd gezaginstanties al over de bevoegdheid om in bepaalde gevallen een milieuvergunning voor een termijn van ten hoogste vijf jaar te verlenen. Dat geldt onder meer voor situaties waar dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen voor het milieu.
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), die op 1 oktober 2010 in werking treedt, wordt de bevoegdheid om vergunningen tijdelijk te verlenen uitgebreid. Door deze uitbreiding is de bevoegdheid om een vergunning tijdelijk te verlenen niet langer beperkt tot bepaalde gevallen.
Bent u bekend met de situatie omtrent het bedrijf Sterigenics in Zoetermeer dat jarenlang te hoge concentraties van het kankerverwekkende ethyleenoxide heeft uitgestoten? Hoe beoordeelt u de conclusie van de gemeenteraad van Zoetermeer dat de gemeente dit bedrijf nooit een vergunning had mogen verlenen? Deelt u de mening dat het onverteerbaar zou zijn als een (onterecht) verleende vergunning een bedrijf tot in lengte van jaren in staat zou stellen de milieunormen te overtreden en stoffen uit te stoten die een gevaar vormen voor de volksgezondheid? Zo ja, op welke wijze denkt u de volksgezondheid met de huidige milieuvergunningensystematiek alsnog te kunnen beschermen? Zo nee, waarom niet?
Ja, met de problematiek van de uitstoot van het bedrijf Sterigenics in Zoetermeer ben ik bekend. Dit bedrijf heeft een milieuvergunning waarin emissienormen voor de uitstoot van ethyleenoxide zijn opgenomen. Het verlenen van de milieuvergunning is de bevoegdheid van het college van BenW van Zoetermeer. Voor de voorbereiding en totstandkoming van een milieuvergunning gelden wettelijke regels. Uit deze regels volgt onder meer dat een milieuvergunning slechts kan worden geweigerd als daartoe een grond aanwezig is.
Het bedrijf Sterigenics dient zich, net als alle andere bedrijven met een milieuvergunning, aan de eisen te houden die in de vergunning zijn opgenomen. BenW is belast met de handhaving van de milieuvergunning van dit bedrijf en heeft derhalve de taak om overtredingen te beëindigen. De gemeente is inmiddels met Sterigenics tot overeenstemming gekomen dat het bedrijf per 1 januari 2011 stopt met haar activiteiten op de locatie Zoetermeer.
In het kader van het programma «Uitvoering met ambitie» werk ik onder meer aan een oplossing van de problemen die door de Commissie Mans met betrekking tot toezicht en handhaving zijn gesignaleerd. Dit zal leiden tot een verbetering van de kwaliteit van toezicht en handhaving door gemeenten, provincies en rijksoverheid.
Bent u bekend met de situatie omtrent Nijhoff Grindmaatschappij NV in Almelo, dat ernstig vervuilde grond, door de Raad van State bestempeld als gevaarlijk afval, tegen de regels in, heeft verkocht als bouwstof? Vindt u dat Gedeputeerde Staten van Overijssel juist hebben gehandeld door de milieuvergunningen van het bedrijf in te trekken, nadat het herhaaldelijk opleggen van een last onder dwangsom geen einde bleek te maken aan de overtredingen? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u voor de provincie om de volksgezondheid en het milieu te beschermen wanneer het instrumentarium van waarschuwingen tot dwangsommen is uitgeput en de overtredingen gewoon doorgaan?
Ja, ik ben bekend met de situatie omtrent de firma Nijhoff. Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben besloten de milieuvergunning van het bedrijf per 4 oktober 2010 in te trekken. GS hebben de taak om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de milieuvergunning van dit bedrijf. Het college beschikt daartoe over een scala aan instrumenten, waaronder de gehele of gedeeltelijke intrekking van de vergunning. Het besluit van GS staat open voor bezwaar en beroep. Bij het volgen van deze procedure is het uiteindelijk aan de Raad van State om een oordeel over de juistheid van het besluit te geven.
Deelt u de mening dat tijdelijke milieuvergunningen bovengenoemde situaties hadden kunnen voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, tijdelijke milieuvergunningen hadden bovengenoemde situaties niet kunnen voorkomen. Het instrument van een tijdelijke vergunning leidt op zichzelf namelijk niet tot het voorkomen van overtredingen.
Deelt u de mening dat een tijdelijke milieuvergunning een constante prikkel kan zijn om goed te blijven presteren en minimaal de milieuwetgeving na te leven? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het bevoegd gezag heeft al de wettelijke plicht om vergunningen periodiek te beoordelen en zo nodig aan te scherpen. Met een adequate uitvoering van deze actualisatieplicht worden bedrijven constant geprikkeld om het milieu te beschermen. Een tijdelijke milieuvergunning voegt daar niets aan toe.
De mate waarin milieuwetgeving wordt nageleefd, wordt niet bepaald door het tijdelijk of permanent zijn van de milieuvergunning, maar primair door de bereidheid van burgers en bedrijven om de milieuwetgeving na te leven en secundair door de wijze waarop de overheid haar toezicht- en handhavingstaken uitoefent.
Bent u bereid de tijdelijke milieuvergunning opnieuw in overweging te nemen om dit soort lastige en gevaarlijke situaties in de toekomst te kunnen vermijden?
Nee, de bevoegdheid om een milieuvergunning tijdelijk te verlenen bestaat op dit moment al. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Heeft u kennisgenomen van het arrest van de Hoge Raad1 waarin deze een eerdere uitspraak van de Ondernemingskamer heeft vernietigd en nadere standpunten heeft ingenomen over de invulling van de Code Tabaksblat en in het bijzonder het standpunt van de Hoge Raad over de rol en taakvervulling van de Raad van Commissarissen bij beursgenoteerde ondernemingen?
Ja.
Bent u van mening dat het na deze uitspraak nog mogelijk is als onderneming om – gemotiveerd – af te wijken van de Code Tabaksblat? Zo nee, acht u het wenselijk dat niet meer gemotiveerd van de Code Tabaksblat kan worden afgeweken, juist nu gemotiveerd afwijken bij de invoering van de Code Tabaksblat expliciet mogelijk is gemaakt?
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 9 juli 2010 onder meer geoordeeld over de rol van de raad van commissarissen. De Hoge Raad heeft beslist dat de wettelijke taakopdracht (artikel 2:140 lid 2 BW) van de raad van commissarissen van een NV neerkomt op:
In de procedure was aangevoerd dat de raad van commissarissen de plicht heeft om een bemiddelende rol te vervullen bij conflicten tussen bestuur en aandeelhouders. Een plicht tot actieve bemiddeling vloeit volgens de Hoge Raad niet voort uit de hiervoor bedoelde taakopdracht. Dat laat onverlet dat de aandeelhouders de raad van commissarissen kunnen benaderen met verzoeken om bemiddeling. In dat geval heeft de raad van commissarissen, gelet op zijn verantwoordelijkheid jegens de vennootschap en haar onderneming, de vrijheid om van geval tot geval af te wegen of rechtstreeks contact met de aandeelhouders en/of bemiddeling tussen de aandeelhouders en bestuur wenselijk is in het belang van de vennootschap en haar onderneming (r.o. 4.5.1 en 4.5.2).
Best practice bepaling III.1.6 onder f van de Nederlandse corporate governance code (hierna: «de Code») vult de toezichthoudende rol van de raad van commissarissen nader in. De Code bepaalt dat het toezicht van de raad van commissarissen op het bestuur onder andere omvat: de verhouding van het bestuur met de aandeelhouders. Dat sluit aan op de toezichthoudende rol die in de wet is bepaald. De Hoge Raad heeft aangegeven dat de Codebepaling niet kan leiden tot de conclusie dat de raad van commissarissen verplicht is tot bemiddeling tussen het bestuur en de aandeelhouders.
Hoewel een verplichting tot bemiddeling ontbreekt, vloeien er wel andere verplichtingen voort uit de Code. De uitspraak van de Hoge Raad brengt geen verandering in het «pas toe of leg uit» systeem dat voor dergelijke verplichtingen is voorgeschreven. Zo moeten beursvennootschappen in het jaarverslag verantwoorden of zij aan best practice bepaling III.1.6. onder f hebben voldaan en zo nee, waarom niet. Vervolgens is het primair aan de aandeelhouders om daaraan desgewenst consequenties te verbinden.
Deelt u de opvatting dat na deze uitspraak géén ruimte meer bestaat voor een Raad van Commissarissen om een bemiddelende rol te vervullen dan wel dat die verplichting onder omstandigheden niet meer kan ontstaan? Zo ja, acht u deze ontwikkeling wenselijk? Zo nee, in hoeverre kan dan naar uw oordeel nog steeds gemotiveerd van de Code Tabaksblat worden afgeweken?
Zoals in verband met vraag 2 is aangegeven, wordt het aan de raad van commissarissen overgelaten om te bepalen of hij in een bepaald geval een bemiddelende rol gaat vervullen vanwege een conflict tussen het bestuur en de aandeelhouders. De raad van commissarissen moet daartoe afwegen of zo’n bemiddelende rol wenselijk is in het belang van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming. Er is geen wettelijke verplichting om een bemiddelende rol te vervullen bij elk conflict tussen het bestuur en de aandeelhouders.
De Nederlandse corporate governance code verplicht evenmin tot een bemiddelende rol. Omdat er geen verplichting bestaat tot het vervullen van een bemiddelende rol, is er geen verplichting om daarover verantwoording af te leggen aan de aandeelhouders via het «pas toe of leg uit» systeem (vgl. ook de uitspraak van de Hoge Raad, r.o. 4.5.1).
Wat is naar uw oordeel de positie van de onderzoekers die op basis van het eerder – nu vernietigde – arrest van de Ondernemingskamer met hun onderzoek zijn aangevangen en nu een (wettelijke) basis lijken te ontberen om vergoeding voor de door hen geïnvesteerde tijd te verkrijgen? Acht u het wenselijk dat voor deze gevallen een oplossing wordt geboden? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe nemen?
In algemene zin meen ik dat onderzoekers die hun werkzaamheden in opdracht van de Ondernemingskamer hebben verricht, de daarvoor met hen afgesproken vergoeding dienen te ontvangen. In het geval van ASMI heeft de Hoge Raad het geding terugverwezen naar de Ondernemingskamer ter verdere behandeling en beslissing. Wanneer er een eindbeslissing is, zal ik deze betrekken bij de gedachtevorming over het enquêterecht, waarvoor een herziening in voorbereiding is.
De positie van oliemaatschappij Koninklijke Nederlandse Shell onder het (aan te scherpen) sanctieregime tegen de Islamitische Republiek Iran |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV), Wim Kortenoeven (PVV), Roland van Vliet (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA), Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met de brief aan Shell, van 7 juli 2010, van 22 Amerikaanse Congresleden onder wie vier commissievoorzitters, waarin Shell wordt aangemoedigd om:
Ja, die brief ken ik. De brief is in lijn met de inspanningen die meerdere Congresleden ondernemen om strikte sancties jegens Iran te bewerkstelligen. Het is aan Shell om de brief te beantwoorden.
Indien u deze brief kent, hoe beoordeelt u deze?
Zie antwoord vraag 1.
Indien u deze brief niet kent, bent u dan bereid om ter zake bij Shell navraag te doen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om, mede in het belang van Nederlandse aandeelhouders die over aandelen Shell beschikken, Shell op te roepen om ook in Nederland volledig opening van zaken te geven over de activiteiten van het bedrijf in en met Iran? Zo neen, waarom niet?
Shell is verplicht op transparante wijze verantwoording af te leggen aan zijn aandeelhouders. Het is vervolgens aan de aandeelhouders van Shell om hun visie op het beleid van Shell te geven. Shell is gebonden aan de regelgeving die voortvloeit uit de relevante VNVR- en Europese sanctiemaatregelen jegens Iran; het is de taak van de overheid toe te zien op naleving daarvan.
Wilt u ook deze vragen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 20 juli beantwoorden?
Ja.
Het vertrek van MSD |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het vertrek van een groot deel van het farmaciebedrijf MSD-Oss?
Ik betreur de aangekondigde inkrimping ten zeerste, met name voor het betrokken personeel en hun gezinnen. Ook voor de kennispositie op het gebied van geneesmiddelenonderzoek en -ontwikkeling betekent het vertrek van de R&D-activiteiten een fors verlies voor Nederland.
Het is van groot belang om nu actief te werken aan behoud van deze kennis, en te bezien hoe met het personeel actief werkgelegenheid in de regio kan worden behouden. Hiertoe zijn al werkgroepen gestart, zoals in de brief van 15 juli jl., die ik, mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aan uw Kamer heb gestuurd, is verwoord.
Was u op de hoogte van de plannen van MSD om een groot deel van haar activiteiten uit Nederland terug te trekken? Zo ja, hoe lang al en welke pogingen heeft u eventueel ondernemen om dit bedrijf voor Nederland te behouden?
Tussen de farmaceutische industrie en de overheid vinden al veel langer regelmatige contacten plaats. Bedrijfsleven en overheid hebben hierbij een eigen verantwoordelijkheid, maar hebben wel regelmatig afstemming, ook bijvoorbeeld over internationale ontwikkelingen en de gevolgen daarvan voor de bedrijven.
Direct na de aankondiging van de overname van Schering Plough door Merck in 2009 zijn vanuit de overheid de contacten met beide hoofdvestigingen van MSD in Nederland geïntensiveerd. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en ik hebben daartoe o.a. gesproken met de heer Hassan, voormalig CEO van Schering Plough. Ook zijn er contacten gelegd op CEO-niveau bij Merck, zowel schriftelijk als telefonisch. Vanuit Merck werd in die tijd aangegeven dat men nog druk bezig was na te denken over een nieuwe strategie en dat men medio 2010 met nadere informatie zou komen.
De gesprekken met MSD waren er op gericht dat de Nederlandse onderdelen van MSD zich zo goed mogelijk zouden presenteren in de geplande wereldwijde herstructurering en het aanpakken van eventuele knelpunten. Deze contacten concentreerden zich met name op het in kaart brengen van de sterke en zwakke punten van Nederland en hoe de vestigingen in Nederland het beste in konden spelen op de samenvoeging van activiteiten van Schering Plough en MSD. Dat deze contacten gewaardeerd werden, bleek wel uit het feit dat de minister van VWS en ik betrokken waren bij de opening van nieuwe activiteiten in Haarlem en in Oss.
Deze intensieve contacten worden ook nu voortgezet. Zo heb ik telefonisch contact met de CEO van Merck in de VS. Daarnaast zijn werkgroepen ingesteld, gericht op het behoud van werkgelegenheid en kennis, zoals in mijn antwoord op vraag 1 sub 2010Z10485 uiteengezet heb (zie ook de brief aan uw Kamer van 15 juli jl).
Bent u bereid te analyseren welke factoren ten grondslag liggen aan het vertrek van dit zeer kennisintensieve bedrijf uit Nederland, zodat er lering uitgetrokken kan worden?
Vanuit het Ministerie van EZ is constant aandacht voor het versterken van het vestigingsklimaat. Goed inzicht in de relatieve positie is daarbij van groot belang. Daarbij wordt gebruik gemaakt van internationale vergelijkingen, maar ook van bilaterale contacten met bedrijven.
Bekend is dat Nederland in internationaal perspectief goed scoort op het terrein van logistiek/geografische ligging, fiscaal klimaat, omgevingsfactoren en ondernemingsklimaat.
Dit beeld wordt ook bevestigd in de contacten met MSD. Daarnaast was men voor haar type activiteiten met name positief over de goed gedocumenteerde patiëntengroepen, de vaardige medische onderzoekers en de hoogwaardige onderzoekinfrastructuur. Natuurlijk zag MSD ook verbeterpunten. Zo wenste men hogere en meer structurele financiering van R&D-activiteiten. MSD noemde daarnaast als belemmeringen de kleine thuismarkt en de regelgeving. Bij de regelgeving gaat het met name om de medisch/ethische toetsing van klinisch onderzoek en de opname van nieuwe medicijnen in het vergoedingensysteem. Inmiddels is op het gebied van regelgeving actie ondernoemen door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Het huidige besluit van Merck is vooral ingegeven door bredere strategische belangen op concernniveau, gezien het feit dat ook de R&D-activiteiten in andere Europese landen worden stopgezet en verplaatst naar de VS. Dit neemt niet weg dat het kabinet sterk zal blijven inzetten op een sterk vestigingsklimaat met specifieke aandacht voor de farmaceutische industrie.
Welke actie gaat u ondernemen om te voorkomen dat meer kennisintensieve bedrijven zich uit Nederland terugtrekken?
Nederland blijft een aantrekkelijke vestigingsplaats voor R&D-activiteiten. Uiteraard heeft het vestigingsklimaat de continue aandacht van het kabinet, zowel om R&D in Nederland te behouden als om deze aan te trekken vanuit het buitenland. Dat dit effect heeft, blijkt wel uit de vestiging van het hoofdkantoor van Danone in Nederland en de keuze van Wärtsilä bij een grootscheepse reorganisatie om juist wel de R&D-activiteiten in Nederland te behouden. Ook de overname van Océ door Canon getuigt van vertrouwen in het Nederlandse R&D-klimaat.
Wat gaat u doen om de innovatiekoplopersbelofte hard te maken en dus juist een aantrekkelijk vestigingsklimaat in Nederland voor innovatie en Research & Development te creëren?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om het verlies aan kennisintensieve banen te compenseren?
Het kabinet beseft dat de plannen voor de getroffen medewerkers hard aankomen. Voor hen breekt nu een onduidelijke tijd aan. Zoals in de brief aan uw Kamer van 15 juli jl. is aangegeven, vindt tussen veel partijen overleg plaats om de werkgelegenheid en kennis zoveel mogelijk te behouden. Hiertoe zijn twee werkgroepen ingesteld, zoals eerder aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009-2010, nr. 2929). De rol van de overheid ligt primair bij het ondersteunen van dit proces. Daarnaast zal de overheid haar instrumentarium actief inzetten om met ontslag bedreigde werknemers naar werk te begeleiden. Hierbij zal ook nauw samengewerkt worden met MSD.
Wat gaat u doen om de getroffen mensen en gezinnen te helpen?
Zie antwoord vraag 6.