De aangekondigde acties van XR in winkelgebieden met het verspreiden van butaanzuur |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Hoeveel acties van XR zijn er inmiddels geweest waarin butaanzuur werd verspreid en hoeveel zijn er nog aangekondigd?
Tot dusver is bekend dat bij acties in Naaldwijk (op 31 januari 2025) en Nijmegen (op 12 april 2025) butaanzuur is gebruikt. Bij de actie in Naaldwijk is door de politie aangegeven dat tussen de 5 en 10 mensen onwel zijn geworden en dat hulpdiensten hulp hebben verleend. Verder heeft de politie mij laten weten dat bij de actie in Nijmegen een kleine groep mensen last had van rode ogen. Medische zorg door de hulpdiensten was hier niet nodig.
Hoeveel mensen zijn er inmiddels onwel geworden door de verspreiding van butaanzuur door XR en hoe vaak hebben hulpdiensten hiervoor moeten uitrukken?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het verspreiden van butaanzuur op geen enkele wijze wordt beschermd door het demonstratierecht door alle risico’s voor de veiligheid en gezondheid van burgers en dat enkel sprake is van een ordeverstorende actie?
Het gebruik van een chemische stof om een punt te maken keur ik ten zeerste af, zeker omdat is gebleken dat bij eerdere vergelijkbare acties mensen onwel zijn geworden. Maak je punt zonder anderen in gevaar te brengen. Demonstreren moet gebeuren binnen de grenzen van de wet. Geweld gebruiken of intimidatie hoort daar niet bij, dus ook het gebruik van butaanzuur niet. Het jaagt mensen angst aan en tast het gevoel van veiligheid aan.
Deelt u de mening dat het verspreiden van butaanzuur een terroristische daad is? Zo nee, waarom niet?
In het Wetboek van Strafrecht is geen definitie opgenomen van het begrip «terrorisme». Wel is bepaald welke misdrijven kunnen worden aangemerkt als terroristische misdrijven. Daarbij gaat het – kort samengevat – om misdrijven die zijn gepleegd met een terroristisch oogmerk. Het is verder aan het Openbaar Ministerie en uiteindelijk de rechter om te bepalen of er in bepaald geval sprake is van een (terroristisch) misdrijf.
Als een actie tot het verspreiden van butaanzuur vooraf wordt verboden door de burgemeester maar de organisatie roept alsnog op om de actie door te zetten; wat doet het Openbaar Ministerie (OM)? Is hier sprake van opruiing? Zo nee, waarom niet?
Artikel 113 van het Wetboek van Strafrecht kwalificeert opruiing als het oproepen tot deelnemen aan een strafbaar feit. Of er in een specifieke situatie sprake is van opruiing hangt af van de omstandigheden van het geval en is aan het Openbaar Ministerie en uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen.
Onderkent u dat het wenselijk is om alle plekken waar een organisatie aankondigt butaanzuur te verspreiden aan te merken als veiligheidrisicogebied, zodat de politie preventief kan fouilleren; en zo ja, wilt u dan alle lokale driehoeken wijzen op die mogelijkheid?
Ik kan mij voorstellen dat burgemeesters waar mogelijk deze keuze maken. De burgemeester kan, na overleg met de officier van justitie, op grond van de artikel 151b of 174b van de Gemeentewet een veiligheidsrisicogebied aanwijzen bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan.
Onder «wapen» worden overeenkomstig artikel 3 van de Wet wapens en munitie mede verstaan voorwerpen bestemd voor het treffen van personen met giftige, verstikkende, weerloosmakende, traanverwekkende en soortgelijke stoffen. Daarnaast worden tot «wapens» gerekend voorwerpen waarvan, gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij zijn bestemd om letsel aan personen toe te brengen of te dreigen en die niet onder een van de andere categorieën van de begripsbepalingen in de Wet wapens en munitie vallen.
Het is aan het Openbaar Ministerie en uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of butaanzuur in een concreet geval is aan te merken als wapen.
Onder meer via het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid en via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten worden gemeenten geïnformeerd over de (juridische) mogelijkheden om veiligheidsrisicogebieden aan te wijzen.
Hebben politie en buitengewoon opsporingsambtenaren (boa's) de juiste bevoegdheden om bij constatering van bezit van butaanzuur dat te confisqueren en mensen te beboeten?
In het algemeen geldt dat de politie bij de openbare-ordehandhaving bevoegd is tot tijdelijke inbeslagneming van goederen die de openbare orde verstoren.1 De burgemeester kan als het gaat om demonstraties het dragen van voorwerpen beperken of verbieden op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) als dit noodzakelijk is ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of om wanordelijkheden te voorkomen. Het handelen in strijd met een door de burgemeester opgelegde beperking of verbod levert een strafbaar feit op waarbij door de politie kan worden opgetreden.
Het is aan het lokale gezag om toepassing te geven aan deze bevoegdheden in een concrete situatie. Dat geldt ook voor het in beslag nemen van voorwerpen. Voor buitengewoon opsporingsambtenaren geldt dat zij bevoegd zijn om toe te zien op naleving van de voorschriften die zijn gesteld op grond van de Wet openbare manifestaties en handhavend op te treden. Buitengewoon opsporingsambtenaren worden echter niet ingezet in situaties waarin voorzienbaar is dat zich een verstoringen van de openbare orde zullen voordoen. Handhaving van de openbare orde is een taak voorbehouden aan politie.
Klopt het dat naast bezit ook de handel, doorvoer, productie en distributie van butaanzuur is verboden, en dat het OM een opsporingsonderzoek hiernaar kan starten?
Nee, butaanzuur is geen verboden stof in de zin van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
Klopt het dat het verspreiden van butaanzuur in overdekte winkelcentra onder de Public Order Act in het Verenigd Koninkrijk is verboden, en kunt u nagaan hoe hier strafrechtelijk, bestuursrechtelijk en civielrechtelijk tegen wordt opgetreden?
Onder de Public Order Act is specifiek het verspreiden van dergelijke zuren niet verboden.
Kunt u nagaan hoeveel zogenaamde demonstranten in België en Frankrijk zijn vervolgd en berecht voor het verspreiden van butaanzuur?
Ik heb deze gegevens vooralsnog niet kunnen achterhalen. Het is op dit moment niet te zeggen of deze gegevens beschikbaar en vergelijkbaar zijn.
Welke mogelijkheden hebben winkeliers om hun schade te verhalen na verspreiding van butaanzuur? Bent u bereid deze mogelijkheden te vereenvoudigen? Kunnen de kosten die winkeliers maken voor extra beveiligingsmaatregelen op organisatie van de actie en/of de daders worden verhaald?
Indien sprake is van een misdrijf en een dader wordt geïdentificeerd, kan het slachtoffer zich als benadeelde partij voegen in het strafproces om zo zijn schade te verhalen. Als in het vonnis de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd, int het CJIB de schadevergoeding voor het slachtoffer bij de dader. Het slachtoffer hoeft dat niet zelf te doen. In het geval sprake is van schade in verband met een onrechtmatige daad kan ook civielrechtelijk worden verhaald.
Het screenen van wetenschappers en masterstudenten door hoger onderwijsinstellingen omwille van de nationale veiligheid en wie dit moet bekostigen |
|
Annemarie Heite (NSC) |
|
David van Weel (minister ) , Dirk Beljaarts (minister ) , Eppo Bruins (minister ) (NSC), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Screeningswet gaat universiteiten tientallen miljoenen kosten»?1
Ja.
Klopt het dat het wetsvoorstel screening kennisveiligheid als voornaamste doel heeft het verminderen van risico's voor de nationale veiligheid?
Ja, dit klopt. De aanpak kennisveiligheid maakt onderdeel uit van de Rijksbrede Veiligheidsstrategie voor het Koninkrijk der Nederlanden en de brede aanpak tegen statelijke dreigingen.2 3 Doel van het wetsvoorstel is het voorkomen van ongewenste kennis- en technologieoverdracht via onderzoekers, studenten en technisch ondersteunend personeel, die toegang krijgen tot sensitieve technologie aan Nederlandse kennisinstellingen. De screening is het sluitstuk van het kennisveiligheidsbeleid en onderdeel van een breder pakket aan beleidsmaatregelen op nationaal niveau waarmee risico’s voor de nationale veiligheid worden verminderd en de weerbaarheid van kennisinstellingen en Nederland wordt vergroot.
Erkent u dat kennisveiligheid inderdaad een gezamenlijk nationaal belang dient en dat dit weerspiegeld moet worden in de wijze waarop de verantwoordelijkheden en de financiering hiervan maatschappelijk worden geregeld?
Ja, met de ontwikkeling van het kennisveiligheidsbeleid wordt een bijdrage geleverd aan de nationale veiligheid. Het kabinet zet met een overheidsbrede en maatschappijbrede aanpak in op de bescherming van de nationale veiligheid. Deze gezamenlijke verantwoordelijkheid is terug te zien in de verdeling van de financiële lasten voor de beleidsontwikkeling omtrent kennisveiligheid. Deze verdeling wordt binnen de Rijksoverheid gehanteerd en tussen de Rijksoverheid en de kennissector. De uitvoeringskosten van de wet screening kennisveiligheid worden bijvoorbeeld gedeeltelijk betaald met middelen die eerder zijn toebedeeld onder de noemer Justitie en Veiligheid. Deze middelen zijn al overgeboekt naar OCW. Dit is een voorbeeld waarbij binnen de Rijksoverheid financiële invulling gegeven wordt aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid.
In de aanpak kennisveiligheid slaan de Rijksoverheid en de kennissector de handen ineen om de nationale veiligheid adequaat te beschermen. In de ontwikkeling van het beleid is deze gedeelde verantwoordelijkheid ook zichtbaar. De verschillende beleidsinstrumenten zijn interdepartementaal ontwikkeld. Denk hierbij aan de Leidraad Kennisveiligheid die samen met de verschillende overheidspartijen en kennissector is opgesteld en op dit moment wordt geactualiseerd. Het Loket Kennisveiligheid is een Rijksbreed loket. Verschillende departementen en diensten dragen bij aan het leveren van relevante input voor het Loket, hier is capaciteit voor vrijgemaakt vanuit o.a. OCW en EZ. In 2023 is vanuit het Loket de learning community gelanceerd. Via de learning community informeert het Loket de kennisinstellingen actief over bijvoorbeeld buitenlandse regelgeving die ertoe kan leiden dat gedeeld intellectueel eigendom wordt toegeëigend door een staat, en op welke punten de kennisinstellingen daarbij kunnen letten. Om ervoor te zorgen dat het beleid goed aansluit bij de praktijk van kennisinstellingen, betrek ik kennisinstellingen nauw bij de beleidsontwikkeling. Dat doe ik onder andere door middel van dialoogsessies die sinds 2022 worden gehouden met bestuurders van kennisinstellingen.
Erkent u dat kennisveiligheid een gezamenlijke verantwoordelijkheid is die niet uitsluitend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap belegd mag worden?
Ja. Er is sprake van een kabinetsbrede verantwoordelijkheid vanwege het belang van het beschermen van nationale veiligheid die bovendien samen met de instellingen moet worden ingevuld. Voor de aanpak kennisveiligheid wordt daarom samengewerkt binnen de overheid, met onder andere Justitie en Veiligheid, Economische Zaken, Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Defensie, en met hogescholen, universiteiten en andere kennisinstellingen, zoals TO2. Instellingen en overheid werken via het loket Kennisveiligheid aan een gezamenlijke kennispositie over de mogelijke kennisveiligheidsrisico’s die kunnen voortkomen uit internationale samenwerking.
Klopt het dat het bewaken van de nationale veiligheid nergens in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, noch in enige andere wet, als wettelijke taak van hoger onderwijsinstellingen is vastgelegd?
Dat klopt. De kennissector heeft zich, ondanks het ontbreken van een wettelijke taak, desondanks al jaren geleden gecommitteerd aan de aanpak kennisveiligheid. De voortrekkersrol wordt herkend in het buitenland. Het gezamenlijke belang is het beschermen van de kennissector. Door te voorkomen dat onze hoogwaardige kennis en technologie weglekt dragen we bij aan onze nationale veiligheid.
Bent u het ermee eens dat het bewaken van de nationale veiligheid een wezensvreemde taak is voor een hoger onderwijsinstelling?
Het is niet een kerntaak, maar kan gezien de maatschappelijke en economische waarde van kennis niet los ervan gezien worden. Er is een gezamenlijke verantwoordelijkheid bij kennisveiligheid. Kennisinstellingen hebben de sleutel tot succes van Nederlands onderzoek en wetenschap door hun kennis over technologieën, openheid en internationale samenwerking. Tegelijkertijd weten we dat internationale actoren de hier ontwikkelde kennis en technologieën voor hun eigen doelen willen inzetten.4 5 Daarom werken de Rijksoverheid en kennisinstellingen nauw samen, om de nationale veiligheid, weerbaarheid6, en de wetenschappelijke integriteit, academische vrijheid en ontwikkeling van technologie te beschermen.
Erkent u dat het wetsvoorstel screening kennisveiligheid hoger onderwijsinstellingen primair een verplichting oplegt in het belang van de nationale veiligheid, en niet in het eigenbelang van de instellingen?
Nee, nationale veiligheid is ook in het belang van de instellingen. Het wetsvoorstel dient twee belangen waartussen het balanceert: een open en veilige wetenschap, én de nationale veiligheid. Om de Nederlandse toppositie in de wetenschap te behouden, is het van groot belang dat het internationaal uitwisselen van informatie veilig gebeurt en mogelijk blijft. Daarom is de kennissector hier al jaren proactief mee bezig en zet dit kabinet in op de ontwikkeling van de screening kennisveiligheid. Hierbij is en blijft het motto «open waar mogelijk en beschermen waar nodig» voorop staan.
Bovendien is er een inhoudelijke bijdrage die hogeronderwijsinstellingen kunnen leveren. Defensie zet nadrukkelijk in op het verbreden van het kennislandschap, zie ook vraag 17. Daarmee worden hogeronderwijsinstellingen in staat gesteld om een bijdrage te leveren aan de maatschappelijke weerbaarheid.
Erkent u dat het feit dat de screening ook in het directe belang van de instellingen zelf kan zijn hier niets aan verandert, en dat deze onverschilligheid relevant is voor de vraag bij wie de financiële lasten van deze nationale opgave moeten worden gelegd?
Om de nationale veiligheid adequaat te beschermen hanteert het kabinet een overheidsbrede en maatschappijbrede aanpak. Er ligt een maatschappelijke opgave om weerbaarder te worden. Hieraan dragen naast de Rijksoverheid, ook andere publieke alsmede private partners, maatschappelijke organisaties en burgers bij. Ook voor de kennissector geldt dat er een brede aanpak gehanteerd wordt. Kennisinstellingen hebben reeds een verantwoordelijkheid om te zorgen voor fysieke en digitale beschermingsmaatregelen. Ik erken dat de invoering van de screeningsplicht voor instellingen een intensivering kan betekenen. Deze investering zorgt ervoor dat de randvoorwaarden om veiliger te kunnen werken op orde zijn.
Welk ministerie is volgens u eindverantwoordelijk voor het bewaken van kennisveiligheid in het kader van de nationale veiligheid, en bent u het ermee eens dat er minstens een gedeelde verantwoordelijkheid bestaat tussen de betrokken ministeries?
Als Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap coördineer ik het kennisveiligheidsbeleid. Ik ben het ermee eens dat er een gedeelde verantwoordelijkheid bestaat. Zoals eerder aangegeven is de aanpak kennisveiligheid gebaseerd op interdepartementale samenwerking, en is dit niet alleen belegd bij mijn ministerie. Ik werk samen met onder andere Justitie en Veiligheid, Economische Zaken, Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Defensie. Samen met de instellingen en de andere betrokken Ministers werk ik aan een gebalanceerde aanpak. Naast de belangen van de nationale veiligheid, benadruk ik daarbij het belang van een vrije open kennissector.
Acht u het doelmatig om publieke middelen, die bestemd zijn voor het bekostigen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, in te zetten voor doeleinden op het gebied van nationale veiligheid?
Voor het borgen van doelmatige en doeltreffende besteding van middelen, is risicomanagement van groot belang. Risico’s, en bij uitstek veiligheidsrisico’s, kunnen namelijk een negatief effect hebben op het doel dat wordt beoogd. Daarom is het mitigeren van risico’s een doelmatige besteding.
Acht u het rechtmatig om publieke middelen, die bestemd zijn voor het bekostigen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, in te zetten voor nationale veiligheidsdoeleinden?
Ja, hogescholen en universiteiten dragen verantwoordelijkheid voor het op orde hebben van beveiliging en het mitigeren van deze risico’s. Zoals aangegeven in vraag 3 wordt de financiering zowel binnen de Rijksoverheid als tussen de Rijksoverheid en de kennissector verdeeld. De bekostiging die hogeronderwijsinstellingen ontvangen is bedoeld voor alle taken die zij moeten uitvoeren. Dit omvat zowel de hoofdtaken uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (het verzorgen van onderwijs en onderzoek)7, als het verzorgen van randvoorwaarden zoals infrastructuur en het naleven van andere wet- en regelgeving en het toepassen van risicomanagement om een veilige leer- en werkomgeving te bieden voor onderwijs en onderzoek. Het is voor een hogeschool of universiteit daarom niet onrechtmatig om uitgaven te doen die het doel hebben om veiligheidsrisico’s te mitigeren. Voor iedere wet geldt overigens dat er voldoende juridische grondslag moet zijn om de bekostiging die hogeronderwijsinstellingen ontvangen in te zetten voor de activiteiten zoals omschreven in die wet. Vanzelfsprekend zal daar ook bij het wetsvoorstel screening kennisveiligheid voor worden gezorgd.
Klopt het dat het bewaken van de nationale veiligheid de verantwoordelijkheid is van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Defensie, en dat de financiële middelen die zij tot hun beschikking hebben, onder andere voor dit doel aan hen worden verstrekt?
Zoals toegelicht in het regeerprogramma zet het kabinet met een overheidsbrede en maatschappijbrede aanpak in op de bescherming van de nationale veiligheid. Het klopt dat de verantwoordelijkheid primair bij de Minister van Justitie en Veiligheid ligt. Zoals aangegeven hebben hogescholen en universiteiten ook in de bescherming van de nationale veiligheidsbelangen een rol, in het bijzonder waar het gaat om het mitigeren van kennisveiligheidsrisico’s. Deze gezamenlijke verantwoordelijkheid is terug te zien in de verdeling van de financiële lasten voor de beleidsontwikkeling omtrent kennisveiligheid. De uitvoeringskosten van de wet screening kennisveiligheid worden bijvoorbeeld gedeeltelijk betaald met middelen die eerder zijn toebedeeld onder de noemer Justitie en Veiligheid. Deze middelen zijn al overgeboekt naar OCW. Op deze manier wordt bijvoorbeeld invulling gegeven aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid.
Zo ja, bent u het ermee eens dat als hoger onderwijsinstellingen financiële middelen nodig hebben om een maatschappelijke opdracht in het kader van de nationale veiligheid uit te voeren, het in de rede ligt dat deze middelen ook door deze ministeries aan hen worden verstrekt?
De bekostiging die hogeronderwijsinstellingen ontvangen is bedoeld voor alle taken die zij moeten uitvoeren. Dit omvat zowel de hoofdtaken uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, als het verzorgen van randvoorwaarden zoals huisvesting en het naleven van andere wet- en regelgeving en het toepassen van risicomanagement om een veilige leer- en werkomgeving te bieden voor onderwijs en onderzoek. Dit is niet anders dan dat hogeronderwijsinstellingen brandveiligheidseisen, de Arbowet, of de Algemene verordening gegevensbescherming moeten naleven zonder dat hier een specifieke bijdrage voor gegeven wordt.
Kent u, naast Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, nog andere landen die een dergelijke screeningsplicht hanteren?
Ja, er zijn ook andere landen bezig met screening. In Australië en Japan wordt bijvoorbeeld een vergelijkbaar screeningsinstrument ingezet. Ook zijn er landen, waaronder Canada en de Verenigde Staten, waar screening plaatsvindt op de financieringsstromen van onderzoek en de achtergrond van onderzoekers.
Zo nee, bent u het ermee eens dat het wetsvoorstel screening kennisveiligheid in de eerste plaats een nationale politieke keuze is, die om een forse legitimering vraagt als de rekening hiervoor enkel bij kennisinstellingen komt te liggen?
De rekening hiervoor ligt niet enkel bij kennisinstellingen, zie ook vraag 3 en 11. Individuele landen nemen beleidsmaatregelen passend bij hun nationale context. Nederland zet in op een internationaal gelijk speelveld. Dit betekent dat ik mij in internationaal verband blijf inzetten voor de ontwikkeling van kennisveiligheidsbeleid, waaronder maatregelen gericht op risico’s omtrent het toelaten van individuen tot sensitieve technologie. In alle gevallen vraagt wetgeving om een forse legitimering, ongeacht waar de rekening ligt. Deze legitimering geldt uiteraard ook voor dit wetsvoorstel.
Deelt u de opvatting dat naast hoger onderwijsinstellingen ook andere organisaties, zoals ASML, een net zo grote verantwoordelijkheid hebben voor kennisveiligheid in het kader van de nationale veiligheid en weerbaarheid? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat dit ook bij deze organisaties geborgd wordt?
Zeker. Kennisontwikkeling beperkt zich niet tot universiteiten en hogescholen. Het bedrijfsleven speelt ook een belangrijke rol in de ketens van kennisontwikkeling en innovatie. Ongewenste kennis- en technologieoverdracht doet zich daar net zo goed voor. Daarom werk ik ook nauw samen met de Minister van Economische Zaken en de Minister van Justitie en Veiligheid in de aanpak economische veiligheid. Economische veiligheid richt zich onder meer op ongewenste kennis- en technologieoverdracht bij het bedrijfsleven. Onderdeel van deze aanpak is het ondersteunen van het bedrijfsleven om adequaat om te gaan met economische veiligheidsrisico’s, een belangrijk instrument in dit kader is het Ondernemersloket Economische Veiligheid. Uw Kamer zal voor de zomer een brief over de voortgang van de kabinetsbrede aanpak op gebied van economische veiligheid ontvangen.
Bent u het eens dat kennisveiligheid een noodzakelijke voorwaarde is voor verdere samenwerking tussen defensie en het hoger onderwijs? Zo ja, welke rol ziet u voor uzelf in het realiseren van deze samenwerking, gezien de urgente en grote defensieopgave waarvoor ons land staat?
Ja. Kennisveiligheid is een voorwaarde in de samenwerking tussen publieke kennisinstellingen en Defensie. In de Defensie Strategie voor Industrie en Innovatie 2025–2029 (D-SII) van Defensie wordt hier expliciet aandacht aan besteed.8 Ik herken de urgentie en de omvang van de defensieopgave, en vind het belangrijk dat ook kennisinstellingen daar aan bij kunnen dragen. Defensie sluit aan bij de Nationale Aanpak Kennisveiligheid om ongewenste kennis- en technologieoverdracht te voorkomen en draagt actief bij aan de kennisontwikkeling op dit punt. Uitwisseling van informatie op het thema kennisveiligheid vindt plaats binnen reguliere overleggen tussen Defensie en OCW, daarnaast vindt uitwisseling van kennis en expertise op werkniveau plaats en wordt overleg tussen koepelverenigingen, instellingen en organisaties zoals NWO door beide departementen veelal gezamenlijk aangelopen.
In de D-SII en de Strategische Actieagenda Industrie, Innovatie en Kennis (STRAIIK-D)9 wordt beschreven hoe Defensie blijft bouwen aan haar kennisbasis. Defensie stelt 35 miljoen beschikbaar tussen 2025–2029 om onderzoek te programmeren via NWO. Ook draagt Defensie nu al bij aan interdepartementale calls binnen de Nationale Wetenschapsagenda, waaronder de call die betrekking heeft op kennisveiligheid. In aanvulling op de initiatieven die Defensie zelf neemt ten aanzien van kennisveiligheid en de samenwerking met kennisinstellingen ben ik met het kennisveld in gesprek om de aansluiting tussen beide werelden zo goed mogelijk te maken.
Bent u bereid om gezamenlijk verantwoordelijkheid te dragen voor kennisveiligheid en om de financiële lasten hiervoor evenwichtiger en op een meer principiële wijze te verdelen?
Ja. Bij deze gezamenlijke verantwoordelijkheid past een gezamenlijke financiering. Zo zijn de uitvoeringskosten van de wet screening kennisveiligheid voor een deel betaald met middelen die eerder zijn toebedeeld onder de noemer Justitie en Veiligheid. Die zijn al overgeboekt naar OCW. Het dossier kennisveiligheid blijft ook in de toekomst een gezamenlijke inspanning vragen van de betrokken departementen.
Zijn er Europese financieringsmogelijkheden, bijvoorbeeld onder de European Economic Security Strategy of het onderzoeksprogramma Horizon Europe, die universiteiten kunnen ondersteunen bij het uitvoeren van screeningsverplichtingen op het gebied van kennisveiligheid, zodat onderwijs- en onderzoeksbudgetten niet extra belast hoeven te worden?
Er zijn momenteel geen Europese financieringsmogelijkheden beschikbaar voor het uitvoeren van de screeningsverplichtingen. De Economische Veiligheidsstrategie van de EU kondigde een aantal beleidsvoorstellen aan die bijdragen aan de economische weerbaarheid en veiligheid van de EU, waaronder de Raadsaanbeveling ter verbetering van de onderzoeksveiligheid die 23 mei 2024 is aangenomen door de Raad. Er zijn geen fondsen gekoppeld aan de strategie of de Raadsaanbeveling. Horizon Europe financiert onderzoeks- en innovatieprojecten. Er zijn in de regeling voorwaarden opgenomen om de kennisveiligheid te borgen, maar het programma biedt geen ruimte voor de financiering van kennisveiligheidsmaatregelen, waaronder nationale screeningsverplichtingen.
Bent u bekend met het bericht waaruit blijkt dat de stekende tbs’er Malek F. meermaals onbegeleid verlof kreeg, dat de adviescommissie hierbij geen risico’s zag en dat meerdere waarschuwingen van slachtoffers daarbij zijn genegeerd?1
Ik ben bekend met het artikel waarnaar wordt verwezen in de voetnoot.
Kunt u tot in detail uitleggen waarom de adviescommissie groen licht gaf voor het verlof van deze terrorist, die zondag 6 april een man met een Joodse achtergrond met messteken ernstig verwondde?
Hoewel ik in principe geen uitspraken doe over individuele casussen, hecht ik eraan u in algemeenheid erover te informeren dat verschillende aannamen in het artikel niet op feiten berust zijn.
Los daarvan kan ik u ten aanzien van de procedure rondom de beoordeling van verlofaanvragen het volgende toelichten. De procedure voor het verlenen van verlof met steeds meer vrijheden is zeer zorgvuldig opgebouwd. De veiligheid van de samenleving is het belangrijkste uitgangspunt bij het toetsen of iemand op verlof mag. Een tbs gestelde gaat pas met verlof als vanuit risicotaxatie en professioneel oordeel van de behandelaars de kans op recidive of terugval beheersbaar wordt geacht. Bovendien worden verlofaanvragen getoetst door een onafhankelijk adviescollege. Verlof is een belangrijk onderdeel van de behandeling van een tbs-gestelde.
Kunt u aangeven wanneer u de goedkeuring voor het verlof van deze veroordeelde terrorist heeft gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn na aanleiding van alle incidenten bij deze kliniek eerder dit jaar de verloven opnieuw geëvalueerd? Zo nee, waarom niet?
Zorgvuldige toetsing van verlofaanvragen door het Adviescollege Verloftoetsing tbs (AVT) moet het risico op incidenten tijdens verloven verkleinen. Helaas kan -ondanks deze zorgvuldige toetsing- nooit honderd procent voorkomen worden dat er een incident plaatsvindt. Incidenten tijdens verloven worden altijd geëvalueerd. Daarbij kan een incident gevolgen hebben voor de verlofmachtiging van een tbs-patiënt. Daarnaast wordt een incident ook betrokken bij de behandeling. Bij onttrekking aan het verlof (wanneer een patiënt langer dan 24 uur afwezig is) wordt de machtiging ingetrokken.
Hoe beoordeelt u het verlof in het licht van de constatering die de rechter in 2018 deed, namelijk dat deze terrorist «radicale en extremistische gedachten» had, hij tijdens een steekpartij in 2018 «Allahu akbar» riep en op Facebook schreef dat «alle ongelovigen moeten lijden»?
Ik verwijs naar mijn antwoord bij vragen 2 en 3.
Kunt u uitleggen waarom er niets is gedaan met de waarschuwingen van zijn slachtoffers, die stellen: «Wij wisten dat hij opnieuw zou toeslaan en hebben hiervoor gewaarschuwd»?
Ik ga niet in op individuele casussen en verwijs naar mijn antwoord bij vragen 2 en 3. Desalniettemin wil ik naar aanleiding van deze vraag toelichten dat het een vast onderdeel van het verlofproces en de verlofaanvraag is dat het belang en de veiligheid van de slachtoffers meegewogen worden. In gevallen kan ook sprake zijn van het opleggen van een contact- of gebiedsverbod ten behoeve van het slachtoffer als bijzondere voorwaarde bij het verlof.
Wie houdt u verantwoordelijk voor het falen van de adviescommissie?
Nogmaals: ik ga niet in op individuele gevallen. In algemene zin wil ik u meegeven dat tbs Nederland veiliger maakt, omdat het bijdraagt aan het voorkomen van recidive. In de tbs worden de moeilijkste patiënten van ons land behandeld. Patiënten die een ernstig strafbaar feit hebben gepleegd. Het eerlijke verhaal is: hoe zorgvuldig we ook omgaan met de veiligheid van de samenleving, er kan niet honderd procent worden uitgesloten dat sporadisch incidenten plaatsvinden met deze moeilijke groep. Indien het voorkomt dat een tbs-patiënt een delict pleegt tijdens de behandeling, wordt daar altijd aangifte van gedaan. Het is aan het OM om te beslissen over strafrechtelijke vervolging.
Deelt u de mening dat de aanslag in de Van Mesdagkliniek een terroristische daad is, dat Malek F. hiervoor vervolgd moet worden en levenslang in de cel moet verdwijnen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat terroristen zoals Malek F. nooit en te nimmer verlof mogen krijgen en vrij de straat op mogen worden gestuurd?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 2 en 3. Daarbij geldt dat het aan de rechter is om een straf te bepalen en dat het aan DJI is om deze uit te voeren. Bij een tbs-maatregel geldt dat verlof onderdeel is van de tbs-behandeling.
Bent u bereid om na dit eindeloos falen de verlofregeling op de schop te doen en te schrappen voor tbs’ers?
Daar ben ik niet toe bereid. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2, 3 en 7.
Het bericht 'Stekende tbs’er al eerder met onbegeleid verlof' |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Coenradie |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Stekende tbs’er al eerder met onbegeleid verlof: «Wij wisten dat hij opnieuw zou toeslaan en hebben hiervoor gewaarschuwd»»1 en het bericht «Malek F. stak drie mensen neer en maakt kans op verlof: slachtoffer leeft voortdurend in angst»?2
Wat is uw reactie op deze berichten en welke onderzoeken worden naar aanleiding van het nieuwste steekincident gedaan, wanneer zijn deze onderzoeken afgerond en wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten?
Bent u bereid in gesprek te gaan met de slachtoffers van Malek F. om beter inzicht te krijgen in de wijze waarop de waarschuwingen van slachtoffers zijn meegenomen in de besluitvorming om betrokkene uiteindelijk onbegeleid verlof toe te kennen?
Hoe vaak is sinds de inwerkingtreding van de Wet uitbreiding slachtofferrechten gebruik gemaakt van het spreekrecht bij tbs-verlengingszittingen, en als dit niet kan worden afgeleid uit de managementsystemen bij de Rechtspraak, kunt u dan bij elke rechtbank en het Hof Arnhem-Leeuwarden opvragen hoe vaak dit gebeurt?
Hoeveel slachtoffers en nabestaanden krijgen per jaar vanaf 1 januari 2025 een brief waarin wordt uitgelegd dat zij het spreekrecht bij tbs-verlengingszittingen kunnen uitoefenen, en hoe ziet zo’n brief eruit?
Klopt het dat er bij de betreffende kliniek dit jaar al vier onttrekkingen zijn geweest, en is dit vergelijkbaar met andere tbs-klinieken?
Wat is de wettelijke grondslag voor het onbegeleide verlof dat ongewenstverklaarde vreemdelingen in de tbs zoals Malek F. krijgen?
Wat is de wettelijke grondslag voor het verlenen van een transmurale verlofstatus aan ongewenstverklaarde vreemdelingen in de tbs?
Deelt u de mening dat slachtoffers en nabestaanden een sterkere positie zouden moeten krijgen bij het proces dat plaatsvindt bij het adviescollege verloftoetsing tbs? Zo nee, waarom niet?
Waarom worden slachtoffers en nabestaanden van een zeer ernstig misdrijf in een zaak zoals deze middels standaardbrieven geïnformeerd?
Klopt het dat er 130 vreemdelingen in de tbs zijn zoals Malek F. die ongewenst zijn verklaard en dus geen recht hebben op verlof, maar moeten worden teruggestuurd naar het land van herkomst?
In de nota naar aanleiding van het verslag van de tweede vaststellingswet Wetboek van Strafvordering (Kamerstukken 36 636, nr. 7) schreef u dat er nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden over het gewenste beleid ten aanzien van vreemdelingen met tbs. Hoe verklaart u de praktijk waarin kennelijk toch (een deel van) deze groep begeleid en onbegeleid verlof heeft gekregen, terwijl besluitvorming in februari 2025 nog niet was afgerond?
Kunt u bevorderen dat – als er een geschikte grondslag komt om een vorm van verlof te verlenen aan vreemdelingen in de tbs – dat verlof enkel is gericht op resocialisatie in het land van herkomst, en dus niet op resocialisatie in Nederland? Zo nee, waarom niet en wanneer is de Kamer geïnformeerd over de kennelijke beleidswijziging? Wie heeft deze beleidswijziging geïnitieerd en hoe is deze beleidswijziging juridisch vormgegeven?
Kunt u in gesprek gaan met de Minister van Asiel en Migratie om te bevorderen dat ongewenste vreemdelingen bij beëindiging van een tbs-maatregel meteen worden teruggestuurd naar land van herkomst?
Herinnert u zich de kamerbrief van 1 april jl. waarin u de motie Van Eijk/Kisteman inzake coronabelastingschulden als afgedaan beschouwt?
Ja.
Vindt u dat u hiermee de zorgen die door ondernemers en hun adviseurs worden geuit als het gaat om knelpunten in de uitvoering van het huidige kwijtscheldingsbeleid voldoende serieus neemt?
De zorgen van ondernemers en hun adviseurs neem ik vanzelfsprekend serieus. Ik vind het belangrijk dat alternatieven voorhanden zijn voor levensvatbare ondernemingen die niet kunnen voldoen aan de standaard corona betalingsregeling van zestig maanden. Een van die alternatieven is een saneringsakkoord waarbij een deel van de belastingschuld wordt kwijtgescholden. Binnen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst is daarom in een vroeg stadium – reeds voordat hier door uw Kamer vragen over zijn gesteld – een werkgroep gevormd die op basis van interne en externe signalen nagaat of het daarvoor geldende beleid aanpassing behoeft. Ik kan uw Kamer inmiddels mededelen dat twee wijzigingen van de Leidraad invordering 2008 (LI 2008) haalbaar zijn gebleken per 1 juli 2025. Deze zien op twee onderwerpen waar in de onderhavige set van vragen ook aandacht voor wordt gevraagd, te weten de termijn waarbinnen het aangeboden akkoordbedrag moet worden betaald en een verduidelijking van het beleid rondom dwangcrediteuren. Bij de beantwoording van de vragen 4 en 7 ga ik nader in op deze wijzigingen. Zoals ik heb toegezegd in het commissiedebat Belastingdienst van 13 maart 2025 blijf ik uw Kamer informeren via de stand-van-zakenbrieven Belastingdienst.
Wat is de doeltreffendheid van het huidige kwijtscheldingsbeleid bij grote bedrijven (bijvoorbeeld meer dan 250 werkzame personen) met grote schulden (bijvoorbeeld meer dan tien miljoen euro coronaschuld)? Wat is de succesratio? Wat zijn de belangrijkste knelpunten bij sanering?
Er is een beperkt aantal saneringsverzoeken ingediend door ondernemingen die voldoen aan de genoemde criteria; het merendeel daarvan moest worden afgewezen. Bij een afwijzing is in alle gevallen sprake van meerdere afwijzingsgronden, die ook in de beschikking aan de onderneming worden vermeld.
Het grootste knelpunt bij saneringen betreft de concurrente crediteuren. Ondernemers willen niet dat crediteuren op de hoogte zijn van hun financiële problemen. Hieronder valt ook het benaderen van dwangcrediteuren voor een afwijzing. Ook vinden ondernemers het problematisch als crediteuren, niet zijnde dwangcrediteuren, wel gevraagd worden om mee te werken aan een saneringsakkoord, maar weigeren. Dan lijkt er geen mogelijkheid meer voor een sanering te zijn.
Herkent u, gelet op het feit dat volgens de Leidraaad Invordering 2008 een aantal crediteuren niet hoeft te worden betrokken in het saneringsakkoord, het beeld dat de ontvanger deze uitzondering in de praktijk interpreteert als dat een crediteur pas als dwangcrediteur kan worden aangemerkt wanneer deze is aangeschreven en een akkoord heeft afgewezen?
Artikel 26.3.8 LI 2008 biedt aan een ondernemer de ruimte om bepaalde crediteuren buiten een door hem aan te bieden saneringsakkoord te houden. Dit zijn crediteuren die vanwege hun onderscheidende positie niet noodzakelijkerwijs tot een saneringsakkoord hoeven toe te treden om (een deel van) hun vordering betaald te krijgen. Het gaat hierbij onder meer om de zogenoemde dwangcrediteuren. Onder een dwangcrediteur wordt verstaan een leverancier die niet bereid is aan een akkoord mee te werken terwijl de onderneming zonder deze leverancier niet door kan gaan. Uit de desbetreffende bepaling volgt niet per definitie dat een crediteur alleen als een dwangcrediteur kan worden aangemerkt als deze crediteur in het kader van het saneringsakkoord is aangeschreven en heeft aangegeven niet te willen meewerken aan het aangeboden akkoord. De ontvanger heeft wel de ruimte om dit te verlangen als hij daar aanleiding toe ziet.
In de praktijk kan het voorkomen dat de ontvanger een crediteur pas als dwangcrediteur aanmerkt, nadat deze crediteur heeft aangegeven niet in te stemmen. Mij is niet bekend dat dit te allen tijde gebeurt dan wel dat de ontvanger enkel crediteuren als dwangcrediteuren aanmerkt als deze crediteuren zijn aangeschreven en hebben aangegeven niet te willen instemmen met het aangeboden akkoord. Ondanks dat ik het geschetste beeld niet herken, acht ik verduidelijking van de desbetreffende bepaling in de LI 2008 wel wenselijk. De redactie van het artikel kan namelijk de indruk geven dat een crediteur altijd eerst moet worden aangeschreven. In artikel 26.3.8 LI 2008 wordt verduidelijkt dat de ontvanger een crediteur als dwangcrediteur kan aanmerken als het aannemelijk is dat deze crediteur niet bereid is mee te werken aan een saneringsakkoord, terwijl zonder de betrokkenheid van deze crediteur voortzetting van de onderneming in gevaar komt. Het is hierbij aan de belastingschuldige om aannemelijk te maken dat daarvan sprake is. De belastingschuldige zou het voorgaande aannemelijk kunnen maken door het overhandigen van een afwijzing van de betreffende crediteur, maar ook op een andere wijze. Het voornemen is om de verduidelijking van artikel 26.3.8 LI 2008 per 1 juli 2025 door te voeren.
Naast de eerdergenoemde verduidelijking wordt in artikel 26.3.8 LI 2008 de term «leverancier» vervangen door de term «handelscrediteur». Hiermee moet worden voorkomen dat «leverancier» enkel wordt geïnterpreteerd als leverancier van een goed. Ook voor deze verduidelijking geldt dat het voornemen is om deze per 1 juli 2025 door te voeren.
Bent u het ermee eens dat dit geen oplossing biedt voor operationele uitdagingen (aanschrijven van soms een grote hoeveelheid crediteuren) en risico’s voor de liquiditeitspositie (wanneer crediteuren hun betaalvoorwaarden aanscherpen als zij hoogte krijgen van de financiële problemen van de debiteur)?
De huidige beleidsmatige uitzonderingsmogelijkheid om crediteuren buiten een saneringsakkoord te laten, biedt inderdaad geen oplossing voor de genoemde operationele uitdagingen. Bij ondernemers voert de ontvanger in beginsel een stringent uitstel- en kwijtscheldingsbeleid. Hiermee moet het risico op concurrentieverstoring worden beperkt. Hoe meer crediteuren niet hoeven worden te betrokken in het saneringsakkoord, hoe groter het risico is op eenzijdige saneringen en daarmee concurrentieverstoringen.
Op eerdere Kamervragen over het aanschrijven van een grote hoeveelheid crediteuren heb ik reeds geantwoord te begrijpen dat dit bezwaarlijk kan zijn voor de belastingschuldige en dat een aantal crediteuren van de belastingschuldige − bijvoorbeeld de dwangcrediteur, pandhouder of leverancier die de eigendom van de geleverde zaak heeft voorbehouden (eigendomsvoorbehoud) − vanwege hun onderscheidende positie niet hoeft te worden betrokken in het saneringsakkoord. Hierbij heb ik ook aangegeven signalen uit de praktijk nauwlettend te monitoren en eventueel noodzakelijke en wenselijke wijzigingen in het kwijtscheldingsbeleid door te voeren.
Momenteel wordt dan ook onderzocht of en in hoeverre een uitvoerbare oplossing kan worden gevonden die tegemoetkomt aan de in de vraagstelling omschreven operationele uitdagingen van ondernemers maar tegelijkertijd niet een onevenredig risico op concurrentieverstoring met zich brengt. Conform mijn toezegging houd ik uw Kamer op de hoogte van de voortgang via de stand-van-zakenbrieven Belastingdienst.
Ziet u mogelijkheden om het uitzonderingsbeleid voor operationele crediteuren te verruimen wanneer blijkt dat het beleid ten aanzien van operationele crediteuren saneringen onevenredig in de weg staat?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat heeft de ontvanger nodig om voldoende comfort te verkrijgen bij een langere terugbetalingstermijn na sanering?
Als eenmaal overeenstemming is bereikt over de voorwaarden van een saneringsakkoord, moet het akkoordbedrag ook nog betaald worden. De ontvanger hanteert daarbij als uitgangspunt dat het overeengekomen bedrag ineens betaald moet worden. Het is onder voorwaarden ook mogelijk om met de ondernemer een betalingsregeling te treffen voor (een deel van) het overeengekomen bedrag. Daarbij wordt aangesloten bij het uitstelbeleid voor ondernemers in de LI 2008, waarbij een betalingsregeling in beginsel maximaal twaalf maanden mag duren.
Door te verlangen dat het aangeboden bedrag binnen twaalf maanden wordt voldaan, wordt binnen een redelijke termijn duidelijk voor de ondernemer en zijn andere crediteuren of fiscale kwijtschelding daadwerkelijk plaatsvindt. Daarnaast kan voor een periode van twaalf maanden een prognose worden gemaakt die voldoende betrouwbaar is, waardoor de ontvanger enige zekerheid heeft dat het aangeboden bedrag zal worden voldaan en de ondernemer erop kan vertrouwen dat hij ook daadwerkelijk het bedrag kan voldoen. De termijn voor voldoening van het aangeboden bedrag verlengen zou derhalve resulteren in onzekerheden voor alle betrokken partijen. Desalniettemin is het niet per definitie uitgesloten dat de ontvanger akkoord gaat met een aflossingsperiode langer dan twaalf maanden.
Hoewel de termijn van twaalf maanden in de praktijk vaak voldoende is en ruimte bestaat voor maatwerk, is het mij inmiddels duidelijk geworden dat meer flexibiliteit wenselijk is in de huidige praktijk. Uit de LI 2008 blijkt nu onvoldoende dat de ontvanger kan instemmen met een akkoord waarbij de aflossingsperiode meer dan twaalf maanden behelst. Het voornemen is om per 1 juli 2025 een wijziging in het beleid te introduceren die het expliciet mogelijk maakt om een langere betalingsregeling toe te staan voor de betaling van een in een saneringsakkoord overeengekomen bedrag. Daarbij geldt als voorwaarde dat de ondernemer aannemelijk maakt dat hij het bedrag van het saneringsakkoord niet binnen twaalf maandelijkse termijnen kan voldoen en de nakoming van het akkoord voldoende is geborgd. Ik heb ervan afgezien om hierbij een nieuwe maximumtermijn te introduceren. De duur van deze betalingsregeling is maatwerk en afhankelijk van de individuele situatie van de ondernemer. In zijn algemeenheid geldt wél dat een langere termijn om een betere onderbouwing vraagt. De ondernemer moet aan de hand van een verklaring van een derde-deskundige onderbouwen dat de betalingsproblemen met het saneringsakkoord worden opgelost. Het instrument van de verklaring van de derde-deskundige is ontleend aan het bestaande beleid voor een langere betalingsregeling dan twaalf maanden in verband met bijzondere omstandigheden1. Indien de ondernemer in het akkoordtraject wordt bijgestaan door een gemachtigde met voldoende expertise en ervaring kan deze ook als derde-deskundige fungeren. Bij een te betalen akkoordbedrag onder de € 20.000 kan volstaan worden met een eigen verklaring van de ondernemer2.
Hoe kan het saneringsbeleid meer in lijn worden gebracht met akkoorden die in de praktijk onder de WHOA wel mogelijk zijn? Waarom kan de ontvanger onder de WHOA ruimere saneringsvoorwaarden accepteren dan onder het reguliere saneringsbeleid?
Sinds 2021 is de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) van kracht. De wetgever heeft beoogd een effectieve en breed toegankelijke akkoordregeling tot stand te brengen die niet alleen bruikbaar is voor grote bedrijven, maar ook voor het MKB. Het gaat hierbij om ondernemingen die vanwege een (te) zware schuldenlast insolvent dreigen te geraken, maar wel levensvatbaar zijn. Voor de invoering van de WHOA zou een onderneming met financiële problemen buiten faillissement of surseance van betaling alleen door een zogeheten schuldeisersakkoord tot afspraken met crediteuren kunnen komen. Het voorgaande bleek in de praktijk echter weinig effectief.
Bij de WHOA gelden eigen voorwaarden. Een voorbeeld hiervan is de zogenoemde 20%-regel.3 In dat kader wijs ik u erop dat signalen vanuit de praktijk over eventuele knelpunten nauwlettend worden gemonitord en dat een werkgroep momenteel onderzoekt of aanpassingen van het fiscale saneringsbeleid noodzakelijk en wenselijk zijn. Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan eventuele (onwenselijke) verschillen tussen het beleid van de Belastingdienst inzake de WHOA-akkoorden en het saneringsbeleid van de Belastingdienst bij buitengerechtelijke saneringsverzoeken. Over de (tussentijdse) uitkomst hiervan zal ik uw Kamer via de eerstvolgende stand-van-zakenbrieven Belastingdienst informeren.
In hoeverre zijn eerdergenoemde bezwaren over het reguliere saneringsbeleid meegenomen in de meest actuele evaluatie en welke aanpassingen zijn er overwogen? Kunnen deze onderzoeken openbaar worden gemaakt?
Eerder dit jaar heb ik uw Kamer medegedeeld dat binnen het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst met enige regelmaat wordt onderzocht of het kwijtscheldingsbeleid aangepast moet worden. Hierbij worden signalen die vanuit de praktijk zijn ontvangen, zowel vanuit de Belastingdienst als daarbuiten, actief betrokken. De laatste evaluatie van het kwijtscheldingsbeleid heeft tot op heden geleid tot de in deze brief aangekondigde wijzigingen, zoals de verduidelijking van het beleid ten aanzien van dwangcrediteuren en de termijn waarbinnen het aangeboden bedrag kan worden voldaan. De eerdergenoemde werkgroep zal de komende maanden verder nagaan of op basis van de ontvangen interne en externe signalen andere aanpassingen van het beleid noodzakelijk en wenselijk zijn. Ik zal uw Kamer over de (tussentijdse) uitkomst hiervan informeren via de eerstvolgende stand-van-zakenbrieven Belastingdienst. Daarbij zal ik ook nader ingaan op eventuele aanpassingen die de aankomende periode worden onderzocht, maar vervolgens niet als wenselijk of noodzakelijk zijn bestempeld.
Hoe kunnen rapporten van onder andere het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), die beoordelen dde levensvatbaarheid van ondernemingen beoordelen en daarbij aangeven welke maatregelen eventueel nodig zijn worden benut door de Belastingdienst? Kan dit worden gebruikt als afwijzingsgrond? Of juist vanuit de mogelijkheid om een onderneming levensvatbaar voort te zetten?
Het uitstel- en kwijtscheldingsbeleid van de Belastingdienst is erop gericht om levensvatbare ondernemingen de ruimte te bieden om tijdelijke liquiditeitsproblemen te boven komen. Dit komt bijvoorbeeld terug in het uitstel van betaling voor de coronaschulden. Er is besloten om te voorzien in een ruimhartige betalingsregeling, waarbij ondernemers in de gelegenheid worden gesteld de openstaande coronaschulden binnen vijf jaar te voldoen. Mocht een levensvatbare onderneming niet kunnen voldoen aan deze standaard corona betalingsregeling, is verlenging van de termijn naar zeven jaar al dan niet in combinatie met een betaalpauze van maximaal zes maanden mogelijk. Hiermee wordt nog meer ruimte geboden aan levensvatbare ondernemingen.
Naast de hiervoor genoemde betalingsregeling voor coronaschulden en de bijbehorende versoepelingen, heeft de ontvanger op grond van het bestaande beleid in de LI 2008 ook de mogelijkheid om een maatwerk betalingsregeling voor een langere periode dan twaalf maanden te verlenen. De ondernemer moet dan (hoofdzakelijk) door een oorzaak die buiten zijn invloed ligt in tijdelijke liquiditeitsproblemen zijn gekomen.4
Mocht een onderneming niet in staat zijn om de gehele belastingschuld te betalen binnen de hiervoor genoemde mogelijkheden, kan ook worden geopteerd voor een saneringstraject. Ten behoeve van de behandeling van kwijtscheldingsverzoeken van levensvatbare ondernemers met coronaschulden is verder de zogeheten Tijdelijke instructie saneringen opgesteld. Deze bevat diverse versoepelingen ten opzichte van het reguliere beleid. Zo schrijft de instructie voor dat verzoeken van ondernemers met een welwillende blik worden behandeld. Dat houdt in dat verzoeken bij twijfel worden toegewezen.
Daarnaast is er een landelijke taskforce saneringen in het leven geroepen. Als de ontvanger meent dat de ondernemer in aanmerking zou moeten komen voor sanering maar de saneringsvoorwaarden hiervoor onvoldoende ruimte bieden kan hij de kwestie via de vaktechnische lijn aan deze taskforce voorleggen. De instructie kent ook ruimere termijnen om onvolledige saneringsverzoeken aan te vullen (negentig dagen met de mogelijkheid tot verlenging met dertig dagen, in plaats van de twee weken termijn uit de LI 2008). Door de Belastingdienst werd die negentig + dertig dagen termijn als onnodig knellend ervaren: aan de ene kant kan het voorkomen dat een ondernemer meer tijd nodig heeft, aan de andere kant komt een hersteltermijn van negentig dagen voor slechts een klein vormverzuim de doorlooptijd niet ten goede. De instructie wordt daarom zo aangepast dat de ontvanger voortaan – in aanvulling op de standaardtermijn van dertig dagen die gaat gelden − in ieder dossier qua termijnen het maatwerk kan bieden waar dat dossier om vraagt. Ondernemers die kunnen onderbouwen dat ze de «oude» termijn van negentig + dertig dagen nodig hebben kunnen die termijn uiteraard ook onder het nieuwe regime krijgen.
Als een saneringsverzoek niet voldoet aan de daarvoor geldende voorwaarden, wijst de Belastingdienst het verzoek af. Hiervan zal bijvoorbeeld sprake zijn als de ondernemer die om sanering heeft verzocht niet levensvatbaar blijkt te zijn.
De levensvatbaarheid van een onderneming is dan ook cruciaal voor het kunnen laten slagen van een saneringstraject. Daarbij geldt in zijn algemeenheid dat hoe beter de levensvatbaarheid van een onderneming wordt beargumenteerd, des te bevorderlijker dat voor het saneringstraject is. Rapporten die zijn opgesteld door ter zake deskundige partijen zijn in de regel dus helpend, mits ze alle voor de Belastingdienst relevante informatie bevatten. Het is in zijn algemeenheid niet te zeggen of een afwijzing eerder leidt tot een faillissement dan dat de Belastingdienst overgaat tot beslag en executieverkoop.
Verder beziet de ontvanger bij de beoordeling van een saneringsverzoek ook of het aangeboden bedrag ten minste dezelfde omvang heeft als hetgeen kan worden verkregen door middel van executiemaatregelen. Hierbij wordt niet beoordeeld of de verwachte executieopbrengst hoog (genoeg) is dan wel in verhouding staat tot de openstaande belastingschuld.5 Bij de voorwaarde die ziet op de verwachte executieopbrengst moet alleen worden beoordeeld of het aangeboden bedrag ten minste dezelfde omvang heeft als de ontvanger kan verkrijgen door middel van executiemaatregelen. Als het aangeboden bedrag lager is dan kan worden verkregen door middel van executiemaatregelen, vormt dat een belemmering voor de ontvanger om mee te werken aan het saneringsakkoord. De ondernemer heeft dan de mogelijkheid om het aanbod aan te passen.
Op welke manier voorkomt u dat ondernemers die hun reserves hebben aangesproken en vervolgens een kwijtscheldingsverzoek indienen niet alsnog worden geconfronteerd met een afwijzing op basis van de verwachte executieopbrengst?
Zie het antwoord op vraag 10.
Klopt het dat een afwijzing eerder tot faillissement leidt dan tot daadwerkelijke opbrengsten via executieverkoop en dat dit in veel gevallen ertoe leidt dat de curator de boedel liquideert?
Zie het antwoord op vraag 10.
Wat doet u om te voorkomen dat ondernemers na een afgewezen verzoek alsnog worden geconfronteerd met onrealistische aflossingseisen die hen richting faillissement duwen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Is spreiding van aflossingen of een meer maatwerkgerichte beoordeling mogelijk die de impact op ondernemers verlicht?
Zie het antwoord op vraag 7.
Bent u bekend met het rapport «Investeren in samenleven. Hoe arbeidsmigranten beter ingebed kunnen worden in de Nederlandse samenleving» van de Adviesraad Migratie?1
Ja, ik heb het rapport op 8 april jl. in ontvangst genomen.
Hoe beoordeelt u de constatering dat 55% van de arbeidsmigranten hun kennis van de Nederlandse taal als slecht tot zeer slecht inschat? Bent u het eens met de conclusie van de Adviesraad dat gebrek aan taalvaardigheid leidt tot slechtere toegang tot overheidsdiensten, lagere zelfredzaamheid en minder kansen op de arbeidsmarkt? Welke gevolgen heeft dit gegeven voor de rest van de samenleving?
Het is zorgwekkend dat 55% van de arbeidsmigranten hun kennis van de Nederlandse taal als slecht tot zeer slecht inschat. Temeer omdat een aanzienlijk aandeel van de arbeidsmigranten voor langere tijd in Nederland verblijft. Ik onderschrijf de conclusie dat dit onder meer leidt tot slechtere toegang tot overheidsdiensten, lagere zelfredzaamheid en minder kansen op de arbeidsmarkt.
Het goed functioneren van een samenleving vraagt om elkaar te kunnen ontmoeten, verstaan en te begrijpen. Daarom wil ik met een brede aanpak de sociale inbedding van arbeidsmigranten verbeteren. Voor de zomer zal ik met een brief komen naar de Tweede Kamer, waarin ik inga op mijn beleid. Hierbij kom ik namens het kabinet ook met een reactie op het rapport.
Erkent u dat arbeidsmigranten steeds vaker langdurig in Nederland verblijven, en dat dit niet altijd goed te voorspellen is bij aankomst? Erkent u dat dit gegeven betekent dat andere beleidsinspanningen vereist zijn? Welke aanpassingen in het beleid gaat u doen om hier rekening mee te houden?
Ik zie dat een aanzienlijk gedeelte van de arbeidsmigranten uit andere EU-landen na vijf jaar nog in Nederland verblijft. Bij arbeidsmigranten uit de EU is dat een derde en van buiten de EU/EFTA is dat bijna de helft (46%).2 Voor met name de groep die voor langere tijd of permanent in Nederland blijft is het belangrijk dat zij goed sociaal ingebed worden in de Nederlandse samenleving. Met hierbij aandacht voor taal, informatievoorziening, ontwikkeling op het werk en het ontmoeten van Nederlandse burgers. In de brief, benoemd bij vraag 2, zal ik hier verder op ingaan.
Zijn er arbeidsmigranten die op dit moment wel toegang hebben tot taalaanbod? Zo ja, hoe dan?
Ja, hiervoor zijn verschillende mogelijkheden via gemeenten en werkgevers.3 Ook kunnen arbeidsmigranten zelf via private taalaanbieders de Nederlandse taal leren.
Arbeidsmigranten kunnen gebruikmaken van het taalaanbod dat gemeenten aanbieden aan inwoners van hun gemeenten. Het Rijk stelt hiervoor structureel 80 miljoen euro beschikbaar aan gemeenten via de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB). Het kabinet heeft in 2025 10 miljoen euro extra beschikbaar gesteld via de WEB om extra taallessen voor arbeidsmigranten en Oekraïense ontheemden te faciliteren. Ook kunnen EU-arbeidsmigranten onder bepaalde voorwaarden een lening van maximaal 10.000 euro aanvragen bij DUO om vrijwillig een inburgeringscursus te volgen. Daarnaast bieden werkgevers soms ook mogelijkheden aan. Dit kunnen zij uit eigen middelen financieren, waarmee zij investeren in de capaciteiten van hun (nieuwe) werknemers. Bovendien zijn er voor werkgevers verschillende subsidies om taalactiviteiten voor arbeidsmigranten (deels) te bekostigen. Denk hierbij aan de subsidieregelingen SLIM en ESF+. Ook bieden O&O-fondsen in verschillende sectoren hiervoor mogelijkheden, zoals in de uitzend- en schoonmaaksector.
Op welke manier wordt er op dit moment beleid gevoerd dat specifiek gericht is op taalonderwijs voor arbeidsmigranten, en acht u dat voldoende? Welke verbetermogelijkheden ziet u?
Het verbeteren van de taalvaardigheid van arbeidsmigranten vind ik essentieel. Ik zie hiervoor verschillende mogelijkheden. Zoals in de beantwoording bij vraag 2 aangegeven, zal ik voor het zomerreces mijn beleid op de sociale inbedding van arbeidsmigranten aan uw Kamer toesturen, waarbij ik ook in zal gaan op het verbeteren van de taalvaardigheid.
Wat vindt u van de aanbeveling dat werkgevers concreet moeten bijdragen aan taalonderwijs via collectieve arbeidsovereenkomst (cao)-afspraken? Bent u bereid in gesprek te gaan met sociale partners om het opnemen van taalonderwijs voor arbeidsmigranten in cao’s actiever te stimuleren?
Ik vind dat werkgevers meer verantwoordelijkheid moeten nemen om taalscholing van arbeidsmigranten te verbeteren. Dit is ook opgenomen in het regeerprogramma. Ik onderschrijf de aanbeveling van de Adviesraad Migratie dat de collectieve arbeidsovereenkomsten een goede plek zijn om betere toegang tot taalonderwijs te regelen. Een goed voorbeeld is de schoonmaakbranche, waar in de cao afspraken zijn gemaakt over de bekostiging van taaltrajecten onder werktijd.4 Per taaltraject wordt € 3.875 per deelnemer beschikbaar gesteld. Ook voor arbeidskrachten met een tijdelijk contract en parttimers. Ik ga over deze aanbeveling van de Adviesraad Migratie dan ook graag op korte termijn in gesprek met de sociale partners.
Is er naar uw mening op dit moment voldoende ondersteuning beschikbaar voor werkgevers die willen investeren in taalonderwijs voor hun migrantenmedewerkers?
Werkgevers kunnen nu al op verschillende manieren worden ondersteund bij het bieden van taalonderwijs aan migrantenmedewerkers.5 Zie ook de beantwoording van vraag 4. Tegelijkertijd vind ik dat werkgevers meer verantwoordelijkheid kunnen nemen om taalscholing voor arbeidsmigranten te verbeteren.
Daarom heb ik in het najaar van 2024 diverse partijen bij elkaar gebracht: van arbeidsmigranten, vakbonden en maatschappelijke organisaties tot werkgevers, gemeenten en kennisinstellingen. Dit omdat voor een goede aanpak de inzet van en samenwerking tussen alle betrokkenen cruciaal is. Voor het zomerreces kom ik met een brief over het verbeteren van de sociale inbedding van arbeidsmigranten. Hierbij zal ik ook ingaan op het realiseren van voldoende ondersteuning voor werkgevers die in taalonderwijs willen investeren.
Welke rol ziet u weggelegd voor werkgevers bij het bevorderen van de taalbeheersing van arbeidsmigranten die bij hen in dienst zijn? Welke stappen bent u bereid te nemen om meer verantwoordelijkheid bij werkgevers neer te leggen?
Ik vind dat werkgevers meer verantwoordelijkheid moeten nemen om taalscholing van arbeidsmigranten te verbeteren. Dit is ook opgenomen in het regeerprogramma. Voor het zomerreces zal ik een brief sturen met mijn beleid om de sociale inbedding van arbeidsmigranten te verbeteren, waarbij ik ook nadrukkelijk aandacht heb voor het vergroten van de verantwoordelijkheid van werkgevers bij het verbeteren van de taalvaardigheid van arbeidsmigranten.
Deelt u de analyse dat investeren in taalvaardigheid en basiskennis over rechten en plichten zowel het welzijn van arbeidsmigranten als de sociale samenhang in Nederland versterkt?
Ik onderschrijf dat de taalvaardigheid en basiskennis over rechten en plichten essentieel zijn voor de arbeidsmigranten. Zo ben ik onder meer druk bezig met de uitrol van WorkinNL-punten over het gehele land om de informatievoorziening, hulp en ondersteuning voor arbeidsmigranten te verbeteren, als onderdeel van de uitvoering de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten. Ook werk ik aan het verbeteren van de taalvaardigheid van arbeidsmigranten via werkgevers en gemeenten.6
Bent u bereid de aanbeveling van de Adviesraad over te nemen om een Nationaal Programma Samenleven op te zetten, gericht op taal, werk, rechten en ontmoeting?
Nederland kent een brede groep nieuwkomers, zoals arbeidsmigranten, statushouders, Oekraïense ontheemden en kennismigranten. Ik hecht er veel waarde aan om de problematiek rondom de sociale inbedding van deze groepen in samenhang te bezien.
Tegelijkertijd zijn er ook belangrijke verschillen tussen deze groepen, zoals de sociaaleconomische positie en juridische verblijfsstatus en daarmee gepaard gaande verplichtingen. Dit vraagt daarom ook tegelijkertijd om een gedifferentieerde aanpak.
Hoe verhoudt het huidige integratie- en inburgeringsbeleid zich tot de aanbevelingen in dit rapport? Bent u het ermee eens dat het onderscheid op het gebied van taalonderwijs tussen verschillende groepen nieuwkomers, zoals arbeidsmigranten, statushouders, Oekraïners en kennismigranten niet altijd logisch is? Is dit onderscheid volgens u wenselijk, en welke mogelijkheden of kansen ziet u om dit beleid meer te harmoniseren?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid de Kamer voor de zomer een beleidsreactie op dit rapport toe te sturen waarin in ieder geval specifiek wordt ingegaan op de aanbevelingen rondom taalonderwijs?
De wijziging in eigenaarschap van Fox Crypto en het prioriteitsaandeel van Invest-NL |
|
Jimme Nordkamp (PvdA) |
|
Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Waarom is gekozen om een prioriteitsaandeel te verwerven via Invest-NL in plaats van dat de Minister van Financiën de aandeelhoudersrol vervult? Wat zijn de voor- en nadelen van de gekozen constructie ten opzichte van een prioriteitsaandeel in handen van de Minister van Financiën?
Invest-NL beschikt, evenals de Minister van Financiën, over de kennis en ervaring die nodig is voor het beheer van het prioriteitsaandeel. Beide beschikken ook over een uitgebreid netwerk om een lid voor de Raad van Commissarissen af te vaardigen. In het besluitvormingsproces zijn ook de opties van het direct houden van het prioriteitsaandeel door de Staat, middels een staatsdeelneming of beleidsdeelneming, aan de orde geweest.
Ik heb vanwege de urgentie en de daarmee samenhangende noodzakelijke snelheid van handelen, in relatie tot het reeds gestarte verkooptraject, gekozen om aan Invest-NL het verzoek te doen om een prioriteitsaandeel te verwerven in Fox Crypto. Vanwege deze redenen heb ik het afwegingskader, «Aangaan en afstoten van deelnemingen», zoals opgenomen in de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid 2022, niet toegepast.1
Een van de wettelijke taken van Invest-NL is om op verzoek van de Staat een aandelenbelang aan te houden indien daarmee voor de Staat een wezenlijk economisch belang gemoeid is. Ik heb Invest-NL verzocht een prioriteitsaandeel te verwerven op basis van artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van de Machtigingswet Invest-NL. Invest-NL heeft hier vervolgens na een eigenstandige professionele afweging toe besloten.
Hoe groot is het belang dat Invest-NL heeft verworven in Fox Crypto?
Invest-NL heeft een prioriteitsaandeel in Fox Crypto verworven. Het prioriteitsaandeel is niet vrij verhandelbaar en heeft een nominale waarde van 1 euro. Zoals aangegeven in de Kamerbrief vertegenwoordigt het prioriteitsaandeel voornamelijk een niet-financiële waarde. Zo verleent het de houder – Invest-NL – bepaalde rechten, waarmee het onder meer kan toezien op besluiten in de bedrijfsvoering, om te waarborgen dat deze niet nadelig zijn voor de Nederlandse belangen.
Heeft u andere bedrijven op het oog om een aandeel in te verwerven in verband met het strategische belang van deze bedrijven? Zo ja, welke? Zo nee, wat maakt Fox Crypto dan uniek ten opzichte van andere bedrijven met strategische waarde voor de autonomie en weerbaarheid van Nederland?
De diensten en producten van Fox Crypto zijn van wezenlijk economisch en strategisch belang voor de Nederlandse Staat. Dat was voor mij reden om het verzoek aan Invest-NL te doen een positie als prioriteitsaandeelhouder te nemen. In het algemeen kan ik zeggen dat wij onze strategische afhankelijkheden van marktpartijen nauwgezet volgen en afwegen of dit aanleiding geeft tot handelen. Indien er aanleiding is tot handelen zal bekeken worden welke instrumenten hierbij gepast zijn, mede aan de hand van het Afwegingskader Aangaan Staatsdeelnemingen, en het gewenste effect opleveren. Bij relevante ontwikkelingen zal de Kamer op passende wijze hierover geïnformeerd worden.
Het artikel ‘VU laat pro-Palestina demonstratie toe tijdens belangrijk tentamen: ‘Neem koptelefoon mee’' |
|
Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «VU laat pro-Palestina demonstratie toe tijdens belangrijk tentamen: «Neem koptelefoon mee»»?1
Ja
Hoe duidt u de beslissing van de VU om overlast toe te staan ten koste van een belangrijk toetsingsmoment?
Vooraf wil ik aangeven dat het geen besluit van de Vrije Universiteit (VU) was om overlast toe te staan, maar dat zij hiermee geconfronteerd zijn als gevolg van een demonstratie. Ik heb navraag gedaan bij de VU over het verloop van de gebeurtenissen. De VU heeft via social media kennisgenomen van een aankondiging van een demonstratie op het VU campusplein (datum 9 april om 12.30 uur). De protestactie was niet formeel aangemeld bij de VU. De VU heeft voorafgaand aan de demonstratie contact gehad met politie en de gemeente. De VU heeft vervolgens geïnventariseerd welke consequenties de demonstratie zou hebben voor de voortgang van onderwijs, tentamens, promoties. Naar aanleiding hiervan zijn diverse onderwijsactiviteiten verplaatst naar een andere locatie of een ander moment.
Aan het campusplein was op 9 april een digitale toetsfaciliteit gehuurd door een externe organisatie voor een landelijk tentamen dat niet kon worden verplaatst. De VU heeft de externe organisatie vooraf in kennis gesteld dat overlast als gevolg van de demonstratie niet uit te sluiten viel. Het advies waaraan het artikel in de Telegraaf refereert, is gegeven door deze externe organisatie aan de deelnemers aan het landelijk tentamen en niet door VU. De VU heeft in de voorbereiding aanvullende maatregelen genomen om indien nodig aangepast deurbeleid te voeren en aan crowd control te doen.
Is dit een proportionele invulling van de verantwoordelijkheid die het VU bestuur heeft om zorg te dragen voor een veilige leer- en werkomgeving en het demonstratierecht?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heeft de VU diverse onderwijsactiviteiten verplaatst naar een andere locatie of een ander moment en daarmee invulling gegeven aan haar verantwoordelijkheid. De digitale toetsfaciliteit was die dag gehuurd door een externe organisatie voor een landelijk tentamen dat niet kon worden verplaatst. De externe organisatie heeft daarover zelf de deelnemers aan het tentamen geïnformeerd.
Ziet u al de vruchten van de gesprekken die u, naar eigen zeggen, met regelmaat voert met universiteiten inzake «de complexe situaties waarvoor zij staan»? Met andere woorden, lijken er meer rechtvaardige beslissingen te worden genomen, of blijft men de storende en gevaarlijke manifestaties van pro-Palestina groeperingen dulden?
Ik zie dat de colleges van bestuur professioneel opereren in de omgang met protestacties en dat de politie, gemeenten en universiteitsbesturen elkaar in de lokale driehoek steeds sneller en beter weten te vinden. Bovendien blijven de colleges van bestuur leren door de situaties te evalueren, informatie te delen met elkaar over wat ze zien tijdens protesten en leren zij van elkaar.
De colleges van besturen staan voor de complexe uitdaging om zowel de academische vrijheid, de vrijheid van meningsuiting en het demonstratierecht te waarborgen, alsook zorg te dragen voor een veilige en toegankelijke studie- en werkomgeving in hun op openheid en toegankelijkheid gerichte instellingen. Daarin trekken zij gezamenlijk op door richtlijnen op te stellen, afspraken te maken met de lokale driehoek, beleid te ontwikkelen, ervaringen te delen en transparant te zijn over de leerpunten die er ook zeker zijn.
Bent u van plan om in gesprek te gaan met het VU over dit voorval, indien u dat nog niet bent?
Ik ben hierover met de VU in gesprek gegaan en heb informatie ingewonnen over het genoemde voorval. Ik zie verder geen aanleiding om met de VU hierover door te spreken.
De inzet van het kabinet voor de versobering van de Algemene Bestuursdienst (ABD) |
|
Sander van Waveren (NSC) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de beslisnota bijgevoegd bij de Kamerbrief «Hervormingsagenda voor versobering van de Algemene Bestuursdienst (ABD)» (Kamerstuk 31 490, nr. 360) onvoldoende inzicht geeft in de afweging om tot de maatregelen zoals voorgesteld in de Kamerbrief te komen?
In de genoemde beslisnota staan geen afwegingen beschreven. In deze beantwoording zal ik dit zoveel mogelijk inkleuren, maar merk ik ook op dat de genoemde maatregelen tot versobering van de Algemene Bestuursdienst momenteel nog worden onderzocht. Ik informeer u voor het zomerreces over de uitkomsten daarvan.
Kunt u nader toelichten hoe het verkleinen van de ABD-doelgroep bijdraagt aan versobering van de ABD, zoals is voorgesteld in het regeerprogramma? Deelt u de mening dat het verkleinen van de ABD-doelgroep geen versobering is, maar slechts een organisatorische hervorming? Zo nee, waarom niet?
Bij de maatregel om de schalen 15 (deels) niet meer onder de ABD te laten vallen wordt dienstverlening (werving, ondersteuning bij de selectie en loopbaanbegeleiding) voor deze functies mogelijk decentraal belegd bij de departementen. De functies zelf maken nu reeds onderdeel uit van de formatie van de departementen. De impact van de maatregel wordt op dit moment onderzocht. Deze maatregel is niet zozeer gericht op bezuiniging maar ik verwacht wel dat deze maatregel leidt tot substantiële versobering van de dienstverlening door de ABD.
Welke veranderingen voorziet u voor de HR-afdelingen van de afzonderlijke departementen als gevolg van het schrappen van schaal 15 uit de ABD-doelgroep?
De impact van de optie om de schalen 15 niet meer onder de ABD te laten vallen wordt op dit moment verkend. Daarbij worden gesprekken gevoerd met de departementen en met uitvoeringsorganisaties. Verschillende MD-taken, waaronder de werving en selectie voor deze functies zullen in dat geval gedaan moeten worden door de departementen zelf. De uitkomsten van de verkenning komen terug in de brief die ik voor het zomerreces naar uw Kamer stuur.
Kunt u ingaan op het voorziene effect in doorstroming naar de ABD-doelgroep als gevolg van het schrappen van schaal 15 uit de ABD-doelgroep? Kunt u ingaan op de gevolgen van deze maatregelen voor instroom in en selectie voor de ABD-functies? Wordt er ook gekeken naar externe instroom? Zo ja, hoe wordt daarbij naar generieke expertises, zoals omschreven in het opleidingsprogramma, gekeken?
Een voorwaarde die ik heb gesteld bij de optie om schalen 15 niet meer onder de ABD te laten vallen is dat er rijksbreed zicht blijft op de kwaliteit van het management en op talentvolle medewerkers die de potentie hebben om door te groeien naar topfuncties. Ook geldt als voorwaarde dat er voor de schalen 15 centraal ontwikkelaanbod moet blijven op leiderschap en ambtelijk vakmanschap. Daarmee moet de kwaliteit van de in- en doorstroom in de ABD geborgd worden. Voor voldoende externe instroom op de schalen 15 zullen departementen zelf verantwoordelijk zijn. DGABD houdt dan nog zicht op externe instroom op de schalen 16 tot en met 19.
Draagt het verkleinen van de ABD-doelgroep volgens u bij aan de bezuinigingsopgave voor de Rijksdienst? Zo ja, op welke manier? Zo nee, welke maatregelen zouden volgens u kunnen bijdragen aan zowel de versobering van de ABD als aan de bezuinigingsopgave voor de Rijksdienst?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ingaan op de keuze waarom er wordt voorgesteld om medewerkers in schaal 15 niet meer onderdeel te laten zijn van de ABD-doelgroep, terwijl in uitvoeringsorganisaties medewerkers in schaal 15 op eindverantwoordelijke functies zitten? Heeft u overwogen om niet op basis van salarisschalen, maar op basis van organisatierollen onderscheid te maken? Zo ja, waarom is gekozen voor onderscheid op basis van salarisschalen?
Als onderdeel de verkenning naar de optie om de schalen 15 niet meer onder de ABD te laten vallen, worden gesprekken gevoerd met uitvoeringsorganisaties, o.a. om te toetsen of zij zelf de dienstverlening aan de mensen in deze schalen kunnen verzorgen. Hierbij is een voorwaarde dat er rijksbreed zicht blijft op de kwaliteit van het management en talentvolle medewerkers die de potentie hebben om door te groeien naar topfuncties, juist ook om de uitwisseling tussen beleid, uitvoering en toezicht zo vroeg mogelijk onderdeel te laten zijn van de loopbaan van toekomstig (top)management. Ik heb niet overwogen om de functies in schalen 15 bij uitvoeringsorganisaties uit te zonderen van deze maatregel omdat de dienstverleningsafspraken met de ABD in het verleden zijn gericht op leidinggevende functies met personele verantwoordelijkheden en salarisschaal niveau 15 en niet op basis van eindverantwoordelijkheid.
Kunt u deze vragen uiterlijk 22 april aanstaande beantwoorden, zodat de antwoorden betrokken kunnen worden bij het commissiedebat Functioneren Rijksdienst op 24 april aanstaande?
Ja.
Het bericht ‘Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd’ |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het Algemeen Dagblad van 5 april 2025 getiteld «Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd»1?
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Klopt het dat ouders die zonder toestemming hun kinderen thuishouden uit religieuze of andere motieven niet langer vervolgd worden door het Openbaar Ministerie? Hoe beoordeelt u dit nieuws?
Dit klopt deels. Het OM heeft laten weten zaken waarin op formele gronden ten onrechte een beroep op de vrijstelling wegens richtingsbezwaren wordt gedaan, zoals beroepen voor kinderen die al ingeschreven hebben gestaan op een school, nog wel te vervolgen. De overige zaken met betrekking tot deze vrijstelling vervolgt het OM inderdaad niet meer omdat de wettelijke bepalingen met betrekking tot richtingsbezwaren verschillend worden geïnterpreteerd. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de jurisprudentie. Hieruit komt geen eenduidige lijn naar voren en dit leidt naar het oordeel van het OM tot een onvoorspelbare uitkomst van strafrechtelijke procedures. Omdat de wettelijke bepalingen verschillend worden geïnterpreteerd kan er sprake zijn van ongelijke behandeling. Onder deze omstandigheden meent het OM dat het niet langer verantwoord is om strafrechtelijke vervolging voort te zetten, behoudens de zaken waarin op formele gronden ten onrechte een beroep op de vrijstelling wegens richtingsbezwaren wordt gedaan. Ik betreur dat het OM zich genoodzaakt ziet om dit besluit te nemen en ben aan het bezien welke mogelijkheden er zijn om te zorgen dat ook deze kinderen onderwijs krijgen.
Deelt u de zorgen dat het niet strafrechtelijk vervolgen van het ongegrond thuishouden van leerplichtige kinderen een precedent schept voor bredere onttrekking aan de leerplicht, op basis van ideologische of religieuze overtuigingen? Vindt u dit wenselijk?
Ik deel de zorg dat door het ontbreken van handhaving een ongewenste groei van het aantal vrijstellingen kan ontstaan. Deze zorgen heb ik ook met het OM gedeeld. Het OM deelt de zorgen over het stijgend aantal thuiszitters. Daarbij geeft het OM aan dat de strafrechtelijke handhaving veelal niet het effect heeft dat kinderen weer naar school gaan. Een mogelijke groei van het aantal leerlingen dat geen onderwijs krijgt, vind ik niet wenselijk en daarom wil ik elk alternatief overwegen dat ertoe leidt dat deze kinderen wel onderwijs krijgen.
Acht u het denkbaar dat meer ouders hun kinderen thuis gaan houden nu er geen consequenties tegenover staan? Hoe verhoudt zich dit bericht met de eerdere zorgen die verschillende gemeenten vorig jaar hebben geuit over een forse toename van kinderen die niet naar school gaan?2
Een mogelijke toename van het aantal beroepen op vrijstellingen vanwege richtingsbezwaren door het ontbreken van handhaving acht ik denkbaar. Dat komt bovenop de groei van het aantal leerlingen dat om verschillende redenen thuiszit. De zorgen van gemeentes deel ik. Mijn uitgangspunt blijft onverminderd dat ieder kind naar school moet gaan, behoudens die gevallen waar op grond van de wet vrijstelling voor is verkregen, en dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen vrijstelling van de leerplicht mogelijk zou moeten zijn.
Heeft het Openbaar Ministerie richting uw departement of uzelf gecommuniceerd over dit besluit? Zo ja, heeft zij aangegeven op basis van welke overwegingen is besloten om deze vervolgingen te staken?
Het OM functioneert ten aanzien van de strafoplegging in strafzaken zelfstandig en onafhankelijk. Het OM heeft niet direct richting mijn departement over dit besluit gecommuniceerd voorafgaand aan de bekendmaking.
Ik heb naderhand kennis kunnen nemen van het besluit en de overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, deze staan weergegeven onder het antwoord op vraag 1. Ook heeft het OM met een persbericht toelichting gegeven. De wenselijkheid van de strafrechtelijke status van de Leerplichtwet is in meer algemene zin het meest recentelijk aan de orde geweest in het beleidsoverleg Leerplicht met Ingrado, OCW, JenV en gemeenten van november 2024. Ik had bij voorkeur voorafgaand aan het besluit alternatieven voor handhaving voor deze groep kinderen onder de Leerplichtwet ontwikkeld. Op dit moment worden alle opties in kaart gebracht, om er voor te zorgen dat het recht op onderwijs van ieder kind invulling krijgt.
Op welke manier heeft u gereageerd op het voornemen van het Openbaar Ministerie? Bent u voornemens om het Openbaar Ministerie aan te spreken op hun besluit?
Het OM functioneert ten aanzien van de strafoplegging in strafzaken zelfstandig en onafhankelijk. Dat neemt niet weg dat ik mijn zorgen over het besluit heb gedeeld met het OM. Ik ben aan het bezien welke mogelijkheden er zijn om kinderen die zonder toestemming thuiszitten vanwege bezwaren die voortkomen uit de geloofsovertuiging of levensopvatting van hun ouders, ook naar school te krijgen. Vanuit het belang van het beschermen van het recht op onderwijs van kinderen wil ik daarbij elke optie op tafel en ik kijk daarbij ook naar de motie Kwint/Westerveld die de regering oproept de vrijstellingsmogelijkheid te schrappen.3
Hoe verhoudt het besluit van het Openbaar Ministerie zich tot de leerplichtwet? Betekent dit dat artikelen 26 en 28 dode letters zijn?
Het besluit van het OM, dat als toegelicht onder het antwoord op vraag 1 tot stand is gekomen, en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden maakt de uitvoering van de Leerplichtwet 1969 minder effectief. De artikelen 26 en 28 zijn nog altijd van toepassing en het OM zal ten dele ook handhaven op situaties waarin de vrijstelling vanwege richtingsbezwaren niet is ontstaan (zie ook het antwoord op vraag 2). Het besluit betekent evenwel dat niet iedere mogelijke overtreding meer vervolgd wordt.
Deelt u de mening van de vereniging van leerplichtambtenaren dat stoppen zonder alternatief de handvaten om toe te zien op het recht op onderwijs weg doen vallen? . Bent u bekend met de «kaders» waarover het Openbaar Ministerie richting de vereniging van leerplichtambtenaren heeft gecommuniceerd? Wat houden deze kaders in?
De leerplicht is samen met toegankelijk onderwijs het middel om het recht op onderwijs voor alle kinderen te waarborgen. Ik deel de opvatting van Ingrado in zoverre dat het recht op onderwijs door het stoppen van de strafrechtelijke handhaving en het ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden minder goed kan worden gegarandeerd. Ik blijf dat onwenselijk vinden en ik wil met alle betrokken partijen in gesprek over de mogelijkheden.
Welke mogelijkheden heeft u om toe te zien op de naleving van de leerplicht? Bestaan er naast strafrechtelijke vervolging nog andere middelen om hand te haven, zoals via het bestuursrecht?
De handreiking gebaseerd op het wettelijk kader voor formele vereisten wordt gedeeld op de site van Ingrado en houdt in dat het OM nog wel gaat vervolgen bij formele tekortkomingen. Ingrado en OM zullen gemeenten adviseren op eenduidige wijze deze procedure op grond van het wettelijk kader te volgen.
In hoeverre kan de Minister van Onderwijs artikel 27 van de leerplichtwet inzetten om te handhaven op het ongegrond thuishouden van leerplichtige kinderen? Is hij voornemens om dit vaker te doen, nu het Openbaar Ministerie niet langer overgaat tot strafrechtelijk vervolgen?
Dit ben ik nog aan het bezien; samen met het OM, Justitie en Veiligheid, VNG en Ingrado kijk ik ook naar andere mogelijkheden. Voor de zomer informeer ik u hierover.
Zijn er volgens u alternatieven voor strafrechtelijke vervolging denkbaar? Zo ja, welke? Welke wijzigingen in wetgeving zouden hiervoor nodig zijn?
Dat artikel voorziet in boetes die kunnen worden opgelegd aan schoolhoofden. Het artikel schept geen mogelijkheid om boetes op te leggen aan ouders vanwege onterecht gebruik van de vrijstelling.
Houden gemeenten, als toezichthoudende overheid, cijfers bij over het aantal kinderen dat jaarlijks vanwege religieuze overtuigingen van school wordt gehouden? Zijn die cijfers u bekend?
Op dit moment wordt in een breder kader gekeken naar wat de meest effectieve manier is om het leerrecht voor ieder kind te borgen. In dat verband onderzoek ik ook welke opties een wetswijziging vereisen. Voor de zomer informeer ik uw Kamer over mijn inzet op dit onderwerp.
Hoe wordt gecontroleerd of kinderen die thuis worden gehouden vanwege religieuze overtuigingen enig onderwijs krijgen?
In de leerplichttelling wordt jaarlijks per gemeente doorgegeven hoeveel absoluut en relatief verzuim er is. Ook het aantal vrijstellingen wordt geregistreerd. Deze telling wordt ook gedeeld met uw Kamer. Het aantal vrijstellingen is de afgelopen jaren gestegen. In 2023–2024 zijn er 2475 vrijstellingen vanwege richtingsbezwaren ontstaan, waar dat in 2019–2020 nog om 1280 vrijstellingen ging.
Wat is de stand van zaken rond het voorgenomen Wetsvoorstel waarborgen thuisonderwijs? Ziet u door het besluit van het Openbaar Ministerie dat u meer urgentie moet geven aan dit wetsvoorstel binnen de wetsprioritering van het ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Daar vindt op dit moment geen controle op plaats en om te borgen dat iedere leerling onderwijs krijgt moet dat veranderen. Ik vind het heel belangrijk om inzichtelijk te krijgen of deze kinderen onderwijs krijgen en op de kwaliteit hiervan. Daarom werk ik aan een wetsvoorstel om dat te veranderen.
Deelt u de mening dat we te allen tijde het belang van de leerling voorop moeten zetten en dat een verdere toename van kinderen die niet naar school gaan zeer onwenselijk is en voorkomen moet worden?
Dat wetsvoorstel was in voorbereiding. December jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de pilot die eerst zou worden uitgevoerd, voor het wetsvoorstel wordt afgerond en aan uw Kamer kan worden voorgelegd.4 In het licht van recente gebeurtenissen bezie ik hoe een en ander zich tot elkaar verhoudt. De potentiële stijging van het aantal leerlingen met een vrijstelling vraagt snel om een adequate aanpak, waarbij het belang van het kind en het recht op onderwijs voorop staan. Ik kom hier voor de zomer op terug.
Het artikel ‘Kanker door mRNA-prikken’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Is het u bekend dat er steeds meer studies zijn die een verband laten zien tussen de mRNA-vaccinaties en kanker?1
Ik ben bekend met het artikel waarnaar verwezen wordt. Er is geen wetenschappelijk bewijs voor een verband tussen mRNA-vaccinaties en kanker.
Bent u bijvoorbeeld bekend met de Nederlands-Duitse studie, waaraan artsen uit het Nijmeegse Radboudumc meewerkten, over de effecten van het Pfizer-vaccin op het immuunsysteem?2 3
Ik ben bekend met de studie.
Bent u bekend met de studie in het tijdschrift Vaccines in mei 2023 over verzwakking van het immuunsysteem na herhaalde mRNA-vaccinatie?4
Ik ben bekend met de studie. In het onderzoek wordt geen verzwakking van het immuunsysteem aangetoond, maar wordt een hypothese beschreven. De auteurs benadrukken het hypothetische karakter van hun artikel en stellen dat er nog experimenteel onderzoek dient plaats te vinden om de hypothese te bevestigen of te weerleggen.
Bent u bekend met de recente peerreviewed studie, in het tijdschrift Molecular Systems Biology, waarin de mRNA-vaccins worden gelinkt aan genetische veranderingen die een ontstekingsreactie kunnen veroorzaken, die kan leiden tot kanker en auto-immuunziekten?5
Ik ben bekend met het onderzoek. In dit onderzoek wordt de conclusie getrokken, net als in de studie van Föhse et al (3), dat de mRNA-vaccins tegen COVID-19 niet alleen de verwachte (adaptieve) immuunrespons tegen SARS CoV-2 opwekken, maar ook tijdelijk veranderen hoe het aangeboren immuunsysteem (innate immune response) reageert op ziekteverwekkers. De onderzoekers stellen dat dit kan leiden tot een bredere bescherming tegen andere niet-gerelateerde infectieziekten. Er wordt in het artikel niet gesproken over genetische veranderingen, kanker of auto-immuunziekten.
Bent u bekend met de wetenschappelijke publicatie van onderzoekers uit Portland (VS) en Barcelona, die eind 2023 verscheen met als titel:Sars-cov-2-vaccinatie en de multi-hit hypothese van oncogenese en waarin met de term multi-hit wordt verwezen naar vaccins die op verschillende manieren kanker kunnen bevorderen?6
Ik ben bekend met deze publicatie. In dit artikel wordt op basis van literatuuronderzoek de hypothese onderzocht dat sommige COVID-19-vaccins kanker kunnen bevorderen bij kankerpatiënten. Hiermee waarschuwen de auteurs voor potentiële -nog niet onderzochte of bewezen- gevaren van mRNA-vaccins specifiek bij kankerpatiënten. In de conclusie stellen ze dat onderzoek deze hypothese nog moet bewijzen of weerleggen.
Bent u bekend met het interview van de Amerikaanse chirurg, kankerspecialist en wetenschapper Patrick Soon-Shiong met de Amerikaanse journalist Tucker Carlson, waarin Soon-Shiong stelt dat agressieve vormen van kanker voor het eerste worden geconstateerd onder steeds jongere mensen, en waarin hij stelt dat zowel het sars-cov-2-virus als de mRNA-prikken waarschijnlijk de oorzaak zijn?7
Ik ben bekend met het interview.
Bent u bekend met de oproep gedaan door artsen wereldwijd, waaronder het Nederlandse Artsen Collectief, van december 2024, waarin de gezondheidsautoriteiten worden opgeroepen de covid-prikken te staken, gezien de vele ernstige bijwerkingen die zijn gemeld, en het zeer verontrustende risicoprofiel van de prikken?8
Ik ben bekend met de oproep. Zoals mijn ambtsvoorganger in reactie op schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 30 december 20229, 26 januari 202310 en 23 april 202311 en op schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FvD) van 19 december 202212 heeft aangegeven, is er wereldwijde wetenschappelijke consensus over de veiligheid en effectiviteit van de COVID-19-vaccins. Instellingen als het CBG, het RIVM en Lareb houden nieuw onderzoek over veiligheid en effectiviteit nauwlettend in de gaten. Ik zie geen aanleiding om het zetten van COVID-19-vaccinaties te staken.
Vindt u het verantwoord dat de Gezondheidsraad ondanks al deze alarmerende geluiden de Nederlandse bevolking eind maart opnieuw heeft opgeroepen het komend najaar een mRNA-prik te halen tegen covid? En dat hiervoor speciaal zorgmedewerkers worden uitgenodigd?9
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 7.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek te laten instellen naar de relatie tussen mRNA-prikken en kanker? Zo ja, kan zo’n onderzoek plaatsvinden vóór de volgende prikronde in het najaar? Zo nee, waarom niet?
De veiligheid van COVID-19-vaccins is uitgebreid onderzocht en beoordeeld door verschillende onafhankelijke wetenschappelijke instanties, waaronder het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) en de Gezondheidsraad. Ik zie geen aanleiding om extra onderzoek te laten uitvoeren.
Vindt u niet dat er meer bekendheid moet worden gegeven aan het vele onderzoek waaruit blijkt dat de mRNA-prikken ernstige gezondheidsrisico’s met zich meebrengen, zodat mensen zelf een afweging kunnen maken of zij dergelijke risico’s willen lopen?10
Zoals door mijn ambtsvoorganger eerder aangegeven in antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 5 juli 202315, is feitelijke en toegankelijke informatie over de COVID-19-vaccins belangrijk voor het maken van een weloverwogen keuze. De communicatie over de werking van vaccins en mogelijke bijwerkingen is daarom steeds open en transparant. Deze informatie wordt ook altijd aangepast naar de meest recente wetenschappelijke bevindingen.
Geheime en onwettige detentieplaatsen in Nederland |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Struycken , Coenradie , David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Hoe belangrijk is volgens u het uitgangspunt dat personen slechts gedetineerd mogen worden volgens de regels, vastgelegd in wetten en verdragen, die onder andere met zich meebrengen dat detentie slechts mag plaatsvinden op officieel erkende en gecontroleerde plaatsen?
Dat is zeer belangrijk. Gedetineerden moeten er in elke situatie op kunnen vertrouwen dat hun detentie veilig, zorgvuldig en humaan ten uitvoer wordt gelegd met toepassing van geldende wet- en regelgeving.
Wie gaf er opdracht advocaat Weski op de sluiten op een niet wettige en geheime locatie? Welke argumentatie lag daar precies aan ten grondslag? Welke wetten en regels zijn hier overtreden?
Zoals gebruikelijk ga ik niet in op individuele zaken. Dat betekent dat ik ook hier zo min mogelijk in ga op de details van de individuele zaak. In algemene zin geldt dat de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) namens mij gedetineerden plaatst in een inrichting. In uitzonderlijke situaties kan ervoor worden gekozen om gedetineerden op een afgeschermde wijze te plaatsen. Dit kan het geval zijn als dit bijvoorbeeld vanuit veiligheidsoverwegingen noodzakelijk is. Deze afweging vindt plaats op basis van de op dat moment beschikbare informatie van bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie of de politie. Er wordt afgeschaald zodra dat mogelijk wordt geacht.
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 7 april jl.1 heb aangegeven, had de Inspectie van Justitie en Veiligheid (IJenV) echter wel op de hoogte moeten zijn van deze afgeschermde locatie. Eind 2024 heeft de DJI hierover afspraken gemaakt met de IJenV. Deze afspraken zijn aanvullend op de reguliere werkwijze tussen DJI en de IJenV en zien met name op praktische zaken die nodig zijn om afscherming te kunnen waarborgen bij het uitoefenen van toezicht. Daarnaast moet er ook bij een afgeschermde locatie een Commissie van Toezicht (CvT) zijn ingesteld en moeten er huisregels zijn. Dit was niet geregeld. Het instellen van een CvT voor deze locatie bevind zich in een vergevorderd stadium. Daarnaast worden, op basis van het reguliere model, huisregels vastgesteld voor deze vorm van detentie.
Zoals ook reeds uit mijn brief blijkt, hebben de IJenV en de DJI mij bevestigd dat de DJI in deze casus uitzonderlijk veel in het werk heeft gesteld om de negen dagen durende periode van afgeschermde detentie op een verantwoorde, veilige en humane manier vorm te geven. Zo heeft betrokkene haar advocaat kunnen ontvangen en dagelijks gesproken met een medewerker van de DJI over haar welzijn.
Waarom is op dat moment geen enkele toezichthouder geïnformeerd over het feit dat zij op deze locatie gedetineerd werd?
Er rust geen verplichting op DJI om toezichthouders te informeren over individuele plaatsingen. In de reguliere werkwijze tussen de IJenV en de DJI wordt de IJenV hier dan ook niet over geïnformeerd. Bij een plaatsing waarbij rekening wordt gehouden met extreme veiligheidsrisico’s worden zo min mogelijk partijen geïnformeerd om de veiligheid en afscherming van alle betrokkenen zo goed mogelijk te waarborgen. Wel moet de IJenV op de hoogte zijn van alle detentielocaties, ook die afgeschermd zijn. Dat was niet het geval ten tijde van detentie van betrokkene. Er zijn inmiddels afspraken gemaakt tussen de IJenV en de DJI die o.a. zien op het vormgeven van toezicht door de IJenV op deze afgeschermde vorm van detentie.
Hoe is het mogelijk dat de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: Inspectie) überhaupt niet op de hoogte was van het bestaan van deze detentielocatie in Nederland?
Dit was een zeer uitzonderlijke situatie, waarbij gebruik is gemaakt van een detentielocatie die vrijwel nooit wordt ingezet. Het is echter van belang dat – ook in een dergelijke bijzondere situatie – onafhankelijk toezicht kan worden uitgeoefend. Hiertoe zijn inmiddels afspraken gemaakt (zie ook antwoord op vraag 2).
Wie was er op dat moment wél op de hoogte van het bestaan van deze geheime detentieplaatsen?
Vanwege veiligheidsredenen kan ik hier niet inhoudelijk op ingaan.
Ik hecht eraan te benadrukken dat een gedetineerde altijd, ook in het geval van afgeschermde detentie, in contact kan blijven met zijn of haar raadsman. Een gedetineerde is dan ook altijd in staat om telefonisch contact te onderhouden met de advocaat en de advocaat op locatie te ontvangen voor bezoek.
Hoeveel vaker is het voorgekomen dat iemand is overgebracht naar een onbekende of niet officieel erkende en gecontroleerde locatie? Kunt u specifieker zijn dan «een enkele keer» «in de afgelopen decennia» zoals u schrijft in uw brief aan de Kamer? Welke redenen waren hiervoor in die gevallen?
Plaatsing op een afgeschermde aangewezen detentielocatie is zeer uitzonderlijk. Vanuit veiligheidsoverwegingen kan ik geen aantallen noemen.
Kunt u uitsluiten dat er meer geheime detentieplaatsen zijn in Nederland? Zo nee, op welke plaatsen zijn deze er nog meer?
Vanuit veiligheidsoverwegingen kan ik niet ingaan op het aantal afschermde detentielocaties en de betreffende locaties daarvan. De IJenV is op dit moment op de hoogte van alle locaties die door DJI kunnen worden ingezet voor dit doel.
Wat vindt u ervan dat de Inspectie in het boek van mevrouw Weski heeft moeten lezen dat dit was gebeurd en niet al veel eerder en op andere wijze hierover was geïnformeerd?
Zoals aangegeven bij antwoord op vraag 2 had de IJenV op de hoogte moeten zijn van deze afgeschermde detentielocatie.
Waarom merkt u in uw Kamerbrief op dat de Inspectie «normaliter niet wordt geïnformeerd over individuele plaatsingen, ook niet als deze plaatsvinden op een afgeschermde locatie», maar dat het in deze specifieke situatie wel voor de hand had gelegen om de Inspectie te informeren over deze plaatsing? In welke gevallen zal dit in de toekomst dan wel gebeuren?
Vanwege de gevoeligheid van deze zaak had het voor de hand gelegen om de inspectie te informeren dat gebruik werd gemaakt van een afgeschermde detentielocatie.
Anders dan bij de andere reguliere detentielocaties, waren daar nog geen aparte afspraken over gemaakt. Dit was een zeer uitzonderlijke situatie (zie antwoord vraag 4). Voor alle andere detentielocaties geldt dat deze bekend waren en zijn bij de IJenV. Hier gelden de reguliere afspraken rondom het houden van toezicht.
De IJenV zal geïnformeerd worden als een afgeschermd locatie wordt ingezet. Hiertoe zijn naar aanleiding van de afgeschermde detentie van betrokkene eind 2024 aanvullende afspraken over gemaakt tussen de IJenV en de DJI onder andere rondom het detineren op een afgeschermde wijze en het houden van toezicht hierop.
Bent u bereid te waarborgen dat voortaan de Inspectie altijd geïnformeerd zal worden als een persoon geplaatst wordt op een niet-reguliere of afgeschermde detentielocatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in de toekomst in alle gevallen (in ieder geval richting de toezichthoudende partijen) transparantie bestaat over waar een persoon is, er toezicht kan worden uitgeoefend op de locatie en het welzijn van de betrokkene, en een persoon altijd een klachtmogelijkheid heeft over de behandeling, de locatie of de omstandigheden?
Ik vind het zeer belangrijk dat onafhankelijk toezicht wordt uitgeoefend. Ook als de uitzonderlijke situatie zich voordoet waarbij een gedetineerde vanwege veiligheidsrisico’s op een afgeschermde plek wordt gedetineerd.
De IJenV wordt niet geïnformeerd over individuele plaatsingen. De IJenV wordt wel geïnformeerd als een afgeschermde locatie wordt ingezet. De IJenV is inmiddels wel op de hoogte van alle locaties die door de DJI kunnen worden ingezet. Hiermee vallen alle locaties en gedetineerden onder het bereik van de IJenV. Daarnaast zal de DJI zorgdragen dat elke detentielocatie beschikt over een CvT en dat er huisregels zijn vastgelegd en bekend worden gemaakt aan de gedetineerden op die locatie.
Zoals ik ook in mijn brief van 7 april jl. aan uw Kamer heb benoemd ben ik de IJenV erkentelijk voor hun brief. Deze brief heeft geleid tot verbeterde werkafspraken tussen de DJI en de IJenV en de inrichting van een CvT voor deze bijzondere en uitzonderlijke vorm van detentie.
De herbeoordeling van bouwtechnische rapporten als grond voor een besluit «op norm» door ander bouwtechnisch bureau |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
van Marum |
|
![]() |
Kunt u een update geven over de uitvoering van de motie-Bikker over het waarborgen dat een herbeoordeling van een bouwtechnisch rapport als grond voor een besluit «op norm» altijd uitgevoerd wordt door een ander bouwtechnisch bureau, als een bewoner dat verzoekt?
Ik maak een herbeoordeling van een bouwtechnisch rapport als grond voor een besluit op-norm voor de zomer van 2025 mogelijk met NCG. Ik creëer daar nu de juiste inhoudelijke en juridische randvoorwaarden voor. Dat is nodig, omdat het een aanvullende stap is op de reguliere processen nadat alle opties zijn uitgeput en er voor de bewoner nog geen oplossing is gevonden.
Hoeveel herbeoordelingen hebben er inmiddels plaatsgevonden?
Er hebben op dit moment nog geen herbeoordelingen plaatsgevonden door een ander bouwtechnisch bureau, zoals bedoeld met de motie-Bikker.
Kunt u bevestigen dat verzoeken om herbeoordeling van een rapport door een ander bouwtechnisch bureau zijn afgewezen door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), omdat nog niet de volledige bezwaar- en beroepsprocedure is doorlopen? Wat vindt u hiervan?
Het is mogelijk dat dit gebeurt. Ik vind het namelijk belangrijk dat gebruik wordt gemaakt van de bestaande mogelijkheden voor bewoners om hun recht te halen en dat daar een logische volgordelijkheid in zit, anders verstoren we de reguliere processen en ontstaat er een onwenselijke stapeling van processen. Daarmee wordt het onoverzichtelijk wanneer bewoners ergens recht op hebben en kan het proces stroperig worden. Daarom werkt het proces van beoordelingen als volgt:
Op deze manier heeft NCG de mogelijkheid om de zorgen van bewoners op een mensgerichte manier weg te nemen en gehoor te geven aan de stem van de bewoner. Daarnaast is de bezwaar- en beroepsfase een belangrijk middel om de rechten van bewoners te borgen, feitelijk duidelijk te krijgen waar het geschil om gaat en het geschil te beslechten.
Kunt u nogmaals helder uiteenzetten waarom u het noodzakelijk acht de volledige bezwaar- en beroepsfase te doorlopen alvorens een herbeoordeling door een ander bouwkundig bureau te laten uitvoeren?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Ik vind het wenselijk en ordentelijk om eerst de volledige bezwaar- en beroepsfase te doorlopen. Er zijn verschillende momenten in de reguliere processen waarin een bewoner zorgen of vragen over een beoordelingsrapport kan adresseren, zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 3. In de praktijk worden zorgen van bewoners veelal weggenomen tijdens de bezwaarfase. Ik vertrouw daarom op de werking van de reguliere processen die mede met dank aan uw Kamer zijn ingericht en op het stelsel van rechtsbescherming. Voor de bewoners die toch nog twijfels overhouden na het doorlopen van de verschillende stappen, vind ik het wenselijk een vangnet te creëren met de mogelijkheid tot herbeoordeling conform motie-Bikker. Dat is wat ik met dit proces beoog.
Herinnert u zich uw uitspraak «Als in deze herbeoordeling fouten worden geconstateerd, kan de beoordeling volledig opnieuw worden uitgevoerd door een ander bureau. Ik verwacht echter niet dat daarmee de uitkomst van veel op-norm beoordelingen zal veranderen, omdat er al een zorgvuldig proces aan vooraf is gegaan»? (Kamerstuk
Ja, ik sta nog steeds achter mijn uitspraak dat er al een zorgvuldig proces aan vooraf is gegaan. In mijn brief aan uw Kamer van 13 maart jl.2 heb ik aangegeven een onafhankelijk onderzoek naar de kwaliteit van de beoordelingsrapporten te laten doen door het ACVG. Dat onderzoek is gestart. Ik wacht die resultaten af en zal u daarover informeren. Daarmee wil ik onzekerheid op grotere schaal wegnemen en dat zal meer duidelijkheid geven over mijn verwachting die hopelijk voor de bewoners uitkomt. Zo niet, dan zal ik passende maatregelen treffen waarover ik uw Kamer zal informeren.
Ja, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 4 december 2024,3 onderschrijf ik deze intentie.
Onderschrijft u de intentie van de vraagsteller en de strekking van de motie om het herbeoordelingsverzoek als instrument in handen van gedupeerden te laten fungeren om vertrouwen te herwinnen en het versterkingsproces menselijker en milder te maken?
Zoals ik heb toegelicht onder de beantwoording van vraag 3 en 4, zijn er al verschillende stappen om de kwaliteit van de beoordelingsrapporten te borgen en te toetsen. Het staat een bewoner daarnaast altijd vrij om een herziening van het besluit aan te vragen indien er sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden. Het bestaan van een laatste vangnet, waarin een bewoner een herbeoordeling kan aanvragen na al deze stappen in het proces te hebben doorlopen, vind ik een passend sluitstuk op dat proces. Het draagt bij aan het vertrouwen van de bewoner, maar zorgt ook voor definitieve duidelijkheid.
Denkt u dat het laten uitvoeren van een second opinion nádat alle procedures zijn doorlopen kan leiden tot een makkelijker en daardoor menselijker procedure?
Nee, ik deel deze mening niet omdat ik vertrouw op de reguliere processen en deze niet wil verstoren. Zie ook mijn antwoord op vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat het in het licht van de bekend geworden gebrekkige kwaliteit van bouwtechnische beoordelingsrapporten als grond voor versterkingsbesluiten wenselijk is deze herbeoordeling eerder in het proces te laten uitvoeren?
Nee, dat erken ik niet. Zie ook mijn antwoorden op vraag 3 en 4. Er zijn al verschillende instrumenten om de kwaliteit van de beoordelingsrapporten te borgen en te toetsen. Er zijn ook verschillende informelere manieren, waarin NCG met de bewoner in gesprek gaat. De bewoner kan zich daarin ook laten bijstaan door een onafhankelijk deskundige, bijvoorbeeld een bouwkundig adviseur. Ook in de bezwaarfase zal er altijd samen met de bewoner worden gekeken naar een oplossing, dat is maatwerk en de bewoner staat daarin centraal. De oplossing kan daarin tot stand komen via een informeel traject. Daarbij kan de bewoner kosteloos worden ondersteund. De inzet is er altijd op gericht om in gesprek te blijven met de bewoner en op een informele manier tot een passende oplossing te komen. Een herbeoordeling laten uitvoeren zonder eerst zorgvuldig samen met de bewoner uit te zoeken waar mogelijke verschillen van inzicht zitten, vind ik niet wenselijk. Ik vind de herbeoordeling wel een passend vangnet als sluitstuk op dat proces.
Erkent u dat het eerder laten uitvoeren van een herbeoordeling een ingewikkelde en langdurige bezwaar- en beroepsfase kan voorkomen, omdat de NCG en de bewoner het dan reeds in een eerder stadium eens zijn over de onderliggende rapporten voor besluiten? Erkent u dat dit tijd en kostbare procedures kan voorkomen?
Zie mijn antwoord op vragen 3, 4 en 9.
Erkent u dat het eerder laten uitvoeren van een herbeoordeling een ingewikkelde en langdurige bezwaar- en beroepsfase kan voorkomen en daarmee bijdraagt aan een constructieve houding, in plaats van dat de NCG en bewoners opnieuw tegenover elkaar komen te staan?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Wilt u met de NCG in gesprek treden om de herbeoordeling van een bouwtechnische beoordelingsrapport reeds bij het opleveren van het initiële rapport mogelijk te maken, in plaats van na het doorlopen van de bezwaar- en beroepsfase?
Het bericht dat 15 hulpverleners zijn vermoord door het Israëlische leger |
|
Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Door Israël gedode hulpverleners waren wel herkenbaar, blijkt uit video»1, en de reactie op dit nieuws van het Rode Kruis?2
Ja.
Wat is uw reactie op dit nieuws, en deelt u met de vragenstellers dat het in koele bloeden doden van hulpverleners een oorlogsmisdaad is?
Strijdende partijen zijn te allen tijde verplicht onderscheid te maken tussen burgers en burgerobjecten enerzijds en strijders en militaire doelen anderzijds. Rechtstreekse aanvallen op burgers, onder wie humanitaire hulpverleners, zijn in strijd met het humanitair oorlogsrecht. Humanitaire hulpverlening en humanitaire hulpgoederen moeten door de strijdende partijen worden ontzien en beschermd.
Nederland veroordeelt de Israëlische aanval op het medische hulpkonvooi op 23 maart jl. in het zuiden van de Gazastrook. Hulpverleners mogen nooit een doelwit zijn van aanvallen. Dit standpunt van het kabinet is onderstreept tijdens de ontbieding van de Israëlische ambassadeur op 9 april 2025. Ook is toen benadrukt dat een grondig en onafhankelijk onderzoek moet plaatsvinden.
Wat heeft u gedaan om uw stelling in Buitenhof van 6 april jongstleden dat snel onderzoek nodig is naar deze aanval op hulpverleners kracht bij te zetten? Welk onderzoek kan wanneer verwacht worden?
Tijdens de ontbieding van de Israëlische ambassadeur op 9 april 2025 is benadrukt dat het kabinet de aanval op hulpverleners veroordeelt en dat een grondig en onafhankelijk onderzoek moet worden uitgevoerd. Het Israëlische leger publiceerde op 20 april jl. een verklaring over het onderzoek dat is uitgevoerd over deze aanval op hulpverleners. De Israëlische legerleiding heeft op basis van dit onderzoek besloten de verantwoordelijke brigadecommandant een reprimande te geven en de betrokken bataljonscommandant uit zijn functie te ontheffen. Dit onderzoek is inmiddels overgedragen aan de militaire aanklager voor opvolging. Nederland zal conform de motie Kahraman/Ceder (21 501-02, nr. 3107) in Europees verband oproepen tot een internationaal onderzoek.
Onderschrijft u de noodzaak om consequenties in te stellen voor Israël, zodat soortgelijke aanvallen op hulpverleners in de toekomst niet onbestraft blijven? Zo ja, welke concrete maatregelen of sancties overweegt u ten aanzien van Israël?
Sinds het verbreken van het staakt-het-vuren op 18 maart jl. is de situatie in de Gazastrook verder verslechterd. De aanhoudende Israëlische blokkade van humanitaire hulp en elektriciteit zorgt voor grootschalig leed. Ook de beslissing van het Israëlische veiligheidskabinet om de operatie in de Gazastrook uit te breiden draagt niet bij aan het duurzaam beëindigen van het conflict. Daarnaast is de situatie op de Westelijke Jordaanoever verder verslechterd. Grootschalige Israëlische militaire operaties op bezette Westelijke Jordaanoever in combinatie met kolonistengeweld zorgen eveneens voormeer instabiliteit en menselijk leed. Ook de uitspraken van kabinetsleden over de (permanente) (her)bezetting van (delen van) de Gazastrook, Westelijke Jordaanoever, Syrië en Libanon zijn onacceptabel. Dit samenstel aan ontwikkelingen heeft het kabinet genoodzaakt tot het zetten van verdere stappen. Ik heb daarom aan Hoge Vertegenwoordiger Kallas laten weten dat ik een evaluatie van de naleving door Israël van artikel 2 van het EU-Israël Associatieakkoord noodzakelijk acht. Hierover is op 7 mei een brief naar uw Kamer gestuurd (uw kenmerk 32 623, nr. 352).
Overweegt u in het licht van deze aanval aanvullende beperkingen op wapenexport of andere (militaire) samenwerking met Israël?
Het kabinet toetst iedere aanvraag voor de uitvoer van militaire goederen per geval en zorgvuldig aan de Europese wapenexportcriteria. Daar waar een duidelijk risico wordt geconstateerd dat uit te voeren goederen kunnen worden gebruikt voor ernstige schendingen van de mensenrechten of het humanitair oorlogsrecht, wordt een vergunningaanvraag afgewezen.
Sinds 7 oktober 2023 zijn er acht vergunningen met eindgebruik in Israël goedgekeurd. Dit betreft onderdelen voor het Iron Dome luchtafweersysteem (twee vergunningen), schokdempers ten behoeve van containers op marineschepen, testresultaten (op het vlak van brandstofgebruik) en reserveonderdelen (zoals deurpinnen) voor marineschepen (vier vergunningen) en demonstratiematerieel dat na beursdeelname in Nederland weer is geretourneerd naar Israël en waarvan het eindgebruik niet bij de Israëlische krijgsmacht ligt.
Voor de zeven afgewezen vergunningen is na een zorgvuldige toets aan de acht criteria uit het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportcontrole (EUGS) geconstateerd dat er een duidelijk risico bestaat dat de goederen kunnen worden gebruikt bij het begaan van ernstige schendingen van de mensenrechten of het humanitair oorlogsrecht, of dat het risico op omleiding naar ongewenste eindgebruikers te groot is.
Gelet op deze zorgvuldige individuele toetsing van vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen, ziet het kabinet geen reden voor aanvullende beperkingen op wapenexport naar Israël.
De militaire samenwerking met Israël is eveneens aan strikte voorwaarden verbonden. Deze dient altijd plaats te vinden binnen de internationaal erkende grenzen van voor 4 juni 1967. Dat wil zeggen dat op geen enkele manier wordt samengewerkt in de door Israël bezette gebieden. Daarnaast zijn gezamenlijke Nederlands-Israëlische trainingen in gevechtshandelingen expliciet uitgesloten. Dit is vastgelegd in verschillende Kamerstukken aangaande de defensiesamenwerking met Israël (Kamerstukken II 2021/22, 36 021, nr.6; I 2022/23, 36021). Toekomstige militaire samenwerkingsactiviteiten worden, zoals te doen gebruikelijk, per activiteit zorgvuldig en afzonderlijk bezien.
Deelt u de zorgen over de groeiende wereldwijde dreiging voor hulpverleners, en het feit dat alleen in 2024 al 382 van hen zijn omgebracht? Welke stappen bent u bereid te zetten in reactie hierop?
Berichten over dodelijk geweld tegen hulpverleners, onder meer in de Gazastrook en Soedan, gingen in afgelopen weken de wereld rond. Er lijkt sprake te zijn van een trend van geweld tegen hulpverleners, en dit baart het kabinet ernstig zorgen. Het kabinet maakt de veiligheid van humanitaire hulpverleners daarom tot een prioriteit, zoals beschreven in de Beleidsbrief Ontwikkelingshulp en verder toegelicht in de Kamerbrief Humanitaire Hulp. Hulpverleners moeten hun werk veilig en ongehinderd kunnen uitvoeren en mogen, zoals gezegd, nooit het doelwit zijn van aanvallen.
Welke inzet pleegt Nederland momenteel, bilateraal of internationaal, om de bescherming van hulpverleners in conflictgebieden te versterken?
Het kabinet spant zich in om naleving van het humanitair oorlogsrecht te versterken. Daarnaast zet Nederland zich diplomatiek en programmatisch in voor de bescherming van hulpverleners.
In het verleden droeg Nederland reeds bij aan de totstandkoming van VN-resoluties en resoluties van de Rode Kruis- en Halve Maanbeweging die betrekking hadden op de veiligheid van hulpverleners. Ook in de komende periode zal Nederland op multilateraal gebied aandacht blijven besteden aan het belang van naleving van het humanitair oorlogsrecht, zowel in algemene zin als in relatie tot specifieke contexten zoals de Gazastrook.
Ook op programmatisch gebied werkt Nederland aan de veiligheid van hulpverleners. Zo draagt het kabinet in 2025 extra bij aan het werk van de International NGO-Safety Organisation (INSO). Deze organisatie verzorgt veiligheidstrainingen voor hulpverleners en voorziet hen van actuele informatie over veiligheidsincidenten wereldwijd. Daarnaast steunt Nederland de trainingsprogramma’s van Clingendael die zijn gericht op het versterken van onderhandelingsvaardigheden met oog op humanitaire toegang. In dit kader is ook de Nederlandse financiële en politieke steun voor het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) relevant. ICRC is de hoeder van het humanitair oorlogsrecht en onderwijst jaarlijks duizenden militairen en strijders in het humanitair oorlogsrecht. Recent lanceerde ICRC het Global Initiative to Galvanize Political Commitment to International Humanitarian Law dat werd gesteund door Nederland. Dit initiatief beoogt politieke toewijding aan het humanitair oorlogsrecht te vergroten, de naleving ervan te versterken, en concrete aanbevelingen te ontwikkelen voor onder meer de bescherming van civiele infrastructuur en medische voorzieningen.
Kunt u deze antwoorden elk afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Transgender teenager is sixth Russian LGBT asylum seeker to die in Dutch detention in three years»?1
Bent u het eens met de stelling dat het onacceptabel is dat een minderjarige asielzoeker, die onder toezicht van de Nederlandse overheid staat, zo aan haar lot is overgelaten? Zo nee, waarom niet?
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van de situatie van Alice S. en welke stappen heeft u toen ondernomen? Heeft u naar aanleiding van haar overlijden contact opgenomen met het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en LGBT Asylum Support? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen heeft u sindsdien ondernomen?
Is het Openbaar Ministerie (OM) inmiddels op de hoogte gesteld van het overlijden van Alice S.? Zo ja, wat is het oordeel van het OM? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw reactie op de twaalfde brandbrief van LGBT+ Asylum Support over deze zaak?
Bent u voornemens een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de omstandigheden die hebben geleid tot het overlijden van Alice S., zodat duidelijk wordt wat de gemaakte fouten zijn en wat de lessen zijn die geleerd kunnen worden?
Acht u het aanvaardbaar dat LHBTIQ+-asielzoekers hier in Nederland in onveilige situaties verkeren, terwijl voor hen hun seksuele gerichtheid of genderidentiteit juist vaak de aanleiding is om hun land van herkomst te verlaten?2 Zo nee, welke stappen onderneemt u hiertegen?
Bent u op de hoogte van de structurele onveilige situaties waarin LHBTIQ+-asielzoekers in Nederland verkeren en het toenemende aantal meldingen van deze situaties?3 Zo ja, welke acties heeft u sindsdien ondernomen?
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om de LHBTIQ+-asielzoekers gepaste opvang te bieden en te beschermen, specifiek ook in de crisisnoodopvangplekken en specifiek voor minderjarigen? Bent u van mening dat deze maatregelen voldoende zijn? Zo ja, waarom?
Hoeveel meldingen van onveilige situaties, geweld of discriminatie tegen LHBTIQ+-asielzoekers, en specifiek minderjarigen zijn bij u bekend over de afgelopen vijf jaar en hoe vaak is hierbij iemand komen te overlijden?
Hoe worden meldingen die bij LGBT Ayslum Support binnenkomen onderzocht, opgevolgd en leiden deze meldingen tot maatregelen om de situatie van deze asielzoekers te verbeteren?
Hoe kijkt u aan tegen het invoeren van LHBTIQ+-units in asielzoekerscentra, waarin LHBTIQ+-asielzoekers groepsgewijs opgevangen worden? Hoe kijkt u aan tegen dergelijke units specifiek voor minderjarige asielzoekers?
Het artikel 'Toch ruimte op stroomnet, flexibele bedrijven sneller aangesloten' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Hoe apprecieert u dit artikel?1
Het artikel is gebaseerd op de mededeling van landelijk netbeheerder TenneT dat het via het Tijdsduurgebonden Transportrecht (TDTR) 9 gigawatt aan restruimte beschikbaar stelt om het stroomnet efficiënter te benutten. Het kabinet is blij dat deze restruimte op het (extra)hoogspanningsnet middels deze nieuwe contractvorm kan worden benut.
Hoe kan het dat Tennet meer dan 9 gigawatt aan capaciteit heeft gevonden op het hoogspanningsnet buiten de spitsuren? Waar komt deze ruimte plotseling vandaan? Waarom is dit niet eerder ingezet?
Deze ruimte is niet ontstaan of beschikbaar gekomen, maar betreft zogenoemde «restruimte». Restruimte duidt op de beschikbare capaciteit buiten de piekmomenten: de dalen waarop meer transportcapaciteit beschikbaar is, dan dat gebruikers van het stroomnet vragen. TenneT wist dat er restruimte beschikbaar was, maar mocht tot op heden wettelijk gezien enkel reguliere vaste aansluitingen (een firm contract) aanbieden.
In congestieonderzoeken kijkt TenneT of er ruimte is om nieuwe klanten van een firm contract te voorzien, en of bestaande aangeslotenen flexibiliteit kunnen leveren om overbelasting van onderdelen van het net te voorkomen. Helaas biedt dit niet altijd voldoende perspectief voor partijen op de wachtrij.
Het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN) heeft daarom diverse flexibele contractvormen ontwikkeld. Het nieuwe Tijdsduurgebonden Transportrecht (TDTR) biedt TenneT de mogelijkheid klanten aan te sluiten met minimaal 85% van de tijd transportrecht, tegen een aanzienlijk lager nettarief. Dit betekent dat deze klanten met een grootverbruikersaansluiting op het (extra)hoogspanningsnet tot 15% van de tijd minder of geen elektriciteit kunnen invoeden of afnemen. Het TDTR was eerder bekend onder de namen ATR85 of opslagtarief.
De ACM heeft op 16 juli 2024 een definitief codebesluit genomen over deze contractvorm. TenneT is vervolgens gestart met de implementatie. Onderdeel van deze implementatie is een diepgaande netanalyse waarin onder andere gekeken is naar waar op het net restruimte beschikbaar is, hoe deze middels de TDTR benut kan worden en wat de impact op de lagere gelegen regionale netvlakken is. Het inzicht in de 9 gigawatt capaciteit die specifiek voor aanvragen van het TDTR beschikbaar is, is dus het gevolg van extra inzichten en de nieuw mogelijk gemaakte contractvorm en betreft geen nieuw vrijgekomen ruimte.
Hoe kan het dat er zo plotseling wordt bericht over het vrijkomen van deze beschikbare ruimte? Had dit niet al eerder bekend moeten zijn aangezien Tennet verplicht is om bij congestie congestieonderzoeken te publiceren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zal de vrijgekomen ruimte worden verdeeld?
Bedrijven en instellingen hebben hun interesse in de TDTR bij TenneT kenbaar kunnen maken. TenneT benadert hen volgens het geldende first come, first served-principe op volgorde van hun positie op de wachtrij en de beschikbare geïdentificeerde restruimte in een congestiegebied. Het bedrijf of de instelling krijgt vervolgens een bepaalde periode om het aanbod te accepteren. Wanneer zij niet op het aanbod ingaan, dan start TenneT het gesprek met de volgende partij op de wachtrij.
Dit is een vergelijkbaar proces als het benaderen van de wachtrij naar interesse om een Capaciteitsbeperkingscontract (CBC) af te sluiten, waarmee zij onder voorwaarde van het op verzoek TenneT aanpassen van hun transportvraag toch transportcapaciteit krijgen toegewezen. Wanneer partij 1 op de wachtrij het aanbod niet accepteert, dan start TenneT het gesprek met de volgende partij op de wachtrij.
TenneT verwacht dat zij tientallen (nieuwe) netgebruikers van toegang tot het stroomnet kan voorzien middels deze nieuwe contractvorm. Helaas is niet zeker of voor iedereen die interesse heeft in de TDTR capaciteit beschikbaar is, omdat TenneT meer aanvragen voor TDTR capaciteit heeft dan nu aan ruimte beschikbaar is. Dit is ook afhankelijk van hoeveel partijen ingaan op het aanbod.
Bent u van mening dat de ruimte ingezet moet worden voor batterijparken? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze exploitanten netcongestie niet verergeren?
Alle contractvormen van TenneT en de regionale netbeheerders worden, conform de Elektriciteitswet, non-discriminatoir en techniek-neutraal aangeboden. Wel kunnen bepaalde netgebruikers beter inspelen op de beperkingen die de netbeheerder bij een bepaalde contractvorm kan opleggen. In theorie is het bijvoorbeeld mogelijk dat de TDTR een bedrijf of instelling vraagt om 15% van de tijd aaneengesloten af te schakelen. De meeste netgebruikers hebben geen back-up voorziening die deze onderbreking kan faciliteren of hebben een bedrijfsproces dat niet zomaar een maand stopgezet kan worden. Ook een kortere duur, of de korte tijd van aankondiging tot afschakelen (een dag van tevoren) is voor sommige bedrijven een probleem. Bij opslag, zoals (grootschalige) batterijenparken kan dit wel. Daarmee is het aannemelijk dat met name deze netgebruikers interesse hebben in dit contract.
Het TDTR contract zorgt ervoor dat netgebruikers ondanks netcongestie toch transportcapaciteit kunnen krijgen. Om te voorkomen dat hierdoor de netcongestie verergert, sluit TenneT met deze TDTR klanten ook een zogenoemd Capaciteitsbeperkingscontract (CBC) en redispatch-contract af. Op momenten dat het net overbelast raakt en de TDTR niet meer kan worden ingezet, kan TenneT de netgebruiker op basis van deze flexcontracten alsnog vragen tegen een financiële compensatie haar transportvraag te beperken en de congestie te verzachten.
Deelt u de mening dat de vrijgemaakte ruimte moet worden toegewezen aan aansluitingen voor bedrijven? Zou het hierbij een mogelijkheid zijn bedrijven deze beperkte contracten aan te bieden totdat het net uitgebreid is? Hoe kunt u hiervoor zorgen?
Het TDTR contract is beschikbaar voor aangeslotenen op het hoogspanningsnet van TenneT. TenneT dient transportcapaciteit, net als de regionale netbeheerders op hun netvlak, non-discriminatoir en volgens het first come, first served-principe aan te bieden. Dit betekent dat zij op volgorde van de wachtrij beschikbare capaciteit toekennen. Zolang er sprake is van netcongestie, en dus geen firm transportrecht kan worden aangeboden, zijn alleen flexibele contractvormen af te sluiten.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 5 zijn deze contractvormen niet voor alle bedrijven interessant. Samen met de netbeheerders, ACM en marktpartijen verkent het kabinet binnen het LAN doorlopend andere mogelijkheden om het net nog efficiënter te kunnen benutten totdat het stroomnet is uitgebreid.
Klopt het dat Tennet verplicht is om partijen op de wachtlijst een reguliere transportovereenkomst aan te bieden, met verplichte deelname aan congestiemanagement, in plaats van een tijdsduurgebonden transportrecht? Waarom wordt dit niet door Tennet gedaan?
Er is geen sprake van eerste en tweede instantie, maar van twee verschillende contractvormen die op een andere wijze rekening houden met netcongestie en het niet kunnen toekennen van firm transportrechten. De afgelopen twee jaar zijn binnen het LAN verschillende flexibele contractvormen ontwikkeld, waaronder het CBC en het TDTR. Het TDTR is niet bedoeld om pieken af te zwakken, maar om restruimte op te vullen. Waar de netgebruiker bij een CBC, ofwel deelname aan congestiemanagement, een financiële compensatie voor geleverd vermogen ontvangt, betaalt de netgebruiker met een TDTR in ruil voor de flexibiliteit een aanzienlijk lager nettarief.
Beide contractmogelijkheden worden, evenals de andere beschikbare flexibele contractvormen, door de netbeheerders aan bedrijven en instellingen in de wachtrij aangeboden. Het is vervolgens aan de aanvragers om te beoordelen of zij hun bedrijfsprocessen passend bij de beperkingen kunnen inrichten. Vanuit het Ministerie van Klimaat en Groene Groei worden netgebruikers geholpen met flexibilisering, bijvoorbeeld via de onlangs beschikbaar gestelde Flex-e subsidieregeling.
Deelt u de mening dat Tennet eerst de beschikbare capaciteit zou moeten aanbieden in reguliere transportovereenkomsten aan partijen die willen deelnemen aan congestiemanagement, aangezien dit voor bedrijven voordeliger zou zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u het standpunt dat Tennet pas in tweede instantie zou moeten inzetten op tijdsduurgebonden transportrecht, in plaats van dit nu in eerste instantie te doen?
Zie antwoord vraag 7.
Als er plotseling zoveel ruimte wordt gevonden, wordt er dan door Tennet voldoende gemonitord hoeveel ruimte er daadwerkelijk nog beschikbaar is? Hoe meet Tennet dit? Hoe wordt ervoor gezorgd dat er in de toekomst beter inzicht komt in de beschikbare capaciteit?
TenneT monitort actief hoeveel ruimte beschikbaar is. Na verdeling van de beschikbare restcapaciteit is in principe alle restcapaciteit die beschikbaar is voor 85% van de tijd verdeeld. Mochten er veranderingen ontstaan in de situatie op het net (zoals een stationsuitbreiding) dan zal opnieuw gekeken worden naar de beschikbare restcapaciteit.
Hoe monitoren regionale netbeheerders hoeveel ruimte er nog beschikbaar is op hun netten? Kan er met zekerheid worden gesteld dat er daar geen extra ruimte beschikbaar is? Wordt hierbij gemeten op stroom en spanning of op temperatuur?
De regionale netbeheerders voeren op verschillende netvlakken netberekeningen uit, TenneT doet dit ook op haar netvlakken. Deels zijn de netbeheerders hierbij nog afhankelijk van handmatige berekeningen. Deze gemeten en berekende inzichten worden aangevuld met prognoses over toekomstig netgebruik. De combinatie van berekeningen, metingen en prognoses geeft het inzicht in de beschikbare ruimte.
Voor het hoogspanningsnet geldt dat alle onderstations bij de regionale netbeheerders digitaal bemeten worden. Voor het middenspanningsnet geldt dat een deel wel en een deel niet digitaal bemeten is. De verhouding tussen de wel en niet digitaal bemeten netten verschilt tussen de regionale netbeheerders.
Voor het deel van de middenspanningsnetten dat niet digitaal bemeten is wordt middels slimme algoritmes bepaald hoe zwaar het net nu belast is en wat de verwachting van de mate van belasting is.
De regionale netbeheerders zijn jaren geleden gestart met het uitrollen van de digitale meters in het middenspanningsnet, omdat dit meer inzicht geeft. Dit is een zeer grote klus en zal ook de aankomende jaren (5–10 jaar) plaatsvinden. Hierbij worden de grootste knelpunten (assets met meeste belasting) als eerst voorzien van digitale bemeting zodat nog beter gemonitord kan worden wat de werkelijke situatie is.
De limieten van assets zijn gebaseerd op de maximaal toelaatbare stroom: er kan niet te veel stroom door de assets heen lopen, want dan branden ze door. Als het koud is, kunnen de assets zwaarder worden belast dan wanneer het warm is. Daarom hanteren de netbeheerders voor de transportnetten sinds jaar en dag winter- en zomerlimieten. Soortgelijke analyses voor de distributienetten spelen daar inmiddels ook seizoen afhankelijk ruimte vrij. Het Ministerie van Klimaat en Groene Groei onderzoekt samen met de ACM en de gezamenlijke netbeheerders hoe assets nog zwaarder kunnen worden belast, bijvoorbeeld door real-time temperatuurmetingen toe te passen.
Klopt het dat regionale netbeheerders voor een deel van hun netstations niet weten hoeveel ruimte er nog beschikbaar is, omdat deze stations nog niet bemeterd zijn?
Zie antwoord vraag 11.
Wat betekent dit voor de volle stroomnetcapaciteit in Nederland? Zijn netbeheerders voldoende in staat om in te schatten hoe vol het stroomnet daadwerkelijk is, als zij niet over alle gegevens beschikken?
Voor TenneT geldt dat alle stations in Nederland real time gemonitord worden in de control room. Daarnaast is veel data beschikbaar over de verwachting van opwek en afname in de komende jaren. Dit geeft al goed inzicht in de belasting van netwerk.
Ook de regionale netbeheerders hebben data beschikbaar waarmee zij de actuele situatie op haar netten kunnen berekenen en te bepalen op welke wijze nog partijen kunnen worden aangesloten door gebruik te maken van congestiemanagement en flexibele contractvormen, zonder dat de veiligheid van het net in het gedrang komt. Zoals bij het antwoord op de vorige vraag aangegeven werken de netbeheerders aan het nog verder verbeteren van hun inzicht. Dit gebeurt onder andere in het kader van het LAN.
Het bericht 'Groot deel asielzoekers die eigenlijk naar ander EU-land moeten om procedure af te wachten, doen dat niet' |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Groot deel asielzoekers die eigenlijk naar ander EU-land moeten om procedure af te wachten, doen dat niet»?1
Ja.
Klopt het dat in 2023 bij slechts 2.420 van de 1440 overdrachtsbesluiten asielzoekers daadwerkelijk zijn vertrokken naar de EU-lidstaat waar zij hun asielprocedure moeten afwachten? Kloppen de cijfers van 2024 uit het bericht?
In 2023 zijn 11.440 claimverzoeken verstuurd door de IND. Het gaat dan om alle verzoeken ter vaststelling van de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat. In het bericht wordt gesproken over overdrachtsverzoeken. Op 7960 van deze verzoeken heeft de IND een akkoord ontvangen. Ongeveer 2450 vreemdelingen zijn daadwerkelijk overgedragen. De opgenomen cijfers over 2024 schetsen niet het complete beeld. In veel zaken zal de termijn waarbinnen moet worden overgedragen nog niet verlopen zijn. De standaard overdrachtstermijn is zes maanden en deze kan onder omstandigheden verlengd worden tot maximaal 18 maanden. Van de 8830 verzoeken die in 2024 zijn gedaan, waren op 1 april 2025 5780 gehonoreerd en op dat moment waren 1700 personen daadwerkelijk overgedragen. Voor het bericht zijn de aantallen die bekend waren op 1 maart 2025 gebruikt.
Hoe verklaart u het feit dat andere EU-lidstaten slechts heel beperkt asielzoekers in het kader van de Dublinverordening overnemen, terwijl dit volgens bindend Unierecht wel zou moeten?
Of een Dublinclaimant al dan niet wordt overgedragen naar een andere EU-lidstaat hangt af van verschillende factoren. Het kan voorkomen dat een lidstaat vanwege gegronde redenen een claim niet accepteert, bijvoorbeeld omdat deze lidstaat meent niet verantwoordelijk te zijn op basis van de bepalingen uit de Dublinverordening. Ook komt het voor dat de procedure vanaf het accepteren van een claim tot het moment dat een juridische procedure is afgerond langer duurt dan de overdrachtstermijn van zes maanden die geregeld is in de Dublinverordening. Overdracht is na deze periode niet meer mogelijk, tenzij de termijn is opgeschort of verlengd. Als antwoord hierop heb ik op 15 mei jl. een wetsvoorstel ter advisering voorgelegd aan de Raad van State dat regelt dat de overdrachtstermijn van zes maanden pas aanvangt na afloop van de (hoger)beroepsprocedure. Hiermee maak ik gebruik van een mogelijkheid die de vigerende Dublinverordening expliciet biedt. Voorts komt het ook voor dat de daadwerkelijke overdracht niet mogelijk is, omdat een persoon uit beeld van de betreffende autoriteiten is op het moment dat feitelijke overdracht zou moeten plaatsvinden. Zoals hierna verder wordt uitgelegd bij de beantwoording van vraag 5 kan het daarnaast in een beperkt aantal gevallen voorkomen dat overdracht niet mogelijk is, omdat is vastgesteld dat overdracht naar de betreffende lidstaat zou leiden tot een risico op schending van artikel 4 van het EU-handvest.
Hoe vaak nam Nederland in 2023 en 2024 asielzoekers met een Dublin-claim over van andere EU-lidstaten? Hoe vaak weigerde Nederland dit te doen?
In 2023 ontving Nederland 4.875 claims van andere EU-lidstaten, waarvan 2.723 claims werden gehonoreerd en 1.216 overdrachten geëffectueerd werden. In 2024 ontving Nederland 5.329 claims van andere EU-lidstaten, waarvan 3.093 claims gehonoreerd en 901 overdrachten geëffectueerd werden. Ook bij deze cijfers dient de kanttekening gemaakt te worden dat in sommige gevallen de termijn waarbinnen moet worden overgedragen nog niet verlopen hoeft te zijn en overdracht alsnog plaats kan vinden.
Hoe verklaart u dat rechters regelmatig de overdracht van een Dublin-claimant tegenhouden? Hoe verhoudt dit zich tot het Unierechtelijke beginsel van wederzijds vertrouwen, waardoor aangenomen zou moeten worden dat elke lidstaat een veilige en eerlijke asielprocedure biedt?
Binnen de EU wordt uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, en daarmee dat alle EU-lidstaten het EU-recht toepassen en dat de verschillende nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de in het EU-Handvest erkende grondrechten. In het kader van Dublin overdrachten betekent dit dat ervan mag worden uitgegaan dat de behandeling van verzoekers om internationale bescherming in alle lidstaten voldoet aan de vereisten van het EU-Handvest, het Verdrag van Genève en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Alleen in het geval dat blijkt, bijvoorbeeld op basis van informatie die een asielzoeker inbrengt in de juridische procedure, dat er sprake is van een risico op behandeling die onverenigbaar is met artikel 4 van het EU-handvest, gelijkwaardig aan artikel 3 EVRM, moeten de nationale autoriteiten nagaan of de asielzoeker daadwerkelijk wordt geconfronteerd met een voldoende reëel en voorzienbaar risico op zo’n behandeling. In de beoordeling door de nationale rechtbanken wordt een dergelijke risico op schending aangenomen als zij vaststellen dat er sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure of opvangvoorzieningen in de lidstaat waarnaar de asielzoeker zal worden overgedragen, of wanneer bijvoorbeeld de medische situatie van de Dublinclaimant zich tegen een overdracht verzet. In een dergelijk geval kan een overdracht naar de betreffende lidstaat niet plaatsvinden. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 9 waren in 2023 slechts 12% van de ingediende beroepen tegen overdrachtsbesluiten gegrond. Dit betekent niet dat de rechter oordeelde dat in al die zaken sprake was van een risico op behandeling die onverenigbaar is met artikel 4 van het EU-handvest, gelijkwaardig aan artikel 3 EVRM, in de lidstaat waartoe overdragen had moeten worden. Een beroep kan ook om andere redenen gegrond zijn.
Hoe verklaart u dat veel asielzoekers die naar een ander EU-land zouden moeten vertrekken in de illegaliteit verdwijnen? Welke stappen onderneemt u om dit te voorkomen en ervoor te zorgen dat deze asielzoekers toch vrijwillig of gedwongen Nederland verlaten?
Het kan zijn dat personen van wie is bepaald dat een andere EU-lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoek een overdracht naar de betreffende EU-lidstaat proberen te voorkomen door uit het zicht van de autoriteiten te verdwijnen. Samen met de uitvoerende diensten span ik me ervoor in om te zorgen dat men zich zoveel mogelijk beschikbaar houdt voor de autoriteiten ten behoeve van de overdracht. Zo wordt men in vreemdelingenbewaring geplaatst voorafgaand aan de overdracht als er een (significant) risico is vastgesteld dat personen zich zullen gaan onttrekken aan het toezicht. Ook is er sprake van een constante verkenning in welke gevallen er mag worden aangenomen dat de uiterste overdrachtstermijn kan worden verlengd omdat de vreemdeling zich feitelijk buiten het bereik van de autoriteiten heeft geplaatst teneinde zijn overdracht te voorkomen.
Welke impact verwacht u dat het Europese Asiel- en Migratiepact zal hebben op de handhaving van Europese afspraken over het overnemen van asielzoekers? Bent u met uw Europese collega’s en de Europese Commissie in gesprek om ervoor te zorgen dat er bij implementatie van het Pact in ieder geval wel gehandhaafd gaat worden op overdracht? Zo nee, waarom niet?
Onderdeel van het Europese Asiel- en Migratiepact is de opvolger van de Dublinverordening, de AMMR, waarin is vastgelegd hoe de bepaling van de verantwoordelijkheid voor het behandelen van een verzoek om internationale bescherming plaatsvindt. Daarnaast heeft Nederland zich ervoor ingezet om in het nieuwe asielstelsel een aantal waarborgen in te bouwen voor verbeterde Dublin-implementatie. Zo kunnen lidstaten die systematisch geen Dublinoverdrachten aannemen geen of minder aanspraak maken op het solidariteitsmechanisme. In de implementatieplannen hebben lidstaten bovendien verschillende tussenstappen moeten omschrijven die zij zullen nemen om Dublin-overdrachten weer volledig te kunnen hervatten, bijvoorbeeld het verhogen van de uitvoeringscapaciteit op de «Dublin-units» die overdrachten faciliteren, maar ook via het opbouwen van opvangsystemen die volledig voldoen aan Europees- en internationaal recht. Bovendien heeft het Europees Asielagentschap met de inwerkingtreding van het Pact de taak gekregen de naleving van het asielacquis door lidstaten te monitoren. Nederland werkt momenteel mee aan een pilot voor dit monitoringsmechanisme, om ervaringen op te doen en de methodologie te verbeteren.
Daarnaast bevat het pact ook nieuwe afspraken over opvang en de asielprocedure en daarmee elementen die een rol spelen bij de vraag of er sprake is van een schending van artikel 4 van het Handvest, zoals relevant bij Dublinoverdrachten. Ook kent de AMMR kortere termijnen waardoor procedures sneller kunnen worden doorlopen en wordt er momenteel gewerkt door de Commissie in afstemming met de EU-lidstaten aan de bijbehorende uitvoeringsverordening. Daarbij wordt opnieuw gekeken naar de kaders van de procedures tot en met de overdracht tussen de lidstaten. Ten aanzien van handhaving is het de taak van de Europese Commissie, als hoedster van de verdragen, toe te zien op de naleving van de Europese wet- en regelgeving. Het kabinet spreekt de Commissie geregeld aan op deze rol, ook in het kader van de werking van Dublin.
Welk percentage van asielzoekers die een overdrachtsbesluit opgelegd heeft gekregen in 2023 gaan in beroep bij de rechter?
In 2023 ging 60 procent van de vreemdelingen die een overdrachtsbesluit opgelegd kregen in beroep.
Welk percentage van beroepszaken over overdrachtsbesluiten hield in 2023 stand bij de rechter?
In 12 procent van de ingediende beroepszaken werd het beroep door de rechter gegrond verklaard en hield het overdrachtsbesluit geen stand. Er kunnen verschillende redenen voor een gegrondverklaring van een beroep.
Bent u het eens met de stelling dat Nederland, totdat andere EU-lidstaten zich aan gemaakte afspraken over Dublin-claimanten gaan houden, erg terughoudend moet zijn met het overnemen van asielzoekers met een Dublin-claim uit andere EU-lidstaten? Zo nee, waarom niet?
Nederland blijft zich committeren aan de verplichtingen die volgen uit het EU-recht en zet zich ervoor in dat andere lidstaten datzelfde (blijven) doen.
Bent u het eens met de stelling dat het een prioriteit voor u zou moeten zijn om alleen mensen in Nederland te hebben die hier zouden moeten zijn en dat mensen die teruggestuurd worden ook daadwerkelijk weggaan en niet in de illegaliteit verdwijnen? Zo ja, hoe gaat u dit bereiken, welke rol gaat het EU Migratiepact hierin spelen en welke aanvullende maatregelen zijn er nodig? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het eens met deze stelling. Ik verwijs voor verdere beantwoording van deze vraag naar de antwoorden op vragen 6 en 7.
Bent u het eens met de stelling dat het onbestaanbaar is dat er tienduizenden ongedocumenteerde mensen in Nederland verblijven en dat dit een onwenselijke situatie is voor die mensen zelf maar ook voor onze maatschappij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik ben het eens met deze stelling. Personen van wie is bepaald dat zij niet rechtmatig in Nederland zijn, zouden hier niet moeten (ver)blijven. Ik zet me ervoor in om hen over te dragen naar de verantwoordelijke lidstaat dan wel terug te laten keren naar het land van herkomst.
Het bericht dat gemeenten een link zien tussen het kabinetsbeleid en dat azc-protesten |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten zien link tussen azc-protesten en asielbeleid kabinet»?1
Wat is uw appreciatie van de constatering van de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (VNG) dat er een verband is tussen het kabinetsbeleid inzake asiel en de hevige protesten tegen de komst van asielzoekerscentra, waarbij onder meer vuurwerk wordt afgestoken en medewerkers worden bedreigd?
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat met het ter discussie stellen van de Spreidingswet door u de hevige protesten tegen asielzoekerscentra ook terug zijn?
Herkent u het beeld dat gemeenten aangeven er alleen voor te staan en uw ruggensteun aan de lokale bestuurders te missen? Zo ja, welke stappen neemt u om gemeenten beter te ondersteunen bij het uitvoeren van hun wettelijke taak? Zo nee, waarom niet?
Hoe verklaart u dat de protesten tegen de komst van asielzoekerscentra die 10 jaar geleden plaatsvonden veel rustiger plaatsvonden?
Heeft u in kaart hoe vaak er sprake is geweld en/of intimidatie bij protesten tegen asielzoekerscentra en of dit aantal de afgelopen jaren is toegenomen? Zo nee, bent u van plan om dit in kaart te brengen?
De gevolgen van het halveren van het eigen risico op de hoogte van de zorgpremies |
|
Hans Vijlbrief (D66) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met, en kunt u een reactie geven op, het nieuwsbericht «Zorgpremie stijgt met bijna 200 euro per jaar door halvering eigen risico» van het AD?1
Ja.
Deelt u de analyse dat er een forse premieverhoging komt als gevolg van het halveren van het eigen risico?
De zorgpremie en het verplicht eigen risico zijn communicerende vaten. Door de verlaging en tranchering van het verplicht eigen risico stijgt de zorgpremie als gevolg van de financieringswijze zoals vastgelegd in de Zorgverzekeringswet. Het kabinet heeft hiervoor van het begin af aan oog gehad en heeft daarom ook compenserende afspraken gemaakt in het Hoofdlijnenakkoord. Burgers en bedrijven worden voor de stijging van de zorgpremie per saldo volledig gecompenseerd via een verhoging van de zorgtoeslag, een verlaging van de inkomstenbelasting en voor bedrijven via een verlaging van de AOF-premie. Het kabinet trekt hiervoor € 4,0 miljard uit in 2027, oplopend tot € 4,5 miljard in 2029.
Deelt u, en kunt u een reactie geven op, de analyse dat de halvering van het eigen risico niet alleen leidt tot een forse premieverhoging voor alle Nederlanders, maar ook leidt tot langere wachtlijsten?
Er zijn verschillende redenen waarom mensen af kunnen zien van zorg. Ook financiële redenen kunnen een rol spelen. Dat geldt met name voor mensen met een slechtere financiële situatie, een slechtere gezondheid en lagere gezondheidsvaardigheden. Door het verlagen van het verplicht eigen risico zullen logischerwijs minder mensen (en met name deze meer kwetsbare mensen) afzien van zorg en zal de zorgvraag dus toenemen. Ik vind ten principale dat niet zozeer de portemonnee, maar juist de medische urgentie leidend moet zijn bij een zorgvraag en dat de portemonnee minder leidend moet zijn.
Ik vind te lange wachttijden onwenselijk en werk daarom aan concrete afspraken met de veldpartijen in het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord (AZWA), waarbij ik onder andere wil inzetten op actieve wachtlijstbemiddeling. Ik wil zorgen voor meer transparantie en beter inzicht in wachtlijsten. Dit zorgt ervoor dat patiënten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars de beschikbare capaciteit optimaal kunnen benutten. Een belangrijke oorzaak van wachtlijsten is ook de schaarste op de arbeidsmarkt. Ik zet mij daarom ook in om de arbeidsmarkt in de zorg te verbeteren.
Kunt u inzichtelijk maken welk deel van de premiestijging het gevolg is van de toenemende vraag naar zorg (aanzuigende werking) die ontstaat door het verlagen van het eigen risico?
De verlaging in combinatie met tranchering van het eigen risico heeft naar verwachting twee effecten. Ten eerste gaan mensen minder eigen risico betalen. De nominale premie en het verplicht eigen risico zijn communicerende vaten in de financiering. De nominale premie moet daardoor op jaarbasis naar verwachting met € 135 stijgen. Daarnaast wordt er in de ramingen rekening mee gehouden dat door de toenemende zorgvraag de zorguitgaven toenemen. Dit leidt naar verwachting tot een nominale premiestijging van € 64 op jaarbasis. Deze effecten tezamen leiden tot de totale verwachte premiestijging van € 199 in 2027. De gerealiseerde effecten kunnen afwijken van de raming. Uiteindelijk gaan zorgverzekeraars zelf over het vaststellen van hun nominale premie.
Kunt u aangeven hoe de premiestijging verder verloopt als gevolg van de toename in de zorgvraag naar aanleiding van de halvering van het eigen risico?
In de onderstaande tabel is de geraamde premiestijging als gevolg van het verlagen en trancheren van het eigen risico opgesplitst naar het effect als gevolg van de lagere eigen risico opbrengsten (financieringseffect) en de geraamde hogere zorguitgaven (afname remgeldeffect).
Geraamde premiestijging door lagere eigen risico opbrengsten
€ 135
€ 144
€ 152
Geraamde premiestijging door geraamde hogere zorguitgaven
€ 64
€ 66
€ 69
Geraamde premiestijging
€ 199
€ 210
€ 221
Kunt u een inschatting maken van welk deel van deze extra zorg echt noodzakelijk is?
Ik kan u geen inschatting geven van welk deel van deze extra zorg echt noodzakelijk is.
De wetenschappelijke literatuur laat zien dat het invoeren of het verhogen van eigen betalingen leidt tot een lagere zorgvraag. Dit is zowel binnen Nederland als internationaal onderzocht. Het onderzoek naar de mate van noodzakelijkheid van deze zorgvraag is beperkt. Dat komt waarschijnlijk doordat het in een onderzoek lastig te bepalen is wat nu precies noodzakelijke en minder noodzakelijke zorg is. Mede omdat daarvoor de gezondheidseffecten op langere termijn moeten worden onderzocht.
Verdiepend onderzoek2 door het Nivel laat zien dat kwetsbare groepen mensen, zoals mensen met een laag inkomen, lage gezondheidsvaardigheden en/of een slechtere gezondheid, vaker om financiële redenen afzien van zorg. Ik vind ten principale dat de portemonnee minder leidend moet zijn in de overweging om (noodzakelijke) zorg te gebruiken. De beantwoording van de vraag of zorg noodzakelijk is, hoort altijd plaats te vinden in het gesprek tussen zorgverlener en de patiënt, waarbij de zorgverlener kan beoordelen of er sprake is van noodzakelijke zorg. Andere instrumenten dan het eigen risico zijn dus beter om te bepalen wat voor een patiënt nodige zorg is en of deze gezien de schaarste van het zorgaanbod gegeven kan worden. Daarom investeert het kabinet in het verbeteren en verbreden van de toets op het basispakket, in betere triage, actieve wachtlijstbemiddeling, maar bijvoorbeeld ook in een effectievere inzet van het bestaande zorgaanbod.
Hoe verhoudt deze uitkomst zich tot de belofte van het kabinet om de zorg betaalbaar en toegankelijk te maken?
Met de verlaging en tranchering van het eigen risico, de compenserende lastenverlichting en maatregelen om de zorgvraag op te vangen, vervult dit kabinet de belofte om de zorg betaalbaarder en toegankelijker te maken. Het pakket met maatregelen leidt tot een gelijkwaardigere toegang tot de zorg, omdat het eigen risico er toe leidt dat kwetsbare groepen relatief vaker afzien van zorg of dit uitstellen.
Kunt u aangeven welk effect de verhoging van de zorgpremie heeft op de koopkracht? Kunt u dit inzichtelijk maken voor verschillende groepen qua huishoudsamenstelling en inkomensniveau?
De stijging van de nominale premie als gevolg van het verlagen en trancheren van het eigen risico en het lagere bedrag dat verzekerden hoeven te betalen aan eigen risico zijn niet afhankelijk van het inkomen. Tegenover de hogere nominale premie staat een hogere zorgtoeslag. In 2025 ontvangen eenpersoonshuishoudens tot een inkomen van € 39.719 zorgtoeslag en meerpersoonshuishoudens tot een inkomen van € 50.206. Daarnaast zijn middelen ingezet om de gevolgen van de hogere nominale premie te compenseren. Om lastenverlichting voor burgers te bereiken heeft het kabinet per 2025 een pakket met aanpassingen van het tarief in de inkomstenbelastingen. Deze maatregelen zijn verwerkt in de koopkrachtbesluitvorming van augustus 2024 en zitten in de actuele raming van het CPB (het Centraal Economisch Plan 2025). Over de gehele kabinetsperiode is sprake van een toename van de koopkracht, waarbij de mediane koopkrachtverschillen tussen inkomensgroepen beperkt zijn, hoewel dit met onzekerheid omgeven is.
Kunt u aangeven wat het effect van de verhoging van de zorgpremie is op de armoedecijfers?
Naar verwachting is het effect van de hogere zorgpremie op de armoedecijfers beperkt. Tegenover de stijging van de nominale premie als gevolg van de verlaging en tranchering van het eigen risico staat een hogere zorgtoeslag en een lagere gemiddelde betaling aan eigen risico. De nominale premie stijgt per 2027 naar verwachting met € 199 op jaarbasis, daartegenover staat dat de zorgtoeslag voor lagere inkomens met € 64 toeneemt en het betaalde eigen risico gemiddeld genomen over alle verzekerden met € 135 afneemt. Hoe het lagere eigen risico
per persoon uitwerkt is afhankelijk van de vraag of mensen hun eigen risico volmaken.
Deelt u de mening dat in het belang van een transparant politiek proces, de Kamer eerst geïnformeerd dient te worden over de gevolgen van het voorgenomen beleid?
In het Hoofdlijnenakkoord is opgenomen dat dit kabinet het verplicht eigen risico in 2027 wil verlagen tot € 165 «om zo een mogelijke financiële drempel voor zorg te verlagen voor mensen die zorg nodig hebben, zoals langdurig en chronisch zieken». Ook is aangegeven dat dit kabinet het verplicht eigen risico per 2027 wil trancheren op een bedrag van maximaal € 50 per behandelprestatie in de medisch-specialistische zorg. Ten slotte is in het Hoofdlijnenakkoord en de Miljoenennota aangegeven dat het kabinet burgers compenseert voor de stijging van de zorgpremie, die als gevolg van de maatregelen vanaf 2027 zal stijgen, via een verlaging van de inkomstenbelasting en voor bedrijven via de premie van het Arbeidsongeschiktheidsfonds (AOF).»3
Om deze afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord te realiseren is gewerkt aan een wetsvoorstel dat eind vorig jaar in internetconsultatie is gegaan, nu voor advies voorligt bij de Raad van State en naar verwachting voor de zomer aan uw Kamer wordt aangeboden. In de concept-memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel zijn de budgettaire gevolgen alsmede de financiële gevolgen voor burgers opgenomen. De automatische gevolgen van een verlaging van het eigen risico voor de hoogte van de zorgpremie volgen uit de financieringswijze zoals die is vastgelegd in de Zorgverzekeringswet.
De informatie in het nieuwsbericht waar u naar verwijst is vermoedelijk gebaseerd op de concept-memorie van toelichting bij het wetsvoorstel verlaging eigen risico dat eind vorig jaar in internetconsultatie is geweest. Deze versie van de memorie van toelichting bevatte reeds de financiële effecten, zoals het in het artikel genoemde effect op de zorgpremie. Het is gebruikelijk dat een wetsvoorstel éérst in internetconsultatie gaat en daarna via de ministerraad aan de Raad van State wordt aangeboden voor advies, voordat het bij de Kamer wordt aangeboden. Daarmee heb ik de juiste en ordentelijke stappen genomen in dit proces.
Kunt u aangeven hoe het zo heeft kunnen komen dat dit nieuwsbericht is gepubliceerd en dat Kamer nog geen volledige informatie heeft ontvangen?
De informatie in het nieuwsbericht waar u naar verwijst is vermoedelijk gebaseerd op de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel verlaging eigen risico dat eind vorig jaar in internetconsultatie is geweest. Het is gebruikelijk dat een wetsvoorstel éérst in internetconsultatie gaat en daarna via de ministerraad aan de Raad van State wordt aangeboden voor advies, voordat het bij de Kamer wordt aangeboden.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Wetgevingsoverleg over de Zorgverzekeringswet op maandag 14 april 2025?
Ik span mij altijd in om vragen van de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Hervorming van de Europese elektriciteitsmarkt en het oprichten van een e-faciliteit |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het stuk «The future of the supply and pricing of electricity in the EU»1 van het European Economic and Social Committee (EESC) met daarin onder andere het voorstel voor het oprichten van een e-faciliteit?
Ja.
Deelt u de mening dat hervorming van de Europese elektriciteitsmarkt zich naast het doel van klimaatneutraliteit in 2050 ook moet richten op het borgen van leveringszekerheid en stabiele en betaalbare prijzen? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet deelt deze mening. Het in balans houden van de publieke belangen van duurzaamheid, betrouwbaarheid en betaalbaarheid vormt de basis van zowel Europees als nationaal beleid ten aanzien van de elektriciteitsmarkt.
Deelt u tevens de mening dat deze doelen alleen kunnen worden behaald met een combinatie van overheidsoptreden en marktmechanismen?
Ja, het kabinet deelt deze mening. De ordening en regulering van de elektriciteitsmarkt – die veelal in Europese wetgeving zijn vastgelegd – vormen een belangrijke basis voor een goed functionerende elektriciteitsmarkt. Markt en overheid vervullen daar beide een belangrijke rol in. Marktmechanismen hebben een belangrijke rol in die zin dat ze zorgen voor concurrentie, efficiënte prijsvorming en keuzevrijheid voor consumenten. Dit komt de betaalbaarheid van het energiesysteem ten goede. Dit wordt ook onderschreven door Strategy& in het onderzoek naar borging van de publieke belangen in de energiesector2, waarover de Minister voor Klimaat en Energie de Kamer in september 2023 heeft geïnformeerd. De overheid is verantwoordelijk voor de ordening en regulering van de energiemarkt en het toezicht daarop om zo eventuele negatieve effecten van marktwerking te mitigeren. Gerichte overheidsinterventies worden ingezet om de publieke belangen te borgen.
In hoeverre en op welke wijze zou het oprichten van een e-faciliteit, een van overheidswege opgericht bedrijf dat op de elektriciteitsmarkt als marktmaker fungeert met als doel klimaatneutraliteit, voorzieningszekerheid en het realiseren van stabiele en betaalbare prijzen, daarbij volgens u een rol kunnen spelen?
Het oprichten van een e-faciliteit zoals deze wordt beschreven in het genoemde EESC-rapport ziet het kabinet als een zeer vergaande wijziging van het huidige marktmodel voor de elektriciteitsmarkt. Dit marktmodel is gebaseerd op vrije concurrentie en prijsvorming. Dit model heeft de afgelopen decennia een grote welvaartswinst opgeleverd voor Europa en Nederland. Het kabinet acht het risicovol om over te stappen naar een model waarbij de overheid een bedrijf opricht dat op de elektriciteitsmarkt als «marktmaker» gaat functioneren, waarbij de toegevoegde waarde hiervan niet evident is. Het kabinet ziet daarom, in de context van de huidige goed functionerende Europese elektriciteitsmarkt en de interventiemogelijkheden die het kabinet op dit moment al tot zijn beschikking heeft, geen reden tot het oprichten van een e-faciliteit. Wel werkt het kabinet aan de vormgeving van nieuw beleid om de leveringszekerheid op langere termijn te borgen, zoals aangegeven in de recente Kamerbrief over leveringszekerheid3 naar aanleiding van de gepubliceerde Monitor Leveringszekerheid (MLZ) van TenneT4. Het invoeren van een capaciteitsmechanisme is hierbij één van de beleidsopties die overwogen wordt. In deze afwegingen wordt ook betaalbaarheid als een belangrijke factor meegenomen.
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel om een dergelijke e-faciliteit (met financiële steun van de staat of via rechtstreeks staatseigendom) via aanbestedingsprocedures langetermijncontracten af te laten sluiten met elektriciteitsproducenten en deze elektriciteit vervolgens te verkopen aan distributiebedrijven en/of rechtstreeks aan grote elektriciteitsgebruikers?
Het kabinet ziet geen reden om aan te nemen dat een dergelijke e-faciliteit beter in staat is om langetermijnrisico’s te beperken dan momenteel door marktpartijen met bestaande instrumenten wordt gedaan. Op dit moment hebben zowel producenten als afnemers van elektriciteit verschillende mogelijkheden om langetermijncontracten af te sluiten, bijvoorbeeld via elektriciteitsbeurzen of door gebruik te maken van Power Purchase Agreements (PPA’s) tussen producenten en afnemers. Deze contracten bevatten een marktconforme risicopremie die representatief is voor het risico op lange termijn dat marktpartijen wensen af te dekken. Ook de huidige SDE++ dekt een groot deel van het prijsrisico af voor wind- en zonprojecten. Het kabinet is daarmee van mening dat marktpartijen al voldoende mogelijkheden hebben om langetermijnrisico’s af te dekken.
Dit neemt niet weg dat het kabinet positief staat tegenover het versterken van de Europese langetermijnmarkten. In de herziening van de elektriciteitsverordening die in 2024 in werking is getreden (EMD-pakket), is hier al een aanzet voor gedaan. Een aantal van de voorstellen gericht op versterking van Europese lange termijnmarkten zal nader uitgewerkt worden in de herziening van de EU Forward Capacity Allocation Regulation (FCA-verordening) die in 2026 wordt verwacht.
In hoeverre ziet u het model van de e-faciliteit als een goede manier om de grote risico’s die producenten en afnemers van groene elektriciteit nu lopen te verminderen en daarmee ook de kosten van de energietransitie te verlagen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw visie op de mogelijkheid om de e-faciliteit te laten bieden op specifieke elektriciteitsbronnen, om een optimale mix te bereiken waarmee de vereiste CO2-reductie voor de elektriciteitsmarkt kan worden gehaald? Acht u deze mogelijkheid haalbaar en wenselijk?
Via het Europese ETS en ander overheidsbeleid wordt gestuurd op een zo efficiënt mogelijke CO2-reductie waarbij eerlijke concurrentie centraal staat om kosten te minimaliseren. Het huidige model maakt hierbij geen onderscheid tussen verschillende technologieën (technologieneutraliteit), iets wat ook door Europese regelgeving geborgd wordt. Het laten bieden op specifieke elektriciteitsbronnen, zoals voorgesteld in het EESC-rapport, lijkt te impliceren dat bepaalde bronnen de voorkeur krijgen boven andere. Het kabinet geeft er de voorkeur aan om vast te houden aan het genoemde uitgangspunt van technologieneutraliteit. Het stimuleren van specifieke technologieën kan bovendien een negatief effect hebben op nieuwe innovatieve technologieën, die door de voorkeurspositie van bestaande technologieën minder kans zouden maken op eerlijke toetreding tot de markt.
Kunt u reageren op de drie door het EESC geschetste fasen van het hervormen van elektriciteitsmarkt en de rol die een e-faciliteit in elke fase kan spelen:
Zoals benoemd in vraag 4 en 5, is het kabinet geen voorstander van het oprichten van een e-faciliteit. Om deze reden vindt het kabinet het niet opportuun om te reflecteren op de rol die een e-faciliteit kan spelen in de geschetste fasen.
Deelt u het pleidooi van het EESC voor EU-brede coördinatie over hoe voor de laagst mogelijke en meest stabiele energieprijzen kan worden gezorgd en coördinatie tussen lidstaten over de vereiste capaciteit, de netwerkinfrastructuur en de aanvullende energiemix? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet hecht veel waarde aan een brede coördinatie binnen de EU over deze vraagstukken van capaciteit, infrastructuur en de energiemix. Gegeven de onderlinge verbondenheid binnen de Europese elektriciteitsmarkt is het kabinet voorstander van Europese afstemming. Coördinatie op Europees niveau bevordert lage en stabiele prijzen. Deze afstemming krijgt ook steeds meer vorm op het niveau van de Europese Unie, op bilateraal niveau, maar ook binnen de regionale energiesamenwerking in het Pentalaterale Forum en de North Sea Energy Cooperation (NSEC).
Welke rol zou coördinatie tussen nationale e-faciliteiten in overheidsbezit op EU-niveau kunnen spelen in het verder harmoniseren en optimaliseren van de Europese elektriciteitsmarkt?
Het kabinet heeft geen signalen ontvangen dat in andere lidstaten wordt gewerkt aan het oprichten van een e-faciliteit. Om die reden vindt het kabinet het niet opportuun om een oordeel te vellen over de mogelijke coördinatie tussen dergelijke nationale e-faciliteiten.
Klopt het dat het uiteindelijk aan EU-lidstaten zelf is om te beslissen of zij al dan niet een e-faciliteit op willen zetten?
In beginsel is dit aan lidstaten zelf. Het instellen van een e-faciliteit zoals voorgesteld in het EESC-rapport zou echter een fundamentele wijziging van het huidige marktmodel van de Europese elektriciteitsmarkt betekenen. Elektriciteitsmarkten zijn binnen de EU sterk geïntegreerd; om die reden is het niet aannemelijk dat lidstaten zelfstandig zullen kiezen voor het inrichten van een e-faciliteit.
Wat zijn de belangrijkste afwegingen die gemaakt moeten worden indien Nederland zou overwegen om een e-faciliteit op te richten en welke eventuele obstakels bestaan daarvoor?
De belangrijkste afweging die gemaakt dient te worden, is of het oprichten van een e-faciliteit de borging van de publieke belangen rondom betaalbaarheid, duurzaamheid en betrouwbaarheid in de energiesector ten goede zou komen, en een verbetering ten opzichte van de huidige situatie teweeg zou brengen. Hiervan is het kabinet niet overtuigd en het rapport van het EESC geeft hier onvoldoende onderbouwing voor. Het rapport van Strategy& uit 2023 waarnaar het antwoord op vraag 3 verwijst, laat duidelijk zien dat het huidige marktmodel goed in staat is geweest om deze publieke belangen te borgen.