Knelpunten voor (mono)mestvergisting |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Kunt u een update geven van de stappen die u het afgelopen halfjaar, onder andere naar aanleiding van het CDA actieplan voor meer productie van groen gas uit mestvergisting1, hebt gezet om te komen tot meer groen gas productie in de landbouw en om knelpunten weg te nemen?
Het afgelopen half jaar is het kabinet verder gegaan met de acties in het Programma Groen Gas (Kamerstuk 32 813, nr. 1146). Hierbij kijkt het kabinet vanzelfsprekend ook naar het vergroten van de groen gasproductie in de landbouw. De insteek van het kabinet is dat zo veel mogelijk van de duurzame hoeveelheid beschikbare mest wordt vergist. Dat houdt in dat alleen de mest wordt vergist die resteert in een landbouwsector die de klimaat-, stikstofdoelen en natuurdoelen haalt.
Het kabinet heeft de afgelopen tijd de bijmengverplichting groen gas verder uitgewerkt (kamerstuk 32 813 nr. 1283) en het bijbehorende wetsvoorstel ter consultatie aangeboden. De bijmengverplichting zal leiden tot een betere businesscase voor groen gas uit mestvergisting. Het besluit van het kabinet om te sturen op CO2 in de bijmengverplichting, biedt een extra stimulans aan monomestvergisting2. Ook zijn er aanpassingen in de SDE++ gekomen, waaronder de introductie van hekjes3, die positief uitpakken voor monomestvergisting en groen gasproductie in de landbouw (Kamerstuk 31 239, nr. 364). Verder werkt het kabinet samen met Netbeheer Nederland, VNG, IPO en de Unie van Waterschappen aan de versnelling van de ruimtelijke inpassing van groen gasproductieinstallaties. Het kabinet beziet met de medeoverheden of afspraken gemaakt kunnen worden om de vergunningverlening voor groen gasinstallaties (waaronder mestvergisting) te versnellen, proactief locaties te faciliteren en de bekendheid van groen gas te vergroten. Het kabinet mikt op een akkoord met medeoverheden in het tweede kwartaal van 2024.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aanbeveling om een helder doel te stellen voor mestvergisting en een uitrolstrategie voor mestvergisters te ontwikkelen?
Met de eerder genoemde keuze voor CO2-sturing binnen de bijmengverplichting, en de andere groen gasmaatregelen (zie antwoord op vraag 1), zorgt het kabinet voor gerichte ondersteuning van monomestvergisting. Hierbij onderschrijft het kabinet het belang van mestvergisting, maar het herkent zich niet in de noodzaak tot een subdoel voor mestvergisting. Met de bijmengverplichting groen gas verwacht het kabinet dat een afdoende stimulans zal ontstaan voor de opschaling van mestvergisting op basis van de duurzame beschikbare hoeveelheid mest, zie ook het antwoord bij vraag 1.
Welke stappen zijn er gezet om de stikstof- en methaanreductie die door mestvergisting (in combinatie met onder andere stikstofstrippen) kan worden gerealiseerd ook te valideren en mee te rekenen in het beleid voor stikstof- en CO2-reductie in de landbouw?
Zoals beschreven in de brief aan uw Kamer over het programma Groen Gas (Kamerstuk 32 813, nr. 1146), kan groen gasproductie door mestvergisting een bijdrage leveren aan de reductie van stikstof- en methaanemissies. Ongeveer een vierde van de methaanemissie uit de veehouderij komt uit mest. Mestbewerking (waaronder monomestvergisting) kan een significante reductie van methaan- en stikstofemissie uit de mest realiseren, in het bijzonder in combinatie met stalaanpassingen voor dagontmesting. Om het effect van deze reductiemaatregelen te kunnen meerekenen wordt doorlopend onderzoek gedaan in innovatieprojecten en in onderzoeksprogramma’s van Wageningen Universiteit & Research (WUR). Op nationaal niveau wordt mestvergisting meegenomen in de NEMA (National Emission Model Agriculture).
Wanneer verwacht u dat er voor deze potentiële emissiereducties in de landbouw ook daadwerkelijk een verdienmodel kan worden ontwikkeld?
Het kabinet vindt het belangrijk dat combinaties van stalaanpassingen, mestvergisting en bewerking van mest, bedrijfseconomisch perspectief bieden om de potentiële emissiereductie te realiseren. Met de bijmengverplichting voor groen gas wordt een verdienmodel voor methaanreductie vanaf 2025 gestimuleerd.
Welke afspraken zijn er inmiddels gemaakt met gemeenten en provincies om de ruimtelijke inpassing en de vergunningverlening voor (mono)mestvergisting te versnellen en te stroomlijnen?
Zoals in vraag 1 aangegeven is het kabinet druk bezig met de uitvoering van het programma groen gas, waaronder het versnellen van de ruimtelijke inpassing. Dit doet het kabinet samen met onder meer Netbeheer Nederland, VNG, IPO en de Unie van Waterschappen. Het kabinet is nu bezig om afspraken met deze medeoverheden te maken. Deze afspraken zullen zich richten op het versnellen van vergunningverlening voor groen gasinstallaties (waaronder mestvergisting), mogelijkheden om proactief locaties te faciliteren voor groen gasinstallaties en het vergroten van de bekendheid van groen gas. Om hier te komen, heeft het kabinet samen met de medeoverheden en netbeheerders een onderzoek uitgezet te zetten naar de groen gaspotentie en ruimtelijke inpassingsmogelijkheden per provincie. Het kabinet mikt op een akkoord met medeoverheden in het tweede kwartaal van 2024. Hierbij wordt zo veel mogelijk samenhang gecreëerd met andere relevante programma’s op het gebied van energie, ruimte en landbouw. Zo maakt groen gas deel uit van sommige provinciale concept gebiedsprogramma’s die onder het Nationaal Programma Landelijk Gebied uitgewerkt worden, en van de bijbehorende ruimtelijke voorstellen en arrangementen. Het uitgangspunt daarbij is dat rekening wordt gehouden met de klimaat-, stikstof- en natuuropgave voor de landbouw om zo een lock-in te voorkomen en het risico op desinvesteringen te beperken (zie ook het antwoord op vraag 1).
Welke oplossingen ziet u voor het knelpunt dat in veel bestemmingsplannen is aangegeven dat de aanvoer van externe mest (ook als dit vaste mest en voorbewerkte mest is) bij mono-mestvergisting niet is toegestaan, waardoor mestvergisting voor kleinere boerenbedrijven niet rendabel is?
Het kabinet gaat niet over de eisen in bestemmingsplannen, dat is aan de lokale bevoegd gezagen. Wel kijkt het kabinet in het programma Groen Gas naar acties om het lokale bestuurlijk draagvlak voor groen gas productie, onder meer via mestvergisting, te vergroten.
Vanuit het Rijk zien we dat, wanneer dit aansluit bij de lokale omstandigheden, het aanvoeren van externe mest en het gezamenlijk vergisten van mest van meerdere boerenbedrijven een bijdrage kunnen leveren aan de groen gas productie.
In hoeverre heeft u andere knelpunten en verschillen tussen gemeenten (in bestemmingsplannen) voldoende in beeld? Bent u bijvoorbeeld op de hoogte van het feit dat sommige gemeenten de eis stellen dat opgewekte energie voor eigen gebruik moet zijn en bent u bekend met de verschillen tussen gemeenten met betrekking tot de aanvraagprocedure (in de ene gemeente is een milieuneutrale melding voldoende, terwijl de andere gemeente een bouwvergunning eist)? Wat vindt u hiervan?
Zoals in mijn antwoorden bij vraag 1 en 5 aangegeven is het kabinet druk bezig met de uitvoering van het programma groen gas, waaronder het versnellen van de ruimtelijke inpassing. Dit doet het kabinet samen met onder meer Netbeheer Nederland, VNG, IPO en de Unie van Waterschappen. Hierin kijkt het kabinet samen met deze partijen onder meer waar nu al versnelling in de vergunningverlening gemaakt worden. Hierbij is het kabinet zich bewust dat de vergunningsprocedure voor groen gasproductieinstallaties per gemeente of provincie kan verschillen. Het kabinet is van mening dat de vergunningverleningsprocessen idealiter zo veel mogelijk hetzelfde moeten zijn. Het kabinet en de medeoverheden kijken dan ook nadrukkelijk naar manieren om de procedures voor de verlening van groen gas vergunningen tussen provincies meer te harmoniseren en ambtelijke kennis te vergroten. Een eerste stap is een handreiking voor de versnelling van vergunningverlening voor kleinschalige monomestvergisters. Hier werkt het kabinet aan samen met het Platform Groen Gas, IPO en VNG. Verdere stappen als een vast ondersteuningspunt voor vergunningverlening, kennissessies in de provincies en aanvullende handreikingen worden daarnaast bezien.
Hoe kunnen dergelijke onnodige knelpunten worden opgelost en de verschillen tussen gemeenten worden verkleind/weggenomen? Welke maatregelen neemt u (in samenwerking met lokale overheid) om ervoor te zorgen dat vergunningsprocedures meer gelijk worden getrokken en versimpeld?
Zoals in mijn antwoorden bij vraag 1, 5 en 7 aangegeven is het kabinet samen met de medeoverheden, de groen gassector en de netbeheerders aan het kijken hoe de knelpunten in de vergunningverlening kunnen worden opgelost en de vergunningverlening versneld kan worden.
Klopt het dat het momenteel zo is dat wanneer twee boerenbedrijven die naast elkaar zitten niet (gemakkelijk) een mestvergister kunnen delen, omdat er via een officieel transport mest moet worden vervoerd en bemonsterd terwijl een pomp met een leiding veel efficiënter en goedkoper zou zijn?
Het klopt dat wanneer mest afgevoerd wordt naar een vergister, die geëxploiteerd wordt door een derde partij (een intermediair of boer), er per transport een melding gedaan moet worden in het realtime Vervoerbewijs Dierlijke Mest. Dit betekent ook dat de mest per vracht gewogen, bemonsterd en geanalyseerd moet worden. Aan het vervoer van mest worden eisen gesteld om te borgen dat wordt bemest volgens de daarvoor geldende gebruiksnormen en dat het teveel aan mest verantwoord wordt afgezet. Daarnaast moet de mest vervoerd worden door een geregistreerde intermediaire onderneming.
Vervoer van mest per pijpleiding van één landbouwbedrijf naar één intermediaire onderneming is onder voorwaarden mogelijk. Mest moet dan echter nog steeds bemonsterd en geanalyseerd worden. Deze voorwaarden zijn vastgelegd in artikel 69e van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.
Welke opties ziet u dit soort obstakels weg te nemen en het makkelijk te maken voor boerenbedrijven om samen een mestvergister te delen, zonder dat de meststromen eerst moet worden gewogen en bemonsterd?
In het algemeen verkent het kabinet, de Minister van LNV in het bijzonder, of er mogelijkheden zijn voor vereenvoudiging, onder voorwaarden, van de verantwoordingseisen aan mesttransport. Denk hierbij aan bedrijven waarbij regulier dezelfde hoeveelheden worden af- en aangevoerd naar een vergister. Dit doet het kabinet onder meer omdat deze situatie van aan- en afvoer naar een vergister zich naar verwachting vaker gaat voordoen. Daarbij is het van belang dat er wel verantwoording blijft over de aan- en afvoer van mest om inzicht te hebben in de meststromen en te kunnen vaststellen of bedrijven opereren binnen de wettelijk vastgestelde kaders.
In hoeverre worden ook andere innovaties op het gebied van mest verkend, zoals de techniek waarbij afbreekbaar organisch materiaal of organische zuren toegevoegd worden aan mest waardoor er verzuring optreedt en de emissie van ammoniak en methaan uit mest sterk geremd wordt? Hoe kansrijk acht u deze techniek?
Er is reeds een kennisvraag uitgezet naar «ammoniakemissiereductie door mestadditieven» waarin ook effecten op methaanemissies mee worden genomen. Het toevoegen van afbreekbaar organisch materiaal of toevoegen van organische zuren, zodat de mest wordt aangezuurd, kan worden gezien als mestadditief. De resultaten worden in Q3 2023 verwacht.
In hoeverre de techniek van afbreekbaar organisch materiaal of toevoegingen van organische zuren kosteneffectief kan zijn, is nog niet duidelijk. Daarmee is ook nog niet duidelijk welke bijdrage deze techniek kan leveren aan het reduceren van ammoniak- en methaanemissies. Een bijdrage van deze techniek aan het voorkomen van uitspoeling van meststoffen en daarmee bijdrage aan de Kaderrichtlijn Water (KRW)-doelstellingen wordt niet verwacht.
Mocht uit de reeds uitgezette kennisvraag of ander onderzoek blijken dat mestadditieven perspectiefvol zijn voor het terugdringen van emissies, dan zal het kabinet deze uitkomsten meenemen in verdere beleids- en ambitievorming.
Bent u bereid uit te zoeken welke bijdrage het biologisch aanzuren van mest kan leveren aan het behalen van de 2 miljard m3 groen gas doelstelling en de KRW-doelstelling, en te onderzoeken op welke manier deze techniek snel in praktijk te brengen is? Zo ja, op welke termijn?
Zie vraag 11.
Bent u bekend met de snelle groei van groen gasproductie in Denemarken?2 Welke lessen kan Nederland leren van de stimulering van groen gas in Denemarken?
Het kabinet is bekend met de snelle groei van groen gasproductie in Denemarken. In het kader van het Biomethane Industrial Partnership heeft kennisuitwisseling plaatsgevonden om van elkaar te leren. Een belangrijke reden dat Denemarken in het verleden een snelle groei van groen gasproductie had, was dat Denemarken een hele aantrekkelijke- en gerichte subsidie voor vergisting had. In Nederland is in 2017 éénmalig een specifieke regeling opengesteld voor het stimuleren van vergisting op boerderijschaal. Voor de grootschalige stimulering van CO2-reductie is generiek beleid gevoerd via de SDE++, waarbij CO2-reductietechnieken op kosteneffectiviteit met elkaar concurreerden. Inmiddels is met de bijmengverplichting groen gas ook gekozen voor meer gerichte stimulering van de productie van groen gas.
Scheepvaartveiligheid op de Noordzee |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de aanvaring van de Petra L met een windturbine in het gebied Gode Wind?1
Ja.
Deelt u de inschatting dat met het aanleggen van meer windparken op zee de kans op aanvaringen met turbines groter wordt?
Ja, zonder aanvullende veiligheidsmaatregelen vergroot dit de kans op aanvaringen.
Klopt het dat het «Programma Noordzee 2022 – 2027» stelt dat het huidige veiligheidsniveau van de scheepvaart minimaal moet worden gehandhaafd en waar mogelijk moet worden verbeterd?
Ja.
Klopt het dat het «Programma Noordzee 2022 – 2027» stelt dat voor het Nederlandse deel van de Noordzee aanvullende maatregelen moeten worden genomen om de cumulatieve risico’s van windparken voor de scheepvaartveiligheid niet te laten toenemen en waar mogelijk te beperken?
Ja.
Hoe verhouden deze heldere beleidsdoelstellingen zich met de uitspraken «Uit dat onderzoek bleek dat de kans op aanvaringen en aandrijvingen van windturbines toeneemt door de aanleg van de windparken uit de Routekaart 2030» en «De norm die we hierbij nastreven is dus eerder relatief dan absoluut» uit de brief over scheepvaartveiligheid van 16 mei jongstleden2?
Die uitspraken zijn in lijn met de beleidsdoelstellingen: zonder aanvullende maatregelen vergroot de aanleg van meer windparken de kans op aanvaringen (zie ook antwoord 2). Zoals ook aangegeven in de brief over scheepvaartveiligheid en windparken van 16 mei jl. (Kamerstuk 31 409, nr. 403) wordt daarbij een relatieve normomschrijving gehanteerd. Die bestaat eruit dat voor ieder nieuw windpark wordt nagegaan wat het effect op de scheepvaartveiligheid is en welke mitigerende maatregelen en middelen nodig zijn om eventuele risico’s te mitigeren. Dit gebeurt via expertsessies, interviews en (model)onderzoek, waarin wordt getracht om zoveel mogelijk aspecten te kwantificeren. Voor een algemeen geldende kwantitatieve risiconorm (voor alle windparken) is het jaarlijks aantal incidenten te laag en zijn ze te verschillend van aard en omvang
Hoe groot is het cijfermatig risico op een aanvaring tussen een schip en een windmolen op de Noordzee nu?
Op basis van onderzoeken van het Maritiem Research Instituut Nederland (hierna: MARIN) uit 20193 en 20224 neemt de kans op een aanvaring van een schip met een windturbine zonder mitigerende maatregelen toe van ongeveer 1 aanvaring per 10 jaar in 2017 naar gemiddeld 10 tot 14 aanvaringen per 10 jaar in 2030. De verhoogde kans op een aanvaring wordt verklaard door de uitbreiding van het aantal windenergiegebieden op zee richting 2030. Ik wil daar wel bij aangeven dat het veiligheidsrisico van aanvaringen wordt bepaald door de kans op aanvaringen te vermenigvuldigen met de gevolgen. Aanvaringen met beperkte gevolgen (bijvoorbeeld lichte schade aan de scheepswand of turbine) leiden tot een beperkter veiligheidsrisico dan aanvaringen met ernstige gevolgen (zoals een zinkend schip of een kapotte turbine).
Er is nog geen aanvaringskans berekend voor de situatie met 70GW aan opwekkend vermogen in 2050. Dit is nu ook nog niet (goed) mogelijk, omdat er nog veel onzekere factoren zijn. Het gaat dan om de nog onbekende locaties van toekomstige windparken en de technische ontwikkelingen van turbines en de scheepvaartonwikkelingen in de komende decennia. Dit zal onderdeel zijn van toekomstig onderzoek naar de veiligheidsrisico’s van aanvaringen met windturbines en, afhankelijk van de uitkomsten, mogelijk leiden tot een gewijzigd veiligheidsbeleid.
Hoe groot is het cijfermatig risico op een aanvaring tussen een schip en een windmolen op de Noordzee in 2030 en bij een plaatsing van 70 gigawatt bij ongewijzigd veiligheidsbeleid?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u puntsgewijs opsommen welke concrete beheersmaatregelen er sinds de aanvaring met de Julietta D zijn genomen om de scheepvaartveiligheid op de Noordzee onder de beleidsnorm van het «Programma Noordzee 2022 – 2027» te brengen, nu blijkt dat het risico wel is gestegen zoals de brief van 16 mei zegt?
In het Programma Noordzee 2022–2027 worden aanvullende maatregelen beschreven om de cumulatieve risico’s van windparken voor de scheepvaartveiligheid niet te laten toenemen en waar mogelijk te beperken. Het gaat onder andere om verkeersbegeleiding op zee, extra toezicht en handhaving, extra sensoren zoals radar voor een beter actueel beeld van de verkeersbewegingen op zee, extra noodsleephulp en meer capaciteit voor Search and Rescue (SAR) en oliebestrijding. Na het incident met de Julietta D is dit verder geconcretiseerd, onder andere met de positionering van een noodhulpsleper bij de windparken Hollandse Kust. Verder is samen met de Haven Rotterdam in 2023 gestart met een pilot om schepen in de ankergebieden preventief te waarschuwen bij risicovolle weersomstandigheden. Verder komen er met elk nieuw windpark extra sensoren op zee zodat de Kustwacht steeds vollediger zicht krijgt op de scheepvaart. Tot slot start de Kustwacht in 2025 met een vorm van verkeersbegeleiding waarin de Kustwacht in actie komt als een gevaarlijke situatie dreigt te ontstaan.
Ter verduidelijking: de brief van 16 mei benoemt dat uit onderzoek blijkt dat met het realiseren van nieuwe windparken de kans op aanvaringen en aandrijvingen met turbines toeneemt en dat daarom maatregelen nodig zijn. Daarmee kunnen die risico’s worden gemitigeerd. In de brief staat niet dat het veiligheidsrisico gestegen is, maar dat er maatregelen nodig zijn.
Kunt u daarbij aangeven welk cijfermatig effect elk van deze maatregelen heeft op het verlagen van het risico op een aanvaring, zodat helder wordt of de geldende beleidsnorm wordt gehaald?
Dat is nu nog niet aan te geven gezien de korte analyseperiode. De eerstvolgende Monitor Nautische Veiligheid (MNV) Noordzee staat gepland voor 1e helft 2024 en daaruit zal een (kwalitatief) beeld ontstaan of er sprake is van een wijziging van het risicobeeld. Daarnaast staat in 2025 op basis van het Monitoring- en Onderzoeksprogramma Scheepvaartveiligheid Wind op Zee (MOSWoZ) een eerste brede beleidsevaluatie gepland over scheepvaartveiligheid gerelateerd aan de windparken, met een eerste analyse van de effectiviteit van de uitgevoerde maatregelen.
Bent u bereid om alsnog een heldere, kwantitatieve veiligheidsnorm voor scheepvaartveiligheid op de Noordzee vast te stellen, in plaats van een (wisselende) relatieve of kwalitatieve norm?
Zoals ook in de brief van 16 mei is aangegeven wordt, na inwinning van advies bij MARIN, dit jaar bezien of het hanteren van een meer kwantitatieve norm meerwaarde biedt en, zo ja, hoe deze vorm zou kunnen krijgen. De resultaten worden in het voorjaar van 2024 verwacht. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd.
Het bericht ‘Qatar Airways CEO says aviation industry will miss 2050 net zero target’ |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de analyse van de CEO van Qatar Airways dat de doelstellingen voor de emissies van de luchtvaartsector een «PR exercise» zijn?1
Nee. De luchtvaartsector ziet het belang van verduurzaming en zet daar dan ook de nodige stappen toe. De publieke opinie heeft een bijdrage geleverd door het belang van het klimaat en het verkleinen van de impact van luchtvaart op het klimaat voor het voetlicht te brengen.
Deelt u de volgende analyse van de CEO van Qatar Airways: «aviation is on track to miss its target to achieve net zero status in 2050»? Zo nee, waaruit maakt u op dat de luchtvaartsector wel op schema ligt met het doel van netto nul emissies in 2050?
Nee, die analyse wordt niet gedeeld. In oktober 2022 heeft de 41e Algemene Vergadering van de VN-burgerluchtvaartorganisatie ICAO de historische afspraak gemaakt om de internationale burgerluchtvaart in 2050 op netto-nul CO2 te krijgen. Op dit moment draagt Nederland bij aan diverse vervolgacties in expertgroepen van ICAO, te weten een monitoringssystematiek en een herziening van de CO2-standaard voor vliegtuigen. Daarnaast beoogt Nederland een mondiaal kwantitatief doel voor het gebruik van duurzame luchtvaartbrandstoffen (SAF) af te spreken op de derde mondiale conferentie over luchtvaart en alternatieve brandstoffen (CAAF/3) in Dubai in november dit jaar.
Verdere concretisering van het nieuwe mondiale 2050-doel is nodig om dat doel te halen en daarvoor zijn nadere afspraken nodig over de invulling, zowel qua maatregelen, geografische verspreiding, als in de tijd. Pas dan kan een echte analyse plaatsvinden over of het nieuwe doel voor 2050 gehaald gaat worden.
De doelstellingen in Nederland en de EU bestaan al langer en zijn dus al concreet ingevuld met maatregelen die aan de doelstelling bij moeten dragen. Denk daarbij aan het EU ETS, dat al in 2040 op netto-nul CO2 zal uitkomen voor alle emissies die eronder vallen.
Hoe zit dat voor de Nederlandse doelen in 2050?
Het Nederlandse klimaatdoel voor de luchtvaart in 2050 is minimaal 50% minder CO2-uitstoot van vertrekkende vluchten dan in 2005. De reductie moet daarbij volledig binnen de sector plaatsvinden en mag niet gecompenseerd worden met compensatie in andere sectoren. Op basis van huidige inzichten, onder andere opgedaan met de effectenstudie naar een CO2-plafond2, is de inschatting dat dit doel gehaald wordt. Op dit moment wordt een CO2-plafond verder uitgewerkt, zodat dit in de toekomst als borgingsinstrument gaat dienen.
Deelt u de volgende analyse van de CEO van Qatar Airways: «we will not even reach the targets we have for 2030, I assure you»? Zo nee, waaruit maakt u op dat de luchtvaartsector de doelen voor 2030 wel gaat halen?
Nee, die analyse wordt niet gedeeld. Uit het bericht wordt niet duidelijk op welke 2030-doelen de heer Al Baker doelt. In ICAO-verband is er namelijk geen klimaatdoel voor 2030 en voor zover bekend bestaat dat ook niet in het verband van IATA, de mondiale koepel van luchtvaartmaatschappijen.
De EU heeft het EU ETS en binnenkort ReFuelEU als wettelijke instrumenten. Deze bevatten doelen voor 2030, respectievelijk voor netto-CO2-reductie en duurzame brandstofbijmenging. Ze bevatten ook systematieken die ervoor zorgen dat de doelen gehaald gaan worden.
Qatar Airways zelf staat ook achter de eigen duurzaamheidsambities: bij de ondertekening van een contract om SAF in te kopen op Schiphol, gaf Qatar Airways aan standvastig vast te houden aan hun bedrijfsdoel om 10% SAF bij te mengen in 2030.3
Hoe zit dat voor de Nederlandse doelen in 2030?
Het Nederlandse klimaatdoel voor de luchtvaart in 2030 is een CO2-uitstoot van vertrekkende vluchten die ten hoogste gelijk is aan het niveau van 2005. Dit doel zal naar huidige inzichten gehaald worden en bij inwerkingtreding van het CO2-plafond geborgd zijn, net als de doelen voor 2050 en 2070.
Deelt u de volgende analyse van de CEO van Qatar Airways: «there is not enough raw material to get the volumes of SAF [sustainable aviation fuel]»? Zo nee, waar gaat dan voldoende ruw materiaal vandaan komen?
Nee, die analyse wordt niet gedeeld. In Nederland, de EU en ICAO zijn er uitvoerige studies gedaan die aantonen dat er voldoende biogrondstoffen en hernieuwbare energie zijn voor biologische- en synthetische productie van SAF. Ook de effectbeoordeling van de Europese Commissie voor ReFuelEU4 toont dit aan. Het importeren van biogrondstoffen van buiten Europa kan daarin een rol spelen. Op nationaal niveau wordt in het duurzaamheidskader biogrondstoffen onder andere gekeken naar de beschikbaarheid van biogrondstoffen. Het belang van biogrondstoffen voor de verduurzaming van de luchtvaart wordt hierin erkend. Ook zullen in het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE) kaders worden gegeven om het binnenlandse potentieel voor de productie van biogrondstoffen te maximaliseren en zal ingegaan worden op het belang om te werken aan een importstrategie. Daarmee kan het aanbod van biogrondstoffen verder worden vergroot. Tegelijkertijd zet Nederland in op het ontwikkelen en opschalen van de productie van synthetische kerosine. Er zal straks een mix van energiedragers nodig zijn om de belangrijke verduurzamingsstappen te zetten.
De beschikbaarheid van grondstoffen en energie blijft overigens een aandachtspunt, met name in de aanloop naar hogere ambities in andere regio’s in de wereld. Richting, tijdens en na CAAF/3 in Dubai dit jaar zal Nederland aandacht vragen voor de beschikbaarheid van grondstoffen om het draagvlak van een zo hoog mogelijk (doch realistisch) mondiaal SAF-doel te vergroten.
Deelt u de volgende analyse van de CEO van Qatar Airways: «the industry’s targets are unrealistic, given the current volumes of SAF being produced, (...) the airline industry is in denial about the rate of progress»? Zo nee, op welke manier zou u die doelen wel realistisch willen noemen, temeer daar ze niet afdwingbaar zijn?
Nee, die analyse wordt niet gedeeld. In de EU is, mede naar aanleiding van sterke Nederlandse inzet, besloten tot een bijmengverplichting in ReFuelEU. De doelstellingen zijn aantoonbaar, realistisch en juridisch bindend. Eén van deze doelen is 6% bijmenging van SAF in 2030. Het hebben van dergelijke doelen op grotere schaal, bijvoorbeeld mondiaal, zou wenselijk zijn ten behoeve van het klimaat. Nederland moet echter rekening houden met de soevereiniteit en politieke en economische realiteit in andere staten, en dan zijn dergelijke hoge doelstellingen over het algemeen (nog) niet haalbaar. In ICAO zet Nederland zich daarom binnen die context gericht in op zo ambitieus en afdwingbaar mogelijke afspraken.
Verschillende industriekoepels, zoals IATA, waaronder hun leden zoals Qatar Airways, hebben eigen doelstellingen. Het staat industriekoepels, bedrijven en luchtvaartmaatschappijen vrij om zelf doelstellingen te formuleren. Nederland heeft beperkt zicht op de onderbouwing van individuele doelstellingen en de haalbaarheid.
Deelt u de volgende analyse van de CEO van Qatar Airways: «What we are trying to do is for a PR exercise saying that it will happen, and it will be done, it will be achieved – but it won’t be able to be achieved,»? Zo nee, hoe kwalificeert u de analyse van de CEO?
Nee. In Nederland en de EU werken wij juist met bindende doelen en instrumenten, zoals ook toegelicht onder antwoord 7.
Onderschrijft u de oproep van de CEO van Qatar Airways: «Let us not fool ourselves»?
De notie dat wij onszelf niet voor de gek moeten houden wordt onderschreven, maar het beeld dat wordt geschetst wordt niet herkend.
Deelt u de conclusie dat de luchtvaartsector slechts voor een beperkt deel kan verduurzamen en daarom ook een flink deel zal moeten krimpen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die conclusie wordt niet gedeeld. Recente studies op nationaal, Europees en mondiaal niveau tonen aan dat de doelen haalbaar zijn zonder krimp. Een voorbeeld daarvan is het ICAO-rapport ter onderbouwing van het langetermijndoel5. Om de doelen te halen is stevig beleid en actie nodig op gebied van vliegtuigtechnologie, SAF, operaties, negatieve emissies, en economische maatregelen. Deze maatregelen zullen in wisselende mate leiden tot hogere kosten en dit zou de groei eventueel indirect kunnen matigen.
Deelt u de conclusie dat de luchtvaartsector veel mooie beloftes doet en die zelden waarmaakt? Zo nee, waarom niet? Onderschrijft u dat de «industry in denial» is?
Nee, dat wordt niet onderschreven. De luchtvaartsector heeft aandacht voor de verduurzaming en heeft tot doel om aan de doelstellingen van Nederland, de EU en ICAO te voldoen.
Het staat organisaties en bedrijven vrij om zelf doelen te stellen en beloftes te doen, daar is de Nederlandse overheid niet bij betrokken.
Kent u de grafiek die laat zien dat de luchtvaartsector zijn beloftes op het gebied van duurzame brandstof nooit waarmaakt?2
Ja.
Bent u bereid om verduurzamingsplannen van de luchtvaart alleen nog te bespreken wanneer daar een serieuze, voldoende wetenschappelijk onderbouwde en onafhankelijk getoetste analyse aan ten grondslag ligt? Zo nee, waarom niet?
Wetenschappelijke onderbouwing en onafhankelijke toetsing is belangrijk, maar zijn niet de enige elementen die van belang zijn. Het ministerie kan juist een waardevolle rol spelen in het versterken van verduurzamingsplannen, door brede kennis op het gebied van verduurzaming. Dit kan op het gebied van wetenschappelijke onderbouwing en toetsing zijn, maar juist ook daarbuiten als het bijvoorbeeld om integraliteit van klimaatbeleid gaat.
Welk vertrouwen heeft u dat de luchtvaart de komende 30 jaar wél zijn beloftes gaat waarmaken?
Nederland, de EU en ICAO hebben verschillende klimaatdoelen voor de luchtvaart gesteld, welke geconcretiseerd zijn, zoals bijvoorbeeld met het nationale CO2-plafond, het EU ETS of ReFuelEU. In Nederland specifiek zal bij invoering van het CO2-plafond de klimaatdoelstellingen voor de luchtvaart geborgd worden.
Nederland heeft geen zicht op alle beloftes die eigenstandig door organisaties in de luchtvaart gedaan worden.
Zie ook het antwoord op vraag 15.
Met welk (extra) beleid gaat u ervoor zorgen dat de luchtvaartsector a) zijn emissiereductiedoelen wél haalt en b) zijn doelen aanscherpt tot dat wat – fair share naar rato – noodzakelijk is?
Aan het CO2-plafond wordt reeds gewerkt en bij invoering zal dit plafond borgen dat de CO2-reductiedoelen voor de luchtvaart behaald worden. Dit gedachtengoed en idee wordt ook bilateraal, Europees en mondiaal uitgedragen.
De verdeling van de emissieruimte die ons nog rest over landen en sectoren is een politieke keuze, waarbij onder andere rekening moet worden gehouden met de technologische mogelijkheden en (economische en maatschappelijke) gevolgen per sector. Een «fair share naar rato» bestaat dus niet.
De stoppersregeling voor de aanpak van piekbelasters |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Hoe kan het dat de stoppersregeling ziet op de aanpak van 3.000 piekbelasters, terwijl in het rapport-Remkes wordt gesproken over 500 à 600 piekbelasters? Waar komt dit verschil vandaan?
Zoals toegelicht in de Kamerbrief van 10 februari1 richt de aanpak zich, op basis van vrijwilligheid, op een bredere groep van 3.000 bedrijven. Hierdoor wordt het mogelijk een hoger doelbereik te realiseren, zonder dat alle 3.000 bedrijven die als piekbelaster kwalificeren nu verplicht naar vrijwel nul emissies terug moeten.
Dit zou wel het geval zijn bij het voorstel van de heer Remkes. De huidige aanpak biedt dus meer ruimte voor vrijwilligheid.
Hoe kunt u zeggen dat er «geen lijst met piekbelasters» bestaat, maar tegelijkertijd wel weet dat 3.000 bedrijven voor de piekbelastersregeling in aanmerking komen? Waarop is het aantal 3.000 gebaseerd? Hoe weet u dat zo’n 60 procent van de piekbelasters zich in Gelderland bevindt als u niet weet welke bedrijven dat zijn en hoeveel zij uitstoten?
Om circa 3.000 bedrijven de mogelijkheid te bieden mee te doen met de aanpak piekbelasting is een drempelwaarde voor deelname vastgesteld waaraan naar verwachting circa 3.000 bedrijfslocaties zullen voldoen. Deze drempelwaarde heb ik vastgesteld op basis van een analyse van het RIVM2. Ten behoeve van het inrichten van de ondersteuning heb ik tevens gevraagd naar een inschatting van het aantal bedrijven per provincie. Het RIVM heeft deze analyse gedaan op basis van de officiële depositiegegevens van de laatste twee jaar die beschikbaar zijn (2019 en 2020). De door het RIVM gebruikte data zijn geschikt voor analysedoeleinden zoals het bepalen van een drempelwaarde, maar zijn niet geschikt om te bepalen of een individueel bedrijf piekbelaster is. Voor de bepaling of agrarische bedrijfslocaties in aanmerking komen, is de feitelijke uitstoot in 2021 bepalend.
Hoe verhoudt de stoppersregeling zich tot de andere opties die agrariërs volgens u hebben: verplaatsen, innoveren of extensiveren? Deelt u de mening dat de stoppersregeling nú al dwingend is omdat de overige regelingen, waarbij boeren wél kunnen blijven boeren, nog niet eens bekend zijn gemaakt?
Die mening deel ik niet. De aanpak piekbelasting biedt ondernemers, op basis van vrijwilligheid, ondersteuning bij het vormgeven van hun toekomstperspectief via zowel (een combinatie van) innoveren, omschakelen, extensiveren, verplaatsen dan wel beëindigen. Bedrijfslocaties die voldoen aan de drempelwaarde hebben zelf de keuze of ze gebruik willen maken van de faciliteiten en regelingen binnen de aanpak piekbelasting. Indien zij dat willen, kunnen ze zelf kiezen van welke (combinatie van) regelingen zij gebruik willen maken. Ik deel de mening dan ook niet dat de beëindigingsregeling die begin juli open wordt gesteld, dwingend zou zijn. Binnen de aanpak wordt ondernemers voldoende tijd gegeven om keuzes te maken. Indachtig de motie-van Campen c.s.3 en zoals ook benoemd in de brief van 12 juni4 zal er daarom een periode zijn dat alle regelingen gelijktijdig openstaan.
Welke mogelijkheden zijn er voor agrariërs die kiezen voor de optie «verplaatsen»? Wat bedoelt de Europese Commissie (EC) in dit kader precies met: «Begunstigden van de regelingen doen de toezegging dat de sluiting van hun productiecapaciteit definitief en onomkeerbaar is en dat zij niet op een andere plaats in Nederland of binnen de EU dezelfde activiteit zullen beginnen»? Waar moeten deze agrariërs heen als ze nergens meer in de Europese Unie (EU) mogen boeren?1
Ik heb een subsidieregeling voor financiële ondersteuning bij verplaatsing in voorbereiding. Deze regeling is bedoeld voor piekbelasters die hun veehouderijactiviteiten willen verplaatsen. Ik streef ernaar de regeling eind 2023 te publiceren met het voorbehoud dat ook deze regeling een staatssteuntoetsing door de Europese Commissie moet doorlopen.
Ondernemers die hun veehouderijactiviteit niet willen verplaatsen maar beëindigen, kunnen een beroep doen op één van de beëindigingsregelingen. Deze steun mag alleen worden verleend als de productielocatie daadwerkelijk definitief en onomkeerbaar wordt gesloten en de betreffende ondernemer niet elders dezelfde activiteit zal starten. De geciteerde tekst van de Europese Commissie heeft betrekking op steun voor beëindiging, niet op steun voor verplaatsing.
Wat is uw definitie van «bedrijfswaarde»? Hoe wordt 120 procent van de bedrijfswaarde berekend? Wordt hierbij rekening gehouden met de hypotheeklasten en de fiscale afrekening voor de stoppende agrariërs?
In het kader van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) wordt een forfaitaire vergoeding voor het waardeverlies van de productiecapaciteit verstrekt. Deze vergoeding is gebaseerd op de voor leeftijd gecorrigeerde vervangingswaarde van de stallen die op de betreffende veehouderijlocatie in gebruik zijn voor het houden van dieren die vallen onder de doelgroep van de Lbv-plus, te weten melkvee, varkens, pluimvee (kippen en kalkoenen) en vleeskalveren. Het subsidiepercentage voor deze vergoeding bedraagt 120%. De hoogte van de vergoeding voor het waardeverlies staat los van eventuele hypotheeklasten en een eventuele fiscale afrekening.
Blijft het, los van de vergoeding, voor stoppende agrariërs mogelijk om hun stallen en/of schuren te gebruiken voor andere doeleinden of moeten deze opstallen worden verwijderd?
De Lbv-plus kent de verplichting om de productiecapaciteit (stallen, mestkelders- en -silo’s, voer- en sleufsilo’s) te slopen. Indien een ondernemer stallen wil gebruiken voor een andere economische activiteit en het bevoegd gezag stemt hiermee in, dan kan hiervoor ontheffing worden gegeven. Voor de betreffende stal waarvoor ontheffing van de sloopplicht wordt verstrekt, ontvangt de veehouder dan geen vergoeding voor het waardeverlies.
Wat bedoelt u precies met: «Van de 3.000 piekbelasters die niet willen stoppen, vragen we om een ondernemingsplan te maken dat de provincie moet goedkeuren»? Wat betekent dit voor de huidige vergunningen van die agrariërs? Op grond waarvan zijn of worden zij verplicht dit ondernemingsplan bij de provincie in te dienen en op basis waarvan wordt het beoordeeld?2
Vrijwilligheid staat centraal bij de aanpak piekbelasting. Er rust geen enkele verplichting op ondernemers die voldoen aan de drempelwaarde. Zij zijn dus ook niet verplicht om een ondernemingsplan op te stellen. Er zijn daarom ook geen gevolgen voor de huidige vergunningen indien een ondernemer kwalificeert als piekbelaster, maar niet van de regelingen gebruik maakt. Het door u aangehaalde citaat slaat op ondernemingsplannen die niet tot 85% reductie in stikstofdepositie optellen. Bij een dergelijk plan, kan de provincie aangeven dat de voorstellen in een ondernemingsplan, hoewel niet optellend tot 85% emissiereductie, toch passen binnen de gebiedsopgaven. Als een provincie dat doet, zal deze toch worden meegenomen in de aanpak piekbelasting.
Hoewel op ondernemers die voldoen aan de drempelwaarde dus geen verplichting rust in het kader van de aanpak piekbelasting, wil ik hen wel van harte uitnodigen om na te denken over de toekomst van het bedrijf. Met de (aankomende) regelingen voor innoveren, extensiveren, omschakelen of verplaatsen, biedt dit kabinet naast de mogelijkheid tot beëindiging de mogelijkheid om het bedrijf tegen gunstige voorwaarden toekomstbestendig te maken.
Hoe reageert u op de eerste ervaringen van agrariërs met de onlinerekentool, waarmee zij zelf kunnen bezien of zij piekbelaster zijn? Hoe reageert u op veehouder Herman Pieter Prangsma die zegt: «Je moet eerst bijna een studie volgen om alles te kunnen invullen. De vragen zijn veel te gedetailleerd»? Hoe reageert u op boerin Irene van der Marel die zegt: «Dit is echt specialistenwerk. Ik zou er zelf niet aan beginnen»?3
Met de tool (AERIUS Check) kunnen ondernemers door het invullen van enkele bedrijfsgegevens zien of hun bedrijf onder de aanpak piekbelasting valt. Bij de vormgeving ervan is aandacht geweest voor de gebruiksvriendelijkheid van de tool. Deze is ook getest met agrarisch ondernemers en agrarisch adviseurs.De tool wordt goed gebruikt, maar ik zie ook dat een deel van de ondernemers de tool ingewikkeld vindt. Ondernemers kunnen bij de telefonische helpdesk van Bij12 terecht voor vragen. Verder zijn er (online) bijeenkomsten waar de tool wordt toegelicht. Vanuit de aanpak piekbelasting wordt gewerkt aan extra ondersteuning naast de ondersteuning die er al is, waaronder de handleiding om de tool in te vullen. Zo komt er binnenkort een video handleiding beschikbaar. Ook onderzoekt het Ministerie van LNV of er extra inloopbijeenkomsten georganiseerd kunnen worden in het land waar ondernemers vrij toegankelijk naar toe kunnen.
Hoe reageert u op melkveehouder Rudie Haarman die na het invullen van zijn gegevens piekbelaster bleek te zijn en later die dag opeens niet meer? Hoe kan dit gebeuren?4
Een berekening in AERIUS Check met exact dezelfde invoer, levert altijd hetzelfde resultaat. Er zit geen willekeur in de berekening. De berekening is wel gevoelig voor wijzigingen in de invoer. Als in AERIUS Check de stallocatie bijvoorbeeld een paar honderd meter wordt verplaatst, zal dit het resultaat beïnvloeden.
Wat gebeurt er met de gegevens nadat die op de site zijn ingevuld? Worden de gegevens door u gebruikt om de piekbelasters in kaart te brengen? Hoe kan het dat de gegevens volgens u niet worden opgeslagen, maar in de rekentool wél moeten worden «bewaard» om de tool te kunnen gebruiken?
AERIUS Check is volledig anoniem en slaat geen gegevens op. De ingevoerde gegevens worden alleen gebruikt voor de specifieke berekening die op dat moment gemaakt wordt. De gebruiker heeft de mogelijkheid om de gemaakte berekening uit AERIUS Check te downloaden en zelf op te slaan voor later gebruik. Het enige dat AERIUS registreert is hoeveel berekeningen er gestart worden en hoelang de wachtrij is. Dit gebeurt om de prestatie van de tool te monitoren en te verbeteren.
Waarom drijft u de boeren, met uw onbegrijpelijke regelingen en stikstofgekte, tot wanhoop? Bent u ertoe bereid uw stikstofbeleid onmiddellijk te schrappen en de boeren te laten boeren?
De urgentie is hoog om onze natuur te herstellen, de PAS-meldingen te legaliseren, toestemmingverlening mogelijk te maken en ruimte te bieden aan urgente maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Om dit te bereiken zal de stikstofuitstoot fors moeten worden gereduceerd. Het Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten houden in de aanpak nadrukkelijk oog voor de impact die deze kan hebben op boeren, hun gezinnen en anderen in de regio waarin zij zich bevinden. Derhalve is voor hen ondersteuning en begeleiding beschikbaar. Gegeven de urgentie is voortzetting van het stikstofbeleid noodzakelijk.
Een agent die veroordeeld is voor racistische belediging en een functie krijgt bij de vreemdelingenpolitie |
|
Renske Leijten , Michiel van Nispen (SP) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat een agent die vrij recent veroordeeld is vanwege racistische belediging, nu een (tijdelijke) functie krijgt bij de vreemdelingenpolitie?1
De betreffende politiemedewerker heeft gesolliciteerd op een functie bij de vreemdelingenpolitie. Hij zou deze nieuwe functie gaan bekleden op 1 augustus aanstaande. Inmiddels heeft de politie zijn aanstelling heroverwogen en is tot de conclusie gekomen dat de aanstelling van de desbetreffende politiemedewerker, gezien de context, niet passend is.
Klopt het dat er in eerste instantie in het proces-verbaal geen melding is gemaakt van de racistische uitspraak? Klopt het ook dat hoger beroep nog loopt in deze zaak? Vindt u een promotie in dat licht passend?
Er lopen op dit moment nog twee zaken over dit incident. Ten eerste het hoger beroep van de betrokken politiemedewerker tegen de door de rechter opgelegde boete. De politiemedewerker heeft na het heroverwegen van zijn aanstelling het hoger beroep gestaakt, maar formeel moet nog een zitting plaatsvinden om hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appel. Ten tweede loopt nog een zaak tegen de arrestanten. Het Openbaar Ministerie (OM) had appel ingesteld tegen de niet-ontvankelijkheidsverklaring van de rechtbank Rotterdam. Inmiddels heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld dat sprake was van een vormverzuim, een onvolledige verbalisering van het incident, maar dat dit hersteld is door toevoeging van de beelden van het incident aan het dossier2. Het Gerechtshof heeft de zaak daarom terugverwezen naar de rechtbank Rotterdam. De rechtbank zal nog oordelen over deze zaak. Ik kan niet ingaan op individuele zaken die onder de rechter zijn.
Vindt u deze overplaatsing (naar notabene de vreemdelingenpolitie) passend bij wat u eerder in beantwoording van Kamervragen over de disciplinaire maatregel heeft aangegeven, namelijk dat de agent «ernstig wordt verweten» dat hij zich racistisch heeft uitgelaten en dat bij soortgelijke toekomstige incidenten rechtspositionele maatregelen zullen volgen?2
De betreffende politiemedewerker is bestraft voor zijn uitlating in december 2020, zowel via een disciplinaire sanctie in de vorm van een schriftelijke waarschuwing als via het strafrecht in de vorm van een boete voor belediging. De politiemedewerker heeft uit eigen beweging gesolliciteerd naar een andere functie. In de sollicitatieprocedure is afgewogen of de politiemedewerker kon voldoen aan de eisen voor de functie – daarbij is ook expliciet gesproken over wat hij geleerd heeft van het incident van december 2020. Op basis hiervan was geconstateerd dat hij op de functie geplaatst kon worden. De politie heeft haar besluit inmiddels heroverwogen en is tot de conclusie gekomen dat de aanstelling van de desbetreffende politiemedewerker gezien de context, niet passend is.
Kunt u toelichten wat er valt onder «ernstig verweten worden»? Wat hebben deze verwijten doorgaans voor consequenties?
De politie beschikt over een duidelijk handelingskader en een palet aan instrumenten om ongewenst gedrag te normeren en sanctioneren. Bij vermoeden van plichtsverzuim kan een disciplinair onderzoek worden ingesteld, in opdracht van de Korpschef, door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK).
Plichtsverzuim is het niet nakomen van opgelegde verplichtingen, het overtreden van een voorschrift of het doen of nalaten van iets dat een politieambtenaar in gelijke omstandigheden moet doen of nalaten. Als uit het disciplinair onderzoek blijkt dat er sprake is van verwijtbaar handelen dat kan worden aangemerkt als plichtsverzuim, kan een disciplinaire straf worden opgelegd. De zwaarte van de disciplinaire maatregel wordt bepaald door de aard en de ernst van het plichtsverzuim waarbij alle feiten en omstandigheden worden meegenomen.
De politie heeft de volgende opties voor disciplinaire maatregelen bij plichtsverzuim: een schriftelijke waarschuwing, het inhouden van loon of verlofuren, tot de zwaarste sanctie: ontslag. In het huidige geval heeft het gedrag van de betrokken medewerker geleid tot een disciplinaire sanctie in de vorm van een schriftelijke waarschuwing en een strafrechtelijke sanctie in de vorm van een boete voor belediging.
Bent u nog altijd van mening dat de aangekondigde maatregelen afdoende zijn en er ziet u nog altijd geen reden voor specifieke maatregelen binnen het Rotterdamse politiekorps? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment zie ik geen reden voor specifieke maatregelen binnen het Rotterdamse politiekorps. Zoals ik bij vraag 4 uiteen heb gezet, beschikt de politie over meerdere instrumenten om ongewenst gedrag te normeren en sanctioneren. Daarnaast kan het OM de Rijksrecherche de opdracht geven om onderzoek naar individuele incidenten te laten doen. Het is daarna aan het OM om over te gaan tot vervolging.
De uitvoering van het amendement Becker c.s. over voor- en vroegschoolse educatie voor kinderen van inburgeraars (35483-51) |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met aangenomen amendement Becker c.s.1 over voor- en vroegschoolse educatie voor kinderen en inburgeraars?
Ja.
Bent u het ermee eens dat het van groot belang is om jonge kinderen van inburgeringsplichtigen naar de voor- en vroegschoolse educatie (VVE) te laten gaan omdat deze kinderen een groter risico lopen om (taal)achterstanden op te lopen doordat hun ouders (nog) onvoldoende de Nederlandse taal beheersen en met deelname aan de VVE onderwijs- en taalachterstanden beter voorkomen kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze borgt u dat zoveel mogelijk kinderen van inburgeringsplichtigen die in aanmerking komen voor de VVE hier ook daadwerkelijk aan deelnemen? Welke stappen bent u hiervoor bereid te zetten?
Ik vind het belangrijk dat inburgeringsplichtigen weten dat het volgen van VVE een kans voor de ontwikkeling van hun kinderen is. Het onderscheid tussen voorschoolse en vroegschoolse educatie is hierbij van belang. Voorschoolse educatie is er voor peuters van tweeënhalf tot vier jaar die extra aandacht en ondersteuning bij hun ontwikkeling – onder andere op het gebied van ontluikende (Nederlandse) taal- en rekenvaardigheden – goed kunnen gebruiken. Het doel is dat zij zo goed mogelijk kunnen starten op de basisschool. De Rijksoverheid heeft de kaders opgesteld en gemeenten zijn verantwoordelijk om te zorgen voor voldoende aanbod van voorschoolse educatie. Ze krijgen hiervoor middelen vanuit de Rijksoverheid. Vroegschoolse educatie is geen eigenstandige onderwijsvorm, maar enkel de term voor de extra ondersteuning die basisscholen bieden aan kinderen in groep 1 en 2 die dat nodig hebben. Veel basisscholen geven bijvoorbeeld extra aandacht aan taal en lezen. Of kinderen krijgen onderwijs in kleinere groepen, zodat ze meer persoonlijke aandacht krijgen. Basisscholen betalen dit met onderwijsachterstandsmiddelen. Scholen bepalen zelf hoe zij dit geld besteden.
Het is conform amendement Becker wettelijk vastgelegd (in artikel 14 van de Wet inburgering 2021 (Wi2021)) dat VVE aan de orde komt tijdens de brede intake die gemeenten uitvoeren. Er is nu nog geen zicht op de manier waarop hier in de praktijk uitvoering aan gegeven wordt, maar ik heb geen signalen ontvangen dat artikel 14 niet overal wordt uitgevoerd. De manier waarop gemeenten dit bespreekbaar maken in de brede intake is onderdeel van het kwalitatieve onderzoek «uitvoering 1e fase Wi2021» dat na de zomer van 2023 start. De resultaten hiervan verwacht ik in Q1 van 2024. Ik zal u over de uitkomsten van dit onderzoek informeren in het voorjaar van 2024.
Hoe wordt er, conform het amendement Becker c.s., als verplicht onderdeel van het vaststellen van het Plan Inburgering en Participatie (PIP) afspraken gemaakt door gemeenten met inburgeraars onder de Wet Inburgering (Wi) 2021 over VVE voor kinderen in de leeftijd van 2,5 tot 5 jaar van inburgeraars? Kunt u de cijfers hiervan delen? Bij hoeveel inburgeraars zijn tot nu afspraken gemaakt over de VVE van hun kinderen? Hoe zien deze afspraken er doorgaans uit? Hoeveel inburgeraars met kinderen binnen de relevante leeftijden voor de VVE hebben hiervoor geen afspraken gemaakt binnen het PIP en hoeveel kinderen van inburgeraars die in aanmerking komen voor de VVE volgen hierdoor uiteindelijk geen voorschoolse educatie?
Op dit moment hebben we nog geen informatie over hoe gemeenten afspraken maken met inburgeraars over VVE. Dit wordt onderzocht in een kwalitatief onderzoek, zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2. Ik beschik niet over landelijke cijfers over de afspraken in het PIP. Dit is een beschikking die de gemeente verstrekt aan de inburgeringsplichtige zelf.
Op welke manier wordt, conform het amendement Becker c.s., het uitgangspunt gehanteerd dat kinderen van inburgeraars die in bovenstaande leeftijdsgroep vallen ook gecommitteerd zijn aan deelname aan de VVE, tenzij uitzonderlijke omstandigheden dat onmogelijk maken? Hoeveel kinderen van inburgeraars gaan op dit moment naar de VVE? Hoeveel kinderen van inburgeraars volgen op dit moment geen VVE terwijl zij hiervoor wel in aanmerking komen en daaraan gecommitteerd zijn door gemaakte afspraken in het PIP? Op welke wijze houden gemeenten toezicht op deze gemaakte afspraken?
Bij het antwoord op vraag 2 is het onderscheid tussen voorschoolse en vroegschoolse educatie toegelicht. De middelen die gemeenten ontvangen voor voorschools educatie worden verdeeld op basis van een indicator, waarmee per gemeente wordt bepaald hoeveel peuters een risico op onderwijsachterstand lopen. Kinderen van inburgeringsplichtigen tellen daarin mee. Gemeenten bepalen welke peuters in aanmerking komen voor voorschoolse educatie en dienen het gebruik van voorschoolse educatie door deze groep peuters te stimuleren. Gemeenten spelen op basis van de Wet op het primair onderwijs geen rol in de (toeleiding naar) vroegschoolse educatie, zoals toegelicht bij vraag 2. Op basis van de Wi2021 dienen ze echter de deelname van inburgeraars aan zowel voor- als vroegschoolse educatie te stimuleren, maar doordat vroegschoolse educatie een verantwoordelijkheid is van scholen zijn de mogelijkheden van gemeenten met betrekking tot het stimuleren van deelname aan vroegschoolse educatie beperkt.
In het kader van de inburgering moeten gemeenten in de brede intake verkennen wat de mogelijkheden zijn voor deelname aan VVE. Hierover zijn gemeenten nader geïnformeerd in de handreiking «Brede intake en PIP».2
Omdat gemeenten zelf bepalen welke doelgroep in hun gemeente in aanmerking komt voor deelname aan voorschoolse educatie en omdat aanbieders van voorschoolse educatie niet registreren of een ouder op hun locatie wel of niet inburgeringsplichtige is, beschik ik, dan wel de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, niet over landelijke cijfers over hoeveel gemeenten voorschoolse educatie aanbieden aan inburgeringsplichtigen en hun kinderen. Het is dus niet mogelijk om het bereik op een kwantitatieve manier in kaart te brengen. Wel zal er in 2023 een kwalitatief onderzoek worden uitgevoerd dat hier naar verwachting inzicht in zal geven, zoals geschetst bij het antwoord op vraag 2. Daarnaast zal ik korte termijn met het Ministerie van OCW in gesprek gaan om te bezien of er nog andere mogelijkheden zijn om meer zicht te krijgen op het bereik van (kinderen van) inburgeringsplichtigen.
De voormalig Minister van SZW heeft mede namens voormalig Minister voor Basis-en Voortgezet Onderwijs en Media in zijn brief van 2 juli 2020 daarnaast ook aangegeven dat hij de toelichting op het amendement zo interpreteert dat het hier gaat om een vorm van het stimuleren van het gebruik van voorschoolse educatie (drang) en niet van dwang.3 Het staat de ouders van kinderen die nog niet leerplichtig zijn uiteindelijk vrij al dan niet voor voorschoolse educatie voor hun kinderen te kiezen. Ouders krijgen geen sancties opgelegd op het moment dat zij toch van deelname aan voorschoolse educatie afzien. Voorschoolse educatie kan wel degelijk een belangrijke basis bieden voor kinderen van inburgeringsplichtigen. Ik vind het dan ook van belang dat gemeenten de deelname aan voorschoolse educatie voor kinderen van inburgeringsplichtigen zoveel mogelijk stimuleren. Hiervoor zijn mogelijkheden binnen de brede intake in het kader van het inburgeringstraject.
Klopt het dat gemeenten verplicht zijn om VVE aan te bieden aan inburgeringsplichtigen en hun kinderen? Zo ja, bieden alle gemeenten dit in de praktijk ook aan? Zo nee, zijn er gemeenten, en zo ja welke, die geen VVE aanbieden? Kunt de cijfers delen om hoeveel gemeenten dit gaat? Hoe beoordeelt u dit? Bent u voornemens om deze gemeenten alsnog aan te zetten tot het aanbieden van VVE? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 aangeef, stimuleren gemeenten deelname aan voorschoolse educatie van kinderen van inburgeringsplichtigen. Zij zijn niet verplicht om dit aan te bieden aan inburgeringsplichtigen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het aanbieden van voorschoolse educatie, maar bepalen daarbij zelf voor welke doelgroep zij dit doen. Scholen zijn verantwoordelijk voor de vroegschoolse educatie. Ik heb geen landelijk beeld van de mate waarin gemeenten of scholen dit voor deze doelgroep aanbieden.
Hoe wordt de deelname van kinderen van inburgeraars die in aanmerking komen voor de VVE geregistreerd en gemonitord? Welke organisaties/instanties zijn hier verantwoordelijk voor? Op welke wijze wordt geborgd dat kinderen van inburgeraars daadwerkelijk deelnemen aan de VVE?
De afspraken over VVE worden vastgelegd in het PIP van de inburgeringsplichtige. Zoals geschetst in voorgaande vragen is er geen landelijk beeld van de daadwerkelijke deelname aan voorschoolse educatie van deze doelgroep. Ik wil in gesprek gaan met het Ministerie van OCW om te onderzoeken of en hoe zo’n landelijk beeld wel tot stand kan komen.
In welke mate wordt de deelname van kinderen van inburgeraars die in aanmerking komen voor de VVE ook geëvalueerd in het kader van de bredere evaluatie van de Wi 2021? Wordt dit tussentijds geëvalueerd? Zo ja, wat zijn de eerste resultaten sinds inwerkingtreding van de Wi 2021? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zal na de zomer van 2023 een kwalitatief onderzoek starten waarin onder meer de wijze waarop gemeenten de mogelijkheden van VVE onder de aandacht brengen in de brede intake aan bod komt. In de tussenevaluatie van de Wi2021 in 2025 en de wetsevaluatie in 2027 zal dit wederom aan bod komen. De deelname aan voorschoolse educatie zal voor deze doelgroep niet apart geëvalueerd worden aangezien hier geen cijfers over worden geregistreerd.
De groeiende rol van private equity in de zorg |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Vindt u het wenselijk dat private equity zich zeer actief mengt op de «zorgmarkt»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?1
Private investeringen in de zorg kunnen een waardevolle aanvulling zijn om bijvoorbeeld projecten te kunnen financieren. Nieuwe praktijkvormen kunnen daarbij een verrijking zijn, innovatie teweegbrengen en helpen om de druk op de zorg te verminderen. Tegelijkertijd zou kwalitatief goede en/of toegankelijke zorg in het gedrang kunnen komen. De IGJ en de NZa zien daarop toe. Ik vind het onwenselijk dat financiële resultaten zwaarder wegen dan goede patiëntenzorg.
Heeft u goed in beeld wat de rol van private equity is in de zorgmarkt, ook als het gaat om acquisities waarvoor geen toestemming aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hoeft worden gevraagd en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) niet op mee kijkt?
Inzicht in acquisities of overnames waarvoor geen toestemming nodig is, is nog beperkt. Dit constateert ook het Nivel die eerder onderzoek heeft gedaan naar commercialisering binnen de huisartsenzorg2. Om deze reden is meer transparantie van dit soort acquisities wenselijk en ga ik, in lijn met de door uw Kamer aangenomen motie van de leden Van den Berg en Dijk3, een breder onderzoek uitzetten hiernaar.
Welke mogelijkheden ziet u om meer transparantie te krijgen over welke partijen zich mengen in de markt?
Zoals u weet voeren de IGJ en de NZa op dit moment onderzoek uit naar de rol van commerciële aanbieders in de huisartsenzorg. In het verlengde daarvan ga ik een breder onderzoek uitzetten om zorgbreed beter zicht te krijgen op de daadwerkelijke (positieve en negatieve) effecten van private equity in de zorg op kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid.
Ziet u bezwaren tegen het afdwingen van meer transparantie over de rol van private equity in de zorgmarkt? Zo ja, welke?
Meer helderheid over de rol van private equity in de zorg zal er voor zorgen dat we beter in beeld krijgen wat de positieve en negatieve effecten hiervan. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven ga ik nader onderzoek op dit terrein uitzetten. Of het noodzakelijk is om transparantie af te gaan dwingen is afhankelijk van de resultaten van dit onderzoek.
Vindt u het acceptabel dat er weinig zicht is op het effect van inmenging van private equity in de zorg op kwaliteit van zorg, terwijl private equity zich wel steeds meer mengt in zorgsectoren? Zo nee, zouden de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en NZa een breder onderzoek kunnen doen naar het effect van private equity op de kwaliteit van zorg, zoals ze nu ook onderzoek doen naar de rol van innovatieve ketens (vaak commerciële partijen) in de huisartsenzorg?2
Beter zicht op het effect van private equity in de zorg is zeker wenselijk. Daarbij dient er meer zicht te komen op zowel de negatieve als positieve effecten van inmenging van private equity. Niet alleen binnen innovatieve ketens binnen de huisartsenzorg maar gezondheidszorg breed. Zie ook mijn antwoord op de vragen 3 en 4.
Deelt u de zorgen dat er steeds meer zorgmedewerkers als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) in de zorg gaan werken met als schrijnend voorbeeld dat 25% van de medewerkers van het Haagse ziekenhuis HMC niet in loondienst werkt, en dat private equity zich nu ook mengt in deze ontwikkeling door acquisities te doen in bemiddelingsbureaus in de zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om dit aan banden te leggen?3
Het is mij bekend dat de uitstroom naar zzp-schap toeneemt en dat steeds meer instellingen kampen met personeelskrapte. Het tekort aan medewerkers in zorg en welzijn en het herstellen van de balans tussen vaste en flexibele medewerkers is en blijft de komende jaren een belangrijke uitdaging. Het feit dat private investeringsfondsen in deze uitdaging rendement zien, vind ik onwenselijk en zorgelijk. Binnen het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (hierna: TAZ) zijn daarom verschillende acties in gang gezet om de balans te herstellen. De acties zijn gericht op het terugdringen van schijnzelfstandigheid en een bewustwordingscampagne. Deze bewustwordingscampagne is erop gericht om werkgevers en personeel beter bewust te maken van de gevolgen van de keuze voor zzp-schap. Met de acties rondom schijnzelfstandigheid en de bewustwordingscampagne wordt beoogd werkgevers en werkenden meer inzicht te geven in de diverse wettelijke verplichtingen met bijbehorende (financiële) verantwoordelijkheden en de gevolgen voor personeel en organisatie, waarna zij beter in staat zijn om in gesprek tot de juiste inrichting van de arbeidsrelatie te komen. Tot slot is de Minister voor Langdurige Zorg en Sport met intermediairs in gesprek om een gedragscode op te stellen voor de inzet van zzp’ers in de zorg.
Staan mededingingsregels het maken van afspraken tussen zorgaanbieders over normen voor het aannemen van zzp’ers in de weg? Zo ja, welke regels?
In principe geldt dat afspraken tussen zorgaanbieders die buiten Cao-verband worden gemaakt en in het nadeel van werknemers zijn (zowel in loondienst als zelfstandigen), niet toegestaan zullen zijn conform het mededingingsrecht.
Indien binnen de arbeidsmarkt de drie relevante partijen werkgever – vakbonden (werknemers in loondienst) – (koepels van) zzp’ers het echter onderling eens zijn over een gezamenlijke werkwijze met betrekking tot het aannemen van zzp’ers, heeft de ACM aangegeven niet uit eigen initiatief over te gaan tot een onderzoek. Deze tripartiete onderschrijving is voor de ACM namelijk een belangrijk signaal dat in de casus de diverse belangen op de arbeidsmarkt passend worden gediend en zijn gewogen.
Hoe kijkt u naar het voorstel van uw collega, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, om een maximum op de inhuur van zzp’ers en uitzendkrachten in te voeren in het onderwijs? Zou dat ook in de zorgsector hanteerbaar zijn?
Een van de aandachtspunten in de problematiek rondom (schijn)zelfstandigheid is dat de inzet van deze groep werkenden in de sectoren leidt tot hogere (maatschappelijke) kosten. Deze factoren zetten het betaalbaar houden en het bewaken van de continuïteit van de dienstverlening onder druk.
Met het oog hierop is binnen het werkprogramma Personeel Niet In Loondienst (hierna: PNIL) onder andere verkend of de inzet van zelfstandigen in de sectoren zorg, onderwijs en kinderopvang procentueel wettelijk is in te perken tot een bepaald maximum dan wel een bepaald minimum aan werkenden met een dienstverband. Deze verkenning staat beschreven in de voortgangsbrief werkprogramma PNIL6, welke op 2 juni 2023 naar de Kamer is verstuurd. Daarbij heeft de werkgroep in gezamenlijkheid ten aanzien van deze maatregel gekeken naar de kansen en mogelijke aandachtspunten die behulpzaam kunnen zijn om in specifieke sectoren in te zetten. De verkenning maakt duidelijk dat de maatregel niet alleen schijnzelfstandigen, maar ook echte zelfstandigen (rechtstreeks) worden geraakt. Dat stuit op Europeesrechtelijke bezwaren. Om een dergelijke inbreuk te kunnen rechtvaardigen, moeten de maatregelen onder meer noodzakelijk zijn om een publiek doel te dienen en moeten geen minder ingrijpende maatregelen mogelijk zijn (proportionaliteit) die hetzelfde doel dienen.
Ik overweeg daarom op dit moment deze aanvullende maatregel niet, en zie vooralsnog meer toegevoegde waarde in afspraken en regels tussen branchepartijen in plaats van wettelijke regelingen. Dat gezegd hebbende, blijf ik de ontwikkelingen bij andere ministeries volgen.
Kunt u gedetailleerd aangeven welke mogelijkheden er zijn om de inmenging van private equity partijen in de zorg aan banden te leggen?
Ik vind het van belang om eerst beter zicht te krijgen op de rol en het effect van private equity in de zorg. Dit is nodig om te bepalen of nadere maatregelen gewenst zijn en zo ja, wat dan de juiste maatregelen zouden zijn om die mogelijke negatieve effecten van private equity te beperken.
Kunt u aangeven – los van uw voornemen dit wel of niet te doen naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek van de IGJ en NZa – of er maatregelen te nemen zijn om de overname van huisartsenpraktijken door commerciële aanbieders aan banden te leggen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u per mogelijke maatregel om de overname van huisartsenpraktijken door commerciële partijen tegen te gaan, aangeven wat de voor- en nadelen volgens u zijn van de betreffende maatregelen?
Beter zicht op het effect van private equity in de zorg is allereerst wenselijk om de juiste maatregelen te kunnen nemen om zo nodig private equity aan banden te leggen of de mogelijk negatieve effecten ervan te beperken. Daarvoor dient er meer zicht te komen op zowel de negatieve als positieve effecten van inmenging van private equity. Niet alleen binnen innovatieve ketens binnen de huisartsenzorg maar gezondheidszorg breed. Zonder deze informatie is het niet wenselijk om private equity in de zorg zonder meer tegen te gaan. Commerciële aanbieders kunnen immers ook bijdragen aan innovatie en toegankelijkheid van zorg. Op dit moment zie ik geen mogelijkheden om specifiek overnames van huisartsenpraktijken door commerciële partijen onmogelijk te maken.
Bent u bereid om deze vragen voor het commissiedebat over Eerstelijnszorg te beantwoorden?
Ja.
De dood van een drie maanden oude baby in het aanmeldcentrum Ter Apel |
|
Kati Piri (PvdA), Suzanne Kröger (GL) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Kuipers |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht1 dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd constateert dat, hoewel geen link te leggen is tussen het overlijden en de omstandigheden, de dood van de drie maanden oude baby in het aanmeldcentrum Ter Apel plaatsvond in verblijfsomstandigheden die ongezond waren voor een moeder met jonge kinderen?
Ja, ik ben bekend met het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en Inspectie Justitie en Veiligheid (de «Inspecties») over het onderzoek naar het overlijden van 3 maanden oude baby bij het aanmeldcentrum in Ter Apel gepubliceerd.
Wat vindt u ervan dat de Inspecties hebben geconstateerd dat in de provisorisch ingerichte verblijfsruimten voor kwetsbare asielzoekers sprake was van onhygiënische omstandigheden met een risico op besmettingsziekten, dat er werd gerookt en dat het ontbrak aan wiegjes en slaapzakken? Bent u het met de stelling eens dat, zelfs onder de moeilijke omstandigheden waaronder asielopvang moest worden geregeld, het hier gaat om de meest essentiële voorwaarden die geregeld hadden moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
De omstandigheden in Ter Apel waren gedurende de onderzoekperiode van de inspecties onwenselijk. Niet alleen voor (kwetsbare) bewoners, ook voor medewerkers van de keten. De inspecties constateerden tevens dat betrokken medewerkers er alles aan hebben gedaan om opvang en begeleiding te bieden in deze moeilijke omstandigheden. De sporthal, aannemende dat u hiernaar verwijst met «provisorisch ingerichte verblijfsruimten» is nooit ingezet als volwaardige opvangplaats en was het alternatief voor buiten op het veld moeten slapen.
Ik wil daarom nogmaals de noodzaak onderstrepen om met elkaar te komen tot voldoende aantal reguliere opvangplekken in Nederland.
Waarom was het noodzakelijk voor de moeder, die al een verblijfsvergunning had en sinds 2019 in Nederland woonde, om voor een aanvraag voor een zelfstandige asielvergunning naar Ter Apel af te reizen?
Het uitgangspunt is dat een asielaanvraag door de vreemdeling in persoon of door diens wettelijk vertegenwoordiger wordt ingediend in Ter Apel. Dit is ook als zodanig neergelegd in het Vreemdelingenbesluit en de Vreemdelingencirculaire. Dit geldt voor alle asielaanvragen, dus ook voor vreemdelingen die reeds in het bezit zijn van een – in dit geval – afgeleide asielvergunning en die graag een zelfstandige asielvergunning willen hebben. Het moment van indiening van deze asielaanvraag kan de vreemdeling in dat laatste geval wel zelf kiezen. Een vreemdeling met een afgeleide vergunning heeft immers reeds verblijfsrecht in Nederland. Er is overigens ook altijd overleg mogelijk met de IND in bijzondere gevallen om maatwerk te bieden indien nodig.
In het commissiedebat vreemdelingen- en asielbeleid van 28 juni jl. heb ik toegezegd dat ik nog schriftelijk terugkom op de vraag van het lid Podt over het verplicht melden in Ter Apel door kinderen onder de 15 jaar. Dit ga ik betrekken bij de inhoudelijke beleidsreactie op het rapport van de inspecties. Uw Kamer zal deze in het najaar ontvangen.
Waarom moest de moeder zelfs in Ter Apel verblijven? Waarom moest zij haar kinderen meenemen? Bood de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de moeder geen mogelijkheid aan om zich elders, wellicht digitaal, aan te melden voor een aanvraag voor een zelfstandige asielvergunning?
Momenteel moet een vreemdeling zich in persoon melden. Zoals toegezegd ga ik deze werkwijze voor kinderen nader bestuderen. Het in persoon aanmelden heeft onder andere als doel om de identiteit vast te stellen. Dit gebeurt aan de hand van biometrie, die enkel in persoon kan worden afgenomen. Daarnaast dienen er handelingen te worden verricht, zoals het registreren in systemen – aan de hand van de biometrie – die noodzakelijk zijn voor het in behandeling nemen van een asielaanvraag. Dat is ook de reden dat een enkele digitale melding – ook indien het een vreemdeling betreft die al verblijfsrecht heeft – onvoldoende is. Ook bij kinderen die asiel aan willen vragen is het van belang de identiteit vast te stellen. Om die reden is het belangrijk dat zij meekomen bij het indienen van een asielaanvraag.
In de regel neemt de betreffende procedure niet onnodig veel tijd in beslag. Afgelopen zomer was echter tijdelijk sprake van een unieke en uitzonderlijke situatie in Ter Apel. Vreemdelingen die op dat moment asiel aan wilden vragen, hebben onder moeilijke omstandigheden soms meerdere dagen moeten wachten voordat zij daadwerkelijk konden worden geregistreerd en een aanvraag konden indienen. Dat is helaas ook deze moeder overkomen. Dit is een uitermate onwenselijke situatie geweest en ik betreur dit ten zeerste.
Vindt u het niet omslachtig, onnodig en risicovol om statushouders in soortgelijke gevallen in Ter Apel te laten verblijven?
Het belang van het in persoon verschijnen ten behoeve van de registratie van de persoonsgegevens, het afnemen van biometrische gegevens en het indienen van een asielaanvraag – ook in geval vreemdelingen al verblijfsrecht hebben – onderstreep ik. Voor kinderen ga ik deze werkwijze nader bestuderen (zie beantwoording vraag 3 en 4). De omstandigheden waaronder dit afgelopen zomer heeft plaatsgevonden, betreur ik echter wel.
Om de druk op Ter Apel te ontlasten is daarom sinds 28 juni jl. een voorportaallocatie geopend in Assen, alwaar asielzoekers kunnen verblijven totdat zij aan de beurt zijn voor de procedure en niet onnodig lang in Ter Apel hoeven te verblijven.
Welke concrete maatregelen zijn inmiddels genomen om herhaling van dit afschuwelijke incident te helpen voorkomen?
Laat ik vooropstellen dat herhaling van dit incident voorkomen moet worden. Op basis van de nu bekende informatie, aldus de inspecties, is geen relatie vast te stellen tussen de verblijfsomstandigheden in de sporthal en het overlijden van de baby. Ik deel de aanbeveling van de inspectie om de sporthal niet meer in te zetten voor kwetsbare bewoners. Daarvoor is nodig dat we in Nederland met elkaar voldoende aantal reguliere opvangplekken organiseren. Die oproep blijf ik continue dan ook doen.
Op korte termijn zet ik mij in om het mogelijk te maken dat het aantal bewoners op locatie Ter Apel binnen het gestelde maximum van 2.000 blijft, bijvoorbeeld zoals eerder genoemd via het organiseren van overloop- en voorportaallocaties. Ook heb ik de politie opdracht gegeven om de verwerkingscapaciteit voor de identificatie procedure verder op te schalen, zodat eenieder vlot door de procedure kan.
Op langere termijn werk ik aan trajecten zoals bespoediging afdoening asiel (BAA) van de IND, de spreidingswet en een heroriëntatie op het asielsysteem in Nederland. Dit nog los van de trajecten die internationaal spelen, zoals de recent gemaakte afspraken in Europa en de afspraken met Tunesië.
Bent u bereid om deze vragen voorafgaand aan het commissiedebat over vreemdelingen- en asielbeleid van 28 juni 2023 te beantwoorden?
Helaas is het mij niet gelukt om binnen de gebruikelijke termijn uw vragen te beantwoorden, aangezien nog niet alle benodigde informatie is ontvangen.
Het bericht 'Busje komt zo, of zelfs helemaal niet: Zeeuwse reizigers niet te spreken over vervangend NS-vervoer' |
|
Fahid Minhas (VVD), Jacqueline van den Hil (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Busje komt zo, of zelfs helemaal niet: Zeeuwse reizigers niet te spreken over vervangend NS-vervoer»?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Wat is uw reactie op het feit dat sommige reizigers uit Zeeland drie uur nodig hadden om uiteindelijk op hun plek van bestemming te komen of deze zelfs helemaal niet meer hebben bereikt?
Ik vind het een vervelende situatie. Als door spoorwerkzaamheden treinen niet kunnen rijden, vind ik het belangrijk dat reizigers toch nog op hun bestemming kunnen komen. Ook NS heeft aangegeven de situatie uitermate vervelend te vinden. Vanwege werkzaamheden aan het spoor in Zeeland had NS voor de periode 9 tot en met 17 juni jl. vervangend vervoer voorbereid. NS heeft mij laten weten op 7 juni jl. verrast te zijn door een melding van wegwerkzaamheden rond station Krabbendijke die plaatsvonden van maandag 12 juni 05:00 uur tot en met dinsdag 13 juni 07:00 uur. Hierdoor was het niet meer mogelijk om met touringcars station Krabbendijke aan te doen. Als noodoplossing is NS toen gestart met een dienstregeling met taxibusjes tussen Rilland-Bath en Krabbendijke met aansluiting in Krabbendijke op het reguliere NS-busvervoer. Vooral op maandag 12 juni en een deel van dinsdag 13 juni is het busvervoer rondom Krabbendijke en Rilland-Bath onder de maat geweest. Niet alle taxibussen reden punctueel, de overstap op de touringcar in Krabbendijke was niet altijd mogelijk en de communicatie via de reisplanner was niet op orde. Ook was er sprake van een bus met een defecte airconditioning. Deze is, vanwege de hoge buitentemperatuur, na melding direct uit de dienst gehaald. NS heeft aangegeven de situatie nauwlettend in de gaten te hebben gehouden en het busbedrijf onmiddellijk aan te hebben gesproken als iets niet goed verliep.
Hoe toetst u de serviceverlening van de NS aan gestrande reizigers, in ogenschouw nemende dat de NS al voorafgaand had gewaarschuwd voor extra reistijd?
In de concessie voor het Hoofdrailnet zijn afspraken vastgelegd over vervangend vervoer bij verstoringen en werkzaamheden. NS is in dergelijke situaties zelf verantwoordelijk voor goed treinvervangend vervoer. Als NS niet voldoet aan de afspraken uit de concessie spreek ik NS daarop aan. NS is voor de inzet van het vervangende vervoer afhankelijk van externe busbedrijven. NS geeft aan dat de eerste drie dagen van de buitendienststelling goed verliepen en dat zij geen klachten van reizigers over de inzet van bussen heeft ontvangen. De hierboven beschreven situatie verslechterde op maandag 12 juni en dinsdag 13 juni, als gevolg van werkzaamheden rondom station Krabbendijke. In dergelijke gevallen verwacht ik van NS dat zij lering trekt uit de situatie en deze lessen meeneemt om het treinvervangend vervoer in de toekomst te verbeteren.
Hoe rijmt u het antwoord op de voorgaande vraag met uw ambitie, waarbij de reiziger te allen tijde centraal moet staan?
Zowel voor mij als voor NS staat de reiziger centraal, ook als het gaat om treinvervangend vervoer. Hierover zijn in de concessie goede afspraken gemaakt. Ondanks dat NS zich inzet voor goed vervangend vervoer zorgde in dit geval een ongelukkige samenloop van omstandigheden voor een ongewenste situatie waar de reiziger in Zeeland door benadeeld is. Dat betreur ik.
Kunt u toelichten waarom de geboden informatie in de NS-reisapp over alternatief vervoer niet strookte met de werkelijkheid, waarbij het vervangend NS-vervoer niet volgens de gecommuniceerde dienstregeling reed of zelfs helemaal niet kwam opdagen?
NS heeft mij laten weten dat er meerdere oorzaken waren waardoor de informatie in de NS-reisapp niet altijd actueel was. In de eerste plaats werd NS vlak voor aanvang van het vervangend vervoer geconfronteerd met werkzaamheden aan de N289. Daardoor konden er geen touringcarbussen rijden tussen Krabbendijke en Rilland-Bath. Als noodoplossing is NS toen gestart met een dienstregeling met taxibusjes. Zowel de dienstregeling als het type bus (taxibus in plaats van touringcar) zijn helaas niet verwerkt in de reisplanner. Daarnaast kwamen bussen met name rond Bergen op Zoom en Roosendaal regelmatig in de file terecht, waardoor reistijden niet gehaald werden.
In hoeverre komt NS reizigers tegemoet met vervangend vervoer, gezien het hier gaat om ingehuurde bussen van diverse bedrijven die doorgaans onherkenbaar zijn voor reizigers?
Ik heb de afspraak met NS dat zij bij werkzaamheden tijdig zorgt voor toereikend vervangend vervoer, maar dat zij zelf kan invullen hoe zij dit precies vormgeeft. NS laat mij weten dat zij reizigers zo goed als mogelijk naar de vervangede bussen wijst. Dit doet NS op de stations, door het plaatsen van halteborden en door borden in de bussen zelf. Op grotere stations verwijzen buscoördinatoren reizigers naar de bussen. Op kleinere stations zijn vanwege de reizigersaantallen geen coördinatoren aanwezig. Aangezien NS onverwachts taxibusjes in plaats van de gebruikelijke touringcars op een deel van het traject inzette, werd dit door reizigers niet altijd als vervangend vervoer herkend.
Hoe gaat u voorkomen dat reizigers hierdoor vervangend vervoer mislopen in de toekomst?
Ik verwacht van NS dat zij lering trekt uit deze situatie en lessen meeneemt om het treinvervangend vervoer in de toekomst te verbeten. Daarbij ga ik er vanuit dat NS niet alleen aandacht heeft voor de beschikbaarheid van vervangend vervoer, maar ook voor de herkenbaarheid van de bussen voor de reiziger, voor tijdige en accurate informatievoorziening, en voor eventuele gelijktijdige werkzaamheden op de geplande busroutes.
Kunt u uiteenzetten hoe de NS haar vervangend vervoer regelt en op welke manier de NS weet welk vervangend vervoer waar rijdt?
NS geeft aan voor de inzet van het vervangende busvervoer afhankelijk te zijn van externe busbedrijven. Op basis van reizigersprognoses bestelt NS busvervoer bij leveranciers. Daarnaast treft NS maatregelen om reizigers op de stations te informeren door middel van halteborden, borden in de bus en de inzet van zogenaamde buscoördinatoren op de grotere stations Middelburg, Goes, Vlissingen en Roosendaal. NS weet waar de vervangend bussen rijden, doordat de buschauffeurs een app op hun telefoon gebruiken die de locatie doorgeeft. Zo kan vanuit het Operationeel Controle Centrum Rail (OCCR) live worden meegekeken waar de bussen zich bevinden. De regiecentrale van de busvervoerder staat in contact met de Regievoerder van het OCCR voor bijsturing en informatievoorziening tijdens uitvoering. Daarnaast spelen ook de buscoördinatoren op de grotere stations een rol in het bewaken van de busomloop.
Kunt u toelichten welke kansen u ziet om het proces van vervangend vervoer te verbeteren?
Mede naar aanleiding van de situatie in Zeeland zien zowel NS als ik verschillende mogelijkheden om het vervangend vervoer verder te verbeteren. Zo zou het goed zijn om vooraf nog beter en zorgvuldiger na te gaan of er eventuele wegwerkzaamheden zijn op de busroutes, zodat er in een eerder stadium gezocht kan worden naar een oplossing. Ook kan de afstemming tussen Rijkswaterstaat en ProRail bij de programmering van grote projecten geoptimaliseerd worden. Nu conflicteren de werkzaamheden aan de Haringvlietbrug met de spoorwerkzaamheden aan de Zeeuwse lijn. Tot slot zie ik ruimte voor verbetering op het gebied van communicatie naar de reizigers, omdat wijzigingen in de busroutes niet tijdig werden getoond in de reisplanner. NS heeft aangegeven te onderzoeken hoe dit komt, zodat dit in de toekomst voorkomen kan worden.
Kunt u toelichten waarom reizigers aan hun lot zijn overgelaten en er geen coördinatie heeft plaatsgevonden vanuit NS op het station om het vervangend vervoer in goede banen te leiden?
Ondanks dat NS de reizigers op alle stations via borden informeert, zijn de reizigersaantallen op kleine stations voor NS helaas te laag om buscoördinatoren in te zetten. Dit maakt het voor reizigers moeilijker om hun vragen over het vervangend vervoer te stellen. NS geeft aan reizigers wel op te roepen zich te melden als er iets misgaat, zodat NS daarop kan handelen.
Hoe gaat u waarborgen dat er in soortgelijke situaties in de toekomst beter wordt gecommuniceerd en gecoördineerd?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 9 heeft NS aangegeven te onderzoeken hoe het komt dat de communicatie richting de reiziger niet optimaal verliep, zodat zij een dergelijke situatie in de toekomst zou kunnen voorkomen.
Bent u bereid om voorafgaand aan het evenement Roze Zaterdag in Goes een check uit te voeren om ervoor te zorgen dat het vervangend vervoer wel goed verloopt?
Ja, ik heb bij NS voorafgaand aan Roze Zaterdag nogmaals het belang van goed vervangend vervoer van en naar Goes tijdens Roze Zaterdag benadrukt. Nadien heeft NS mij laten weten dat het vervoer goed verlopen is. Er was voldoende buscapaciteit beschikbaar.
Het artikel ‘Betaald voetbal predikte loonmatiging tijdens corona, maar spelers kregen meer’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het artikel «Betaald voetbal predikte loonmatiging tijdens corona, maar spelers kregen meer»?1
Ja.
Was u er voor publicatie van dit artikel van op de hoogte dat eredivisieclubs niet eerlijk waren over het gebruik van de loonsteun? Zo ja, wanneer en waarom heeft u dit niet met de Kamer gedeeld?
Betaald voetbalorganisaties en de KNVB hebben ten tijde van de coronacrisis in hun Deltaplan «De toekomst van het Nederlands voetbal» aangegeven dat zij als gevolg van coronamaatregelen financiële schade verwachtten. In het Deltaplan hebben clubs ook meerdere routes aangegeven om die schade met eigen maatregelen op te vangen. Het Deltaplan is een document dat door de sector zelf eenzijdig is opgesteld en bevat daarmee geen afspraken tussen de sector en de overheid. Als het gaat om het gebruik van loonsteun door middel van de NOW gelden de voorwaarden zoals die in de NOW-regelingen zijn vastgelegd.
Er zijn betaald voetbalclubs die gebruik hebben gemaakt van de NOW. De NOW was bedoeld om werkgevers tegemoet te komen in de betaling van de loonkosten, indien in een aangewezen periode sprake was van omzetdaling van ten minste twintig procent. Als sprake was van een NOW-subsidie boven de 40.000 euro of 125.000 euro diende bij de vaststellingsaanvraag het rapport van een deskundige derde respectievelijk een accountantsverklaring te worden toegevoegd ter toetsing van het voldoen aan de voorwaarden. Als niet aan de voorwaarden is voldaan, werd de subsidie (gedeeltelijk) teruggevorderd.
Bij de vaststelling van de definitieve subsidiehoogte maakte UWV onder andere gebruik van de loonsom zoals deze bekend is in hun Polisadministratie. In combinatie met het daadwerkelijke omzetverlies dat door de werkgever door middel van de vaststellingsaanvraag is ingediend, werd door UWV de subsidie definitief vastgesteld. Deze vaststelling werd, afhankelijk van het bedrag, ondersteund door een deskundige derde of accountant. Op basis van deze vaststelling kreeg een werkgever een nabetaling of een (gedeeltelijke) terugvordering van het eerder verleende voorschot. Als tijdens de vaststelling bleek dat een aanvraag niet (langer) aan een van de voorwaarden voldeed, werd het volledige voorschot teruggevorderd. In de vaststellingsfase heeft UWV onder andere gecontroleerd of de loonsom gelijk is gebleven, in lijn met het doel van de regeling. Als de loonsom van de werkgever was gedaald, zal dit (bij een gelijkblijvend omzetverlies) geleid hebben tot een lager recht op NOW-subsidie en dus een mogelijke terugvordering van het eerder verstrekte voorschotbedrag. Als de loonsom was gestegen, heeft dat niet geleid tot een hogere subsidie.
Loonmatiging was geen voorwaarde voor de NOW en is dus geen relevante factor in de vaststelling. Er zijn met de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB) of betaald voetbalclubs destijds geen sectorspecifieke afspraken gemaakt rondom voorwaarden voor NOW-steun.
In het kader van de NOW-steun zijn aanvragers altijd gecontroleerd of zij recht hadden op deze steun en kan er dus niet zonder meer worden gesteld dat zij hier op een oneerlijke manier mee zijn omgegaan.
Bij welke clubs is er sprake van een loonstijging, terwijl loonmatiging was beloofd?
Cijfers over loonstijgingen in het betaald voetbal worden niet bijgehouden door UWV, aangezien dit geen onderdeel is van de NOW-voorwaarden.
Wat was de hoogte van de salarissen bij deze clubs voordat zij loonsteun kregen en hoeveel zijn die salarissen gestegen (zowel relatief als absoluut)?
Ons is niet bekend bij welke clubs er sprake was van een loonstijging en in welke mate de salarissen zijn gestegen. De KNVB geeft aan niet te beschikken over exacte cijfers bij welke clubs de lonen zijn gestegen, en dat deelbare cijfers niet beschikbaar zijn omdat dit bedrijfsgevoelige informatie betreft.
Ook geeft de KNVB aan dat meerdere clubs tijdens de coronacrisis tijdelijke loonmatigingen doorvoerden in samenspraak met spelers. Onder meer FC Groningen, Feyenoord, PSV, PEC Zwolle en SC Heerenveen sloten overeenkomsten over het korten van de salarissen. Verder leverden bij diverse clubs ook directieleden in op hun loon.
Tot slot geeft de KNVB aan dat corona een stevige impact heeft gehad op de financiën van clubs. In het seizoen 2020/»21 is de netto omzet in de Eredivisie en Eerste Divisie ten opzichte van het seizoen 2019/»20 gedaald met respectievelijk 23% en 20%.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) dat clubs «het maximale» gedaan hebben, zoals wordt gezegd door selecties te verkleinen en contracten aan te passen? Bent u van mening dat sprake is van misleiding op het moment dat daarentegen, zoals het artikel stelt, inderdaad sprake is van een stijging van de salarissen voor voetballers?
Van belang is of overheidssteun werd gebruikt in lijn met de voorwaarden die voor die steun zijn vastgesteld. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 zijn er verschillende voorwaarden in de NOW-regelingen opgenomen. Verleende steun die achteraf niet aan deze voorwaarden voldoet, wordt door UWV teruggevorderd. UWV is nog volop met de vaststellingen en de terugvorderingen bezig.
Welke afspraken zijn er precies gemaakt over loonmatiging? Zijn deze (contractueel) vastgelegd? Zo ja, met welke gevolgen als de afspraken niet worden nagekomen?
Tussen het Rijk en de voetbalsector zijn geen afspraken gemaakt rondom NOW-steun of loonmatiging. Zoals eerder in deze beantwoording aangegeven, was loonmatiging geen voorwaarde voor de NOW en heeft een lagere loonsom van een werkgever in veel gevallen tot een lager definitief recht op NOW geleid.
Kunt u uitleggen hoe het ontvangen van loonsteun zich verhoudt tot de systematiek van de Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW), waarbij loonsomdalingen leidden tot verlaging van de subsidie en waarbij omzetstijgingen ook leidden tot een verlaging van de subsidie?
Zie het antwoord op vraag 2. Binnen de NOW gold voor de werkgever de voorwaarde dat de loonsom wordt doorbetaald. Een gedaalde loonsom heeft geleid tot een lagere subsidie en in veel gevallen een terugvordering. Een verhoging van salarissen was daarentegen geen relevante factor in de vaststelling van de hoogte van NOW-subsidie.
Hoe beoordeelt u de loonsteun die uiteindelijk verstrekt is aan de eredivisieclubs, nu blijkt dat zij de beloften tot loonmatiging niet zijn nagekomen? Hadden de clubs toch deze loonsteun ontvangen als voor het verstrekken daarvan duidelijk was geweest dat het gebruikt zou worden om de salarissen van voetballers verder te verhogen?
Zie het antwoord op de voorgaande vragen. Loonmatiging was geen voorwaarde binnen de NOW en daarmee geen relevante factor in de vaststelling van de hoogte van NOW-subsidie.
Bent u van mening dat de onderhandelingsmacht van voetballers geen reden is om het verstrekken van loonsteun goed te praten, zonder dat de loonsteun wordt terugbetaald?
Loonsteun die niet in overeenstemming was met de geldende voorwaarden in de NOW-regeling diende te worden terugbetaald. Dit wordt tot op heden gecontroleerd door UWV en onterecht uitbetaalde steun wordt teruggevorderd.
Hoe beoordeelt u de reactie van de KNVB, waarin de KNVB stelt dat de lonen vooral zijn gestegen door de marktmacht van voetballers? Was de marktmacht van voetballers niet te voorzien? En hoe verhouden deze statements van de KNVB zich tot de letterlijke belofte «De beoogde overheidshulp is absoluut niet bedoeld voor de salarissen van de topspelers»2?
Of en waarom lonen van topspelers zijn gestegen, was vanuit de optiek van de NOW-regeling geen relevante factor. Zoals in eerdere antwoorden aangegeven, beoordeelde UWV of de verleende loonsteun op basis van de voorwaarden die in de NOW-regelingen zijn vastgelegd en die voor alle werkgevers hetzelfde zijn.
Is er al steun terugbetaald, aangezien voetbalclubs hebben beloofd3 dat de steun onmiddellijk terugbetaald zou worden als afspraken niet werden nagekomen? Zo nee, waarom niet?
Voor elke NOW-periode waarvan betaald voetbalclubs gebruik hebben gemaakt, moest een vaststellingsaanvraag worden gedaan. Daarin werd de daadwerkelijke omzetdaling en de daadwerkelijke loonsom in overweging genomen.
Wanneer bleek dat sprake was van een dalende loonsom dan wel een hogere omzet dan verwacht bij de voorschotaanvraag, of als er niet aan andere voorwaarden was voldaan, heeft dit geleid tot een gehele of gedeeltelijke terugvordering. In de openbare NOW-registers is inzichtelijk welke werkgevers gebruik hebben gemaakt van de NOW.
Wij hebben geen inzicht in eventuele afspraken die zijn gemaakt tussen de KNVB en betaald voetbalclubs over onderlinge vormen van steun of de voorwaarden die daaraan zijn gesteld.
Bent u van mening dat de loonsteun die is gebruikt voor de verhoging van salarissen van voetballers teruggevorderd moeten worden? Zo ja, op welke termijn gaat en hoe gaat deze zorg terugvorderen?
Zie het antwoord op de voorgaande vragen. Bij een vaststellingsaanvraag controleerde UWV of is voldaan aan de NOW-voorwaarden en werd vastgesteld wat de definitieve hoogte van de subsidie is. Dit kan geleid hebben tot een (gedeeltelijke) terugvordering.
Het bericht ‘Mindervaliden wachten soms maanden op reparatie rolstoel: ‘Al 2,5 jaar bezig’’ |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u dit bericht?1
Ja.
Wat vindt ervan dat deze mensen met een handicap en afhankelijk van dit hulpmiddel zo lang moeten wachten op de reparatie of levering van de rolstoel?
Ik betreur dat mensen in sommige gevallen lang moeten wachten op een reparatie of levering en daardoor minder goed kunnen meedoen in de samenleving. Bij reparaties moet de leverancier – zoals ook afgesproken in het landelijk normenkader – binnen 48 uur het hulpmiddel repareren. Bij op-maat-gemaakte hulpmiddelen lukt dat soms niet, omdat specifieke onderdelen niet altijd voorradig zijn. Ik begrijp dat het soms tijd kost om bepaalde (schaarse) onderdelen te bestellen waardoor een reparatie niet binnen de in het normenkader afgesproken termijn van 48 uur kan worden uitgevoerd, maar een levertijd van 2,5 jaar vind ik onacceptabel.
Deelt u de mening dat voor mensen met een handicap een rolstoel het noodzakelijke hulpmiddel is om te kunnen deelnemen aan de samenleving?
Uiteraard onderken ik dat het voor een deel van de mensen met een handicap noodzakelijk is om een hulpmiddel te hebben om te kunnen participeren in de samenleving, hoewel niet iedereen met een handicap per definitie een rolstoel nodig heeft.
Klopt het dat mensen nog steeds problemen ervaren bij het aanvragen van (complexe) hulpmiddelen?
Soms bereiken mij signalen dat mensen problemen ervaren bij het aanvragen van op-maat-gemaakte hulpmiddelen. Een aantal jaar geleden hebben we met alle betrokken partijen de verbeteragenda hulpmiddelen gerealiseerd. Sindsdien zijn goede stappen gezet, al laat dit voorbeeld zien dat we er nog niet zijn.
Hoe verhouden de door Hart van Nederland geschetste problemen zich tot het actieplan over de problemen bij reparatie en aanvragen van hulpmiddelen?
Het landelijk normenkader bevat afspraken en streefcijfers waar alle partijen in de hulpmiddelenverstrekking zich aan hebben gecommitteerd. Het actieplan is uitgevoerd, met als resultaat diverse convenanten en handreikingen die door verantwoordelijke partijen in de hulpmiddelenverstrekking gebruikt kunnen worden. Deze documenten zijn gericht op de hulpmiddelenverstrekking in het geval het complexe, op-maat-gemaakte hulpmiddelen betreft en bevatten afspraken over de dienstverlening van partijen.
Bij dit «complex maatwerk» behoren aanvraagprocedures die doorgaans relatief veel tijd in beslag nemen, omdat de procedure bestaat uit vele passingen en het op-maat-maken van het hulpmiddel. Termijnen die worden geschetst door Hart van Nederland zijn echter onacceptabel en ook niet in lijn met het normenkader. De tijd die het leveren van een nieuw hulpmiddel in beslag neemt, zal overbrugd moeten worden met een tijdelijke oplossing. Het is soms lastig een goede tweede passende oplossing te vinden; deze is nooit gelijk aan de rolstoel die op maat is gemaakt.
Hoe verhouden de geschetste problemen zich tot het landelijke normenkader waarin de verantwoordelijkheden van alle partijen en streefcijfers voor het hulpmiddelenbeleid worden opgenomen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat gebeurt er als streefcijfers over reparatie of levering van (hier) rolstoelen niet worden gehaald?
Gemeenten sluiten contracten met leveranciers en bepalen daarin onder andere streefcijfers met betrekking tot reparaties. De streefcijfers uit het normenkader zijn onderdeel van de afspraken tussen gemeenten en leveranciers. Daarbij maken de partijen afspraken over hoe te handelen bij wanprestaties, inclusief de bijbehorende maatregelen. Als er structureel en landelijk zaken niet goed gaan, is er de mogelijkheid dit te bespreken in de Bestuurlijke tafel hulpmiddelen.
Het klopt toch dat volgens het normenkader de cliënt centraal moet staan en hulpmiddelenleveranciers zich dienstverlenend moeten opstellen?
De cliënt staat centraal. Dat laat onverlet dat gemeenten en leveranciers contractuele afspraken maken over de hulpmiddelenverstrekking, waar men zich aan dient te houden.
Wat heeft de betreffende financier (in overleg met de hulpmiddelenleverancier) gedaan om de problemen adequaat op te lossen?
Ik heb van de betreffende gemeente (de financier) vernomen dat zij de betreffende leverancier de opdracht heeft gegeven tot het opstellen van een plan van aanpak om tot verbetering te komen. De acties uit het plan van aanpak zijn voornamelijk gericht op een snellere toeleiding en een verbetering van de klantreis, communicatie en bejegening van de cliënten. Sindsdien is er doorlopend contact en tussentijdse bijsturing met de leverancier én zijn er zowel ambtelijk als bestuurlijk periodiek gesprekken met terugkoppeling over de genomen acties en verbeteringen. Sinds de eerste signalen zijn de wachtlijsten aanzienlijk verbeterd, al blijven de doorlooptijden van sommige onderdelen als gevolg van schaarste een aandachtspunt voor de leverancier.
Kunt u aangeven of acties zijn overlegd met de cliënten zelf?
Van de gemeente heb ik vernomen dat het verbeterplan door de leverancier is opgesteld in opdracht van de gemeente. Voor het formuleren van de opdracht heeft de gemeente in eerste instantie gekeken naar de klachten en signalen van de gebruikers. Het plan is vervolgens besproken met de verschillende cliëntvertegenwoordigersorganisaties. De verbetervoorstellen die zij hebben gedaan worden nu gebruikt bij de verdere verbetering van de dienstverlening.
Het bericht dat het BKR de bewaartermijn van BKR-registraties |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht1 dat het Bureau Kredietregistratie (BKR) de bewaartermijn van BKR-registraties bekort van vijf jaar naar zes maanden na een succesvol afgesloten schuldhulpverleningstraject? Zo ja, klopt dit bericht?
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het bericht is correct.
Waarom is ervoor gekozen om de bewaartermijn niet te bekorten voor de overige gevallen waarin betrokkenen al hun schulden hebben afgelost? Waarom zouden deze mensen na aflossing van hun totale schuldenlast gedurende vijf jaar niet in aanmerking kunnen komen voor een hypotheek, terwijl na een succesvol schulphulpverleningstraject mensen na zes maanden wél nieuwe (grote) leningen kunnen aangaan?
Het is van belang een onderscheid te maken tussen registratie bij het BKR van schuldhulpbeschikkingen en de registratie van kredietgegevens. Deze twee typen registratie hebben een andere achtergrond en een ander doel.
Ten eerste moeten gemeentes, op grond van het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening, het gegeven dat iemand schuldhulpverlening ontvangt, verstrekken aan een aantal partijen, waaronder bijvoorbeeld deurwaarders en kredietverstrekkers. Het doel hiervan is dat kredietverstrekkers mee kunnen werken aan het voorkomen van nieuwe schulden. In de praktijk wordt hieraan invulling gegeven door beschikkingen tot schuldhulpverlening en schuldbemiddelingsovereenkomsten te registreren bij het BKR zodat de betreffende partijen het aldaar kunnen opvragen.2 Er is hierbij geen registratietermijn bij wet voorgeschreven; de registratietermijn wordt vastgesteld in overleg tussen gemeentes en het BKR. Het is van belang hierbij op te merken dat veel schulden geen krediet zijn, maar bijvoorbeeld andere betalingsachterstanden.
Ten tweede worden er bij het BKR kredietgegevens geregistreerd. Dit wordt gedaan op basis van artikel 4:37 van de Wet op het financieel toezicht (Wft), dat kredietaanbieders verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Het doel hiervan is dat kredietverstrekkers bij een aanvraag van krediet kunnen beoordelen in hoeverre de kredietaanvrager in staat is het krediet terug te betalen. In de praktijk is er één stelsel van kredietregistratie, dat wordt gehouden door het BKR. Er zijn op dit moment geen wettelijke voorschriften over de registratietermijn van kredietgegevens. Ik heb een wetsvoorstel in voorbereiding met meer waarborgen voor de gegevensverwerking bij kredietregistratie. Daarin wordt ook de registratietermijn wettelijk vastgelegd.
Een aparte categorie kredieten betreft de saneringskredieten. Dit is een (speciale) vorm van kredietverlening die in feite onderdeel is van een schuldhulptraject. Deze kredietvorm wordt bij het BKR geregistreerd op grond van artikel 4:37 van de Wft. Ook hierbij zijn op dit moment geen wettelijke voorschriften gegeven over de registratietermijn.
De huidige registratietermijn die het BKR hanteert voor zowel schuldhulpregistraties als voor kredietgegevens is vijf jaar. In de eerste voortgangsrapportage aanpak geldzorgen, armoede en schulden die recent aan uw Kamer is verzonden3, staat dat het kabinet voornemens is om de registraties van schuldhulpverlening terug te brengen naar een half jaar na afronding van het schuldhulptraject. Het blijkt namelijk dat mensen met een schuldhulpverleden in de praktijk extra streng worden beoordeeld bij het afsluiten van krediet. Door de verleende schuldhulp korter te registreren bij het BKR-register, wordt dit nadelige effect verminderd. Tevens wordt bekeken of er een gewijzigde registratiecode voor saneringskredieten kan worden ingevoerd zodat deze kredietvorm een half jaar na afronding van de schuldhulp niet meer herleidbaar is naar de schuldhulpverlening. Mijn ambtsgenoot voor Armoedebestrijding, Participatie en Pensioenen is in gesprek met de NVVK, de VNG en het BKR om hier uitvoering aan te geven en verwacht na de zomer van 2023 uw Kamer te informeren over de technische uitwerking.
De ambitie die is uitgesproken ten aanzien van de registratie van schuldhulp ziet niet op de registratietermijn van kredietgegevens. In die zin kan de berichtgeving dat mensen na een schuldhulpverleningstraject nog maar zes maanden in het BKR-register blijven staan, een verkeerde indruk wekken. De registraties ten aanzien van schuldhulp vervallen straks zes maanden na afronding van het traject. Wanneer een persoon die in een schuldhulptraject zat een kredietovereenkomst had, blijven de gegevens over die overeenkomst in het BKR-register staan in lijn met de methodiek die van toepassing is op alle kredietgegevens. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen mensen die in een schuldhulptraject hebben gezeten en mensen voor wie dat niet geldt. Wanneer er voor gekozen zou worden om zes maanden na een succesvol verlopen schuldhulpprogramma alle kredietgegevens te verwijderen bij het BKR, zou er een ongelijke situatie ontstaan ten opzichte van personen die zonder schuldhulp hun krediet of achterstanden op krediet aflossen.
Tot slot wijs ik er volledigheidshalve op dat een BKR-registratie niet tot gevolg heeft dat betrokkenen geheel niet in aanmerking komen voor een hypotheek. Het is aan de kredietverstrekkers om te beoordelen of een krediet verantwoord kan worden verstrekt. Het raadplegen van het BKR-register maakt hier onderdeel van uit. Het blijft echter een verantwoordelijkheid van de kredietverstrekkers om de informatie uit het BKR-register te wegen en te betrekken in hun bredere beoordeling van de financiële positie van de consument.
Bent u het ermee eens dat de registratietermijn zou moeten worden bekort voor in beginsel iedereen die erin geslaagd is zijn totale schuldenlast af te lossen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u deze ongelijke behandeling van afgeloste schulden te hebben verholpen?
Het langere tijd geregistreerd laten staan van krediet stelt de kredietverstrekkers in staat om deze gegevens te raadplegen bij de beoordeling of het verstrekken van een nieuw krediet verantwoord is gelet op de financiële positie van consumenten. Dit heeft ten doel om overkreditering te voorkomen. Daarentegen heeft een BKR-registratie mogelijk nadelige effecten voor consumenten, omdat zij daardoor moeilijker of in sommige gevallen geen nieuw krediet kunnen afsluiten. De duur van de registratietermijn van kredietgegevens bij het BKR moet een balans vinden tussen deze twee invalshoeken, die beide het belang van de consument dienen. Deze registratietermijn van kredietgegevens is een van de aspecten die ik zal regelen met het wetsvoorstel kredietregistratie dat ik in voorbereiding heb. Daarin is een verkorting van de registratietermijn opgenomen van de huidige vijf jaar naar een termijn van drie jaar. Het wetsvoorstel is nu in consultatie voor een periode van zes weken.
De ongelijke fiscale behandeling grenswerkers |
|
Ernst Boutkan (Volt), Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u van mening dat het ontbreken van gelijke fiscale behandeling voor grenswerkers problematisch kan zijn voor de brede welvaart in de grensregio’s?
Grensregio’s hebben meer dan andere regio’s profijt van grenswerkers (werknemers die in een ander land wonen dan ze werken). De relatief geringe afstand tot het buurland geeft grensregio’s voordelen om personeel aan te trekken dat woonachtig is in België of Duitsland. Specifieke kwalificaties, zoals goede kennis van andere talen en cultuur, kunnen voor werkgevers reden tot vestiging in een grensregio zijn.
Het grootste potentiële fiscale obstakel voor grenswerkers zou dubbele belastingheffing kunnen zijn. Om dat te voorkomen sluit Nederland belastingverdragen met andere landen. Dat laat onverlet dat de fiscale positie van grenswerkers complex kan zijn. Die complexiteit komt voort uit het feit dat grenswerkers met fiscale regels van verschillende landen te maken krijgen. Omdat die stelsels niet (volledig) op elkaar zijn afgestemd, gaat grensoverschrijdend werken doorgaans gepaard met enige administratieve lasten en kan sprake zijn van financiële voor- of nadelen in vergelijking met personen die een werkgever in hun woonland hebben.
Wanneer mensen thuiswerken in een ander land dan waar hun werkgever is gevestigd, kan dit leiden tot een wijziging van de toepasselijke socialezekerheids- en/of belastingwetgeving. Over de gevolgen daarvan leeft bij grenswerkers en hun werkgevers onzekerheid. Bij werkgevers leven ook zorgen over het ontstaan van een zogenoemde vaste inrichting als hun werknemers in een ander land thuiswerken.1 Het ontstaan van een vaste inrichting kan voor de werkgever namelijk leiden tot (administratieve) verplichtingen voor de loonbelasting en vennootschapsbelasting in het woonland van de werknemer. Deze onzekerheid lijkt voor werkgevers een belemmering te kunnen zijn om thuiswerken toe te staan of om grenswerkers in dienst te nemen. Het kabinet vindt het belangrijk dat de voordelen van hybride werken toegankelijk zijn voor iedereen, dus ook voor grenswerkers. Het kabinet zet zich er daarom voor in om de gevolgen van thuiswerken voor de socialezekerheids- en fiscale posities van grenswerkers waar mogelijk te verminderen. Belangrijk daarbij is dat het eventuele obstakel van dubbele belastingheffing door de bestaande belastingverdragen al wordt voorkomen.
Bent u van mening dat het ontbreken van een fiscale regeling voor de thuiswerkende grenswerkers leidt tot een ongelijke behandeling op de werkvloer, een verstoring van de grensregionale arbeidsmarkt en de goede arbeidsverhouding tussen de grenswerker en zijn werkgever onder druk zet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe de onderhandelingen met Duitsland en België over de thuiswerkende grenswerkers verlopen en een mogelijke doorkijk geven in het verwachte resultaat?
Nederland wil in de bilaterale belastingverdragen met Duitsland en België een thuiswerkmaatregel gericht op grenswerkers opnemen waarbij tot een bepaald aantal dagen thuisgewerkt kan worden zonder verschuiving van het heffingsrecht naar het woonland. Met Duitsland en België zijn dit jaar al meerdere overleggen geweest over een mogelijke maatregel in de bilaterale belastingverdragen. Tot nu toe is daarbij geen overeenstemming bereikt over een aanpassing van de belastingverdragen.
Onlangs ben ik naar Berlijn en Brussel geweest om de grenswerkersproblematiek bij Staatssecretaris Hölscher (Duitsland) en Minister van Peteghem (België) nadrukkelijk onder de aandacht te brengen en het belang van een thuiswerkmaatregel voor grenswerkers te benadrukken. Nederland wil de gesprekken over een aanpassing van de bilaterale verdragen graag spoedig voortzetten. Waar mogelijk zou Nederland daarbij het liefst aansluiting zoeken bij de sociale zekerheid (tot 50% thuiswerken faciliteren). Een dergelijke vergaande regeling lijkt op de korte termijn echter moeilijk te realiseren. Onze buurlanden streven uiteindelijk naar een uniforme oplossing met al hunbuurlanden en willen voor een substantiële afwijking van de huidige (OESO) modelregels discussie in breder internationaal verband afwachten. Nederland wil daarom samen met België -mogelijk in Benelux-verband- en Duitsland een taskforce vormen om de discussie in EU-verband verder te brengen. In de tussentijd blijven we met België en Duitsland in gesprek over bilaterale afspraken om te faciliteren dat grenswerkers toch een (kleiner) deel van hun tijd kunnen thuiswerken zonder fiscale gevolgen.
Bent u bereid om, vooruitlopend op een definitieve bilaterale overeenkomst met de buurlanden, een tijdelijke overeenkomst af te sluiten met de buurlanden, die vergelijkbaar is met de overeenkomst die gold tijdens de COVID-19 crisis?
De thuiswerkovereenkomsten tijdens de coronacrisis betroffen een crisismaatregel om onverwachte gevolgen van het gedwongen thuiswerken te voorkomen. Landen waren het erover eens dat deze overeenkomsten niet langer gerechtvaardigd waren na het aflopen van de thuiswerkmaatregelen. Dat wil zeggen dat er zonder crisismaatregelen die dwingen tot thuiswerken geen rechtvaardiging meer is om door middel van een overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten af te wijken van de belastingverdragen. De thuiswerkovereenkomsten waren overigens ook niet geschikt voor een verdere verlenging. Ze waren namelijk direct gekoppeld aan de coronamaatregelen met betrekking tot thuiswerken en leenden zich daardoor niet voor een permanente maatregel. Een nieuwe maatregel die uitgaat van een vergelijkbare systematiek, maar zonder koppeling aan de coronamaatregelen zou leiden tot keuzemogelijkheid. Mensen zouden dan kunnen kiezen in welk land ze belasting betalen. Dat werkt planning in de hand en heeft om die reden niet de voorkeur. Daarnaast is voor een dergelijke overeenkomst ook de medewerking van de andere betrokken staat nodig.
Bent u van mening dat het wenselijk en noodzakelijk is om op EU-niveau een commissie/werkgroep/platform op te richten, waarin het gebrek aan samenhang tussen de bilaterale belastingverdragen en de EU-coördinatieverordening 883/2004 geagendeerd wordt?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de Tweede Kamer onlangs geïnformeerd over de nieuwe kaderovereenkomst op het gebied van de sociale zekerheid waarmee de ondertekenende lidstaten per 1 juli structureel thuiswerken door grenswerkers tot 50% van de arbeidstijd faciliteren.2 Het is nu aan de fiscaliteit om ook met een maatregel te komen. Zoals aangegeven is de Nederlandse inzet daarbij om waar mogelijk aansluiting te zoeken bij de sociale zekerheid. Nederland brengt dit ook in bij de internationale besprekingen en dit is wat Nederland betreft dus ook een belangrijk aandachtspunt bij de discussie in EU-verband. Een aparte werkgroep die zich richt op de coördinatie tussen sociale zekerheid en fiscaliteit lijkt in de tussentijd geen toegevoegde waarde te hebben. Zie daarentegen wel het antwoord bij vraag 3. Als voorzitter van de Benelux dit jaar wil ik samen met Duitsland en de Benelux-landen de taskforce binnen de EU vormen om het onderwerp grenswerkers hoog te agenderen. Het is de bedoeling dat België het dan agendeert tijdens hun voorzitterschap van de EU in de eerste helft van 2024.
De toenemende problemen in de ouderenzorg |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Vrees voor ontslagen in ouderenzorg door financiële tekorten», waarin wordt beschreven dat ouderenorganisaties te maken hebben met een verlaging van de vastgoedvergoeding, hogere loonlasten via de cao, een bezuiniging op het macrobudget en vervallen kwaliteitsmiddelen? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
De aflopen periode heb ik verschillende signalen van zorgaanbieders ontvangen over door hen voorziene financiële knelpunten in 2024. Naar aanleiding daarvan heb ik gesproken met onder andere vertegenwoordigers vanuit meerdere regio’s en afzonderlijke zorgaanbieders. Ook vanuit het perspectief van de cliënten(raden) heeft een gesprek plaatsgevonden. De gesprekken gaven inzicht in de financiële situatie in 2024 met een doorkijk naar latere jaren. Zorgaanbieders geven aan dat zij voor 2024 een uitzonderlijke samenloop van omstandigheden verwachten, waaronder een hoog ziekteverzuim, hoge inzet van tijdelijk personeel niet in loondienst (PNIL) en inflatie. Er zijn verschillen per zorgaanbieder en per regio en voornoemde omstandigheden zijn niet uniek voor de ouderenzorg, maar spelen breder in de zorg.
Uit gesprekken die ik heb gevoerd blijkt eens te meer dat zorgaanbieders en zorgkantoren zich samen met mij verantwoordelijk voelen voor de toegankelijkheid, kwaliteit en doelmatigheid van de ouderenzorg nu en in de toekomst en voor de transitie die daarvoor nodig is. Zorgaanbieders zien hierin voor zichzelf een belangrijke rol door te sturen op een efficiënte bedrijfsvoering, laag ziekteverzuim en minder inhuur van PNIL.
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft mij gevraagd om een reactie op de petitie getiteld «Geef de ouderenzorg zuurstof – draai de kortingen terug», die door de noordelijke zorgorganisaties is aangeboden. Deze reactie heb ik u voor het debat over de ouderenzorg van 14 september jl. toegestuurd.
Was u al op de hoogte van het feit dat voor 27 noordelijke zorgorganisaties die zorg leveren aan 30 duizend cliënten, geldt dat zij in 2024 een tekort hebben van honderd miljoen euro? Wat is uw reactie? Wat betekent dit in de praktijk?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat Roeli Mossel van de Noord Nederlandse Coöperatie van Zorgorganisaties nu al aangeeft dat er gesneden moet gaan worden in de totale formatie?
Zie antwoord vraag 1.
Denkt u dat het een goed signaal is als in deze sector ontslagen vallen, terwijl er al zo’n personeelstekort heerst en allerlei maatregelen en programma’s zijn gestart gericht op het werven en behouden van werknemers in de zorg? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de stelling dat de effecten van het Programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO)-beleid wat te rooskleurig worden ingeschat? Waarom denkt u dat dat niet zo is, mede gezien de tekorten in de wijkverpleging die een deel van de zorg voor ouderen thuis zou moeten opvangen? Gaat u hierbij uit van aannames of van harde cijfers en berekeningen?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre zijn technologische oplossingen werkelijk arbeidsbesparend, of moet er door de aanschaf ook rekening gehouden worden met kostenverhogingen voor organisaties? Heeft u hier berekeningen van of gaat het om een aanname dat technologie een oplossing biedt voor het personeelsprobleem in de zorg?
Technologische oplossingen kunnen arbeidsbesparend zijn mits organisaties anders gaan werken. Als organisaties de zorg daadwerkelijk anders gaan organiseren, is er weliswaar in de aanloop sprake van extra uitgaven, maar zal dit op korte termijn tot minder personeelsinzet leiden en daarmee tot een verlaging van de personele kosten. In de rapporten van Gupta («Uitweg uit de schaarste») en Significant («Tijdbesparende technologieën in de ouderenzorg») staan berekeningen over het effect van inzet van technologie in de (ouderen)zorg in verhouding tot de inzet van zorgmedewerkers en hoe dit een oplossing kan zijn voor het personeelsprobleem in de zorg.
Bent u het eens met de stelling van Mossel dat verpleegzorg thuis weliswaar kan helpen, maar dat daarvoor geclusterde woningen nodig zijn omdat het anders inefficiënt is? Zo nee, waarom? Zo ja, kunt u garanderen dat er voldoende geclusterde woningen komen, gezien het falende bouwprogramma van het kabinet, en wanneer?
Ik ben het eens dat voldoende geclusterde woonvormen voor ouderen bijdraagt aan de transitie van de zorg voor ouderen, waarin we met minder personeel meer ouderen zullen moeten ondersteunen en zorg bieden. Bovendien sluit dit aan bij de wens van veel ouderen om zo lang mogelijk in hun eigen omgeving te blijven wonen en regie te blijven voeren over hun eigen leven. Samen met de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijk Ordening zet ik hier met het programma Wonen en zorg voor ouderen (Kamerstukken 29 289, nr. 112) op in. In dit programma is een bouwdoelstelling opgenomen van 80.000 geclusterde reguliere woningen en 40.000 geclusterde verpleegzorgplaatsen.
De toename van obesitas onder jongeren. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) «kwart 18- tot 25-jarigen te zwaar»?1 Heeft u ook de column van de heer Zonneveld gelezen? Zo ja, wat vindt u van zijn boodschap?2
Ja, ik ben bekend met deze cijfers en met de column van de heer Zonneveld. Ik deel de opvatting dat het terugdringen van overgewicht weinig aandacht krijgt niet. Ik heb uw Kamer eind vorig jaar over mijn beleidsinzet op dit thema geïnformeerd.3 Daarin heb ik aangegeven dat het kabinet meer aandacht wil voor preventie en een gezonde levensstijl van jongs af aan. Het vorige kabinet heeft in 2018 met ruim 70 maatschappelijke partijen het Nationaal Preventieakkoord (NPA) gesloten. In het NPA staan afspraken ten aanzien van roken, overgewicht en overmatig alcoholgebruik. Het huidige kabinet zet de doelen van het NPA door. Er is meer nodig om de doelen van het NPA te bereiken daarom heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld om daarnaast de komende jaren verder te investeren in de preventie en aanpak van overgewicht.
Deelt u de conclusie van het onderzoek van de Universiteit Maastricht dat de gezondheidskosten jaarlijks maar liefst 79 miljard euro zijn?3
Het bedrag van 79 miljard aan maatschappelijke kosten wordt niet in het onderzoek, maar in het bijgaande persbericht genoemd. In het onderzoek worden maatschappelijke kosten per respondent per jaar berekend (€ 11.463). De onderzoekers geven daarnaast aan dat er beperkingen zitten aan de extrapolatie van deze kosten waardoor het niet mogelijk is – volgens de onderzoekers – om de resultaten te generaliseren naar de gehele Nederlandse bevolking. De onderzoeksgroep is een selecte en niet-representatieve populatie van mensen met overgewicht en obesitas. Zo is het percentage mensen met obesitas in deze studiepopulatie 54 procent, terwijl dit aandeel binnen de groep Nederlanders met overgewicht ongeveer 25 procent is. Desondanks geeft het onderzoek de urgentie aan van de noodzaak om het aantal mensen met overgewicht terug te dringen.
Vindt u dat bij het maken van beleid, er ook een taak ligt bij de overheid om overgewicht en de vaak bijkomende gezondheidsproblemen en kosten tegen te gaan of vindt u dit primair een probleem van kinderen en ouders? Staan gezondheidsverschillen voldoende op de kaart bij alle departementen bij het maken van nieuw beleid?
Overgewicht is een maatschappelijk probleem en kent vele complexe oorzaken waarvoor geen eenvoudige oplossingen bestaan. Om het percentage mensen met overgewicht en obesitas te laten dalen, is daarom een veelzijdigheid aan maatregelen nodig, met ook een taak voor de overheid.
Het kabinet zet de doelen van het NPA voort en heeft extra middelen beschikbaar gesteld om de inzet op overgewicht en obesitas te intensiveren. In december vorig jaar heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn inzet voor de komende jaren op het thema overgewicht en voeding.5
In de Kamerbrief van 2 december jl.6 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het terugdringen van gezondheidsachterstanden. Hiervoor is er inspanning nodig van meerdere departementen. Er is dan ook in verschillende akkoorden en programma’s aandacht voor het terugdringen van gezondheidsachterstanden, zoals de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden, de Participatiewet in Balans, het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid en het programma «Een thuis voor iedereen». Daarnaast is in het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) afgesproken dat, onder andere vanuit het doel om gezondheidsachterstanden terug te dringen, VWS het initiatief neemt om tot een samenhangende agenda te komen om gezondheid op diverse beleidsterreinen te agenderen en tot een integrale afweging te komen van beleidskeuzes waarin gezondheid wordt meegenomen. Ook heb ik samen Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen de SER gevraagd om ons concreet te adviseren over wat er (aanvullend) nodig is binnen het sociaal domein, het sociaal zekerheidsstelsel en het arbeidsmarktstelsel om gezondheidsachterstanden terug te dringen. Het advies wordt dit jaar verwacht.
Deelt u de mening dat van de kosten per volwassene met overgewicht/obesitas, die €11.500 per jaar bedragen, heel wat maatregelen te betalen zijn die leiden tot het terugdringen van overgewicht?
€ 11.500,– is inderdaad een fors bedrag waar – als deze kosten ook daadwerkelijk door iedereen met overgewicht zouden worden gemaakt (zie ook het antwoord op vraag 2) – inderdaad veel maatregelen mee bekostigd kunnen worden. In het antwoord 3 heb ik de beleidsinzet voor de komende jaren toegelicht.
Hoe kijkt u terug naar de afspraken uit het preventieakkoord uit 2018 waarin is afgesproken dat obesitas onder volwassenen van 50% naar 38% gedaald zou moeten zijn? Deelt u de mening dat deze afspraak is mislukt?
Deze afspraak betreft een doelstelling voor 2040. Er kan op dit moment niet worden gezegd dat deze doelstelling niet is behaald en daarmee de afspraak is mislukt. Het kabinet voert beleid en werkt samen met vele andere organisaties toe naar het doel in 2040. Er is echter erkend dat er meer nodig is om de doelen van het NPA ook daadwerkelijk te bereiken. Het kabinet zet de doelen van het NPA voort en breiden deze uit. Daarvoor heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld om de komende jaren fors te investeren in de preventie en aanpak van overgewicht.
Hoe komt het dat de concrete maatregelen zoals de onderstaande, die in dit preventieakkoord zijn afgesproken en prominent zijn gecommuniceerd4, allemaal niet zijn uitgevoerd:
De maatregelen die u noemt zijn gestart of er is of wordt onderzoek naar gedaan.
Het onderzoek naar de btw-verlaging op groente en fruit is in maart jl. aan uw Kamer gestuurd. Een kabinetsreactie op dit rapport volgt later. Het onderzoek naar de bredere suikerbelasting is nog niet afgerond. De verwachting is dat de uitkomsten daarvan begin 2024 met uw Kamer gedeeld zullen worden.
Afspraken over gezonder maken van het voedingsaanbod, meer Schijf van Vijf producten, op diverse locaties zoals scholen en ziekenhuizen en over betere productsamenstelling zijn wel onderdeel van het NPA. Begin 2022 is de Nationale Aanpak Productverbetering (NAPV) gelanceerd gevolgd door een informatiecampagne. Stapsgewijze verbetering van de hoeveelheden zout, suiker, verzadigd vet en vezel moet leiden tot een beter samengesteld aanbod van bewerkte voedingsmiddelen in 2030. Fabrikanten zullen hiermee aan de slag moeten. In 2025 verschijnt de eerstvolgende RIVM-monitor waaruit de voortgang zal blijken.
Is naar uw mening voldoende bekend over de oorzaken waarom overgewicht onder jongeren zo sterk toeneemt? Zo ja, kunt u de belangrijkste redenen noemen?
Overgewicht is een maatschappelijk probleem en kent vele complexe oorzaken waarvoor geen eenvoudige oplossingen bestaan. Het gaat vaak ook om een combinatie van factoren zoals te weinig bewegen en te veel ongezonde voeding. Volgens de beweegrichtlijnen bewoog in 2022 nog niet de helft van de Nederlanders van vier jaar en ouder voldoende. Daarnaast brengen Nederlanders van 4 jaar en ouder dagelijks gemiddeld 9 uur zittend door8. Onderzoek van het RIVM9 laat bovendien zien dat, bij gelijkblijvend beleid, Nederlanders in de toekomst niet meer zullen bewegen dan nu. Daarnaast kent de huidige maatschappij enorme uitdagingen rond armoedebestrijding en het terugdringen van gezondheidsachterstanden en zijn er alom verleidingen voor de ongezonde keuze.
Wat zijn specifiek de redenen dat mensen met een praktische opleiding, een lager inkomen en een migratieachtergrond vaker overgewicht hebben en minder vaak aan de beweegrichtlijn voldoen? Klopt het dat deels samenhangt met de prijs van gezonde voeding, en de hoogte van contributies van (sport)verenigingen en sportspullen?
Overgewicht kent vele, vaak complexe oorzaken en is vaak ook een combinatie van factoren. Wat iemand eet en hoeveel iemand beweegt zijn hier onderdeel van. Hieronder ga ik op deze twee factoren in.
Het RIVM heeft de determinanten van ongezond eten in kaart gebracht10. Dit laat goed zien dat alleen al aan voedingsgedrag een veelheid aan factoren ten grondslag ligt, zoals algemene economische (prijs van voedsel), demografische (mate van verstedelijking, migratie, grootte van huishoudens) en sociaal culturele aspecten. Daarnaast spelen leef-, woon- en werkomstandigheden een rol. Welk voedingsaanbod is er op en rond school, thuis, op de werkplek en in de buurt, hoe gaat de sociale omgeving met voedsel om (sociale norm), welke informatie is er over (on)gezond eten (reclame, influencers). Tot slot spelen individuele factoren een rol. Welk gewoontegedrag is er, hoe wordt dit beïnvloed door emoties en stress, wat is iemands achtergrond en hoe groot is het gezondheidsbewustzijn en heeft iemand voldoende voedselvaardigheden? Ook spelen biologische factoren mee, zoals hoe snel iemand verzadigd raakt, wat je smaakvoorkeur is en of je een goed werkend gebit hebt. Migratieachtergrond en een lager inkomen kunnen zowel direct, als via verschillende andere factoren invloed hebben. Bijvoorbeeld doordat in de wijk waarin je woont het voedselaanbod ongezonder is of er meer stress is in een thuissituatie.
Uit onderzoek van het Mulier Instituut blijkt dat gezondheidsproblemen de meest genoemde belemmering is om te sporten en bewegen voor mensen met een lage SEP (praktische opleiding en lager inkomen) en dat mensen met een lage SEP iets vaker aangeven sport en bewegen simpelweg niet leuk te vinden11.
Mensen met een migratieachtergrond ervaren vaak culturele verschillen, een taalbarrière en hebben zelf onvoldoende beweegervaring waardoor ze minder snel gaan bewegen of sporten.
Betaalbaarheid van sporten heeft een invloed op de sportdeelname. Hoewel er verschillende regelingen zijn zoals het Jeugdfonds en Volwassenenfonds sport en cultuur en minimaregelingen in gemeenten (zie ook beantwoording op vraag 14), weten veel mensen dit niet te vinden. In Sportakkoord II zetten we in om deze verschillende regelingen zoveel mogelijk te gaan samenvoegen.
Hoe beïnvloeden deze nieuwe cijfers over de grotere toename van overgewicht onder jongeren met laagopgeleide ouders en/of een migratieachtergrond de kabinetsdoelstelling om gezondheidsverschillen te verkleinen? Vindt u het tijd om de maatregelen die horen bij de ambities op te schroeven?5
Deze cijfers geven aan hoe belangrijk het is dat het kabinet zich onverminderd blijft inzetten om vermijdbare gezondheidsachterstanden terug te dringen. Vanuit het vorige en dit kabinet zijn al forse stappen gezet met onder andere het NPA, GALA, Integraal Zorgakkoord (IZA) en de Aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden (zie ook antwoord op vraag 3). Het terugdringen van gezondheidsachterstanden kent geen eenvoudige oplossing, vergt een lange adem en een brede aanpak. Dit komt onder andere vanwege de dieperliggende oorzaken, waaronder armoede, schulden, leefomgeving, eenzaamheid en onderwijs. Als kabinet blijven wij op zoek naar wat er aanvullend nog meer mogelijk is. Zo heb ik samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen de SER om advies gevraagd wat er nodig is binnen het sociaal domein, het sociaal zekerheidsstelsel en het arbeidsmarktstelsel om gezondheidsachterstanden terug te dringen en werken we aan een interdepartementale agenda en afwegingskader om gezondheid in verschillende beleidsterreinen beter mee te nemen.
Hoe wilt u stimuleren dat de jongeren met overgewicht, die volgens het CBS ook minder vaak voldoende bewegen, meer gaan sporten en bewegen? Gaat u behalve eerder ingezet beleid hier extra actie op ondernemen?6
Vanuit het Sportakkoord II werkt de Minister voor Langdurige Zorg en Sport gericht met NOC*NSF, POS en VSG samen om de sport aantrekkelijk te maken en te houden voor jongeren, ook voor jongeren met overgewicht. Onder meer door de sport zo in te richten dat er meer ruimte is voor veelzijdig sporten binnen trainingen, waaronder aantrekkelijke spelelementen.
Naast sporten bij een vereniging zien we ook een andere behoefte van jongeren om te sporten en bewegen met elkaar, vaak binnen hun eigen wijk. Een mooi actueel voorbeeld gericht op de behoeften van jongeren is District Spots. Een samenwerking tussen sportbonden, Cruyff Foundation, Krajicek Foundation en meer dan 20 gemeenten. Dit zijn lokale sport- en ontmoetingsplekken voor en door jongeren waar een breed en kwalitatief goed sportaanbod wordt aangeboden voor jongeren uit de wijk.
Tot slot zet de – door VWS in het leven geroepen – Beweegalliantie zich ook in om meer jeugd en jongeren aan het bewegen te krijgen en houden. Diverse partijen in de beweegalliantie gaan aan de slag met het wegnemen van obstakels waardoor deze groep (te) weinig beweegt.
Bent u zich ervan bewust dat jongeren tussen de 18 en 25 relatief vaak aangeven dat voldoende lichaamsbeweging hen niet bezighoudt? Deelt u de mening dat hier een belangrijke oplossing ligt in het tegengaan van obesitas in deze leeftijdscategorie? Kunt u bijvoorbeeld meer doen om te voorkomen dat jongeren afhaken omdat bij veel amateurverenigingen de nadruk ligt op prestatie, en plezier in sport en bewegen niet altijd op de eerste plaats komt?7
Samen met de Minister voor Langdurige Zorg en Sport ben ik mij ervan bewust dat jongeren sporten en bewegen niet altijd prioriteit geven en dat het ondergeschikt is aan zaken als studie, werk en andere vrijetijdsbesteding in deze levensfase. Ik ben van mening dat een gezonde leefstijl, waar voldoende bewegen en sporten een onderdeel van vormt, kan bijdragen in de strijd tegen obesitas.
We erkennen dat de hoge sportuitval van jongeren reeds vanaf 12 jaar een grote uitdaging is. Helaas ervaren niet alle jongeren het plezier, de motivatie en het zelfvertrouwen om te blijven sporten en bewegen. Het voorkomen van uitval in deze en in latere levensfase is van belang om sport een vanzelfsprekend onderdeel van de gehele levensloop te laten zijn.
Met de sportsector is de Minister voor Langdurige Zorg en Sport al langer in gesprek om jongeren te behouden voor de sport. Er zijn afspraken gemaakt in het Werkplan Sportakkoord II waarin het ministerie samen met de strategische partners NOC*NSF, POS en VSG de opgaven en activiteiten nader uitwerkt om Nederland (weer) te winnen voor de sport en meer in beweging te krijgen. Dit Werkplan is recent met uw Kamer gedeeld.
De Minister voor Langdurige Zorg en Sport laat de behoeften van jongeren voor sport- en spelvormen verkennen en onderzoeken en trek lering uit werkzame elementen bij sportaanbieders die het wél goed lukt om jongeren te behouden of later in te laten stromen. Zo ondersteunen we sportbonden en brancheorganisaties om hun spelvorm(en) -tegen het licht te houden, te analyseren en waar nodig te helpen met het ontwikkelen van vernieuwend sport- en spelaanbod.
Wat kunt u verder doen om specifiek voor deze leeftijd het bewustzijn te vergroten dat meer bewegen gezondheidsproblemen voorkomt en verhelpt?
In het Actieplan «Nederland beweegt» dat ik samen met de Minister voor Langdurige Zorg en Sport recent aan uw Kamer hebben gestuurd, hebben wij aangegeven dat we niet weten of de positieve gezondheidseffecten van bewegen breed maar ook specifiek bij bepaalde groepen bekend zijn. Daarom willen we ook onderzoek laten doen om meer inzicht te krijgen in de bewustwording en perceptie van de effecten van bewegen onder Nederlanders waaronder ook jongeren. Om vervolgens het beweeggedrag te kunnen stimuleren, verkennen we eveneens de drijfveren en weerstanden om al dan niet te bewegen.
Wat is precies gebeurd met de aanbevelingen uit het advies «Plezier in bewegen» van de Sportraad, de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving en de Onderwijsraad? Kunt u dit per aanbeveling uiteen zetten?
De Nederlandse Sportraad heeft met de Onderwijsraad en de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving (RVS) in september 2018 een advies aan de Minister van OCW uitgebracht met als titel «Plezier in Bewegen». Hierop is met een beleidsreactie op 28 januari 2019 gereageerd15. Sinds het verschijnen van het advies in 2018 zijn er stappen gezet in de aanbevelingen.
Zo is er vanaf komend schooljaar (2023/2024) een wettelijke verankering van twee uren bewegingsonderwijs gedurende de schooldag. Hiermee zijn kinderen vanaf komende schooljaar verzekerd van bewegingsonderwijs door een bevoegde (vak)leerkracht. Daarnaast is sinds dit voorjaar het platform bewegend leren gelanceerd wat groepsleerkrachten in het onderwijs goede voorbeelden biedt van interventies voor bewegen door de dag heen.
Het Sportakkoord maar ook het programma School en Omgeving laten voorbeelden zien dat de samenwerking tussen vakleerkrachten bewegingsonderwijs, bevoegde groepsleerkrachten, de inzet van buurtsportcoaches of vrijwillige inzet van begeleiders afkomstig van sportverenigingen, positief uitpakt voor het sport- en beweegklimaat op een school. Er is vanuit het Sportakkoord maar ook het programma School en Omgeving meer bewustwording en aandacht voor samenwerking, maar ook meer financiële ruimte om samenwerking te bevorderen. Wel blijft het van belang dat bewegingsonderwijs door een bevoegde (vak)leerkracht wordt gegeven.
Zijn in alle gemeenten mogelijkheden voor kinderen van financieel minder welgestelde ouders om bijvoorbeeld de contributie van sportverenigingen vergoed te krijgen?
In vrijwel alle gemeenten zijn er verschillende mogelijkheden waar kinderen van financieel minder welgestelde ouders gebruik van kunnen maken om te kunnen sporten. Het Jeugdfonds Sport en Cultuur werkt met ruim 270 gemeenten samen en daarnaast hebben gemeenten eigen minimaregelingen en of regelingen zoals in de gemeente Rotterdam de sportspullenbank. In Sportakkoord II zetten we in om deze verschillende regelingen zoveel mogelijk te gaan samenvoegen.
Welke maatregelen wilt u treffen op de korte en lange termijn om de een op de vijf mensen die aangeeft te weinig geld te hebben om gezond te eten, te ondersteunen?8
Het kabinet wil duurzame gezonde voedselkeuzes voor iedereen beschikbaar en toegankelijk maken. In antwoord zes staat omschreven waar we staan met prijsmaatregelen op het gebied van voeding. De (financiële) toegankelijkheid van producten hangt af van meerdere factoren, waaronder de prijs van een product, maar ook het inkomen van personen. Het kabinet ondersteunt mensen die in problemen komen, bijvoorbeeld door de hoge inflatie, langs verschillende wegen. Dit gebeurt onder meer via het uitzonderlijke koopkrachtpakket en het energieplafond voor de energierekening. In aanvulling op deze maatregelen zet het kabinet ook in op het ondersteunen van initiatieven rond voedselhulp. Het kabinet zet € 15,8 miljoen aan Europees Sociaal Fonds Plus (ESF+) middelen in om voedselhulp, materiele basishulp en begeleidende maatregelen te verstrekken aan de meest behoeftigen. Dit gebeurt via een subsidie aan de Stichting Voedselvangnet. De extra voedselhulp via ESF+ richt zich zoveel mogelijk op gezonde en lang houdbare producten.
Daarnaast is het voornemen om het Rode Kruis tijdelijk financiële ondersteuning te bieden zodat zij een impuls kunnen geven aan hun activiteiten om mensen te helpen die in voedselnood verkeren en veelal tussen wal en schip vallen van reguliere hulpverlening. Om scholen te helpen om de maaltijden duurzaam en gezond te laten zijn, voorziet het Voedingscentrum hen van informatie, materialen en praktische tips. Het Voedingscentrum heeft daarnaast ook tips op hun media over goedkoop en gezond koken en kopen. Voorts verzoekt de motie van de leden Dassen en Van Weyenberg om verschillende opties uit te werken voor het structureel en laagdrempelig maken van de gratis schoolmaaltijden waarbij zij gezond en gevarieerd eten aanbieden voor kinderen in het primair en voortgezet onderwijs, hier de kosten van in kaart brengen en te delen met de Kamer voor de Miljoenennota.
Hoe verklaart u de voorzichtige trendbreuk die is te zien bij kinderen met obesitas tot 18 jaar? Welke lessen kunt u daaruit trekken voor de leeftijdsgroep 18–25 jaar?
Het vorige kabinet heeft met het NPA uit 2018 extra middelen beschikbaar gesteld om de inzet op, o.a. overgewicht, voeding en bewegen te intensiveren. Zoals ik eerder heb aangeven heeft ook dit kabinet extra middelen beschikbaar gesteld. Een continue inzet van de programma’s als Gezonde School, de JOGG aanpak en extra inzet van het Voedingscentrum lijken resultaat op te gaan leveren. Om de aanpak van overgewicht bij kinderen die in gang is gezet en voorzichtig positieve resultaten laat zien, te continueren zet ik de komende jaren in op vier terreinen: preventieaanpak gericht op kinderen en jongeren via programma’s als de gezonde school, het gezonder maken van de voedselomgeving door bijvoorbeeld de marketing gericht op kinderen wettelijk aan banden te leggen en gemeenten de mogelijkheid te geven ongezonde voedselaanbieders te weren. Maar ook het beweegvriendelijker maken van de leefomgeving, waaronder ook de belangrijke inzet van de «Beweegalliantie», en de hulp en ondersteuning voor kinderen en volwassenen met overgewicht en/of obesitas, door bijvoorbeeld de landelijke uitrol van de ketenaanpak kind naar gezonder gewicht die wordt ingezet met de middelen uit de brede specifieke uitkering voor gemeenten om in te zetten op lokaal gezondheid en preventiebeleid. Het is bekend dat er een stevige uitdaging ligt om de doelen uit het NPA te halen maar ik ben ervan overtuigd dat deze inzet ons wel een stap in de goede richting brengt.
Hoe zien de trends van de toename van overgewicht eruit bij de leeftijdsklassen boven de 25 jaar?
De helft van de volwassen Nederlanders heeft overgewicht waarvan 15% obesitas. De trend laat zien dat het percentage overgewicht bij de volwassenen in Nederland al jarenlang stabiel blijft17.
Kunt u verklaren waarom de toename in overgewicht in de verschillende leeftijdsklasse zo’n verschillend beeld laat zien? Zo nee, bent u bereid hier aanvullend onderzoek naar te laten doen?
Bij verschillende levensfasen horen verschillende leefstijlen. Jongvolwassenen die zelfstandig gaan wonen of gaan studeren hebben een andere leefstijl dan bijvoorbeeld ouders van jonge kinderen. Van de groep jongvolwassenen is bekend dat bij een groot gedeelte de aandacht voor voldoende bewegen en gezond eten geen prioriteit heeft. Daarbij komt dat de voedselomgeving onvoldoende uitnodigt tot het maken van een gezonde keuze. Zoals ik eerder heb aangekondigd werk ik aan een maatregel om gemeenten een wettelijke bevoegdheid te geven om nieuw te vestigen ongezonde voedselaanbieders op bepaalde plekken te weren.
Deelt u de mening dat jongeren in de jeugdzorg, mensen met een beperking in een instelling en patiënten ook gezond moeten eten? Bent u er bewust van dat dit vaak niet zo is?
Ik deel de mening dat zeker mensen met een mogelijk kwetsbare gezondheid in een zorginstelling toegang moeten hebben tot gezond eten. Dat onderstaande in het IZA staat, geeft aan dat dit ook door zorgorganisaties breed gedeeld wordt:
Ik heb niet van alle zorginstellingen gegevens over hoe er gegeten wordt. Ik merk wel dat aandacht voor leefstijl en gezonde voeding steeds meer toeneemt. Naasten van mensen met een beperking geven aan dat gezonde voeding belangrijk is, en merken ook dat dit een positieve invloed heeft op de gezondheid. Ook bij professionals merk ik dat er toenemende aandacht voor is.
Welke stappen zet u om het eten in ziekenhuizen, zorginstellingen en de jeugdzorg gezonder te maken? Bent u bereid om samen met zorgverleners, voedingsdeskundigen en vertegenwoordigers van bewoners een richtlijn gezonde voeding te maken, zodat dit integraal onderdeel wordt van goede zorg?
De verantwoordelijkheid voor het voedingsaanbod ligt primair bij de instellingen zelf, het is onderdeel van de kwaliteit van zorg. Zoals hierboven aangegeven staat hierover aan afspraak in het IZA waarin naar de richtlijn van het Voedingscentrum verwezen wordt. Het Voedingscentrum heeft een Richtlijn Eetomgevingen voor bijvoorbeeld kantines, maar ook maaltijdcriteria.
Er zijn verschillende initiatieven die een impuls geven aan werk maken van gezonder (en duurzamer) voedingsaanbod. Zo is er een getrainde ambassadeur gehandicaptenzorg die gezonde voeding en bewegen als speerpunt heeft en dit binnen de eigen organisatie stimuleert en buiten de organisatie leefstijl promoot (onderdeel Toekomstagenda zorg en ondersteuning voor mensen met een beperking).
Via het door VWS gesubsidieerde project Goede Zorg Proef Je wordt een impuls gegeven aan het gezonder maken van het voedingsaanbod voor patiënten, medewerkers en bezoekers in ziekenhuizen en in toenemende mate ook andere instellingen, zoals revalidatie en GGZ. In de jeugdzorg wordt het samen koken en eten daarnaast ook benut en ervaren als een moment om samen actief bezig te zijn.
In hoeverre voldoen jongeren in de jeugdzorg en mensen met een beperking in instellingen aan de beweegrichtlijnen?
De specifieke gegevens voor jongeren in de jeugdzorg en voor mensen met een beperking in instellingen heb ik helaas niet. Wel weten we dat in 2022 circa 60% van de kinderen van 4 tot en met 11 jaar en circa 40% van de kinderen van 12 tot en met 19 jaar voldoet aan de beweegrichtlijnen. Daarnaast zien we dat minder dan 20% van de mensen met een motorische beperking, minder dan 30% van de mensen met een auditieve beperking en 45% van de mensen met een visuele beperking aan de beweegrichtlijnen voldoen18.
Op welke wijze zijn de beweegrichtlijnen geïmplementeerd in de zorgverlening van de jeugdzorg en de gehandicaptenzorg? Indien dit volgens u nog kan worden verbeterd, welke stappen bent u dan van plan te ondernemen?
De beweegrichtlijnen zijn geen onderdeel van de zorgverlening van de jeugdzorg en de gehandicaptenzorg. Wel zien wij dat sport en bewegen in de zorg (inclusief jeugdzorg en gehandicaptenzorg) een belangrijke toegevoegde waarde kan hebben. Op dit moment loopt dan ook een traject via de Leefstijlcoalitie om te bezien hoe een gezonde leefstijl (waaronder bewegen) een plek kan krijgen in de richtlijnen voor de curatieve zorg. Via het GALA en IZA werken we aan het beter verankeren van het brede preventiebeleid, waaronder bewegen.
Heeft u concrete doelstellingen en cijfers over het verlagen van het percentage jongeren en volwassenen dat overgewicht/obesitas heeft? Zo ja, welke bijpassende en concrete maatregelen gaat u nemen om deze doelstellingen te halen?
In het NPA-deelakkoord over overgewicht zijn doelstellingen en cijfers over het verlagen van het percentage jeugdigen en volwassenen dat overgewicht/obesitas heeft.
Zoals ik uw Kamer december jl.19 heb toegelicht, zet ik de komende periode in op de vier beleidsterreinen die ik ook al in mijn antwoord 16 heb benoemd: 1) aanpak gericht op kinderen en jongeren, 2) een gezonde voedselomgeving, 3) een beweegvriendelijke leefomgeving en 4) het ondersteunen van mensen met overgewicht en obesitas.
Zo nee, hoe vindt u het uit te leggen aan deze mensen zelf én aan de samenleving dat gezondheidsproblemen zo omvangrijk zijn en jaarlijks 79 miljard kosten?
Zie antwoord vraag 23.
De uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch over forse verhoging van de forensenbelasting in 2020. |
|
Martijn Grevink (VVD), Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak ECLI:NL:GHSHE:2023:247?
Ja.
Deelt u de mening dat gemeente hier een aanslag heeft opgelegd die door verschillende omstandigheden op zijn zachtst gezegd erg ongelukkig uitpakt?
De betreffende belastingheffing is een autonome bevoegdheid van de gemeente en gegeven de rol van de onafhankelijke rechter, is het niet aan mij om een oordeel te geven over de aanslag en/of de rechtelijke uitspraak daarover.
Deelt u net als het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch de mening dat genoemde verhoging van de forensenbelasting in 2020 «allerminst een schoonheidsprijs verdient»?
Zoals bij vraag 2 aangegeven is het niet aan mij een oordeel te geven over de wijze waarop de gemeentelijke verordening en de daarop gebaseerde aanslag tot stand is gekomen en/of de rechtelijke uitspraak daarover.
De gemeenteraad heeft een autonome bevoegdheid als het gaat om het invoeren van lokale heffingen, waaronder een forensenbelasting en de bepaling van de hoogte van het tarief van haar lokale heffingen.
Hoeveel gemeenten heffen een forensenbelasting? Zijn er andere gemeenten die op bovengenoemde wijze dubbel heffen of in de afgelopen jaren de tarieven flink verhoogd hebben? Zo ja, welke en hoeveel bedroegen deze verhogingen?
Ik hecht er allereerst aan op te merken dat het hier niet om een dubbele heffing gaat. Dubbele heffing wil namelijk zeggen, tweemaal heffen over hetzelfde belastbare feit. Dit is niet toegestaan.
De gemeenteraad heeft een autonome bevoegdheid als het gaat om het invoeren van lokale heffingen, waaronder een forensenbelasting en de bepaling van de hoogte van het tarief van haar lokale heffingen.
Het exacte aantal gemeentes dat forensenbelasting heft wordt niet als zodanig geregistreerd. Op dit moment zijn er 129 geldende verordeningen forensenbelasting 20231 geregistreerd op Overheid.nl.
Gegevens omtrent de hoogte van de forensenbelasting worden niet apart geregistreerd door het CBS en ook niet als een separate categorie vermeld in de Atlas Lokale lasten van het COELO.2
Hebben u signalen bereikt van dezelfde soort problematiek – gebruiken van de forensenbelasting om het verbod op het hanteren van draagkracht als maatstaf te omzeilen – in andere gemeenten? Zo ja, welke? Zo nee, bent u bereid om hier een inventarisatie van te doen?
In de uitspraak van het Gerechtshof wordt gesteld dat de gemeente haar (ruime) bevoegdheid om forensenbelasting te heffen niet heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die gegeven is. Verder is volgens het Hof evenmin sprake van strijd met andere algemene rechtsbeginselen.
Gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
Er hebben mij geen signalen bereikt van dezelfde problematiek, om die reden is er dan ook geen noodzaak tot het doen van een inventarisatie.
Deelt u de mening dat gemeenten op deze wijze hun gemeentelijke bevoegdheid te ruim invullen en zich daarmee bezighouden met het inkomensbeleid, wat toe komt aan de centrale overheid? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit terug te dringen?
Nee, zoals bij de vorige vraag aangegeven concludeert het Gerechtshof in de uitspraak bij rechtsoverweging 4.12 dat:
«(...)De gemeente heeft daarmee zijn (ruime) bevoegdheid om forensenbelasting te heffen niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die is gegeven. Verder is evenmin sprake van strijd met andere algemene rechtsbeginselen.»
Uit deze rechtsoverweging van het Gerechtshof volgt dat de gemeente niet handelt in strijd met Gemeentewet artikel 219 lid 2 dat: «gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.»
Bent u bereid om in overleg te treden met de provincies als financieel toezichthouders van de gemeenten over het gebruik van de forensenbelasting specifiek en het naleven van het verbod op draagkracht als verdelingsmaatstaf in het algemeen?
Nee provincie heeft hier als financieel toezichthouder geen rol en/of instrumenten om een belastingverordening aan toezicht te onderwerpen.
De gemeenteraad wordt geacht zich bij invoering van een belastingverordening te houden aan de Gemeentewet waaronder artikel 219 lid 2 waarin het verbod op heffen naar draagkracht is vastgelegd. Indien de burgemeester of gedeputeerde staten constateert dat een verordening in strijd met het recht wordt vastgesteld, kan hiervan aan mij mededeling worden gedaan. Aan de hand van het beleidskader schorsing en vernietiging zal dan beoordeeld worden of de betreffende verordening inderdaad in strijd met het recht is en voor vernietiging door de Kroon moet worden voorgedragen.
Bij de vaststelling van een belastingverordening door een gemeente kunnen ook burgers, ongeacht of ze in de desbetreffende gemeente wonen, gebruik maken van de mogelijkheden tot inspraak.
Tot slot kan een onafhankelijke rechter in een zaak tegen een belastingaanslag door middel van exceptieve toetsing, zoals in deze zaak is gebeurd, ook de belastingverordening zelf toetsen aan de wettelijke eisen en de algemene rechtsbeginselen.
Hiermee zijn er naar mijn mening voldoende democratische en rechtstatelijke waarborgen.
Deelt u de mening dat de verhoging van gemeentelijke heffingen binnen redelijke grenzen moet blijven jaar-op-jaar? Zo ja, hoe beoordeelt u de tariefverhoging van de forensenbelasting met 335% in drie jaar zoals in de aangehaalde uitspraak?
Het vaststellen van de gemeentelijke belastingtarieven is, zoals vastgelegd in de Gemeentewet, een autonome bevoegdheid van de gemeenteraad. Zolang de afwegingen in het gemeentelijke bestuur worden gemaakt, binnen de kaders, die de wet geeft, is het niet aan mij om hier een oordeel over te geven.
Zoals bij vraag 7 beschreven kan door een burgemeester of gedeputeerde aan mij mededeling worden gedaan als zij constateren dat een verordening in strijd met het recht wordt vastgesteld. Aan de hand van het beleidskader schorsing en vernietiging zal dan beoordeeld worden of de betreffende verordening inderdaad in strijd met het recht is en voor vernietiging door de Kroon moet worden voorgedragen.
Tot slot, zoals eveneens bij vraag 7 aangegeven, kan een onafhankelijke rechter in een zaak tegen een belastingaanslag door middel van exceptieve toetsing, zoals in deze zaak is gebeurd, de belastingverordening zelf toetsen aan de wettelijke eisen en de algemene rechtsbeginselen.
Overweegt u om bepaalde wettelijke grenzen aan dergelijke verhogingen te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 7, de Gemeentewet die kaders aan de gemeentelijke autonomie geeft, de gemeentelijke politiek en in voorkomende gevallen toetsing door de onafhankelijke rechtspraak bieden voldoende waarborgen.
Immers, naast de inspraak mogelijkheid van burgers bij de totstandkoming van de belastingverordening heeft de onafhankelijke rechter, zoals bij vraag 7 aangegeven, in een zaak tegen een belastingaanslag door middel van exceptieve toetsing, de mogelijkheid ook de belastingverordening zelf te toetsen aan de wettelijke eisen en de algemene rechtsbeginselen.
Tot slot kan, zoals bij vraag 7 aangegeven, door een burgemeester of gedeputeerde aan mij mededeling worden gedaan als zij constateren dat een verordening in strijd met het recht wordt vastgesteld. Aan de hand van het beleidskader schorsing en vernietiging zal dan beoordeeld worden of de betreffende verordening inderdaad in strijd met het recht is en voor vernietiging door de Kroon moet worden voorgedragen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Terschelling het havengebied met 30 centimeter ophoogt maar dat Rijkswaterstaat niet meedoet. |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Harry Bevers (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met dit bericht?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Rijkswaterstaat is regelmatig in gesprek met de gemeente Terschelling over de diverse werkzaamheden in het veerhavengebied van West-Terschelling. De gemeente Terschelling heeft begin dit jaar aangegeven voornemens te zijn om het gemeentelijk deel van het veerhaventerrein met 30 à 40 centimeter te verhogen in het kader van klimaatadaptatie en heeft Rijkswaterstaat verzocht dit in de reeds geplande onderhoudswerkzaamheden aan de veerterminal mee te nemen. Het klopt dat Rijkswaterstaat hier op dit moment geen mogelijkheid en noodzaak voor ziet.
Wat is uw visie om de havengebieden van Waddeneilanden te beschermen tegen het stijgende zeewater?
Er is nu geen aanleiding om de veerhaventerreinen te verhogen. Het deel van het veerhaventerrein dat in beheer is bij Rijkswaterstaat ligt op dit moment voldoende hoog om de functie voor de bereikbaarheid van Terschelling te vervullen. Circa 40% van de terreinen van RWS ligt al op de door de gemeente Terschelling gewenste hoogte. Hieronder vallen ook de looproutes naar de veerboten. Van uitval van de veerverbinding door hoog water is slechts enkele malen per jaar, gedurende een korte periode, sprake. Verdere ophoging van het veerhaventerrein tot de door gemeente Terschelling gewenste hoogte is op lange termijn mogelijk noodzakelijk vanwege de stijgende zeespiegel.
Waarom kan gemeente Terschelling nu wel het veerhaventerrein en de Willem Barentszkade ophogen, ondanks de huidige stikstofwetgeving, en kan Rijkswaterstaat nu niet hun deel van het haventerrein ophogen?
De gemeente heeft nog geen vergunning aangevraagd voor het ophogen van het veerhaventerrein. Het is nog onduidelijk of deze vergunning ook daadwerkelijk verleend gaat worden. Rijkswaterstaat heeft voor de geplande renovatie van de eigen damwanden de benodigde vergunningen reeds aangevraagd en verkregen. Hieronder valt niet de ophoging van het veerhaventerrein.
Wanneer zou Rijkswaterstaat wel hun deel van het haventerrein kunnen ophogen?
Er is nu voor Rijkswaterstaat geen aanleiding om het terrein te verhogen en dit is dus nog niet onderzocht. Mocht de noodzaak hiervoor wel ontstaan dan zal onderzocht worden hoe en wanneer een dergelijke verhoging kan plaatsvinden.
Klopt het dat een gezamenlijke uitvoering van het ophogen van het betreffende haventerrein goedkoper is voor gemeente Terschelling en Rijkswaterstaat?
Hier is geen onderzoek naar gedaan, maar in het algemeen biedt gezamenlijke inkoop van werkzaamheden kansen voor kostenbesparingen.
Bent u bereid om met gemeente Terschelling en Rijkswaterstaat in gesprek te gaan om toch tot een gezamenlijke uitvoering van het ophogen van het betreffende haventerrein te komen?
Rijkswaterstaat ziet voor een verhoging op dit moment geen mogelijkheid en noodzaak. Mocht hier op termijn wel reden voor zijn dan zal Rijkswaterstaat hierover zeker in gesprek treden met de gemeente. In de tussentijd worden werkzaamheden van de diverse partijen op het haventerrein waar mogelijk en nuttig wel gecombineerd. Over maatregelen in het kader van onderhoud, renovatie, veerinrichting, veerterminal en het project Skylgerhaven vinden reeds regelmatig gesprekken plaats tussen Rijkswaterstaat en de gemeente Terschelling. Deze gesprekken zullen worden voortgezet.
E-mailverkeer van en naar het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dat onlangs is vrijgegeven |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de e-mail, verstuurd vanaf een @minvws.nl mailadres, op 17 februari 2021 om 17:23 met als onderwerp «Uitlatingen op Twitter» waarvan de eerste zin luidt: «zou je dit aan twitter kunnen doorsturen, misschien kunnen ze deze man blokkeren?»?
Ja.
Wie is «deze man»? Wat is zijn beroep of achtergrond? Waarom werd door deze ambtenaar van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voorgesteld aan Twitter te vragen hem te blokkeren?
Gegevens, die kunnen leiden tot herleidbaarheid van een specifiek individu, worden niet openbaar gemaakt.
De standaard werkwijze is dat VWS terughoudend is in het aanspreken van leden van de denktank over mogelijke reacties op circulerende informatie.
Is het correct dat in de volgende zin «En nemen jullie vanuit de IGJ contact met zo iemand op, omdat hij [onleesbaar gemaakt] zou zijn» met «zo iemand» naar «deze man» in de eerste zin van het bericht wordt verwezen?
Dat is correct.
Waarom is een stuk van deze tweede zin onleesbaar gemaakt?
Gegevens, die kunnen leiden tot herleidbaarheid van een specifiek individu, worden niet openbaar gemaakt.
Wordt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in dit geval door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport benaderd omdat «deze man» een Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG)-geregistreerde zorgverlener is? Zo nee, wat was dan de reden om de IGJ hierbij te betrekken? Zo ja, kan hieruit worden geconcludeerd dat vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de IGJ is aangespoord tuchtrechtelijke maatregelen tegen deze zorgverlener te nemen? Zo nee, wat was dan de reden om hierover contact met de IGJ op te nemen?
Gegevens, die kunnen leiden tot herleidbaarheid van een specifiek individu worden, niet openbaar gemaakt.
In algemene zin kan het volgende worden gesteld over de IGJ in relatie tot informatie die is gedeeld binnen de denktank:
De inspectie baseert haar toezichthoudende activiteiten onder andere op informatie uit meldingen en signalen die zij ontvangt. Een belangrijk doel van de denktank is het over en weer delen van signalen over desinformatie. Zo heeft IGJ signalen uit de denktank gedeeld binnen haar organisatie. Indien het vermoeden bestond dat mogelijk wetgeving werd overtreden, adviseerde IGJ dit formeel te melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg of het Meldpunt IGJ.
Kunt u de vragen ieder afzonderlijk beantwoorden en de antwoorden binnen drie weken naar de Kamer sturen?
De vragen konden niet binnen de gebruikelijke termijn worden beantwoord. De reden van het uitstel is dat afstemming ten behoeve van de beantwoording meer tijd vergde.
Bent u bekend met de e-mail, verstuurd van een @fb.com mailadres naar een @minvws.nl mailadres, op 17 februari 2021 om 17:08 met als onderwerp «Uitlatingen op Twitter», waarvan de eerste zin luidt: «Een tip: weet dat ik in meerdere bijeenkomsten van MinBZK aanwezig ben geweest waar [onleesbaar gemaakt]@twitter.com Twitter vertegenwoordigde.»?
Ja.
Kan hieruit worden geconcludeerd dat zowel Facebook als Twitter (fysiek?) aanwezig zijn geweest bij «meerdere bijeenkomsten» op het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?
Ja.
Waren dit wellicht de bijeenkomsten van het «Directeurenoverleg Desinformatie» van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Zo nee, wat was dan de aard van deze bijeenkomsten?
Nee. Zoals vermeld in antwoorden op eerdere Kamervragen, heeft het Ministerie van BZK inderdaad contact met sociale media bedrijven, mede op verzoek van uw Kamer.1 Dit contact kan zowel op ambtelijk als op ministerieel niveau plaatsvinden. Het kan bestaan uit telefonisch contact, mailverkeer, of gesprekken in persoon. Zo heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 8 juni 2022 een kennismakingsgesprek gehad met vertegenwoordigers van Meta, waarover die dag op Twitter publiekelijk is gecommuniceerd.2 In het kader van hoor en wederhoor is er contact met Meta over het DPIA traject Facebook Pages.3 Het contact ziet bijvoorbeeld op het inzicht krijgen in de werkwijze van deze platformen, hun beleid, en de uitvoering van de Europese praktijkcode tegen desinformatie. Van deze gesprekken zijn geen officieel vastgestelde verslagen beschikbaar. Het is daardoor niet mogelijk terug te zoeken wie er exact aanwezig waren.
Voor meer informatie over het Directeurenoverleg Desinformatie verwijs ik u graag naar de bijlages van het woo-verzoek over dit overleg. Daarin zijn alle agenda’s en verslagen van het overleg openbaar gemaakt.4
Wie waren allemaal bij deze bijeenkomsten aanwezig?
Van deze gesprekken zijn geen officieel vastgestelde verslagen beschikbaar. Het is daardoor niet mogelijk terug te zoeken wie er aanwezig waren.
Zie verder het antwoord op vraag 9.
Waarom werden Facebook en Twitter voor deze bijeenkomsten uitgenodigd?
Het Ministerie van BZK heeft vanwege verschillende redenen contact met sociale media platformen. Van deze gesprekken zijn geen officieel vastgestelde verslagen beschikbaar. Het is daardoor niet mogelijk terug te zoeken wat de reden was deze platformen uit te nodigen voor deze bijeenkomsten. Zie het antwoord op vraag 9.
Wat werd tijdens deze bijeenkomsten besproken?
Van deze gesprekken zijn geen officieel vastgestelde verslagen beschikbaar. Het is daardoor niet mogelijk terug te zoeken wat er tijdens deze bijeenkomsten is besproken. Zie het antwoord op vraag 9.
Wat werd tijdens deze bijeenkomsten gevraagd aan Facebook en Twitter?
Zie het antwoord op vraag 12.
Wat brachten Facebook en Twitter in of werd door Facebook en Twitter toegezegd?
Zie het antwoord op vraag 12.
Hoe vaak zijn vertegenwoordigers van Facebook en Twitter sinds 2020 aanwezig geweest bij bijeenkomsten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?
Het Ministerie van BZK houdt geen centraal overzicht bij van hoe vaak welke partij aanwezig is op het ministerie. Zie het antwoord op vraag 9.
Kan de Kamer de agenda’s en notulen ontvangen van alle bijeenkomsten sinds begin 2020 op het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties waar vertegenwoordigers van Facebook en/of Twitter bij aanwezig waren? Kan de Minister de vragen afzonderlijk beantwoorden en de antwoorden binnen drie weken naar de Kamer sturen?
Van deze gesprekken zijn geen agenda’s of officieel vastgestelde verslagen beschikbaar. Zie het antwoord op vraag 9.
Criminele uitbuiting van basisscholieren |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Basisscholieren Delfshaven geronseld voor drugscriminaliteit» en herinnert u zich de antwoorden op vragen van de leden Mutluer en Mohandis over criminelen die schoolkinderen ronselen met snus en kent u het onderzoek van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel naar strafrechtelijke aanpak van criminele uitbuiting?1, 2, 3
Ja, wij zijn bekend met het bericht over basisscholieren in Delfshaven die worden geronseld voor drugscriminaliteit. Daarmee is het Ministerie van Justitie en Veiligheid ook bekend met het onderzoek van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) naar de strafrechtelijke aanpak van criminele uitbuiting. Dit onderzoek is in 2020 gestart in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Kent u naast de bovengenoemde stukken meer recente signalen over het ronselen van basisscholieren door criminelen? Zo ja, wat zijn die signalen? Zo nee, acht u het wenselijk om meer informatie over dit probleem te vergaren en hoe gaat u daar voor zorgen?
Op dit moment bestaat geen (totaal)beeld van het aantal signalen of op welke manier en in welke omvang scholieren en studenten worden geronseld door criminelen. Onderwijsinstellingen staan midden in de maatschappij, waardoor het aannemelijk is dat scholen ook in meer of mindere mate te maken hebben met criminaliteit en ondermijning. In dit verband wordt ook verwezen naar de beantwoording van de Kamervragen van de leden Kuik en Bikker van 6 juni jl. over het project «Onder mijn Ogen», dat wordt gebruikt op een aantal mbo-scholen in Noord-Brabant. Hierin staat meer informatie over de taken en verantwoordelijkheden en beschikbare handreikingen en instrumenten van en voor scholen.
Zoals benoemd in het antwoord op vraag 1, is in 2020 een landelijk onderzoek gedaan naar de aard en omvang en strafrechtelijke aanpak van criminele uitbuiting, als onderdeel van de integrale aanpak criminele uitbuiting. Aan dit onderzoek hebben in totaal 153 onderwijsinstellingen meegewerkt: 96 basisscholen en 57 middelbare scholen. Vijftien van de 240 bevraagde eerstelijns professionals geeft in het onderzoek aan dat minstens één van de slachtoffers is geworven of geronseld op of rondom een basisschool (6%).
Daar waar politie signalen herkent van het ronselen van scholieren door criminelen betreft het met name scholieren van de middelbare school. Daarbij ziet de politie dat de leeftijd van de geronselde scholieren steeds lager wordt en het ook brugklasleerlingen betreft. De beperkte signalen die (eventueel bij politie) bekend zijn, hebben tot op heden nog niet tot een opsporingsonderzoek geleid. Vanuit de praktijk en onderzoek is bekend dat er ook basisschoolleerlingen worden geronseld.
Welke acties zijn tot nu toe ondernomen naar aanleiding van signalen over het ronselen van minderjarigen door criminelen en met welk resultaat?
Graag wordt verwezen naar de recente aan uw Kamer toegezonden Kamerbrief inzake de aanpak van criminele uitbuiting.4
De sleutel tot een succesvolle aanpak van criminele uitbuiting ligt bij bewustwording, goede signalering, intensieve en integrale samenwerking tussen vele partijen, waaronder scholen. Scholen beschikken over handreikingen en instrumenten om leerlingen en studenten die zorgwekkend gedrag vertonen in beeld te krijgen en – indien nodig – in te grijpen. Op dit moment werkt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan een «meldplicht ernstige veiligheidsincidenten» in het funderend onderwijs. Hierdoor geldt straks dat voor ernstige incidenten een melding moet worden gedaan bij de Inspectie van het Onderwijs. Naast het melden van incident omtrent het bezit, handel in of gebruik van vuurwapens, kunnen hier ook andere vormen van ondermijning onder vallen die ernstige sociale, fysieke of psychische gevolgen hebben voor een leerling, ouder of personeelslid. De Inspectie bekijkt vervolgens de meldingen en neemt zo nodig contact op met de school voor nadere toelichting, overleg of onderzoek. Onderdeel van dit overleg kan ook zijn dat de Inspectie de school oplegt dat zij aangifte moet doen van het incident bij de politie. Deze meldplicht van de school bij de Inspectie heeft als doel toe te zien op de kwaliteit van het veiligheidsbeleid op school en de inzet daarvan door het bestuur te toetsen. Het hiertoe benodigde wetsvoorstel «Vrij en Veilig Onderwijs» gaat binnenkort in internetconsultatie. Scholen kunnen, ook zonder deze verplichting, nu al een melding maken bij de Inspectie van een situatie waar zorgen over zijn. Zij kunnen bij incidenten omtrent seksueel misbruik, seksuele intimidatie, ernstig fysiek of psychisch geweld en discriminatie of radicalisering ook terecht bij een vertrouwensinspecteur van de Inspectie van het Onderwijs.
Aanvullend bestaan er diverse instrumenten en workshops die scholen kunnen inzetten om hun docenten bewuster te maken van de signalen en aanwezigheid van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit of criminele uitbuiting. Het Ministerie van JenV heeft in 2021 een subsidie verleend aan het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (het CCV) voor de ontwikkeling van het spel «Onder mijn Ogen». Eind 2022 is een gebruikersevaluatie gedaan door het CCV onder deelnemende docenten na de eerste proeflessen. Het spel maakt docenten bewust van signalen van ondermijnend gedrag van studenten. Omdat het onderwerp op school met de eigen collega’s wordt besproken, is de drempel daarna lager om eventuele zorgen en signalen bij de zorgcollega’s neer te leggen. Over het algemeen blijkt uit de evaluatie dat het spelen van het spel als zinvol is ervaren om gezamenlijk met collega’s over het onderwerp ondermijning te spreken.
Met diverse partners wordt door het Ministerie van Justitie en Veiligheid breed ingezet op de bestrijding van alle vormen van mensenhandel, onder andere door het vergroten van bewustwording en versterken van signalering door (zorg)professionals. Het is in het kader van bewustwording en preventie belangrijk dat vanuit scholen voorlichting wordt gegeven over mensenhandel. In praktijk gebeurt dit ook.
Zo wordt in de provincie Noord-Holland ingezet op de aanpak van criminele uitbuiting door middel van een modulaire toolkit. Deze bevat een gratis lespakket, bestaande uit een film en een interactieve lesmodule, waarmee op VO-scholen en in groep 8 van het basisonderwijs voorlichting gegeven kan worden aan leerlingen en de professionals die met hen in aanraking komen. In de interactieve les kunnen leerlingen via een fictief app-gesprek praten met de personages uit de film.
Uit het onderzoek van het CKM blijkt dat slachtoffers met name op straat of openbare hangplekken worden benaderd, maar het komt ook voor dat daders op locaties ronselen waar inherent kwetsbare personen zijn, zoals bijvoorbeeld basisscholen, praktijkonderwijsinstellingen en zorginstellingen. Ook zien de respondenten een steeds belangrijkere en toenemende rol voor sociale media bij het ronselen van nieuwe slachtoffers. Slachtoffers vragen zelden om hulp, onder meer vanwege het feit dat zij zichzelf niet als slachtoffer zien, angst hebben voor represailles vanuit de uitbuiter(s) of omdat zij bang zijn zelf te worden gestraft voor de onder dwang gepleegde criminaliteit. Om een veilige omgeving voor slachtoffers te creëren en om het zicht op de aard en omvang van criminele uitbuiting te vergroten, is het Ministerie van Justitie en Veiligheid dit jaar gestart met het financieren van een tweejarige pilot. Met de tweejarige pilot, uitgevoerd door het CKM, wordt een online, landelijk hulpplatform gelanceerd, waarop slachtoffers van gedwongen criminaliteit of hun omgeving kunnen chatten met professionele hulpverleners. Deze hulpverleners verschaffen informatie, ondersteunen slachtoffers, bieden een luisterend oor en proberen hen (waar mogelijk) uit de anonimiteit te halen en te bewegen richting lokale hulpverlening, ondersteuning en/of opsporingsinstanties. Het platform zal naar verwachting in (het najaar van) 2023 «live» gaan.
Ten slotte wordt in het kader van «Preventie met gezag» in veel gemeenten ingezet op het herkennen van de signalen van criminele uitbuiting onder jongeren en het vervolgens inzetten van de passende interventies. Omdat verschillen in problematiek verschillende oplossingen en interventies vragen, wordt altijd gekeken naar de lokale problematiek en wordt op basis daarvan maatwerk geboden. In een aantal gemeenten betekent dit dat wordt ingezet op het verhogen van kennis bij professionals over het signaleren en aanpakken van uitbuiting of jonge aanwas. Ook zetten sommige gemeenten in op de ontwikkeling of versterking van de Veilig In en Om School (VIOS)-aanpak. De rol van de gemeente is hierbij van groot belang. De gemeente kan met de politie, jeugdzorg, jongerenwerk en de scholen afspraken maken (veiligheidsconvenanten) om gezamenlijk jeugdcriminaliteit aan te pakken. Preventie met gezag is een lerende aanpak waarin continu kennis wordt uitgewisseld via een lerend netwerk. Schoolveiligheid en criminele uitbuiting zal hier ook in worden besproken. Daarnaast zetten we ons in voor de verspreiding van geleerde lessen over de rest van Nederland. Uw Kamer wordt voor meer informatie verwezen naar de recent door de Minister van Justitie en Veiligheid toegezonden brief inzake Preventie met Gezag.5
Is er bij het inzetten van basisscholieren door criminelen per definitie sprake van criminele uitbuiting in de zin van mensenhandel zoals omschreven in het huidige artikel 273f Sr? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, daarvan is niet per definitie sprake, maar pas als is voldaan aan de voorwaarden die artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) stelt om strafrechtelijke aansprakelijkheid aan te nemen. Uit jurisprudentie blijkt wel dat hier al snel sprake is als minderjarigen tot het plegen van strafbare feiten worden aangezet.
Is sprake van criminele uitbuiting van minderjarigen dan worden doorgaans artikel 273f, eerste lid, subleden 2 en 4, Sr ten laste gelegd. Als de bestanddelen van deze subleden zijn vervuld, is sprake van criminele uitbuiting in de zin van mensenhandel. Ten aanzien van sublid 2 dient daartoe te worden bewezen dat de verdachte een handeling – bijvoorbeeld het werven of huisvesten van een minderjarige – heeft verricht met het oogmerk van uitbuiting. Of sprake is van dit oogmerk van uitbuiting, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat hierbij wordt gekeken naar de aard en de duur van de verrichtte activiteit, de beperkingen voor het slachtoffer en het economisch voordeel dat hiermee door de verdachte is behaald. De Hoge Raad heeft ook bepaald dat bij het toetsen van de feiten aan deze criteria een rol moet spelen dat het slachtoffer minderjarig was. Dat een minderjarige slechts eenmaal tot het plegen van een strafbaar feit is aangezet en daarbij niet onder druk is gezet, hoeft bovendien, zo heeft de Hoge Raad ook bepaald, aan een veroordeling van mensenhandel niet in de weg te staan.6
Ten aanzien van het bewijs van de gedraging die in sublid 4 is opgenomen, geldt dat – in aanvulling op het voorgaande – vast moet worden gesteld dat de betrokken minderjarige door een zogeheten «middel» is bewogen zich voor strafbare activiteiten beschikbaar te stellen. Dit middel kan geweld betreffen, of de bedreiging daarmee, maar ook het misbruik maken van een kwetsbare positie of van een overwichtsituatie. In gevallen waarin het slachtoffer minderjarig is, kan daarvan al snel sprake zijn.7
Kan er bij het inzetten van minderjarigen voor criminele doeleinden naast criminele uitbuiting ook sprake zijn van andere strafbare feiten zoals het doen plegen van een misdrijf of uitlokking? Zo ja, hoe onderscheiden deze strafbare feiten in dit geval zich van elkaar? En zo ja, wat betekent dit voor de eventuele strafvervolging van de minderjarige? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat kan. Om een voorbeeld te geven kan een zaak dienen waarin een oom zijn minderjarige neefjes aanzette tot het plegen van een woninginbraak.8 Omdat zijn invloed bij de uitvoering daarvan zo ver reikte, werd de oom door de Rechtbank Den Haag zowel veroordeeld voor het medeplegen van de woninginbraak als de mensenhandel ten aanzien van zijn neefjes. In dit concrete geval is daarmee recht gedaan aan de twee afzonderlijke verwijten die de oom konden worden gemaakt: het toebrengen van schade aan het vermogen van de betreffende woningeigenaar als het maken van inbreuk op de persoonlijke vrijheid van zijn neefjes. Het doen plegen van een strafbaar feit kan aan de orde zijn als de minderjarige die het desbetreffende feit uitvoert zelf niet strafbaar is. Uitlokking kan aan de orde zijn als de uitgelokte minderjarige voor het desbetreffende feit wel strafrechtelijk verantwoordelijk wordt gehouden.
De vraag onder welke omstandigheden, naast strafvervolging wegens mensenhandel, het wenselijk is ook voor andere strafbare feiten vervolging in te stellen, is niet in algemene zin te beantwoorden. Het openbaar ministerie beziet per zaak wie wordt vervolgd en zo ja, voor welke feiten.
Deelt u de mening dat de bovengenoemde berichtgeving bevestigt dat voor slachtoffers van criminele uitbuiting het non-punishmentbeginsel in de wet zou moeten worden verankerd? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Wij hechten grote waarde aan het non-punishmentbeginsel, een internationaal- en Europeesrechtelijk beginsel dat voorschrijft dat staten de mogelijkheid moeten bieden om slachtoffers van mensenhandel niet te vervolgen dan wel te bestraffen voor strafbare feiten die zij, kort en goed, vanuit de mensenhandelsituatie hebben begaan. Het is van belang dat in zaken waarin plegers van strafbare feiten ook slachtoffer van mensenhandel zijn, door het openbaar ministerie en de rechter rekening kan worden gehouden met dit slachtofferschap. En dat in voorkomende gevallen geen vervolging plaatsvindt of bestraffing uitblijft.
Het is om die reden dat het non-punishmentbeginsel reeds via verschillende, wettelijke en niet-wettelijke, instrumenten kan worden toegepast. In eerste instantie door de discretionaire vrijheid die de officier van justitie via het opportuniteitsbeginsel heeft om van vervolging af te zien. Om het belang van het non-punishmentbeginsel in deze zaken te onderstrepen, is dat beginsel zowel stevig verankerd in de Aanwijzing mensenhandel van het openbaar ministerie alsook in de Aanwijzing sepot en gebruik sepotgronden. Besluit hij wel tot vervolging over te gaan dan kan de officier van justitie rekening houden met de concrete situatie waarin de verdachte van het strafbare feit zich heeft bevonden, door te vorderen dat de rechter de verdachte niet-strafbaar acht of geen straf oplegt. In het verlengde hiervan kan de rechter bijvoorbeeld toepassing geven aan dit beginsel door een strafuitsluitingsgrond toe te passen, waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat de verdachte straffeloos is. Komt de rechter wel tot het opleggen van een straf, dan kan de rechter bij het bepalen daarvan met het slachtofferschap rekening houden. Dat kan bijvoorbeeld door het toepassen van een zogeheten «rechterlijk pardon», een schuldigverklaring zonder oplegging van straf.
De mogelijkheden hierboven stellen zowel de officier van justitie als de rechter in voldoende mate in staat om het beginsel op een adequate wijze toe te passen en daarbij ook rekening te houden met de concrete omstandigheden die zich in deze zaken voordoen. Verankering in een expliciete, wettelijke bepaling naast dit reeds uitgebreide instrumentarium wordt – juist vanwege de variëteit aan gevallen – niet opportuun geacht.
Het bericht 'Hans en Amarjit zouden 2,5 ton subsidie krijgen, tot ze één foutje maken: provincie is onverbiddelijk' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hans en Amarjit zouden 2,5 ton subsidie krijgen, tot ze één foutje maken: provincie is onverbiddelijk»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Vindt u het een proportioneel besluit dat ondernemers met een innovatief, kansrijk plan geen subsidie meer krijgen omdat zij een kleine fout hebben gemaakt, maar deze zelf hebben gemeld?
Voor het plan is een subsidie aangevraagd in het kader van het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2014–2020 (POP3) als onderdeel van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). Omdat de subsidie vooral een stimulerend effect moet hebben mag niet al gestart zijn met het project voordat de subsidie is aangevraagd. Uitgangspunt daarmee is dat alleen subsidie wordt verleend aan projecten die zonder subsidie niet zouden worden uitgevoerd. Een dergelijke bepaling is ook opgenomen in artikel 1.8 sub e van Verordening subsidies POP3 2014–2020 Provincie Utrecht2 waarin subsidie wordt geweigerd als de activiteiten, niet zijnde voorbereidingshandelingen, al zijn opgestart. Uit het krantenartikel maak ik op dat het project zonder subsidie is gestart. Hoewel het slechts om enkele dagen na de eerste betaling ging, konden zij op basis van de Europese regels niet meer in aanmerking komen voor subsidie. Dit is voor de aanvragers zeer vervelend en ik kan mij dan ook goed voorstellen dat zij dit als een grote teleurstelling ervaren. Deze bepaling staat overigens los van het gegeven dat het hier mogelijk om een innovatief, kansrijk project gaat.
Wat wordt exact verstaan onder «de start van het project»? Klopt het dat een aanbetaling voor iets wat pas vier maanden later wordt geleverd, maakt dat een project officieel «gestart» is?
Om een project te kunnen uitvoeren mogen bepaalde activiteiten wel worden uitgevoerd voordat de subsidie daadwerkelijk wordt aangevraagd. Het gaat dan veelal om handelingen en kosten die daarvoor gemaakt worden zonder welke het projectplan niet zou kunnen worden opgesteld. Voorbeelden zijn kosten voor de inhuur van adviseurs, architecten, ingenieurs, kosten van adviezen over duurzaamheid op milieu en economisch gebied of haalbaarheidsstudies.
Activiteiten die verder gaan dan het alleen treffen van voorbereidingen en waarmee echt een verplichting wordt aangegaan, worden gezien als de echte start van de uitvoering van het project. Dergelijke handelingen worden in zo’n situatie voor eigen rekening en risico gedaan en komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Bent u van mening dat regels een doel dienen en geen doel op zichzelf zijn? Hoe verhoudt dat zich tot de betreffende casus in Utrecht?
Ja, ik ben het eens dat regels een doel dienen en geen doel op zich zijn. In de Verordening subsidies POP3 2014–2020 staan de bepalingen waaronder in de provincie Utrecht subsidie kan worden aangevraagd. Daarmee is vooraf voor aanvragers duidelijk met welke regels men rekening moet houden. Daarnaast dienen de regels om afwegingen door de bestuursorganen rond het verkrijgen van een subsidie te maken waarbij gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Met betrekking tot de casus in Utrecht, waarbij is geconstateerd dat al met het project was gestart voordat de subsidieaanvraag was ingediend, bleek dat niet aan alle subsidievoorwaarden is voldaan. Daarmee moet de subsidieaanvraag worden afgewezen zoals dit in vergelijkbare situaties ook zou worden gedaan. Wanneer wel subsidie zou worden verstrekt ontstaat anders een oneigenlijke precedentwerking met een glijdende schaal welke regels al dan niet van toepassing zijn. Dit laatste levert dan op zich weer onduidelijkheid naar toekomstige aanvragers van een subsidie.
Is er in uw ogen genoeg flexibiliteit getoond bij het zoeken naar een oplossing voor deze ondernemers? Kunt u dit toelichten?
Ja, bij navraag bij de provincie Utrecht is mij gebleken dat het POP3 Subsidieloket van de provincie en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in eerste instantie hebben verkend of er binnen de kaders van de regeling een oplossing kon worden gevonden. Dit bleek niet het geval te zijn. Vervolgens is de uitkomst van dit onderzoek besproken met de aanvragers van de subsidie. Daarna is binnen de provincie Utrecht tevergeefs gezocht naar een andere financieringsmogelijkheid. Nadat bleek dat dit ook niet mogelijk was heeft de commissaris van de Koning contact gezocht met de aanvragers om hen dit resultaat mee te delen.
Bent u bekend met de soortgelijke casus in Zuid-Holland, waar gedeputeerde staten (GS) de subsidie uiteindelijk wél heeft toegekend?
Ja, maar deze casus is niet vergelijkbaar. Er was geen sprake van een te vroege start van het project.
Waarom kan de redenering die GS van Zuid-Holland heeft gebruikt, waarin zij onder andere stellen dat zij het onredelijk vinden om de gevraagde subsidie te weigeren, niet bij de casus in Utrecht worden gehanteerd?
De redenering op grond waarvan de provincie Zuid-Holland de subsidie heeft verstrekt kan niet worden gebruikt voor de casus in Utrecht. Bij de casus in Zuid-Holland gaf RVO aan dat de investeringen, die onderdeel uitmaakte van het project niet werden gebruikt om een innovatie te ontwikkelen en daarom niet paste binnen de Europese kaders van de betreffende subsidieregeling. De provincie Zuid-Holland was van mening dat zonder deze investeringen in mindere mate invulling kon worden gegeven aan de doelstellingen en ambities van de provincie rond de Innovatieagenda Duurzame Landbouw. Met gebruikmaking van de hardheidsclausule van de Algemene subsidieverordening Zuid-Holland 2013 is daarop afgeweken van de subsidievoorwaarden uit het provinciale openingsbesluit.
Bent u bereid om deze optie samen met GS van de provincie Utrecht te verkennen voor de casus die nu voorligt?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 met betrekking tot de inspanningen van de provincie Utrecht en de commissaris van de Koning. Momenteel bevindt de casus zich in de fase van bezwaar. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomst daarvan.
In welke andere wetten en regels binnen de landbouw zit ook geen hardheidsclausule, waardoor initiatieven of ontwikkelingen niet van de grond komen?
In veel gevallen is er geen specifieke hardheidsclausule in de wetgeving opgenomen. Wel moeten bestuursorganen ook zonder hardheidsclausule bij hun besluiten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur respecteren, waaronder het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Bij veel subsidies moet rekening worden gehouden met Europese steunkaders. Omdat Europese regelgeving voorrang heeft op nationale regelgeving zal ook een eventuele hardheidsclausule niet in alle gevallen soelaas kunnen bieden.
Wat gaat u eraan doen om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen en meer ontwikkelingen en initiatieven mogelijk te maken?
De inspanningen van het Ministerie van LNV, provincies en andere partijen richt zich er op om zoveel mogelijk initiatieven die bijdragen aan verduurzaming en innovatie te stimuleren. Hiervoor wordt een breed arsenaal aan instrumenten ingezet, waarmee in alle gevallen, net als in dit geval, wordt gezocht naar oplossingen als de toepassing van regelingen in de praktijk tot vragen leidt. Overigens staat het aanvragers daarbij vrij om bezwaar en eventueel beroep aan te tekenen als besluiten niet tot het gewenste resultaat leiden.