De technische correcties van de CO2 -doelen voor de glastuinbouwsector. |
|
Pieter Grinwis (CU), Peter Valstar (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de afspraken over het CO2-sectorsysteem die in 2013 werden gesloten met de glastuinbouwsector en die in 2018 zijn gewijzigd?
Ja.
Klopt het dat, indien er sprake is van een overschrijding van het emissieplafond door externe factoren, een technische correctie plaats zal vinden?
In het convenant is in artikel 111 afgesproken onder welke omstandigheden correctie van de emissieplafonds overeengekomen kan worden. Deze omstandigheden zijn een vergaande verandering van de inzet van warmtekrachtkoppeling (WKK) en/of een toe- of afname van oppervlakte areaal.
Klopt het dat er over het jaar 2018 wel een emissieplafond is vastgesteld, maar dat deze nog niet is afgerekend? Zo ja, waarom niet?
Ja. Het CO2-emissieplafond 2018 is vastgesteld op 4,8 megaton. In afwachting van een besluit over een mogelijke correctie, was de afrekening van de heffing uitgesteld. In de Kamerbrief van april 2022 over het samenhangende pakket is nu besloten om een correctie toe te passen op het plafond van 2018, in lijn met de criteria uit het convenant.
Klopt het dat de jaren 2018, 2019 en 2020 voldoen aan de in het convenant vastgestelde criteria van een technische correctie?
Voor de jaren 2019 en 2020 is er overeenstemming tussen de convenantspartners dat de CO2-emissiedoelen voor de glastuinbouwsector, in lijn met de criteria voor een technische correctie, naar boven bijgesteld worden. In de Kamerbrief over het samenhangende pakket van april is besloten over 2018. De in deze Kamerbrief genoemde indicatieve aanvullende klimaatopgave voor de sector en de huidige complexe situatie betekenen dat er nog forse investeringen nodig zijn door de sectorpartijen zelf. Het kabinet heeft daarom besloten om, in lijn met de bepalingen uit het convenant, een correctie toe te passen op het plafond 20182. Door middel van publicatie in de Staatscourant zal dit worden geëffectueerd. Voor 2019 en 2020 worden de plafonds ook gepubliceerd, waarna de heffing geïnd kan worden.
Klopt het dat er over de jaren 2019 en 2020 nog geen technische correctie heeft plaatsgevonden? Zo ja, waarom heeft deze correctie nog niet plaatsgevonden en welke gevolgen heeft dat voor het reeds vastgestelde jaar 2018?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat voor (financiële) gevolgen heeft het niet corrigeren van de CO2-emissieruimte van 2018, 2019 en 2020 voor de sector?
De emissieruimtes worden gecorrigeerd in lijn met de bepalingen uit het convenant. De plafonds voor 2018, 2019 en 2020 zijn daarmee bekend. De hoogte van de heffing zal afhangen van de definitieve CO2-emissiecijfers die door RVO worden vastgesteld. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat er door het trage verloop correcties op correcties plaatsvinden en dat dit een onwenselijke situatie is? Zo ja, wat gaat u daaraan doen, mede met het oog op het nog te sluiten convenant 2021–2030 waar u in de Klimaatnota 2021 naar verwees?1
Ja, ik vind dat de prijs voor broeikasgasuitstoot, langjarig en vooraf duidelijk moet zijn, zodat de tuinder deze kan betrekken in de investeringsbeslissing. Met de sector is afgesproken dat een individueel systeem wordt ingericht waarbij de individuele tuinder gestimuleerd wordt om energiezuinig te produceren én de beweging naar een klimaatneutrale productie wordt geborgd. Hierover wordt met de sector gesproken binnen de context van een nieuw convenant.
Bent u bereid deze problematiek zo spoedig mogelijk op te lossen?
Ja.
CO2 levering aan de glastuinbouw |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «AEB doet SDE++-aanvraag voor CO2-afvang»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van het feit dat het Amsterdamse Afvalenergiebedrijf (AEB) kiest voor het opslaan van CO2 (CCS) en niet voor een combinatie van CCS en levering aan de glastuinbouw, terwijl daar wel grote belangstelling voor was vanuit deze sector?
Eerst wil ik graag mijn waardering uiten voor het initiatief van AEB en het Amsterdamse gemeentebestuur om CO2 af te vangen. Het afvangen en opslaan van CO2 (CCS) is op dit moment een relatief eenvoudige en kosteneffectieve optie om de uitstoot te verminderen. Levering aan de glastuinbouw was ook een optie geweest, waarmee een deel van de afgevangen CO2 weer nuttig gebruikt kan worden voor de productie van kasgroenten, bloemen en planten. Hiermee krijgen tuinders een alternatief voor de productie van eigen fossiele CO2 die via aardgas-wkk geproduceerd wordt (naast warmte en elektriciteit) en wordt CO2-emissie vermeden.
Het is nog niet zeker dat de aanvraag van AEB voor een CCS-subsidie gehonoreerd wordt, omdat deze concurreert met andere aanvragen. Mocht subsidie worden toegekend, dan staat het AEB nog altijd vrij om CO2 te leveren aan de glastuinbouw – en gebruik te maken van de CO2-toedeling zoals beschreven in Kamerstuk 32 813, nr. 862.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van het besluit van AEB zullen zijn voor de energietransitie in de glastuinbouw, gezien het feit dat levering van CO2 de glastuinbouwsectoreen randvoorwaarde is om te verduurzamen?
WEcR heeft berekend dat in een klimaatneutrale situatie de sector 2,5 Mton externe CO2 nodig heeft2. Aansluitend is in het Klimaatakkoord afgesproken dat er voor de glastuinbouw in 2030 2,0 Mton aan CO2 beschikbaar is. De glastuinbouw is op de CO2-markt een van de vragende partijen. Levering van CO2 zal daarbij afhankelijk zijn van de ontwikkeling van vraag en aanbod en de daaruit voortvloeiende CO2-prijs. AEB is daarbij één van de potentiële aanbieders van afgevangen CO2. Als de CO2 niet van AEB komt, zullen andere (bij voorkeur niet-fossiele) bronnen van CO2 beschikbaar moeten zijn voor de verduurzaming van de glastuinbouw.
Zou een combinatie van CCS en Carbon Capture and Utilization (CCU) niet een grotere impact hebben op CO2-emissiereductie?
Als u met CCU doelt op de levering aan de glastuinbouw en het gebruik van CO2 in kassen voor gewasgroei, waarmee de inzet van fossiele CO2 wordt vermeden, dan geeft PBL enige houvast: het combineren voor CCS en levering aan de glastuinbouw komt uit op gemiddeld 0,9 ton netto CO2-reductie per afvangen ton CO2. Door PBL is berekend dat de netto CO2-reductie van CCS ook uitkomt op ongeveer 0,9 ton CO2 per afgevangen ton CO2. Daarmee is in theorie de combinatie van CCS en CCU vergelijkbaar met alléén CCS. De daadwerkelijke CO2-reductie is afhankelijk van de efficiëntie van de installatie, het gebruik ervan, maar ook of de geleverde CO2 het gebruik van aardgas in wkk (of gasketel) vervangt.
Wat zijn volgens u momenteel de grootste belemmeringen om CO2-levering aan de glastuinbouw, en specifiek de levering van CO2 vanuit afvalenergiebedrijven, te bevorderen?
In het beschikbaar komen van CO2 voor levering aan de glastuinbouw spelen factoren als hoeveelheid vraag en aanbod, prijs en andere factoren een rol. Afvalenergiebedrijven worden als een potentiële bron van externe CO2 voor de glastuinbouw gezien, omdat deze CO2 grotendeels van biogene oorsprong is.
De inkoop van industriële CO2 door tuinders komt de komende jaren mogelijk onder druk te staan, omdat het bedrijfseconomisch aantrekkelijker is voor de industrie om CO2 af te vangen en op te slaan om de klimaatdoelen te halen, dan om de afgevangen CO2 te verkopen aan tuinders. De industrie realiseert met CO2 opslag eigen emissiereductie en ontloopt daardoor een CO2-heffing. Wanneer de industrie CO2 verkoopt voor gebruik in de glastuinbouw wordt volgens IPCC-regels geen emissiereductie gerealiseerd bij de industrie.
Naast leveringszekerheid is de marktprijs van extern geleverde CO2 (bij voorkeur van niet-fossiele/biogene oorsprong) een relevante factor voor de glastuinbouw, in vergelijking met de kosten van het stoken van aardgas en afvangen van CO2 van eigen stookinstallaties. Twee maatregelen in het coalitieakkoord beïnvloeden deze kosten: het verlaagd tarief in de energiebelasting voor glastuinbouwbedrijven wordt per 1 januari 2025 afgeschaft, en de inputvrijstelling in de energiebelasting voor verbruik van aardgas bij elektriciteitsopwekking wordt voor warmtekrachtkoppeling systemen (wkk’s) per 1 januari 2025 beperkt tot het aardgas dat wordt aangewend voor de productie van elektriciteit dat wordt geleverd aan het net.
Op welke wijze wilt u, samen met de glastuinbouwsector, de prikkels van het huidige instrumentarium zo vormgegeven dat deze de energietransitie, waaronder het gebruik van CO2, beter stimuleren? Op welke termijn moeten gesprekken hierover met de sector tot resultaten gaan leiden?
Het kabinet heeft het mogelijk gemaakt om in de SDE++ in 2021 subsidie toe te kennen voor afvang van CO2 -en levering aan de glastuinbouw. Hiervoor heeft de Europese Commissie inmiddels ook haar goedkeuring gegeven.
Verder wordt er gewerkt aan een nieuw convenant waarin afspraken ter uitwerking van het Klimaatakkoord worden vastgelegd. Daarin zal ook de uitwerking worden opgenomen van de ambitie uit het regeerakkoord om de glastuinbouw koploper te laten zijn in energiezuinige en circulaire productie. Dit zal bezien en ingevuld worden in een samenhangend pakket aan maatregelen, voortbouwend op de elementen in het regeerakkoord.
Klopt het dat gesprekken over CO2-levering tussen de glastuinbouwsector en andere projecten waarin wordt gekeken naar een combinatie van CCS en CCU moeizaam verlopen? Wat zijn daar de belangrijkste redenen voor? Welke rol spelen prikkels vanuit de SDE++ m.b.t. tot de combinatie van CCS en CCU daar bij?
De pilot CO2-toedeling (Kamerstuk 32 813, nr. 862) is in breed verband besproken in een goede sfeer. De afstemming tussen vraag en aanbod van CO2 is een lastig vraagstuk, waarin ook de prikkels vanuit de SDE++ een rol spelen. Aan diverse betrokkenen bij de zogenoemde CO2-pilot voor administratieve toedeling is navraag gedaan naar de ervaringen. Daarop zijn recent diverse reacties ontvangen, die momenteel bestudeerd worden.
Welke verbeterpunten ziet u in de SDE++ regeling om de combinatie van CCS en CCU beter te stimuleren en hoe gaat u deze oppakken?
In 2021 stond de SDE++ voor het eerst open voor CO2-afvang en levering aan de glastuinbouw (CCU). Ook was het voor het eerst mogelijk om voor een combinatie van CCS en CCU te kiezen. Aan de SDE++ kunnen categorieën worden toegevoegd aan de hand van concrete verzoeken van initiatiefnemers en marktpartijen tijdens de marktconsultatie van PBL. PBL adviseert het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat over de op te nemen categorieën in de SDE++. Op dit moment rondt PBL het advies af en wordt gewerkt aan de SDE++ 2022-ronde. Behalve de wenselijkheid van opname c.q. differentiatie van technieken en categorieën wordt daarbij ook gekeken naar de haalbaarheid en uitvoerbaarheid van de regeling.
De sector signaleert in de systematiek van de SDE++ een gebrek aan flexibiliteit in vollasturen CCS en CCU in de combinatie (beide alléén 4.000 uur). Dit beperkt de praktijk om projecten te realiseren. In de SDE++ systematiek zijn alternatieve combinaties niet makkelijk te inpasbaar, omdat dit zeer veel categorieën oplevert en zodoende de uitvoering sterk compliceert.
Op welke manier zou de SDE++ regeling kunnen worden verbeterd om meer CO2-bronnen beschikbaar te krijgen voor levering aan de glastuinbouw? Hou zouden ook combinaties van vloeibare en gasvormige levering en van het gebruik van bestaande en nieuwe netwerken meer aan bod kunnen komen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Welke stappen zet u om meer duidelijkheid te creëren in het juridische kader en op welke wijze neemt u daar de betrokken sectoren in mee? Verkent u daarbij ook hoe CO2-toedeling via de vloeibare route juridisch mogelijk gemaakt kan worden? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie heeft voor het EU ETS een herzieningsvoorstel gepubliceerd3, waarover u per BNC fiche bent geïnformeerd (Kamerstuk 22 112, nr. 3201). In recital 39 wordt de intentie uitgesproken om meer duidelijkheid te scheppen over gemengde biogene en fossiele stromen van CO2. Dit zal waarschijnlijk ook juridische duidelijkheid gaan scheppen over CO2-toedeling. Finale zekerheid is er evenwel pas bij aanname van de benodigde uitvoeringsverordening die onder de ETS-richtlijn zal vallen.
Zou het niet goed zijn om, gezien resterende barrièresrondom CO2-toedeling en de combinatie van CCS en CCU, de hoge subsidiebedragen voor CCS, en het belang van de energietransitie in de glastuinbouw, niet zinvol zijn om vanuit de overheid naast een faciliterende ook een meer pro-actieve rol te spelen om partijen bij elkaar te brengen? Waarom kiest u daar vooralsnog niet voor?
In de pilot CO2-toedeling zijn partijen bij elkaar gebracht en zijn barrières en oplossingsrichtingen verkend. Ik span mij samen met mijn collega’s in om barrières weg te nemen, o.a. door duidelijkheid te over de juridische kaders
De resterende barrière voor CO2-toedeling, namelijk inpassing van hogere drukfluctuaties door verschillen in dag- en nachtleveringen, ligt in het private domein. De betrokken bedrijven hebben de benodigde toegang tot bedrijfsvertrouwelijke gegevens, specialistische technische expertise en bevoegdheid om eventuele aanpassingen te doen aan de CO2-infrastructuur. Uiteindelijk zijn marktpartijen ook verantwoordelijk voor hun gehele bedrijfsvoering en de wijze waarop zij invulling geven aan reductie van CO2-emissies.
De Minister voor Klimaat en Energie en ikzelf roepen de betrokken marktpartijen op om hier gezamenlijk de schouders onder te zetten.
Hoe ziet u de rol van CCU in combinatie met CCS? Acht u het zinvol om hierover een separate visie en/of roadmap op te stellen?
De levering aan de glastuinbouw als randvoorwaarde voor verduurzaming maakt onderdeel uit van de gesprekken met de sector in het kader van een nieuw convenant. Zo nodig kunnen daar ook afspraken in worden gemaakt om roadmap op te stellen. Hier komen we voor de zomer op terug.
De voordelen en de stimulering van voedselbossen. |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Deelt u het inzicht dat voedselbossen, waarin het voedselproductiesysteem een natuurlijk bos nabootst, een zeer duurzame vorm van landbouw is? Beaamt u dat in voedselbossen (na de aanplant) de bodem niet beroerd wordt en er geen toevoer is van externe middelen zoals (kunst)mest of landbouwgif?
Ik zie voedselbossen als een vorm van natuur-inclusieve landbouw die kan bijdragen aan onze klimaatopgaven en het herstel van de biodiversiteit, terwijl het tegelijkertijd potentie heeft voor een nieuw verdienmodel. In de voorschriften voor het gebruik van de gewascode voedselbossen bij de gecombineerde opgave is opgenomen dat er geen mest en externe inputs gebruikt worden. Het is daarnaast gangbaar dat bij voedselbossen de bodem zo veel mogelijk met rust wordt gelaten na de aanplantfase.
Kunt u bevestigen dat in voedselbossen gebruik wordt gemaakt van specifieke bomen en planten die stikstof uit de lucht vast kunnen leggen om de bodem te «bemesten», waardoor het systeem de natuurlijke stikstofkringloop benut en er dus geen extra stikstof wordt toegevoegd, zoals wel het geval is in de gangbare landbouw?
Stikstofbindende bacteriën leven in symbiose met bepaalde plantensoorten. Door gebruik te maken van dergelijke soorten in een voedselbos wordt de natuurlijke stikstofkringloop benut. Er wordt vanuit de definitie voedselbossen zoals opgenomen voor de gewascode inderdaad geen stikstof toegevoegd in de vorm van mest. Of de stikstofbindende bomen op de lange termijn genoeg zijn om de stikstof kringloop gesloten te houden, moet verder onderzocht worden.
Kunt u aangeven hoeveel kilogram CO2 voedselbossen gemiddeld per hectare per jaar uit de lucht binden en vastleggen? Hoeveel kilogram is dat gemiddeld voor gangbare landbouwsystemen, zoals een monocultuur raaigras of snijmaïs?
Uit de meest recente gegevens vanuit de Factsheets Klimaatmaatregelen met Bomen, Bos en Natuur1 blijkt dat voedselbossen in de eerste 10 jaar na aanplant 2,3–3,5 ton CO2/hectare/jaar vastleggen. Na 10 jaar is dit 4,6–6,8 ton CO2/hectare/jaar. Deze berekening is gebaseerd op basis van een kroonbedekking van 50–75% ten opzichte van nieuw bos. Deze berekening betreft de boven- en ondergrondse levende houtige biomassa, dus de gehele boom inclusief wortels. De vastlegging in de bodem, bijvoorbeeld door bladeren of ander organisch materiaal dat verteerd wordt, is hier niet in meegenomen. Een gemiddeld Nederlands landbouwperceel op zand of klei (minerale bodems) kan gemiddeld jaarlijks ca. 0,25 ton koolstof (ofwel 1 ton CO2) per hectare vastleggen in de bodem (Lesschen et al., 2012). Er is verder onderzoek nodig om een completere vergelijking te kunnen maken tussen de systemen, omdat het bij deze kengetallen enerzijds de levende houtige biomassa betreft, en anderzijds de biomassa in de bodem.
Beaamt u dat de opstartfase van voedselbossen veel langer is dan bij andere vormen van landbouw, omdat het langer duurt voordat bomen en struiken oogst geven?
Het klopt dat de opstartfase van een voedselbos langer duurt dan bij de teelt van eenjarige gewassen. Dat is niet alleen het geval bij voedselbossen maar geldt bijvoorbeeld ook voor de notenteelt. Door de grote variatie aan plantensoorten die kenmerkend is voor een voedselbos, is het moment dat er voor het eerst geoogst kan worden ook per soort variabel. Voor bessen is dit relatief snel, maar voor notenbomen duurt dit meerdere jaren.
Kunt u bevestigen dat pas vijf jaar na aanplant van een voedselbos de eerste oogst te verwachten valt en dat het pas vanaf zeven jaar na aanplant rendabel is, maar dat het daarna voor decennia een goed verdienvermogen geeft?1
Wanneer de eerste oogst te verwachten valt is afhankelijk van onder ander het gekozen ontwerp, de uitgangsituatie en de bodemsoort. Om meer inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de oogst en het verdienvermogen lopen er momenteel meerdere onderzoeken. Het Nationale Monitoringsprogramma Voedselbossen3 doet langjarig en gestandaardiseerd onderzoek naar voedselbossen. Het programma richt zich hierbij op zowel ecologische indicatoren (biodiversiteit boven en ondergronds), klimaat (koolstof opslag), sociale indicatoren (bezoekers, vrijwilligers, betaalde banen, gezondheid) en economische indicatoren (input van uren en geld, en output van verwaarde productie en nevenactiviteiten). Ook binnen de PPS «Wetenschappelijke bodemvorming onder de voedselbosbouw»4 wordt aandacht besteed aan de verdienmodellen rondom voedselbossen. Daarnaast start er 2022 onderzoek waarbij gekeken ook gekeken wordt naar verdienmodellen van agroforestry in het buitenland. Gezamenlijk geven deze onderzoeken meer inzicht over het verdienvermogen van agroforestry. Ik volg deze resultaten met interesse.
Kunt u bevestigen dat eigenaren van duurzame, klimaatvriendelijke voedselbossen aanspraak maken op dezelfde hectarepremies uit het nieuwe Europese Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) als waarop boeren die intensief gebruik maken van drijfmest, kunstmest en landbouwgif, en daarmee een bedreiging vormen voor de natuur, het klimaat en de volksgezondheid aanspraak kunnen maken? Maken de eigenaren van voedselbossen ook aanspraak op deze subsidie tijdens de aanleg- en opstartfase, waarin een voedselbos nog niet productief is?
Voedselbossen zijn aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond, en kunnen in aanmerking komen voor de basispremie.
Is het waar dat eigenaren van voedselbossen geen aanspraak maken op de aanvullende eco-regelingen en/of de subsidie voor agrarisch natuur- en landschapsbeheer (ANLb) uit het GLB, ondanks dat voedselbossen een positieve impact hebben op de biodiversiteit, bodem- en waterkwaliteit en het klimaat? Zo ja, kunt u uitleggen wat uw gedachte hierachter is? Bent u bereid om voedselbossen in deze subsidieregeling te betrekken? Zo nee, waarom niet?
De ecoregeling is een regeling die beheer vergoedt, met als doel om landbouwers te ondersteunen bij het versterken van hun inzet voor klimaat en leefomgeving. Deze regeling is bij de start met name ingericht voor activiteiten op akkerland en grasland, inclusief de houtige elementen daarop die na het aanpassen van de definitie subsidiabele landbouwgrond daartoe behoren. Door het aanpassen van deze definitie worden veel vormen van agroforestry op akker- en grasland verder mogelijk gemaakt. Een voedselbos heeft een hogere dichtheid van bomen dan toegestaan op akker- of grasland, en wordt beschouwd als een permanente teelt, op dezelfde wijze als bijvoorbeeld fruitteelt. In dit geval is het mogelijk om deel te nemen aan de ecoregeling, maar dan met activiteiten op niet-productief areaal. De doorwerking daarvan wordt nog besproken met belanghebbenden. Gezien de scope van de ecoregeling, een zo groot mogelijk aantal landbouwers die landbouwgrond beheren, wordt tevens beoordeeld of het opnemen van voedselbossen in de ecoregeling de juiste plaats is, of dat een andere interventie hiervoor beter geschikt is. In het kader van de haalbaarheid wil ik er wel voor zorgen dat we eerst het systeem draaiende krijgen en dat de ecoregeling op tijd van start kan, ook in relatie tot uitvoering en gezien de korte tijd die er nog is, voor ik dit verder verken.
Kunt u bevestigen dat biologische percelen automatisch voldoen aan het niveau «goud» van de eco-regelingen in het Nationaal Strategisch Plan (NSP)? Waarom laat u dit niet ook gelden voor voedselbossen?
De mogelijkheid om de biologische landbouw automatisch te laten voldoen aan de ecoregeling hangt samen met het Europees gecertificeerd zijn van de biologische landbouw. Daardoor is er een grondslag die het mogelijk maakt om op basis van certificaat subsidie te verstrekken. Voedselbossen zijn niet in bezit van zo’n certificaat, wat maakt dat eventuele Europese subsidie voor de activiteiten behoort te worden verantwoord op basis van inkomensderving, daadwerkelijk gemaakte kosten en transactiekosten, en wordt dus ook op dit niveau gecontroleerd. Bovendien is het niet zo dat een gedeeltelijk biologisch bedrijf in de ecoregeling automatisch kwalificeert voor het niveau goud. Om in aanmerking te komen voor de ecoregeling behoort het biologische deel en het reguliere deel opgeteld samen te voldoen aan het niveau van uitbetaling. Indien ervoor wordt gekozen dat een voedselbos «automatisch» een hoge bijdrage levert aan doelen, zullen deze dus ook als onderdeel worden meegenomen in de beoordeling van het gehele bedrijf.
Kunt u in het NSP een specifieke subsidie opnemen voor de aanleg van voedselbossen, bijvoorbeeld in de tweede pijler voor plattelandsontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
In het NSP worden twee interventies opgenomen die het mogelijk maken om de aanleg van een voedselbos te subsidiëren: het ondersteunen van productieve en niet-productieve investeringen. Het inzetten van deze mogelijkheid voor specifiek voedselbossen is een besluit dat in afstemming met provincies, in een later stadium kan worden genomen, na goedkeuring van het NSP.
Bent u voornemens om parallel aan het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw, waarbij u boeren ondersteunt tijdens de tweejarige omschakelperiode naar biologische landbouw, ook een programma voor de omschakeling naar voedselbossen op te zetten, waarbij er meer tijd is voor de benodigde omschakelperiode? Zo nee, bent u voornemens om de omschakeling van gangbare landbouw naar een voedselbos op een andere manier te faciliteren?
Met het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw stimuleer ik agrarische ondernemers versneld om te schakelen naar een stikstofarmere, meer extensieve en meer duurzame bedrijfsvoering. Hierbij kunt u denken aan (maar niet uitsluitend) systeemveranderingen naar kringlooplandbouw, biologische landbouw, natuur- en landschapsinclusieve landbouw, en dus ook aan agroforestry, waarvan voedselbossen als een van de vormen van agroforestry. Agrarische ondernemers die voornemens zijn om om te schakelen naar een voedselbos en daarvoor op zoek zijn naar financiering kunnen al een aanvraag doen bij het Pilot-Investeringsfonds Duurzame Landbouw onder het Omschakelprogramma. Dit is niet gebonden aan een omschakelingsperiode van twee jaar, een ondernemer kan ook een plan indienen voor een langere periode. De beoordelingscommissie zal vervolgens de aanvraag inhoudelijk beoordelen of deze bijdraagt aan de doelen van het fonds. Ik verken bovendien verder hoe de omschakeling naar agroforestry gefaciliteerd kan worden, bijvoorbeeld via een ondersteuning voor aanleg binnen het NSP. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 9.
Is voor de omschakeling van een perceel met gangbare landbouw naar een voedselbos doorgaans een gemeentelijke vergunning nodig? Zo ja, welke vergunning is dat en waarom is dat noodzakelijk?
Nee, er is niet altijd een vergunning nodig, dit is afhankelijk van de voorschriften in het bestemmingsplan. Als er bij de bestemming «agrarisch» geen voorschriften in het plan staan met restricties met betrekking tot het planten van bomen is er geen vergunning nodig. Als er in het bestemmingsplan wel restricties zijn opgenomen voor het planten van bomen, bijvoorbeeld met betrekking tot openheid van het landschap, of een maximale hoogte van het gewas, kan een omgevingsvergunning nodig zijn.
Kunt u bevestigen dat de Green Deal Voedselbossen eind 2021 afloopt? Kunt u al concrete uitkomsten van deze Green Deal delen met de Kamer? Zo nee, op welke manier wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Het klopt dat de Green Deal Voedselbossen eind 2021 afloopt. Via de website van de Green Deal zijn de resultaten die de Green Deal heeft geboekt, bijvoorbeeld op de thema’s onderzoek en wet- en regelgeving, al gedocumenteerd5. Een concreet voorbeeld dat ik al eerder heb genoemd is de handleiding wet- en regelgeving voor voedselbossen die uit het samenwerkingsverband is voortgekomen. De Green Deal zal nog geëvalueerd worden. Als dit wenselijk is kan ik de uitkomsten hiervan met uw Kamer delen.
Wordt het samenwerkingsverband uit de Green Deal Voedselbossen voortgezet na 2021? Zo ja, op welke manier zal u daar aan bijdragen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt verkend op welke manier er een vervolg gegeven kan worden aan het samenwerkingsverband. Een van de mogelijkheden die hierbij wordt verkend is het onderbrengen van het samenwerkingsverband vanuit de Green Deal in het in oprichting zijnde Agroforestry Netwerk Nederland. LNV faciliteert de opbouw van dit landelijke netwerk, en is een van de initiatiefnemers voor de oprichting hiervan.
Wat is uw ambitie voor de stimulering van voedselbossen?
De 1.000 hectare voedselbosbouw in 2030 die andere partijen eerder als doel stelden heb ik in de Bossenstrategie ondersteund als ambitie. Verdere verkenningen moeten laten zien hoe haalbaar deze ambitie is op de korte of middellange termijn, hoe we het pad er naartoe kunnen vormgeven, en of we wellicht zelfs kunnen versnellen. Ik werk momenteel via verschillende sporen aan het stimuleren van agroforestry. Er is al resultaat geboekt. U kunt hierbij denken aan de ontwikkeling van een passende gewascode voor voedselbossen, waardoor dit landgebruik nu in aanmerking komt voor de hectare vergoeding van het GLB. Ook stimuleer ik onderzoek dat de ontwikkeling van voedselbossen kan versterken. Zoals al eerder genoemd werk ik verder met verschillende partijen aan de ontwikkeling van een landelijk kennisnetwerk agroforestry, en verken ik hoe we financiële prikkels en ondersteunende beleidskaders kunnen bieden.
Bestaat er een centrale registratie van alle voedselbossen in Nederland? Zo ja, waar is deze te vinden? Zo nee, waarom niet?
Omdat er een gewascode voor voedselbossen bestaat, registreert RVO de voedselbossen die door landbouwers wordt opgegeven in de Gecombineerde opgave. Ook wordt door de Stichting Voedselbosbouw een overzichtskaart met alle voedselbossen in Nederland die voldoen aan de definitie van de Green Deal voedselbossen bijgehouden. Deze is te vinden via: https://www.voedselbosbouw.org/voedselbossen-in-nederland.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb de beantwoording van deze vragen zo spoedig mogelijk aan uw Kamer doen toekomen.
Het bericht 'Gerberakweker Simon stopt acuut vanwege torenhoge gasprijs: ‘Het is niet meer te betalen’' |
|
Peter Valstar (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gerberakweker Simon stopt acuut vanwege torenhoge gasprijs: «Het is niet meer te betalen»»?1
Ja.
Is het u bekend dat verschillende glastuinbouwers wachten met de start van een nieuwe teelt, van bijvoorbeeld tomaten, door de hoge gasprijzen?
Ja.
In welke mate heeft u in beeld wat de gevolgen zijn van de stijgende energieprijzen voor de glastuinbouwsector?
Vanuit verschillende energie-intensieve sectoren, waaronder de glastuinbouw, zijn signalen binnengekomen over de gevolgen van de stijgende energieprijzen. Diverse bedrijven binnen deze sectoren hebben door de hoge energieprijzen te kampen met een forse stijging van de kostprijzen van hun producten. Deze ontwikkeling volg ik dan ook nauwlettend. Op basis van deze signalen zijn forse problemen vooralsnog beperkt tot een relatief klein aantal bedrijven.
De hoge gasprijzen raken niet alleen Nederlandse bedrijven, maar spelen ook in het buitenland. Omdat de hoge gasprijzen een mondiaal fenomeen zijn, verslechtert de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven niet. De meeste bedrijven kunnen deze kosten doorberekenen of uit bedrijfsoverwegingen bijvoorbeeld besluiten de productie aan te passen. Daarnaast hebben ondernemers de mogelijkheid om zich met behulp van lange termijncontracten in te dekken tegen schommelingen van de energieprijzen.
Het beeld binnen de glastuinbouw is divers. Er zijn tuinders die zich hebben ingedekt tegen fluctuaties door een langetermijncontract af te sluiten met de energieleverancier. Afhankelijk van de keuze van tuinders voor het afsluiten van een korte of lange termijncontract en afhankelijk van wanneer de gesloten contracten aflopen, worden tuinders geconfronteerd met hogere prijzen. Er zijn tuinders die hebben besloten om een nieuwe teelt uit te stellen en enkelen die besluiten om hun bedrijf te beëindigen. Aan de andere kant zijn er ook tuinders die elektriciteit leveren en voor dat deel een hogere prijs ontvangen. Koplopers in de transitie naar een klimaatneutrale glastuinbouw geven aan in mindere mate last te hebben van de hoge prijzen.
Greenports Nederland heeft een sectoroverleg gestart om een goed beeld van de situatie te krijgen. Bij dat overleg ben ik aangesloten en over de uitkomsten gaan wij in overleg.
Veel van de oorzaken voor de huidige krapte op de gasmarkt en daarmee de hogere energieprijzen zijn naar verwachting tijdelijk van aard. De verwachting in de markt op dit moment is daarom dat de prijzen in de loop van volgend jaar weer zullen dalen.
De ramingen van de energieprijzen zijn echter met veel onzekerheid omgeven, het is daarom niet met zekerheid in te schatten of en in welke mate ze zullen dalen.
Wat gaat u concreet doen om te voorkomen dat glastuinbouwers vanwege de hoge energieprijzen acuut moeten stoppen?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, leeft er wel een sectorbrede zorg, maar is op basis van de huidige signalen niet het beeld dat er nu een acute, sectorbrede noodsituatie speelt door de hoge energieprijzen. Veel bedrijven hebben het risico van stijgende gasprijzen afgedekt met een lange-termijncontract. Voor de meeste bedrijven die door de oplopende energieprijzen worden geconfronteerd met liquiditeitsproblemen geldt dat zij allereerst met hun afnemers, bank of financier tot een oplossing moeten zien te komen. Daarnaast geldt dat bedrijven en instellingen bij betalingsproblemen contact op kunnen nemen met hun energieleveranciers om een betalingsregeling te treffen.
Recent is per brief (Kamerstuk 35 927, nr. 29) aan uw Kamer toegelicht welke aanpassingen het kabinet wil maken aan het oorspronkelijke pakket maatregelen in de energiebelasting (Kamerstuk 29 023, nr. 272) om invulling te geven aan de aangenomen motie van de leden Grinwis en Stoffer (Kamerstuk 35 925, nr. 133), zodat het mkb met een hoger energieverbruik ook wordt tegemoetgekomen. Het kabinet stelt voor om 125 mln. euro ter beschikking te stellen om incidenteel (alleen in 2022) het tarief in de energiebelasting van de 2e en 3e schijf elektriciteit te verlagen met respectievelijk 0,859 cent en 0,201 cent (excl. btw en indexatie).
Deze aanpassing leidt tot enige lastenverlichting bij glastuinbouwbedrijven met een hoger energieverbruik. Een uitgebreidere toelichting op het voorstel van het kabinet vindt u in de memorie van toelichting van de nota van wijziging (Kamerstuk 35 927, nr. 30).
Welke maatregelen zijn er mogelijk om glastuinbouwers financieel te kunnen compenseren?
Met de aanpassingen in de energiebelasting worden ook tuinders ontlast. De tuinbouwsector heeft de consequenties van de hoge gasprijzen geïnventariseerd en die bevestigen het beeld dat er met name een sectorbrede urgentie ontstaat, zodra de hoge prijzen langer aanhouden, wat op dit moment niet de verwachting is. Wij blijven met de sector in gesprek en het kabinet monitort de situatie continue.
Welke maatregelen heeft u overwogen om glastuinbouwers financieel te kunnen compenseren? Waarom heeft u deze maatregelen nog niet genomen, ondanks herhaaldelijke aansporingen daartoe vanuit de Kamer?
Met de aanpassingen in de energiebelasting worden ook tuinders enigszins ontlast. Aanvullende maatregelen zijn op dit moment niet aan de orde, aangezien het niet de verwachting is dat de huidige hoge prijzen langdurig aanhouden. Uiteraard volgen wij de ontwikkelingen op de voet en blijven hierover met de sector in gesprek.
Op welke termijn worden er concrete maatregelen genomen om de glastuinbouwers te ondersteunen?
De belastingmaatregelen die in het antwoord op vraag 4 worden toegelicht, treden vanaf 1 januari 2022 in werking. Het kabinet heeft op dit moment geen aanvullende maatregelen voor ogen, maar monitort de situatie continue en blijft met de sector in gesprek.
Het kabinet kan niet garanderen dat geen enkele tuinder besluit het bedrijf te beëindigen of de teelt uit te stellen. Zoals aangegeven zijn er tuinders die zich hebben ingedekt door een lange-termijn contract af te sluiten. Bedrijven die dit niet hebben gedaan, hebben een afweging gemaakt tussen het voordeel van lagere prijzen op de korte termijn en het risico op stijgende prijzen op de wat langere termijn.
Welke maatregel ligt het meest voor de hand om glastuinbouwers financieel te kunnen helpen?
Met de aanpassingen in de energiebelasting worden ook tuinders enigszins ontlast. Voor de meeste bedrijven die door de oplopende energieprijzen worden geconfronteerd met liquiditeitsproblemen geldt dat zij allereerst met hun afnemers, bank of financier tot een oplossing moeten zien te komen. Daarnaast geldt dat bedrijven en instellingen bij betalingsproblemen contact op kunnen nemen met hun energieleveranciers om een betalingsregeling te treffen. Aanvullende maatregelen zijn op dit moment niet aan de orde, aangezien het niet de verwachting is dat de huidige hoge prijzen langdurig aanhouden. Uiteraard volgen wij de ontwikkelingen op de voet en blijven hierover met de sector in gesprek.
Wat doen andere Europese landen om hen te ondersteunen?
Op dit moment inventariseert de Europese Commissie welke maatregelen de lidstaten op nationaal niveau hebben doorgevoerd.
Bent u gezien de acute problemen bij de glastuinbouwers bereid deze vragen met grote spoed en één voor één te beantwoorden?
Ja.
Niet rijpe mais en de uiterste datum voor inzaaien van vanggewas |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van artikelen «Pleidooien voor uitstel deadline vanggewas na mais» en «Increasing harvest maturity of whole-plant corn silage reduces methane emission of lactating dairy cows»?1, 2
Ja.
Kent u de signalen dat zelfs vroegrijpe gewassen dit jaar niet op tijd rijp zijn?
Ja, ik heb van verschillende sectorpartijen en ondernemers deze signalen ontvangen.
Kent u de signalen dat op veel plaatsen vanwege de weersomstandigheden een onderzaai niet is geslaagd?
Ja, deze signalen zijn mij bekend.
Hoe neemt u dit mee bij de totstandkoming van het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn waarin u aangeeft dat agrarisch ondernemers door het zaaien van vroegrijpe gewassen aan de datum van 1 oktober (in verband met het zaaien van vang- en of rustgewassen) kunnen voldoen, hetgeen evident te kort door de bocht blijkt te zijn?
Ik weeg de actuele weersomstandigheden steeds mee in mijn beleid. Ik wijs in dit verband op mijn brief van 30 september jl. (kenmerk 2021D36100), waarmee ik uw Kamer heb geïnformeerd dat ik tegemoet kom aan de diverse verzoeken vanuit de sector om uitstel van de uiterste inzaaidatum van een vanggewas na maïs op zand- en lössgrond.
Dat betekent niet dat het inzaaien van vanggewassen per uiterlijk 1 oktober ten algemene niet mogelijk of gewenst zou zijn. Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat hoe eerder het vanggewas wordt ingezaaid, hoe effectiever het is voor de opvang van stikstof.3 Hierdoor neemt het risico op nitraatuitspoeling naar het grondwater af. Dat is een belangrijke overweging geweest om in het ontwerp 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn een datum van 1 oktober voor te stellen voor de inzaai van een vanggewas. Daarbij wijs ik erop dat de verplichte inzaai van een vanggewas na maïs op zand- en lössgrond geldt sinds 2019 en dat uitstel van deze verplichting in voorgaande jaren niet aan de orde is geweest.
De consultatie op dit ontwerp actieprogramma in het kader van de verplichte milieueffectrapportage eindigt 18 oktober. Over het proces dat de komende periode doorlopen zal worden in verband met de totstandkoming van dit actieprogramma zal ik u op korte termijn informeren.
Deelt u de conclusie van het onderzoek van Wageningen University & Research dat het te vroeg oogsten van mais leidt tot meer methaanemissie?3 Zo nee, waarom niet?
Met mijn brief van 30 september jl. (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 4) heb ik uw Kamer ook geïnformeerd over een advies van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) over «Afwenteling van milieueffecten bij het tijdig oogsten van snijmais». Uit dit advies volgt, net zoals uit het in de vraag aangehaalde onderzoek, dat het gebruik van onrijpe snijmaïs in het rantsoen kan leiden tot meer methaanemissie. Echter, de CDM wijst ook op mogelijk mitigerende effecten van de samenstelling van het mengvoer. De extra methaanemissie kan dus in de praktijk lager zijn dan is vastgesteld in het in de vraag aangehaalde onderzoek.
Deelt u de conclusie van ondernemers uit het veld die zeggen dat het vanuit dierenwelzijn onverantwoord is om niet rijpe mais te oogsten en te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp dat melkveehouders zich zorgen maken over het oogsten en voeren van niet rijpe mais. Mede om die reden heb ik de CDM verzocht mij te adviseren over de effecten hiervan (zie het antwoord op vraag 5). Uit dit advies volgt dat het voeren van onrijpe maïs an sich kan leiden tot pensverzuring bij de koeien en zo een nadelig effect kan hebben op de pensflora. De CDM wijst erop dat dit gecompenseerd kan worden door meer structuurrijk voer, zoals stro en graskuil, te voeren of pensbuffers, zoals bijvoorbeeld natriumcarbonaat, te gebruiken. Ik ben dan ook niet van mening dat het voeren van niet rijpe mais onverantwoord zou zijn uit oogpunt van dierenwelzijn.
Gaat u de ondernemers dit jaar tegemoetkomen met een uitzondering op de inzaaidatum van 1 oktober voor het zaaien van vanggewas? Zo nee, waarom niet? En zo ja, tot wanneer?
Ja, in mijn brief aan uw Kamer van 30 september jl. heb ik toegelicht waarom ik uitstel verleen. Kortheidshalve verwijs ik u naar deze brief (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 4).
LTO Noord wil verlenging mest uitrijden vanwege hevige regenval |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
In hoeverre is bij u bekend dat vanwege de hoeveelheid regen die de afgelopen zomer in Noord-Nederland is gevallen boeren in de problemen zijn gekomen met het uitrijden van mest?1
Erkent u dat dit, en de aanhoudende natte weersomstandigheden, effect heeft op het uitrijden van mest?
Kunt u aangeven welke verplichtingen boeren hebben met betrekking tot het uitrijden van mest en hoe deze verplichtingen onderbouwd zijn?
Bent u bereid om gehoor te geven aan het verzoek van LTO Noord om de periode om mest uit te rijden met twee weken te verlengen? Zo ja kunt u de sector ruim voor 15 september aanstaande duidelijkheid geven? Zo nee waarom niet?
Vanggewassen in het kader van verplichting voor het ecologisch aandachtsgebied (EA) zoals geformuleerd in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
In hoeverre is bij u bekend dat vanwege aanhoudend slecht weer veel akkerbouwers later zijn met het binnenhalen van hun gewassen, waaronder tarwe en graszaad?
Ik heb de weersomstandigheden goed meegekregen en weet en begrijp heel goed dat het moment van oogsten van gewassen daarvan afhankelijk is.
Erkent u dat dit, en de aanhoudende natte weersomstandigheden, effect heeft op het inzaaien van vanggewassen, of ze daadwerkelijk opkomen en hoe lang ze kunnen staan?
Ja.
Kunt u aangeven welke verplichtingen boeren hebben met betrekking tot het inzaaien van vanggewassen, of ze daadwerkelijk opkomen en hoe lang ze staan om te voldoen aan de vergroeningseisen zoals geformuleerd in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB)?
Ik beperk mij in dit antwoord tot de verplichtingen zoals geformuleerd in het GLB. Deze verplichtingen zijn opgenomen in Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Voor het gemak heb ik enkele relevante artikelen daaruit in de bijlage bij deze brief op een rij gezet.
Kunt u zich onze eerdere vragen herinneren over de controle en handhaving van de vergroeningseisen in het kader van het GLB?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe u omgaat met controle en handhaving van de verplichting voor het ecologisch aandachtsgebied (EA) in het kader van het GLB in jaren zoals nu waarin door weersomstandigheden het inzaaien, de opkomst en/of hoe lang het vanggewas kan blijven staan bemoeilijkt is?
Er geldt, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, onder andere de verplichting om uiterlijk 15 oktober het vanggewas in te zaaien (onderzaai kan ook) en moet het vanggewas minimaal 8 weken blijven staan. Met betrekking tot de opkomst van het vanggewas geldt «zorgdragen voor een zichtbare bedekking». De controle en handhaving maakt veelal gebruik van satelliet gegevens waarbij de zichtbare bedekking van het gewas een grote rol speelt. Is er op basis van satelliet gegevens twijfel over het voldoen aan de EA verplichting, veroorzaakt door bijvoorbeeld de weersomstandigheden dan is het voldoen aan de eisen die ik in antwoord 3 heb gemeld (zoals het moment van inzaaien, het bewaren van aankoopbewijzen en etiketten van het gebruikte zaaizaadmengsel en een zichtbare bedekking) doorslaggevend. Een veldbezoek kan ook worden gedaan. Boeren kunnen in het controle- en handhavingsproces reageren op de geconstateerde twijfel. Ik wijs erop dat boeren uiterlijk 15 oktober hun eerder ingediende aanvraag m.b.t. vanggewassen mogen wijzigen.
Hoeveel ruimte heeft u om af te wijken, oftewel in hoeverre is de regelgeving rondom het inzaaien van vanggewassen in het kader van de verplichting voor het EA zoals geformuleerd in het GLB volledig bepaald vanuit de EU?
Op basis van de Europese GLB verordeningen gelden verplichtingen. Zoals 100% administratieve controles en daar bovenop fysieke controles (op basis van satelliet beelden en of veldbezoek). Daarnaast geldt Europees de eis dat het ingezaaide vanggewas uit een mengsel moet bestaan en dat het een periode van minimaal 8 weken moet staan. Ik heb geen ruimte om van deze EU-eisen af te wijken. Wel kunnen boeren ingeval van extreme weersomstandigheden een beroep doen op overmacht. De eis opgenomen in de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB om uiterlijk 15 oktober het vanggewas in te zaaien is geen eis die Europees is voorgeschreven. Deze eis heb ik opgenomen om het GLB controleproces te faciliteren. Het draagt er aan bij alle controles voor het einde van jaar af te ronden en daarmee de subsidies in december uit te kunnen betalen. Ik wijs er op, om mogelijke verwarring te voorkomen, dat vanggewassen na de teelt van mais op zand en lössgrond, waarvoor vanuit de mestwetgeving 1 oktober geldt in verband met het belang van de waterkwaliteit, niet meetellen voor het GLB.
Kunt u aangeven wat het doel is van vanggewassen in het kader van de verplichting voor het EA zoals vastgelegd in het GLB? In hoeverre heeft dit te maken met het vasthouden van stikstof in de grond?
Ik citeer een deel van de overweging 44 van de EU Verordening 1307/2013: «Er moeten ecologische aandachtsgebieden worden gecreëerd, met name om de biodiversiteit op landbouwbedrijven te beschermen en te verbeteren. Onder ecologische aandachtsgebieden worden derhalve gebieden verstaan die rechtstreeks van invloed zijn op biodiversiteit, zoals braakliggend land, landschapselementen, terrassen, bufferstroken, beboste gebieden en boslandbouwgebieden, of gebieden die de biodiversiteit onrechtstreeks beïnvloeden door een verminderd gebruik van landbouwproductiemiddelen, zoals gebieden bedekt met vanggewassen en een winterplantendek...« Het verminderd gebruik van landbouwproductiemiddelen met vanggewassen en een winterplantendek heeft onder andere te maken met het vasthouden van stikstof in de bodem.
Kunt u aangeven hoe het doel van vanggewassen in het kader van de verplichting voor het EA zoals vastgelegd in het GLB zich verhoudt tot het feit dat het voor graszaad (Engels raaigras) op bouwland nodig is om een ander vanggewas in te zaaien (bijvoorbeeld gele mosterd) om te voldoen aan de eisen, terwijl graszaad vaak blijft staan en dus stikstof vasthoudt aan de ene kant, maar het voor bijvoorbeeld mais mogelijk is om Engels raaigras als onderzaai te zaaien?
Voor het invullen van de vergroeningsverplichting van 5% van het bouwland als EA, in het kader van het GLB, mag de boer kiezen om na de hoofdteelt een vanggewas in te zaaien. Dit is dus geen verplichting. De boer kan voor het invullen van het ecologisch aandachtsgebied namelijk uit meerdere maatregelen kiezen, zoals bijvoorbeeld het aanleggen van een akkerrand. Een vanggewas mag ook als onderzaai ingezaaid worden, bijvoorbeeld gelijktijdig met het hoofdgewas of het mag ingezaaid worden na de oogst van de hoofdteelt. Wanneer gekozen wordt voor onderzaai, geldt niet de verplichting dat er sprake moet zijn van een mengsel. Wordt gekozen voor inzaai na de oogst, dan moet er wel een mengsel worden ingezaaid. Aangezien graszaad een monoteelt is en in verband met de zaadwinning er geen vanggewas «doorgezaaid» kan worden als onderzaai, betekent het dat, als de landbouwer een dergelijk perceel wil inzetten als EA vanggewas, hij de stoppel (na de oogst) door moet zaaien met een andere toegestane soort. Dit geldt alleen als de landbouwer er voor kiest om het graszaadperceel in te zetten met een vanggewas voor de EA-verplichting. Boeren die uitsluitend met vanggewassen willen voldoen aan de EA verplichting moeten minimaal op 16,7% (wegingsfactor van 0,3) van het bouwland een vanggewas telen.
Hoe ziet u het dilemma in jaren zoals nu, waarin door weersomstandigheden het inzaaien, de opkomst en/of hoe lang het vanggewas kan blijven staan zeer onzeker zijn, om wel/niet een vanggewas in te zaaien en daarmee in ieder geval CO2 uit te stoten?
Als een vanggewas goed opkomt, groeit en naarmate het langer blijft staan is de kans op het vasthouden van stikstof in de bodem groter en de kans op het vastleggen van CO2 ook groter. Mogelijke uitstoot van CO2 door eisen voor vanggewas als gevolg van weersomstandigheden acht ik lastig te beïnvloeden en daarom ben ik terughoudend daarvoor extra voorschriften in het NSP te introduceren.
Het nagenoeg gelijkblijvende gebruik van landbouwgif, ondanks beloftes voor een drastische afname |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat Nederland in 2018 het meeste landbouwgif per hectare landbouwgrond gebruikte in de Europese Unie?1
Het bericht meldt dat in Nederland 10,3 kilogram werkzame stof per hectare wordt gebruikt in 2018. Dit is in Europa het hoogst.
Het is niet duidelijk waarop dit getal is gebaseerd. Het is namelijk niet bekend hoeveel gewasbeschermingsmiddelen er in Nederland gebruikt zijn in het jaar 2018 en het jaar 2019. Het CBS voert elke vier jaar een enquête uit om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de agrarische sector in beeld te brengen. De meest recente gegevens zijn van het jaar 20163.
Er is inmiddels een traject gestart in het kader van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030, waardoor het mogelijk wordt om de gebruikscijfers jaarlijks in te winnen en te publiceren.
Volgens het Compendium voor de Leefomgeving is in 2019 in Nederland de afzet van gewasbeschermingsmiddelen afgenomen naar 9,2 miljoen kg werkzame stof, dat is 1% minder dan het jaar ervoor. Dat betekent een afname met 129.000 kilogram.
De inzet in Nederland is – zoals uw Kamer weet – gericht op het realiseren van weerbare planten en teeltsystemen, het verbinden van land- en tuinbouw met natuur en nagenoeg geen emissie naar het milieu en nagenoeg geen residuen op voedselproducten in 2030. Dit is een fundamentele, langjarige transitie, waarbij het effect van de verschillende acties – die nu worden uitgevoerd in het kader van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 – niet direct zichtbaar is. Daarbij past het om naar meerjarige trends te kijken in plaats van naar verschillen in de afzet tussen twee kalenderjaren.
Er is een dalende trend te zien in de periode 2011 tot en met 2019 in de verkoop van gewasbeschermingsmiddelen op de Compendium voor de Leefomgeving.
Bovendien is het gebruik en de afzet van gewasbeschermingsmiddelen afhankelijk van verschillende factoren, zoals de gewassen die worden geteeld, de mate waarin ziekten, plagen en onkruiden voorkomen en de weersomstandigheden. Dit heeft ertoe geleid dat bij de Europees geharmoniseerde risico-indicatoren gekozen is voor een referentieperiode van drie opeenvolgende kalenderjaren (2011 tot en met 2013) in plaats van één kalenderjaar.
Recent zijn de Nederlandse trends van de Europees geharmoniseerde risico-indicatoren gepubliceerd4. Hieruit blijkt in Nederland een dalende trend in de periode 2011 tot en met 2019 voor de groep werkzame stoffen met het hoogste risicoprofiel en een stijgende trend voor de groep werkzame stoffen met het laagste risicoprofiel.
Kunt u bevestigen dat in Nederland in 2019 slechts één procent minder landbouwgif is verkocht en gebruikt dan in 2018?2 Hoe beoordeelt u deze summiere daling?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u het inzicht dat het gebruik van landbouwgif variabel is door wisselende weersomstandigheden en dat een afname van één procent dus geïnterpreteerd kan worden als nagenoeg gelijkblijvend gebruik?
Het gebruik en de afzet van gewasbeschermingsmiddelen is, zoals ik het antwoord op vraag 1 en 2 heb aangegeven, afhankelijk van verschillende factoren, zoals de gewassen die worden geteeld, de mate waarin ziekten, plagen en onkruiden voorkomen en de weersomstandigheden.
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1 en 2 voor het tweede deel van uw vraag.
Kunt u bevestigen dat in 2019 in de gehele Europese Unie de verkoop van landbouwgif 6% lager lag dan in 2018?3
De verkoop van de gewasbeschermingsmiddelen in de Europese Unie is volgens Eurostat in 2019 6% lager dan in 20186.
Kunt u bevestigen dat Nederland zijn «koploperpositie» in het overmatig gebruik van landbouwgif in 2019 hiermee verder heeft versterkt?
Nee, dat kan ik niet. Er zijn namelijk op dit moment geen bruikbare gegevens om de verschillende lidstaten in de Europese Unie goed met elkaar te vergelijken.
Er ligt een voorstel voor een verordening betreffende statistieken over de landbouwinput en -output. Dit voorstel is gericht op stroomlijning en verbetering van het Europees systeem van landbouwstatistieken. Verordening (EG) 1185/2009 betreffende statistieken over pesticiden wordt in dit proces meegenomen (Kamerstuk 22 122 nr. 3080).
Kunt u de verkoop- en gebruikscijfers van landbouwgif in Nederland in het jaar 2020 met de Kamer delen?
Deze gegevens zijn op dit moment nog niet beschikbaar. De afzetgegevens worden in het voorjaar 2022 gepubliceerd en de gebruikscijfers worden naar verwachting begin 2022 gepubliceerd door het CBS.
Kunt u een verklaring geven voor het feit dat de verkoop van landbouwgif in Nederland minder snel afneemt dan het Europese gemiddelde? Bent u tevreden over het huidige beleid, waarvan dit het resultaat is?
De verkoop van gewasbeschermingsmiddelen is afhankelijk van verschillende factoren (zie het antwoord op vraag 1, 2 en 3). Deze factoren zijn ook van invloed op de totale verkochte hoeveelheid gewasbeschermingsmiddelen in de Europese Unie.
De inzet in Nederland op het terrein van gewasbeschermingsmiddelen is op dit moment gericht op het realiseren van weerbare planten en teeltsystemen, dat vergt tijd (zie ook het antwoord op vraag 1 en 2). Tegelijkertijd blijven we ons inzetten om ook nu al het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te verduurzamen en te verlagen. Daarbij verwacht ik veel ook van de samenwerking met alle stakeholders in ons Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030.
Welke lessen trekt u uit de ontwikkeling in bijvoorbeeld Denemarken, waar de verkoop van landbouwgif in 2019 met 42% afnam ten opzichte van 2018?
Uit het bericht van Eurostat blijkt dat de verkoop van gewasbeschermingsmiddelen in Denemarken in 2019 met 42% is afgenomen ten opzichte van 2011.
Elke lidstaat in de Europese Commissie kan binnen de kaders van Richtlijn 2009/128/EG gewasbeschermingsmiddelenbeleid formuleren dat aansluit bij wijze waarop gewassen kunnen worden geproduceerd in de lidstaat, waaronder het beschikbare pakket aan gewasbeschermingsmiddelen en maatregelen om ziekten, plagen en onkruiden te bestrijden.
De grootste daling van de verkoop van gewasbeschermingsmiddelen in Denemarken is in de periode 2012–2014 blijkt uit de Deense geharmoniseerde risico-indicator7. Een mogelijke verklaring hiervoor is het introduceren van een gedifferentieerde heffing op de aankoopprijs van gewasbeschermingsmiddelen.
Deelt u het inzicht dat als Nederland de huidige reductietrend – met de huidige maatregelen – voortzet, we het doel uit de Farm to Fork-strategie van 50% minder gifgebruik pas tegen 2070 zullen halen? Hoeveel insecten verwacht u dat er tegen die tijd, bij dat scenario, nog zijn? Kunt u omschrijven wat hiervan het ecologische impact is en de gevolgen voor mens en dier?
Zoals u weet, heb ik de van Boer tot Bord-strategie verwelkomd, omdat deze op hoofdlijnen overeenkomt met het kabinetsbeleid. Daarbij is het goed te benoemen dat de kwantitatieve doelen in deze strategie voor de Europese Unie als geheel gelden, en niet per lidstaat. Nederland draagt hieraan op het terrein van gewasbescherming o.a. bij via het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030.
De Europese Commissie is nu bezig met het uitwerken van de van Boer tot Bord-strategie in concrete voorstellen. Deze zal ik op zijn merites beoordelen. Ik zal uw Kamer zoals gebruikelijk daarover informeren via het BNC-fiche.
Kunt u bevestigen dat Frankrijk zich met het Ecophyto II+-plan ten doel heeft gesteld om het gebruik van landbouwgif reeds in 2025 te halveren ten opzichte van 2015?4 Wat vindt u van deze ambitie?
Het klopt dat Frankrijk zich voor heeft genomen om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen terug te dringen met 50% in 2025 ten opzichte van 2015 met «le plan Écophyto II+». Dit is de wijze waarop Frankrijk invulling geeft aan Richtlijn 2009/128/EG.
Ik heb u in het antwoord op vraag 8 aangegeven dat elke lidstaat in de Europese Unie een eigen invulling geeft aan de hierboven genoemde richtlijn. Voor Nederland is het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 daarin leidend.
Deelt u het inzicht dat wanneer u belooft dat het «radicaal anders» zou gaan met het gebruik van landbouwgif, of schrijft dat het gebruik «drastisch zou afnemen», maar u vervolgens geen kwantitatief doel stelt, u de voortgang van uw beleid niet kan meten?5, 6
Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 richt zich op het realiseren van drie strategische doelen: 1) weerbare planten en teeltsystemen, 2) het verbinden van land- en tuinbouw met natuur en 3) nagenoeg geen emissies naar het milieu en nagenoeg geen residuen op voedselproducten. Dit noem ik radicaal anders. Er staan (tussen)doelen in het uitvoeringsprogramma voor deze strategische doelen. Hiervan is milieulast er een (zie hoofdstuk 3). De betrokken partijen zijn zich ervan bewust dat bepaalde (tussen)doelen nog nader geconcretiseerd moeten worden. Hiervoor zal de uitkomst van het traject voor het opzetten van de monitoring van het uitvoeringsprogramma worden gebruikt (zie bijlage 1).
Ik heb aangegeven dat ik verwacht dat de hierboven genoemde doelen een drastische daling van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen tot gevolg zal hebben. Wel zal ik de trend daarin volgen met de gegevens over het gebruik en de verkoop van gewasbeschermingsmiddelen.
Ik heb uw Kamer in het tweeminutendebat over de Landbouw- en Visserijraad van 11 en 12 oktober 2021 op 7 oktober jl. gezegd waarom ik de aangenomen motie van het lid Vestering heb ontraden (Kamerstuk 21 501-32 nr. 1346). In deze motie wordt de regering verzocht, kwantitatieve tussendoelen te stellen voor de uitfasering van het gebruik van pesticiden, aangevuld met een plan om boeren te helpen bij de benodigde omschakeling nogmaals aangegeven. We zijn bezig met het realiseren van de strategische doelen van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Een van deze strategische doelen is nagenoeg zonder emissies naar het milieu en nagenoeg zonder residuen op voedselproducten. Het is aan het volgende kabinet om te beslissen hoe om te gaan met deze motie.
Kunt u uw belofte voor «radicaal anders» en «drastisch minder» specifieker formuleren, alsmede meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdgebonden, zoals bijvoorbeeld ook Frankrijk heeft gedaan?
Ik verwijs u naar het antwoord op de vragen 10 en 11.
Kunt u aangeven wat de voortgang is op de kwantitatieve doelen uit de Nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst voor 2023, namelijk: 90% minder normoverschrijdingen van de ecologische waterkwaliteitsdoelen ten opzichte van 2013, 95% minder normoverschrijdingen van de drinkwaternorm ten opzichte van 2013 en een toename van de hoeveelheid bloemrijke akkerranden? Zijn we op koers om in ieder geval deze doelen te halen?
Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 voorziet in het jaarlijks monitoren van de voortgang aan de hand van relevante indicatoren. Er wordt op dit moment gewerkt aan het opzetten daarvan. Hierbij zal gekeken worden welke indicatoren bruikbaar zijn om de voortgang van het proces en het realiseren van de doelen te meten. Er is afgesproken om de bestaande indicatoren te gebruiken voor het realiseren van de (tussen)doelen van de waterkwaliteit, zoals de doelen uit de nota «Gezonde Groei, Duurzame Oogst» die zijn opgenomen in het uitvoeringsprogramma.
De Bestrijdingsmiddelenatlas laat een dalende trend zien voor de ecologische waterkwaliteitsnormen. Het aantal normoverschrijdingen van de jaargemiddelde milieukwaliteitsnorm ligt in 2019 op ongeveer 40% en van de maximaal aanvaardbare concentratie milieukwaliteitsnorm ligt in 2019 op ongeveer 60%.
Ik verwacht de eerste resultaten van de jaarlijkse monitoring in het najaar 2022. Ik zal uw Kamer daarover uiteraard informeren.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb vraag 1 en 2 voorzien van een gecombineerd antwoord. Ik heb uw vragen zo spoedig als mogelijk beantwoord.
De stapeling van pesticiden tot gifcocktails in ons milieu |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u de meta-analyse «Agrochemicals interact synergistically to increase bee mortality»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de wetenschappers concluderen dat het dodelijke effect van landbouwgiffen op bijen bij een mix van verschillende gifstoffen groter is dan je zou verwachten wanneer je de effecten van die afzonderlijke gifstoffen bij elkaar optelt?
Ik heb het Ctgb gevraagd het wetenschappelijke artikel genoemd in vraag 1 nader te bestuderen. Het Ctgb geeft aan dat de auteurs een analyse hebben uitgevoerd van verschillende studies, waarin was gekeken naar de mogelijke effecten van een combinatie van gewasbeschermingsmiddelen, parasieten of verstoring van de voedselvoorziening op parameters als sterfte, grootte van het volk, de hoeveelheid parasieten en immuniteit van bijen. Een groot deel van deze studies was uitgevoerd met een combinatie van azolen en pyrethroïden en de honingbij (zie bijlage2).
Deze analyse leidde tot het inzicht dat een combinatie van meerdere gewasbeschermingsmiddelen tot een groter effect leidt op de sterfte van bijen dan op basis van de optelsom van de afzonderlijke effecten van elk gewasbeschermingsmiddel werd verwacht. Dit grotere effect werd niet gezien bij andere combinaties – zoals blootstelling aan een gewasbeschermingsmiddel in combinatie met parasieten – of andere parameters.
Het Ctgb heeft het wetenschappelijke artikel ingebracht in de Europese werkgroep die het nieuwe bijenrichtsnoer ontwikkelt. Daarnaast zal het Ctgb – zoals gebruikelijk – de informatie uit het wetenschappelijke artikel meenemen in de beoordeling van nieuwe aanvragen.
Het is bovendien goed om te weten dat er een wetenschappelijk advies van EFSA3 ligt over het ontwikkelen van een methodiek, waarbij de risico’s van combinaties van verschillende risicofactoren voor bijen kunnen worden beoordeeld. Het gaat daarbij niet alleen om gewasbeschermingsmiddelen, maar ook andere chemische stoffen, parasieten, ziekten, voedselschaarste, klimaat en imkerpraktijk. Op het moment dat duidelijk is welke vervolgacties eruit dit wetenschappelijke advies voortvloeien, dan zal ik uw Kamer hierover informeren.
Deelt u het inzicht dat in de huidige biodiversiteitscrisis, waarbij we in de afgelopen dertig jaar meer dan 75% van de insecten zijn kwijtgeraakt, de nood zeer hoog is om bijensterfte te stoppen?2
Er zijn de afgelopen jaren verschillende (wetenschappelijke) rapporten verschenen over de afname van het aantal (soorten) insecten in binnen- en buitenland. Deze signalen neem ik zeer serieus, daarom heb ik de afgelopen jaren (samen met andere betrokken partijen) verschillende initiatieven, acties en onderzoeken in gang gezet om de achteruitgang van bijen en andere bestuivers terug te dringen, zoals te lezen in de Nationale Bijenstrategie en de Kennisimpuls Bestuivers. Daarnaast lopen al langer het EU-honingprogramma en het Surveillanceprogramma Honingbijen waarin respectievelijk onderzoek wordt gedaan naar de weerbaarheid van en wintersterfte onder honingbijen. Tevens zijn er diverse (interdepartementale) programma’s gestart met als doel de biodiversiteit te herstellen zoals, de visie Waardevol en Verbonden, de Toekomstvisie gewasbescherming 2030 en de Programma’s Natuur, Versterken Biodiversiteit en Verbinding Landbouw en Natuur.
Welke actie heeft u ondernomen ter uitvoering van de motie van het lid Wassenberg (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 49), die u verzoekt om in Europees verband stevig te pleiten voor de invoering van een extra veiligheidsfactor bij de toelating van landbouwgif, om zo de risico’s van stapeling van verschillende stoffen enigszins af te dekken?
Ik heb uw Kamer recent geïnformeerd dat ik de Europese Commissie ter uitvoering van de motie van het lid Wassenberg (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 49) heb verzocht een veiligheidsfactor te introduceren voor werkzame stoffen, waarvan het risico op cumulatie in het milieu het grootst is en om dit onderwerp op de agenda van het SCoPAFF te plaatsen (zie brief moties en toezeggingen op het gebied van gewasbescherming).
Daarnaast werkt de Europese Commissie op dit moment aan een systematiek om bij de goedkeuring van werkzame stoffen en bij het vaststellen van maximale residulimieten rekening te houden met cumulatieve effecten op de gezondheid van de mens.
Kunt u bevestigen dat de schimmelbestrijders van de groep azolen in het bovengenoemde artikel worden geduid als één van de meest dodelijke soorten gif voor bijen? Kunt u bevestigen dat de meeste azolen ook zeer giftig zijn voor mensen, slecht afbreekbaar in het milieu en dat ze bovendien resistentie kunnen veroorzaken bij schimmels, waardoor deze schimmels dodelijker kunnen worden voor mensen?3
Nee, dit volgt niet uit het artikel van Siviter et al. (2021). Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Het artikel «de snelle opmars van de superschimmels» gaat over de schimmel Aspergillus fumigatus en de gist Candida auris en het feit dat deze resistenties ontwikkelen. Hierdoor werken beschikbare medicijnen steeds vaker niet meer. Het niet-medisch gebruik van azolen wordt genoemd als mogelijke oorzaak. Ik heb uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de verschillende onderzoeken op dit vlak en de acties die zijn en worden ondernomen door het kabinet (zie brief moties en toezeggingen op het gebied van gewasbescherming en Kamerstuk 27 858, nrs. 225, 229, 411, 460, 486, 508 en 529).
Kunt u uitleggen waarom de azolen tebuconazool, difenoconazool en bromuconazool nog steeds op de markt zijn, ondanks de motie van het lid Ouwehand (Kamerstuk 27 858, nr. 222) die vraagt om een verbod op deze gifstoffen?
Verordening (EG) 1107/2009 biedt de mogelijkheid om in te grijpen in de goedkeuring van werkzame stoffen als uit nieuwe wetenschappelijke inzichten blijkt dat niet meer aan de goedkeuringsvoorwaarden wordt voldaan. Hiervan is op dit moment geen sprake voor de werkzame stoffen bromuconazool, difenoconazool en tebuconazool.
Dit betekent dat voor deze werkzame stoffen de reguliere procedure van het regelmatig uitvoeren van een herbeoordeling van toepassing is. De herbeoordeling van de werkzame stoffen difenoconazool en tebuconazool loopt op dit moment. Het is de verwachting dat besluitvorming in 2022 zal plaatsvinden in het SCoPAFF. De goedkeuring van de werkzame stof bromuconazool loopt nog tot en met 31 januari 2024. De herbeoordeling van deze werkzame stof is inmiddels gestart.
Kunt u bevestigen dat Nederland in zal blijven zetten op een maximaal toelaatbare bijensterfte van 7% voor hommels en wilde solitaire bijen in de verdere Europese discussie over het bijenrichtsnoer, conform de moties van het lid Ouwehand (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1175) en het lid Wassenberg (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 50)?
Ja, dit was en blijft mijn inzet. EFSA werkt momenteel aan de wetenschappelijke overwegingen die kunnen worden gebruikt voor het vaststellen van de beschermdoelen voor hommels en solitaire bijen binnen het bijenrichtsnoer. Wanneer dit wetenschappelijke werk beschikbaar komt, zal ik dit standpunt innemen zodra dit besproken wordt in ScoPAFF of de Raad.
Kunt u bevestigen dat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) recent restricties heeft ingesteld tegen het stapelen van één en dezelfde werkzame stof voor de stoffen abamectine, deltamethrin, esfenvaleraat en chlorantraniliprole, waardoor agrariërs bij het bereiken van het gebruikslimiet voor één middel niet, voor dezelfde toepassing, naar een ander middel met precies dezelfde werkzame stof kunnen grijpen?4
Ja, het College heeft 28 juli jl. besloten om een restrictiezin op te nemen in het Wettelijk Gebruiksvoorschrift van gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stoffen abamectine, chlorantraniliprole, deltamethrin en esfenvaleraat.
Kunt u bevestigen dat het Ctgb voor deze vier stoffen heeft gekozen, omdat hiervan bekend is dat ze de norm voor de concentratie in het oppervlaktewater vaak en ver overschrijden?
Het Ctgb geeft op zijn website aan dat de maatregel geldt voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van vier stapelgevoelige werkzame stoffen – genoemd in vraag 8 – waarvan het toelatingscriterium7 relatief vaak en ver werd overschreden en waarvan gestapeld gebruik aannemelijk is.
Kunt u bevestigen dat deltamethrin en esfenvaleraat niet-toetsbare stoffen worden genoemd, omdat deze al bij zeer kleine concentraties het water vervuilen, maar dat deze vervuiling pas meetbaar wordt bij een forse normoverschrijding?5
Laboratoria die in opdracht van waterbeheerders watermonsters analyseren passen gangbare analysemethoden toe. Het kan zijn dat met deze methoden niet met voldoende betrouwbaarheid kan worden vastgesteld of de concentratie van een werkzame stof onder het toelatingscriterium of de ecologische waterkwaliteitsnormen ligt. De rapportagegrens ligt dan boven het toelatingscriterium of de waterkwaliteitsnormen, waardoor veelal alleen forse overschrijdingen betrouwbaar kunnen worden vastgesteld. Een dergelijke werkzame stof wordt dan «niet toetsbaar» genoemd met gangbare analysemethoden.
Om de betekenis daarvan vast te stellen in relatie tot de ecologische waterkwaliteitsnormen heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een onderzoek laten uitvoeren. Dit heeft geleid tot het rapport getiteld «Niet-toetsbare gewasbeschermingsmiddelen»9. De werkzame stoffen deltamethrin en esfenvaleraat zijn in dit rapport opgenomen in categorie B. Dit zijn stoffen die niet toetsbaar zijn, maar wel zijn waargenomen in het oppervlaktewater.
Beide stoffen zijn overigens wel toetsbaar in relatie tot het toelatingscriterium, maar vanwege toepassing van gangbare analysemethoden niet op alle meetlocaties.
Deelt u het inzicht dat alleen een geheel verbod op deze stoffen kan voorkomen dat het water hiermee vervuild wordt? Waarom zet u hier niet op in?
De inzet van het Ministerie van LNV en de andere betrokken partijen bij het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 is het realiseren van weerbare planten en teeltsystemen en het verbinden van land- en tuinbouw met natuur. Het gevolg hiervan is dat de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen drastisch daalt. Als er dan toch gewasbeschermingsmiddelen nodig zijn om ziekten, plagen en onkruiden te bestrijden, dan bij voorkeur laag-risicomiddelen, nagenoeg geen emissies naar het milieu en nagenoeg geen residuen op voedselproducten.
Er staan in het uitvoeringsprogramma (tussen)doelen voor de verschillende strategische doelen, zoals de doelen die gelden voor de Kaderrichtlijn water voor 2027.
Kunt u bevestigen dat ook het landbouwgif lambda-cyhalothrin de norm voor de concentratie in het oppervlaktewater vaak en ver overschrijdt en een groot risico vormt voor het waterleven? Kunt u aangeven waarom het Ctgb niet ook lambda-cyhalothrin onder het stapelverbod heeft geschaard?
Deze werkzame stof is via monitoring incidenteel boven het toelatingscriterium in het oppervlaktewater aangetroffen.
Hiermee voldeed deze werkzame stof niet aan het eerste criterium dat het Ctgb hanteert voor het identificeren van stapelgevoelige werkzame stoffen. Dit criterium luidt: Werkzame stoffen of metabolieten die in tenminste 3 van de afgelopen 6 jaren voorkomen in bovenste 10 van de jaarlijkse «top overschrijdende stoffen» van de Bestrijdingsmiddelenatlas (periode 2013–2018), dus waarvoor het toelatingscriterium relatief vaak en ver werd overschreden10.
Het Ctgb is voornemens het identificeren van stapelgevoelige werkzame stoffen elk jaar opnieuw uit te voeren en de uitkomst daarvan te publiceren op zijn website.
Vindt u het ook zorgelijk dat voor alle andere soorten landbouwgif dus geldt dat één en dezelfde werkzame stof wél gestapeld kan worden, waardoor gebruiksnormen feitelijk betekenisloos zijn voor de bescherming van mensen, dieren en het milieu, omdat bij het limiet van het ene middel gewoon naar een ander middel met dezelfde werkzame stof gegrepen kan worden?
Ik heb uw Kamer verschillende keren geïnformeerd over het feit dat ik het belangrijk vind om inzicht te krijgen in de mogelijke effecten van gestapeld gebruik en het meenemen van deze inzichten in het kader van Verordening (EG) 1107/2009. Ik heb dit onderwerp onder de aandacht gebracht van de Europese Commissie en zal dit blijven doen (zie brief moties en toezeggingen op het gebied van gewasbescherming).
Deelt u het inzicht dat het stapelverbod dat het Ctgb nu voor vier stoffen heeft ingesteld eigenlijk voor meerdere soorten landbouwgif zou moeten gaan gelden? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op de vragen 9, 11 en 13.
Deelt u het inzicht dat er spoed gemaakt moet worden met het terugdringen van het algehele gebruik van landbouwgif, niet alleen vanwege de effecten op het milieu en insecten, maar ook in het belang van de volksgezondheid, zoals onder andere de Gezondheidsraad adviseert?6
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 11.
Deelt u het inzicht dat wanneer u geen kwantitatief doel stelt voor de afname van het gebruik van landbouwgif, hier ook niet op gestuurd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 voorziet in het jaarlijks monitoren van de voortgang aan de hand van relevante indicatoren. Er wordt op dit moment gewerkt aan het opzetten van de monitoringssystematiek. Hierbij zal gekeken worden welke indicatoren bruikbaar zijn om de voortgang van het proces en het realiseren van de (tussen)doelen van de drie strategische doelen te meten. Er is afgesproken om de bestaande indicatoren te gebruiken voor het realiseren van de (tussen)doelen van de waterkwaliteit. Dit kunnen ook indicatoren zijn die iets zeggen over het gebruik of de verkoop van gewasbeschermingsmiddelen om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen. Ik zal uw Kamer begin 2022 informeren over de monitoringssystematiek.
Er is overigens op dit moment al een geharmoniseerde risico-indicator die inzicht biedt in de trends in de verkoop van werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen12.
Neemt u de kwantitatieve doelen met betrekking tot landbouwgif uit de Farm to Fork-strategie over, zijnde een halvering van het gifgebruik, een halvering van de risico’s door landbouwgif, en een halvering van het gebruik van de meest schadelijke giffen in 2030? Zo nee, waarom niet?
Zoals u weet, heb ik de van Boer tot Bord-strategie verwelkomt, omdat deze op hoofdlijnen overeenkomt met het kabinetsbeleid. Daarbij is het goed te benoemen dat de kwantitatieve doelen in deze strategie voor de Europese Unie als geheel gelden, en niet per lidstaat. Nederland draagt hieraan op het terrein van gewasbescherming o.a. bij via het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 (zie ook antwoord 11).
De Europese Commissie is nu bezig met het uitwerken van de van Boer tot Bord-strategie in concrete voorstellen. Deze zal ik op zijn merites beoordelen. Ik zal uw Kamer zoals gebruikelijk daarover informeren via het BNC-fiche.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘hartenkreet van boeren: ‘Alsjeblieft, pak het jacobskruiskruid aan!’ |
|
Peter Valstar (VVD), Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hartenkreet van boeren: «Alsjeblieft, pak het jacobskruiskruid aan!»?1
Ja.
Klopt het dat consumptie van het giftige, in hooi voorkomende, jacobskruiskruid voor veedieren en paarden dodelijk kan zijn?
Ja, Jacobskruiskruid produceert zogenaamde pyrrolizidine alkaloïden (PA’s), net als een groot aantal andere inheemse plantensoorten. PA’s zijn niet direct giftig, maar worden omgezet in giftige pyrrolen in de lever. PA’s zitten in de hele plant, met de hoogste concentratie in de bloemen. In het veld wordt Jacobskruiskruid niet gegeten door grazende dieren vanwege de bittere smaak. In gekuild gras en hooi verliest het de bittere smaak waardoor dieren het toch kunnen binnenkrijgen. Pyrrolen tasten de lever aan, zowel door het eten van veel planten in korte tijd (acute vergiftiging) als door het eten van kleinere hoeveelheden gedurende een langere periode (chronische vergiftiging). Een hoeveelheid vanaf 3% (koeien) tot 7% (paarden) van het lichaamsgewicht aan jacobskruiskruid leidt tot leverfalen en kan zelfs tot de dood leiden. Schapen en geiten zijn 10 tot 15 keer minder vatbaar voor de giftigheid van Jacobskruiskruid omdat bacteriën het gif in de maag afbreken.
Herkent u de uitspraak van een woordvoerder van uw ministerie uit 2004 over het jacobskruiskruid: «Over anderhalf tot twee jaar zijn alle problemen opgelost door de sterke toename van de sint-jacobsvlinder. Deze vlinder eet de bladeren van jacobskruiskruid, zodat er minder planten overblijven. Op die manier ontstaat een natuurlijk evenwicht»?2
Ik ben niet op de hoogte van deze uitspraak uit 2004. Het klopt niet dat een toename van de vlinder ervoor kan zorgen dat er minder planten overblijven. Sinds 2004 is geen sprake van een grote verandering.
Bent u het ermee eens dat de problemen met het jacobskruiskruid alleen maar groter zijn geworden in plaats van opgelost?
Er is weinig bekend over het daadwerkelijk aantal dieren dat ziek is geworden of is overleden als gevolg van vergiftiging door het jacobskruiskruid. Volgens de Rijksuniversiteit Utrecht komt vergiftiging van paarden door jacobskruiskruid weinig voor en zijn er slechts weinig bevestigde gevallen. Waarschijnlijk gaat het om enkele tientallen paarden per jaar die ziek worden of dood gaan door het eten van jacobskruiskruid. Bij Royal GD (de Gezondheidsdienst voor Dieren) zijn de laatste drie jaar geen gevallen bekend van ziekte of sterfte bij rundvee door jacobskruiskruid.
Klopt het dat er sprake is van een explosieve groei van het jacobskruiskruid? Zo nee, waarom niet en/of bent u bereid dit te onderzoeken?
Het jacobskruiskruid is een algemene soort die in heel Nederland voorkomt. Het Basisrapport voor Rode Lijst vaatplanten 2012 dat in 2015 is gepubliceerd3, laat zien dat de verspreiding van de soort is toegenomen sinds 1950. Meetgegevens van FLORON laten zien dat er de afgelopen tien jaar geen sprake meer is van een toename4. Wetenschappers vermoeden dat de massale bloei en toename van dit jaar te maken heeft met de droge zomers van de afgelopen jaren. Hierdoor zijn meer open plekken ontstaan in bermen, waar een pionierssoort als jacobskruiskruid gebruik van maakt5. Ook kan het zijn dat de soort, door veranderd maaibeheer ten gunste van de biodiversiteit, vaker bloeiend wordt waargenomen. De toename van de soort wordt volgens wetenschappers verklaard door een combinatie van verschillende factoren. Hoewel jacobskruiskruid vroeger wel is ingezaaid in bermmengsels, heeft de soort zich voornamelijk op eigen kracht verspreid,.
Herkent u de signalen dat willekeur in provincies en gemeenten heerst met betrekking tot de aanpak van het jacobskruiskruid?3 4
Zoals ik in het antwoord op vraag 5 aangeef is het jacobskruiskruid wijdverspreid in Nederland. De plant verspreidt zich vooral via (schrale) wegbermen, waardoor er een belangrijke verantwoordelijkheid ligt bij de weg(berm)beheerders. Dit zijn Rijkswaterstaat, provincies en gemeenten. Verschillen in aanpak zijn daardoor onvermijdelijk. Dit hoeft geen probleem te vormen omdat lokaal maatwerk juist wenselijk is. Niet op alle plekken vormt de verspreiding van het jacobskruiskruid immers een risico en niet overal is daarom bestrijding van het jacobskruiskruid gewenst, ook gezien de waarde van de soort voor de biodiversiteit. Provincies, verantwoordelijk voor het natuurbeleid, propageren dan ook maatwerk ten aanzien van het jacobskruiskruid, zowel vanuit hun verantwoordelijkheid voor de bermen van de eigen provinciale wegen als meer ten algemene richting andere weg(berm)beheerders.
Bent u het ermee eens dat het probleem van het jacobskruiskruid inmiddels gemeenten, provincies en waterschappen overstijgt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid in overleg met de sector, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), beleid op te stellen voor de aanpak van het jacobskruiskruid? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 aangeef gaat het waarschijnlijk om een klein aantal dieren per jaar. Dat betreur ik, maar dit vormt geen aanleiding om hier beleid voor op te stellen.
Ik ben van mening dat dit lokaal kan worden opgelost in goed overleg met de beheerders van aangrenzende terreinen. Het is vooral van belang dat hooiland vrij wordt gehouden van de plant. Exemplaren in een weide waar paarden of rundvee grazen kunnen geen kwaad zolang er voldoende ander voedsel beschikbaar is. Het creëren van een bufferstrook van 50 meter, waar de plant niet voorkomt of in ieder geval niet tot bloeien komt, is al genoeg om ervoor te zorgen dat de plant zich niet naar een nabijgelegen weiland zal verspreiden. Er is voldoende informatie te vinden om de plant op adequate wijze te beheersen en de verspreiding te beperken.
Welke landen hebben een verdelgingsplicht voor het jacobskruiskruid?
Ik heb geen overzicht van landen met een verdelgingsplicht voor het jacobskruiskruid. Wel is mij bekend dat de soort in Australië, Nieuw Zeeland en Noord Amerika, waar de soort door mensen is geïntroduceerd, wordt bestreden als exoot.
In het Verenigd Koninkrijk is in 2011 een gedragscode afgesproken om verdere verspreiding van het jacobskruiskruid te voorkomen, deze gedragscode is niet bedoeld om de soort uit te roeien.
Bent u bereid te onderzoeken of een verdelgingsplicht en/of algeheel verbod op het jacobskruiskruid ook hier mogelijk is? Zo ja, hoe gaat u hier invulling aan geven? Zo nee, waarom niet?
Jacobskruiskruid is een inheemse soort die van nature in Nederland thuishoort en zeer waardevol is voor de Nederlandse biodiversiteit. Zoals ik heb aangegeven bij vraag 4 gaat het waarschijnlijk om een klein aantal dieren per jaar. Een verdelgingsplicht is niet gewenst. Er zijn meer dan 150 Nederlandse soorten insecten bekend die de plant gebruiken als voedselplant, waaronder meerdere Rode Lijst-soorten. Naast de functie als voedselleverancier is jacobskruiskruid ook voor meer dan 30 soorten de plant die wordt gebruikt voor de voortplanting (waardplant).
De wateroverlast |
|
Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
![]() |
In hoeverre klopt het dat om de Wet tegemoetkoming schade bij rampen in werking te laten treden een gebied eerst tot rampgebied verklaard moet worden?1
De Wet tegemoetkoming schade bij rampen (Wts) is van toepassing bij een overstroming door zoet water of een aardbeving van de orde zoals omschreven in artikel 1, als de gebeurtenis kan worden gekwalificeerd als een ramp in de zin van artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s. Daarvoor moet sprake zijn van een gebeurtenis waarbij het leven en de gezondheid van veel personen, het milieu of grote materiële belangen in ernstige mate zijn geschaad of worden bedreigd en waarbij een gecoördineerde inzet van diensten of organisaties van verschillende disciplines is vereist om de dreiging weg te nemen of de schadelijke gevolgen te beperken. Conform artikel 3 van de Wts kan besloten worden de Wts van toepassing te verklaren in geval van een ramp als bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s, die van ten minste vergelijkbare orde is als een overstroming door zoet water of een aardbeving. Ten aanzien van het van toepassing verklaren van de Wts op de overstromingen van midden juli verwijs ik u ook naar de brief van 16 juli jl. (uw kenmerk 2021Z13852) en de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer (uw kenmerk 2021Z13786).
In hoeverre klopt het dat enkel Limburg tot rampgebied verklaard is terwijl ook in ieder geval in Noord-Brabant waterschade is ontstaan door ondergelopen landbouwgronden? Kunt u hierbij aangeven in hoeverre hierbij een onderscheid wordt gemaakt tussen binnendijkse en buitendijkse gronden?
Een belangrijke voorwaarde om de Wet tegemoetkoming schade bij rampen van toepassing te verklaren, is dat sprake is van een ramp in de zin van artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s: «Een zwaar ongeval of een andere gebeurtenis waarbij het leven en de gezondheid van veel personen, het milieu of grote materiële belangen in ernstige mate zijn geschaad of worden bedreigd en waarbij een gecoördineerde inzet van diensten en organisaties van verschillende disciplines is vereist om de dreiging weg te nemen of de schadelijke gevolgen te beperken.»
In de veiligheidsregio’s Limburg-Noord en Zuid-Limburg is de crisisstructuur geactiveerd, en was artikel 39 van de Wet veiligheidsregio’s van toepassing, waardoor een aantal bevoegdheden met betrekking tot de bestrijding van de ramp tijdelijk zijn overgegaan van de burgemeesters van de getroffen en bedreigde gemeenten naar de voorzitters van de veiligheidsregio’s in Limburg.
De oever van de Maas tot Boxmeer is onbedijkt. Om rechtsongelijkheid tussen deze rechter- en linkeroever te voorkomen, is het deel van de Brabantse oever van de Maas tot Boxmeer ook opgenomen worden onder het rampgebied, ondanks het feit dat aan deze kant van de Maas de hulpdiensten niet waren opgeschaald. Verder ligt vanaf Boxmeer van oudsher al een primaire kering. Aangezien de primaire kering niet is overstroomd/doorbroken, is hier geen sprake van schade in de zin van de Wts.
Schade in de uiterwaarden is uitgezonderd in de Wts. Een uiterwaard is het gebied in het winterbed tussen de winterdijk (primaire kering) en de zomerdijk. Kortom, deze liggen buitendijks van de primaire kering. De Wts is van toepassing wanneer de primaire kering doorbreekt of overstroomt en slaat daarmee op het binnendijks gebied (Wts, artikel 1, lid b onder 3). De uiterwaarden zijn juist bedoeld om te kunnen overstromen in geval van hoogwater. Daar is de Wts dus niet van toepassing.
Momenteel wordt de wenselijkheid en mogelijkheden voor tegemoetkoming van schade in uiterwaarden langs de Maas verkend waarover uw Kamer is geïnformeerd (uw kenmerk 2021Z15364). Bij deze verkenning worden de aspecten consistentie van beleid, proportionaliteit, uitvoerbaarheid en precedentwerking betrokken. Dit traject kost evenwel tijd om te onderzoeken mede gezien de genoemde aandachtspunten. Om die reden kan hierover op dit moment nog geen uitsluitsel gegeven worden.
Klopt het dat deze boeren op dit moment op geen enkele manier hun oogstverlies kunnen verhalen? In hoeverre klopt het dat weersverzekering de schade die door boeren is opgelopen niet dekken doordat er in veel gebieden met schade nauwelijks regen is gevallen?
Het schadegebied is vastgesteld in de Ministeriële Regeling, en ook welke schades worden vergoed. De Wts geeft de ruimte om schade ten aanzien van teeltplanschade (op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wts in samenhang met de Ministeriële Regeling) in aanmerking te laten komen voor een tegemoetkoming in de geleden schade. In de Ministeriële Regeling is een tegemoetkoming voor teeltplanschade door afstromend water opgenomen. Deze schade is voor ondernemers in de landbouwsector niet redelijkerwijs verzekerbaar en dus kan de Wts hier een tegemoetkoming bieden.
Kunt u aangeven hoe groot deze schade momenteel is en welke schade u op korte termijn nog verwacht?
Veel mensen en bedrijven hebben schade geleden door de uitzonderlijke wateroverlast. Zoals omschreven in de brief van 16 juli jl. (uw kenmerk 2021Z13852) en de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer (uw kenmerk 2021Z13786) is door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een Quick Scan voorbereid om op hoofdlijnen een beeld te krijgen van onder meer de mogelijke omvang van de schade, van de schade- en kostencategorieën en van de mate van verzekerbaarheid. De Quick Scan is gereed en met uw Kamer gedeeld.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat ook gedupeerden van de waterschade buiten Limburg aanspraak kunnen maken op de Wet tegemoetkoming schade bij rampen? Zo ja, bent u bereid om ook deze gebieden tot rampgebied te verklaren?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat boeren gesommeerd worden zandzakken weg te halen om hun gewassen te beschermen tegen het wassende water terwijl ze intussen niet in aanmerking zouden komen voor schadevergoeding van de opgelopen schade?
Het is uiteraard heel spijtig wanneer landerijen onderlopen in het groeiseizoen en er schade optreedt voor boeren. Bij het telen van gewassen op gronden in uiterwaarden in bedijkt rivierengebied is dit een bekend risico. Van boeren wordt verwacht dat zij dat risico kennen en weten dat hiervoor geen aanspraak op compensatie van schade door overstroming gemaakt kan worden.
Uiterwaarden zijn een onderdeel van het rivierbed en hebben een belangrijke functie; ze leveren tijdens hoogwater een bijdrage aan de doorstroming van de rivier en beperken daarmee de stijging van de waterstanden langs de rivier. Daarom geldt er in de uiterwaarden een zogenoemde duldplicht bij wateroverlast en overstroming. Op grond van artikel 5.26 van de Waterwet zijn «degenen die rechthebbenden zijn van gronden die deel uitmaken van, of gelegen zijn in, een oppervlaktewaterlichaam (zoals een rivier inclusief de bijbehorende uiterwaarden), gehouden tijdelijke berging van water of de afvoer van water op die gronden te dulden».
Het plaatsen van zandzakken is een activiteit die in de uiterwaarden alleen is toegestaan met een vergunning of waarvoor – bij beperkte omvang – in elk geval een melding moet worden gedaan. Wanneer zandzakken worden gelegd heeft dit een opstuwend effect. Dit kan elders langs de rivier leiden tot schade voor andere grondeigenaren of zelfs tot veiligheidsrisico’s, zowel bovenstrooms als benedenstrooms. Rijkswaterstaat handhaaft daarom bij hoogwater op het gebruik van zandzakken in de uiterwaarden.
Wat wordt er wel en niet gedekt indien de Wet tegemoetkoming schade bij rampen toegekend wordt? In hoeverre wordt dit met sectoren afgestemd?
Zoals aangegeven in de beantwoording van eerder genoemde vragen van uw Kamer is om de Wts toe te kunnen passen een Ministeriële Regeling opgesteld die is toegesneden op de situatie. Hierin worden onder meer het schadegebied, de schade- en kostencategorieën, de tegemoetkomingspercentages en de procedure voor het aanvragen van een tegemoetkoming beschreven. In een aparte brief aan uw Kamer wordt nadere informatie gegeven over de inhoud van deze regeling. In het traject tot vaststelling van deze regeling heeft met verschillende partijen afstemming plaatsgevonden, onder meer met de LTO en LLTB.
Op welke andere manieren kunt u gedupeerde boeren nog meer helpen? Bent u bereid in gesprek te gaan met banken zodat krediet snel beschikbaar komt of samen met de Belgische en Duitse overheid een inspanning te leveren om een beroep te doen op het Europese Solidariteitsfonds?
Het kabinet houdt oog voor nog andere mogelijkheden om getroffenen in het rampgebied te helpen. Zo verleng ik zelf als Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de termijn waarop agrariërs in 2021 een voorschot op de uitbetaling van GLB-toeslagen kunnen aanvragen, juist om agrariërs in het rampgebied die dit niet hadden gedaan in de huidige omstandigheden alsnog in de gelegenheid te stellen daarvan gebruik te maken. Een beroep op het Europese Solidariteitsfonds zal het kabinet nog overwegen wanneer de omvang van de schade goed in beeld is; dit fonds kan een Europese bijdrage leveren aan de schade die Nederland heeft in verband met een regionale ramp, het betreft geen bijdrage voor een specifiek onderdeel van de geleden schade.
Welke gevolgen heeft het overstromen van gewassen met vies rivierwater voor de voedselveiligheid? In hoeverre mogen deze gewassen, voor zover dit überhaupt nog kan, nog gebruikt worden?
De producent is primair verantwoordelijk voor de veiligheid van de geproduceerde levensmiddelen en diervoeders. Met het oog op de recente overstromingen in Limburg is het aan de verantwoordelijke producenten om na te gaan of er sprake kan zijn van verontreinigingen. Als een producent niet afdoende kan garanderen dat een levensmiddel of diervoeder veilig is, dan moet deze als onveilig worden beschouwd en mag niet meer verhandeld worden.
Hoe wilt u omgaan met de mestboekhouding bij bedrijven waar de mestkelders zijn volgelopen?
Bij volgelopen mestkelders is het van belang dat de afvoer verantwoord plaatsvindt op basis van de regels die gelden voor het vervoer van dierlijke mest. Op dit moment kan ik nog niet aangeven hoe de eindvoorraad van deze bedrijven bepaald zal worden, omdat de situatie per bedrijf kan verschillen. Het is daarom van belang dat de getroffen agrariërs alle aspecten ten aanzien van hun boekhouding goed vastleggen. Ik zal op een later moment aangeven hoe ik hieraan uitvoering zal geven waarbij ik voornemens ben zoveel mogelijk maatwerk toe te passen.
Hoe wilt u omgaan met medewerkers uit verschillende sectoren die bedrijven te hulp schieten en daardoor de urennormen overschrijden? Bent u bereid om af te zien van boetes?
De regels over werktijden, rusttijden, pauzes en nachtdiensten staan in de Arbeidstijdenwet (ATW). Deze wet is gericht op de bescherming van de werknemer. Werkgevers en werknemers moeten er in eerste instantie zelf op letten dat de normering voor werk- en rusttijden in hun organisatie of sector in acht wordt genomen. De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving hiervan.
In uitzonderlijke situaties biedt de wet ruimte om van de normering af te wijken. Zo biedt de wet in artikel 2:2 ATW de mogelijkheid de ATW buiten werking te stellen met ruimte voor overheidsdiensten die in het kader van rampenbestrijding actief zijn (politie, brandweer en andere publieke hulpdiensten).
Voor overige diensten en sectoren die assistentie en hulp verlenen geldt artikel 5:10 van de wet. Dat artikel biedt ruimte om ingeval van plotselinge en onvoorziene situaties een aantal normen buiten beschouwing te laten. Het gaat daarbij om situaties die redelijkerwijs niet op andere wijze opgelost kunnen worden en/of waarmee ernstige (vervolg) schade aan personen of goederen verholpen kan worden.
Bent u bereid, gezien de grote urgentie en grote schade, om op korte termijn de Wet tegemoetkoming schade bij rampen uit te werken en over te gaan tot uitbetaling of voorschotten?
Er wordt met alle betrokken partijen hard gewerkt om de Ministeriële Regeling zo spoedig mogelijk te kunnen vaststellen en in werking te laten treden. Het is bovendien op dit moment al mogelijk om schade te melden bij RVO (https://www.rvo.nl/subsidie-en-financieringswijzer/regeling-tegemoetkoming-schade-hoogwater-limburg-juli-2021). Dit stelt RVO in staat de uitvoering van de regeling voor te bereiden zodat zo snel mogelijk kan worden gestart met die uitvoering. Een belangrijke stap daarbij is het laten uitvoeren van taxaties. Het werken met voorschotten zou in dit proces vertragend werken, aangezien ook hiervoor taxaties vereist zijn.
Hoe werkt de Wet tegemoetkoming schade bij rampen naast of samen met de verzekeringen? Wie gaat de beoordeling doen en wie doet de uitbetalingen?
Schade en kosten die redelijkerwijs verzekerbaar zijn, komen niet in aanmerking voor tegemoetkoming op grond van de Wts. De Wts is een vangnetregeling met betrekking tot materiële schade. De schaderegeling wordt uitgevoerd door RVO. Vanaf 9 augustus 2021 kunnen particulieren, ondernemers, overheden, religieuze organisaties, verenigingen en stichtingen hun schade melden via een meldingsformulier op de website van RVO. Dit stelt RVO in staat de uitvoering van de regeling voor te bereiden zodat zo snel mogelijk kan worden gestart met die uitvoering. De beoordeling van de omvang van de schade en de kosten wordt gedaan door bij de Stichting Nederlands Instituut Van Register Experts (NIVRE) geregistreerde deskundigen.
Kunt u aangegeven hoe groot de schade is van infrastructurele objecten op gemeentelijk, provinciaal en rijksniveau? Op welke wijze wordt de schade van deze objecten betaald en vallen deze ook onder de Wet tegemoetkoming schade bij rampen?
RVO heeft een Quick Scan uitgevoerd naar de omvang van de schade, mede op basis van informatie van gemeenten, provincies, waterschappen en het Rijk. In de Ministeriële Regeling is vastgelegd wie onder welke voorwaarden een beroep op de Wet tegemoetkoming schade kan doen. Uw Kamer is per aparte brief nader geïnformeerd over de uitkomsten van de Quick Scan en de Ministeriële Regeling.
Het bericht ‘Rooiseizoen voor biologische aardappeltelers in rook op door schimmelziekte’ |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Hoe zijn de 23 resistente biologische rassen tot stand gekomen, heeft u hierbij een stimulerende rol gehad en in hoeverre wordt er nu al gebruikgemaakt van deze rassen?1
Ja, in 2009 is voor de ontwikkeling van plantenrassen met resistentie tegen ziekten en plagen het programma Groene veredeling gestart. Voor dit programma, uitgevoerd door kennisinstellingen in samenwerking met veredelingsbedrijven, is 1 miljoen euro per jaar beschikbaar gesteld. In dit programma zijn voor aardappelen resistentiegenen voor de schimmelziekte Phytophthora geïdentificeerd en geïntroduceerd in het zogenaamde pre-breeding materiaal. Dat materiaal hebben de aardappelveredelaars gebruikt voor 23 Phytophthora-resistente commerciële rassen. In 2020 waren 80% van de biologisch geteelde aardappelen in Nederland afkomstig van deze rassen. In het schap is het aandeel zelfs 90%.
Wat is de reden dat biologische boeren niet alleen resistente aardappelrassen telen? Hoe kunt u hen helpen om dit meer te gaan doen?
Bij de keuze van rassen spelen diverse factoren een rol. Zo kijken de biologische boeren niet alleen naar Phytophthora, maar spelen ook andere aardappelziekten een rol. Verder is opbrengst, smaak, bewaarbaarheid en de geschiktheid voor bewerking (zoals voor chips en friet) van belang.
Bionext (de biologische ketenorganisatie) heeft in 2017 het initiatief genomen voor een convenant waarin 28 partijen uit de biologische aardappelketen, aardappelveredelaars, aardappeltelers én supermarktketens, deelnemen. Het doel van het convenant was om stapsgewijs op te schalen tot gebruik van 100% aan robuuste biologische aardappels in 2020. Dit is nog niet gerealiseerd. De convenantpartners streven nog steeds naar 100% robuuste rassen in de teelt en in het schap. Daarvoor betrekken ze ook de importeurs en exporteurs actiever. Hetzelfde geldt voor partijen uit de biologische friet- en chipsmarkt. Ik wil hier met aanvullend onderzoek aan bijdragen indien gewenst.
Bent u ermee bekend dat klassieke veredeling de sector op dit moment onvoldoende in staat stelt om tijdig de juiste resistenties tegen phytophtora in te bouwen bij de juiste aardappelrassen met de juiste eigenschappen (ook qua opbrengstpotentieel, smaak en uiterlijk)? Hoe kunt u de sector hierbij helpen, bijvoorbeeld via nieuwe veredelingstechnieken als CRISPR-Cas en cisgenese? Erkent u dat dit een enorme milieuwinst kan betekenen voor de aardappelsector?
In het geval van Phytophthora heeft de aardappelsector al veel resistentiegenen met klassieke veredeling kunnen opnemen. Met nieuwe veredelingstechnieken als CRISPR-Cas en cisgenese kunnen de resistenties echter nog sneller worden opgenomen in bestaande succesvolle rassen en daarmee opbrengst en hun geschiktheid voor specifieke afzet behouden. Bovendien kunnen veredelaars met deze technieken meer en sneller resistentiegenen voor Phytophthora en andere aardappelziekten stapelen, waardoor de resistentie duurzamer wordt. Echter, de biologische landbouw sluit het gebruik van deze technieken uit, omdat dit leidt tot genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s). Voor de gangbare aardappelsector kunnen deze technieken potentieel een vermindering in het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen opleveren.
Op welke manier kunt u bespoedigen dat er, onder andere via voornoemde nieuwe veredelingstechnieken, versneld resistenties tegen phytophtora ingebouwd kunnen worden in aardappelrassen?
Het ontwikkelen van goede commerciële rassen ligt voornamelijk bij de sector en deze ontwikkeling gaat al snel. Belangrijk is dat de sector verstandig omgaat met het resistente materiaal, bijvoorbeeld door in de praktijk en de teelt vooral in te zetten op rassen met meerdere (gestapelde) resistentiegenen in combinatie met gewasrotatie (Good Agricultural Practices). Dit helpt om te voorkomen dat het pathogeen de resistenties doorbreekt. Ook biedt de Kennis- en Innovatieagenda van de rijksoverheid diverse mogelijkheden om innovatie te stimuleren in samenwerking met de sector. Zo ondersteunt het Meerjaren Missiegedreven Innovatie Programma Biotechnologie en Veredeling de sleuteltechnologie biotechnologie en projecten die gericht zijn op technologieontwikkeling en hiermee een bijdrage leveren aan de realisatie van diverse maatschappelijke opgaven. Het doel van dit programma is het ontwikkelen van kennis, concepten en ondersteunende technologieën om de land- en tuinbouw te voorzien van optimaal uitgangsmateriaal onder meer via robuust zaaizaad en pootgoed. Daarnaast is de inzet om de veredeling in staat te stellen in te spelen op veranderingen in productiesystemen, bijvoorbeeld passend bij kringlooplandbouw. Dit programma draagt ook bij aan de ontwikkeling en toepassing van resistenties tegen Phytophthora en andere ziekten in aardappel.
Als u van mening bent dat het op dit moment niet mogelijk is om versneld nieuwe resistente aardappelrassen met de juiste eigenschappen te creëren, hoe verhoudt dat zich dan tot het EU-actieplan om de productie en consumptie van biologische producten te stimuleren, waarbij uiterlijk in 2030 ten minste 25% van de landbouwgrond gebruikt zou moeten worden voor biologische landbouw, en tot het Aardappelconvenant, waarin is afgesproken om in 2020 compleet over te zijn op robuuste rassen? Wat betekent dit voor de voedselzekerheid?
Het ontwikkelen van nieuwe rassen kost vele jaren, zeker in het geval van aardappel. Sinds 2009 zet ik in op het onderzoeksprogramma Groene veredeling, met onder andere onderzoek naar nieuwe robuuste aardappelrassen. Ik verwacht dat uit dit programma de komende jaren goede nieuwe robuuste rassen op de markt komen. Het daadwerkelijk op de markt brengen van rassen ligt bij de veredelingsbedrijven. Gezien het voorgaande en de al in gang gezette ontwikkeling van resistente gewassen wordt er geen significant effect voor de voedselzekerheid verwacht.
Deelt u de mening dat dit soort mislukte oogsten geen positieve bijdrage levert aan de afwegingen van boeren om om te schakelen naar biologische teelt? Welke rol ziet u hierbij voor uzelf weggelegd?
Een mislukte oogst is voor een teler altijd een forse tegenslag, zowel financieel als in werkplezier. Phytophthora voorkomen en bestrijden is in de aardappelteelt een belangrijk punt in de bedrijfsvoering. Dat er ook (nog) phytophthora gevoelige aardappelrassen gewild zijn in de markt maakt het opnemen daarvan in het teeltplan aantrekkelijk, maar omdat de biologische teler geen chemische bestrijding kan toepassen zal hij of zij hier rekening mee moeten houden en wellicht maar op een deel van zijn aardappelareaal deze rassen telen. Het verkleinen van de kans op een aardappelmisoogst vanwege phytophthora is een onderdeel van het risicomanagement voor het biologische bedrijf.
Met het omschakelprogramma duurzame landbouw en met de premiesubsidie voor de Brede weersverzekering (verzekering tegen schade door extreem weer) ondersteun ik het agrarisch risicomanagement. Dit geldt ook voor de biologische landbouw en specifiek ook in verband met risico’s bij omschakeling.
Het sluiten van de grenzen in Groot-Brittannië voor de invoer van pootgoed uit de Europese Unie |
|
Jan Klink (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Britten sluiten grenzen voor pootgoed uit EU»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat een einde aan de wederzijdse import en export van aardappelpootgoed als gevolg van de Brexit schadelijk is voor zowel Nederland, de Europese Unie als het Verenigd Koninkrijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om in de toekomst alsnog tot afspraken te komen en wat gaat u daar aan doen in bilaterale contacten met het Verenigd Koninkrijk en in EU-verband?
Ik deel uw mening dat een einde aan de wederzijdse import en export van aardappelpootgoed als gevolg van Brexit nadelig is voor de handel en de teelt in zowel de EU als in het VK. Het in stand houden van wederzijdse markttoegang voor aardappelpootgoed is niet zozeer een technische kwestie, maar vooral een gevolg van een politieke keuze. Volgens EU wet- en regelgeving is onbelemmerde markttoegang voor pootaardappelen vanuit een derde land is alleen mogelijk indien dat derde land zich blijvend committeert aan de fytosanitaire regels van de EU voldoet, dus ook als deze over een bepaalde tijd zouden wijzigen («dynamic alignment»). Het VK wenst zicht niet te committeren aan dergelijke afspraken en heeft als reactie de import van pootaardappelen uit de EU aan banden gelegd. Hierdoor is van wederzijdse markttoegang voor pootaardappelen geen sprake meer. Het is voor Nederland op grond van de Europese plantgezondheidsregelgeving niet mogelijk om bilateraal met het VK tot andere afspraken te komen. De oplossing zal gevonden moeten worden tussen de EU en het VK. Zowel de Europese Commissie als het VK zijn op de hoogte van de wens van NL dat er een oplossing wordt gevonden voor deze situatie. Onlangs heeft Nederland de Europese Commissie nogmaals gewezen op het belang van wederzijdse markttoegang voor aardappelpootgoed.
Hoe groot is de schade aan Nederlandse telers, hun coöperaties en handelshuizen?
Officiële statistieken van intra-EU handel worden niet bijgehouden. De consequentie hiervan is dat de intra-EU handelsstromen van vóór Brexit niet in officiële cijfers bekend zijn omdat het VK onderdeel was van de interne markt. De cijfers die bij ons bekend zijn schattingen en zijn afkomstig van de Nederlandse Aardappel Organisatie (NAO). Daaruit blijkt dat de EU naar schatting jaarlijks ca. 25.000 tot 30.000 ton aardappelpootgoed naar het VK exporteerde en een vergelijkbare hoeveelheid werd jaarlijks vanuit het VK geïmporteerd in de EU. Het is niet bekend wat de impact van het wegvallen van deze goederenstromen is voor Nederlandse bedrijven.
Welke mogelijkheden ziet u om schade te mitigeren, bijvoorbeeld door te helpen bij het aanboren van nieuwe markten?
In gesprek met de sector is aangegeven dat zij gebruik kunnen maken van de reeds bestaande faciliteiten die er vanuit RVO zijn voor het aanboren van nieuwe markten. Zo kan het bedrijfsleven gebruik maken van de Brexitvouchers die RVO aanbiedt waarmee advies kan worden verkregen over alternatieve markten. Daarnaast worden momenteel de mogelijkheden verkend om vanuit de Brexit Adjustment Reserve te voorzien in een Brexit-gerelateerd internationaliseringsprogramma voor getroffen bedrijven. Daarnaast is er vanuit het Ministerie van LNV voortdurende inzet op het openen van nieuwe markten en openhouden van bestaande markten door de teams voor fytosanitaire markttoegang derde landen. Dit gebeurt in nauwe afstemming met de sectororganisatie NAO.
Welke activiteiten heeft u hiervoor al ondernomen, en welke zijn nog voorzien?
Zie 4.
Op welke manier trekt u hier samen op met de sector?
LNV onderhoudt via de reguliere LNV Brexit stakeholderbijeenkomsten en gesprekken met de sector nauw contact over de gevolgen van Brexit en de Brexit Adjustment Reserve. Zie ook 4.
Kan het Brexit Adjustment Reserve ingezet worden om de schade te compenseren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Vanuit de Brexit Adjustment Reserve (BAR) kan het bedrijfsleven tegemoet worden gekomen in kosten die gemaakt zijn ten behoeve van aanpassing aan de nieuwe situatie als gevolg van Brexit (zie de Kamerbrief van d.d. 30 april 2021). Middelen uit de BAR zullen langs drie verschillende sporen worden ingezet, in afstemming met belanghebbenden: 1) regeling(en) voor het algemene bedrijfsleven, 2) specifieke regeling(en) voor de visserijsector en 3) vergoeding van publieke kosten gemaakt door decentrale overheden en het Rijk. Deze sporen worden momenteel uitgewerkt. Dit is via Kamerbrieven, LNV Brexit stakeholderbijeenkomsten en gesprekken met de sector aan de sector gecommuniceerd.
Wilt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de reactie en de genomen maatregelen van het kabinet op dit dossier?
Met de antwoorden op de vragen hierboven vertrouw ik erop u voldoende te hebben geïnformeerd.
Ontbossing voor biodiesel uit palm en soja. |
|
Barry Madlener (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «10 Years Of EU’s Failed Biofuels Policy Has Wiped Out Forests The Size Of The Netherlands – Study»?1
Ja.
Deelt u de onderzoeksresultaten, waarin gesteld wordt dat de productie van biodiesel uit palmolie en soja gezorgd heeft voor het kappen van bossen ter grootte van een land als Nederland? Zo nee, waarom niet?
Alle ingezette grondstoffen voor biobrandstoffen in Nederland en Europa moeten voldoen aan strenge duurzaamheids- en reductiecriteria. Als deze hier aan voldoen dan is de klimaatwinst helder. Toch is het terecht dat de onderzoekers kritisch zijn vanwege het ontbossingsrisico gerelateerd aan het gebruik van palm- en sojaolie voor biobrandstoffen. Zowel in Nederland als in Europa zijn wij ons bewust van dit risico. In Nederland is het daarom al jaren de praktijk, die ook is vastgelegd in ons nationale klimaatakkoord en bestendigd in de recent door de Kamers aangenomen Wet milieubeheer3, om deze beide gewassen niet te gebruiken als biobrandstoffen. Het kabinet wil voedsel- en voedergewassen sowieso zo min mogelijk gebruiken voor biobrandstoffen. Dit past binnen de doelstelling van het kabinet om biomassa zo hoogwaardig mogelijk in te zetten en ook bij het ontwikkelen van de circulaire economie.
Specifiek voor biodiesel geldt dat deze duurzame brandstof in Nederland uitsluitend geproduceerd wordt uit afvalstoffen en residuen, zoals de jaarlijkse rapportage van de Nederlandse Emissieautoriteit ook laat zien4. Dergelijke grondstoffen hebben geen impact op landgebruik en negatieve effecten zoals ontbossing. Deze aanpak is daarmee niet tegenstrijdig aan beleid om wereldwijd meer bos te realiseren. Deze afvalstoffen halen tot wel 80% CO2-reducties in de keten ten opzichte van fossiele energie. De klimaatwinst is daarmee helder. Het totaal verbieden van biodiesel is daarmee geen effectief middel in de opgave om CO2 te reduceren.
EU-breed geldt dat gewassen met een hoog-ILUC risico (op het moment alleen palmolie) vanaf 2023 worden uitgefaseerd naar nul in 2030 en dat geen groei is toegestaan ten opzichte van het gebruik in 2019. Conform de motie van de leden Kroger en Lacin5 neemt het kabinet bij de actualisering van de wetenschappelijke data waarop het ILUC-risico van grondstoffen wordt bepaald een proactieve rol op zich door onder andere zijn kennis op dit domein te delen. Conform de motie van het lid Schonis6 spant het kabinet zich daarbij in om ook sojaolie aan te laten merken als een grondstof met een hoog-ILUC risico. Ook in Europees verband wordt in toenemende mate ingezet op de productie van biobrandstoffen uit afvalstoffen en residuen.
Bent u het eens met de stelling dat we per direct moeten stoppen met biodiesel, gezien het feit dat ontbossing en habitatverlies het vervangen van gewone diesel niet rechtvaardigen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u het antwoord op eerdere Kamervragen herinneren, waarin staat «dat het van groot belang is dat er in Nederland en wereldwijd meer bos kan groeien»?2 Deelt u de conclusie dat dat haaks staat op het biodieselbeleid, waarmee wordt bijgedragen aan de rampzalige kaalkap van bossen? Wilt u deze vernietigende klimaatfarce werkelijk op uw geweten hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat u biodiesel in Nederland verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Beseft u dat uw klimaatbeleid het klimaat niet ten goede komt, sterker nog: de natuur vernietigt? Zo nee, waarom niet?
De duurzaamheidscriteria van de Europese Richtlijn hernieuwbare energie (RED) zijn leidend voor de toepassing van biobrandstoffen. Ook in het nationale Duurzaamheidskader Biogrondstoffen, die het advies van de SER overneemt, zijn deze criteria leidend bij de toepassing van biogrondstoffen. Deze criteria, zoals «mogen niet geproduceerd zijn uit grondstoffen verkregen van land met een hoge biodiversiteitswaarde», dienen ongewenste effecten zoals door uw fractie geschetst te voorkomen. Alleen biobrandstof die aantoonbaar voldoet aan de criteria mag worden ingezet. Nationaal en Europees span ik mij in om deze criteria te blijven borgen en kwetsbaarheden te voorkomen, bijvoorbeeld via de ketenanalyse biodiesel7 en de joint statement8 over toezicht en transparantie.
Hoeveel bossen moeten nog sneuvelen voor uw klimaatwaanzin?
Zie antwoord vraag 6.
De uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland over het gebruik van landbouwgif, ontwatering en beregening rond Natura 2000 |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de rechtbank Noord-Nederland heeft geoordeeld dat agrarische bedrijven die landbouwgif gebruiken, ontwateren of beregenen met oppervlakte- of grondwater rond Natura 2000-gebieden gezien moeten worden als project, waarvoor een passende beoordeling gemaakt moet worden om het effect op beschermde natuurgebieden te kunnen beoordelen?
Zoals ik eerder in de beantwoording van de vragen van het lid Boswijk (Aanhangsel van de Handelingen, Vergaderjaar 2020–’21, nr. 3584)1 heb aangegeven, oordeelde de rechtbank dat in de lokale en concrete situatie de provincie Drenthe onvoldoende invulling heeft gegeven aan de eigen onderzoeksplicht, als bepaald in de Algemene wet bestuursrecht. Volgens de rechter is onvoldoende door de provincie aangetoond dat op grond van objectieve gegevens op voorhand kan worden uitsloten dat de drainage en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de nabijheid van een Natura 2000-gebied geen negatieve significante effecten kan hebben voor het betrokken gebied. Die zekerheid is wel vereist om af te kunnen zien van een vergunningstoets op grond van de Wet natuurbescherming. De provincie is het bevoegde gezag in deze zaak en heeft besloten in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak. Het past mij om het vervolg van deze concrete rechtsgang af te wachten, voordat ik tot een interpretatie van deze kwestie kan komen en kan bepalen welke stappen nodig zijn om de impact in kaart te brengen.
Kunt u bevestigen dat dit erop neerkomt dat dergelijke agrarische bedrijven, indien een verslechterend effect op een natuurgebied niet uitgesloten kan worden, dus een vergunning op basis van de Wet natuurbescherming nodig hebben?1
Alleen activiteiten die significant schadelijke gevolgen kunnen hebben voor instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden, zijn vergunningplichtig op grond van de in de Wet natuurbescherming geïmplementeerde Habitatrichtlijn.
Kunt u bevestigen dat deze vergunningplicht voortvloeit uit de verplichtingen uit de Habitatrichtlijn, die stelt dat Natura 2000-gebieden kwalitatief niet achteruit mogen gaan?
Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 1 en 2.
Erkent en omarmt u deze uitspraak van de rechter, mede gezien de huidige natuurcrisis, en gaat u een vergunningplicht invoeren voor alle situaties waarin een project significante gevolgen kan hebben op Natura 2000-gebieden? Zo ja, gaat u dit opnemen in de Wet natuurbescherming? Zo nee, waarom niet en handelt u hiermee in strijd met de jurisprudentie?
Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 1 en 2.
Kunt u, als verantwoordelijke Minister voor de correcte implementatie en uitvoering van de Habitatrichtlijn, de provincies erop wijzen dat ook agrarische bedrijven die landbouwgif gebruiken, ontwateren of beregenen onder het begrip project vallen en dus vergunningplichtig kunnen zijn?
Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 1 en 2.
Kunt u de provincies erop wijzen dat vele van dergelijke agrarische activiteiten momenteel worden uitgevoerd zonder de benodigde natuurvergunning, en dat eventuele handhavingsverzoeken zorgvuldig moeten worden bekeken in het licht van een correcte uitvoering van de Wet natuurbescherming?
Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 1 en 2.
Kunt u bevestigen dat wanneer landbouwgif door middel van drift en verdamping veel verder reikt dan de grenzen van landbouwpercelen, zoals u ook heeft erkend in antwoorden op eerdere Kamervragen, dit niet alleen een risico vormt voor beschermde natuurgebieden, maar ook voor de algemene gezondheid van mensen? Zo ja, op welke manier gaat u dat gezondheidsrisico afdekken? Zo nee, waarom niet?2
Ik heb in de antwoorden op de vragen over berichten in de media «Hoe landbouwgif het hart van natuurgebieden bereikt» en «Bestrijdingsmiddelen uit landbouw gevonden in Drentse natuurgebieden» aangegeven dat in de meetgegevens geen trend te zien is tussen gehalten van chemische stoffen in vegetatie en de afstand tot het landbouwgebied en dat dit volgens het RIVM een aanwijzing dat de aanwezigheid van chemische stoffen van verschillende herkomst het gevolg is van diffuse belasting van de natuurgebieden via de lucht. De bronnen kunnen daardoor dichtbij de onderzochte natuurgebieden liggen of tientallen of honderden kilometers daar vandaan.
Ik heb uw Kamer vorig jaar het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 gestuurd. Dit uitvoeringsprogramma beoogt een omslag naar weerbare planten en teelsystemen en het verbinden van land- en tuinbouw met natuur. Dit leidt tot een drastische vermindering van de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen binnen de landbouw. Als er dan toch gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast, dan bij voorkeur laag-risicomiddelen en nagenoeg zonder emissie naar het milieu en nagenoeg zonder residu op producten. Dit uitvoeringsprogramma bevat verschillende acties om de emissie naar het milieu – zoals drift – te verminderen tot nagenoeg nul (Kamerstuk 27 858, nr. 518).4
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en ik hebben uw Kamer toegezegd om te verkennen of een pilot naar (maximale) toxiciteitsdruk in kwetsbare gebieden tot de mogelijkheden behoort. Deze verkenning loopt. We zijn in gesprek met verschillende deskundigen, zoals van het RIVM, hierover. Hierbij is de insteek om te kijken welke factoren een rol spelen in de hoogte van toxiciteitsdruk in verschillende gebieden en hoe je deze factoren zou kunnen bepalen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Rechtelijke uitspraak maakt van natuurvoorzorgsprincipe het verlammingsprincipe’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rechterlijke uitspraak maakt van natuurvoorzorgsprincipe het verlammingsprincipe»?1
Ja.
Kunt u een inschatting maken van wat in de dagelijkse praktijk de gevolgen van deze uitspraak zijn voor agrarische ondernemers?
Zoals ik eerder in de beantwoording van de vragen van het lid Boswijk (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2020-2021, nr. 3584)2 heb aangegeven, oordeelde de rechtbank dat in de lokale en concrete situatie de provincie Drenthe onvoldoende invulling heeft gegeven aan de eigen onderzoeksplicht, als bepaald in de Algemene wet bestuursrecht. Volgens de rechter is onvoldoende door de provincie aangetoond dat op grond van objectieve gegevens op voorhand kan worden uitsloten dat de drainage en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de nabijheid van een Natura 2000-gebied geen negatieve significante effecten kan hebben voor het betrokken gebied. Die zekerheid is wel vereist om af te kunnen zien van een vergunningstoets op grond van de Wet natuurbescherming. De provincie is het bevoegde gezag in deze zaak en heeft besloten in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak. Het past mij om het vervolg van deze concrete rechtsgang af te wachten, voordat ik tot een interpretatie van deze kwestie kan komen en kan bepalen welke stappen nodig zijn om de impact in kaart te brengen.
Deelt u de mening van Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) Nederland dat de rechter hiermee op de stoel van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) gaat zitten? Kunt u uw reactie onderbouwen?
Het Ctgb voert een wetenschappelijke risicobeoordeling uit aan de hand van Europees geharmoniseerde beoordelingsmethodieken. Een gewasbeschermingsmiddel wordt alleen toegelaten in Nederland als toepassing volgens voorschriften veilig is voor mens, dier en milieu. De betreffende rechtszaak gaat over de invulling van het beoordelen van eventuele negatieve effecten van drainage en gewasbeschermingsmiddelen in de lokale en concrete situatie in de omgeving van het Natura 2000-gebied in Drenthe.
Verwacht u dat hiermee alle werkzaamheden, zoals de tuin sproeien of de auto wassen, vergunningsplichtig zijn?
Nee, dat verwacht ik niet. Alleen activiteiten die significant schadelijke gevolgen kunnen hebben voor instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden, zijn vergunningplichtig op grond van de in de Wet natuurbescherming geïmplementeerde Habitatrichtlijn.
Is het voorzorgsprincipe van de natuurbeschermingswet dermate leidend dat in potentie elk denkbaar gevolg uitgesloten moet worden?
Nee. Vereist is dat redelijke wetenschappelijke twijfel over het uitblijven van schade aan de natuur is uitgesloten.
Bent u bereid het voorzorgsprincipe in de wet Natuurbescherming aan te passen zodat dit aansluit bij realistische gevolgen van werkzaamheden?
Het voorzorgsbeginsel vloeit voort uit de Habitatrichtlijn en de daarover gevormde Europese jurisprudentie en werkt dus door in toepassing van de Wet natuurbescherming.
Het rapport van de Eerlijke Bankwijzer waaruit blijkt dat banken onvoldoende verantwoordelijkheid in nemen in de eiwittransitie |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het rapport van de Eerlijke Bankwijzer «Financing less meat and more plants; a case study on the crucial role Dutch banks can play in the protein transition»?1
Ja.
Erkent u dat het verminderen van de dierlijke productie en consumptie en het verhogen van de plantaardige productie en consumptie bijdraagt aan de stikstof-, biodiversiteit- en klimaatcrisis en dat de eiwittransitie daarmee van (inter-)nationaal belang is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u het eens met de onderzoekers dat banken een cruciale rol kunnen spelen in het versnellen en vertragen van de eiwittransitie? Zo nee, waarom niet?
Ja, het uitgangspunt is om te streven naar een duurzaam en gezond voedingspatroon, waarin de consumptie van dierlijke en plantaardige eiwitten in balans is volgens de adviezen van de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum. Uit het rapport Dagelijkse kost2 van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) blijkt dat duurzamer eten relatief de meeste winst oplevert om de voetafdruk van de voedselconsumptie (gemeten in broeikasgasemissies en landgebruik) te verkleinen.
Ja, ik ben het eens met de onderzoekers dat banken, naast andere marktpartijen, een cruciale rol kunnen spelen in de eiwittransitie, onder andere omdat de banken door middel van de financiering die zij verstrekken kunnen bijdragen aan het realiseren van investeringen in de eiwittransitie.
Hoe beoordeelt u de knelpunten die de onderzoekers geïdentificeerd hebben, zoals de moeilijkheden voor boeren die willen overschakelen naar gemengde of plantaardige landbouw, het onvoldoende toegang hebben tot kapitaal bij plantaardige startende en scale-up voedingsbedrijven, de bedrijfsmodellen van supermarkten die ingericht zijn op het op de markt brengen van dierlijke producten tegen zeer lage kosten en de gevestigde belangen bij enkele grote vlees-, zuivel- en voedingsbedrijven wat beperkingen levert aan hun bereidheid of vermogen om deel te nemen aan de eiwittransitie? Kunt u in uw antwoord aandacht geven aan alle genoemde knelpunten?
De knelpunten die de onderzoekers schetsen, geven aan dat op verschillende aspecten nog stappen te zetten zijn. Financiering van boeren die willen overschakelen naar een andere bedrijfsvoering is één van de knelpunten die genoemd worden in het rapport. Met het Pilot-Investeringsfonds binnen het Omschakelprogramma Duurzame Landbouw, dat recent van start is gegaan3, hoop ik ook deze ondernemers te voorzien in het risicokapitaal dat deze ondernemers nodig hebben en waarin de markt op dit moment nog onvoldoende kan voorzien.
In het kader van de Nationale Eiwitstrategie (NES)4 verkent een consortium van bedrijven (waaronder een bank), ngo’s en overheden de mogelijkheden van een Green Deal Eiwitgewassen, met als doel meer teelt, betere producten en meer consumptie van lokaal geteelde eiwitten.
Via het Voedingscentrum zet de overheid in op eiwittransitie in de voedselomgeving en bij consumenten, onder andere door de Richtlijn (gezonde en duurzame) Eetomgevingen, de Eetwisselcampagne en de Schijf van Vijf.
Hier ligt niet alleen een taak voor de overheid. De eiwittransitie vraagt een gezamenlijke verantwoordelijkheid en inzet van alle partijen in de voedselketen: producenten, voedselverwerkende bedrijven, supermarkten, horeca, catering, consumenten en financiers. Banken kunnen een belangrijke rol spelen in de eiwittransitie omdat banken door middel van financiering die zij verstrekken ook kunnen bijdragen aan het realiseren van investeringen in de eiwittransitie.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de onderzoekers dat het opnemen van de eiwittransitie in het financieel beleid van banken eerdergenoemde knelpunten in de eiwittransitie kunnen wegnemen?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal opereren, waaronder Nederlandse financiële instellingen, dat zij gepaste zorgvuldigheid (due diligence) in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights(UNGP’s) toepassen. Dit houdt in dat zij (potentiële) risico’s voor mens en milieu in kaart brengen, voorkomen en aanpakken en hierover transparant zijn. Welke thema’s worden geselecteerd als meest prioritair en opgenomen in het beleid van een bank is een afweging die elke bank afzonderlijk maakt met inachtneming van ernst en waarschijnlijkheid in lijn met de OESO-richtlijnen.
Erkent u dat de huidige vrijwillige initiatieven, zoals de Internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen-convenanten (IMVO-convenanten) te vrijblijvend zijn en onvoldoende concrete verbeteringen bij banken hebben opgeleverd? Kunt u uw reactie beginnen met ja of nee, gevolgd door een toelichting? Indien uw antwoord ja is, erkent u daarmee dat nationale wetgeving en beleid nodig zijn om het beleid van banken en financiële instellingen te verduurzamen? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens om dit beleid te ontwikkelen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. In de beleidsnota «Van Voorlichten tot Verplichten; een nieuwe impuls aan Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemerschap» geeft het kabinet aan dat ondanks de vele goede stappen die door veel bedrijven worden gezet, uit evaluaties blijkt dat het bestaande IMVO-beleid onvoldoende effectief is5. Er zijn nog te weinig Nederlandse bedrijven, waaronder banken en financiële instellingen zoals verzekeraars en pensioenfondsen, die ondernemen in lijn met de internationale MVO-normen. Aanvulling en aanscherping van de IMVO-maatregelen is daarom nodig. Het kabinet stelt IMVO-beleid voor dat bestaat uit een mix van elkaar versterkende maatregelen. Het kernelement van de nieuwe doordachte mix is een gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau. Voor de beïnvloeding van het aanstaande, wetgevende Commissievoorstel werkt het kabinet momenteel bouwstenen uit. De Europese Commissie komt dit najaar met een wetgevend voorstel op het gebied van duurzaam ondernemingsbestuur, inclusief een gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Een dergelijk Europese aanpak (en monitoring) kan een belangrijke stap zijn op weg naar een EU-breed gelijk speelveld en effectiever beleid. In de beleidsnota is ook aangeven dat, mocht een effectief en uitvoerbaar voorstel Europees niet tijdig van de grond komen, er dan bouwstenen klaarliggen voor het invoeren van nationaal dwingende maatregelen. Dit ziet ook toe op het verduurzamen van het beleid van banken en financiële instellingen. Daarnaast zal in de herziening van de Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) due diligence beter worden verankerd. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt toezicht op de CSRD.
Bent u bereid om de aanbevelingen voor de overheid uit dit rapport over te nemen en bij het uitwerken van de Nationale Eiwitstrategie expliciet een rol toe te kennen aan banken en financiële instellingen en hier meetbare doelstellingen aan te wijzen? Zo nee, waarom niet?
De aanbevelingen voor de overheid bevatten een aantal interessante gedachten, die deels al in praktijk zijn genomen, zoals de sectorspecifieke duurzaamheidsmatrix van Rabobank, of deels in studie zijn zoals het PPS-project true pricing, dat door Wageningen University & Research wordt uitgevoerd. Ik onderschrijf de rol die de financiële sector heeft in de verschillende transitieopgaven en ben regelmatig met de sector in gesprek. De financiële sector is bijvoorbeeld betrokken geweest bij de opstelling van de Nationale Eiwitstrategie en wordt actief betrokken bij de uitwerking van maatregelen. Het is op dit moment nog lastig om meetbare doelstellingen te koppelen aan duurzaamheidsdoelen zoals eiwittransitie, omdat er nog geen uniforme beoordelingssystematiek is met wetenschappelijk onderbouwde criteria. Studies als bovengenoemd project over true pricing helpen om dit te ontwikkelen. Ik roep financiële instellingen op om de inhoud en aanbevelingen van het rapport van de Eerlijke Bankwijzer tot zich te nemen en waar mogelijk te implementeren. Financiële instellingen kunnen daarmee een bijdrage leveren aan het realiseren van investeringen in de eiwittransitie door middel van de financiering die zij verstrekken aan deze belangrijke opgave.
De resten van landbouwgif in ons voedsel |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat EenVandaag in een onderzoek resten van landbouwgif, waaronder glyfosaat, heeft gevonden in rode Bordeauxwijn en op verschillende fruitsoorten van Albert Heijn, Jumbo en Lidl?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hierop heeft gereageerd dat dit de normale gang van zaken is en dat er, omdat de hoeveelheden onder de wettelijke normen blijven, geen reden tot zorg zou zijn?
Ja. Het is onvermijdelijk dat er bij gebruik van gewasbeschermingsmiddelen resten op de producten aanwezig blijven. Dit is wettelijk toegestaan, zolang de residuen onder de Maximale Residulimiet (hierna: MRL) blijven. Als dit het geval is, is er geen reden tot zorg en zal de NVWA, die als opdracht heeft toe te zien op naleving van de wetgeving, niet optreden.
Kunt u bevestigen dat er wel maximale normen zijn per gifsoort op een voedselproduct, maar dat er geen norm is voor de totale hoeveelheid gif, of een maximaal aantal verschillende pesticiden dat hierop voor mag komen?
Ja. Voedselproducten moeten per stof voldoen aan de MRL die voor die stof in het betreffende product is vastgesteld. Er is geen somlimiet of maximum aantal aangetoonde residuen.
Heeft u al uitvoering gegeven aan de motie van het lid Wassenberg (Kamerstuknummer 35 570 XIV, nr. 49) voor de invoering van een extra veiligheidsfactor bij de toelating van pesticiden, om daarmee de risico’s van stapeleffecten af te dekken? Zo ja, op welke manier?
Ik heb uw Kamer recent geïnformeerd dat ik de Europese Commissie ter uitvoering van de motie van het lid Wassenberg (Kamerstuk 35 570 XIV, nr. 49) heb verzocht een veiligheidsfactor te introduceren voor werkzame stoffen, waarvan het risico op cumulatie in het milieu het grootst is en om dit onderwerp op de agenda van het SCoPAFF te plaatsen (zie brief moties en toezeggingen op het gebied van gewasbescherming).
Daarnaast werkt de Europese Commissie op dit moment aan een systematiek om bij de goedkeuring van werkzame stoffen en bij het vaststellen van MRL’s rekening te houden met cumulatieve effecten op de gezondheid van de mens.
Kunt u bevestigen dat Jumbo en Lidl de bovenwettelijke eis stellen dat er niet meer dan de helft of zelfs een derde van de maximale residu limiet (MRL) op hun producten mag zitten? Deelt u het inzicht dat dit aantoont dat het landbouwkundig mogelijk is om minder landbouwgif te gebruiken en dat dit vanuit het voorzorgsprincipe ook wenselijk is?
Er zijn supermarktketens die bovenwettelijke eisen stellen aan de hoeveelheid residu die op agrarische producten aanwezig mag zijn. Niet iedere supermarkt stelt hierbij dezelfde extra eisen.
Hoeveel residu er na het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel op een gewas achterblijft, is van verschillende factoren afhankelijk. De vastgestelde MRL’s houden rekening met deze variatie en zijn zo vastgesteld, dat deze met goed landbouwkundig gebruik goed haalbaar zijn. Uit het residuonderzoek dat de NVWA uitvoert, blijkt dat aangetroffen residuen op veel producten in de praktijk inderdaad ruim onder (de helft van) de MRL blijven. Incidenteel liggen de gevonden niveaus hoger. De NVWA treedt op als het residu boven de MRL uitkomt.
De inzet van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de andere betrokken partijen bij het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030 is het realiseren van weerbare planten en teeltsystemen en het verbinden van land- en tuinbouw met natuur. Het gevolg hiervan is dat de behoefte aan gewasbeschermingsmiddelen drastisch daalt. Als er dan toch gewasbeschermingsmiddelen nodig zijn om ziekten, plagen en onkruiden te bestrijden, dan bij voorkeur laag-risicomiddelen, nagenoeg geen emissies naar het milieu en nagenoeg geen residuen op producten voor de consumptie.
Zo ja, bent u bereid zich in te zetten voor een structurele verlaging van de MRL’s? Zo ja, welke actie gaat u hiertoe ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw Kamer in de antwoorden op de vragen over het bericht «Verhoogde kans op ziekte van Parkinson door levenslang gebruik melkproducten» aangegeven dat het proces van het vaststellen van een MRL ertoe leidt dat de hoogte daarvan adequaat is voor het beschermen van mensen die deze producten consumeren. In praktijk worden MRL’s meestal lager vastgesteld dan voor de bescherming van de menselijke gezondheid nodig is: er wordt uitgegaan van het principe «as low as reasonably achievable».
Als de MRL’s nog lager worden vastgesteld, kunnen producten worden afgekeurd, terwijl goede landbouwkundige praktijken zijn gehanteerd en de producten veilig zijn voor de consument. Dit zou ik ongewenst vinden.
Kunt u bevestigen dat Lidl de bovenwettelijke eis heeft gesteld dat er residuen van maximaal vijf verschillende soorten landbouwgif op één voedselproduct mogen zitten?
Lidl legt zichzelf in het «Beleidsplan voor bewuste voeding» strenge maatstaven op voor gewasbeschermingsmiddelen in eigen merkproducten, die verder gaan dan de Europese voorschriften. Een van deze maatstaven is dat er in totaal maximaal vijf residuen van werkzame stoffen vastgesteld mogen worden.
Deelt u de zorg dat er nog weinig bekend is over de interactie tussen verschillende gifstoffen op onze gezondheid en dat een wettelijk maximum voor het aantal verschillende giffen op voedsel dus een goed idee is? Zo ja, gaat u hiertoe actie ondernemen? Zo nee, waarom niet?
De wetenschappelijke opvatting is dat bij de lage niveaus waarop residuen van gewasbeschermingsmiddelen voorkomen interactie tussen de werkzame stoffen onwaarschijnlijk is. Wel kan er een optel-effect zijn als consumenten worden blootgesteld aan residuen van verschillende stoffen met vergelijkbare effecten. Daarom werken het RIVM en EFSA aan een methodiek om het cumulatieve effect van residuen van verschillende stoffen te berekenen. Deze resultaten kunnen, als dat nodig is, reden zijn om MRL’s te verlagen. Voor twee effecten (op het zenuwstelsel en op de schildklier) zijn de cumulatieve effecten inmiddels berekend; deze blijken onder de veilige gezondheidskundige grenswaarden te blijven; aanpassing van MRL’s is dus niet nodig. Over de resultaten van dit onderzoek heeft het kabinet u de afgelopen jaren regelmatig geïnformeerd (Kamerstuk 26 991, nr. 575 en 27 858, nr. 433 en 505).
Ik hecht er zeer aan dat dit werk wordt voortgezet en het cumulatieve effect ook voor andere werkingsmechanismen van stoffen wordt berekend.
Kunt u aangeven op welke manier de Assessment Group on Glyphosate (AGG), waar het Nederlandse College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) onderdeel van is, bij de lopende herbeoordeling van glyfosaat heeft gekeken naar de risico’s op (chronische) neurologische effecten, zoals de ziekte van Parkinson? Kunt u deze studies met de Kamer delen?
De «Assessment Group on Glyphosate» (hierna: AGG) heeft de herbeoordeling van de werkzame stof glyfosaat uitgevoerd volgens Verordening (EG) 1107/2009. Hierbij is uiteraard ook gekeken naar de mogelijke risico’s op (chronische) neurologische effecten.
Het rapport van de AGG wordt in het najaar openbaar als onderdeel van de publieke consultatie.
Laat u ook zelf onderzoek uitvoeren naar de relatie tussen het gebruik van landbouwgif en Parkinson, of rekent u hiervoor op onderzoek uitgevoerd door particulieren, die afhankelijk zijn van schenkingen, zoals het onderzoek van professor Bas Bloem, genoemd in het artikel van EenVandaag?
Uw Kamer heeft eerder aandacht gevraagd voor de relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson. In reactie daarop heb ik aangegeven welke acties zijn ingezet door het kabinet, zoals de gezondheidsverkenning omwonenden van landbouwpercelen en de actualisering daarvan, het blootstellingsonderzoek bestrijdingsmiddelen en omwonenden, het «Vervolgadvies gewasbescherming en omwonenden» van de Gezondheidsraad en het verzoek aan de Europese Commissie om een traject te starten om de datavereisten op het gebied van neurologische aandoeningen te herzien voor Verordening (EG) 1107/2009 (Aanhangsel van de Handelingen, 2019–2020, nrs. 2853 en 3943).
Recent heb ik in de beantwoording van vragen van het lid Vestering (Aanhangsel van de Handelingen, 2020–2021, nr. 3261) aangegeven dat het Ctgb een brief heeft gestuurd aan EFSA met daarin onder andere het verzoek om de op dit moment in de Europese Unie goedgekeurde werkzame stoffen te screenen op een mogelijk verband met Parkinson en dat het RIVM een verkenning uitvoert naar de mogelijkheden om de risicobeoordeling bij de goedkeuring van werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen te verbeteren met betrekking tot neurotoxiciteit.
De aanpak van Waterwaaier en Ongelijkbladig vederkruid |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u zich bewust van het feit dat in deze Week van de Invasieve Exoten de aanpak van waterwaaier (Cabomba Caroliana) en ongelijkbladig vederkruid speciale aandacht krijgt, omdat er onvoldoende middelen zijn om de aanpak effectief uit te voeren?
Ja, ik ben me ervan bewust dat de aanpak van deze soorten speciale aandacht krijgt in de Week van de Invasieve Exoten.
Op welke plaatsen in Nederland zorgen deze twee invasieve exoten voor ernstige overlast?
Waterwaaier en ongelijkbladig vederkruid hebben zich beide gevestigd in Nederland en de ons omringende landen. Voor verspreiding in Nederland zie de links naar de verspreidingsatlas Waterwaaier1 en Ongelijkbladig vederkruid2. Er wordt geen landelijk overzicht bijgehouden van locaties waar overlast of ernstige overlast wordt ervaren.
Welke effecten hebben de waterwaaier en ongelijkbladig vederkruid op de biodiversiteit?
De effecten van deze soorten zijn beschreven in factsheets3 die te vinden zijn op de website van de NVWA:
Welke effecten hebben de twee invasieve exoten op recreatief gebied, zoals zwemmen en pleziervaart?
Zoals weergegeven in de factsheets genoemd onder antwoord 3, zijn de effecten als volgt:
Bent u het ermee eens dat om de negatieve gevolgen te verminderen de aanpak tegen de invasieve exoten moet worden veranderd? Kunt u dit toelichten?
Ja, de aanpak van invasieve exoten is per definitie niet statisch, maar wordt continu aangepast en verbeterd waar dat nodig en gewenst is om de negatieve gevolgen verder in te perken. De Unielijst van zorgwekkende invasieve uitheemse soorten bevat momenteel 66 soorten (planten en dieren). En daarbuiten komen mogelijk nog honderden andere invasieve uitheemse soorten in de Europese Unie voor. Daarom werkt LNV samen met betrokken medeoverheden en andere partijen aan een strategische aanpak, waarbij keuzes worden gemaakt en prioriteiten worden gesteld. Een strategische aanpak is noodzakelijk aangezien beschikbare middelen en menskracht niet oneindig zijn. Hiertoe is ook een evaluatie gestart van de wijze waarop in Nederland uitvoering wordt gegeven aan Verordening (EU) nr. 1143/2014 (Exotenverordening) (evaluatie van het systeem).
Bent u zich bewust van het feit dat volgens het beleidsstuk van de Europese Unie 1143/2014 er nationale regels dienen te worden gemaakt (artikel 23) naast de preventie (artikel 7), actieplannen (artikel 13), controles (artikel 15), uitroeiing (artikel 17) en beheer (artikel 16) die op Provinciaal niveau worden uitgevoerd?
De Exotenverordening biedt de mogelijkheid om strengere nationale regels (artikel 23) te maken, mits deze regels in overeenstemming zijn met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Strengere nationale regels zijn echter geen verplichting. Overigens zijn de provincies alleen verantwoordelijk voor snelle uitroeiing in een vroeg stadium van invasie (artikel 17) en beheersmaatregelen (artikel 19) van een groot aantal Unielijstsoorten.
In hoeverre heeft u deze nationale wetgeving al vorm gegeven en kunt u deze nog verder uitbreiden op het gebied van regelgeving, effectieve methodes en handhaving van deze twee invasieve exoten?
Waterwaaier en ongelijkbladig vederkruid staan op de Unielijst voor zorgwekkende invasieve uitheemse soorten en de Exotenverordening is op deze soorten van toepassing. De Exotenverordening en de bepalingen ter uitvoering van deze verordening in onze nationale regelgeving bieden voldoende handvatten om aan preventie en bestrijding van deze soorten invulling te geven.
Heeft u inzicht in de kosten die nodig zijn om de noodzakelijke opschaling op provinciaal niveau te realiseren? Zo nee, kunt u hier inzicht in krijgen, en zo ja, hoe hoog schat u de kosten in?
Beide soorten zijn reeds wijd verspreid in ons land waardoor volledige eliminatie niet meer mogelijk is. Vandaar dat de aandacht zich richt op het bestrijden van de overlast. Dat is in eerste instantie een taak voor de betreffende waterbeheerders en vaarwegbeheerders. Indien provincies het noodzakelijk achten om inzet op provinciaal niveau op te schalen dan kunnen zij hierover een signaal afgeven aan het ministerie. Zo’n signaal heeft mij concreet ten aanzien van waterwaaier en ongelijkbladig vederkruid niet bereikt.
Klopt het dat de maaimethode een methode is, die juist zorgt voor verspreiding en vermeerdering van de waterwaaier en vederkruid? Wat zou een effectieve methode zijn voor de vermindering van de verspreiding van de waterwaaier en vederkruid?
Bestrijding van waterwaaier en ongelijkbladig vederkruid is niet eenvoudig, mede omdat fragmentstukken gemakkelijk kunnen uitgroeien tot nieuwe planten. Beide soorten zijn in Nederland wijd verspreid en volledige eliminatie is niet mogelijk. Beheersmaatregelen worden getroffen op die plekken waar de planten overlast veroorzaken, bijvoorbeeld om waterwegen open te houden of vanwege afwatering. Dit betekent dat op die plekken de planten massaal mechanisch worden verwijderd. In het veld wordt veel onderzoek gedaan naar mogelijk nieuwe effectieve preventiemaatregelen en bestrijdingsmethoden tegen waterplanten. In de toekomst volgen hieruit wellicht betere methoden om de verspreiding van deze waterplanten tegen te gaan.
Hoe zou u als overheid burgerinitiatieven die invasieve exoten aanpakken kunnen stimuleren en ondersteunen, zoals in het geval van het burgerinitiatief voor Combobabestrijding?1
Burgerinitiatieven die invasieve uitheemse soorten aanpakken, zoals «Samen cabomba aanpakken» juich ik toe en ik wens hen veel succes.
Turf-vrije potgrond |
|
Leonie Vestering (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Koop turf-vrije potgrond!»?1
Ja.
Klopt het dat de turf voor potgrond afgestoken wordt uit veengronden, die hierdoor vernietigd worden? Zo nee, waarom niet?
Veen of turf is een belangrijke grondstof voor potgrond. Veen is een natuurlijke grondstof die ontstaan is uit plantenresten. Voor de vorming van een veenpakket van 1 meter dikte is minimaal 1.000 jaar nodig. Er wordt in Europa op ongeveer 60–70.000 ha veen gewonnen voor de productie van veenproducten, waarbij veen wordt afgegraven en als product verkocht. Dergelijke praktijk kan zorgen voor uitputting en verdwijnen van veenlandschappen.
Deelt u het inzicht dat veengebieden en -gronden een belangrijke rol spelen in ecosystemen, voor biodiversiteit en de opslag van broeikasgassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel CO2 komt er vrij door het winnen van turf en wat zijn de gevolgen voor de biodiversiteit?
Ja, veengebieden zijn unieke, complexe ecosystemen en zijn van mondiaal belang voor biodiversiteit en klimaat. Er ligt een grote hoeveelheid koolstof opgeslagen in veengebieden. De VN-rapportage uit 2019 geeft aan dat bij turfwinning in de Europese Unie 10,2 Megaton CO2 vrijkomt. De winning van turf kan negatieve effecten hebben op biodiversiteit door uitputting en verdwijning van veenlandschappen. Om deze effecten van de turfwinning in Europa te minimaliseren is het Responsible Produced Peat (RPP) label opgezet. Waardoor natuurgebieden met hoge ecologische waarde behouden blijven en rehabilitatiemaatregelen van veengebieden na de turfwinning voorgeschreven is. De Nederlandse branche vereniging voor potgrond en substraatfabrikanten (VPN) heeft als beleidsdoel dat 100% van het veen afkomstig zijn van RPP gecertificeerde veenderijen in 2025. De effecten voor biodiversiteitsverlies worden zo beperkt, maar zullen niet afwezig zijn.
Hoeveel potgrond wordt er jaarlijks geïmporteerd en verkocht in Nederland?
De Vereniging Potgrond- en Substraatfabrikanten Nederland (VPN) heeft op haar site (www.devpn.nl) informatie over het gebruik van de verschillende grondstoffen voor de productie van potgrond. De jaarlijkse productie in Nederland in 2018 was 7,1 mln m3 substraat, waarvan 4,5 mln m3 voor de Nederlandse markt en 2,6 mln m3 export. Op de VPN-site staat ook info over de herkomst van grondstoffen.
Uit welke landen komt de turf die verkocht wordt in de potgrond in Nederlandse winkels en hoe wordt dit gewonnen? Hoeveel kubieke meter turf zit hierin? Hoeveel CO2 komt hierdoor vrij en hoeveel en welke soorten worden hierdoor benadeeld?
In Nederland wordt potgrond verkocht dat gewonnen wordt in Duitsland, Estland, Finland, Ierland, Letland, Litouwen, Polen, Rusland of Zweden. Tuincentra bieden diverse potgronden van verschillende samenstelling aan. Afhankelijk van de doelplant verschilt het gehalte aan turf in deze producten. De hoeveelheid CO2-emissie per kg potgrond is niet exact bekend. Momenteel vind er een life-cycle-analysis plaats die hier meer duidelijkheid over moet geven. Veen wordt vooral gewonnen in hoogvenen. Soorten die gerelateerd zijn aan dergelijke ecosystemen, zouden mogelijk kunnen worden benadeeld.
Welke landen in Europa hebben wetgeving die verkoop, gebruik of winning van turf nu of in de nabije toekomst verbiedt?
Alleen Engeland kent een voornemen tot een verbod op de verkoop van potgrond gebaseerd op veenwinning. De Engelse regering heeft dit recent gepresenteerd in England’s Peat Actionplan. In andere landen vindt er wel debat plaats, maar zijn er geen voornemens tot een verbod.
Deelt u het inzicht dat veengebieden twee keer zoveel CO2 opslaan als bossen en mede daarom goede bescherming nodig hebben? Zo nee, waarom niet?
De totale voorraad aan koolstof opgeslagen in veen wereldwijd is zeer groot en wordt geschat op ongeveer 644 Gigaton, maar de koolstofvastleggingssnelheid is laag. Veenvorming is een langzaam proces over een periode van duizenden jaren met koolstofvastleggingssnelheden kleiner dan 0.1 ton CO2 per hectare per jaar. Bij ontwatering en extractie van veen komt veel koolstof vrij. Daarom is het van belang om de koolstofvoorraden in veengebieden vast te blijven houden. Bossen leggen zowel boven als onder de grond koolstof vast. De vastleggingssnelheden hangen af van het type bos waarbij jonge bossen vaak een hogere koolstofvastleggingssnelheid kennen en oude bossen een hogere koolstofvoorraad. Wereldwijd staan er ook veel bossen op veengronden, zogenaamde veenbossen. Zowel bossen als veengebieden spelen dus belangrijke rol in koolstofvastlegging en koolstofopslag. Het is mede om die reden van belang zorgvuldig met deze gebieden om te gaan.
Bent u bereid om te onderzoeken of het mogelijk is om de verkoop van turf voor potgrond geleidelijk af te schaffen en om het gebruik van compost te stimuleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Ja, ik ben door uw Kamer per motie opgeroepen toe te werken naar volledig turfvrije potgrond voor particulieren en om in samenwerking met de tuinbouwsector en VNG te onderzoeken hoe en op welke termijn het gebruik van turf en turfproducten in de professionele sector voor in ieder geval de sierteelt en bij gemeenten kan worden uit gefaseerd en vervangen kan worden door alternatieven. Ik zal uw Kamer voor de begrotingsbehandeling van LNV informeren over de stand van zaken.