Het combineren van maatregelen voor het reduceren van de uitstoot van stikstof en CO2 door industriële bedrijven |
|
Henri Bontenbal (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Industriële bedrijven zien uitkoop of verplaatsing om stikstof niet zitten»?1
Ja.
Welke industriële bedrijven, bijvoorbeeld uit de lijst van de top 100 uitstoters van ammoniak 2), spelen zowel een belangrijke rol in de stikstofproblematiek als bij de klimaataanpak? (bijlage bij Aanhangsel handelingen 2021/22, nr. 2340.)
De stikstofproblematiek draait in de kern om de te grote stikstofdepositie op onze natuurgebieden. De industrie, inclusief de energiesector, draagt daar gemiddeld ongeveer twee procent aan bij, ondanks een aandeel in de uitstoot van tien procent. Het merendeel van de industriële stikstofuitstoot verdwijnt via de stikstofdeken naar het buitenland. Ongeveer 25 industrie- en energiebedrijven kwalificeren op grond van de gekozen benadering voor de aanpak van piekbelasters als piekbelaster.2 Het definitieve aantal bedrijven zal in april blijken zodra de drempelwaarde voor kwalificatie als piekbelaster bekend wordt gemaakt. Een aantal van die (voorlopige) 25 bedrijven wordt ook genoemd in het RIVM Briefrapport over de bijdrage aan de stikstofdepositie in de natuur vanuit de industrie, het verkeer en de consumenten3 en/of komt in de emissieregistratie naar boven als grote stikstofemittent.4 In de maatwerkaanpak van de 20 grootste CO2-emittenten, waarvan voorlopig tien bedrijven ook als piekbelaster kwalificeren, wordt naast CO2-reductie ook expliciet gekeken naar mogelijkheden tot extra en/of versnelde reductie van stikstofemissies. Op die manier kunnen deze ongeveer 35 bedrijven mogelijk een rol spelen in zowel de stikstofproblematiek als de klimaataanpak.
Bij hoeveel van deze bedrijven zou met maatregelen voor de reductie van de CO2-uitstoot ook (deels) worden voldaan aan de opgave op het gebied van stikstof?
Op 10 februari jl. presenteerde het kabinet de sectordoelen, waarin een reductiedoel voor de industrie inclusief de energiesector is opgenomen van 38 procent.5 Dit doel is gebaseerd op berekeningen van het PBL van de emissie-effecten van klimaat- en luchtkwaliteitsbeleid zoals dat bekend was op 1 mei 2022. Hieronder vallen zowel generieke maatregelen, die in beginsel alle 35 bedrijven kunnen raken, als maatregelen die individuele bedrijven hebben genomen of aangekondigd. Niet inbegrepen zijn de aanpak piekbelasters industrie en de stikstofeffecten van de eventuele maatregelen die het kabinet zal nemen naar aanleiding van het IBO Klimaat. De bij het antwoord op vraag 2 genoemde 35 bedrijven kunnen met CO2-reductiemaatregelen in sommige gevallen ook NOx-reductie realiseren. Hoeveel reductie van beide emissies daadwerkelijk gerealiseerd zal worden, zal pas bekend worden zodra de betreffende (maatwerk)afspraken overeen zijn gekomen.
Op welke wijze werken de Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Economische Zaken en Klimaat samen om tot een geïntegreerde aanpak van de stikstof- en klimaatproblematiek te komen specifiek voor deze bedrijven? Tot welke concrete verduurzamingsprojecten heeft dat tot nu toe geleid?
De Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Economische Zaken en Klimaat, en ook het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, werken nauw samen op dit gebied. Dit gebeurt vanuit beide invalshoeken: klimaat en stikstof. Zo wordt in de maatwerkaanpak met de betreffende bedrijven bekeken wat het stikstofeffect van de voorgenomen klimaatmaatregelen is en of mogelijk nog grotere stikstofreductie te realiseren is. Tegelijkertijd kan de aanpak van de industriële piekbelasters aanleiding vormen om een industriebedrijf versneld te helpen verduurzamen, zodat CO2- en NOx-uitstoot versneld gereduceerd kunnen worden, zoals aangekondigd in het kader van de piekbelastersaanpak.6
Welke concrete mogelijkheden ziet u om, door in te zetten op versnelde verduurzaming van deze industriële bedrijven, gelijktijdig de stikstofuitstoot en CO2-uitstoot naar beneden te brengen?
Daar waar bedrijven kunnen afstappen van het gebruik van fossiele brandstoffen of hun CO2-uitstoot kunnen afvangen en opslaan (CCS), zullen zij doorgaans hun stikstofuitstoot verminderen. Met name als de zware industrie elektrificeert dan kan dit tot die gelijktijdige reducties leiden. Cruciaal daarbij is dat de randvoorwaarden voor deze verduurzamingsslag ingevuld worden, zoals de tijdige aanleg van infrastructuur benodigd voor de energietransitie, zoals nu met de MIEK-projecten gebeurt. Het kabinet zet daarom met partners vol in op verzwaring en uitbreiding van het stroomnetwerk, bevorderen van kennisdeling, opleiding en scholing van personeel, stroomlijning van vergunningverlening en toegang tot financiering via bijvoorbeeld de VEKI-regeling, die op 15 maart opnieuw is opengesteld tot 9 januari 2024. Door het wegvallen van de bouwvrijstelling lijkt het er nu op dat projecten die noodzakelijk zijn voor de energietransitie met ongeveer een jaar worden vertraagd, omdat daarvoor op een andere manier een vergunning moeten worden verkregen – als dat al mogelijk is. Die onzekerheid en vertraging zijn moeilijk verteerbaar, omdat deze projecten niet alleen noodzakelijk zijn vanwege de klimaatproblematiek. Deze projecten zijn óók noodzakelijk voor vermindering van de stikstofemissies bij energieproductie en -gebruik, en daarmee voor het toekomstig behoud en herstel van natuurgebieden.
Bent u bereid om op zo kort mogelijke termijn in overleg met deze bedrijven een plan van aanpak te ontwikkelen voor versnelde verduurzaming, waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zowel het oplossen van de stikstofproblematiek als het klimaatvraagstuk?
Ja. Zoals aangegeven in de Kamerbrief over voortgang maatwerkafspraken van 27 februari jl. (Kamerstuk 29 826, nr. 148) ben ik al gestart met de aanpak van de 20 grootste industriële CO2-emittenten een maatwerkaanpak overeen te komen om zowel de CO2- als de stikstofuitstoot van deze bedrijven te reduceren. Daarnaast werk ik momenteel samen met onder meer de Staatssecretaris van IenW en het IPO de aanpak uit van industriële piekbelasters die niet al onder de maatwerkaanpak vallen.
Het artikel 'Mensen met schulden merken niets van hogere lonen en uitkeringen' |
|
Hülya Kat (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Mensen met schulden merken niets van hogere lonen en uitkeringen»?1
Ja.
Klopt het dat de beslagvrije voet niet wordt aangepast aan de verhoging van het wettelijk minimumloon en als dat zo is, waarom niet?
De beslagvrije voet wordt wel aangepast aan de verhoging van het wettelijk minimumloon. Dit gebeurt echter niet voor iedereen direct op 1 januari. Nadat de beslagvrije voet is vastgesteld, moet de deurwaarder de beslagvrije voet minimaal een keer per jaar herberekenen. Daarvoor zijn geen vaste momenten bepaald. In veel gevallen gebeurt dit pas later in 2023 wanneer 12 maanden na het vaststellen van de beslagvrije voet verstreken zijn en de herberekening van de beslagvrije voet conform wetgeving moet worden uitgevoerd.
Bij beslagen en verrekeningen die in of na januari 2023 worden gelegd, wordt de verhoogde bijstandsnorm in de beslagvrije voet toegepast. Ook voor mensen in de bijstand zal op moment van uitbetalen in januari de beslagvrije voet volgens de nieuwe norm worden toegepast als vast percentage van de uitkering.
Naast de wettelijke verplichting om eens per 12 maanden de beslagvrije voet te herberekenen, is de uitvoerende partij verplicht om de beslagvrije voet opnieuw te berekenen wanneer een met redenen omkleed verzoek wordt gedaan, bijvoorbeeld vanwege een structurele wijziging van omstandigheden van de beslagene, zoals een wijziging van inkomsten. Een burger kan hier zelf (ook) om verzoeken.
Wij zetten met urgentie stappen om te bewerkstelligen dat financieel kwetsbare mensen de gevolgen van de stijging van het wettelijk minimumloon snel merken in hun portemonnee. Samen met de partners in de keten voor derdenbeslag (UWV, SVB, Belastingdienst, CJIB, LBIO, VNG, KBvG, SNG, BKWI, IB) en de stakeholders zoals schuldhulpverleners, beschermbewindvoerders, sociaal raadslieden en rechter-commissarissen wordt op dit moment gewerkt aan een verklaring, waarin gezamenlijke afspraken worden opgenomen om deze kwetsbare burgers zoveel mogelijk te stimuleren en te helpen bij het doen van een aanvraag voor een versnelde herberekening van de beslagvrije voet. Tevens is hierbij aandacht voor de uitvoerbaarheid van deze afspraken binnen het gegeven juridische kader. In januari 2023 worden de details van deze afspraken tussen de betrokken partijen bekrachtigd en wordt/is uw kamer hierover geïnformeerd middels een brief.
Overigens blijft het te allen tijde voor mensen mogelijk om zelf een verzoek te doen om de beslagvrije voet te her-berekenen in geval van een structurele wijziging van omstandigheden die van belang is voor het vaststellen van de beslagvrije voet. De berekening heeft niet in alle gevallen een gunstig effect voor de burger. De burger heeft wel een mogelijkheid om eerst (zelf) te berekenen wat het effect van een herberekening is.
Klopt het dat bij mensen die in de schuldhulpverlening zitten of een bijstandsuitkering ontvangen de beslagvrije voet wel wordt aangepast en zo ja, waarom wordt hierin een onderscheid gemaakt?
Het gaat hier om verschillende situaties. Bij mensen die een bijstandsuitkering ontvangen, werkt de aanpassing van de beslagvrije voet per direct door, omdat gerekend wordt met 95% van de bijstandsnorm bij de bepaling van de beslagvrije voet. Hierdoor beweegt de beslagvrije voet automatisch mee met wijzigingen van de bijstandsnorm. Dit in tegenstelling tot beslag op andere uitkeringen of looninkomsten, waarbij de beslagvrij voet wordt toegepast als bedrag.
Bij schuldhulpverlening wordt een vrij te laten bedrag berekend, op basis van de beslagvrije voet. Het vrij te laten bedrag is altijd hoger dan de beslagvrije voet, omdat hoge kosten voor bijvoorbeeld een zorgverzekering worden meegenomen in de berekening. Op basis hiervan bepaalt de schuldhulpverlener de afloscapaciteit van de burger.
Hiermee maakt de schuldhulpverlener een plan van aanpak om de problematische schulden binnen een maximale termijn van 36 maanden op te lossen.
Afhankelijk van de afspraken met schuldeisers zal aflossing van (een deel van) de schulden in jaarlijkse termijnen of bij het einde van het traject plaats vinden. Bij een stijging van inkomsten wordt het meerdere boven het vrij te laten bedrag gebruikt om af te lossen. Bij jaarlijkse herijking van het plan van aanpak zal de beslagvrije voet en daarmee het vrij te laten bedrag worden herberekend – pas dan komt de stijging in inkomen toe aan de burger.
Ook hier geldt dat het de wens is dat de inwoner meteen vanaf januari over de stijging van het wettelijke minimumloon beschikt. Hiervoor is inderdaad geen aanvullende regelgeving nodig. VNG en NVVK adviseren hun leden wel actief om voor minnelijke (msnp) schuldregelingen liefst voor 1 maart 2023 het vrij te laten bedrag aan te passen. Dat kan met terugwerkende kracht gelden vanaf 1 januari. Indien meer tijd nodig is voor het aanpassen van het vrij te laten bedrag dan is het voorstel deze op voorhand te verhogen en tenminste voor 30 mei de herberekening te doen zodat eventuele tekorten of teveel betaalde bedragen kunnen worden verrekend met het vakantiegeld.
Voor hoeveel mensen geldt dat zij momenteel geen verzoek kunnen doen om de beslagvrije voet aan te passen, omdat ze geen uitkering ontvangen en niet in de schuldhulpverlening zitten?
Iedereen met een beslag of verrekening op periodieke inkomsten kan altijd een met redenen omkleed verzoek tot herberekening doen bij gewijzigde omstandigheden. Een stijging van inkomsten betreft een dergelijke wijziging in omstandigheden. Een burger bij wie het inkomen stijgt kan vanwege dit feit altijd zelf om een herberekening van de beslagvrije voet vragen. Het punt is echter dat dit niet automatisch gebeurt en dat een verzoek nodig is. Precieze cijfers over aantallen mensen bij wie een beslag ligt of een verrekening op inkomen uit loon, pensioen of uitkering zijn niet voorhanden. In 2021 lag er bij ca. 230.000 mensen een beslag op inkomsten vanuit gerechtsdeurwaarders, blijkt uit het jaarverslag van de Koninklijke Beroepsvereniging van Gerechtsdeurwaarders (KBvG).
Hoeveel signalen zijn er bekend bij u van gevallen waarbij het bedrag dat overblijft onder de beslagvrij voet onvoldoende was om van rond te komen als gevolg van de stijging van de kosten van levensonderhoud?
Gelet op de cijfers van het CBS ziet het kabinet dat steeds meer mensen moeite hebben om rond te komen, onder meer door de gestegen energieprijzen en inflatie. Dit geldt zeker ook voor mensen met beslag op inkomsten die daardoor in een financieel kwetsbare positie verkeren. Daarom heeft het kabinet een groot pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen om mensen financieel bij te staan en hen in staat te stellen het hoofd te bieden aan de hoge kosten voor levensonderhoud als gevolg van de inflatie.
Zo is bijvoorbeeld de verbreding van het Waarborgfonds saneringskredieten mogelijk gemaakt. Door de energiecrisis neemt de groep mensen toe die hun aflosverplichtingen op een saneringskrediet niet meer kunnen nakomen. Ook neemt de groep mensen toe zonder, of met een zeer beperkte afloscapaciteit, waardoor het voor hen niet mogelijk is om in aanmerking te komen voor een schuldregeling met saneringskrediet.
Met de verbreding van het Waarborgfonds worden beide groepen ondersteund. Hun aflosverplichting wordt tijdelijk op een lager bedrag vastgesteld, waardoor ze niet uit een lopende schuldregeling vallen, of toch nog voor een schuldregeling in aanmerking komen. Deze verbreding loopt voor een periode van 6 maanden, van 1 januari 2023 tot en met 30 juni 2023.
Bent u het ermee eens dat de verhoging van het wettelijk minimumloon alsmede de overige steunmaatregelen ook daadwerkelijk aangewend zouden moeten kunnen worden om te voorzien in het levensonderhoud en niet primair voor het aflossen van schulden?
Het kabinet zet de verhoging van het wettelijk minimumloon alsmede van alle steunmaatregelen graag in voor het levensonderhoud van mensen die het financieel moeilijk hebben. Daarom zetten wij met urgentie stappen om te bewerkstelligen dat ook mensen met beslag op periodieke inkomsten de gevolgen van de stijging van het wettelijk minimumloon snel merken in hun portemonnee. Tegelijkertijd is het van belang het perspectief van de schuldeiser niet uit het oog te verliezen. Het kabinet zoekt naar een goede balans tussen de belangen van schuldenaar en schuldeiser.
Wat zijn de uitvoeringsconsequenties als alle personen bij wie beslag is gelegd op het inkomen zelf een aanvraag moeten doen om de beslagvrije voet te laten aanpassen?
De Minister voor Rechtsbescherming en ik vinden het wenselijk dat de stijging van het WML snel terecht komt bij financieel kwetsbare mensen. Omdat we weten dat mensen door schulden stress ervaren en zij daardoor niet allemaal het «doenvermogen» hebben om zelf een aanvraag tot her-berekenen te doen, zetten wij in op een proactieve oplossing. Uit de gesprekken met beslagleggende partijen komt naar voren dat zowel individuele verzoeken als collectieve, ambtshalve herberekening uitvoeringstechnische consequenties hebben. Wij verkennen en werken verschillende oplossingen uit, zoals eerdergenoemde afspraken om de herberekening van de beslagvrije voet uniform te regelen.
Welke mogelijkheden ziet u om de beslagvrije voet nog op 1 januari 2023 generiek te verhogen?
Wij vinden het wenselijk dat de stijging van het WML en daaraan gekoppeld ook de beslagvrije voet snel terecht komt bij financieel kwetsbare mensen. Voor de groep mensen die bijvoorbeeld een volledige bijstandsuitkering hebben, werkt de wijziging van de beslagvrije voet direct door op 1 januari, door de koppeling aan de bijstandsnorm. Voor mensen met een andere uitkering of inkomsten, proberen we -bij voorkeur collectief- de beslagvrije voet zo kort mogelijk na 1 januari te laten her-berekenen. Dit is, zoals eerder geschetst, een uitdagend traject.
Klopt het ook dat de tarieven voor bewindvoerders, curatoren en mentoren aankomend jaar niet worden geïndexeerd, en zo ja wat is hiervoor de reden?
Ja, dat klopt. Ieder jaar wordt op basis van de indexeringsregeling in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren («CBM») bezien of de beloning van curatoren, bewindvoerders en mentoren geïndexeerd wordt. Op 20 oktober 2022 is door middel van een persbericht op de website van de rijksoverheid bekend gemaakt dat de beloningen in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren in 2023 niet worden geïndexeerd.2
De reden dat de beloningen voor 2023 niet worden geïndexeerd, is gelegen in het volgende. In de Regeling beloning CBM wordt verwezen naar de formule uit het Besluit vergoeding bewindvoerders schuldsanering. De formule wordt berekend aan de hand van cijfers die het Centraal Bureau voor de Statistiek (het CBS) jaarlijks bekend maakt. Voor het indexeringspercentage wordt teruggekeken naar het 2e jaar voorafgaand aan het jaar waarin de indexering zal gaan gelden. Bij de berekening van de indexering van de beloningen over 2023 wordt dus teruggekeken naar de cijfers van het CBS over 2021. Indien op grond van deze formule het indexeringspercentage is bepaald tussen de -1 en 1% worden de beloningen niet geïndexeerd. Voor 2023 is het indexeringspercentage 0,66%. Dit betekent dat de beloningen in 2023 niet worden geïndexeerd. Het voorgaande betekent dat volgend jaar bij de berekening van de indexering van de beloning over 2024 wordt teruggekeken naar de cijfers van het CBS over 2022. Dan zal dus wel de hoge inflatie worden meegenomen in de tarieven. Wij begrijpen dat dit een teleurstellende boodschap is voor de wettelijke vertegenwoordigers. De indexering vindt door de formule later plaats dan gewenst, maar vindt uiteindelijk wel altijd plaats.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de hoge inflatie en de wens om te investeren in de kwaliteit van bewindvoering?
Zoals bij de vorige vraag reeds is aangegeven, ligt het peiljaar voor het bepalen van het indexeringspercentage twee jaren eerder. Voor 2023 is derhalve gekeken naar de cijfers over 2021. In de indexeringsregeling in de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren is derhalve geen rekening gehouden met de inflatie van de afgelopen maanden. Voor de volledigheid willen wij benoemen dat de curatoren, bewindvoerders en mentoren niet de enige beroepsgroep zijn van wie de beloningen niet of nauwelijks worden geïndexeerd in 2023.
In de komende maanden willen we verder in gesprek over de kwaliteit van bewindvoering en de beloning die bewindvoerders daarvoor ontvangen. In dit verband is van belang dat wij binnenkort de uitkomsten van het onderzoek van SEO naar de belonings- en financieringssystematiek van bewindvoerders verwachten. De uitkomsten van dat onderzoek willen wij bezien in samenhang met de plannen ter uitwerking van het coalitieakkoord om strengere kwaliteitseisen te stellen aan bewindvoerders. Wij hebben op 4 oktober 2022 uw Kamer hierover bericht. Nadat de resultaten van het SEO-onderzoek bekend zijn zullen wij uw Kamer nader berichten.
De adviesbrief van de SER met betrekking tot advies Jeugdzorg met spoed omzetten in tastbaar beleid |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het brief-advies van de sociaaleconomische Raad (SER) van 21 oktober jl, met betrekking tot het met spoed omzetten van het advies Jeugdzorg in tastbaar beleid?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de SER het kabinet gebrek aan daadkracht verwijt bij het opvolgen van het in 2021 gegeven briefadvies «Van systemen naar mensen», waaraan tot op heden nog altijd geen uitvoering is gegeven? Herkent u wat de SER in deze adviesbrief aangeeft?
Er zijn forse structurele verbeteringen in de jeugdzorg nodig, zowel in de kwaliteit en effectiviteit van de zorg als in de uitvoering. Daarnaast zijn verbeteringen nodig om het stelsel structureel financieel houdbaar te krijgen. Alle betrokken partijen – gemeenten, aanbieders, professionals, cliënten en het Rijk – zijn het daarover eens. Ik deel de urgentie met de SER.
Om dit op een goede manier te kunnen doen, werken we aan een gezamenlijke Hervormingsagenda. Dit is conform het advies van de Commissie van Wijzen. Deze Hervormingsagenda bevat een groot aantal fundamentele thema’s die moeten leiden tot het verbeteren van passende zorg en kwaliteit voor kinderen en gezinnen en betaalbaar houden van het stelsel. Werken aan deze agenda vraagt zorgvuldigheid en daarmee tijd om tot overeenstemming te komen.
Het is belangrijk te onderstrepen dat naast de Hervormingsagenda ook een reeks van initiatieven en beleidstrajecten worden ondernomen. Zo zijn in het voorjaar van 2021 met VNG al afspraken gemaakt over een reeks van maatregelen om de standaardisatie, die ook ontleend waren aan het advies van de Commissie van Wijzen: gemeenten gaan (verder) aan de slag met maatregelen die binnen de huidige wet- en regelgeving mogelijk zijn: (i) het stimuleren van tariefdifferentie en standaardisatie in de uitvoering; (ii) het versmallen van de medische verwijsroute door enkel te verwijzen naar gecontracteerd aanbod1; en (iii) het breder de invoeren van een POH jeugd GGZ.
In mijn brief over de actuele stand van zaken in het jeugddomein van 14 november (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1052) heb ik ook uitgebreid aangeven hoe op tal van terreinen aan verbetering van het jeugddomein wordt gewerkt.
Kunt u uiteenzetten waarom aan dit in 2021 gegeven advies nog steeds geen concrete uitvoering is gegeven? Welke knelpunten maken dat het kabinet handelingsverlegen is gebleken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven aan welke van de tien deeladviezen van de SER uit 2021 volgens u inmiddels (deels) uitvoering is gegeven, op welke manier en welke resultaten dat tot nu toe heeft opgeleverd? Hoe is het mogelijk dat de SER tot op heden geen merkbare verbeteringen ziet? Hoe reflecteert u daarop?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u, naar aanleiding van het advies van de SER in deze brief een coördinerend bewindspersoon aanwijzen, die randvoorwaarden gaat scheppen om de eerder uitgebrachte adviezen ten uitvoering te brengen en deze te concretiseren in tastbaar beleid? Zo ja, hoe wordt deze coördinerend bewindspersoon gekozen, wat zijn hiervoor de criteria en op welke termijn denkt u hiervoor iemand aangesteld te hebben? Gaat u de Kamer hierover informeren?
Nee. De Minister van Rechtsbescherming en ik zijn beleidsverantwoordelijk voor de jeugdzorg en stemmen dat waar nodig en nuttig af met andere bewindspersonen.
Waarom zijn de voorstellen uit het programma Ontregel de zorg van 2018, om de administratielast van jeugdhulpverleners te verminderen, in de Jeugdzorg nog altijd niet ten uitvoering gebracht?
Een extern onderzoeksbureau heeft een impactanalyse gedaan en is tot de conclusie gekomen dat de invoering van het Model Prestatiecodes Jeugd (MPJ) inderdaad kan leiden tot het verminderen van de administratieve lasten. Er is groot draagvlak voor het flink terugbrengen van het huidige aantal productcodes en te komen tot een gestandaardiseerde lijst. Tegelijkertijd wordt gesproken over vergaande standaardisatie van de gespecialiseerde zorg op regionaal en landelijk niveau (de amvb zorgvormen behorende bij het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen»). Het is dus van belang de invoering van het MPJ nader te onderzoeken en in samenhang met de afspraken over regionalisering verder te bezien en vervolgens opnieuw te kijken naar de invulling van de voorgenomen ministeriële regeling.
Hoe gaat u de versterking van lokale teams realiseren, hetgeen de SER in deze brief adviseert, om de druk op de ambulante en residentiele jeugdzorg te verminderen? Op welke termijn gaat u dit realiseren? Kunt u een concreet plan van aanpak aangeven?
Zoals ook aangekondigd in mijn brief «Hervormingen jeugdzorg» van 13 mei 2022,2 zetten we in de Hervormingsagenda in op een beweging richting stevige lokale teams. Teams die de triage goed op orde hebben, werken aan het herstel van het gewone leven, gezinsgericht werken en zelf hulp verlenen. Teams met goed opgeleide professionals met juiste expertise, ruimte en mandaat en voldoende tijd om te leren en ontwikkelen. Om deze beweging te ondersteunen richt de VNG de komende maanden een implementatie- en ondersteuningsprogramma in.
Hoe en op welke termijn gaat u de toegankelijkheid van de specialistische en hoogspecialistische zorg, zoals het advies van de SER aangeeft dat nodig is, realiseren? Kunt u een concreet plan van aanpak aangeven?
Dit wordt opgenomen in de Hervormingsagenda. Hierin maken we afspraken over het verbeteren van de beschikbaarheid van specialistische zorg voor jeugdigen, onder andere door het verplichten van regionale samenwerking tussen gemeenten bij de inkoop van (hoog)specialistische zorg voor jeugdigen (via het wetsvoorstel «Wet verbetering beschikbaarheid zorg voor jeugdigen») en een doorontwikkeling van de inkoop van hoogspecialistische zorg op landelijke schaal. Het voorgenoemd wetsvoorstel zal voorjaar 2023 worden ingediend bij de Tweede Kamer.
Waarom wordt er in de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nauwelijks gesproken over Jeugdzorg, terwijl de problemen in deze sector inmiddels geëscaleerd zijn tot een crisissituatie waarvan de sector aangeeft deze zelf niet langer het hoofd te kunnen bieden? Realiseert u zich dat de enorme problemen in deze sector in de toekomst zullen zorgen voor het verder oplopen van de algemene zorgkosten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens om de geplande bezuinigingsmaatregelen op de Jeugdzorg terug te draaien, in ieder geval totdat de misstanden in de sector zijn opgelost? Zo nee, waarom niet?
In de eerste twee jaren waren de uitgaven door gemeenten aan jeugdzorg vergelijkbaar met de beschikbaar gestelde middelen. In de jaren 2017–2019 heeft een forse stijging voorgedaan. Daarover heeft de Commissie van Wijzen zich op verzoek van de VNG uitgesproken en het advies gegeven tot een aanpak te komen van maatregelen en middelen om tot een goed en houdbare jeugdzorg te komen.
Kunt u uitleggen waarom financiële overwegingen leidend lijken te zijn bij de ruimte die er is voor verbeteringen in de jeugdzorgsector? Vindt u deze beleidskeuze, gezien de grote problemen in de jeugdbeschermingsketen, moreel verantwoord?
Zie antwoord vraag 10.
Waarom is er door de Commissie van Wijzen bij de Hervormingsagenda alleen gekeken naar tekorten bij gemeenten en niet naar de financiële problemen bij de jeugdzorgorganisaties zelf? Bent u niet van mening dat de uitvoerende kant van de Jeugdzorg prioriteit heeft, aangezien dit praktische hulp voor kinderen en jongeren betreft?
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer kan de Kamer, naar aanleiding van deze adviesbrief van de SER, een concreet plan van aanpak van het kabinet verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
De escalatie van het vogelgriepvirus en nieuwe besmettingen onder zoogdieren |
|
Leonie Vestering (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Kuipers |
|
![]() |
Maakt u zich ook grote zorgen nu het vogelgriepvirus rondgaat in de twee meest pluimveedichte gebieden van Nederland: de Gelderse Vallei en Noord-Limburg? Zo nee, waarom niet?1, 2
Het virus is aangetroffen in pluimveebedrijven in twee pluimveedichte gebieden, in Gelderland en in Noord-Brabant. Een uitbraak in een dergelijk gebied heeft grote gevolgen en de kans dat het virus daar verder verspreidt is groot. Daar maak ik mij inderdaad zorgen om. Al eerder dit jaar zijn uitbraken geweest in deze twee gebieden. Besmette wilde vogels zijn de vermoedelijke bron van besmetting geweest. In de Gelderse Vallei is er naar alle waarschijnlijkheid in enkele gevallen tussenbedrijfstransmissie opgetreden, in Noord Brabant lijkt dat tot op heden niet het geval te zijn geweest. Ook de laatste uitbraak in Lunteren lijkt niet tot tussenbedrijfstransmissie te hebben geleid. De uitbraken daar zijn zorgelijk vanwege de hoge pluimveedichtheid, maar de NVWA heeft tot nu toe de uitbraken effectief bestreden.
Baalt u er nu ook van dat uw voorgangers al sinds de evaluatie van de grote vogelgriepuitbraken in 2003 adviezen van wetenschappers om de pluimveedichtheid aan te pakken hebben genegeerd? Wat gaat u hieraan doen?
De huidige vogelgriep situatie is niet houdbaar. Zoals tijdens het commissiedebat op 13 oktober is aangegeven, moet er een oplossing komen om met preventief ruimen te kunnen stoppen. Met het oog daarop wordt samen met de sector gekeken hoe we de pluimveedichtheid in bepaalde gebieden kunnen verlagen zodat dit soort situaties in de toekomst niet meer voor hoeven te komen.
Welke preventieve maatregelen gaat u daarnaast op korte termijn nemen?
Zoals aangegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 11 oktober jl. (Kamerstuk 28 807, nr. 269) zijn er op korte termijn eenvoudigweg geen nieuwe, eenvoudig uitvoerbare maatregelen die substantieel bijdragen aan het voorkomen van besmettingen. De komende maanden werken we daarom aan een Intensiveringsplan preventie vogelgriep. Daarbij zetten wij onder andere in op versnelling van het vaccinatietraject en verdere versterking van de bioveiligheid met een verplicht bioveiligheidsplan voor alle pluimveebedrijven.
Snapt u dat veel mensen zijn geschrokken van het nieuws dat bij een vogelgriepbesmetting bij één bedrijf in Heythuisen het ongekende aantal van 300.000 kippen is vergast? Zo nee, waarom niet?
Iedere uitbraak is er één teveel. Ook ik vind het verschrikkelijk dat er in Heythuysen zoveel kippen moesten worden gedood.
Kunt u beschrijven hoe het vergassen en verzamelen («rapen») van 300.000 leghennen eruitziet? Hoeveel mensen zijn hierbij in totaal ingezet? Hoe lang duurt het voordat alle dieren in de stal dood zijn? Klopt het dat leghennen vaak hoger kunnen klimmen en weg kunnen kruipen, waardoor het totale proces langer duurt? Hoeveel gas wordt hierbij gebruikt?
De vergassing wordt als volgt uitgevoerd. Alle openingen waar CO2 uit kan stromen worden zoveel mogelijk gedicht. Ventilatiekanalen worden als laatste afgedicht waarna het verwarmd CO2-gas in de stal wordt gebracht. Het aanwezige pluimvee raakt bij een concentratie van 20% CO2 in 10 minuten bedwelmd. Het CO2-percentage wordt vervolgens opgebouwd tot 45% en een bepaalde tijd op deze concentratie gehouden. Er zijn geen aanwijzingen dat de kippen wegkruipen. Na deze periode wordt gecontroleerd of al het pluimvee gedood is, waarna de stal wordt gelucht (CO2 vrijmaken). Afhankelijk van het type stal, de afmetingen ervan, de aanwezigheid van gangpaden etc. worden de kadavers handmatig met kruiwagens, of met behulp van elektrische kruiwagens of groter materieel uit de stallen gehaald en afgevoerd naar Rendac. Iedere stal is anders maar voor een gemiddelde grondstal is ca. 7.500 kg CO2 nodig.
Klopt het dat het vergassen van dit soort bizarre aantallen dieren de snelheid van de virusbestrijding kan vertragen, onder meer vanwege de beschikbaarheid van personeel en de leveringsproblemen van CO₂?3
Het bedrijf had drie stallen en in één van de stallen was de infectie aangetroffen. Per stal zaten er wel een groot aantal kippen maar het doden van kippen in een stal neemt niet per se meer tijd in beslag. Wel is het zo dat naarmate er meer stallen zijn het meer tijd kost. Ook de tijd nodig voor het ruimen van kadavers neemt toe met de grootte van het bedrijf.
Zoals ik ook in mijn brief van 11 oktober jl. (Kamerstuk 28 807, nr. 269) heb aangegeven, verken ik de mogelijkheden om de tijdige levering van CO2-gas te verzekeren. Bij deze gesprekken is mij duidelijk geworden dat er momenteel geen absoluut tekort aan CO2 is, maar dat er wel uitdagingen bestaan in de logistieke keten. Deze hebben te maken met het feit dat vogelgriepbesmettingen onvoorspelbaar zijn en niet altijd eenvoudig passen in de planning van gas-leverende bedrijven. Daarnaast is sprake van beperkte capaciteit aan vrachtwagens en chauffeurs met de juiste papieren, een probleem wat ook breder in andere sectoren speelt. Ik onderzoek daarom nu een aantal mogelijkheden om deze logistiek te borgen.
Kunt u bevestigen dat vertraging van de virusbestrijding betekent dat het risico groter wordt dat het virus zich verder kan verspreiden?
Dat hangt af van de situatie. Zolang nog besmette levende dieren in een stal zitten treedt virusvermeerdering in de dieren op. Dan is een stal in feite nog besmettelijk voor dieren in de omgeving. Zodra de dieren dood zijn, kan virus zich niet meer repliceren en neemt de hoeveelheid virus in de loop van de tijd af. Dat betekent ook dat hoe langer het duurt voor een besmetting wordt opgemerkt en hoe langer het duurt eer besmette dieren zijn gedood, hoe groter de kans is op verspreiding. Hoe langer het duurt eer dieren gedood zijn hoe groter de kans op verspreiding. Tot nu toe konden alle besmette stallen binnen 48 uur geruimd worden.
Kunt u bevestigen dat in het afgelopen jaar bij pluimveebedrijven in Blija, Hierden en Grootschermer honderdduizenden kippen en eenden zijn vergast vanwege vogelgriepuitbraken, waarna de stallen opnieuw zijn gevuld en enkele maanden later opnieuw een vogelgriepbesmetting werd ontdekt en opnieuw alle dieren zijn vergast? Kunt u bevestigen dat in het afgelopen jaar ook een bedrijf in Lutjegast is besmet waarna alle dieren zijn vergast, terwijl dit bedrijf een jaar eerder ook kampte met vogelgriep?4, 5, 6, 7
Ja. Daarover is de Tweede Kamer geregeld geïnformeerd. Er zijn inderdaad enkele bedrijven geweest waar een tweede besmetting is opgetreden. De bedrijven zijn bezocht en er waren geen wezenlijke tekortkomingen in de bioveiligheid van de bedrijven vastgesteld. We zullen hieraan in onze intensiveringsaanpak wel aandacht aan besteden.
Bij hoeveel bedrijven is in de afgelopen vijf jaar twee keer (of vaker) vogelgriep geconstateerd? Bij hoeveel bedrijven zijn in de afgelopen vijf jaar preventief alle dieren vergast, terwijl zij in dezelfde tijd (al dan niet preventief) al eerder waren «geruimd»?
Sinds 2016 is op 13 bedrijven meer dan één keer vogelgriep geconstateerd en om die reden dus vaker geruimd.
Wanneer bent u geïnformeerd over het nieuws dat het vogelgriepvirus in Spanje is overgesprongen naar een nertsenfokkerij, waarna 52.000 nertsen vroegtijdig zijn gedood?8
Ik ben daarover geïnformeerd op het moment dat het door de Spaanse autoriteiten in het nieuws is gebracht, onder andere via Promed, het informatiesysteem Program for Monitoring Emerging Diseases van de International Society for Infectious Diseases.
Kunt u bevestigen dat nertsen zeer gevoelig zijn voor besmetting met griepvirussen, zowel humane griepvirussen als vogelgriepvirussen en varkensgriepvirussen, dat nerts-op-nerts besmetting eenvoudiger mogelijk is en dat nertsen kunnen fungeren als «mengvaten» die de genetische uitwisseling tussen influenzavirussen van verschillende gastheersoorten vergemakkelijken?
Uit onderzoek blijkt dat nertsen gevoelig zijn voor circulerende influenzavirussen in vogels en mensen. Hoe eenvoudig nerts op nerts besmetting mogelijk is hangt echter af van de omstandigheden waaronder de nerts leeft. Het risico van adaptatie van vogelgriepvirus naar zoogdiertransmissie in nerts, is wel reëel zoals we eerder met geïnfecteerde bunzings hebben gezien maar bij mijn weten is nog nooit vastgesteld dat een reassortant van nerts/marterachtigen in mens is terecht gekomen.
Erkent u dat we in coronatijd hebben kunnen zien hoe makkelijk een virus tussen mensen en nertsen heen en weer kan springen?
De nertsen zijn besmet geraakt door mensen. Er is op zeer geringe schaal infectie opgetreden van mensen door nertsen. Daarover is de Tweede Kamer geregeld geïnformeerd.
Hoe houdt u zicht op de gevaren voor de volksgezondheid die uit deze besmettingen voortkomen?
Uitbraken van infectieziekten, of er nu sprake is van mens op mens overdracht of overdracht van dier op mens, worden in diverse gremia en overlegstructuren gemonitord. In Nederland worden de humane gegevens verzameld door de GGD’en en het RIVM; gegevens vanuit de veehouderij worden verzameld door de NVWA (Nederlandse Voedsel en Waren autoriteit) en de GD (Gezondheidsdienst voor Dieren); gegevens vanuit wilde dierpopulaties komen van het DWHC (Dutch Wildlife Health Centre); informatie over vectoren komt van het CMV (Centrum Monitoring Vectoren), gegevens bij gezelschapsdieren worden door de Faculteit Diergeneeskunde bijgehouden en ook voor infectieziekten bij paarden is een systeem opgezet.
Deze data en ook signalen uit de Europese Unie, Europa en andere landen in de wereld vormen de basis voor het maandelijkse Signaleringsoverleg-zoönosen (SO-Z). Ook als er geen concrete dreiging is, komt het SO-Z elke maand bijeen. Huisartsen, GGD-en, ziekenhuizen etc. zijn verplicht uitbraken van specifieke infectieziekten te melden bij het Centrum Infectieziektebestrijding (CIb) van het RIVM.
In het SO-Z beoordelen deskundigen uit zowel de humane als de veterinaire sector op gestructureerde wijze voornoemde signalen van mogelijk zoönotische aard afkomstig uit verschillende sectoren en dierreservoirs en wordt ook bekeken of er vervolgstappen nodig zijn. Uiteraard komt het overleg sneller en vaker bijeen als daar aanleiding voor is. Door het SO-Z kan een signaal doorverwezen worden naar een Responsteam-Zoönosen of zelfs naar een OMT-Z. Signalen worden op die manier adequaat opgevolgd waarbij er tijdig wordt opgeschaald.
Deze risicoanalysestructuur is er zowel in crisistijd als in tijden waarin er geen uitbraak is. Door de regelmaat waarmee overleg plaatsvindt ontstaat geoefendheid en onderling vertrouwen, raakt men beter ingespeeld op elkaar en meer vertrouwd met de taken en verantwoordelijkheden van de diverse deelnemers.
Deze werkwijze leidt ertoe dat in Nederland snelle uitwisseling van signalen en informatie is tussen het medische en veterinaire domein. Indien nodig kan er snel worden opgeschaald. Bij een uitbraak van een zoönose heeft de Minister van VWS de leiding en coördineert de besluitvorming. De beide Ministers, van VWS en LNV, besluiten in goed onderling overleg en behouden daarbij hun eigen beleidsverantwoordelijkheid, waarbij voor hen in alle gevallen de volksgezondheid voorop staat. De uitbraak van SARS-CoV-2 bij nertsen was de eerste keer dat de gehele structuur, tot aan een OMT-Z en besluitvorming door de Ministers, werd doorlopen. Uit de evaluatie (december 2021) is gebleken dat dit proces in het algemeen goed is gegaan.
Ziet u in dit nieuws aanleiding om in Europa (nogmaals) te pleiten voor een Europees verbod op de nertsenfokkerij? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft de Europese Commissie al opgeroepen de mogelijkheden te onderzoeken van een permanente beëindiging van de pelsdierhouderij in de EU.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen twee weken beantwoorden?
We zetten ons altijd in de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
Het bericht ‘Steunmaatregelen ‘zeer teleurstellend’ voor glastuinbouw: ‘Dit gaat tuinders niet helpen’´ |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Steunmaatregelen «zeer teleurstellend» voor glastuinbouw: «Dit gaat tuinders niet helpen»»? Zo ja, bent u het eens met de uitspraak «dit gaat tuinders niet helpen»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht. Ik ben het niet eens met de uitspraak dat de maatregelen die zijn genomen de tuinders niet helpt.
Kunt u een inschatting maken van de ernst van de situatie momenteel in de glastuinbouw en hoeveel geld een gemiddeld glastuinbouwbedrijf nu tekortkomt als gevolg van de hoge energierekening? Hoe verhoudt het bedrag van 62 duizend euro (tot mogelijk 93 duizend euro) zich hiertoe en hoe bent u tot dit bedrag gekomen?
De gestegen energiekosten hebben een grote impact op de glastuinbouw en ondernemers zijn meer gaan besparen en gaan extensiveren. Dit wordt ook beschreven in de tweede verkenning van de Wageningen Economic Research (WEcR) van de mogelijke inkomenseffecten van de oorlog in Oekraïne voor bedrijven in de land- en tuinbouw die u op 9 november heeft ontvangen.2 Exacte cijfers zijn niet bekend, mede doordat er grote verschillen binnen de sector bestaan. Uit een enquête onder de leden van Glastuinbouw Nederland en Plantum blijkt dat 30% van de respondenten verwacht in financiële problemen te komen en 8% verwacht een faillissement te moeten aanvragen.
Glastuinders kunnen gebruik maken van de Tegemoetkoming Energiekosten (TEK-regeling). Het kabinet heeft besloten deze regeling algemeen (sector-overstijgend) op te stellen. Omdat het tijdelijke EU-staatssteunkader voor landbouwbedrijven, zoals tuinders of tuinbouwondernemingen, op 28 oktober 2022 door de Europese Commissie is verruimd, geldt nu ook voor agrarische ondernemers binnen de TEK een maximum vergoeding van € 160.000 (dit was € 62.000). Daarnaast is er een verlaging van de benodigde energiekosten als percentage van de omzet. Dit is nu verlaagd naar 12,5% naar 7%.
Kunt u inschatten hoeveel vertraging de plannen voor (verdere) verduurzaming van de sector oplopen? Komt de haalbaarheid van de doelen op het gebied van klimaat en water hierdoor in gevaar?
Nee, dit is lastig in te schatten, vanwege de diverse situatie binnen de sector. Aan de ene kant is het begrijpelijk dat ondernemers investeringen uitstellen. Aan de andere kant spreken we juist met Glastuinbouw Nederland en Greenports Nederland op welke wijze de energietransitie versneld kan worden.
Waarom wordt de glastuinbouw niet erkent als «energie-intensieve sector», maar als «landbouwbedrijf»? Kunt u dit toelichten?
De Europese Commissie heeft een lijst van werkzaamheden die tot de landbouw worden gerekend, namelijk de lijst van bijlage 1 van het verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Voor de Europese grondslag voor staatssteun in het kader van de TEK-regeling geldt voor landbouwbedrijven een afwijkend plafond. Hierbij maakt het niet uit of de betreffende bedrijven energie intensief zijn of niet. Zoals genoemd bij vraag 2, zijn deze plafonds opgehoogd, waardoor voor glastuinbouw binnen de TEK inmiddels geen afwijkend plafond geldt.
Deelt u de mening dat de energie-intensiviteit van de glastuinbouw een valide reden is waarom deze sector meer steun nodig heeft dan conventionele landbouwbedrijven?
Het kabinet heeft gekozen voor een generieke regeling. Alle ondernemers die aan de kaders van de TEK-regeling voldoen, kunnen hiervan gebruik maken. Daarnaast zie ik steun ook als steun bij het versnellen van investeringen in energiebesparende maatregelen en de energietransitie. Dat is de enige manier om ook minder afhankelijk te worden van fossiele brandstoffen. Ik heb uw Kamer samen met de Minister voor Klimaat en Energie en de Staatssecretaris Fiscaliteit en Belastingdienst in april geïnformeerd over een samenhangend pakket dat met sectorpartijen wordt uitgewerkt3. Tevens is onlangs het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 getekend4.
Welke opties heeft u verkend bij de totstandkoming van deze regeling en hoe is daarbij getracht om de glastuinbouw als energie-intensieve sector optimaal gebruik te laten maken van het Europese steunpakket?
Vanuit de EU zijn medio 2022 EU-middelen uit de landbouwcrisisreserve beschikbaar gesteld, de EU-middelen zijn in Nederland gebruikt om landbouwers met grond én met substantiële aantallen varkens en pluimvee te ondersteunen. De keuze voor deze sectoren was mede gebaseerd op de uitkomsten van het eerste WEcR-onderzoek omdat deze sectoren het meest getroffen waren door de hogere voerprijzen.
Voor de glastuinbouw waren substantiëlere bedragen nodig. De Europese Commissie heeft de staatssteunkaders in het kader van de hoge energieprijzen verruimd. Het is dan aan lidstaten om hier al dan niet gebruik van te maken, waarbij de lidstaten daar ook zelf de financiële middelen voor vrij moet maken. Het kabinet heeft ervoor gekozen om allereerst in te zetten op energiebesparing en door te pakken op de energietransitie. Ook voor de glastuinbouw wordt deze versneld en worden hier additionele middelen voor vrijgemaakt. Daarnaast heeft het kabinet besloten een generieke regeling te ontwikkelen voor het brede MKB, waar alle sectoren die aan de kaders voldoen, gebruik van kunnen maken. Hiermee zal de glastuinbouw meer steun ontvangen dan beschikbaar zou zijn geweest aan middelen uit de landbouwcrisisreserve.
In hoeverre maakt Nederland momenteel maximaal gebruik van de mogelijkheden die vanuit Europa worden geboden om de problemen in de glastuinbouwsector, als gevolg van hoge energieprijzen, zoveel mogelijk te verlichten?
De Europese staatssteunkaders bieden meerdere mogelijkheden om nationaal steun te verlenen. Iedere lidstaat, waaronder Nederland, geeft hier een andere invulling aan. Daardoor zullen verschillen tussen lidstaten ontstaan. In Nederland is gekozen voor de inzet van middelen voor energiebesparing en versnelling van de energietransitie. Daarnaast is besloten de TEK-regeling te ontwikkelen om het energie-intensieve MKB te ondersteunen.
Kunt u aangeven op welke wijze andere lidstaten gebruikmaken van de mogelijkheden die door Europa worden geboden om de glastuinbouw te ondersteunen en hoe dit zich verhoudt tot wat Nederland doet? In hoeverre is er sprake van een gelijk speelveld in Europa wat betreft de verleende steun? Kunt u dit onderbouwen?
De Europese lidstaten gaan verschillend om met steunmaatregelen. In algemene zin is bekend welke maatregelen door verschillende landen zijn getroffen om sectoren te steunen. De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft uw Kamer hierover in november geïnformeerd5. Op welke wijze deze exact voor een tuinder uitpakken is niet bekend. Daarvoor is de aanpak tussen landen onderling te divers en zijn maatregelen en kaders ook niet overal helder uitgewerkt. Wij hebben gekozen voor een samenhangend pakket van het stimuleren van de energietransitie en energiebesparing, steun voor het MKB en de mogelijkheid van een borgstellingsfaciliteit.
Welke additionele mogelijkheden ziet u, binnen het Europese steunpakket en het landbouwsteunkader, om meer ruimte te bieden voor ondersteuning aan de Nederlandse glastuinbouw?
Er wordt gesproken over de versnelling van de energietransitie in de glastuinbouw, daar worden via verschillende instrumenten middelen voor vrijgemaakt. Zo is het budget voor subsidie op energiebesparende maatregelen opgehoogd naar € 60 mln. om zoveel mogelijk aanvragen te kunnen honoreren. Via verschillende instrumenten wordt bijgedragen aan infrastructuur voor duurzame warmtebronnen. Voor die ondernemers die op korte termijn in liquiditeitsproblemen komen, heeft het kabinet besloten een tijdelijke mogelijkheid voor een borgstellingskrediet voor glastuinders te creëren onder het staatssteunkader voor steun in verband met de oorlog in Oekraïne, waarbij de overheid een deel van het risico voor een bank bij verstrekking van krediet overneemt. Het Borgstellingskrediet voor de Landbouw (BL) wordt verruimd, waardoor nu ook kredieten voor werkkapitaal, specifiek voor de tuinbouwsector onder het BL kunnen worden gebracht.
Is bijvoorbeeld bij het opstellen van het Europese crisiskader voor staatssteunmaatregelen overwogen om in artikel 42a een uitzondering voor energie-intensieve sectoren in de landbouw, zoals de glastuinbouw, te maken aangezien zij niet op het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) kunnen terugvallen voor de compensatie van energiekosten? Wat vindt u van deze optie? Bent u bereid om in Europees verband in te zetten op een dergelijke uitzondering?
Door de verruiming van de staatssteunkaders is het plafond per bedrijf binnen de TEK-regeling inmiddels gelijk getrokken. Het kabinet overweegt geen additionele compensatie en heeft bewust besloten een generieke regeling uit te werken voor het energie-intensieve MKB. Ik overweeg dan ook geen inzet op aanvullende steunmogelijkheden.
Het bericht ‘Maxima: digitaal geld via centrale banken kan veel voordelen hebben?’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Máxima: digitaal geld via centrale banken kan veel voordelen hebben.»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat digitaal geld via centrale banken in het algemeen en de digitale euro in het bijzonder politiek omstreden zijn?
Op dit moment onderzoeken 87 landen de ontwikkeling van digitaal centrale bankgeld2. De brede verkenning van digitaal centrale bankgeld moet gezien worden in de context van een snel veranderend banken- en betalingslandschap. Digitaal centrale bankgeld in het algemeen en de digitale euro in het bijzonder zijn onderwerpen die regelmatig door uw Kamer en mij worden besproken. Hierbij komt met name de mogelijke vormgeving van een digitale euro aan de orde. Het kabinet heeft zijn eigen inzet geformuleerd in een Kamerbrief over de ontwerpkeuzes van de digitale euro3. De Tweede Kamer heeft een aantal moties op dit terrein aangenomen, die zich richten op privacy en (het inperken van) programmeerbaarheid. Het Nederlandse Parlement heeft zich richting de Europese Commissie uitgesproken voor sterke politieke betrokkenheid bij deze vormgeving, de wens tot het waarborgen van privacy, het beperken van programmeerbaarheid, en de behoefte tot het waarborgen van inclusiviteit en duurzaamheid4. Het kabinet kwalificeert de algemene Nederlandse houding hiermee als constructief-kritisch.
De Europese Commissie heeft aangekondigd om in het voorjaar van 2023 met een wetgevend voorstel te komen over de digitale euro. Hierbij zal, naar verwachting, ook de verdere politieke discussie en besluitvorming over de wenselijkheid van de invoering van een digitale euro plaatsvinden. Het voorstel zal gebaseerd zijn op art. 133 van het Verdrag over de werking van de EU, dat expliciet voorschrijft dat het Europees Parlement en de Raad, volgens de gewone wetgevingsprocedure, na raadpleging van de ECB, besluiten over de maatregelen die nodig zijn voor het gebruik van de euro als enige munteenheid. De Tweede Kamer zal hier via de bestaande reguliere processen bij worden betrokken.
Bent u het ermee eens dat politiek omstreden uitspraken van Leden van het Koninklijk Huis zich niet goed verhouden met de grondwettelijke rol van de Koning in ons staatsbestel? Zo nee, waarom niet?
Er is ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning en andere leden van het Koninklijk Huis. De betekenis van deze ministeriële verantwoordelijkheid is toegelicht in de voorlichting van de Raad van State uit 2010.5
Kunt u exact aangeven wat uw definitie is van «piekbelaster», gezien het feit dat in de afgelopen jaren verschillende definities van «piekbelaster» werden gehanteerd, zoals bijvoorbeeld: overschrijding van de grenswaarde van twee mol per hectare per jaar, een relatief hoge totale vracht op één natuurgebied, een relatief hoge totale vracht op de landelijke natuur en soms wordt gesproken over de hoogste emissies in plaats van de deposities, oftewel de gekozen uitgangspunten en rekenmethode bepalen de uitkomst?1
Bij brief van 14 oktober 20222 heb ik de Tweede Kamer aangegeven dat de aanpak piekbelasters vraagt om een zorgvuldige definitie van de bedrijven waar het om gaat. Mede met het oog op deze zorgvuldigheid wil ik u, voor de nadere omschrijving van piekbelasters en de te hanteren rekenmethodiek, verwijzen naar de brief «Voortgang integrale aanpak landelijk gebied en opvolging Porthosuitspraak» die op vrijdag 25 november aan de Tweede Kamer is gestuurd.
Kunt u daarbij precies aangeven hoe deze wordt berekend?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat de keuze in uitgangspunten en rekenmethode bepalend zijn voor wie als piekbelaster wordt aangemerkt?
Uitgangspunten en rekenmethodiek zijn van belang voor de vraag of iemand wel of geen piekbelaster is. Voor een nadere invulling verwijs ik naar voornoemde brief.
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) de inhoudelijke analyses heeft gemaakt voor het memo «Concept-analyse mogelijk effect piekbelasters, 30-9-'22» dat gebruikt is voor het rapport van Johan Remkes, op verzoek van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit?2
Nee, dat klopt niet. Deze memo is opgesteld door mijn departement, in samenwerking met het Ministerie van Financiën. Een deel van de conclusies is wel gebaseerd op eerdere analyses door het RIVM. Ook heeft het RIVM op basis van eigen berekeningen een verificatie uitgevoerd op de ordegrootte-effecten uit de memo.
In dit memo zijn twee nieuwe definities van piekbelaster geformuleerd, wie heeft deze twee definities geformuleerd?
De in de memo gehanteerde uitgangspunten zijn bedoeld om een indicatieve bandbreedte te geven van wat een bepaald aantal piekbelasters bijdraagt aan de stikstofdepositie. Het is niet bedoeld als definitief selectiecriterium of vastgestelde definitie voor piekbelasters. Ik streef ernaar de Tweede Kamer uiterlijk in januari 2023 te informeren over keuzes rondom criteria voor onder andere de in voornoemde brief genoemde plusregeling (LBV+).
Is dit een politieke keuze of een wetenschappelijk onderbouwde keuze?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom is voor deze twee definities gekozen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven hoe groot de onzekerheid is in de berekende piekbelasting die één piekbelaster veroorzaakt?
Een exact en eenduidig getal voor de onzekerheid is niet te geven. Aangezien de bijdrage van één bedrijf wordt berekend binnen het toepassingsbereik van de rekenmodellen en de resultaten zijn gegeven in totale depositievracht, is de onzekerheid relatief beperkt.
De uitgevoerde analyse is bedoeld om de ordegrootte-effecten van een aanpak piekbelasters in beeld te brengen. In geval van uitvoering van het verplichtende traject van de aanpak piekbelasters zal altijd zorgvuldig getoetst worden aan de feitelijke situatie.
Kunt u dit specifiek voor één boerderij, die piekbelasting veroorzaakt op één Natura 2000-gebied aangeven?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat deze onzekerheid groter wordt, naarmate de emissie hoger is?
Er is volgens het RIVM geen vaste relatie tussen de onzekerheid van de berekening en de grootte van de emissie.
De onzekerheid van de berekening is onder andere afhankelijk van de afstand van de bron tot een specifiek hexagoon en het type natuur dat op die locatie aanwezig is. Er kan daarom geen exact getal gegeven worden.
Voor de (her)uitgifte van stikstofruimte voor nieuwe projecten is de depositie per relevant hexagoon maatgevend, wanneer één piekbelaster op één hexagoon een berekende stikstofbelasting veroorzaakt van 20 mol per hectare per jaar (een realistisch getal), hoe groot is dan de onzekerheid in dit berekende getal?
Zie antwoord vraag 10.
Wanneer de emissies van deze piekbelaster worden teruggebracht naar nul, berekent AERIUS 20 mol per hectare per jaar minder depositie op het relevante hexagoon, zou de «stikstofwinst» gezien de forse onzekerheid ook veel minder kunnen zijn dan 20 mol per hectare per jaar, bijvoorbeeld maar 10 mol per hectare per jaar of zelfs nul?
Onzekerheden zijn inherent aan modelberekeningen en zullen bij deze methodiek dus altijd blijven bestaan. Er is geen algemene absolute onzekerheid te verbinden aan depositierekeningen op individuele hectares.
Wel werkt het RIVM continu aan de doorontwikkeling van de modellen om de onzekerheden zo veel mogelijk te beperken.
Of kan het veel meer zijn dan 20 mol per hectare per jaar?
Zie antwoord vraag 12.
Klopt het dat voor inname van stikstof (het terugbrengen van de stikstofuitstoot van piekbelasters naar bijna nul) gerekend wordt op het detailniveau van hexagonen? Met andere woorden, wordt per hexagoon de stikstofafname bepaald? Zo ja, waarom is het nodig om op hexagoonniveau te rekenen?
In de memo (waar vraag 4 naar verwijst) is voor de analyse gekeken naar de totale depositievracht per natuurgebied. Dit is de berekende depositie op alle relevante hectares binnen een natuurgebied bij elkaar opgeteld. Het te hanteren detailniveau is een beleidskeuze die nog moet worden gemaakt. Waar het gaat om criteria voor afbakening van de doelgroep van de LBV+ streef ik ernaar de Tweede Kamer uiterlijk in januari 2023 te informeren.
Klopt het dat bij heruitgifte van de stikstofruimte voor nieuwe projecten gekeken wordt op het detailniveau van hexagonen? Zo ja, kan AERRIUS dergelijke berekeningen op hexagoonniveau met voldoende zekerheid maken?
Voor de uiteindelijke en eventuele her-uitgifte van de stikstofdepositie aan PAS-melders is een berekening op hectare-niveau vereist.
Het is bij toestemmingverlening een juridisch vereiste om uit te sluiten dat een project significante negatieve effecten op de beschermde natuur heeft. Dit vraagt om berekeningen op gedetailleerd niveau, omdat de KDW en de totale depositie per locatie verschilt.
Bent u het eens dat de studie «Rebuttal On RIVM's Critique Of Briggs et al. AERIUS/OPS Model Performance» laat zien dat de onzekerheid van AERIUS groter is, naarmate de emissiebron groter is? Zo nee, uit welke studie blijkt het tegendeel?3
Het RIVM heeft op zijn website5 uitgebreid gereageerd op deze kritiek op het Operationele Prioritaire Stoffen model (OPS).
Het is goed om te zien dat hierover een wetenschappelijk dialoog gevoerd wordt. Dit helpt bij de continue doorontwikkeling van de modellen. Voorlopig is de algemene wetenschappelijke consensus dat OPS geschikt is voor het berekenen van stikstofdepositie.
Ik zie daarom geen aanleiding om de gehanteerde rekenmethodiek te herzien.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de AERIUS-berekeningen op piekbelaster-niveau (uitgaande van één onderneming bij één natuurgebied), die relatief grote onzekerheden kennen, niet gaan leiden tot nóg meer rechtszaken, gezien het feit dat het aantal rechtszaken hand over hand toeneemt omdat er, kort samengevat, onvoldoende wordt gegarandeerd dat het beleid werkt en daardoor te grote onzekerheden debet zijn aan die rechtszaken?
De gehanteerde rekenmethodiek wordt continu doorontwikkeld en is daarmee gebaseerd op de meest actuele wetenschappelijke consensus. Onzekerheden zijn inherent aan het uitvoeren van modelberekeningen. Daarom kan de onzekerheid nooit volledig naar nul worden gebracht.
Onderzoek naar financiële transacties van/naar Stichting Open Nederland |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers , Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bestaan en hebt u kennisgenomen van de inhoud van een onderzoeksrapport van het Financieel Recherche Bureau Interludium met betrekking tot onderzoek naar financiële transacties van/naar Stichting Open Nederland (SON)?
Ja.
Zo nee, waarom valt in een persbericht van de opdrachtgever te lezen dat in ieder geval het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de rapportage van het onderzoekbureau zou hebben ontvangen en dus op de hoogte is gebracht? Kunt u bevestigen of ontkrachten dat de rapportage aan dit departement is voorgelegd, aan welke personen specifiek? Waarom hebben deze personen de Kamer daarover dan niet geïnformeerd en waarom is door het departement niet op de rapportage gereageerd?
Het is onduidelijk naar welk persbericht wordt gerefereerd. Wat klopt is dat het rapport van Interludium ter kennisneming is toegestuurd aan VWS. Gezien de overduidelijk onbetrouwbare (en smadelijke) uitlatingen in het rapport zijn er geen verdere stappen gezet.
Hebben de journalisten die volgens bovengenoemd persbericht en volgens een recente reconstructie van NOS/Nieuwsuur ook op de hoogte zijn gebracht van dit onderzoek, hierover contact opgenomen met (bewinds)personen binnen het kabinet, of heeft het kabinet hierover zelf contact gezocht met de pers? Zo ja, kunt u delen wat met de pers is besproken en waarom de Kamer hierover niet is geïnformeerd?
Nee, NOS en Nieuwsuur hebben hierover geen contact opgenomen met het Ministerie van VWS of Financiën. September 2022 heeft het NRC contact opgenomen met VWS. Hierbij is gevraagd of het klopt dat VWS een onderzoek heeft laten uitvoeren door Hoffmann recherche naar de beweringen in de media over Jaap van Dissel. VWS heeft hier op geantwoord: Nee, dat is niet het geval. Deze, ongefundeerde, berichten in de media over Jaap van Dissel zijn voor ons geen aanleiding om nader onderzoek in te stellen. Wij hebben wel aan Hoffmann recherche gevraagd om onderzoek te doen naar beweringen die een partij op verschillende manieren richting de overheid heeft geuit. Wij hechten weinig waarde aan die beweringen, maar omdat de uitingen vasthoudend waren willen wij een onafhankelijke partij daar uitspraak over laten doen zodat deze, onafhankelijke, partij aantoont dat er geen grond is voor deze beweringen. Deze beweringen zijn niet onderbouwd en hebben geen enkele waarde, maar zijn wel vervelend voor betrokkenen. Vanuit VWS is geen contact gezocht met de pers over het rapport van Interludium.
Klopt het dat het recherchebureau beschikt over een vergunning die is afgegeven door het Ministerie van Justitie en Veiligheid en dat de overheid en/of daaraan gelieerde organen zelf in het verleden gebruik hebben gemaakt van de diensten van dit recherchebureau? Zo ja, kunt u verklaren waarom u de onderzoeken naar SON onbetrouwbaar acht?
Via https://www.justis.nl/sites/default/files/2022–09/Lijst vergunninghouders Wpbr per 12 augustus 2022_0.pdf is een lijst te vinden met alle vergunninghouders. In deze lijst staat dat Interludium B.V. in Apeldoorn een vergunning heeft. Justis houdt niet bij wie er gebruik maken van de diensten van recherchebureaus.
Als u wel op de hoogte was van het bestaan van deze rapportage en de aantijgingen met betrekking tot financiële transacties naar/van SON, wanneer bent u hiervan dan op de hoogte gesteld en waarom heeft u de Kamer hierover niet geïnformeerd en is er geen opheldering gegeven over de al dan niet onjuiste/oneigenlijke bevindingen in dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Als u op de hoogte was van het bestaan van deze rapportage, was u dan ook op de hoogte van het onderzoek toen dat werd uitgevoerd? Zo ja, waarom heeft u de Kamer hierover destijds niet geïnformeerd en, indien het onderzoek onrechtmatig plaatsvond, geen (juridische) stappen ondernomen om dit onderzoek te stoppen?
Nee, wij waren niet op de hoogte van het onderzoek dat is uitgevoerd door Interludium op het moment dat dit onderzoek werd uitgevoerd.
Indien het onderzoek op verkeerde informatie is gebaseerd, heeft u dan enig idee waar deze informatie vandaan komt, wie deze heeft verspreid en waarom? Kunt u ontkrachten dat de in de rapportages beschreven mogelijk verdachte overboekingen naar/van SON zijn gedaan? Of kunt u, indien deze transacties wel hebben plaatsgevonden maar rechtmatig waren, gespecificeerd verantwoorden met welk doel deze overboekingen zijn gedaan, wie daarbij betrokken waren en waarom, en deze informatie aan de Kamer doen toekomen?
Omdat het rapport van Interludium hardnekkig bleef rondwaren is vanuit VWS uiteindelijk een onderzoek gestart met als doel de informatie uit het door Financieel Recherche Bureau Interludium opgeleverde rapport te onderzoeken op feitelijke (on)juistheid. Uit dit onderzoek dat in opdracht van VWS is gestart, is gebleken dat het rapport van Interludium niet betrouwbaar is en dat er geen enkel bewijs is dat de transacties beschreven in het rapport van Interludium hebben plaatsgevonden. In afwachting van mogelijke juridische procedures en maatregelen kan het in opdracht van VWS opgeleverde onderzoeksrapport nu niet openbaar worden gemaakt.
Indien u (tot voor kort) niet op de hoogte was van deze onderzoeken en de daaruit voortgekomen bevindingen, kunt u dan verklaren waarom er voor de opdrachtgever aanleiding was om onderzoek te laten doen naar SON en hoe reflecteert u op de bevindingen uit het onderzoek, nu u hier kennis van genomen heeft? Gaat u (juridische) stappen ondernemen tegen het onderzoeksbureau en/of de opdrachtgever van het onderzoek, voor het verspreiden van lasterlijke informatie?
Zie antwoord vraag 7.
Aangezien in de beantwoording op eerdere schriftelijke vragen van de Groep Van Haga aangaande Stichting Open Nederland wordt aangegeven dat SON werkt in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en dat het ministerie inzicht heeft in de financiële administratie van SON, kunt u bevestigen of ontkrachten dat de in het onderzoek genoemde Belgische ING-bankrekeningen van SON inderdaad bestaan (hebben) en zo ja, of deze rekeningen in samenspraak en/of met medeweten van de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en/of Financiën werden geopend? Kunt u aangeven waarom SON bankrekeningen in België nodig heeft/had en waarom er geen verantwoording met betrekking tot de geldstromen naar en van deze rekeningen is gegeven?
Zie antwoord vraag 7.
Geldt voor overboekingen van SON het zogenaamde «vier ogen principe», waarbij betalingen geautoriseerd en goedgekeurd moeten worden door minimaal twee personen? Wordt dit technisch door de banken gefaciliteerd en zo niet, hoe waarborgt SON de controle op de betalingen?
Binnen SON geldt zowel voor het betaalbaar stellen van de facturen als voor de daadwerkelijke betaling van facturen het vier-ogen principe. De bank faciliteert het betalingsproces technisch.
Als SON inderdaad over deze Belgische ING-rekeningen heeft beschikt, klopt het dat deze rekeningen op 24 oktober 2021 zijn gesloten en dat de resterende gelden zijn teruggestort naar de oorspronkelijke financieringsbron? Zo ja, waarom is dit gebeurd en waarnaar zijn de resterende gelden teruggeboekt?
Zie antwoord op vraag 7, 8 en 9.
Klopt de constatering uit het onderzoek dat na de eerste financieringstranche van het Ministerie van Financiën aan SON voor Testen voor Toegang ook een bedrag van een miljoen euro werd overgemaakt voor een «administrative fee»? Zo ja, kunt u specificeren waar dit precies voor bedoeld was?
Nee, dat klopt niet.
Klopt het dat na het ontvangen van financiering van het Ministerie van Financiën voor Testen voor Toegang onder andere 50 miljoen euro werd overgemaakt naar Medical Services Corp op Anguilla, maar dat dit bedrijf door SON nooit is openbaargemaakt als testaanbieder? Zo ja, welk doel diende dit geld en waarom is gekozen voor het inzetten van dit bedrijf?
Nee, dat klopt niet.
Klopt het dat de onderzoeksrapportage op 28 maart 2022 aangetekend verstuurd is naar de Minister van Financiën en per mail naar de woordvoerder met een begeleidend schrijven, waarin wordt gevraagd om opheldering over de financiële gang van zaken met betrekking tot SON en de betrokkenheid van verschillende ministeries hierbij?
Het Ministerie van Financiën heeft de brief d.d. 28 maart 2022 van U-Diagnostics met een deel van het rapport ontvangen via het partijbureau van D66. Aangezien de brief was gericht aan het partijbureau t.a.v. de Minister als partijleider, is de brief terug overgedragen aan het partijbureau.
Als de Minister van Financiën en/of haar woordvoerder bovengenoemde correspondentie inderdaad hebben ontvangen, waarom is de Kamer hier dan nooit over geïnformeerd en is de ontvangen documentatie niet gedeeld? Indien zij deze correspondentie niet hebben ontvangen, waren zij dan wel op de hoogte van het circuleren van deze correspondentie en zo ja, waarom is de Kamer daarover niet geïnformeerd?
Er was geen reden om deze informatie te delen met uw Kamer. Verder verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 2, 7, 8, 9 en 14.
Klopt het dat het onderzoeksrapport al geruime tijd bij verschillende ministeries en bewindspersonen ligt? Zo ja, waarom is de Kamer hierover dan nooit geïnformeerd en waarom zijn de bevindingen van het rapport niet uitgelegd en/of ontkracht?
Ik verwijs hier naar de antwoorden op vraag 2, 7, 8 en 9.
Bent u voornemens het Openbaar Ministerie een onderzoek te laten instellen naar deze kwestie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat dat onderzoek van start en kunt u de Kamer op de hoogte houden van de voortgang en resultaten hiervan?
De veiligheid van het knooppunt Empel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat er, op de plek van het noodlottige ongeluk, voor het ongeval van Sanne en Hebe al meerdere ongelukken gebeurden?1
Ja, hier ben ik mee bekend. Verkeersongevallen met een dodelijke afloop zoals het ongeval waarbij Sanne en Hebe zijn omgekomen, zijn helaas nog steeds een harde realiteit op ons wegennet en dat betreur ik zeer. Het persoonlijk leed dat door dodelijke ongevallen wordt aangericht, is niet in woorden uit te drukken.
In de verbindingsboog bij knooppunt Empel, de plek van het noodlottige ongeval, vonden de afgelopen 4 jaar gemiddeld 8 ongevallen per jaar plaats. Het ongeval met Sanne en Hebe is het eerste ongeval in de afgelopen 10 jaar in de verbindingsboog bij knooppunt Empel waarbij een dodelijke afloop is te betreuren.
Welke maatregelen zijn er genomen in de bocht van het knooppunt Empel, waar de A59 en de A2 samenkomen, nadat er sinds de aanleg in 2009 meerdere ongelukken gebeurden en zeker twee keer eerder automobilisten in het water belandden? Graag een gedetailleerd antwoord hoe geprobeerd is om nieuwe ongelukken- en daarmee nieuwe slachtoffers te voorkomen.
Bij de aanleg van het knooppunt Empel in 2009 heeft Rijkswaterstaat (RWS) borden geplaatst die waarschuwen voor een bocht, gecombineerd met een adviessnelheid van 90 km/u. Verder staan er zogenoemde bochtschildborden in de bocht om de weggebruiker te attenderen op de verkeerssituatie ter plaatse. In 2021 is door RWS aan de rechterzijde van de weg (de andere kant van waar de auto is aangetroffen) een extra geleiderail geplaatst. Dit is gedaan om het risico dat voertuigen de geleiderail kunnen oprijden, en daarmee naast de weg belanden, te verkleinen.
Naast het plaatsen van de extra geleiderail aan de rechterzijde van de weg zijn er sinds de aanleg in 2009 geen aanvullende maatregelen getroffen voor de verkeersveiligheid op het knooppunt Empel.
De betreffende verbindingsboog in knooppunt Empel komt in de jaarlijkse uitgevoerde analyse «Veilig over Rijkswegen» niet naar voren als een locatie met een verhoogde ongevallenconcentratie2. Deze analyse wordt gebruikt om binnen het impulsprogramma Meer Veilig3 een prioritering te maken om met de beschikbare middelen het grootste aantal verkeersslachtoffers te voorkomen. De beschikbare middelen van Meer Veilig bieden niet de ruimte om alle locaties langs het hoofdwegennet aan te pakken. De verbindingsboog in knooppunt Empel maakt daarom geen deel uit van het programma Meer Veilig.
Verder geldt dat dit weggedeelte voldoet aan de benodigde breedte van de obstakelvrije zone van 10 meter. Deze breedte is gebaseerd op onderzoekresultaten4, waaruit blijkt dat bij een maximumsnelheid van 90 à 100 km/u 80 à 90 procent van de uit de koers geraakte voertuigen niet verder dan 10 meter de berm indringt. Als er in dat geval binnen 10 meter vanaf de rijbaan een obstakel (zoals een boom of watergang) aanwezig is, moet deze worden verwijderd. Indien dat niet mogelijk is, dient het obstakel te worden afgeschermd met een geleiderail. RWS heeft deze inzichten opgenomen in de ontwerprichtlijnen voor nieuwbouw en groot reconstructie5. Voor de situatie op de A59, waar het noodlottige ongeval heeft plaatsgevonden, geldt dat de ontwerpsnelheid 90 km/u bedraagt en dat de afstand tot de watergang 18 tot 20 meter is. Daarom is hier tijdens de aanleg geen geleiderail geplaatst.
Tegelijkertijd worden de betreffende ontwerprichtlijnen door de jaren heen herzien aan de hand van de meest recente inzichten op gebied van verkeersveiligheid. Voor het weggedeelte waar het ongeval heeft plaatsgevonden zou, volgens de huidige ontwerprichtlijn6, de reeds aanwezige geleiderail doorgetrokken moeten worden bij nieuwbouw of grootschalig reconstructie, omdat de afstand naar de eerstvolgende geleiderail minder dan 200 meter bedraagt. Dit heeft als doel te voorkomen dat een uit de koers geraakt voertuig achter de geleiderail langs kan rijden en zo alsnog in aanrijding kan komen met een afgeschermd obstakel.
Aanscherpingen in de richtlijnen kunnen echter niet altijd direct worden doorgevoerd op alle bestaande situaties7. Het is niet uitvoerbaar om bij elke aanpassing van de norm het volledige wegennet direct naar de meest recente inzichten om te bouwen. Voor bestaande situaties geldt daarom dat maatregelen worden doorgevoerd bij de eerstvolgende nieuwbouw of grootschalige reconstructie. Uiteraard kan bij een onveilige situatie de afweging worden gemaakt voor snellere aanpassing, bijvoorbeeld in het kader van het impulsprogramma Meer Veilig.
De doortrekking van de geleiderail langs de verbindingsboog in het knooppunt Empel heeft nog niet plaatsgevonden, omdat het knooppunt sinds 2009 niet onderhevig is geweest aan een grootschalige reconstructie en, zoals eerder aangegeven, deze locatie evenmin bij het programma Meer Veilig naar voren is gekomen als locatie met verhoogde ongevallenconcentratie.
Heeft u de bereidheid om het knooppunt na het noodlottige onderzoek op verkeersveiligheid te onderzoeken, onder andere waarom daar een vangrail ontbreekt? Zo ja, wilt u de Kamer over de uitkomsten informeren? Zo neen, waarom niet?
Gezien de impact van dodelijke ongevallen is het altijd van belang om lessen te trekken die de kans op dergelijke noodlottige ongelukken kunnen verkleinen. Na afloop van een dodelijk ongeval analyseert RWS daarom altijd de rol van de infrastructuur bij het ontstaan en de invloed van de infrastructuur op de afloop van een ongeval. Deze kennis wordt betrokken bij het actualiseren van richtlijnen en het prioriteren van maatregelen binnen de daarvoor beschikbare middelen.
De politie doet nog onderzoek naar de oorzaak en omstandigheden van het incident. Mocht uit het lopende politieonderzoek en/of de ongevalsanalyse van RWS nieuwe informatie komen met betrekking tot de rol van de weginrichting bij het ongeval, zal hier uiteraard opvolging aan gegeven worden. In dat geval zal uw Kamer geïnformeerd worden.
Het artikel dat de inlichtingendiensten AIVD en MIVD journalisten ronselen |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van een artikel in de NRC waaruit blijkt dat de inlichtingendiensten AIVD en MIVD journalisten ronselen?1
Ja.
Het artikel spreekt hoofdzakelijk over het ronselen van journalisten in het buitenland, kunt u bevestigen of er wellicht ook journalisten geronseld zijn of geronseld worden door de AIVD of MIVD in Nederland?
Allereerst neem ik nadrukkelijk afstand van het woord «ronselen». Deze term suggereert misleiding, dwang en/of onvrijwilligheid. Hiervan is geen sprake in de samenwerking van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) met hun bronnen.
De AIVD en de MIVD hebben op basis van artikel 39 van de Wiv 2017 de wettelijke bevoegdheid om bij de uitvoering van hun taak dan wel ter ondersteuning van een goede taakuitvoering zich voor het verzamelen van gegevens te wenden tot bestuursorganen, ambtenaren en iedereen die geacht
wordt de benodigde gegevens te kunnen verstrekken. De diensten kunnen zich op basis van deze bevoegdheid in beginsel tot een ieder wenden, dus ook journalisten. Het voldoen aan een dergelijk verzoek geschiedt altijd op basis van vrijwilligheid. Overigens kunnen ook journalisten zelf de AIVD of de MIVD benaderen om informatie waarover zij beschikken te delen.
In het openbaar kan ik niet ingaan op de bronnen en werkwijze van de AIVD en de MIVD. Op de taakuitvoering van de diensten wordt toezicht uitgeoefend door de CTIVD.
Worden er wellicht ook journalisten die (hoofdzakelijk) berichten over binnenlandse aangelegenheden benaderd door de AIVD of MIVD? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, heeft de AIVD of MIVD formeel de bevoegdheid journalisten die werkzaam zijn in Nederland en (voornamelijk) berichten over binnenlandse aangelegenheden te ronselen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de AIVD of MIVD formeel de bevoegdheid Nederlandse journalisten te betalen voor het leveren van diensten (zoals het plaatsen van een door de AIVD of MIVD gewenst artikel)?
Betaling voor het plaatsen van een artikel met als doel de publieke opinie of het openbare debat te beïnvloeden is niet aan de orde. Als de diensten iets publiekelijk agenderen doen ze dat door een publicatie zoals het openbare jaarverslag.
In algemene zin geldt dat als iemand bron is van de AIVD of MIVD er sprake kan zijn van een financiële vergoeding. Voorop staat steeds dat de samenwerking vrijwillig is. Bij het spreken met bronnen streven de diensten er altijd naar de bron niet financieel of op een andere manier afhankelijk te maken.
Heeft de AIVD of MIVD de bevoegdheid Nederlandse journalisten informatie te verstrekken (bijvoorbeeld voor het schrijven van een artikel)?
De AIVD en MIVD hebben de mogelijkheid om desgevraagd informatie te verstrekken aan journalisten. Journalisten benaderen de diensten geregeld met verzoeken om een achtergrondgesprek of een interview. Waar dit mogelijk is willigen beide diensten dergelijke verzoeken in. Overigens verstrekken de diensten in achtergrondgesprekken of interviews aan journalisten geen staatsgeheime informatie.
Heeft de AIVD of MIVD de bevoegdheid in ruil voor informatie van een journalist een wederdienst van welke aard (uitgezonderd een onkostenvergoeding) dan ook (informatie, geld, beloning in natura, et cetera) aan die journalist te geven?
Zoals toegelicht bij vraag 5 kan er sprake zijn van een financiële vergoeding als iemand bron is van de AIVD of de MIVD. Het betreft hier altijd een vrijwillige samenwerking. Journalistieke onafhankelijkheid is essentieel voor een goed functionerende democratische rechtsorde.
De stand van zaken overbrengingen van personen uit Afghanistan |
|
Kati Piri (PvdA), Jasper van Dijk , Salima Belhaj (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() ![]() |
Kunt u bevestigen dat de deadline van 1 november die genoemd wordt in de laatste kamerbrief slechts geldt voor personen die beschikken over een paspoort en die niet ingaan op het aanbod voor overbrenging naar Nederland?1
Ja, de deadline van 1 november geldt alleen voor mensen met een paspoort die al eerder een aanbod voor overbrenging hebben geweigerd. Deze mensen hebben hierover in september een mail ontvangen. Van de 28 mensen waarvoor dit geldt, zijn vier mensen niet op het aanbod ingegaan. Deze vier mensen behouden het recht om naar Nederland te komen, maar moeten dit vanaf 1 november 2022 zelf organiseren en bekostigen.
Kunt u bevestigen dat voor resterende personen die in aanmerking komen voor overbrenging en die hiervan gebruik willen maken maar dit door omstandigheden buiten hun schuld niet kunnen (zoals gebrek aan geld, ontbreken van de juiste documenten of het feit dat het eerder niet is gelukt om af te reizen naar een buurland van Afghanistan), de deadline van 1 november niet geldt en dat u hun overbrenging zal blijven faciliteren?
Dat kan ik bevestigen. De situatie van deze mensen blijven we uiteraard volgen. Wanneer de mogelijkheid zich voordoet zullen zij alsnog worden overgebracht. Voor deze groep is vooralsnog geen deadline gesteld.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk en uiterlijk voor 1 november beantwoorden?
Ja.
De uitspraken over mogelijk loslaten unanimiteitsbeginsel en de ontwikkelingen rondom “Pijler 2” van de OESO |
|
Eelco Heinen (VVD), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u uw uitspraken in het Europees Parlement toelichten over dat Nederland mogelijk het unanimitietsbeginsel ten aanzien van belastingen wil loslaten?
Op 13 oktober jl. was ik uitgenodigd door het FISC-comité van het Europees parlement om van gedachten te wisselen over maatregelen die Nederland heeft genomen om belastingontwijking tegen te gaan. In dit kader heb ik gereflecteerd op de ontwikkelingen rond het uitblijven van een akkoord over het richtlijnvoorstel voor een effectief minimumniveau aan belastingheffing (Pijler 2). Tot op heden blokkeert Hongarije een raadsakkoord. Ik heb in de gedachtewisseling met het Europees parlement aangegeven dat het ongelukkig is dat één lidstaat besluitvorming over dit belangrijke voorstel kan tegenhouden, te meer omdat over dit voorstel in het Inclusive Framework (IF), georganiseerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), reeds overeenstemming is bereikt met bijna 140 landen, inclusief Hongarije. Ik heb aangegeven dat het voor Nederland nog steeds de voorkeur heeft om met 27 lidstaten een akkoord te bereiken. Ik streef ernaar dat er de komende periode alsnog met 27 lidstaten een akkoord bereikt wordt. Ondertussen is het belangrijk om te kijken welke alternatieven er zijn, waaronder het aangaan van een akkoord met een beperktere groep lidstaten via de systematiek van de zogenaamde «nauwere samenwerking». Het veranderen naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid is geen optie die nu in het kader van het richtlijnvoorstel Pijler 2 wordt besproken. Een dergelijke verandering in de besluitvormingssystematiek zou plaats moeten vinden via het gebruik van de passerellebepaling die is opgenomen in de huidige EU-verdragen. Als dat niet tot het gewenste resultaat leidt, kan gedacht worden aan verdragswijziging. Beide routes, gebruik passerelle en verdragswijziging, zijn een langdurig proces en vereisen unanimiteit. Desalniettemin is het belangrijk om te blijven reflecteren over de EU-besluitvorming bij grensoverschrijdende problematiek zoals belastingontwijking. Om dat goed te kunnen doen, is het verstandig om alle opties die op tafel liggen te bezien. Op die manier zien we hoe grensoverschrijdende problematiek het meest effectief kan worden opgelost. Deze gedachtenvorming is tevens onderdeel van de gedachtenvorming over het verbeteren van het functioneren van de Unie naar aanleiding van de uitkomsten van de Conferentie over de Toekomst van Europa.
Wanneer is het kabinetsstandpunt gewijzigd dat Nederland tegen het opgeven van een veto inzake belastingen is en wanneer is dit aan de Tweede Kamer gemeld?
Het kabinetsstandpunt is op dit punt niet gewijzigd. Zoals in antwoord op vraag 1 aangegeven, doet dat niet af aan het feit dat ik vind dat het belangrijk is om te blijven reflecteren op hoe in EU-verband op effectieve wijze besluiten kunnen worden genomen. Dat één lidstaat een gecoördineerde implementatie van een reeds in IF-verband aangenomen afspraak tegenhoudt, is voor mij de aanleiding om te zien of er andere mogelijkheden zijn voor een gecoördineerde implementatie in deze casus. Dat helpt bij het maken van een weloverwogen beslissing die bijdraagt aan het bestrijden van grensoverschrijdende belastingontwijking. Bovendien ben ik door verschillende moties van uw Kamer opgeroepen om de voortgang en implementatie van Pijler 2 afspraken te bewaken.1
Hoe verhouden uw uitspraken zich tot eerder aangenomen moties in de Tweede Kamer waarin het belang wordt onderstreept van unanimiteit op EU-niveau ten aanzien van besluiten op het gebied van belastingen, en waarin het afstappen van besluitvorming bij unanimiteit op het gebied van belastingheffing voor Nederland onbespreekbaar wordt geacht?
De eerder aangenomen moties in de Tweede Kamer ten aanzien van besluitvorming op het gebied van belastingen zijn helder. Tegelijkertijd zijn er in het kader van Pijler 2 meerdere moties aangenomen waarin het kabinet wordt opgeroepen om zich in de Europese Unie en de OESO constructief op te stellen, het voortouw te nemen in de onderhandelingen en zich in te spannen om een akkoord op Pijler 2 zo snel mogelijk te realiseren.2 Deze moties illustreren dat het mogelijk van belang is om onderscheid te maken naar type belasting. Belastingen die bij uitstek internationaal gecoördineerde aanpak vereisen – zoals de aanpak van belastingontwijking, bijvoorbeeld via Pijler 2 – vergen een andere aanpak dan belastingen die juist aansluiten bij een nationale aanpak.
Wat zijn alternatieve routes (in de gezamenlijke verklaring van Frankrijk, Spanje, Italië en Nederland weergegeven als «any possible legal means») ten aanzien van het vlot trekken van besluitvorming rond «pijler 2»?
Ik streef er de komende periode nog steeds naar om een akkoord met 27 lidstaten te bereiken ten aanzien van het richtlijnvoorstel Pijler 2. Als dit onverhoopt toch niet lukt, zijn er meerdere mogelijkheden om tot gecoördineerde implementatie over te kunnen gaan ten aanzien van Pijler 2. Een optie zou zijn het aangaan van een nauwere samenwerking. Hierbij spreken lidstaten in een kleiner verband – waar minimaal 9 lidstaten aan deel moeten nemen – af een akkoord aan te gaan. Dit akkoord zou gebaseerd kunnen zijn op de laatste compromistekst. Een voordeel van nauwere samenwerking is dat als een van de deelnemende lidstaten de bepalingen van de richtlijn niet volledig of correct omzet in nationale wetgeving, de Europese Commissie maatregelen kan nemen.
Een andere optie betreft gecoördineerde implementatie. Hierbij zullen de lidstaten de implementatie in hun nationale wetten met elkaar afstemmen zodat deze zoveel mogelijk met elkaar overeenkomt. Ten opzichte van de aanpak via nauwere samenwerking zijn er dan geen (juridische) mogelijkheden voor de Europese Commissie om in te grijpen wanneer lidstaten zich niet aan de onderlinge afspraken houden. Daarnaast zijn er nog twee opties die het mogelijk maken om in belastingzaken met een gekwalificeerde meerderheid besluiten te nemen, namelijk het gebruik van de passerellebepaling uit artikel 48 lid 7 Verdrag Europese Unie (VEU) en een verdragswijziging via artikel 48 VEU. Het gebruik van deze opties ligt niet voor de hand op het richtlijnvoorstel Pijler 2 gezien de snelle beoogde inwerkingtreding en omdat beide opties unanimiteitsbesluitvorming vereisen en langdurige processen betreffen.
Waarom is de bovengenoemde gezamenlijke verklaring slechts door vijf landen (inclusief Nederland) ondertekend en niet door alle lidstaten, met uitzondering van Hongarije?
Na afloop van het Commissiedebat Eurogroep/Ecofinraad van 8 september jl. is Nederland benaderd met het verzoek of Nederland samen met Frankrijk, Duitsland, Italië en Spanje een verklaring wilden uitbrengen. De gezamenlijke verklaring is een belangrijke boodschap en een krachtig signaal. Deze verklaring benadrukt de wens om een akkoord te bereiken binnen de Europese Unie en onderstreept daarmee de inzet van Nederland om de richtlijn tijdig te implementeren. Er wordt tegelijkertijd met zoveel mogelijk lidstaten gekeken hoe Pijler 2 het meest effectief geïmplementeerd kan worden in de Europese Unie.
Zijn er door deze vijf landen afspraken gemaakt rondom het loslaten van het unanimiteitsbeginsel? Zo ja, kunt u die met de kamer delen? Zo nee, wat is het standpunt van deze landen ten aanzien hiervan?
In de verklaring zijn geen afspraken vastgelegd over het (loslaten van het) unanimiteitsbeginsel. Deze verklaring benadrukt de wens om een akkoord te bereiken binnen de Europese Unie en onderstreept daarmee de inzet van Nederland om de richtlijn tijdig te implementeren.
Overigens pleitte de Duitse bondskanselier Scholz recent in een speech voor een geleidelijke transitie naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid en de Franse Minister voor Europa, Boone, heeft eerder aangegeven dat het unanimiteitsvereiste in belastingzaken moet worden heroverwogen.3
Bent u voornemens vast te houden aan het vetrekpunt dat unilaterale invoering van Pijler 2 door Nederland of andere lidstaten onwenselijk is?
Ja. Het uitgangspunt is invoering van Pijler 2 met alle 27 lidstaten op basis van de richtlijn. Indien dit niet haalbaar blijkt, is het voor het kabinet belangrijk om te zoeken naar andere mogelijkheden waarbij zoveel mogelijk coördinatie plaatsvindt. Hierdoor kan worden bewerkstelligd dat Pijler 2 zo breed en gelijkluidend mogelijk in de EU wordt geïmplementeerd.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voor het eerst volgende commissiedebat eurogroep/ecofinraad op 3 november 2022?
Ja.
De misstanden bij De Glind en de Tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat na het eerste deel van de reportage over misstanden bij Jeugddorp De Glind, nog meer slachtoffers zich hebben gemeld1? Bent u het ermee eens dat dit betekent dat er waarschijnlijk nog meer slachtoffers zijn die zich misschien niet zullen melden?
Ja, daar ben ik van op de hoogte. Het is lastig om in te schatten of er nog meer slachtoffers zijn die zich niet zullen melden. Het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft aangegeven dat enkele tientallen oud-bewoners van de Glind zich bij hen hebben gemeld voor de financiële tegemoetkoming. Dat komt redelijk overeen met de aantallen die Omroep Gelderland aangeeft. Ik hoop dat slachtoffers zich zo vrij mogelijk voelen om zich te melden, dan wel bij de telefoonlijn die Pluryn zelf heeft opgezet, dan wel bij Slachtofferhulp Nederland of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
Bent u het ermee eens dat dit vraagt om grondig en onafhankelijk onderzoek naar wat er is gebeurd en wanneer? Zo ja, op welke manier voelt u zich verantwoordelijk voor dit onderzoek? Bent u het ermee eens dat het essentieel is dat slachtoffers vertrouwen hebben in dit onderzoek en de uitkomsten ervan? Begrijpt u dat slachtoffers niet altijd vertrouwen hebben in het onderzoek dat door zorgaanbieder Pluryn zelf wordt gedaan?
Ik ben het ermee eens dat grondig en onafhankelijk onderzoek gedaan moet worden. Hoewel ik me de gevoelens van slachtoffers kan voorstellen, vind ik het goed dat Pluryn zelf heeft toegezegd een onderzoek te starten. Zij zijn de eerste aangewezen partij om dit te doen, en kunnen eventuele lessen uit dit onderzoek ook direct vertalen naar beleid. Pluryn is het onderzoek aan het voorbereiden. Ik heb begrepen dat ze zowel onderzoek laten doen naar de stukken die in de archieven bewaard zijn, als methodologisch onderzoek, bijvoorbeeld door middel van focusgroepen met (oud)medewerkers en (oud)cliënten. De uitkomsten van beide onderzoeken zijn bedoeld om zowel helder te krijgen wat er gebeurd is met meldingen, maar ook om te leren hoe nu en in de toekomst om te gaan met (gevoelens van) onveiligheid van cliënten en medewerkers.
Waar kunnen mensen naartoe die zich herkennen in de verhalen die nu naar buiten komen? Op welke manier worden (oud-) bewoners van De Glind op de hoogte gesteld van het onderzoek dat op dit moment wordt gedaan naar de misstanden? Wordt er in het onderzoek zowel gekeken naar het verleden maar óók naar het heden?
Mensen die zich herkennen in de verhalen die naar buiten komen, kunnen contact opnemen met de telefoonlijn die Pluryn heeft ingesteld voor slachtoffers. Ze kunnen ook contact opnemen met de telefoonlijn van Slachtofferhulp Nederland. Slachtoffers kunnen ook contact opnemen met het Centraal Informatie en Expertisepunt van Trimbos. Dit is speciaal opgericht voor slachtoffers die geweld hebben meegemaakt tussen 1945–2019 en daarmee onder het onderzoek van commissie de Winter vielen. In het antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op het onderzoek dat Pluryn uit gaat voeren.
Zie eveneens mijn antwoord op vraag 10 over de mogelijkheden waar jongeren zich kunnen melden.
Zodra de onafhankelijk onderzoekers toegezegd hebben, zal Pluryn bekend maken op welke wijze het onderzoek wordt ingericht en wie zich eraan verbindt. Daarnaast bestaan er netwerkbijeenkomsten van oud-bewoners in de Glind vanuit de Rudolphstichting, waar ook Pluryn en Stichting Jeugddorp de Glind contact mee hebben. Tot slot is de directie van beide zorgaanbieders op 7 november 2022 in gesprek gegaan met een afvaardiging van een 15-tal slachtoffers die zich – deels – via Omroep Gelderland hebben uitgesproken.
Stichting Jeugddorp de Glind, Pluryn en andere zorgaanbieders in het dorp spreken binnenkort over het vormgeven van Dialoogsessies, zoals geadviseerd door Commissie De Winter in het rapport «Onvoldoende beschermd»2.
Zoals aangegeven bij vraag 2 zal het methodologisch onderzoek zich vooral richten op lering voor nu en in de toekomst vanuit de ervaringen van (oud)cliënten en (oud) medewerkers.
Tot slot heeft De Glind een eigen Jongerenraad, waar gesproken wordt over de jeugd(zorg) in het dorp in het heden.
Bent u op de hoogte van de signalen dat sommige daders nog steeds werken in de jeugdzorg en dus regelmatig met kinderen in aanraking komen2? Bent u het ermee eens dat dit zeer zorgelijk is? Op welke manier wordt dit meegenomen in het onderzoek dat door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd wordt uitgevoerd?
Ik heb de uitzending gezien waarin wordt aangegeven dat hier signalen over zijn.
De IGJ zal ten aanzien van de signalen en meldingen die nog in onderzoek zijn over de Glind ook het aspect van veiligheid meenemen in haar toezicht.
Verder is het belangrijk dat slachtoffers aangifte doen van mishandeling of geweld zodat kan worden opgetreden en eventueel een veroordeling volgt. Daarbij geldt dat voor de professionals die werkzaam zijn in de jeugdhulp een VOG (Verklaring Omtrent Gedrag) vereist is en deze niet kan worden verstrekt bij een veroordeling voor een strafbaar feit. Onder vraag 7 ga ik in op het opsporen van eventuele daders.
Bent u zich ervan bewust dat Omroep Gelderland ook heeft gesproken met voormalig medewerkers van De Glind die op de hoogte waren van misbruik, maar zich nooit eerder hebben gemeld uit angst voor represailles? Wat zegt dit volgens u?
Ik vind het ernstig te horen dat voormalig medewerkers van de Glind op de hoogte waren van misbruik, maar zich niet hebben gemeld uit angst voor represailles. Het doen van meldingen moet altijd mogelijk zijn en er moet een cultuur bestaan waarin dit ook normaal is als er iets aan de hand is.
Is het mogelijk en wenselijk om een onafhankelijk meldpunt op te zetten waar slachtoffers en oud-collega’s zich kunnen melden als ze weten dat daders nog steeds werkzaam zijn binnen de jeugdzorg?
Er is een landelijk meldpunt zorg (LMZ) bij de IGJ waar slachtoffers en oud-collega’s meldingen kunnen doen. Dat kan ook anoniem. Het LMZ geeft advies en informatie bij klachten over de kwaliteit van zorg en geeft aan welke stappen mensen/ jeugdigen met klachten kunnen zetten. Naast het LMZ heeft de IGJ een apart Meldpunt voor (ex) medewerkers en zorgaanbieders.
Daarnaast zijn jeugdhulpaanbieders conform de Jeugdwet verplicht om calamiteiten en geweld bij de IGJ te melden. Hierbij gaat het om bijvoorbeeld fysiek geweld, seksueel grensoverschrijdend gedrag en/of psychisch geweld. Ook moeten jeugdhulpaanbieders zoals gezinshuizen beschikken over een onafhankelijk vertrouwenspersoon, zoals een vertrouwenspersoon van het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ).
Jeugdigen en hun ouders kunnen daar terecht voor hulp bijvoorbeeld bij het indienen van een (tucht)klacht over een jeugdhulpaanbieder. De vertrouwenspersoon van het AKJ komt in het geval van een gezinshuis vier keer per jaar langs om een gesprek te voeren met de jeugdige. Bij klachten kan ook een gesprek worden gevoerd met de betreffende jeugdprofessional eventueel in aanwezigheid van diens leidinggevende. Indien sprake is van acuut gevaar dan kan de vertrouwenspersoon de situatie zelf signaleren bij de IGJ.
Wat gaat u doen om te zorgen dat daders worden opgespoord en waar dat kan worden berecht? Wat betekent de wetswijziging uit 2013, waarbij is afgesproken dat er geen verjaringstermijn meer geldt voor zedenmisdrijven met kinderen, concreet voor slachtoffers en daders van misbruik bij De Glind?
Slachtoffers kunnen zich melden bij de politie. De politie kan slachtoffers de weg wijzen naar hulpverlening en/of aangifte dan wel melding opnemen. In het geval van een aangifte wordt in lijn met de aanwijzing zeden beoordeeld of er voldoende aanknopingspunten zijn voor nadere opsporing en vervolging.
Sinds 1 april 2013 geldt geen verjaringstermijn voor ernstige seksuele misdrijven tegen minderjarigen waarop een straf staat van 8 jaar of meer (artikel 70 lid 2 onder 2 Wetboek van strafrecht). Dit geldt ook voor ernstige seksuele misdrijven die vóór 1 april 2013 zijn gepleegd en op dat moment nog niet waren verjaard.
In de artikelen in de media wordt gesproken over mogelijke strafbare feiten (fysieke- en geestelijke mishandeling of seksueel misbruik) in de jaren tachtig en negentig, maar sommigen ook recent. Er dient per aangifte beoordeeld te worden of deze wetswijziging betekent dat verdachten van misbruik bij de Glind nog vervolgd kunnen worden.
Welke concrete maatregelen heeft u genomen sinds het onderzoek van Commissie De Winter naar geweld in de jeugdzorg vanaf 1945? Kunt u dat per aanbeveling toelichten?
De aanbevelingen die commissie De Winter heeft gedaan zijn heel breed. Ze passen ook bij ambities die vanuit de rijksoverheid en vanuit het veld soms al waren ingezet. Vaak zijn er meerdere acties of trajecten per aanbeveling. En sommige opdrachten of trajecten zijn ook relevant voor meerdere aanbevelingen.
Tegelijk zijn het soms ook zaken waarbij het enige tijd duurt voordat er een concreet resultaat te zien is, of waarvan het belangrijk is dat ze continu onder de aandacht blijven. Een voorbeeld is de aanbeveling om goed en geschoold personeel in de jeugdzorg in te zetten. Dit heeft continu de aandacht van de rijksoverheid en veldpartijen, maar is soms ook ingewikkeld in een periode waarin personeel soms moeilijk te vinden is. In de bijlage bij deze brief treft u een tabel aan met een overzicht van de aanbevelingen en de opvolgingen die daar tot nu toe aan zijn gegeven.
Is het een optie om de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ)-registratie voor tenminste een van beide gezinshuisouders verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Het is wel gewenst dat één van de gezinshuisouders beschikt over een SKJ-registratie. Echter omdat het geen garantie is dat er daadwerkelijk kwalitatief betere zorg wordt geleverd en het door de norm van de verantwoorde werktoedeling ook mogelijk is om een niet-geregistreerde professional (de gezinshuisouder) en een geregistreerd professional samen in te zetten, is dit laatste ook een optie. Het is wenselijk dat de gezinshuisouders beschikken over de juiste competenties en vaardigheden. Als een gezinshuisouder de juiste competenties heeft, maar (nog) niet de benodigde (SKJ) registratie heeft, is het volgens de norm van de verantwoorde werktoedeling, mogelijk om een niet-geregistreerde professional (de gezinshuisouder) en een geregistreerd professional samen in te zetten. In de praktijk gebeurt dit in gezinshuizen doordat een gedragswetenschapper die in dienst is van het gezinshuis of de zorgaanbieder meekijkt met de (nog) niet geregistreerde gezinshuisouder.
Hoe worden kinderen in jeugdzorginstellingen, pleeg- en gezinshuizen op de hoogte gesteld van hun recht op een onafhankelijke vertrouwenspersoon? Hoe wordt gewaarborgd dat zij ten allen tijde van dit recht gebruik kunnen maken en niet worden gehinderd?
Jeugdhulpaanbieders zoals gezinshuizen dienen een onafhankelijk vertrouwenspersoon, bijvoorbeeld een vertrouwenspersoon van het AKJ beschikbaar te hebben. Elke gemeente moet zorgen dat jongeren en (pleeg)ouders/verzorgers terecht kunnen bij een vertrouwenspersoon. Het Ministerie van VWS heeft het AKJ ingekocht om het vertrouwenswerk in de jeugdhulp uit te voeren. Het AKJ gaat met vaste vertrouwenspersoon langs instellingen, gezinshuizen of pleeggezinnen zodat zij jongeren zien en jongeren hen aan kunnen spreken. De frequentie waarmee het AKJ langskomt verschilt per soort verblijf. Bij gesloten jeugdzorg is dit eenmaal per week, maar voor gezinshuizen is dit minder frequent, namelijk minimaal vier keer per jaar.
Er zijn nu meer mogelijkheden voor slachtoffers van geweld om veilig een melding te doen, dan in de jeugdhulp zoals die eind vorige eeuw georganiseerd was.
Zo hebben kinderen, ouders en pleegouders, op grond van de Jeugdwet, klachtrecht. Jeugdhulpaanbieders waaronder gezinshuizen moeten een klachtenregeling opstellen waarin in ieder geval voorzien wordt in een klachtencommissie met een onafhankelijk voorzitter die de klachten kan behandelen. Er bestaat ook de mogelijkheid een tuchtklacht in te dienen.
Tenslotte kan er, zoals eerder beschreven, ook gemeld worden bij het LMZ van de IGJ. Het LMZ geeft advies en informatie bij klachten over de kwaliteit van zorg en geeft aan welke stappen mensen/ jeugdigen met klachten kunnen zetten.
Welke andere maatregelen neemt u om de veiligheid van kinderen te waarborgen?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Bent u het ermee eens dat de slachtoffers van De Glind aanspraak maken op de tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg? Op welke manier worden de slachtoffers die zich nu melden op de tijdelijke regeling gewezen, zeker gezien het feit dat de regeling per 31 december 2022 stopt?
Slachtoffers van bovenmatig geweld die tussen 5 mei 1945 en 12 juni 2019 minderjarig waren en onder verantwoordelijkheid van de overheid zijn geplaatst in de Glind kunnen een aanvraag indienen voor de Tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg. Het Schadefonds en andere organisaties waar slachtoffers van geweld in de jeugdzorg terecht kunnen, communiceren inmiddels actief dat de Tijdelijke regeling per 31 december 2022 eindigt. Slachtoffers die zich nu melden worden door die verschillende instanties op de regeling en het beëindigen daarvan gewezen (bijvoorbeeld via lotgenotenorganisaties, SHN en het Centraal Informatie en Expertisepunt Trimbos instituut). In nieuwsbrieven van het SKJ is in 2022 ook aandacht besteed aan het onderzoek van commissie De Winter en het feit dat er tot 31 december 2022 een financiële tegemoetkoming kan worden aangevraagd. Pluryn zal de slachtoffers die zich bij haar melden actief wijzen op het bestaan en de beëindiging van deze regeling.
Bent u bereid om de tijdelijke regeling langer open te stellen nu er opnieuw misstanden naar buiten komen zoals bij De Glind, die zowel de voorwaarden als de periode van de tijdelijke regeling (5 mei 1945 en 12 juni 2019) omvatten? Zo niet, bent u het ermee eens dat de slachtoffers er niets aan kunnen doen dat misstanden soms pas later aan het licht komen en dat ook zij recht hebben op dezelfde tegemoetkoming?
In het onderzoek van de commissie De Winter dat in 2019 werd afgerond is geconstateerd dat er misstanden in de jeugdzorginstellingen en pleeggezinnen hebben plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan werd onder meer deze tijdelijke, laagdrempelige, regeling in het leven geroepen om de slachtoffers van bovenmatig geweld in de jeugdzorg erkenning te kunnen bieden voor het doorgemaakte leed. De signalen van voormalige bewoners van de Glind passen helaas bij de uitkomsten van het onderzoek van commissie De Winter. Vanuit Omroep Gelderland is aangegeven dat er zich zo’n 60 slachtoffers gemeld hebben uit de jaren »80 en »90. Slachtoffers van bovenmatig geweld die in de Glind zijn geplaatst kunnen sinds 1 januari 2021 een aanvraag indienen voor een tegemoetkoming op basis van de Tijdelijke regeling. Het Schadefonds geeft aan dat er onder de tot nu toe behandelde aanvragers tientallen aanvragers bevinden die (o.a.) verbleven in jeugddorp de Glind. Ook het feit dat er bijna 19.000 aanvragen zijn gedaan bij het Schadefonds suggereert dat de regeling voldoende bekend is onder slachtoffers. Er is daarom geen aanleiding om de Tijdelijke regeling langer open te stellen.
Hoeveel aanvragen zijn er inmiddels ingediend bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven voor de tegemoetkoming? Hoeveel aanvragen zijn er afgewezen? Hoeveel moeten er nog worden beoordeeld?
Tot en met 31 oktober 2022 heeft het Schadefonds 18.955 aanvragen ontvangen. In 9.814 aanvragen heeft het Schadefonds een beslissing genomen. In 8.106 aanvragen (87%) heeft het Schadefonds een tegemoetkoming verstrekt; 1.174 (13%) aanvragen heeft het Schadefonds afgewezen. Er zijn 460 aanvragen ingetrokken door de aanvrager en 74 aanvragen zijn om administratieve redenen buiten behandeling gesteld. In 8.996 aanvragen moet het Schadefonds nog een beslissing nemen.
Hoe staat het met de snelheid van de afhandeling van de aanvragen die tot nu toe zijn ingediend? Op de site3 van het Schadefonds Geweldsmisdrijven staat dat de tijd waarbinnen een beslissing wordt genomen inmiddels is opgelopen tot 30 weken en dat op dit moment de aanvragen uit maart 2022 worden behandeld, hoe kan dat? Deze lange wachttijd werd een jaar geleden al geconstateerd, hoe kan het dat het alleen maar langer duurt? Heeft u voldoende in beeld wat deze lange wachttijd doet voor slachtoffers?
De wachttijd is momenteel inderdaad langer omdat het aantal aanvragen veel hoger is dan aanvankelijk verwacht. Eind vorig jaar was de verwachting dat dit jaar ongeveer 100–200 aanvragen per week zouden worden ingediend en is het aantal medewerkers uitgebreid. Dit leidde tot een verwerkingstijd van gemiddeld 22 tot 24 weken in de eerste helft van dit jaar. Sinds maart 2022 is het aantal aanvragen gestegen tot zo’n 300 aanvragen per week en was de prognose dat dit zou stijgen tot zo’n 400 aanvragen per week. Met het oog daarop heeft het Schadefonds in juli en augustus in een aantal fases het aantal medewerkers dat aanvragen behandelt sterk uitgebreid. Het aantal beslissingen dat het Schadefonds per maand neemt is inmiddels verdubbeld (van 450 tot 900 beslissingen per maand) ten opzichte van het begin van dit jaar. Dit aantal zal nog verder stijgen, maar op korte termijn wordt geen substantiële verkorting van de wachttijd verwacht.
Voor slachtoffers is de lange wachttijd een belasting. Alle betrokkenen zijn zich daarvan bewust. Een snelle verkorting van de wachttijd door een verdere uitbreiding van het aantal medewerkers is echter niet mogelijk omdat het behandelen en beoordelen van de aanvragen vraagt om specialistische kennis. Medewerkers moeten door collega’s worden opgeleid en een aantal maanden onder hun begeleiding ervaring opdoen voordat zij volledig zijn ingewerkt. Daarnaast is er voldoende tijd en aandacht nodig voor de zorgvuldige behandeling en beoordeling van de aanvragen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het WGO Jeugd van 21 november?
Ja.
Het artikel ‘Populaire kinderopvang bij de boer gehinderd door starre regels’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Populaire kinderopvang bij de boer gehinderd door starre regels»?1
Ja.
Deelt u de mening dat, gezien de nijpende personeelstekorten, agrarische kinderopvang een waardevolle toevoeging is voor de kinderopvangsector in zijn geheel? Zo nee, waarom niet?
De Minister van SZW deelt de mening dat agrarische kinderopvang als een mooie vorm van kinderopvang gezien kan worden, waarin kinderen al op jonge leeftijd in aanraking komen met de natuur en kennismaken met de agrarische sector. Naast de meerwaarde voor de ontwikkeling van kinderen zijn dit soort innovatieve vormen van kinderopvang in deze tijd van arbeidsmarktkrapte een goede toevoeging aan de kinderopvangsector in zijn geheel. Het is uiteraard wel van belang dat de kinderopvang veilig en van hoge kwaliteit is en dus voldoet aan de kwaliteitseisen die vanuit de Wet kinderopvang worden gesteld.
Bent u al in contact met boeren en Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) over belemmerende regelgeving rondom kinderopvang om te bezien hoe knelpunten weggenomen kunnen worden? Zo ja, wat is de uitkomst van dit contact? Zo nee, hoe zouden deze knelpunten kunnen worden weggenomen om zo de deze regelgeving te vergemakkelijken?
Ja, we zijn in contact met LTO over de belemmerende regelgeving. Veel van de belemmeringen liggen op gemeentelijk niveau in relatie tot (verschillen in) vergunningverlening. We zijn dan ook in overleg met de VNG om te kijken hoe we deze belemmeringen waar mogelijk kunnen wegnemen. Een toename van de agrarische kinderopvang leidt immers enerzijds tot een groter aanbod van kinderopvangplekken waar nu in veel regio’s sprake is van wachtlijsten en anderzijds tot mogelijkheden om het verdienmodel van de agrarische ondernemers te verbreden.
Bent u bereid om, naar aanleiding van gesprekken met boeren en LTO, inzichtelijk te maken welke regelgeving op dit moment belemmerend werkt bij het opzetten van agrarische kinderopvang en de Kamer daarover de informeren? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
LTO en de Verenigde Agrarische Kinderopvang (VAK) hebben een aantal belemmeringen aangedragen in een notitie «Belemmerende wet- en regelgeving agrarische kinderopvang». Dit ziet op belemmeringen zowel bij de opzet van een kinderopvanglocatie als in de situatie dat de neventak groter wordt dan de hoofdtak. Deze belemmeringen aangekaart door LTO en de VAK lijken vooral op gemeentelijk niveau te liggen en deze kunnen dus ook per gemeente verschillen waardoor er niet één lijst is met knelpunten voor alle agrarische opvanglocaties die ik met uw Kamer kan delen. Aan de hand van de aangedragen knelpunten zijn zowel LNV als SZW met de betrokken partijen (en ook VNG) in gesprek gegaan. Met hen wordt bekeken of er nog meer belemmeringen of knelpunten worden ervaren en hoe we deze belemmeringen kunnen wegnemen, zodat deze belemmeringen een groei van de agrarische kinderopvang niet in de weg staan.
Hoe beschouwt u het knelpunt dat de neventak kinderopvang voor de boer vaak niet groter mag worden dan de hoofdtak, de agrarische activiteiten en bent u het eens dat er een transitie mogelijk gemaakt moet worden waarbij de boer zelf de keuze kan maken om meer in te zetten op kinderopvang, zonder dat deze nevenactiviteit verboden wordt wanneer het groter wordt dan de landbouwtak?
Het kan zijn dat in sommige gemeenten de vergunning voor een agrarische kinderopvang gekoppeld is aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf, en dat daarbij een specifiek omzetpercentage is opgenomen. Eén van de redenen hiervoor is mogelijk de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen. VNG is gevraagd om te inventariseren hoe dat nu bij verschillende gemeenten geregeld is en we gaan hierover verder in gesprek, ook om te kijken of dat mogelijk in de toekomst tot belemmeringen kan leiden wanneer boeren in transitie zich gaan oriënteren op het verbreden van het verdienmodel met bijvoorbeeld agrarische kinderopvang.
Klopt het dat fijnstof vanuit de overheid als een belemmering wordt gezien om een agrarische kinderopvanginstelling op te zetten en geldt deze fijnstofnorm ook voor stedelijke kinderopvanginstellingen en in hoeveel gevallen wordt deze overschreden? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom er verschillende normen worden gehanteerd en hoe deze verschillen weg kunnen worden genomen?
Een goede gezondheidssituatie is belangrijk op een plek waar veel jonge kinderen komen, zoals een kinderopvanglocatie. Vanuit het Besluit gevoelige bestemmingen worden er voor het waarborgen van een goede luchtkwaliteit regels gesteld ten aanzien van de afstand van een kinderopvanglocatie tot een rijksweg of provinciale weg. Op gemeentelijk niveau kunnen nadere regels worden gesteld rondom luchtkwaliteit die bijvoorbeeld mee kunnen worden gewogen bij het bestemmingsplan. Gemeenten kunnen een afweging maken van welke nadere regels zij willen stellen die passend is in hun context. De lokale regelgeving kan daarom per gemeente verschillen. Hierover kunnen we in gesprek met VNG. Aan de hand daarvan kunnen best practices worden gedeeld. Al zal het voor een deel afhankelijk zijn van in welke gemeenten een opvanglocatie is gevestigd.
Klopt het dat er momenteel nog geen standaardprocedures bestaan voor het opzetten van agrarische kinderopvanginstellingen en dat het hierdoor langer duurt om een dergelijke instelling op te richten? Zo ja, bent u bereid om te bezien of er zo’n standaardprocedure kan komen en wat daarvoor nodig is, welke belemmering ziet u? Zo nee, welke standaardprocedures zijn er op dit moment en in welke mate worden deze procedures nu gevolgd en helpen deze bij het opzetten van opvanginstellingen?
Er is een standaardprocedure voor het starten van een kinderopvang. Voor het starten van een kinderopvang dient aan een aantal voorwaarden te worden gedaan, waaronder het hebben van een VOG en het aansluiten bij een Geschillencommissie Kinderopvang. Ook moet aan de lokale regelgeving worden voldaan, zoals het bestemmingsplan en regels m.b.t. veiligheid (bijv. brandveiligheid). Indien hieraan is voldaan, kan er een aanvraag tot exploitatie bij de gemeente worden gedaan. Hiervoor zijn standaardformulieren beschikbaar. De gemeente beoordeelt of aan alle voorwaarden is voldaan. Onderdeel van deze procedure is een onderzoek door de toezichthouder (GGD). In dit onderzoek wordt beoordeeld of de kinderopvang redelijkerwijs zal gaan voldoen aan de kwaliteitseisen die in de Wet kinderopvang zijn opgenomen. Nadat het rapport van de toezichthouder is vastgesteld, neemt de gemeente een besluit op de aanvraag tot exploitatie. Bij een positief besluit wordt de kinderopvang geregistreerd in het Landelijk Register Kinderopvang (LRK). Vanaf dat moment kan er gestart worden met de kinderopvang.
Deze procedure geldt voor alle kinderopvangorganisaties, dus ook voor de agrarische kinderopvang, en is standaard voor iedere gemeente. Wel zal bij iedere aanvraag ook gekeken worden naar de lokale omstandigheden, waarbij bijvoorbeeld rekening gehouden dient te worden met het bestemmingsplan of de verkeerssituatie bij de betreffende locatie. We gaan ervan uit dat gemeenten er alert op zijn geen onnodige belemmeringen voor kinderopvang op te werpen. Er zijn daarnaast geen specifieke standaardprocedures voor het opzetten van agrarische kinderopvang, al heeft bijvoorbeeld de Verenigde Agrarische Kinderopvang het doel om ondernemers te begeleiden bij het starten van een agrarische kinderopvang.
Bent u het eens dat knelpunten in de huidige wet- en regelgeving op het gebied van agrarische kinderopvang aangepakt moeten worden om zo agrarische kinderopvang in algemene zin meer te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
We zien agrarische kinderopvang als een kans om enerzijds het aanbod van kinderopvangplekken te vergroten en anderzijds mogelijkheden voor agrarische ondernemers om hun verdienmodel te verbreden. We gaan daarom verder in gesprek met LTO, Verenigde Agrarische Kinderopvang (VAK) en VNG over de eventuele knelpunten, de gevolgen daarvan en wat er voor nodig is om deze aan te pakken om zo agrarische kinderopvang te stimuleren en te voorkomen dat de mogelijkheden hiervoor onnodig worden beperkt. De actualisering van de «Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening» is daarbij een eerste stap.
Hoe beziet u de opvatting dat agrarische kinderopvang een mogelijkheid kan zijn om het verdienmodel van boeren te verbeteren die hun bedrijf willen extensiveren of omschakelen en bent u het eens dat we het vrijwillig omzetten van de bedrijfsvoering moeten stimuleren?
De Minister van LNV ziet multifunctionele landbouw (MFL), waaronder agrarische kinderopvang, als één van de mogelijkheden om het verdienmodel van de boer te verbeteren, ook in relatie tot de extensivering en omschakeling die de komende tijd noodzakelijk zal zijn. Deze vorm van landbouw zal echter niet voor elke boer een aanvullende inkomstenbron kunnen bieden, omdat de vraag vanuit de markt voldoende moet zijn en een dergelijke nevenactiviteit niet bij elke ondernemer zal passen.
Gezien deze mogelijkheid om het verdienmodel van de boer te verbeteren wil de Minister van LNV de multifunctionele landbouw, waaronder kinderopvang, de komende tijd stimuleren en daarmee een geleidelijke groei van deze sector faciliteren. De Minister van LNV is in gesprek over het position paper over Multifunctionele landbouw dat LTO recent heeft uitgebracht, over de belangrijkste uitdagingen voor de ontwikkeling van MFL-activiteiten. In overleg met de partijen in het Platform MFL wordt de komende tijd bezien hoe multifunctionele landbouw verder gestimuleerd kan worden, en welke middelen daarvoor nodig zijn.
Bent u bereid om in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) informatievoorziening richting gemeenten over agrarische kinderopvang op te zetten, zodat onbekend niet langer onbemind maakt bij de vergunningverlening? Zo nee, waarom niet?
Ja, daartoe zijn wij bereid. De Minister van LNV heeft hierover contact gelegd met de VNG en op dit moment wordt er aan een voorstel gewerkt om de «Handreiking Multifunctionele Landbouw en Ruimtelijke Ordening» uit 2011 te actualiseren. De informatie uit deze handreiking kan door gemeenten worden toegepast bij gemeentelijke beleidsafwegingen en bij het maken van plannen op het terrein van ruimtelijke ordening, economie en milieu op het gebied van multifunctionele landbouw.
Bent u bereid om een coulanceregeling te treffen, zodat de aangekondigde versoepelingen per 2024 rondom personeelseisen om het personeelstekort tegen te gaan al per 2023 van kracht worden om zo de opvangsector te stimuleren en hoe denkt u deze versoepelingen dan te versnellen? Zo nee, waarom niet?
Een coulanceregeling vraagt om op voorhand aan te geven aan welke kwaliteitseisen niet voldaan hoeft te worden. De toezichthouder hoeft ten aanzien van die eisen dan geen overtreding te noteren en er hoeft geen handhaving plaats te vinden. Dit is op grond van de huidige Wet Kinderopvang niet mogelijk. In november vorig jaar heeft het Ministerie van SZW met de branchepartijen en de toezichtpartijen afgesproken dat:
Of de toezichthouder hier gebruik van kan maken, hangt steeds af van de specifieke omstandigheden en van de casuïstiek. Het is in alle situaties van belang dat de opvang veilig en verantwoord is.
Daarnaast wordt in het kader van het herijkingstraject kwaliteitseisen kinderopvang toegewerkt naar aanpassingen in de kwaliteitseisen, waar dit mogelijk en wenselijk is, waarbij werkdruk een aandachtspunt is. De Minister van SZW vindt het belangrijk om daarin zorgvuldige afwegingen maken. Enerzijds verkennen we welke aanpassingen mogelijk zijn in de kwaliteitseisen en anderzijds geldt dat de kwaliteit en veiligheid van de kinderopvang gewaarborgd moet blijven. Dit laat onverlet dat – zoals aangegeven in antwoord 7, we van gemeenten verwachten dat zij er alert op zijn geen onnodige belemmeringen voor kinderopvang op te werpen.
Kunt u deze vragen uiterlijk één week voor het geplande commissiedebat Kinderopvang op 16 november aanstaande beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt de antwoorden voor het commissiedebat te versturen, omdat de afstemming met de verschillende partijen meer tijd vergde.
Het bericht ’Straatje erbij in elk dorp oplossing woningcrisis’ |
|
Peter de Groot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Straatje erbij in elk dorp oplossing woningcrisis»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u uiteenzetten of u de conclusie van de directeur van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB), «Als elk dorp er een straatje bijbouwt, kunnen we in Nederland in een paar jaar tijd 300.000 woningen bouwen», wel of niet onderschrijft?
EIB doet voorstellen om ook te kijken naar bouwmogelijkheden aan de randen van gemeenten. Om twee redenen vind ik het van belang om te kijken naar deze locaties. Allereerst om overal kansrijke locaties te ontwikkelen om de bouwambitie van 900.000 woningen tot en met 2030 te halen: binnenstedelijk én buitenstedelijk. Ook bouwen aan de randen van gemeenten hoort daar dus bij. Ten tweede is bouwen aan de randen van gemeenten belangrijk vanuit het oogpunt van leefbaarheid, vooral in kleine kernen met weinig mogelijkheden om in het bestaand bebouwd gebied te bouwen.
Kunt u toelichten hoeveel van de woningen aan de randen van gemeenten, genoemd in het artikel, zijn opgenomen in de afspraken die met de provincies zijn gemaakt op 13 oktober jongstleden?
Onderdeel van de provinciale afspraken is onder meer het aantal te bouwen woningen per provincie, en de daarvoor benodigde plancapaciteit. De doorvertaling naar locaties vindt plaats in de regionale woondeals. Daarom is op basis van de provinciale afspraken geen doorrekening te maken van het aantal woningen aan randen van gemeenten. Ik zet er bij de woondeals op in dat meer focus komt te liggen op kansrijke locaties, zowel door binnenstedelijk als door buitenstedelijk te bouwen.
ABF raamt dat 35 à 40% van de huidige woningbouwplannen buiten bestaand bebouwd gebied ligt. Daarnaast zie ik dat de door EIB aangedragen locaties voor Noord-Holland Noord naar schatting al voor 75% onderdeel zijn van de plancapaciteit. 2
Kunt u toelichten hoe u aankijkt tegen het voorstel van de EIB in relatie tot het creëren van meer zekerheid voor het bouwen van grote aantallen woningen, mede gelet op het feit dat de afgelopen jaren tot 40 procent van de binnenstedelijke bouwplannen is afgevallen door complexiteit?
Ik zie dit voorstel als een ondersteuning van mijn beleid. Om de grote woningnood het hoofd te kunnen bieden zullen we vol moeten inzetten op de realisatie van alle kansrijke woningbouwlocaties. Om te zorgen voor voldoende zekerheid voor wat betreft bouwlocaties, is onderdeel van mijn bestuurlijke afspraken met provincies en gemeenten dat zij zorgen voor ruim voldoende bouwlocaties in de plannen. Afgesproken is 130% plancapaciteit ten opzichte van de netto woningbouwopgave. Die 130% plancapaciteit moet ook op peil blijven, zodat er voldoende plannen beschikbaar blijven als plannen vertragen of vervallen. Ik wil dat in de woondeals marktpartijen en corporaties daar een bijdrage aan kunnen leveren door te signaleren wanneer plannen vertragen, of door reservelocaties aan te dragen, voor het geval dat er locaties vertragen of afvallen.
Hoe kijkt u aan tegen de verwachting dat binnenstedelijk bouwen alleen maar moeilijker wordt door de complexiteit, stijgende bouwkosten en ambtenarentekorten in combinatie met de wensen voor betaalbare woningen en bereikbaarheid?
Ik zie dat woningbouw inderdaad ingewikkelder wordt vanwege deze omstandigheden maar ook stikstof, gebrek aan menskracht in de bouw en veranderende marktomstandigheden. Ik verwacht dat dit niet alleen het geval zal zijn bij binnenstedelijke locaties. Zo kan er bij buitenstedelijke ontwikkelingen ook sprake zijn complexiteit vanwege een samenhang van ruimtelijke opgaven zoals het water- en bodemsysteem, de ligging in de nabijheid van natuurgebieden, of de nabijheid van windparken. Daarom is mijn inzet gericht op versnelling van de woningbouw, op locaties die snel te realiseren zijn: grote en kleinere locaties, in de stad én aan de randen van gemeenten.
Klopt de daling van 67 procent naar 34 procent van het aantal «harde» plannen uit het onderzoek van het EIB? Zo ja, welke verklaring heeft u voor deze daling? Zo nee, kunt u uiteenzetten waarom dit percentage niet klopt?
Dit klopt niet. Zowel de harde als zachte plancapaciteit is gestegen, alleen de zachte sneller dan de harde capaciteit. Uit de inventarisatie plancapaciteit voorjaar 2022 (meetperiode 2022–2030), blijkt dat in vergelijking met de vorige meting in voorjaar 2021 (meetperiode 2021–2029) de totale plancapaciteit is gestegen van 961.000 naar 1.033.900. Doordat de totale plancapaciteit harder is gegroeid dan de harde plancapaciteit, is het percentage harde plancapaciteit gedaald van 35% naar 33%.3 Er is dus geen daling van 67% naar 34%. In absolute aantallen is de harde plancapaciteit toegenomen, van 335.100 naar 344.900.
Plannen worden vaak pas in het laatste stadium van het voorbereidingstraject hard gemaakt. Daarom is vooral de harde plancapaciteit voor de korte termijn belangrijk. Voor de periode tot en met 2025 is het aantal harde plannen 89% van het totaal aantal benodigde plannen voor die periode. Daarnaast is het van belang om te zorgen voor 130% plancapaciteit, zoals hiervoor uiteengezet (zie vraag 4).
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is met betrekking tot de bouw en de locaties van de 85.000 flexwoningen? Klopt het dat voor deze woningen naar locaties wordt gekeken waar de bouw van woonwijken gepland staat, zoals het artikel stelt? Zo ja, kunnen deze locaties tijdig beschikbaar komen voor permanente bouw?
Vanwege de toestroom van ontheemden uit Oekraïne en de nodige huisvesting van statushouders is de ambitie om 37.500 flex- en transformatiewoningen eind 2024 gerealiseerd te hebben. Ik werk er, samen met gemeenten, corporaties en de bouw, hard aan om dit waar te maken. Ik merk bij hen veel enthousiasme, dat ook uitmondt in de vele plannen die zijn ingediend. De grote uitdaging waar wij met elkaar voor staan is om nu snel te komen tot realisatie van deze plannen. Voor deze 37.500 wordt nu versneld gekeken naar locaties, onder andere met behulp van de Taskforce Versnelling Tijdelijke Huisvesting en met de maatregelen zoals benoemd in de kamerbrief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de voortgang van de afspraken over de aanpak van de opvangcrisis.4 Begin volgend jaar zal ik u informeren over de realisatie van het aantal flexwoningen in 2022.
De locaties waarnaar wordt gekeken, kunnen locaties zijn die nu geen bestemming wonen hebben, maar tijdelijk kunnen worden benut. Dat kunnen toekomstige woningbouwlocaties zijn. Met de bouw van flexwoningen kan al gestart worden met de gebiedsontwikkeling met het oog op placemaking of in het kader van adaptieve/geleidelijke gebiedsontwikkeling. Het is dus niet zo dat door de bouw van flexwoningen, de bouw van permanente woningen vertraagd of tegengegaan. Een mooi voorbeeld is de ontwikkeling van de Noordoosthoek in de Groote Wielen in Den Bosch. 5 Een groot deel van de woningen blijft hier maximaal 15 jaar staan. Bewoners krijgen in die gevallen een huurcontract tot de einddatum van de tijdelijke omgevingsvergunning. Binnen 7 tot 15 jaar verhuist een deel van de woonerven naar andere plekken in de Noordoosthoek of elders in de stad. Bewoners kunnen meeverhuizen als ze willen. Met deze nieuwe manier van gebiedsontwikkeling verandert het woongebied geleidelijk en is er geen harde scheiding meer tussen tijdelijke en permanente bebouwing. Ook kan een gemeente er voor kiezen dat de flexwoningen uiteindelijk wel permanent blijven staan, mits dat volgens de geldende regelgeving ook kan. Vele flexwoningen voldoen aan het bouwbesluit permanente bouw en hebben daarmee ook de kwaliteit die nodig is om ze permanent te maken.
Deelt u de mening dat er kansen liggen om snel op te schalen met buitenstedelijk bouwen, met name aan de randen van gemeenten, omdat daar de ruimte is en de infrastructuur en voorzieningen al aanwezig zijn?
Ik ben van mening dat er zowel kansen liggen aan de randen van gemeenten als op binnenstedelijke locaties. Het verschilt van locatie tot locatie of de benodigde infrastructuur en voorzieningen aan de randen van gemeenten al aanwezig zijn. Ik vind het van belang dat we alle kansrijke locaties benutten. Ik wil dus ook buitenstedelijke locaties benutten zonder daarbij afbreuk te doen aan de uitgangspunten rondom zuinig ruimtegebruik en de bescherming van belangen zoals landschap en natuur.
Heeft u een compleet overzicht van alle gemeenten die graag aan de randen van de gemeenten willen bouwen?
Nee, over een dergelijk overzicht beschik ik niet. Bij de totstandkoming en uitvoering van de woondeals wil ik graag dat kansrijke locaties in beeld komen, ook om te zorgen voor voldoende locaties als andere locaties vertragen of afvallen. Dat kunnen dus ook locaties aan de randen van gemeenten zijn.
Wilt u, in aanvulling op vraag 9, onderzoeken hoeveel woningen aan de randen van de gemeenten zouden kunnen worden gebouwd, maar die nu niet naar boven zijn gekomen in de afspraken met de provincies van 13 oktober jongstleden, vanwege het toepassen van de ladder van duurzame verstedelijking?
Bij brief van 26 oktober heb ik uw Kamer gemeld dat ik de ladder voor duurzame verstedelijking momenteel laat evalueren.6 In het kader van de evaluatie worden gesprekken met gemeenten, provincies, bouwondernemingen, projectontwikkelaars en hun marktorganisaties gevoerd om zo een beter en vollediger beeld te krijgen van de knelpunten die zij bij toepassing van de ladder ervaren en welke oplossingen daarvoor kunnen worden gevonden. In dat kader zal met de betrokken partijen worden bezien in hoeverre de ladder het bouwen aan de rand van een gemeente/kern bemoeilijkt. Deze evaluatie verwacht ik in het eerste kwartaal 2023. Daarnaast wil ik dat belemmeringen voor de realisatie van kansrijke locaties aan de randen van gemeenten worden besproken bij de uitvoering van woondeals.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
De toch wel bewaarde audiobestanden van OMT-vergaderingen |
|
Maarten Hijink |
|
Kuipers |
|
Wat is de aanleiding van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) geweest om te controleren of er toch niet audiobestanden van OMT-vergaderingen zijn bewaard?
Hierbij verwijs ik u naar mijn brief met daarin de tijdlijn audiobestanden OMT-vergaderingen. Hierin is opgenomen dat op 23 mei 2022 de programmadirectie COVID-19 Informatie & Coördinatie van VWS overleg heeft gevoerd met het CIB van het RIVM over de beantwoording van de Kamervragen1. Het betroffen hier vragen over de hotspot waarbij specifieke vragen zijn doorgeleid naar het RIVM. Daarnaast heeft op 24 mei 2022 de directie Organisatie, Bedrijfsvoering en Personeel (hierna: OBP) van VWS contact met functionaris 2 RIVM en functionaris 3 RIVM opgenomen voor de beantwoording van voorgenoemde Kamervragen. De directie OBP is binnen VWS verantwoordelijk voor de uitvoering van de Archiefwet en het onderwerp archiefwaardigheid was onderdeel van het debat van 24 mei 2022.
Ten behoeve van deze Kamervragen en de voorbereiding op het debat van 24 mei jongstleden over de hotspot heeft functionaris 2 RIVM gecontroleerd of de audiobestanden (bedoeld ter ondersteuning van de verslaglegging van OMT-vergaderingen) archiefwaardig zijn, conform protocol verwijderd waren en of dergelijke bestanden nog onbedoeld en ongewild aanwezig waren bij het RIVM en VWS. Naar aanleiding van bovenstaand contact tussen het RIVM en VWS maakte functionaris 2 RIVM een scan van de COVID-19 gerelateerde dataset. Uit deze scan bleek dat mogelijk 12 audiobestanden naar VWS waren geëxporteerd. Daarop is besloten functionaris 1 VWS te verzoeken deze audiobestanden conform het OMT-protocol alsnog te verwijderen.
Hoe laat op 24 mei is er door het RIVM contact opgenomen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), met welke afdeling is dat geweest en op welke wijze is dit geëscaleerd?
Op 24 mei 2022 12.40 uur vraagt functionaris 2 RIVM aan functionaris 1 VWS van de directie Nafase COVID-19 (hierna: NC-19) van VWS om een deel van de audiobestanden te verwijderen uit het informatiesysteem VWS. Dit betrof een vakinhoudelijk overleg met functionaris 1 VWS. Er is geen escalatie in de hiërarchische lijn binnen het RIVM en VWS geweest.
Wat was de aard van het aanvullende contact tussen het RIVM en VWS waar u in uw brief van 19 oktober naar verwijst, wanneer vond dit plaats, tussen welke afdelingen en op welke wijze is dit geëscaleerd?1
In mijn brief van 19 oktober jongstleden wordt hier met «aanvullend contact» het contact bedoeld zoals omschreven in het antwoord op vraag 2. Daarnaast vindt u in de toegestuurde tijdlijn audiobestanden OMT-vergaderingen dat dit «aanvullend contact» ook betrekking had op meerdere mailwisselingen tussen het RIVM en VWS over dit onderwerp.
Is er een relatie tussen het aanvullende contact en het verzoek van het RIVM op 8 juni om de doorgestuurde audiobestanden alsnog te wissen? Zo ja wat is die relatie? Zo nee, wat was dan de aanleiding van het RIVM om op 8 juni dit verzoek te doen?
Ik verwijs hierbij naar de eerder genoemde tijdlijn. De reden van de aanhouding was dat het RIVM verder intern wilde overleggen over dit verzoek aan VWS.
Bij welke afdeling is het verzoek van het RIVM van 8 juni terecht gekomen en waarom heeft dit niet geleid tot actie en een escalatie?
Het betreft hier de programmadirectie NC-19.
Zoals opgemerkt in de tijdlijn heeft een functionaris van VWS de betreffende audiobestanden al in juni 2021 de classificatie »OMT Vertrouwelijk» gegeven. Vanwege andere prioriteiten heeft de functionaris geen gevolg gegeven aan de gevraagde actie om de bestanden te verwijderen en dit verzoek evenmin geëscaleerd binnen de directie NC-19.3
Wanneer heeft het RIVM opnieuw contact opgenomen met VWS over de audiobestanden, en waarom heeft dat die keer wel geleid tot het ondernemen van actie?
Het RIVM heeft op 4 oktober 2022 opnieuw contact opgenomen met VWS. Ik verwijs u hiervoor naar de toegestuurde tijdlijn audiobestanden OMT-vergaderingen
Wat is er gebeurd bij het RIVM en VWS tussen 8 juni en 14 oktober in relatie tot de audiobestanden van de OMT-vergaderingen?
Gelet op de omvang van de contactmomenten verwijs ik u hierbij naar de toegestuurde tijdlijn audiobestanden OMT-vergaderingen.
Was u tijdens het dertigledendebat op 24 mei ervan overtuigd dat er geen audiobestanden van OMT-vergaderingen meer waren? Zo ja, waarom hield u in uw beantwoording een slag om de arm door te zeggen «het kan zijn dat die misschien nog ergens naar boven komen»? Zo nee, waarom niet en waarom heeft u dat niet expliciet gezegd in het debat?
In de veronderstelling dat het RIVM het protocol heeft gevolgd, is aangegeven dat er geen audiobestanden meer waren. Aangezien het echter audiobestanden betroffen die voor eigen gebruik van het OMT zijn gemaakt, kan het bestaan daarvan ook niet met 100% zekerheid worden uitgesloten. Vanuit dit perspectief betrachtte ik voorzichtigheid in de beantwoording.
Van welke specifieke OMT-vergaderingen zijn er nu nog audiobestanden? Kunt u dit per nummer van het OMT-advies aangeven, en kunt u aangeven of het betreffende audiobestand van de volledige vergadering is of van een deel van de vergadering?
Met de kennis van nu vindt u hieronder een overzicht van de 29 audiobestanden van OMT-vergaderingen die VWS in haar bezit heeft.
1
41
4-10-2007
Deel van de vergadering
2
48
8-5-2009
Deel van de vergadering
3
51
23-3-2013
Hele vergadering
4
69
3-6-2020
Hele vergadering
5
Vooroverleg OMT 76
24-8-2020
Hele vergadering
6
76
27-8-2020
Deel van de vergadering
7
76
27-8-2020
Deel van de vergadering
8
77
14-9-2020
Deel van de vergadering
9
79
5-10-2020
Hele vergadering
10
83
29-10-2020
Hele vergadering
11
84
2-11-2020
Hele vergadering
12
85
6-11-2020
Hele vergadering
13
88
20-11-2020
Deel van de vergadering
14
88
20-11-2020
Hele vergadering
15
89
27-11-2020
Hele vergadering
16
90
4-12-2020
Hele vergadering
17
90
4-12-2020
Hele vergadering
18
91
11-12-2020
Deel van de vergadering
19
91
11-12-2020
Deel van de vergadering
20
91
11-12-2020
Hele vergadering
21
92
18-12-2020
Hele vergadering
22
93
21-12-2020
Hele vergadering
23
Het betreft hier een OMT met leden van de Gezondheidsraad
4-1-2021
Deel van de vergadering
24
Het betreft hier een OMT met leden van de Gezondheidsraad
11-1-2021
Deel van de vergadering
25
99
5-2-2021
Deel van de vergadering
26
99
5-2-2021
Deel van de vergadering
27
100
12-2-2021
Hele vergadering
28
103
5-3-2021
Deel van de vergadering
29
104
12-3-2021
Hele vergadering
Waarom gaat het om ongeveer 30 audiofragmenten en waarom wordt niet gewoon het precieze aantal genoemd?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is uw motivatie om de nu gevonden audiobestanden niet te verwijderen, en waarom wijkt de werkwijze hier ineens af van de reguliere werkwijze?
In mijn reacties op Kamervragen en tijdens de verschillende debatten heb ik aangegeven dat er geen audio-opnamen van het OMT zijn. Nu blijkt dat er toch een aantal audiobestanden bewaard is, heb ik besloten deze voorlopig te bewaren om geen voldongen feiten te creëren. Het is staand beleid om geen documenten (die onder de reikwijdte van het verzoek vallen) te verwijderen als de Kamer erom vraagt of als er een Woo-verzoek is ingediend. Het is overigens technisch niet altijd even eenvoudig om te garanderen dat een bepaald bestand volledig verwijderd is, omdat de systemen zo zijn ingericht dat er verschillende back-ups worden gemaakt.
Waarom staat de vrije gedachtenvorming van het OMT met het bewaren van deze ongeveer 30 audiofragmenten nu niet onder druk?
Zoals ik de Kamer op meerdere momenten – mondeling en in antwoord op schriftelijke vragen – heb toegelicht, maakt openbaarmaking van verslagen en audiobestanden een vrije gedachtenvorming binnen het OMT onmogelijk. Dit raakt aan het belang van de staat uit artikel 68 Grondwet. Doordat de audiobestanden niet openbaar worden staat het bewaren van deze bestanden een vrije gedachtenvorming niet in de weg.
Hoe oud is het jongste lid van het OMT op het moment dat de geheimhouding van de nu gevonden audiobestanden vervalt, en kunt u toelichten hoe in die fase van het leven van de wetenschapper de vrije meningsvorming nog onder druk staat als woordelijk bekend wordt wat er ooit gezegd is in een OMT-vergadering?
De redenen voor het niet openbaar maken van de opnamen zijn doorslaggevend. Het uitgangspunt van het verwijderen van de audiobestanden is de vertrouwelijkheid van het OMT-overleg. Dit waarborgt een vrije gedachtenvorming tussen de leden van het OMT waarin zij vrijuit kunnen spreken. Het is in het belang van de kwaliteit van het advies, de samenleving en de volksgezondheid dat deze vertrouwelijkheid bewaard wordt, nu en in de toekomst. Dat de audiobestanden in een aantal gevallen onbedoeld en ongewild niet tijdig zijn verwijderd, doet daar niets aan af. Dit staat los van de leeftijd van het jongste OMT-lid.
Bent u bereid om – gelet op de afwijking van de werkwijze rondom het bewaren van audiobestanden – vanaf nu toch alle audiobestanden van OMT-vergaderingen te bewaren? Zo nee, waarom niet?
Het OMT is een onafhankelijke, gemengde adviescommissie en de leden van het OMT gaan over de werkwijze ervan. De beraadslagingen in het OMT zijn vertrouwelijk, omdat de deelnemers in alle openheid met elkaar van gedachten moeten kunnen wisselen. Een eventuele (toekomstige) geluidsopname van een OMT wordt – na vaststelling van het verslag – verwijderd. Dit is in overeenstemming met het protocol, waarvan de opvolging en naleving naar aanleiding van de ontstane situatie is aangescherpt.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 11 heb toegelicht over de audiobestanden – die onbedoeld en ongewild zijn bewaard – heb ik besloten deze voorlopig te bewaren om geen voldongen feiten te creëren. Het is staand beleid om geen documenten (die onder de reikwijdte van het verzoek vallen) te verwijderen als de Kamer erom vraagt of als er een Woo-verzoek is ingediend.
Was het, gelet op de onderzoeken van de Onderzoeksraad voor Veiligheid en de aankomende parlementaire enquêtecommissie, toch niet beter geweest om de audiobestanden niet te verwijderen? Ook gelet op het feit dat er nu van een aantal OMT-vergaderingen alsnog wel audiobestanden zijn?
Nee. Het is betreurenswaardig dat deze audiobestanden onbedoeld en ongewild bij VWS in de COVID-19 dataset aanwezig zijn. Het verslag is een weergave van de vergadering. Verslagen zijn buiten de vergadering om vastgesteld en niet besproken in het daaropvolgende of een later OMT (COVID-19)-vergadering. Het definitieve conceptverslag werd aan de leden aangeboden ter beoordeling. Eventuele suggesties voor verduidelijking/correctie konden de leden doorgeven. Daarna werd het verslag definitief gemaakt, opgeslagen en aan de leden aangeboden. Om die reden schrijft het protocol voor de geluidsopnamen te verwijderen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor het einde van het herfstreces 2022 beantwoorden?
In dit document vindt u de antwoorden op uw vragen. Omwille van zorgvuldigheid heeft de beantwoording van deze vragen meer tijd gekost. Daarnaast verwijs ik u naar de eerdergenoemde tijdlijn.
Het bericht ‘Verduurzaming van koopwoningen komt bij gedeeld huizenbezit slecht van de grond’ |
|
Jaco Geurts (CDA), Silvio Erkens (VVD), Peter de Groot (VVD), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verduurzaming van koopwoningen komt bij gedeeld huizenbezit slecht van de grond»?1
Ja
Hoe vaak komen deze problemen voor? Kunt u bevestigen of de cijfers, genoemd in het artikel, kloppen?
Deze cijfers zijn afkomstig uit een onderzoek in opdracht van de Vereniging Eigen Huis (VEH) onder appartementseigenaren wonend in (zeer) kleine VvE's.2 Ruigrok NetPanels heeft het kwantitatieve onderzoek uitgevoerd via een online consumentenpanel van Panelclix en Dynata. In totaal hebben 1.073 appartementseigenaren een online vragenlijst ingevuld, waarvan 412 appartementseigenaren wonend in een zeer kleine VvE.
De genoemde conclusies in dit onderzoek zijn geformuleerd na aanvullend verkennend kwalitatief onderzoek middels 2 groepsgesprekken met in totaal 12 deelnemers. Ik vind het fijn dat VEH dit kwantitatieve onderzoek met aansluitend een verkennend kwalitatief onderzoek heeft uitgevoerd. Deze uitkomsten komen overeen met het verkennend kwalitatief gedragsonderzoek dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zelf heeft uitgevoerd onder kleine VvE’s.3
Het is ingewikkeld om onderzoek te doen naar (zeer) kleine VvE's, omdat kleine VvE’s moeilijker te bereiken zijn. Daarmee is er een minder compleet beeld van de totale doelgroep. De uitkomsten van het onderzoek in opdracht van VEH leveren wat meer inzichten op, maar het is ook voor VEH lastig gebleken om een kwantitatief onderzoek naar kleine VvE’s te laten doen onder een grotere representatieve groep. De resultaten uit het onderzoek voor (zeer) kleine VvE’s moeten met voorzichtigheid worden gebruikt, omdat het een vertekend beeld geeft door de beperkte resultaten vanuit inactieve kleine VvE’s.
Deelt u de mening dat het een onwenselijke ontwikkeling is als woningeigenaren, die hun woning willen verduurzamen, nu niet hun huis kunnen verduurzamen, omdat de instemming van de vereniging van eigenaren (VvE) uitblijft?
Ik deel de mening dat de verduurzaming van VvE-gebouwen specifieke aandacht verdient. Ongeveer 20% van het totale aantal woningen is onderdeel van een VvE. Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 23 december 2022 heb toegelicht, ondervinden appartementseigenaren en VvE’s door het gezamenlijke eigendom verschillende uitdagingen bij de verduurzaming van het gebouw.4 Op 5 september jl. heb ik u daarom de uitgewerkte Versnellingsagenda verduurzaming gebouwen in beheer van Verenigingen van Eigenaars (VvE-versnellingsagenda verduurzaming) toegezonden. In de bijbehorende Kamerbrief is een samenvatting van de VvE-versnellingsagenda verduurzaming opgenomen.5
De kern van de VvE-versnellingsagenda verduurzaming betreft een combinatie van verschillende onderdelen, waaronder het aanpassen van de besluitvormingsregels voor verduurzamingsmaatregelen en het informeren en ontzorgen van VvE’s en appartementseigenaren. Door de VvE-versnellingsagenda verduurzaming wordt het voor appartementseigenaren en VvE-bestuur makkelijker om het VvE-gebouw integraal te verduurzamen.
In het antwoord op vraag 5 geef ik nader aan wat de verschillende onderdelen van de VvE-versnellingsagenda verduurzaming inhouden.
Heeft u enkele succesverhalen om inzichtelijk te maken hoe VvE's wel gezamenlijk met huiseigenaren optrekken in de verduurzaming? Zo ja, kunt u hier lessen uit trekken om toe te passen in situaties waar VvE's er niet uitkomen?
Een les die getrokken kan worden uit verschillende succesverhalen is dat verduurzaming van het VvE-gebouw het beste kan worden uitgevoerd door planmatig onderhoudsmaatregelen te combineren met verduurzamingsmaatregelen (integrale aanpak). Ook blijkt uit deze succesverhalen dat het loont om als VvE-bestuur tijd te investeren in het benaderen van appartementseigenaren afzonderlijk, bijvoorbeeld omdat niet alle eigenaars de Nederlandse taal beheersen. Door de individuele benadering worden appartementseigenaren zich ook bewust van hun eigen rol bij het duurzaam onderhoud van het gebouw en daardoor ontstaat het vertrouwen om gezamenlijk het gebouw te verduurzamen. Deze individuele aanpak komt gemakkelijker tot stand wanneer een procesbegeleider het VvE-bestuur bij het organiseren van draagvlak ondersteunt.
VvE’s die al hebben gekozen voor zo’n integrale aanpak, kunnen andere VvE’s inspireren. Enkele van deze koplopers worden al op de websites van RVO6, het Warmtefonds7 en de Duurzame Huizen Route8 als goede voorbeelden genoemd. Sinds september 2023 is het voor steeds meer VvE-bestuurders en appartementseigenaren mogelijk om via de Duurzame Huizen Route ervaringen te delen over het verduurzamen van het gebouw.
Hoe kunnen VvE's, gezien hun belangrijke taak ten aanzien van het gemeenschappelijk gebouwbeheer, zo worden ingericht of geholpen dat het geheel of gedeeltelijk verduurzamen van gedeeld bezit toch mogelijk wordt?
De VvE-versnellingsagenda verduurzaming omvat verschillende onderdelen.
De besluitvormingsregels voor verduurzamingsmaatregelen worden aangepast door het quorum (aanwezigheidsvereiste) af te schaffen en een gewone meerderheid (50%+1) te hanteren voor verduurzamingsmaatregelen. Andere mogelijke oplossingen worden nader onderzocht, zoals het vereenvoudigen van de splitsingsakteregels en het invoeren van een integraal verduurzamingsplan voor alle VvE’s. Daarnaast is het onderzoek naar de verbreding van het wetsvoorstel notificatieregeling oplaadpunten VvE’s relevant. Dit wordt verder toegelicht in het antwoord op vraag 8.
Vanuit de VvE-versnellingsagenda verduurzaming ondersteunen de gemeenten via een VvE-verduurzamingsloket en/of procesbegeleiders de appartementseigenaren en VvE-bestuurders bij het verduurzamen van het VvE-gebouw. Bovendien zal vanaf eind 2023 de VvE-pagina op verbeterjehuis.nl stapsgewijs verbeterd worden. Hierdoor zullen appartementseigenaren zich meer bewust worden van hun eigen rol bij het duurzaam onderhouden van het gebouw. Ik zie hier ook een rol weggelegd voor de partijen in de koop- en leveringsketen. Ik onderzoek hiervoor op welke wijze aspirant-kopers van een appartement door bijvoorbeeld hun notaris, makelaar en hypotheekadviseur beter over de rechten en plichten van een appartementseigenaar kunnen worden geïnformeerd.
VvE’s worden vanaf januari 2024 door de uitbreiding van de subsidieregeling voor VvE’s (SVVE) verder geholpen met de verduurzaming van het VvE-gebouw. Zo worden voor monumenten de minimale isolatiewaarden verlaagd, zodat deze beter aansluiten op de aard van het gebouw. En naast subsidie voor procesbegeleiding kan een VvE voortaan ook subsidie aanvragen voor verschillende onderzoeken die nodig zijn voor het besluit voor het verduurzamen van het gebouw. Er kan bijvoorbeeld subsidie worden aangevraagd voor een asbestonderzoek of flora- en faunaonderzoek. Een VvE kan naast de SVVE ook gemeentelijke subsidies aanvragen en deze subsidies «stapelen».
Naast de subsidies is ook de mogelijkheid voor het lenen van geld verbeterd. Vanaf 26 april jl. is de rente van de VvE-Energiebespaarlening van het Warmtefonds met 1,5% verlaagd. De huidige rente ligt op 2,6%.9 Het Warmtefonds werkt daarnaast aan een regeling voor appartementseigenaren zonder leenruimte. Hierdoor zullen appartementseigenaren vanuit financieel oogpunt minder snel tegen het VvE-besluit voor verduurzamingsmaatregelen en de VvE-Energiebespaarlening stemmen.
Welke stimuleringsmaatregelen heeft u om het toch voor VvE's aantrekkelijker te maken om (collectieve) verduurzamingsmaatregelen te nemen?
Appartementseigenaren worden meer bewust gemaakt van hun eigen rol bij het verduurzamen en onderhouden van het gebouw. Dit najaar zal de verbetering van de VvE-pagina op Verbeterjehuis.nl starten. In 2024 wordt een begin gemaakt met een landelijk VvE-verduurzamingsloket. Omdat het belangrijk is voor VvE’s om lokaal te worden ondersteund bij het verduurzamingsproces, zullen gemeenten die deze lokale ondersteuning aan VvE’s willen bieden hierbij worden geholpen door het landelijke VvE-verduurzamingsloket. Zo zullen er informatie, deskundig advies en cursussen beschikbaar worden gesteld. Wanneer dit niet lokaal wordt aangeboden kunnen appartementseigenaren en VvE-bestuurders via het landelijke VvE-verduurzamingsloket toegang krijgen tot informatie en deskundig advies.
In mijn antwoord op vraag 5 heb ik aangegeven dat vanaf januari 2024 de subsidieregeling voor VvE’s (SVVE) wordt uitgebreid. Zo worden voor monumenten de minimale isolatiewaarden verlaagd, zodat deze beter aansluiten op de aard van het gebouw. En naast subsidie voor procesbegeleiding kan een VvE ook subsidie aanvragen voor verschillende onderzoeken die nodig zijn voor het besluit voor het verduurzamen van het gebouw. Bijvoorbeeld een asbestonderzoek of flora- en faunaonderzoek. Een VvE kan naast de SVVE ook gemeentelijke subsidies aanvragen en deze subsidies «stapelen». De SVVE biedt VvE’s subsidie voor het verduurzamen van het hele VvE-gebouw: subsidie voor energieadvies, een duurzaam meerjarenonderhoudsplan, procesbegeleiding, isolatiemaatregelen en warmtepompen, centrale aansluitingen op warmtenetten en zonneboilers. Voor één isolatiemaatregel kan voor ongeveer 15% subsidie worden aangevraagd. Voor twee of meer maatregelen blijft de subsidie ongeveer 30%.
Vanaf 13 november 2023 is er ook een nieuwe subsidieregeling: procesondersteuning voor opschaling renovatieprojecten (SPOR). Een VvE kan subsidie voor procesbegeleiding aanvragen via óf de SPOR, óf de SVVE.
Verschillende gebouweigenaren kunnen als samenwerkingsverband SPOR-subsidie voor procesbegeleiding aanvragen bij hun gebundelde renovatieproject. Dit kunnen bijvoorbeeld twee verschillende VvE’s zijn of één VvE en een aantal andere gebouweigenaren.
Minimaal even belangrijk als subsidie is goede financiering voor VvE’s, zodat zij verduurzamingsmaatregelen kunnen uitvoeren zonder er eerst jaren voor te sparen. Het Warmtefonds biedt steeds meer VvE’s financiering. Sinds 1 december 2022 ook voor kleine VvE’s met minder dan 8 appartementen, met een «vangnet» voor individuele appartementseigenaren in de VvE die de financiering later toch niet blijken te kunnen dragen. De VvE-Energiebespaarlening is ook aan te vragen door VvE’s met commerciële ruimten, waarbij minimaal de helft van de VvE als woonruimte in gebruik dient te zijn.
In mijn antwoord van vraag 5 heb ik aangegeven dat vanaf 26 april jl. de rente van de VvE-Energiebespaarlening van het Warmtefonds met 1,5% is verlaagd.
Het Warmtefonds werkt daarnaast aan een regeling voor appartementseigenaren zonder leenruimte. Ik verken momenteel samen met het Warmtefonds en de VvE-praktijk welke mogelijkheden er zijn om de VvE-financiering bij het Warmtefonds verder te verbeteren.
Hoe kunnen woningeigenaren worden geholpen bij situaties waarbij de VvE de verduurzamingsmaatregelen blokkeert?
Appartementseigenaren kunnen worden geholpen door het inschakelen van een procesbegeleider. Zoals reeds toegelicht in vraag 4 helpt het inzetten van een procesbegeleider bij het gehele verduurzamingsproces en het creëren van meer draagvlak. Voor procesbegeleiding kan een aanvraag worden gedaan via de SVVE-subsidie, en deze mogelijkheden worden per 1 januari 2024 uitgebreid.
Er kunnen verschillende persoonlijke redenen zijn voor een appartementseigenaar om niet met verduurzamingsmaatregelen te willen instemmen. Bij de vraag hoe een appartementseigenaar aankijkt tegen het treffen van verduurzamingsmaatregelen, kan bijvoorbeeld een rol spelen of de appartementseigenaar zelf in het VvE-gebouw woont of het appartement verhuurt, of in welke levensfase of financiële situatie de appartementseigenaar zich bevindt.
Ik wil appartementseigenaren helpen zich meer bewust te worden van hun verantwoordelijkheden in hun VvE en de rol die zij op zich kunnen nemen bij een verduurzamingstraject. Sinds september 2023 is het voor steeds meer VvE-bestuurders en appartementseigenaren mogelijk om via de Duurzame Huizen Route ervaringen te delen over het verduurzamen van het gebouw. Ook zal dit najaar de verbeteringsslag van de VvE-pagina op verbeterjehuis.nl starten. Daarnaast zal in 2024 een begin worden gemaakt met een landelijk VvE-verduurzamingsloket.
Gemeenten zullen worden ondersteund bij het opzetten van een lokale ondersteuning aan VvE’s. Hierbij worden gemeenten geholpen door het landelijke VvE-verduurzamingsloket. Aan gemeenten worden informatie, deskundig advies en cursussen beschikbaar gesteld. Wanneer ondersteuning aan VvE’s niet lokaal wordt aangeboden, kunnen appartementseigenaren en VvE-bestuurders toegang krijgen tot informatie, deskundig advies via het landelijk VvE-verduurzamingsloket.
Om het nemen van een gezamenlijk besluit te vergemakkelijken, is van belang dat iedere eigenaar het belang ziet van een te nemen besluit of tenminste erop kan vertrouwen dat het besluit zijn belangen niet onevenredig schaadt. Daarom onderzoek ik wat individuele appartementseigenaren motiveert en hen helpt om eerder in te stemmen met de verduurzamingsmaatregelen van het VvE-gebouw.
Is het wat u betreft wenselijk en mogelijk om niet-zichtbare verduurzamingsmaatregelen (bijvoorbeeld het plaatsen van dubbel glas) altijd toe te staan zonder toestemming van de VvE? Bent u bereid om een lijst met deze maatregelen op te stellen?
Op grond van het wetsvoorstel notificatieregeling oplaadpunten VvE’s kan een appartementseigenaar volstaan met een notificatie (kennisgeving) aan het VvE-bestuur bij het plaatsen van een oplaadpunt, wanneer wordt voldaan aan een aantal voorwaarden. Het wetsvoorstel is van 12 juli 2021 tot 6 september 2021 in internetconsultatie geweest10 en is tot nu toe niet verder gebracht naar aanleiding van de ontvangen internetconsultatiereacties en de te onderzoeken noodzaak tot verbreding van het wetsvoorstel vanwege de aangescherpte klimaatdoelen in het coalitieakkoord van december 2021. De notificatieregeling zal overigens worden meegenomen in een groter wetsvoorstel dat naar verwachting in werking treedt in 2026. Dit wetsvoorstel waarin ook de besluitvormingsregels en het afschaffen van het quorum worden genoemd, is gepresenteerd in de VvE-versnellingsagenda verduurzaming.
Ik vind het van belang dat individuele appartementseigenaren die graag willen verduurzamen hierin niet tegengehouden worden door een VvE die zelf niet de regie neemt in het duurzaam onderhouden van het gebouw. Daarom onderzoek ik of ik de appartementseigenaren die willen verduurzamen kan helpen door de notificatieregeling voor oplaadpunten te verbreden naar meerdere verduurzamingsmaatregelen. Welke verduurzamingsmaatregelen onder de notificatieregeling kunnen vallen, wordt nader onderzocht. Het gaat hierbij om verduurzamingsmaatregelen die nauw verbonden zijn aan het appartement zelf, zoals het vervangen van enkel glas door isolatieglas. In dit kader wil ik benadrukken dat het de voorkeur verdient dat het VvE-gebouw integraal verduurzaamd wordt, en niet per appartement.
Kunt u aangeven op welke wijze er wordt gewerkt aan een langetermijn oplossing voor de problemen met trage verduurzaming bij gedeeld huizenbezit?
Een lange termijn oplossing is vooral gericht op het ontzorgen van appartementseigenaren en VvE’s en middels een wetswijziging waarin de besluitvormingsregels voor verduurzamingsmaatregelen worden vergemakkelijkt en waarin de notificatieregeling wordt meegenomen. In het kader van de VvE-versnellingsagenda verduurzaming onderzoek ik allereerst wat individuele appartementseigenaren motiveert en kan helpen om eerder in te stemmen met de verduurzamingsmaatregelen van het VvE-gebouw. Appartementseigenaren worden meer bewust gemaakt van hun eigen rol bij het verduurzamen en onderhouden van het gebouw.
In 2024 zal een start gemaakt worden met een landelijk VvE-verduurzamingsloket. Gemeenten zullen worden ondersteund bij het opzetten van een lokale ondersteuning aan VvE’s via dit loket. Aan gemeenten worden informatie, deskundig advies en cursussen beschikbaar gesteld. Wanneer ondersteuning aan VvE’s niet lokaal wordt aangeboden kunnen appartementseigenaren en VvE-bestuurders toegang krijgen tot informatie, deskundig advies bij het landelijk VvE-verduurzamingsloket.
Daarnaast werk ik aan een wetsvoorstel om de besluitvormingsregels voor verduurzamingsmaatregelen aan te passen door het quorum (aanwezigheidsvereiste) af te schaffen en een gewone meerderheid (50%+1) te hanteren voor verduurzamingsmaatregelen. Andere mogelijke oplossingen worden momenteel onderzocht, zoals het invoeren van een integraal verduurzamingsplan voor alle VvE’s.
Ziet u bijvoorbeeld mogelijkheden om tot wetgeving te komen waarin wordt bepaald dat de VvE te allen tijde bevoegd is op het gebied van duurzaamheid, zoals door sommige experts wordt geopperd?2 Wat zouden de voor- en nadelen zijn van een dergelijke optie?
Ik ben niet voornemens wetgeving met die strekking te gaan voorbereiden. Wanneer verduurzamingsmaatregelen worden genomen, kan dit betekenen dat er wijzigingen worden aangebracht in de bestaande kostenverdeling tussen de appartementseigenaren en in de verdeling van de gemeenschappelijke- en privédelen van het gebouw. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de aanleg van nieuwe collectieve installaties en bijbehorende leidingen die zowel door gemeenschappelijke delen als privédelen gaan. Het te allen tijde bevoegd maken van de VvE bij verduurzamingsmaatregelen zou daarom kunnen betekenen dat ingegrepen wordt in het eigendomsrecht van individuele appartementseigenaren, zonder dat zij daar zelf invloed op hebben. Maar met de acties aangekondigd in de VvE-versnellingsagenda ga ik VvE’s helpen eenvoudiger te kunnen verduurzamen, waarbij ik alle belangen in het oog houd. Voor een weergave van de verschillende onderdelen van de agenda verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 5.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja, dat heb ik gedaan.
De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State over het Cornelius Haga Lyceum |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Raad van State) waarin wordt geoordeeld dat er geen wanbeheer was op het Cornelius Haga Lyceum1? Zo ja, wat vindt u van deze uitspraak?
De uitspraak van de Raad van State is mij bekend. Het geschil draaide om de interpretatie van de wettelijke termen wanbeheer, ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatig handelen. Ik vind het positief dat de Raad van State meer duidelijkheid heeft gegeven over de voorwaarden en limieten van deze begrippen en dat we in toekomstige casuïstiek kunnen terugvallen op deze jurisprudentie.
Specifiek voor de casus rondom het Cornelius Haga Lyceum (hierna: CHL), waarvan de Stichting Islamitisch Onderwijs (hierna: SIO) het bevoegd gezag is, voel ik me gesterkt in de uitspraak van de Raad van State dat er wel degelijk onrechtmatige handelingen zijn gedaan door de toenmalige directeur-bestuurder. Nu SIO de door haar gevraagde helderheid heeft gekregen, is deze langlopende rechtszaak afgesloten en richt SIO zich hopelijk op het geven van goed onderwijs aan de leerlingen van het CHL.
Vindt u dat nu vaststaat dat de verwijten die jegens het Cornelius Haga Lyceum werden gemaakt flagrante leugens waren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om excuses te maken?
Nee. De aantijging dat er leugens zijn verspreid of verwijten zijn gemaakt ten aanzien van CHL of SIO werp ik verre van mij. Aan de beslissing om een aanwijzing te geven aan SIO lagen feitelijke, objectief tot stand gekomen rapporten van de inspectie ten grondslag waarin vele tekortkomingen werden geconstateerd. Zie hiervoor ook mijn antwoorden op de vragen 1, 4 en 5.
Bent u met uw oordelen en maatregelen, gezien de uitspraak van de Raad van State, te hijgerig geweest? Zo nee, waarom niet?
Nee. Mijn ambtsvoorganger heeft op basis van de toen beschikbare informatie terecht ingegrepen. Alleen was – zo bleek uit de uitspraak van de rechtbank in januari 2020 – een aanwijzing niet het juiste instrument.
De vraag is naar mijn mening niet of er te «hijgerig» is gehandeld, maar of er voldoende instrumenten waren om in te grijpen als een bestuurder niet functioneert. Met het wetsvoorstel Uitbreiding bestuurlijk instrumentarium waarover ik uw Kamer in de brieven van 30 mei 2022 en 28 juni 2022 heb geïnformeerd ga ik ervan uit dat ik in een vergelijkbare situatie in het belang van de leerlingen sneller kan ingrijpen.2
Wat leidde ertoe dat u vond dat sprake was van financieel wanbeheer? Met andere woorden: hoe bent u tot dat standpunt gekomen? Hoe reflecteert u nu op dit standpunt, nu de Raad van State heeft geoordeeld dat er geen sprake was van financieel wanbeheer?
De Rechtbank Amsterdam oordeelde (ECLI:NL:RBAMS:2020:226, 20 januari 2020) dat er sprake was van wanbeheer in de zin van ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatig handelen, maar dat de gegeven aanwijzing, te weten het vervangen van het bestuur, in dit geval niet evenredig was. Na deze uitspraak zijn zowel SIO als mijn voorganger in beroep gegaan. Mijn voorganger trok het hoger beroep tegen vernietiging van de aanwijzing om moverende redenen al in.3 SIO gaf bij de zitting aan het oordeel wanbeheer onterecht te vinden. Ook ik heb tijdens de zitting aangegeven dat de onrechtmatigheid van deze uitgaven op zichzelf bezien niet zouden hebben geleid tot de kwalificatie wanbeheer. Met de uitspraak van de Raad van State is het oordeel van de rechtbank Amsterdam herzien.4
Had u kennisgenomen van het conceptonderzoek van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) uit 2018, waarin werd geconcludeerd dat er geen sprake was van financieel wanbeheer? Waarom koos u voor de meest strenge veroordeling van de school, terwijl de inspectie eerst vond dat er geen sprake was van financieel wanbeheer? Waarom koos u niet voor een andere, zachtere aanpak?
Mijn oordeel baseer ik op vastgestelde rapporten van de inspectie, niet op conceptrapporten. Afgezien van het feit dat ik formeel geen aanwijzing kan geven op basis van een conceptrapport, zou ik dat ook buitengewoon onverstandig vinden.
In dit specifieke geval werden, voordat het conceptrapport definitief werd, zeer zorgelijke signalen ontvangen over onder meer de veiligheid, de onderwijskwaliteit en mogelijke bestuurlijke en financiële tekortkomingen. Op basis daarvan heeft de inspectie terecht besloten het conceptrapport niet vast te stellen en het onderzoek voort te zetten, te verbreden en te verdiepen.
Dit geïntensiveerde onderzoek heeft geleid tot een rapport dat op 29 mei 2019 werd vastgesteld. De conclusies van dit rapport waren ronduit zorgelijk: onder meer op financieel en bestuurlijk vlak, op het gebied van de kwaliteitscultuur en het burgerschapsonderwijs werden tekortkomingen geconstateerd. Hoofdconclusie was dat de inspectie er geen vertrouwen in had «dat het bestuur in de huidige samenstelling in staat zal zijn aan de herstelopdrachten (…) te voldoen» (p. 2).
Omdat de leerlingen van CHL het best mogelijke onderwijs verdienen is vervolgens op 16 september 2019 een bestuurlijke aanwijzing gegeven aan SIO. Het oordeel van de Raad van State op 19 oktober jl. verandert niets aan de conclusie die in 2019 getrokken werd: er waren ernstige tekortkomingen in de onderwijs- en bestuurskwaliteit van CHL en SIO en deze moesten op de kortst mogelijke termijn opgeheven worden, in het belang van leerlingen en medewerkers.
Mijn aanpak is altijd gebaseerd op proportionaliteit, ook bij ernstige tekortkomingen. Dat is ook het «normale proces»: de inspectie constateert tekortkomingen en geeft herstelopdrachten die het bestuur vervolgens oppakt. Deze maatwerk-aanpak staat of valt echter met de bereidwilligheid van het bestuur. Daar was in dit geval geen sprake van. De herstelopdrachten opgenomen in het rapport van 29 mei 2019 zijn – nog steeds – niet geheel uitgevoerd. Wellicht ten overvloede merk ik op dat alle drie de afdelingen zeer zwak zijn en dat het bestuur voor het derde achtereenvolgende jaar onder Aangepast financieel toezicht van de inspectie staat. Bij niet-bereidwillige besturen is een zachtere aanpak zinloos, daar past slechts handhaving.
Heeft u ook kennisgenomen van het oordeel van de Raad van State dat er evenmin sprake was van ongerechtvaardigde verrijking? Kunt u reflecteren op deze uitspraak en uw rol ten aanzien van dit ongegronde verwijt?
Ja. Het oordeel van de Raad van State van 19 oktober jl. dat er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking is gebaseerd op de constatering dat de onrechtmatige bestedingen zijn terugbetaald. Dit kon de inspectie niet vaststellen daar de terugbetaling plaatsvond na vaststelling van het rapport in 2019. Er is hier dan ook geen sprake van een ongegrond verwijt. Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
Heeft u kennisgenomen van het oordeel van de Raad van State, dat de voormalige bestuurder van het Cornelius Haga Lyceum, de heer S. Atasoy, terecht onkosten had vergoed in de aanloop naar de opening van de school? Waarom was u in de veronderstelling dat deze kosten onrechtmatig waren? Hoe reflecteert u hierop?
De Raad van State oordeelt dat de inspectie terecht heeft geoordeeld dat de vergoeding van kosten aan de voormalig bestuurder onrechtmatig waren. De uitspraak geeft helder aan dat uitgaven voor de daadwerkelijke start van de school onrechtmatig zijn. Deze onrechtmatige uitgaven worden teruggevorderd.
De inspectie heeft in haar rapport van 29 mei 2019 geconstateerd dat voorafgaand aan de start van de school kosten zijn gemaakt die zijn voorgeschoten door de toenmalige directeur-bestuurder. Het oordeel van de inspectie luidde destijds dat deze uitgaven niet overeenkwamen met de bestedingsmogelijkheden zoals genoemd in de wet en derhalve onrechtmatig zijn. Dit oordeel is nu bevestigd door uitspraak van 19 oktober jl. van de Raad van State. Door de uitgaven ten laste te brengen van de reguliere bekostiging in het jaar 2017 heeft SIO onrechtmatig gehandeld;er was evenwel geen sprake van onrechtmatig handelen zoals bedoeld in artikel 103g, tweede lid, aanhef en onder d, van de WVO.
Welke lering gaat u trekken uit deze uitspraak?
Leerpunt van het geheel is dat het niet mogelijk zou moeten zijn dat een incapabel bestuur in staat is een school te stichten dan wel voor langere tijd te besturen. Het duurt – nog steeds – te lang om een bestuur dat bewezen niet functioneert te vervangen. Met een kwaliteitstoets wordt nu voor de stichting een nieuwe school onderzocht of het bestuur in staat wordt geacht een school adequaat te besturen. Het wetsvoorstel Uitbreiding bestuurlijk instrumentarium biedt meer ruimte om dan in te grijpen. De school is er voor de leerlingen, niet voor het bestuur.
Bent u bereid om excuses te maken aan het bestuur van het Cornelius Haga Lyceum? Zo nee, waarom niet?
Nee, excuses zijn niet aan de orde. Er is sprake geweest van een zorgvuldig proces. Zie mijn antwoorden op vragen 2, 3, 4 en 5.
Hoe kan het dat, na de onterechte beschuldiging van banden met het Kaukasus Emiraat en met «salafistische aanjagers», er zo veel fouten zijn gemaakt in deze casus? Erkent u dat fout op fout is gestapeld?
De kwalificaties dat «er zo veel fouten zijn gemaakt» en dat «fout op fout is gestapeld» in deze casus herken ik niet. Zie verder mijn antwoord op vragen 4, 5 en 8.
Welke maatregelen gaat u nemen om deze fouten in het vervolg te voorkomen?
Zie antwoord vraag 10.
Beseft u dat uw handelen mede heeft geleid tot gevoelens van onbegrip van en uitsluiting bij een grote groep mensen? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u doen om deze gevoelens weg te nemen?
Ja, ik ben er mij bewust dat als – objectief – wordt vastgesteld dat er sprake is van onrechtmatig handelen het verwijt kan klinken dat deze vaststelling specifiek gericht is op een bepaalde groep. Bij de SIO is en wordt door de inspectie vastgesteld of aan de wettelijke eisen voldaan. Dat was en is nog steeds niet het geval. Gevoelens van onbegrip, hoe begrijpelijk wellicht ook, leveren dan geen bijdrage aan de verbetering van het onderwijs. De vraag waar het naar mijn menig om draait is of de kwaliteit van onderwijs of bestuur ondermaats is. Dan moeten scholen, ouders, besturen, inspectie en ministerie er alles aan doen om op de kortst mogelijke termijn de kwaliteit weer op orde te krijgen. Dat zijn we verplicht aan de leerlingen. Gevoelens kunnen geen reden zijn om niet in te grijpen wanneer dat nodig is.
Deelt u het standpunt dat de huidige problemen op de islamitische school direct te herleiden zijn naar de wijze waarop verschillende overheden hebben gehandeld?
Nee. De huidige problematiek op het CHL is het gevolg van keuzes die het bestuur heeft gemaakt. In 2023 wordt door de inspectie herstelonderzoek uitgevoerd. Vanuit het continuïteitstoezicht monitort de inspectie tevens de financiële ontwikkelingen en de voortgang van de uitvoering van de maatregelen voor financieel herstel. Ik spoor de school en het bestuur aan om nog bestaande tekortkomingen op de kortst mogelijke termijn te herstellen, zodat de leerlingen van het CHL het onderwijs krijgen dat ze verdienen.
Beseft u dat de overheid de school onterecht heeft gestigmatiseerd?
Er zijn door de inspectie de afgelopen jaren tekortkomingen geconstateerd, overeenkomstige herstelopdrachten gegeven en (herstel)onderzoeken uitgevoerd. Ook is op basis van uiterst zorgelijke signalen en oordelen vanuit de inspectie een bestuurlijke aanwijzing gegeven aan SIO, die bij nader inzien door de rechtbank als disproportioneel beschouwd werd. In dit alles zie ik geen aanleiding om te spreken van stigmatisering.
Is, net zoals bij het toeslagenschandaal, sprake geweest van «institutionele vooringenomenheid»? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie geen enkel reden om te veronderstellen dat er bij SIO sprake was van institutionele vooringenomenheid. Voor alle scholen gelden ongeacht de grondslag dezelfde eisen. De onafhankelijke werkwijze van de inspectie garandeert een onbevooroordeeld en objectief toezicht op alle scholen in Nederland. Het onderzoek voorafgaand aan de rapporten van de inspectie is (zoals altijd) objectief en onafhankelijk uitgevoerd.
Bent u bereid om deze casus extern te laten onderzoeken om uit te sluiten dat sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik zie hier geen aanleiding toe. Zie mijn antwoord op vraag 15.
De internationale aanpak van georganiseerde drugscriminaliteit en criminele geldstromen |
|
Joost Sneller (D66), Hanneke van der Werf (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het interview met criminoloog Fijnaut, «De meest voor de hand liggende oplossingen tegen de drugsindustrie worden niet ingezet. Raadselachtig»?1
Ik ben bekend met het interview met criminoloog Fijnaut en heb hierna ook op eigen initiatief een gesprek gevoerd met professor Fijnaut op 29 september jl.
Onderschrijft u zijn pleidooi voor meer samenwerking tussen Nederland en België in de bestrijding van drugscriminaliteit?
Ik sta zeker achter zijn pleidooi voor meer samenwerking tussen Nederland en België. Ik ben ervan overtuigd dat een nauwe samenwerking nodig is om drugscriminaliteit te bestrijden. Om die reden ben ik intensief in gesprek met mijn Belgische collega’s, de Belgische Ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie en Noordzee, om op alle niveaus de samenwerking te verstevigen. Criminelen trekken zich niets aan van landsgrenzen en dus moeten landen een gezamenlijk front vormen tegen illegale drugssmokkel. Dit doe ik niet alleen met België, ik zet tevens in op het verstevigen van de samenwerking met andere landen, zowel in Europa als daarbuiten. Specifiek met België heeft de Nederlandse Douane bijvoorbeeld een samenwerkingsovereenkomst met de Belgische Douane op basis waarvan onder meer informatie-uitwisseling plaatsvindt over drugssmokkel. De samenwerking zal op korte termijn verder worden geïntensiveerd door het plaatsen van een operationeel risico-analist van de Nederlandse Douane bij de Belgische Douane. Een ander terrein waarbij Nederland en België al nauw samenwerken betreft de ontwikkeling van Artificial Intelligence als het gaat om de analyse van scanbeelden van containers, zodat veel makkelijker en sneller opgemerkt kan worden of er sprake is van bijvoorbeeld de aanwezigheid van cocaïne.
Hoe kijkt u aan tegen de suggestie van Fijnaut om een gemeenschappelijk politie- en douanecentrum op het grensgebied van Nederland en België op te richten? Kunt u de eventuele belemmeringen voor en de voordelen van een centrum schetsen?
Het is belangrijk dat de organisaties die verantwoordelijk zijn voor opsporing, vervolging en handhaving in staat zijn hun werkzaamheden ook op grensoverschrijdend vlak te vervullen en ik wil daarbij inspelen op hun behoeften. Het heeft de voorkeur van de operationele ketenpartners om bestaande waardevolle vormen van samenwerking waar nodig te verbeteren en te intensiveren, in plaats van een nieuwe vorm te introduceren met risico’s voor duplicatie in werkzaamheden, informatiedeling en extra inzet van personele capaciteit en aanvullende kosten.
Er gebeurt veel op het gebied van internationale samenwerking in de grensregio en om die samenwerking te ondersteunen zijn structuren en voorzieningen reeds aanwezig. Bij deze bestaande internationale samenwerkingsstructuren moet gedacht worden aan de volgende bilaterale activiteiten: de aanwezigheid van liaisons in beide landen, nauwe samenwerking tussen politie-eenheden in de grensregio’s met hun Belgische collega’s, evenals goede structurele samenwerking tussen de Koninklijke Marechaussee met hun Belgische en Duitse partners en de intensievere samenwerking in en tussen de havens van beide landen ook op handhaving en opsporing. Ook trekt de Nederlandse Douane samen op met de Belgische Douane in de aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit. Zo is er een gezamenlijk reis geweest naar Zuid-Amerika, en is er een nauwe samenwerking tussen de liaisons en worden gezamenlijke acties uitgevoerd met behulp van de inzet van een analist in Antwerpen. Verder is er sprake van samenwerking binnen de volgende internationale verbanden: de hechte bilaterale en Europese samenwerking tussen douaneautoriteiten in de douane-unie én de Benelux- en Hazeldonk-samenwerkingsstructuren, inclusief de mogelijkheden die het nog in werking te treden Benelux politieverdrag zal bieden. Ook de intensieve samenwerking tussen beide landen in EU-verband, via het zogenoemde EMPACT-instrument, zorgt ervoor dat multidisciplinair grote opsporingsonderzoeken en controleacties worden uitgevoerd, ondersteund door EU-agentschappen zoals Europol en Eurojust. Beide landen maken via landendesks integraal deel uit van deze agentschappen. Ook maken de samenwerkingen in INTERPOL-verband deel uit van de reeks intensieve samenwerkingsverbanden.
Gelet op de bijzondere geografische situatie van Limburg is bovendien sprake van de samenwerkingsstructuur EPICC tussen België, Duitsland en Nederland. Nederlandse bijdragen aan EPICC- werkzaamheden vinden plaats via het Nederlandse Internationale Rechtshulpcentrum Limburg. Vanuit de Nederlandse politie wordt ook bijgedragen aan de potentiële doorontwikkelingsmogelijkheden van het EPICC. Samen met de operationele partners blijven we dus kijken naar hoe de bestaande samenwerking verder kan worden versterkt.
Kunt u tevens ingaan op de suggestie om een joint investigations teams (JIT) op te richten? Leent de aanpak van (bepaalde zaken binnen) de georganiseerde drugscriminaliteit zich volgens u voor het oprichten van een JIT?
Op basis van EU-wetgeving en die van de Raad van Europa kunnen zogenoemde Joint Investigation Teams (JIT’s) worden opgericht met als doel de samenwerking tussen autoriteiten te bevorderen wanneer onderzoeken in landen lopen. Deze teams, waarin de informatiedeling en samenwerking op basis van een gezamenlijk vastgesteld kader wordt vergemakkelijkt, zijn nuttig en belangrijk. Het gebruik van dit instrument onderschrijf ik van harte en vindt in de praktijk veel plaats.
De oprichting van en uitvoering door de teams wordt ondersteund door de nationale JIT-experts en kan voorts ook (financieel) ondersteund worden door Europol en Eurojust. Al jaren neemt Nederland deel aan Joint Investigation Teams met verschillende landen en in opsporingsonderzoeken gericht tegen criminele fenomenen. Zo zijn de grote onderzoeken waar Nederland aan deelneemt in verband met de onderschepping van versleutelde berichten van criminelen bij Sky ECC en Encrochat opgezet met behulp van een JIT. Voor onderzoeken verbonden aan Encrochat is een JIT opgericht door Nederland, België en Frankrijk. Ook operatie Pollino in 2018, gericht op de Italiaanse maffiaorganisatie Ndrangheta, vloeide voort uit een Joint Investigation Team, waarin Nederland, Italië, Duitsland, België en Luxemburg samenwerkten.2 In 2021 ondersteunde Eurojust 21 JIT’s waaraan Nederland deelnam.
De samenwerking binnen JIT’s is dus een belangrijk instrument in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit. Het is echter niet het enige instrument. Daarom is belangrijk dat elke situatie afzonderlijk bekeken wordt en het OM als gezag eigenstandig een afweging maakt of een JIT meerwaarde kan bieden. In die afweging wordt ook rekening gehouden dat andere samenwerkingsmogelijkheden en instrumenten beschikbaar zijn.
Kunt u nader toelichten hoe de samenwerking tussen Nederland en België in het project Fortius in de haven van Antwerpen functioneert?
Het project Fortius, een samenwerkingsverband tussen de Belgische en Nederlandse diensten, is specifiek gericht op het tegengaan van drugssmokkel die via de Antwerpse haven Nederland binnenkomt. Vanuit dit project is er een Quick Response Unit gestart, die een goede start heeft gemaakt met verschillende aanhoudingen en cocaïnevangsten. Dit succes is te danken aan de goede samenwerking tussen de Nederlandse autoriteiten met de Belgische; het Federaal Parket, de Federaal Gerechtelijke Politie Antwerpen en de Belgische Douane. Door de nauwe samenwerking binnen het project is het mogelijk om sneller informatie uit te wisselen, wat leidt tot een vergroot zicht op en inzicht in criminele organisatiestructuren. De samenwerking tussen de politie en de bijzondere opsporingsdiensten levert bovendien een breder palet aan interventiemogelijkheden op. Daarom ben ik blij met de komst van dit samenwerkingsproject en zie ik uit naar de verdere resultaten.
Kunt u toelichten of de vier doelstellingen die u formuleert in de «Toekomstagenda internationaal offensief tegen georganiseerde criminaliteit» ook gekoppeld worden aan meetbare indicatoren, en zo ja welke?2
Zoals uiteengezet in de Najaarsbrief georganiseerde criminaliteit die in de eerste week van november naar uw Kamer is gestuurd, wordt uw Kamer in 2023 nader geïnformeerd over de beoogde prestaties, beleidsinstrumenten, financiële gevolgen, doelmatigheid en doeltreffendheid van de investeringen die worden gedaan met de coalitieakkoordgelden. Dit is conform de werkwijze zoals vastgesteld in artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet (CW3.1). Deze prestaties worden voor de internationale aanpak gekoppeld aan de doelstellingen van de Toekomstagenda Internationaal Offensief.
Kunt u toelichten hoe het staat met het voornemen om het netwerk van liaison officers uit te breiden?
Vanuit de op Prinsjesdag 2021 vrijgekomen middelen worden er in verschillende landen in de wereld liaison officers (LO’s) geplaatst. Doel van deze plaatsingen is het versterken van de (gezamenlijke) informatie- en samenwerkingspositie in en met andere landen. Bij de plaatsing van LO’s wordt afgewogen in welke landen een dergelijke plaatsing naar verwachting het meeste effect sorteert en wordt ook gekeken hoe LO’s van verschillende organisaties elkaar kunnen helpen en versterken. Het gaat in Latijns-Amerika bijvoorbeeld om de plaatsing van een LO van de politie met als taakaccent haven en LO’s van de Kustwacht CARIB en Koninklijke Marechaussee (KMar). De Douane zal met aan haar toegekende gelden een aantal liaisons voor specifieke transitlanden gaan werven, zoals Panama. Ook in Suriname, Curaçao en Washington is plaatsing van Douane-liaisons voorzien. Tot slot breidt het Openbaar Ministerie (OM) eveneens haar magistratennetwerk uit in verschillende landen.
Overigens wordt er niet alleen ingezet op uitbreiding van het netwerk van liaisons, maar ook op uitbreiding van de juridische basis om gemakkelijker en sneller informatie uit te wisselen tussen Nederland en de autoriteiten in de regio. Onder meer de Douane voert in dat kader gesprekken met haar collega-diensten in meerdere landen in Latijns Amerika. Daarnaast wordt er ook gekeken naar mogelijkheden om meer aan training en opleiding te doen van de betreffende douanediensten.
Kunt u toelichten hoe het staat met het voornemen om vanuit Caribisch Nederland de operationele samenwerking met de maritieme autoriteiten in Colombia te versterken?
Er wordt op verschillende niveaus gesproken tussen de Colombiaanse autoriteiten en Defensie/Kustwacht Caribisch gebied om invulling te geven aan het voornemen om de samenwerking met betrekking tot maritieme drugsbestrijding voor het gehele Caribische deel van het Koninkrijk te verstevigen. In de zomer heeft de Commandant Zeemacht Caribisch gebied, tevens Directeur Kustwacht Caribisch gebied, een werkbezoek gebracht aan Cartagena (Colombia), waarbij een protocol voor informatie-uitwisseling en operationele samenwerking is getekend. Op werkniveau wordt geïnventariseerd wat de wederzijdse behoeften zijn op het gebied van analyse en informatiedeling en welke capaciteiten daarin kunnen voorzien.
Deelt u de analyse van Fijnaut dat de uitgangspunten er zijn «voor een serieus Europees gesprek over legalisering» van cannabis in de Europese Unie (EU)? Bent u bereid zich binnen de EU in te spannen voor de legalisering van cannabis?
Ik stel een beleid voor dat gebaseerd is op wetenschappelijke inzichten. Gedurende het experiment gesloten coffeeshopketen wordt daarom wetenschappelijk onderzocht of een gesloten coffeeshopketen kan worden gerealiseerd en wat de effecten zijn op de openbare orde, veiligheid, overlast en volksgezondheid. Het is goed om over deze zaken en over het juridisch kader, de mogelijkheden en onmogelijkheden daarvan, serieus in gesprek te zijn met partners in de EU, maar het zou voorbarig zijn om al conclusies te trekken voordat deze inzichten geïnventariseerd en breed gesteund zijn.
Deelt u de mening dat naast de directe aanpak van drugscriminaliteit middels de aanpak van drugssmokkel, deze criminelen alleen effectief kunnen worden bestreden als we ook achter hun geld aan gaan?
Ja, die mening deel ik. Ons land is helaas een cruciale spil in de wereldwijde drugshandel. Dat waar we op andere momenten zo trots op zijn, onze open economie en onze uitstekende (digitale) infrastructuur, werkt hier fors tegen ons. Want ook criminelen maken hier dankbaar misbruik van. Het is daarom van belang de cruciale rol van Nederland op het wereldtoneel als drugshandels- en productieland te verstoren en doorbreken. Als er minder kan worden verdiend, wordt misdaad minder aantrekkelijk. Financieel gewin is immers hét onderliggende motief van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit. Het crimineel verdienmodel zie ik dan ook als een essentieel aanknopingspunt voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit. Mijn doel is om het criminele verdienmodel te verstoren en criminele geldstromen terug te dringen. Want geld vormt, naast de aantrekkingskracht, ook het machtsmiddel van criminelen.
Wat is de stand van zaken van het wetsvoorstel versterking aanpak ondermijnende criminaliteit? Kunt u in het bijzonder ingaan op de regeling non conviction based confiscation (NCBC), waarmee de mogelijkheden om criminele goederen te confisqueren verbreed moeten worden?
Het conceptwetsvoorstel versterking aanpak ondermijnende criminaliteit II wordt binnenkort voor advies voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Daarnaast is een wettelijke regeling voor «non conviction based confiscation» (wetsvoorstel confiscatie criminele goederen) in voorbereiding. Dit betreft een civielrechtelijke procedure voor de confiscatie van waardevolle goederen met een criminele herkomst. Het doel is deze goederen uit de maatschappij te halen, zodat deze niet (meer) kunnen worden ingezet voor het plegen van nieuwe strafbare feiten en misdaad, ook als er geen verdachte voor een specifiek strafbaar feit wordt veroordeeld. Ook dit wetsvoorstel wordt binnenkort voor advies voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State.
Kunt u bevestigen dat er voldoende capaciteit beschikbaar is bij de politie en het Openbaar Ministerie om straks uitvoering te geven aan de NCBC-wetgeving?
Voor de dekking van de geraamde uitvoeringskosten die zijn verbonden aan de implementatie en uitvoering van de procedure NCBC zijn reeds financiële middelen beschikbaar gesteld uit de € 25 mln. voor de aanpak van criminele geldstromen. Deze middelen maken onderdeel uit van de Ondermijningsmiddelen die bij Ontwerpbegroting 2022 (Prinsjesdag 2021) door het kabinet structureel beschikbaar zijn gesteld. Hiermee is geborgd dat er voldoende financiële middelen zijn voor de capaciteit bij onder meer het Openbaar Ministerie die benodigd is voor de uitvoering van de NCBC-wetgeving. In de voorbereiding van de implementatie zal aandacht worden besteed aan het tijdig gereed hebben van de personele capaciteitsuitbreidingen bij de betrokken organisaties, mede in samenhang met de krapte op de arbeidsmarkt en de eventueel noodzakelijke opleidingen voorafgaand aan de operationele inzetbaarheid.
Welke maatregelen neemt u om het zicht te vergoten op crimineel vermogen dat buiten de formele financiële sector blijft en meteen verdwijnt in het criminele betalingsverkeer? Wie heeft de regie over de bestrijding van witwassen van crimineel vermogen dat is vergaard middels drugssmokkel? Hoe verschilt dat van een situatie waarin een deel van het vermogen in Nederland en een deel in België is vergaard of zich bevindt?
Uw Kamer is onlangs in de technische briefing geïnformeerd over de aanpak van criminele geldstromen. Een van de uitdagingen die daar belicht is, is dat criminele geldstromen steeds meer buiten het legale financiële stelsel blijven en meteen verdwijnen in het criminele betalingsverkeer. Daarom is het – naast het voorkomen van witwassen – van belang om meer zicht te krijgen op ondergronds bankieren en het terug te dringen. Om dit te bereiken, werken op zowel internationaal, landelijk als op regionaal en lokaal niveau verschillende (overheids-)partijen samen om het fenomeen ondergronds bankieren aan te pakken. De Politie (meer specifiek de Dienst Landelijke Recherche) en het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie hebben binnen de Taskforce Underground Banking een systeemaanpak ontwikkeld voor het bestrijden van de meest ondermijnende criminele ondergronds bankiersnetwerken. Ook de Serious Crime Taskforce, de Fintell Alliance en de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIECs) zijn actief op dit thema.
Daarnaast is het voorkomen en bestrijden van ondergronds bankieren benoemd als één van de vervolgacties in de beleidsagenda aanpak witwassen. Deze vervolgacties worden de komende periode met verschillende publieke en private partners uitgewerkt.4 Omdat het criminele betalingsverkeer bij uitstek een internationaal fenomeen is, vraagt Nederland op internationaal en Europees niveau aandacht voor dit onderwerp en is ons land nauw betrokken bij internationale en Europese initiatieven die als doel hebben de kennis over en het optreden tegen ondergronds bankieren te versterken. Gebleken is dat er ook binnen Nederland behoefte is aan meer inzicht in het fenomeen ondergronds bankieren en hoe symptomen hiervan herkend kunnen worden. Het WODC verricht daarom onderzoek hiernaar.5
Het blijft daarnaast van belang om ervoor te zorgen dat crimineel vermogen ons legale financiële stelsel niet kan vervuilen en niet kan worden witgewassen. Voor een effectieve aanpak van witwassen van crimineel vermogen zet het kabinet zowel in op het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen als op het bestrijden van witwassen. Hierbij benadruk ik dat het voorkomen en bestrijden van witwassen een gezamenlijke opgave is van zowel kabinet als publieke en private partijen. Bij de aanpak van witwassen zijn dan ook verschillende partijen betrokken, ieder met hun eigen taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden. Er is daarbij geen sprake van één regiehouder, samenwerking tussen partijen (publiek-publiek, publiek-privaat en privaat-privaat) blijft van cruciaal belang om de effectiviteit van de aanpak van witwassen verder te verbeteren. Dit is neergelegd in de hiervoor genoemde beleidsagenda aanpak witwassen, die de Minister van Financiën en ik op 13 september jl. aan uw Kamer hebben toegestuurd.
Voorgaande geldt op nationaal, en ook op internationaal niveau. In het geval dat het crimineel vermogen deels in Nederland en België is vergaard of zich daar bevindt, wordt samengewerkt tussen de betrokken autoriteiten. Ook is het bestrijden van het witwassen van crimineel vermogen onderdeel van de coalitie van Europese landen in de strijd tegen zware en georganiseerde misdaad, waar Nederland en België beide deel van uitmaken.6
Erkent u dat het herkennen van financiële geldstromen van criminelen van belang is om drugssmokkel te bestrijden? Hoeveel signalen van witwassen zijn in 2021 opgepakt door de Financial Intelligence Unit (FIU) en hoeveel daarvan leidde tot een verdenking van drugssmokkel? Hoe verhoudt zich dat tot het aantal signalen van financiële instellingen dat naar de FIU is gestuurd?
Een goede informatiepositie over de met de drugsproductie en drugshandel samenhangende criminele financiële geldstromen is van cruciaal belang in de aanpak ervan.
Als een transactie aanleiding geeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen, de onderliggende delicten, waaronder drugsgerelateerde misdrijven, of het financieren van terrorisme, moet de transactie worden gemeld bij de FIU-Nederland. FIU-Nederland analyseert de ontvangen ongebruikelijke transacties en verklaart deze ongebruikelijke transacties al dan niet verdacht. De verdacht verklaarde transacties worden door de FIU-Nederland gebundeld in dossiers en ter beschikking gesteld aan de (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. In 2021 zijn ruim 1,2 miljoen ongebruikelijke transacties gemeld door meldingsplichtige instellingen. De FIU-Nederland verklaarde in 2021 96.676 transacties verdacht, gebundeld in 18.238 dossiers, die allemaal ter beschikking zijn gesteld aan de (bijzondere) opsporingsdiensten.7 De verdacht verklaarde transacties in 2021 kunnen ook betrekking hebben op gemelde ongebruikelijke transacties uit voorgaande jaren.
Indien uit eigen analyse door de FIU-Nederland blijkt dat er een verband is met een onderliggend delict, dan kent FIU-Nederland delictsvormen toe aan haar dossiers. Zo heeft FIU-Nederland in 2021 aan 223 dossiers (2.940 transacties) een delictsvorm in relatie tot drugscriminaliteit toegekend. Hierbij wordt door de FIU-Nederland opgemerkt dat de toekenning van een delictsvorm niet uitsluit dat ook andere dossiers raakvlakken hebben met drugscriminaliteit.
Om beter zicht te krijgen op het gebruik en de bruikbaarheid van door de FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties binnen de opsporing is een verbetertraject gestart door FIU-Nederland, FIOD, politie en OM. Dit zal ook resulteren in een betere terugkoppeling aan meldingsplichtige instellingen, oftewel het vergroten van de feedbackloop van publieke naar private partijen.
Bent u bereid ook op vlak internationale politiesamenwerking te intensiveren, om de kans te vergroten verdachten transacties op te merken en deze sneller gevolg te geven? Kan Nederland een leidende rol nemen in het vormen van dergelijke internationale allianties?
Internationale samenwerking is van cruciaal belang bij het herkennen van financiële geldstromen en de aanpak van georganiseerde, ondermijnende (drugs)criminaliteit. Nederland neemt reeds een leidende rol in het vormen van internationale allianties om de aanpak van criminele geldstromen verder te versterken. Een voorbeeld hiervan is de coalitie die gesloten is met België, Frankrijk, Spanje, Duitsland en Italië om samen op te trekken in de strijd tegen georganiseerde drugscriminaliteit. Het verstoren van criminele verdienmodellen is een essentieel onderdeel van het actieplan dat als onderdeel van deze coalitie is vastgesteld.
Een ander voorbeeld van nauwe internationale samenwerking is de samenwerking tussen FIU’s wereldwijd binnen de mondiale Egmont Group of FIU’s en het Europese FIU.net, waarin FIU-Nederland een leidende rol speelt. FIU-Nederland deelt spontaan en op verzoek informatie binnen dit internationale FIU-netwerk. Ook worden gezamenlijke initiatieven opgepakt binnen de Egmont Group of FIU’s en het EU FIU Platform. De Egmont Group biedt FIU’s een veilig platform voor het uitwisselen van expertise en financiële inlichtingen om witwassen, daaraan gerelateerde gronddelicten (waaronder drugscriminaliteit) en terrorisme financiering te bestrijden.
Als ongebruikelijke transacties bij de FIU-Nederland worden gemeld door meldingsplichtige instellingen dan is het aan het hoofd van de FIU-Nederland om deze na nadere analyse al dan niet verdacht te verklaren. De verdacht verklaarde transacties worden, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 14, door de FIU-Nederland aan diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten verstrekt die vervolgens, afhankelijk van de zaak, samenwerking kunnen zoeken met hun buitenlandse partners.
Deelt u de opvatting dat het voorkomen van vermenging van criminele gelden met de legale economie, als onderdeel van het weerbare openbaar bestuur, samen met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zou moeten worden opgepakt? Zo, nee, waarom niet? Zo, ja, hoe gaat u dit vorm geven?
Het voorkomen van deze ondermijnende vermenging raakt veel domeinen binnen onze maatschappij die om tegenwicht vanuit een kabinetsbrede inzet vragen. Daarom slaan we als kabinet nadrukkelijk de handen ineen. Om vermenging tussen onder- en bovenwereld tegen te gaan, is gezamenlijke versterking van de weerbaarheid van private en publieke sectoren nodig, waaronder die van het openbaar bestuur. Samenwerking met andere ministeries vindt in verschillende vormen plaats, zoals in de Ministeriële Commissie Aanpak Ondermijning (MCAO), waaraan ook het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties deelneemt. In de Najaarsbrief bent u geïnformeerd over de kabinetsbrede aanpak en het werkprogramma dat daarbij hoort.
Kunt u deze vragen uiterlijk voor het commissiedebat Criminaliteitsbestrijding, ondermijning en georganiseerde criminaliteit van 10 november a.s. beantwoorden?
Ik beantwoord deze vragen nominaal binnen de gebruikelijke termijnen.
Het bericht dat mogelijk 90 procent van de Urker vissersvloot de kerst niet haalt zonder compensatie voor de gestegen brandstofprijzen |
|
Edgar Mulder (PVV) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vissers radeloos door hoge prijzen gasolie en strenge regels»?1
Ja, en ik heb begrip voor de moeilijke situatie van de vissers die in het artikel beschreven wordt.
Hoeveel viskotters zijn er in Nederland gestopt, nadat de Franse vissers van hun regering voor het eerst compensatie kregen voor de gestegen brandstofprijzen?
Van de 888 vissersvaartuigen die in het Nederlands Register van Vissersvaartuigen staan geregistreerd zijn ca. 25 vaartuigen niet meer actief sinds dit voorjaar toen de Franse overheid voor het eerst brandstofsteun heeft gegeven aan de Franse vissers. De reden voor het niet actief zijn van deze vaartuigen is niet bekend. Op dit moment zijn er ruim 60 inschrijvingen voor de saneringsregeling in het kader van de Brexit Adjustment Reserve ontvangen, half volgend jaar zal blijken voor hoeveel van deze vaartuigen daadwerkelijk tot sanering is overgegaan.
Kunt u uitleggen waarom de steun voor Nederlandse vissers vrijwel beperkt blijft tot een slooppremie, terwijl in andere Europese landen vissers wel gesteund worden zonder voorwaarde tot sloop?
Vanuit de visserijsector is er veel druk uitgeoefend om prioriteit te geven aan de saneringsregeling in het kader van de Brexit Adjustment Reserve. Mijn ambtsvoorganger heeft zich daarom sterk gemaakt voor deze regeling en urgentie hiervoor bedongen bij de Europese Commissie. Ik begrijp heel goed, dat de blijvers ook willen weten welke mogelijkheden er zijn om ondersteuning te verkrijgen. Met de enorm hoge brandstofprijzen sinds dit voorjaar is deze vraag urgenter geworden dan eerder voorzien. Dit is de reden dat tot 15 oktober de subsidiemodule Innovatieprestatiecontracten voor een duurzame visserij open heeft gestaan, zodat ook dit jaar voorstellen voor innovaties konden worden ingediend, hetgeen ook is gebeurd. Daarnaast heb, zoals ik de Kamer in mijn brief van 15 november (Kamerstuk 21 501–32, nr. 1470) heb laten weten, de overbruggingsregeling voor de visserijsector in gang gezet en ga ik aan de slag met de afrondende uitwerking van een regeling om tegemoet te komen aan de gestegen bedrijfskosten in de visserijsector. De komende tijd zal ik mij inzetten om invulling te geven aan de beschikbare middelen voor innovatie en de openstelling van de voorziene liquiditeits- en stilligregeling in het kader van de Brexit Adujstment Reserve.
Deelt u de mening dat visserijgemeenschappen een belangrijk onderdeel vormen van de Nederlandse cultuur?
Ja, daarom zet ik mij ook in voor een toekomstbestendige visserijsector.
Laat het u onverschillig dat de visserijsector in Nederland verdwijnt? Zo nee, uit welk beleid blijkt dat het u niet onverschillig laat?
Ik ben begaan met de grote zorgen die er leven. Daarom wil ik mij inzetten voor een duurzame, toekomstbestendige visserij. Omdat ik ervan overtuigd ben dat de visserijsector in Nederland niet zal verdwijnen en hier zet ik mij voor in. Met de agenda voor de visserij die de Kamer op 1 juli jl. heeft ontvangen (Kamerstuk 29 675, nr. 210) zal ik vissers ondersteunen in de omschakeling naar een kleinere, duurzamer en rendabele vloot. Die agenda bevat diverse acties waaronder het faciliteren van het Visserij Innovatie Netwerk (VIN) en het stimuleren van innovaties middels subsidies. Verder werk ik samen met het Noordzeeoverleg en andere stakeholders aan een visie op voedselwinning uit zee. Hoewel ik geen zekerheden kan bieden – daarvoor zijn we teveel afhankelijk van het Europese visserijbeleid en andere internationale ontwikkelingen – hoop ik met de visie op voedselwinning de vissers die willen blijven vissen en nieuwe ondernemers die kansen willen benutten een concreter perspectief te bieden.
Wat gaat u doen om een sterke visserijsector voor Nederland te behouden?
Zoals mijn ambtsvoorganger in de brief van 1 juli 2022 aan de Tweede Kamer heeft aangegeven wil ik de komende tijd mijn visie op voedsel uit zee en grote wateren verder ontwikkelen. Ik geloof in een toekomst voor de Nederlandse visserijsector. Maar we kunnen niet doorgaan op de huidige manier; de vloot moet kleiner, duurzamer en rendabeler worden. De hoge brandstofprijzen onderstrepen des te meer de noodzaak voor innovaties om te komen tot rendabele vangsttechnieken met minder brandstofverbruik. De pulsvisserij is helaas verboden, desondanks zal ik daar waar mogelijk mij sterk maken voor de pulstechniek. En zullen we daarnaast moeten focussen op andere technieken die brandstofbesparend zijn. Tegelijkertijd moeten we realistisch zijn en beseffen dat innovaties met vallen en opstaan tot stand komen en niet altijd een oplossing bieden voor acute problemen. Daarom is het begrijpelijk dat er ondernemers zijn die ervoor kiezen hun bedrijf te beëindigen en daarvoor gebruik maken van de saneringsregeling, die tot 30 november 2022 open staat.
Gelukkig zijn er ook ondernemers die wel willen blijven vissen en ook concrete ideeën hebben voor innovaties. Ik ga hen ondersteunen door naast de saneringsregeling de overbruggingsregeling, waar ik de Kamer op 15 november jl. over heb geïnformeerd, verder uit te werken en begin volgend jaar open te stellen. Daarnaast zal ik begin volgend jaar een liquiditeitsregeling en een stilligregeling open stellen in het kader van de Brexit Adjustment Reserve. Tevens zal ik innovatieregelingen open stellen die zich richten op uitstoot- en brandstofreductie, vistechnieken met minder bodemberoering en bijvangst, het medegebruik in windparken en nieuw ondernemerschap. Daarbij zal ik gebruik maken van de adviezen van het Visserij Innovatie Netwerk.
Daarnaast is en blijft het van groot belang ook onze positie internationaal goed te vertegenwoordigen. Hierin speelt de sector zelf een belangrijke rol via hun aanwezigheid in Europese gremia en door het sluiten van partnerschappen in innovatietrajecten. Ik kan niet genoeg benadrukken dat verdere verduurzaming in de volle breedte (minder CO2-uitstoot, minder bodemberoering, minder bijvangst) noodzakelijk is voor een gezond ecosysteem, maar ook om het draagvlak voor de Nederlandse manier van vissen op termijn in Europa te behouden. Maar bovenal blijft het van belang ook in internationale context vanuit Nederland inbreng te leveren in de trajecten die lopen. Ik zal mij hier zelf in internationale contacten ook voor inzetten.
Ik zal de sector op periodieke basis uitnodigen voor een bestuurlijk overleg om met elkaar de voortgang te bespreken. Ik wil samen met de sector werken aan de grote opgaven waar de visserij voor staat – de productie van gezond voedsel uit zee naast de winning van duurzame energie en herstel van de biodiversiteit – maar ook aan de toekomst van die jongeren die hopen later zelf met een vissersvaartuig het water op te gaan.
Het is evident dat de huidige situatie in de visserij ook gevolgen heeft voor de visserijgemeenschappen. Op dit moment laat ik een sociaaleconomische impactanalyse uitvoeren om de relatie tussen de primaire sector en de keten en gemeenschappen in beeld te brengen. Daarnaast ben ik in overleg met o.a. het Bestuurlijk Platform Visserij over de wenselijkheid en mogelijkheid voor het treffen van maatregelen ter ondersteuning.
Gaat u uw best doen om deze vragen binnen een redelijke termijn te beantwoorden, of worden ze vergeten, zoals de vragen van het lid Edgar Mulder (PVV) van 12 augustus 2022?2
Ik zet mij er altijd voor in om Tweede Kamer vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden.