Een lid van de Commissie Deetman met nauwe banden met diverse kerkelijke instellingen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel in het NRC Handelsblad over de nauwe band van een lid van de commissie-Deetman met de Rooms-Katholieke Kerk (RK Kerk)?1
Ja.
Klopt het dat een van de leden van de commissie-Deetman, nauwe banden heeft met kerkelijke instellingen en jarenlang als onderzoeker betrokken is geweest voor de Conferentie Nederlandse Religieuzen, die tevens een van de opdrachtgevers is van de commissie-Deetman? Klopt het dat dit lid ook in dienst is van de dominicanen en werkte voor andere religieuze gemeenschappen die door de commissie worden onderzocht?
De heer Deetman heeft laten weten dat de commissie waarvan hij voorzitter is, is samengesteld op basis van strenge selectiecriteria om tot waarheidsvinding te komen en dat de leden allen moeten voldoen aan de hoogste eisen van deskundigheid en als zodanig bij hun vakgenoten bekend zijn. Daartoe behoort dat hun wetenschappelijke integriteit, die volledige onafhankelijkheid tegenover de opdrachtgevers impliceert, boven alle twijfel verheven is. Dit geldt voor alle leden van de commissie en ook voor mw. Marit Monteiro. Dat zij in het verleden heeft gewerkt voor de Konferentie Nederlandse Religieuzen en de Orde der Dominicanen doet daar niet aan af. Aangezien er geen verantwoordelijkheidsrelatie bestaat tussen de regering en de commissie-Deetman, zie ik geen noodzaak om hierover verder met de heer Deetman in overleg te treden.
Wist de heer Deetman van de achtergrond en betrokkenheid van bovenbedoeld lid bij de RK Kerk voordat zij gevraagd werd zitting te nemen in zijn commissie? Zo ja, vindt u dit met het oog op partijdigheid verantwoord?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de eerdere Kamervragen over de onafhankelijkheid van het onderzoek naar seksueel misbruik binnen de kerk en uw antwoord dat u het vertrouwen heeft in het feit dat de commissie-Deetman onafhankelijk is?2
Ja.
Bent u na bekendmaking door het NRC Handelsblad van de achtergrond van bovengenoemd lid deze mening nog steeds toegedaan? Zo ja, op basis waarvan? Deelt u de mening dat om elke schijn van partijdigheid te voorkomen bovengenoemd lid onmiddellijk uit de commissie- Deetman dient te stappen? Bent u bereid hierover met de heer Deetman in overleg te gaan en hem dit kenbaar te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat met de nu bekend geworden informatie over het lid van de commissie-Deetman het vertrouwen van slachtoffers in een onafhankelijk onderzoek door de kerk wordt geschaad? Deelt u de mening dat de schijn gewekt wordt dat de commissie-Deetman niet onafhankelijk is en dat de kerk een vinger in de pap heeft en het onderzoek hiermee flink naar haar hand zal zetten?
De verantwoordelijkheid voor het onderzoek, voor het waarborgen van de transparantie ervan, alsmede voor het tijdpad van het onderzoek ligt bij de commissie-Deetman. De Nederlandse Bisschoppenconferentie en de Konferentie Nederlandse Religieuzen hebben de commissie-Deetman een mandaat gegeven voor 1,5 jaar dat maximaal eenmaal verlengd kan worden met 6 maanden. In het onderzoeksvoorstel van de commissie-Deetman is een tijdslijn geschetst waaruit kan worden opgemaakt dat de Commissie verwacht na 25 weken de uitkomsten van het onderzoek te kunnen presenteren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er een onafhankelijk onderzoek komt en dat recht wordt gedaan aan het leed dat kinderen jarenlang hebben moeten ondergaan?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer komt de commissie-Deetman met haar onderzoek naar buiten?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de stand van zaken van de commissie-Samson die onderzoek doet naar seksueel misbruik binnen overheidsinstellingen? Wordt er tussen deze commissie en de commissie-Deetman samengewerkt? Zo ja, waaruit bestaat deze samenwerking en op welke wijze wordt precies samengewerkt? Wanneer kan de Kamer het onderzoek van de commissie-Samson tegemoet zien?
In onze brief van 16 juli 2010 (TK 32 123 VI, nr. 119) hebben wij uw Kamer geïnformeerd over de samenstelling van de commissie-Samson, de reikwijdte van het onderzoek, de periode die onder de loep wordt genomen en de contacten met de commissie-Deetman. Daarbij hebben wij aangegeven dat het onderzoek binnen twee jaar tot resultaten en aanbevelingen moet leiden. Tevens hebben we bericht dat er contacten zijn tussen de de commissies-Samson en -Deetman.
Het meldpunt voor signalen van seksueel misbruik van jeugdigen die onder verantwoordelijkheid van de overheid in instellingen zijn geplaatst, is sinds 19 juli 2010 in de lucht. De commissie-Samson is op 1 augustus 2010 geïnstalleerd. Thans is het onderzoek van de commissie-Samson formeel begonnen. Mede in het licht van onze brief van 16 juli verwachten wij de bevindingen van de commissie-Samson voor 1 juli 2012, waarna uw Kamer zo spoedig mogelijk zal worden geïnformeerd.
De commissies-Samson en -Deetman zijn verschillend van aard, maar beide onafhankelijk. Tegelijkertijd is er wel informatie-uitwisseling over de aanpak en uitvoering van de respectievelijke onderzoeken, ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid.
Het bericht dat succesvolle en geldbesparende zorgprojecten in Leiden en Nijmegen dreigen te stoppen |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Succesvol Leids zorgproject in gevaar door geldproblemen»?1 Onderschrijft u de visie van betrokken ziekenhuizen, huisartsen en zorgverzekeraars, dat dit zorgproject een succesvol voorbeeld is van doelmatige samenwerking?
Ja, ik ben bekend met het bericht en het project in Leiden. Ik ben van mening dat het wenselijk is dat huisartsenposten en de Spoed Eisende Hulp (SEH) meer samen werken om de acute zorgketen beter in te richten. Dit is niet alleen goed voor de kwaliteit van zorg (bijvoorbeeld door de betere afstemming tussen huisarts en medisch specialist), maar ook voor de efficiëntie van zorg. Wanneer huisartsenpost en SEH samenwerken in het opvangen van mensen die zonder verwijzing van een huisarts of 112 naar de SEH komen (de zogenoemde zelfverwijzers), leidt dit er toe dat minder mensen onnodig gebruik maken van relatief dure medisch specialistische zorgvoorzieningen. De patiënt wordt door de samenwerking tussen huisartsenpost en SEH geholpen in de omgeving die het beste past bij zijn (acute) zorgvraag.
Kunt u uiteenzetten waarom de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) een hoger tarief voor de huisartsen in de genoemde situaties tegenhoudt?
Huisartsen die werkzaam zijn in een Huisartsen dienstenstructuur (HDS) – samenwerkingsverband van huisartsen voor de ANW-diensten ook wel huisartsenpost genoemd- mogen maximaal een uurtarief van € 65,– aan de HDS declareren voor de avond-, nacht- en weekendzorg (ANW-zorg). Voor de HDS zelf stelt de NZa een budget vast waarbinnen slechts ruimte bestaat om maximaal deze € 65,– aan de huisartsen te vergoeden. Ook de HDS is gehouden aan het maximum uurtarief.
De basis van deze tariefregulering vindt zijn oorsprong in het betaalbaar houden van de (acute) zorg. Indien het tarief voor de huisarts werkzaam in een HDS vrij zou zijn, terwijl de HDS een «vast» budget krijgt voor het organiseren van de ANW-zorg (waarbij wordt uitgegaan van een bedrag van maximaal € 65,– per uur) dan kunnen huisartsenposten in financiële problemen raken indien zij de huisartsen een hogere vergoedingen zouden moeten betalen. Bij het oprichten van de huisartsenposten was het uitgangspunt dat de «reguliere» huisartsen in de ANW-uren alle diensten zouden doen. De inkomsten die deze huisartsen ontvangen uit de ANW-uren komen bovenop de inkomsten uit de reguliere praktijk. Het maximum van € 65,- per uur voor huisartsen is dan ook een «kaal»-tarief zonder toevoeging van sociale lasten (zoals pensioen en arbeidsongeschiktheidsverzekering), aangezien deze lasten al zijn verwerkt in de inkomsten voor de praktijk overdag. Het uurtarief is overigens met ingang van dit jaar verhoogd van € 50,– naar € 65,– (± 30%).
De NZa reguleert zorgprestaties. Zodra een huisarts zorg levert in een HDS, geldt voor die diensten het maximumuurtarief van € 65,–. Wanneer veldpartijen deze regels overtreden, dient de NZa ze te handhaven.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze de NZa handhaaft bij een economisch delict?
De wijze waarop de NZa haar toezicht heeft vormgegeven staat in haar toezichtvisie «zicht op toezicht». Indien de NZa signalen ontvangt over mogelijke overtredingen door zorgaanbieders en/of zorgverzekeraars doet zij onderzoek of er sprake is van een mogelijke overtreding van de WMG of Zvw. Indien de NZa vervolgens heeft vastgesteld dat er sprake is van een overtreding c.q. een economisch delict past zij het «plan handhaving» toe (dit is op de website van de NZa te downloaden). Afhankelijk van de aard en omvang van de overtreding kunnen handhavingsinstrumenten ingezet worden, zoals een aanwijzing, last onder dwangsom of boete. Indien mogelijk kan de NZa ook voor minder formele interventie kiezen in de vorm van bijvoorbeeld een normoverdragend gesprek.
Kunt u toelichten of nog meer initiatieven onder druk staan als gevolg van het uitblijven van passende regelgeving?
Van de Vereniging Huisartsenposten Nederland heb ik in gesprekken begrepen dat er drie samenwerkingsprojecten zijn -inclusief Leiden en Nijmegen- die kampen met problemen rondom de inzet van waarnemers in de ANW-uren en het maximum uurtarief van de huisarts.
Komt passende regelgeving voor deze initiatieven nog op tijd?
Voorlopig is het voor verzekeraars en huisartsenposten mogelijk om op alternatieve manieren de samenwerking tussen huisartsenpost en SEH additioneel te bekostigen. Zo worden tijdelijke afspraken gebaseerd op de NZa-beleidsregels «innovatie» of «lokale productiegebonden toeslag (LPT)». Deze beleidsregels bieden de verzekeraar de ruimte om extra geld naar de huisartsenpost te krijgen. Daarnaast wordt soms gebruik gemaakt van de reguliere budgetruimte in de financiering van huisartsenposten, de NZa-beleidsregel «HDS» inclusief de «plusmodule». In de situatie Leiden hebben de partijen echter aangegeven de huidige financiële ruimte op basis van geldende regelgeving voor andere zaken te willen inzetten dan de samenwerking tussen huisartsenpost en SEH. In overleg met de NZa ben ik momenteel aan het bekijken of het op korte termijn mogelijk is om de regelgeving aan te passen zodat er budget overgeheveld kan worden van de SEH naar de huisartsenpost.
Sluit de systematiek van budgetfinanciering met vaste parameters wel aan bij de landelijke differentiatie?
Het budget van een huisartsenpost wordt vastgesteld op basis van een (maximaal) bedrag per inwoner. Een HDS kan per inwoner in aanmerking komen voor een basisbedrag van maximaal € 10,95. Daarnaast zijn er gedifferentieerde toeslagen voor op het platteland (een extra module per inwoner van maximaal € 2,74) en voor een hoge zorgconsumptie (een extra module van maximaal € 2,19). Om in aanmerking komen voor de module platteland en zorgconsumptie zijn door de NZa voorwaarden vastgesteld.
Aangezien acute hulpverlening door de huisarts vaak noodzakelijk is in de regio waarin de patiënt woonachtig is, ligt een budgetfinanciering op basis van inwoners aantal per regio voor de hand. De extra modules voor zorg in plattelandsgebieden (waar bijvoorbeeld door lage concentratiegraad soms extra infrastructuur noodzakelijk is) en zorgconsumptie (waar bij een hoge zorgconsumptie in een gebied met bijvoorbeeld veel kinderen meer consulten worden geleverd), zorgen voor de differentiatie in het budget. Daarnaast kunnen huisartsenposten nog met de zorgverzekeraar additionele afspraken maken door middel van de zogenoemde «plusmodule». Door deze aanvullende bekostigingsregels kunnen verzekeraar en de HDS’en lokale verschillen in de zorgverlening gedifferentieerd belonen.
Kunt u garanderen dat innovaties in werkwijze die geld besparen, ook in de toekomst gefinancierd worden?
Door middel van diverse regelingen in de bekostiging geef ik veldpartijen (financiële) vrijheid om de zorg te organiseren op de wijze die zij wenselijk achten. Voor innovaties bestaan daarnaast diverse mogelijkheden op basis van aparte NZa-beleidsregels. De vraag welke innovaties in de toekomst gefinancierd worden, is dus een vraagstuk die de veldpartijen onderling kunnen oplossen.
De Schipholtunnel |
|
Paulus Jansen |
|
Wat is uw mening over het bericht dat de reparatie aan de Schipholtunnel maandenlang zal duren en daardoor één van de twee sporen in één rijrichting in de Schipholtunnel niet beschikbaar is?1 Kloppen de beschreven feiten?
De reparatiewerkzaamheden zijn inmiddels afgerond. Wat betreft de situatie met betrekking tot de Schipholtunnel, verwijs ik u naar mijn antwoorden op vraag 3 van dhr. Slob.
Wat was precies de toedracht en oorzaak van het ongeval en hoe groot is de omvang van de schade? Kunt u ook uiteenzetten in hoeverre deze schade (inclusief vervolgschade) op de veroorzaker te verhalen is?
Van NS en ProRail heb ik begrepen dat de pantograaf2 van de trein is losgekomen van de bovenleiding. De bovenleiding is afgebroken en zowel bovenleiding als pantograaf zijn via de trein op het spoor beland. Het is te vroeg om vast te stellen of respectievelijk de pantograaf danwel de bovenleiding of een combinatie van factoren e.e.a. heeft veroorzaakt.
De precieze oorzaak wordt nog onderzocht. Dat betekent dat momenteel een aantal onderzoeken plaatsvindt:
Voor de omvang van de schade verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5 van de heer Slob.
Hoe is het mogelijk dat de benodigde reparatiematerialen niet in voldoende mate aanwezig zijn, waardoor de reparatie veel langer gaat duren?
Zie het antwoord op vraag 4 van dhr. Slob. De duur van de reparatie werd mede veroorzaakt door het feit dat over een lengte van ongeveer 5,5 km werkzaamheden verricht werden. Om deze werkzaamheden veilig te kunnen uitvoeren (de hele tunnelbuis moest buiten gebruik worden genomen) met zo min mogelijk hinder voor reizigers, werd dit omvangrijke werk ’s nachts uitgevoerd.
Hoe valt deze situatie te rijmen met de uitspraak van uw ambtsvoorganger: «Railinfrabeheer beschouwt de situatie, waarbij er onvoldoende reservemateriaal beschikbaar is, als een incident. Dat neemt niet weg dat een dergelijke situatie niet mag voorkomen.»?2
Zie het antwoord op vraag 4 van de heer Slob.
Wie is primair verantwoordelijk voor het beschikbaar houden van voldoende reparatiematerialen? Als dit ProRail is: Als dit de spoorwegaannemers zijn:
Zie het antwoord op vraag 4 en 6 van dhr. Slob. ProRail beschikt zelf niet over reservemateriaal. Dit is contractueel belegd bij de aannemers, zij dienen voldoende reservemateriaal beschikbaar te houden. ProRail voert een nieuwe contractvorm in om de prestaties hierop verder te verbeteren.
Hoe ziet de planning van de reparatie er uit en wat betekent dit voor de dienstregeling (vervallen treinen)? Hoeveel reizigers worden hierdoor gedupeerd? Wat is uw mening hierover?
Voor de planning van de werkzaamheden verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3 van de heer Slob.
De werkzaamheden zijn op 23 september jl. afgerond. Er is zoveel mogelijk 's nachts gewerkt met inzet van extra mensen om de hinder voor de treindienst zoveel mogelijk te beperken. De dienstregeling is door NS aangepast (vanaf maandag 26 juli tot 24 september) om zoveel mogelijk reizigers van dienst te kunnen zijn. Voor sommige treinen week door de aanpassing van de dienstregeling de vertrek- of aankomsttijd enige minuten af van wat de reiziger gewend was.
Hoeveel treinen zijn in 2009 uitgevallen doordat sporen niet beschikbaar waren ten gevolge van (reparaties na) ongelukken? Hoe heeft de treinuitval door deze oorzaak zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Lopen er gerichte acties om de beschikbaarheid van het spoor na incidenten te versnellen?
Het is lastig aan te geven hoeveel treinen er zijn uitgevallen ten gevolge van reparaties na ongelukken. NS en ProRail werken vaak met een vervangende dienstregeling waarbij de uitval van treinen zoveel mogelijk wordt beperkt.
ProRail werkt samen met vervoerders in het OCCR (Operationeel Controle centrum ProRail) aan een snelle en efficiënte afhandeling van calamiteiten juist om de beschikbaarheid van het spoor na een incident verder te verbeteren.
De moeilijke positie van Afghaanse tolken die actief zijn geweest voor de Task Force Uruzgan |
|
Anouchka van Miltenburg (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat meer dan honderd Afghaanse tolken, die in de afgelopen periode actief zijn geweest voor de Task Force Uruzgan, zich ernstige zorgen maken over hun toekomst in Afghanistan resp. Uruzgan wanneer de Nederlandse missie daar zal zijn beëindigd?1
Nederland heeft grote waardering voor het werk dat de Afghaanse tolken hebben verricht voor de Task Force Uruzgan (TFU) en Afghanistan. De samenwerking en de verstandhouding met deze tolken zijn altijd goed geweest. Vanaf het moment dat duidelijk werd dat er een einde zou komen aan de Nederlandse missie in Uruzgan zijn alle partners en betrokkenen hiervan zo snel mogelijk op de hoogte gesteld. Ook de tolken werkzaam voor de TFU zijn van het vertrek van Nederland op de hoogte gebracht, waarbij is toegezegd dat Nederland zich zou inzetten voor werkbehoud van de tolken bij de NATO Maintenance and Supply Agency (NAMSA). NAMSA ondersteunt ISAF bij het verkrijgen van diensten en goederen van derden, waaronder brandstof, transport en tolken.
De Afghaanse tolken hebben op individuele basis contracten gesloten met NAMSA. NAMSA draagt zorg voor de betaling van de salarissen en wijst Afghaanse tolken toe aan de verschillende Task Forces en aan de overige organisaties en eenheden. In de afgelopen vier jaren heeft de Nederlandse TFU ongeveer 100 tolken toegewezen gekregen door NAMSA. Deze tolken komen niet uit Uruzgan zelf. Nederland heeft een afroepcontract gesloten met NAMSA dat afloopt op 1 augustus 2010. Bij het vertrek van de TFU worden door NAMSA de tolken al naar gelang de behoefte elders ingezet. Zo zijn ongeveer 50 tolken ondergebracht bij de Combined Taskforce Uruzgan (CTU) en zijn 20 Afghaanse tolken toegewezen aan de Redeployment Task Force (RDTF). Het nieuwe afroepcontract dat Nederland heeft gesloten met NAMSA loopt tot 1 december 2010 en zal indien nodig worden verlengd.
Na de beëindiging van de redeployment zal Nederland zich inzetten bij NAMSA voor werkbehoud van de tolken. Een enkele tolk heeft inmiddels van het aanbod tot contractbehoud bij NAMSA afgezien en heeft op vrijwillige basis besloten de werkzaamheden te beëindigen.
Het is bekend dat onder delen van de bevolking in Uruzgan zorgen leven over de veiligheidssituatie na het vertrek van de Nederlandse troepen. Zorgen bestaan er ook bij enkele tolken die al langere tijd voor de TFU werkzaam zijn. Door een goede en verantwoordelijke overdracht van de Nederlandse taken kan de CTU voortbouwen op de Nederlandse inspanningen.
Bestaat er nog onduidelijkheid over de vraag of de Amerikanen en de Australiërs deze tolken zullen overnemen van de Task Force Uruzgan en bestaat bovendien bij veel van de betrokken tolken tegenzin om hun diensten aan te bieden aan de Amerikanen en de Australiërs omdat ze zich goed thuis voelden bij de aanpak van de Nederlandse militairen maar niet bij de minder omzichtige aanpak die zij kenmerkend achten voor Amerikanen en Australiërs? Is metterdaad een aantal tolken die eerst voor de Nederlandse militairen actief waren en daarna enige tijd voor de Amerikanen en Australiërs, vervolgens gestopt met dit werk omdat zij de Amerikanen en de Australiërs «gewelddadig» vonden?
Zie antwoord vraag 1.
Schrikken sommige tolken ervoor terug om weer naar hun families te gaan uit angst voor represailles door de Taliban?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben andere ISAF-partners programma’s waarbij tolken actief worden begeleid of waarbij zelfs verblijfsvergunningen (greencards) worden aangeboden?
NAMSA hanteert een standaardcontract waarin geen regeling is opgenomen over het verkrijgen van een visum. Het is wel bekend dat sommige ISAF-landen een soepele visumregeling kennen.
Op welke wijze wilt u steun geven aan de Afghaanse tolken van de Task Force Uruzgan?
De Afghaanse tolken die werkzaam zijn geweest voor de TFU zullen worden ondersteund zoals beschreven in de antwoorden op vraag 2 en 3.
Het bericht ‘Tbs’er loopt mee met vierdaagse’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Tbs’er loopt mee met vierdaagse?1
Ja.
Klopt het dat deze ter beschikking gestelde (tbs’er) de vierdaagse mee mag lopen in het kader van zijn therapie? Zo ja, kunt u deze vorm van «therapie» nader toelichten?
De tbs-gestelde in kwestie zit in de laatste fase van zijn behandeling. Hij woont zelfstandig en heeft geleidelijk meer zeggenschap gekregen over de activiteiten die hij onderneemt. Eén daarvan was het meelopen van de Nijmeegse Vierdaagse. Een dergelijke prestatie is eerder sportief dan therapeutisch van aard.
Klopt het dat deze tbs’er is veroordeeld voor meerdere verkrachtingen van vrouwen en een moord en dat hij alleen loopt en dus geen begeleiders meekrijgt? Zo ja, hoe beoordeelt u de risico's van een onbegeleid verlof voor deze gevaarlijke crimineel?
Nee, uw veronderstelling over het delict dat betrokkene heeft gepleegd, klopt niet. Wel juist is dat hij onbegeleid aan de vierdaagse heeft deelgenomen. Voor betrokkene is een verlofmachtiging verleend die de ruimte biedt om, zonder begeleiding, mee te lopen met de Vierdaagse. Bij de beoordeling van de daartoe strekkende verlofaanvraag zijn de risico’s afgewogen door de kliniek die de verlofmachtiging heeft aangevraagd, door het Adviescollege verloftoetsing tbs dat heeft geadviseerd over het verlof en door de Dienst Justitiële Inrichtingen die namens mij de verlofmachtiging heeft verleend
Heeft deze persoon ook onbegeleid mogen oefenen voor de vierdaagse? Welke overwegingen speelden daarbij een rol?
De tbs-gestelde heeft sinds 2008 onbegeleide verloven en woont zelfstandig. Daarmee gaan verantwoordelijkheden gepaard, onder meer die voor zijn conditie voorafgaand aan een sportief evenement.
Deelt u de mening dat de beveiliging van de samenleving veel beter gediend is met afschaffing van de terbeschikkingstelling en het daarbij behorende verlof en oplegging van zeer langdurige gevangenisstraffen? Zo nee, waarom niet?
Zie voor een antwoord op deze vraag het antwoord op vraag 4 van uw schriftelijke vragen d.d. 15 juli 2010 over het inkorten van de tbs-behandeling (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 3024).
Deelt u de mening dat het onacceptabel is jegens de slachtoffers en nabestaanden dat deze tbs’er gezellig de vierdaagse mag gaan wandelen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De terbeschikkingstelling is geen straf, maar een maatregel met als doelstelling een geleidelijke terugkeer in de maatschappij. Daarvan kan deelname aan een evenement als de Vierdaagse deel uitmaken.
Klopt het dat de organisatie van de vierdaagse van niets wist? Zo ja, wat is daarvan de reden?
Dat is juist. De organisatie van de Vierdaagse heeft in een reactie verklaard van geen van de 40 000 deelnemers de achtergrond te kennen.
Streep door rekening strandfestival |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Streep door rekening strandfestival»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het absurd is dat een onschuldig strandfeest wordt onderworpen aan een bureaucratische ecologische quickscan en dat mensen die vreugde aan zo'n strandfeest ontlenen hiervan de dupe worden? Zo nee, waarom niet?
Indien evenementen plaatsvinden in of in de nabijheid van Natura 2000-gebieden dient op basis van de Natuurbeschermingswet getoetst te worden of de natuurwaarden waarvoor de gebieden zijn aangewezen, geschaad kunnen worden. Alleen in die gevallen waarin op voorhand negatieve effecten zijn uit te sluiten, is deze toetsing niet nodig. De provincie Noord-Holland is in dezen het bevoegd gezag.
Naar ik heb vernomen, bevindt in dit geval een deel van het festivalterrein zich in de kwetsbare duinen van Kennemerland; daarom heeft de provincie een korte onderbouwing gevraagd of effecten te verwachten zijn op de kwetsbare habitattypen aldaar.
Overigens heeft de provincie nog geopperd ter bescherming van de duinen de festivallocatie meer richting zee te verschuiven. De initiatiefnemer heeft vervolgens besloten om het evenement niet door te laten gaan.
Deelt u de mening dat de invloed van milieuclubs in Nederland veel te groot is geworden en dat ons land economische schade leidt door tal van overbodige milieuwetten en regels? Zo ja, wat gaat u doen om deze invloed drastisch in te perken?
Nee.
Kunt u deze vragen nog voor het weekend beantwoorden en een ecologische quickscan overbodig verklaren, zodat het Radio 538-feest op 24 juli a.s. gewoon doorgang kan vinden? Zo nee, waarom niet?
Ik kan de ecologische voortoets niet overbodig verklaren. Op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is de provincie Noord-Holland in dezen bevoegd gezag.
Het dragen van een niqaab |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Draagster niqaab in Uden uit bus gezet»?1
Ja.
Bent u van mening dat het gedrag van de chauffeur onbehoorlijk is geweest en excuses op zijn plaats zijn?
De openbaar vervoerbedrijven hebben ervoor gekozen geen specifiek beleid te voeren ter ontmoediging van het dragen van gelaatsbedekkende kleding in het openbaar vervoer. In de vervoervoorwaarden van de vervoerbedrijven zijn aan de reizigers geen eisen gesteld ten aanzien van deze kleding.
Volgens de bedrijfsregels van de vervoerder had de niqaab draagster op dezelfde manier behandeld moeten worden als alle andere reizigers. Omdat ze in het bezit was van een geldig vervoerbewijs had haar de toegang tot het voertuig niet ontzegd mogen worden. De buschauffeur heeft dan ook in strijd gehandeld met de bedrijfsregels en het vervoerbedrijf heeft haar excuses aangeboden.
Deelt u de mening dat het gedrag van de chauffeur te billijken is aangezien de niqaab het gelaat, slechts op de ogen na, bedekt en er geen herkenning noch identificatie kan plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten wat de laatste stand van zaken is met betrekking tot gelaatsbedekking in het openbaar vervoer, wat uw standpunt is en wat u de afgelopen periode richting vervoersbedrijven heeft ondernomen, zoals aangekondigd in uw antwoord op de feitelijke vragen van collega Sterk (bij de begrotingsbehandeling Wonen, Wijken en Integratie 2010)?2
Het kabinetsbesluit van 8 februari 2008 (kamerstuk 31 200 VII, nr 48) is helder over het dragen van gelaatsbedekkende kleding. Het kabinet vindt het dragen van dergelijke kleding onwenselijk. Gelet op de hinder en de veiligheidsrisico’s die kunnen worden ondervonden bij het dragen van gelaatsbedekkende kleding in het openbaar vervoer zal met vervoersondernemingen worden overlegd over het in de algemene vervoervoorwaarden van de vervoerbedrijven opnemen van verbodsbepalingen ten aanzien van gelaatsbedekkende kleding en is het kabinet bereid zonodig nadere maatregelen te nemen.
Naar aanleiding van bovenstaande toezegging in het kabinetsbesluit heb ik overleg gevoerd met openbaar vervoermaatschappijen over een verbod op gelaatsbedekkende kleding in het openbaar vervoer. De vervoerders vrezen dat uitvoering en handhaving van het verbod leidt tot spanningen. Bovendien is het opnemen van een verbod op gelaatsbedekkende kleding in de vervoervoorwaarden van de vervoerders, zoals vermeld onder vraag 2 en3, onvoldoende omdat het verbod niet uitgevoerd en gehandhaafd kan worden zonder een wettelijke basis.
Zoals aangegeven is het kabinet van mening dat gelaatsbedekkende kleding onwenselijk is. Open communicatie is immers essentieel voor goed verlopend onderling verkeer tussen mensen in de samenleving. Het is aan het volgende kabinet om zo nodig verdere stappen te ondernemen.
Bent u bereid om het vervoersbedrijf er op te wijzen dat in het kader van het vergroten van de veiligheid en het veiligheidsgevoel in het openbaar vervoer het noodzakelijk is dat mensen herkend kunnen worden in een bus en dat een niqaab daarbij niet past, dit ook gezien de ontwikkelingen in het buitenland en de mogelijke verboden van gelaatsbedenkende kleding zoals niqaabs en burqa’s in België, Spanje en Frankrijk?
Zie antwoord vraag 4.
Promotieactiviteiten van Heineken tijdens de huldiging van het Nederlands elftal |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de promotieactiviteiten van Heineken tijdens de huldiging van het Nederlands elftal in Amsterdam op dinsdag 13 juli jl.?
Ja.
Bent u bekend met het bericht1 dat Heineken bijzonder ingenomen was met de uitgevoerde marketing strategie en het bier gratis ter beschikking heeft gesteld? Bent u op de hoogte van deze elementen van de marketing strategie van Heineken?2
Ja, het bericht in het dagblad Trouw van 15 juli jl. is mij bekend. En nee, ik ben niet op de hoogte van de marketing strategie van Heineken N.V. Wel heb ik geconstateerd dat er door Heineken promotieteams promotiemateriaal is uitgedeeld aan mensen in het publiek.
Het Commissariaat voor de Media heeft de beelden van de televisieuitzending bekeken en heeft aangegeven dat er geen overtreding van de Mediawet heeft plaatsgevonden. De conclusie van het Commissariaat is dat beide omroepen (SBS en NOS) netjes verslag hebben gedaan en er geen sprake was van sluikreclame. Het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP) heeft naar aanleiding van de huldigingsuitzending een klacht ingediend bij de Reclame Code Commissie (zelfregulering) inzake het niet naleven van de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken, maar de klacht is door de commissie afgewezen.
Wat uw mening over deze zichtbare verstrengeling van het zich presenteren van de voetbalhelden, zijnde belangrijke voorbeeldfiguren voor jongeren, met de doelgerichte promotie van een biermerk?
Het ging hier om een unieke gebeurtenis waarvan in dit geval zowel kinderen, jongeren als volwassenen getuige zijn geweest. Desondanks betreur ik het dat juist dit beeld, bewust of onbewust, is neergezet.
Deelt u de mening dat op deze wijze alcoholpromotie een zeer groot aantal minderjarigen heeft bereikt?
Ja, uit gegevens aangeleverd door Heineken valt op te maken dat 165 000 jongeren zijn bereikt.
Bent u bekend met de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken waarin staat beschreven dat alcoholpromotie niet gericht dient te zijn op een publiek dat uit meer dat 25% minderjarigen bestaat? Deelt u de mening dat deze zogenaamde 25% regel niet heeft kunnen voorkomen dat een zeer groot aantal jongeren met alcoholpromotie is geconfronteerd?
Ja, ik ben bekend met de betreffende bepaling in de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken. En ja, deze 25% regel heeft niet kunnen voorkomen dat overdag 165 000 jongeren herhaaldelijk zijn geconfronteerd met het merk Heineken.
Deelt u de mening dat er bij de alcoholindustrie op dient te worden aangedrongen dat de 25% regel dient te worden aangepast? Welke aanpassing stelt u voor?
Een aanpassing van de 25% regel lijkt mij vooralsnog niet nodig. Er is frequent ambtelijk overleg met STIVA (Stichting Verantwoord Alcoholgebruik), de koepel van de alcoholindustrie, over de wijze waarop zij maatschappelijk verantwoord ondernemen gestalte geven.
Bent u bekend met de werkgroep Alcohol en Jongeren van het Regulier Overleg Alcohol (ROA) en haar rapport getiteld «Jongeren en alcohol mixen niet» waarin o.a. een programma met het NOS*NSF is opgenomen om het alcoholgebruik onder jongeren terug te dringen (Kamerstuk 27 565, nr. 103)? Deelt u de mening dat de alcoholpromotiestrategie van Heineken tijdens de huldiging van het Nederlandse elftal op 13 juli jl. haaks staat op de voorgenomen activiteiten van NOS*NSF? Welke conclusie trekt u uit deze feiten?
Ja, daar ben ik mee bekend. NOC*NSF zet zich op verschillende manieren in om het alcoholgebruik door jongeren in sportkantines te verminderen. Zij doet dit in nauw overleg en in samenwerking met haar leden waarvan de KNVB er één is. Een voorbeeld van deze activiteiten is het uitrollen van de campagne «Geen 16, geen druppel». De activiteiten van Heineken tijdens de huldiging passen niet goed in de uit te dragen norm «geen alcohol onder de 16».
Deelt u de mening dat deze promotie-actie van Heineken gemeentelijke activiteiten ontmoedigt, daar tal van gemeenten in Nederland actief zijn met het ontwikkelen van een lokaal alcoholbeleid met als doel het alcoholgebruik onder jongeren terug te dringen, onder andere in de sportsector.
Er zijn ons nog geen signalen bekend dat deze actie het gemeentelijk beleid heeft ontmoedigd.
Bent u bereid om beleid te ontwikkelen dat als doel heeft om de thans zeer geaccepteerde samenhang tussen alcoholreclame en sport terug te dringen?
Er is door ons reeds voorlichting en beleid ontwikkeld om het alcoholgebruik bij sporters en in sportkantines terug te dringen. Zo kent de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken diverse specifieke regels die betrekking hebben op het fenomeen sport, zoals de verboden voor alcoholreclame op vervoermiddelen voor snelheidssporten. Daarnaast is er een campagne ontwikkeld door het Trimbos-instituut gericht op het niet schenken van alcohol aan jongeren in sportkantines. Deze campagne wordt door NOC*NSF gecontinueerd. Als laatste voorbeeld van ingezet beleid kunnen we de voorlichtingsinstructie voor barvrijwilligers noemen, de Instructie Verantwoord Alcohol Schenken.
Acht u het wenselijk dat in Nederland, in navolging van Frankrijk, sportsponsoring door alcoholproducenten wettelijk verboden wordt?
Vooralsnog is hiertoe geen aanleiding.
Dat jongeren vaak alcoholreclame in de bioscoop zien |
|
Jasper van Dijk , Nine Kooiman |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat jongeren vaak alcoholreclame in de bioscoop zien?1
Ik heb van dit bericht kennis genomen en heb het onderzoek van het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid gelezen.
Is het waar dat bij films voor bezoekers van 6 jaar en ouder bij ruim 50 procent van de voorstellingen alcoholreclame werd uitgezonden? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Dit gegeven is inderdaad uit het onderzoek af te leiden. Mijn departement zal over deze materie in gesprek gaan met de bioscoop (reclame) exploitanten en de STIVA, de koepel van de alcoholindustrie die toezicht houdt op de zelfregulering inzake alcoholreclame.
Bent u zich ervan bewust dat alcoholreclame bij jongeren leidt tot een verhoging van de alcoholconsumptie? Zo ja, bent u bereid om alcoholreclame zo veel mogelijk te beperken en zoveel mogelijk te verbieden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Uit onderzoek is inderdaad gebleken dat alcoholreclame tot een verhoging van de alcoholconsumptie leidt. In de afgelopen kabinetsperiode is er al een beperkingsmaatregel ingevoerd, namelijk een verbod op alcoholreclame voor radio en televisie tussen 06.00–21.00 uur. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Welke maatregelen gaat u nemen aangezien alcoholfabrikanten hun eigen reclamecode overtreden?
Indien hier sprake is van overtreding van de reclamecode, dan ga ik ervan uit dat de zelfregulering haar werk doet en hier tegen optreedt. Mijn departement zal in gesprek gaan met de STIVA en hen hierop wijzen.
Bent u nog steeds van mening dat veel waarde gehecht moet worden aan zelfregulering? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen?2
Ja.
Bent u bereid om bij alcoholfabrikanten strenger te controleren of zij zich aan de code houden dat drankreclame geen (bioscoop)publiek mag bereiken dat voor meer dan 25 procent uit minderjarigen bestaat? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om de code van de alcoholfabrikanten dat drankreclame geen (bioscoop)publiek mag bereiken dat voor meer dan 25 procent uit minderjarigen bestaat, om te zetten in een wettelijke regel? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit kan via zelfregulering worden bereikt. Ik wil deze mogelijkheid eerst benutten voordat ik wettelijke maatregelen overweeg.
Bent u bereid om dezelfde regels voor alcoholreclame in de bioscoop te hanteren als deze momenteel gelden voor alcoholcontrole op radio en tv, waar voor 21.00 uur geen reclame voor drank meer mag worden uitgezonden? Zo nee, waarom niet?
Ik zal allereerst in gesprek gaan met de STIVA en de bioscoop (reclame) exploitanten. Wanneer noodzakelijk kan een volgend kabinet desgewenst nadere regels aan alcoholreclame in de bioscoop stellen in een AMvB op grond van de Drank- en Horecawet. De regering heeft hier tot op heden geen gebruik van gemaakt.
Het bericht dat steeds meer zorginstellingen kosten aan bewoners doorrekenen voor zaken die vallen onder de AWBZ |
|
Fleur Agema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «zorginstellingen benadelen bewoners»?1
Ik heb kennis genomen van dit bericht.
Waarom stapelen deze misstanden, zoals dat bewoners van zorginstellingen moeten betalen voor koffie, fruit of zelfs het oppompen van de banden van de rollator, zich alsmaar op, terwijl dit verzekerde zorg uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is?
Het vragen van bijbetalingen voor diensten die tot de verzekerde zorg behoren is niet geoorloofd. Het is in strijd met artikel 35 van de Wmg. Aanbieders die wel bijbetalingen vragen handelen in strijd met de wet. De NZa heeft op 15 juli jl. aan alle zorgkantoren en alle instellingen in gehandicaptenzorg en verpleging- en verzorgingshuiszorg een brief gestuurd waarin de NZa wijst op de vigerende regelgeving en aangeeft dat het vragen van bijbetalingen voor diensten tot de verzekerde zorg behoren niet geoorloofd is. De NZa heeft naar aanleiding van de brieven reacties ontvangen. De NZa verwacht uiteindelijk bij tussen de 50 en 100 instellingen te constateren dat er sprake is van onterechte betalingen voor zorg die onder het verzekerd pakket valt.
Bent u bereid om alle instellingen die zich hieraan schuldig maken te berispen en in tweede instantie een aanwijzing te geven? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Tegen instellingen die ten onrechte bijbetalingen vragen voor zorg die onder het verzekerd pakket valt, wordt opgetreden door zorgkantoren en de NZa. De NZa heeft een handhavingsbevoegdheid op basis van de Wet markordening gezondheidszorg. De handhavingsmogelijkheden die de NZa heeft zijn het geven van een aanwijzing, het opleggen van een last onder dwangsom of het geven van een bestuurlijke boete. Voor de wijze waarop de betrokken partijen – zorgkantoren, cliëntenraden en NZa - optreden tegen onterechte eigen betalingen wil ik u verwijzen naar mijn brief over «onterechte betalingen in AWBZ-instellingen» (kenmerk DLZ-3016126).
Bent u bereid om alle instellingen aan te schrijven en duidelijk te maken dat er niet bijbetaald hoeft te worden voor AWBZ-verzekerde zorg? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Alle aanbieders in gehandicaptensector en verpleging- en verzorgingshuissector zijn door de NZa per brief van 15 juli jl. gewezen op de vigerende regels en richtlijnen. Hierin is duidelijk vermeld dat het niet geoorloofd is om bijdragen van cliënten te vragen voor zaken die tot de aanspraken behoren. Er is onder andere verwezen naar de brochure «Daar hebt u recht op in een AWBZ-instelling» van het College voor zorgverzekeringen (CVZ). Dit document biedt een goede basis voor het maken van afspraken tussen zorgkantoren en instellingen en voor cliëntenraden.
Deelt u de mening dat het van de gekke is dat gevangenen wel vele rechten hebben en dat deze verwoord zijn in de Penitentiaire beginselenwet en dat ouderen, gehandicapten en chronisch zieken in instellingen geen afdwingbare rechten hebben, maar worden afgescheept met slappe Normen Verantwoorde Zorg? Zo nee, waarom niet?
Ik deel niet uw mening dat ouderen, gehandicapten en chronische zieken in instellingen afgescheept worden met slappe normen. Bewoners van zorginstellingen ontvangen zorg op grond van een indicatie die aansluit op de zorgbehoefte van de cliënt. De zorginstelling gebruikt de indicatie om de zorg in overleg met de cliënt af te stemmen. De zorgafspraken worden vastgelegd in een zorgplan. De cliënt heeft dus wel degelijk inspraak in de ontvangen zorg. Daarnaast hebben bewoners bij geneeskundige behandeling recht op informatie, toestemming, dossiervorming en privacy. Verder kunnen cliënten klachten indienen als ze de zorg niet goed vinden en via cliëntenraad invloed uitoefenen op de inhoud en kwaliteit van de zorg. De rechten van cliënten zijn vastgelegd in de Kwaliteitswet en de Wet Big, Wet klachtrecht cliënten zorgsector en de Wet medezeggenschap Wmcz.
Ik heb recentelijk het wetsvoorstel wet cliëntenrechten zorg bij uw Kamer ingediend. Met deze wet wil het kabinet de individuele en collectieve rechtspositie van de cliënt versterken en verduidelijken. De wet geeft cliënten recht op goede zorg in alle relaties tussen cliënten en zorgaanbieders in de gehele keten van de zorg. Met de nieuwe wet gaan de cliëntenrechten uit de Wet geneeskundige behandelovereenkomst ook voor alle cliënten in de langdurige zorg gelden.
Tenslotte wordt een impuls gegeven aan de rechten van cliënten door algemene leveringsvoorwaarden. In de verpleging- en verzorgingshuissector zijn in april 2010 tweezijdige leveringsvoorwaarden vastgesteld, deze treden per 1 januari 2011 in werking. De VVT-sector heeft de primeur van uniforme, sectorbreed gedragen Algemene Voorwaarden. Met de komst van uniforme algemene voorwaarden wordt een stevige basis gelegd voor de relatie zorgaanbieder-cliënt in deze sector. Hierin is onder meer een onafhankelijke geschillenregeling buiten de zorginstelling opgenomen.
Ik ben van mening dat bovenstaande voldoende waarborgen biedt voor een cliënt om de zorg te ontvangen die hij geïndiceerd heeft gekregen.
Bent u bereid om bewoners van instellingen afdwingbare rechten te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De gebrekkige informatievoorziening door onderwijsinstellingen over het collegegeld bij een tweede studie |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) met betrekking tot de informatievoorziening door onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs rond de voorwaarden en hoogte van het collegegeld bij een tweede studie?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies, zoals die worden gedaan naar aanleiding van dit onderzoek, over gebrekkige en incorrecte informatie richting studenten?
Uit de steekproef van het ISO bleek dat sommige medewerkers niet goed op de hoogte waren van de stand van zaken op hun instelling; sommige medewerkers gaven aan dat zij de laatste regelingen niet altijd tijdig te horen kregen van hun bestuur. Ook op de websites was de informatie soms onvolledig.
Voor studenten die nu een studie kiezen voor het studiejaar 2011–2011 is het lastig als deze informatie bij de instellingen niet tijdig op orde is.
Bent u van mening dat het zorgwekkend is dat zo vlak voor aanvang van het nieuwe studiejaar de informatievoorziening op diverse hogescholen en universiteiten gebrekkig, incompleet en in gevallen ook incorrect lijkt te zijn?
Ja, dit schept voor studenten onnodige verwarring.
Welke afspraken heeft u eerder gemaakt met de diverse partners (onder andere de vereniging van universiteiten en de vereniging van hogescholen) binnen het hoger onderwijs om te zorgen dat voor aanvang van het nieuwe studiejaar duidelijke en correcte informatievoorziening kunnen geven?
Toen de wet versterking besturing is aangenomen is in mei 2010 door OCW de juiste informatie verspreid op de website van de rijksoverheid, op de website van DUO/IB-groep voor zowel instellingen als studenten en aan de koepels VSNU en HBO-raad. Ook heeft DUO/IB-groep informatie aan de instellingen verstrekt in haar digitale nieuwsbrief.
Doel was de informatie zo eenduidig mogelijk te verspreiden. Het ISO heeft zijn tevredenheid getoond over deze acties.
Aan de koepels VSNU en HBO-raad is gevraagd de informatieverspreiding aan de instellingen ter hand te nemen, bij voorkeur met dezelfde voorlichtingstekst als de andere informatiebronnen om verwarring te voorkomen. Het is de verantwoorde-lijkheid van koepels en instellingsbesturen om hun voorlichting tijdig op orde te hebben.
Is het mogelijk dat in deze fase verschillende onderwijsinstellingen nog geen bedragen kunnen noemen voor studies waarvoor het instellingscollegegeld van toepassing is? Bent u van mening dat dit wel cruciale informatie is voor studenten die in september aan een tweede studie willen beginnen en nu de kosten moeten kunnen inschatten?
Het is aan de instellingen om de hoogte van het instellingscollegegeld vast te stellen.
Vanuit de overheid is er voor de instellingen geen belemmering om het collegegeld op dit moment vast te stellen en bekend te maken.
Bent u bereid om op korte termijn aan de bel te trekken bij de diverse partners zodat studenten wel voorzien worden van de benodigde en correcte informatie over het volgen van een tweede studie bij een HBO- of universitaire instelling?
In mei 2010 is door OCW een brede voorlichtingsactie uitgevoerd om de juiste informatie over collegegeld te verspreiden. Zie hiervoor het antwoord op vraag 4.
Het ISO is hiervan op de hoogte gesteld en heeft zijn tevredenheid hierover uitgesproken.
Bij wijzigingen zal deze informatie geactualiseerd worden.
Op dit moment is het aan de instellingen om de informatievoorziening correct en op tijd weer te geven.
De (on)mogelijkheid om bedrijven die zich niet aan hun milieuvergunning houden, te kunnen sluiten |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Wat vindt u er van dat provincies en gemeenten hemel en aarde moeten bewegen om bedrijven die stelselmatig de milieunormen overtreden definitief te kunnen sluiten»?1
Het definitief sluiten van een bedrijf is een zware sanctie met aanzienlijke gevolgen voor het bedrijf, de medewerkers en mogelijk ook de (lokale) economie. Aan een sanctie die leidt tot bedrijfssluiting worden dan ook relatief zware eisen gesteld omtrent de zorgvuldigheid en motivering. Gelet op de gevolgen van de sanctie vind ik het in verhouding dat relatief zware eisen worden gesteld aan de zorgvuldigheid en motivering.
Bent u nog steeds van mening dat firma’s die zich lange tijd niet aan hun milieuvergunning houden uiteindelijk moeten kunnen worden gesloten? Zo ja, hoe beoordeelt u de moeite die deze stap in de praktijk blijkt te kosten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Indien wordt vastgesteld dat een ondernemer structureel vergunningvoorschriften niet naleeft en deze overtredingen niet op andere wijze ongedaan gemaakt kunnen worden (bijvoorbeeld met een last onder dwangsom of bestuursdwang), moet een bedrijf gesloten kunnen worden. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het systeem van milieuvergunningen verouderd is en dat periodieke toetsing beter aansluit bij de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten om de milieunormen in hun regio te bewaken?
Nee, ik ben niet van mening dat het systeem van milieuvergunningen is verouderd. Voor provincies en gemeenten bestaat als bevoegd gezag reeds de wettelijke plicht om periodiek te toetsen of milieuvergunningen nog actueel zijn. De resultaten van deze toets kunnen tot aanscherping van de vergunning leiden.
Kunt u toelichten wat u heeft gedaan met de herhaaldelijke adviezen die u heeft gekregen omtrent de milieuvergunningen, waarin werd gepleit voor lichtere milieuvergunningen, die tussentijds toetsbaar en eenvoudiger in te trekken zijn en voor tijdelijke milieuvergunningen als instrument voor het omgaan met onzekere risico’s? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom u deze adviezen niet (geheel) heeft opgevolgd?
Bij de beantwoording van deze vraag wordt ervan uitgegaan dat met het advies «voor lichtere milieuvergunningen, die tussentijds toetsbaar en eenvoudiger in te trekken zijn», gedoeld wordt op de aanbevelingen die in het rapport «Ambtshalve wijziging van de milieuvergunning»2 zijn opgenomen over het tussentijds toetsen en het intrekken van milieuvergunningen. Dit rapport bevat de resultaten van een onderzoek naar noodzakelijke aanpassingen van de plicht om de vergunning te actualiseren in het licht van de eisen die daaraan gesteld worden in het richtlijnvoorstel industriële emissies. Deze Europese richtlijn is nog niet in werking getreden en derhalve ook nog niet omgezet in Nederlandse wetgeving. Bij de implementatie van deze richtlijn zal ik de aanbevelingen uit het onderzoeksrapport in overweging nemen.
De aanbeveling om tijdelijke milieuvergunningen te gebruiken voor het omgaan met onzekere risico’s is in het rapport «Onzekere milieurisico’s»3 opgenomen. Op dit moment beschikken bevoegd gezaginstanties al over de bevoegdheid om in bepaalde gevallen een milieuvergunning voor een termijn van ten hoogste vijf jaar te verlenen. Dat geldt onder meer voor situaties waar dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen voor het milieu.
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), die op 1 oktober 2010 in werking treedt, wordt de bevoegdheid om vergunningen tijdelijk te verlenen uitgebreid. Door deze uitbreiding is de bevoegdheid om een vergunning tijdelijk te verlenen niet langer beperkt tot bepaalde gevallen.
Bent u bekend met de situatie omtrent het bedrijf Sterigenics in Zoetermeer dat jarenlang te hoge concentraties van het kankerverwekkende ethyleenoxide heeft uitgestoten? Hoe beoordeelt u de conclusie van de gemeenteraad van Zoetermeer dat de gemeente dit bedrijf nooit een vergunning had mogen verlenen? Deelt u de mening dat het onverteerbaar zou zijn als een (onterecht) verleende vergunning een bedrijf tot in lengte van jaren in staat zou stellen de milieunormen te overtreden en stoffen uit te stoten die een gevaar vormen voor de volksgezondheid? Zo ja, op welke wijze denkt u de volksgezondheid met de huidige milieuvergunningensystematiek alsnog te kunnen beschermen? Zo nee, waarom niet?
Ja, met de problematiek van de uitstoot van het bedrijf Sterigenics in Zoetermeer ben ik bekend. Dit bedrijf heeft een milieuvergunning waarin emissienormen voor de uitstoot van ethyleenoxide zijn opgenomen. Het verlenen van de milieuvergunning is de bevoegdheid van het college van BenW van Zoetermeer. Voor de voorbereiding en totstandkoming van een milieuvergunning gelden wettelijke regels. Uit deze regels volgt onder meer dat een milieuvergunning slechts kan worden geweigerd als daartoe een grond aanwezig is.
Het bedrijf Sterigenics dient zich, net als alle andere bedrijven met een milieuvergunning, aan de eisen te houden die in de vergunning zijn opgenomen. BenW is belast met de handhaving van de milieuvergunning van dit bedrijf en heeft derhalve de taak om overtredingen te beëindigen. De gemeente is inmiddels met Sterigenics tot overeenstemming gekomen dat het bedrijf per 1 januari 2011 stopt met haar activiteiten op de locatie Zoetermeer.
In het kader van het programma «Uitvoering met ambitie» werk ik onder meer aan een oplossing van de problemen die door de Commissie Mans met betrekking tot toezicht en handhaving zijn gesignaleerd. Dit zal leiden tot een verbetering van de kwaliteit van toezicht en handhaving door gemeenten, provincies en rijksoverheid.
Bent u bekend met de situatie omtrent Nijhoff Grindmaatschappij NV in Almelo, dat ernstig vervuilde grond, door de Raad van State bestempeld als gevaarlijk afval, tegen de regels in, heeft verkocht als bouwstof? Vindt u dat Gedeputeerde Staten van Overijssel juist hebben gehandeld door de milieuvergunningen van het bedrijf in te trekken, nadat het herhaaldelijk opleggen van een last onder dwangsom geen einde bleek te maken aan de overtredingen? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u voor de provincie om de volksgezondheid en het milieu te beschermen wanneer het instrumentarium van waarschuwingen tot dwangsommen is uitgeput en de overtredingen gewoon doorgaan?
Ja, ik ben bekend met de situatie omtrent de firma Nijhoff. Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben besloten de milieuvergunning van het bedrijf per 4 oktober 2010 in te trekken. GS hebben de taak om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de milieuvergunning van dit bedrijf. Het college beschikt daartoe over een scala aan instrumenten, waaronder de gehele of gedeeltelijke intrekking van de vergunning. Het besluit van GS staat open voor bezwaar en beroep. Bij het volgen van deze procedure is het uiteindelijk aan de Raad van State om een oordeel over de juistheid van het besluit te geven.
Deelt u de mening dat tijdelijke milieuvergunningen bovengenoemde situaties hadden kunnen voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, tijdelijke milieuvergunningen hadden bovengenoemde situaties niet kunnen voorkomen. Het instrument van een tijdelijke vergunning leidt op zichzelf namelijk niet tot het voorkomen van overtredingen.
Deelt u de mening dat een tijdelijke milieuvergunning een constante prikkel kan zijn om goed te blijven presteren en minimaal de milieuwetgeving na te leven? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het bevoegd gezag heeft al de wettelijke plicht om vergunningen periodiek te beoordelen en zo nodig aan te scherpen. Met een adequate uitvoering van deze actualisatieplicht worden bedrijven constant geprikkeld om het milieu te beschermen. Een tijdelijke milieuvergunning voegt daar niets aan toe.
De mate waarin milieuwetgeving wordt nageleefd, wordt niet bepaald door het tijdelijk of permanent zijn van de milieuvergunning, maar primair door de bereidheid van burgers en bedrijven om de milieuwetgeving na te leven en secundair door de wijze waarop de overheid haar toezicht- en handhavingstaken uitoefent.
Bent u bereid de tijdelijke milieuvergunning opnieuw in overweging te nemen om dit soort lastige en gevaarlijke situaties in de toekomst te kunnen vermijden?
Nee, de bevoegdheid om een milieuvergunning tijdelijk te verlenen bestaat op dit moment al. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht dat steeds meer mantelzorgers stoppen met werken |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat «steeds meer mantelzorgers stoppen met werken»?
Ik ken het bericht van Werk&mantelzorg waarin wordt aangegeven dat meer mantelzorgers stoppen met werken of minder gaan werken.
Wat is uw mening over de relatie die wordt gelegd tussen enerzijds de pakketmaatregelen in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en anderzijds het steeds vaker stoppen met werken dan wel het minder gaan werken?
Uit de Cliëntenmonitor Langdurige Zorg en de Jeugdmonitor AWBZ blijkt inderdaad dat een deel van de mantelzorgers zich genoodzaakt zien minder te gaan werken of te stoppen met werken vanwege hun zorgactiviteiten. In de laatste voortgangsrapportage over de pakketmaatregelen AWBZ van 21 juli 2010 heb ik u daarover geïnformeerd. Bij het formuleren van de pakketmaatregelen is ervoor gezorgd dat de zogenaamde «zwaardere gevallen» zoveel mogelijk worden ontzien. Wanneer mensen die geconfronteerd worden met de pakketmaatregelen, zich desondanks genoodzaakt zien minder te gaan werken, is dat natuurlijk vervelend. Ik reken erop dat de maatregelen die zijn opgenomen in de kabinetsbrieven «Voor elkaar» en «Naast en met elkaar» eraan bijdragen dat dit zoveel mogelijk wordt voorkomen. Immers, het beter bereiken van mantelzorgers door bijvoorbeeld gemeenten en professionele hulpverleners en door een grotere bekendheid van mantelzorgers met mogelijkheden van ondersteuning kunnen het combineren van werk en zorg zeker ten goede komen.
Welke maatregelen heeft u voor ogen om de toenemende krapte op de arbeidsmarkt en het toenemend beroep dat er wordt gedaan op mantelzorgers met elkaar samen te laten gaan?
Nederland mag zich gelukkig prijzen. In geval van chronische ziekte en beperkingen kunnen veel mensen rekenen op de inzet van mantelzorgers en vrijwilligers. Naar verwachting wordt het beroep op mantelzorgers de komende jaren groter ten gevolge van een groeiende zorgvraag en het schaarser wordende personeelsaanbod in de zorg. Om er voor te zorgen dat mantelzorgers zoveel mogelijk hun zorg kunnen blijven verlenen, op een goede manier hun eigen leven kunnen voortzetten én daarnaast aan het arbeidsproces te kunnen blijven deelnemen, heeft de toenmalige staatssecretaris Bussemaker – in het kader van de kabinetsbrieven «Voor elkaar» en «Naast en met elkaar» – een aantal activiteiten gestart. Ik noem u enkele activiteiten specifiek gericht op werk en mantelzorg:
Daarnaast is een goede ondersteuning van mantelzorgers van belang om overbelasting te voorkomen en het combineren van werk en zorg mogelijk te maken. Ik noem enkele voorbeelden:
Dit betekent niet dat we achterover kunnen leunen. Het beleid van de afgelopen jaren biedt mijns inziens een goede basis voor de volgende kabinetsperiode. Bij maatregelen op het terrein van de zorg en van arbeid blijft oog voor de positie van mantelzorgers van belang.
Gelet op wat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) constateerde onlangs constateerde, namelijk dat 20% van de medewerkers met mantelzorgtaken graag verlof had willen opnemen maar niet op de hoogte bleek te zijn van de mogelijkheden daartoe, vindt u dat de overheid hier een voorlichtende taak heeft en zo ja, hoe gaat u dat aanpakken? Zo nee, wie acht u daar verantwoordelijk voor?
Het is niet zo dat 20% van de medewerkers met mantelzorgtaken graag verlof had willen opnemen maar niet op de hoogte bleek te zijn van de mogelijkheden daartoe.
Uit de gegevens van het CBS komt naar voren dat van de groep werknemers die voor een ziek familielid zorgen circa 20% wel behoefte heeft aan zorgverlof maar er geen gebruik van heeft gemaakt. Van déze groep werknemers heeft 12,3% geen gebruik gemaakt van een van de verlofregelingen omdat zij daarmee onbekend waren. Onbekendheid met de mogelijkheden van de beschikbare regelingen speelt dus een beperkte rol bij het niet opnemen van verlof voor de verzorging van een langdurig zieke. De hoofdreden waarom 20% van de werknemers die voor een ziek familielid zorgen wel behoefte heeft aan verlof maar er geen gebruik van maakt, is vooral gelegen in de omstandigheid dat het werk het niet toe liet om verlof op te nemen: bij zowel mannen als vrouwen ligt dit op 38,7 procent. Uit ervaringen die tot nu toe zijn opgedaan bij de het project Werk&mantelzorg komt naar voren dat het introduceren van flexibele werkprocessen op de werkvloer hierin een aanzienlijke verbetering kan brengen.
Zowel de sociale partners als de overheid hebben een rol bij de voorlichting over de verlofregelingen. Wezenlijk onderdeel van een mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid is dat de werkgever in overleg met de werknemer beziet welke mogelijkheden er zijn om het werk aan te passen aan de zorgverantwoordelijkheden. Verlof is een van de instrumenten die daarvoor kunnen worden ingezet. Voorlichting door de sociale partners of individuele werkgevers ligt daarnaast ook voor de hand gezien de mogelijkheden die de Wet arbeid en zorg biedt om op het niveau van de cao of het individuele bedrijf nadere regelingen te treffen over het gebruik van de verlofregelingen.
De verantwoordelijkheid van de rijksoverheid is met name gelegen in het geven van informatie over de wettelijke kaders. Bij de totstandkoming van de Wet arbeid en zorg is intensieve voorlichting gegeven, onder andere door de uitgave van het tijdschrift Toptijd. Momenteel biedt de website van het ministerie van SZW informatie over de diverse verlofregelingen. Het ligt voor de hand dat bij eventuele aanpassing van de Wet arbeid en zorg in het kader van de Beleidsverkenning modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden opnieuw actief voorlichting zal worden gegeven over de (gewijzigde) regelgeving.
Hoe kan het, dat uw ministerie nog niet het certificaat «mantelzorgvriendelijk» heeft? Bent u van plan tot voorbeeld te zijn voor alle werkgevers die u aanspreekt op tot mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid? Heeft u de ambitie om uw ministerie tot de koplopers te laten behoren in het door het ministerie ondersteunde initiatief van Mezzo «Werk en Mantelzorg?»
Mijn ambities om te komen tot een mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid gaan verder dat het ministerie van VWS. Met het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is begin dit jaar een project gestart dat erop is gericht mantelzorg binnen alle departementen beter op de kaart te krijgen. Dat gebeurt door het vergroten van het bewustzijn bij de departementen van het feit dat er veel werknemers van het Rijk mantelzorg verlenen. Tevens worden handreikingen geboden om hen daarbij goed te kunnen ondersteunen. Het spreekt vanzelf dat VWS hieraan actief mee doet.
Deelt u de mening dat het vraagstuk van het combineren van werk en zorg steeds urgenter om antwoorden vraagt die verder gaan dan bewustwording en informatie verschaffen? Bent u bereid om de ontwikkelingen en inspanningen op het terrein van mantelzorg en werk nauwgezet te volgen en de Kamer daar periodiek een «stand van zaken brief» over te sturen?
Ik deel uw mening dat het vraagstuk van het combineren van werk en zorg om meer vraagt dan het verschaffen van informatie en het bevorderen van bewustwording. Dat is echter vooral een aangelegenheid die zich tussen de sociale partners -bijvoorbeeld rond het afsluiten van de CAO- afspeelt. VWS en SZW kunnen wel partijen stimuleren om deze verantwoordelijkheid op te pakken, en doen dat ook. Het verschaffen van informatie, het verspreiden van best practices en het verhogen van de bewustwording zijn daarbij belangrijke instrumenten. Het is aan het nieuwe kabinet om te bepalen of nog andere maatregelen moeten worden ingezet, en hoe de ontwikkelingen op dit terrein zullen worden gevolgd en hoe daarover zal worden gerapporteerd.
De bewapening van lokale milities in Afghanistan |
|
Martijn van Dam (PvdA), Angelien Eijsink (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel «Afghans to form local forces to fight Taliban» in de New York Times van 14 juli jl., waarin wordt gemeld dat de Afghaanse regering na intensieve onderhandelingen met militaire commandanten van de NAVO heeft ingestemd met de vorming van lokale gewapende milities, die overigens geen milities mogen heten, waarvan Amerikaanse militaire functionarissen hopen dat zij tijdelijk zullen helpen in afgelegen regio’s aanvallen van de Taliban te verijdelen?1
Ja.
Kunt u de strekking van het artikel bevestigen?
Gedeeltelijk. Bepaalde conclusies die door de schrijver van het artikel worden getrokken, worden niet onderschreven.
Was u op de hoogte van deze onderhandelingen tussen NAVO-functionarissen en de Afghaanse regering?
Nederland was op de hoogte van de plannen om een zogenaamde Afghan Public Protection Force (APPF) op te richten. In de Joint Coordination and Monitoring Board, waarin de internationale gemeenschap belangrijke beleidvraagstukken en ontwikkelingen met de Afghaanse autoriteiten bespreekt, heeft Nederland ook mee kunnen spreken over dit voornemen.
De discussie over de Afghan Public Protection Force is de afgelopen weken in de Afghaanse Nationale Veiligheidsraad geïntensiveerd. Daaraan werd deelgenomen namens ISAF door Commandant Petraeus (en eerder zijn voorganger McChrystal) en NAVO Senior Civiele Vertegenwoordiger Sedwill. Hierna is een aangepast plan gepresenteerd aan de internationale gemeenschap, waarin het initiatief is omgedoopt in «lokale politie» («local»of «community police»). De bezwaren tegen eerdere varianten van lokale beveiligingseenheden zijn met dit aangepaste plan weggenomen. Nederland zal de verdere formele uitwerking van dit plan voorts nauwlettend in de gaten blijven houden.
Op welke wijze zijn de NAVO-lidstaten betrokken bij de vormgeving van dit plan?
Zie antwoord vraag 3.
Wat was uw opvatting over de wenselijkheid van dit plan?
Nederland is voorstander van de versterking van de soevereiniteit van de Afghaanse staat en de vergroting van de Afghaanse verantwoordelijkheid, ook op het gebied van veiligheid. Hoewel Nederland en internationale partners zich aanvankelijk terughoudend en kritisch hebben opgesteld ten aanzien van diverse Afghaanse plannen voor oprichting van lokale beveiligingseenheden, stuit het nieuwe plan niet meer op fundamentele bezwaren. De noodzaak tot verbetering van de bescherming van gemeenschappen en de beveiliging van overheidsinstellingen in Afghanistan is evident. Daarbij heeft Nederland ook begrip voor de beweegredenen van de Afghaanse autoriteiten om de schaarse politieagenten voor echt politiewerk in plaats van beveiligingswerk in te willen zetten.
Bij de eerste presentatie van het plan bestonden zorgen over de uitwerking van de oprichting van een dergelijk systeem van public protection forces. Zo was er onduidelijkheid over de «command & control» van deze tijdelijke lokale eenheden en over de vraag hoe het initiatief past in eerdere Afghaanse ontwapeningsprogramma’s. De nader uitgewerkte plannen komen echter voor een groot deel aan deze zorgen tegemoet. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling om bestaande lokale groepen te herbewapenen noch te versterken en hiertegen zijn controlemechanismen voorzien. Verder is de lokale politie beter ingebed in de Afghaanse veiligheidsstructuren doordat deze deel zal gaan uitmaken en onder bevel zal komen te staan van de Afghaanse politie en uiteindelijk het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Kandidaten voor de lokale politie zullen hetzelfde selectieproces doorlopen als kandidaten voor de reguliere politie. Ook worden biometrische gegevens genoteerd en wapens geregistreerd. De lokale politie komt onder rechtstreeks bevel te staan van het hoofd van de districtspolitie. Daarnaast worden aan de eenheden leden van de Afghaanse nationale veiligheidsdienst (NDS) toegevoegd om ervoor te zorgen dat deze lokale eenheden niet worden geïnfiltreerd door de Taliban. Tot slot is het tijdelijke karakter van deze eenheid van de politie (twee tot vijf jaar) bevestigd. In eerste instantie zal rekruten voor de lokale politie een tweejarig contract worden aangeboden, met een maximale verlenging tot vijf jaar. Daarna kunnen deze personen solliciteren op posities binnen zowel de politie als het leger.
Hoe beoordeelt u het geschetste risico dat stammen dankzij de bewapening hun onderlinge strijd met meer geweld kunnen voortzetten en dat het bewapenen van lokale groepen tot toename van het geweld zou kunnen leiden?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u het geschetste risico dat dit plan door veel Afghanen gezien zal worden als werkgelegenheidsproject, een manier om makkelijk geld te verdienen, en zodoende andere economische ontwikkeling kan verhinderen?
Dit geschetste risico wordt niet groot ingeschat.
Welke garantie is er dat werkelijk sprake is van een korte termijnplan en dat na het verstrijken van die korte termijn (hoe lang is dat eigenlijk)? mensen hun wapens en uniformen weer inleveren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe groot acht u het risico dat een en ander zal leiden tot verminderd vertrouwen in overheidsfunctionarissen, aangezien ongetrainde lokale mensen wel een uniform gaan dragen en zodoende namens de overheid opereren?
De lokale politie zal niet ongetraind zijn, maar worden ingezet na een drie-weekse training. De training zal worden verzorgd door Amerikaanse troepen, waar mogelijk aangevuld met reserve-officieren van het Afghaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken. Daarnaast is het takenpakket van deze lokale politie eenheden beperkt tot vooral beveiligings- en bewakingswerkzaamheden. De eenheden krijgen geen arrestatie- of onderzoeksbevoegdheden. De bedoeling is dat deze tijdelijke lokale politie-eenheden de veiligheid bevorderen in gebieden waar nu weinig of geen Afghaanse politie of leger aanwezig zijn.
Hoeveel geld steekt de NAVO hierin? Waaruit wordt dat gefinancierd? Levert Nederland direct of indirect ook een bijdrage?
De oprichting van de lokale politie eenheden zal volledig door de Verenigde Staten worden gefinancierd.
De aansprakelijkheid van deskundigen voor fouten in het deskundigenonderzoek in civiele zaken |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met paragraaf 8.2 van de «Leidraad deskundigen in civiele zaken» («Leidraad»)?1
Ja.
Deelt u de conclusie zoals weergeven in paragraaf 8.2 van de Leidraad dat de in de Leidraad bedoelde deskundigen persoonlijk aansprakelijk zijn voor de eventuele schade en de bijbehorende kosten van rechtsbijstand?
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze de gerechten op dit moment waarborgen dat deskundigen hun aansprakelijkheid beperken dan wel dat door de gerechten stappen worden ondernomen zoals omschreven in paragraaf 8.2 nr. 69 van de Leidraad?
Gerechten hanteren twee methoden voor de aansprakelijkheidsbeperking van deskundigen. Beide methoden zijn vermeld in de Leidraad deskundigen civiele zaken (paragraaf 8.2 nr. 69 en 70). Volgens de ene methode legt een gerecht aan de deskundige de vraag voor of hij in de dagelijkse uitoefening van zijn beroep gewend is te werken op aansprakelijkheidsbeperkende voorwaarden, en of hij dat ook wenst in zijn rol als deskundige. Dat gebeurt voorafgaand aan de benoeming van de deskundige. Volgens de tweede methode ligt het initiatief bij de deskundige. Hij kan, als hij dat wil, aan partijen en de rechter schriftelijk laten weten dat hij de benoeming wil aanvaarden onder de voorwaarde dat zijn gebruikelijke aansprakelijkheidsbeperking van toepassing is. De deskundige vermeldt daarbij de inhoud van de voorwaarde.
De gerechten hebben voor de beperking van aansprakelijkheid dus geen uniforme werkwijze, maar dat acht ik, met de gerechten, ook niet noodzakelijk. Wel is het van belang dat de gerechten hetzij in de benoemingsbrief aan de deskundige hetzij in het benoemingsvonnis/-arrest expliciet een verwijzing opnemen naar de Leidraad deskundigen in civiele zaken dan wel deze leidraad als bijlage meesturen. Als dit gebeurd is voldoende gewaarborgd dat de deskundige kennis kan nemen van hetgeen omtrent zijn aansprakelijkheid is geregeld in hoofdstuk 8.2 van de Leidraad.
Bent u het eens met de suggestie die in de Leidraad wordt gewekt dat er ruimte voor een door de rechter benoemde deskundige is om zijn aansprakelijkheid te beperken? Acht u het daarbij niet een belemmering dat er geen contractuele relatie bestaat tussen de door de rechter benoemde deskundige en de in het geschil betrokken partijen?
Ik ben het eens met de uitleg in de Leidraad dat een beperking van de aansprakelijkheid ook mogelijk is voor een door de rechter benoemde deskundige. Het ontbreken van een contractuele relatie in de verhouding rechter, deskundige en partijen maakt dit niet anders. De wetgever heeft de deskundige vrij gelaten in de aanvaarding van de benoeming. Dit geeft de rechter speelruimte om eraan mee te werken dat de deskundige redelijke voorwaarden kan stellen aan de verlening van zijn diensten aan de rechtspraak.
Deelt u de opvatting dat het eigenlijk voor de hand ligt dat de aansprakelijkheid van genoemde deskundigen, via de rechter, dient te worden gedragen door de staat, nu de rechter de deskundige benoemt omdat de rechter kennelijk behoefte heeft aan specialistische ondersteuning? Zo ja, bent u bereid dit in de wet te regelen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze opvatting niet. Als een deskundige een fout maakt, dan zijn er voor betrokken partijen en de rechter tijdens de procedure diverse correctiemechanismen. Een partij kan een eventuele fout aan de orde stellen door informatie van een eigen deskundige aan de rechter te verstrekken. De rechter kan ook zelf aanvullende informatie opvragen. Verder kunnen partijen in de meeste zaken in hoger beroep het deskundigenbericht opnieuw bestrijden.
Als een partij de ter beschikking staande correctiemechanismen onvoldoende heeft benut, kan dat onder omstandigheden zijn eventuele recht op schadevergoeding negatief beïnvloeden. In dit verband merk ik nog op dat niet elke fout van een deskundige tot aansprakelijkheid leidt. Het moet immers gaan om een fout die is aan te merken als een onrechtmatige daad. Gezien het zeer beperkte risico dat een deskundige daadwerkelijk aansprakelijk zou blijken te zijn voor schade van een procespartij, zie ik geen reden hier verdere maatregelen te nemen.
Een door het Amerikaanse leger uitgegeven stripboek over homoseksuelen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «don’t ask, don’t tell», over een stripboek in het Amerikaanse leger waarin wordt uitgelegd hoe om te gaan met homoseksuele collega’s?1
Ja.
Acht u het acceptabel dat een militaire bondgenoot van Nederland op een dergelijke wijze aanzet tot discriminatie van homoseksuelen?
Binnen de Amerikaanse strijdkrachten wordt ten aanzien van homoseksualiteit het don’t ask don’t tell beleid gehanteerd. Bij de behandeling van de National Defense Authorization Act for Fiscal Year 2011 is een voorstel aangenomen om dit beleid te wijzigen. Ik zal mijn Amerikaanse ambtsgenoot hierop daarom niet aanspreken. Zoals ik al geantwoord heb op de vragen van de leden Van Bommel en Van Velzen (Handelingen TK 2009–2010, Aanhangsel nr. 2198) is de samenwerking tussen de Nederlandse en Amerikaanse strijdkrachten uitstekend. Problemen in de samenwerking met Amerikaanse strijdkrachten door het Amerikaanse beleid ten aanzien van homoseksuele militairen zijn mij niet bekend.
Kunt u aangeven of de homovijandige houding van en binnen het Amerikaanse leger op enig moment tot problemen heeft geleid voor Nederlandse homoseksuele militairen in samenwerkingsprojecten tussen Nederlandse en Amerikaanse militairen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid van uw afkeuring blijk te geven aan uw Amerikaanse ambtsgenoot over het gebruik van dergelijke discriminerende stripboeken? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ondubbelzinnig aangeven dat Nederlandse militairen op geen enkel moment hoeven te vrezen voor door hun superieuren geïnstigeerde discriminatie en dat in voorkomende gevallen hard zal worden opgetreden tegen uitingen van discriminatie naar seksuele geaardheid binnen de Nederlandse krijgsmacht?
De staatssecretaris heeft op 21 januari 2009 in het Actieplan diversiteit Defensie 2009–2010 (Kamerstuk 31 700 X, nr. 80) het standpunt van Defensie over de bejegening van medewerkers met een andere seksuele geaardheid uiteengezet. In het Actieplan diversiteit Defensie staat: «Mensen met een andere seksuele geaardheid (homoseksuelen, lesbiennes en biseksuelen) moeten zonder dat ze zich bedreigd of gediscrimineerd voelen hun werk bij Defensie kunnen doen». In de Kamervragen over dit onderwerp is dit standpunt op 16 maart 2009 nogmaals benadrukt (Kamerstuk 31 700 X, nr. 95).
Bent u bereid Nederlandse militairen onder alle omstandigheden te beschermen tegen de kennelijk homovijandige houding onder bondgenoten?
Ja.
Zouden vormen van discriminatie van homoseksuele militairen gevolgen kunnen hebben voor de bondgenootschappelijke samenwerking? Zo neen, waarom niet? Zo ja, aan welke gevolgen denkt u?
De staatssecretaris van Defensie heeft op 17 oktober 2008 in zijn brief (Kamerstuk 27 017, nr. 45) uiteengezet hoe binnen het bondgenootschap wordt omgegaan met het homo-emancipatiebeleid.
Deelt u de mening dat discriminatie op de werkvloer, ook binnen het leger, te allen tijde bestreden dient te worden? Zo neen, waarom niet?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het arrest van de Hoge Raad1 waarin deze een eerdere uitspraak van de Ondernemingskamer heeft vernietigd en nadere standpunten heeft ingenomen over de invulling van de Code Tabaksblat en in het bijzonder het standpunt van de Hoge Raad over de rol en taakvervulling van de Raad van Commissarissen bij beursgenoteerde ondernemingen?
Ja.
Bent u van mening dat het na deze uitspraak nog mogelijk is als onderneming om – gemotiveerd – af te wijken van de Code Tabaksblat? Zo nee, acht u het wenselijk dat niet meer gemotiveerd van de Code Tabaksblat kan worden afgeweken, juist nu gemotiveerd afwijken bij de invoering van de Code Tabaksblat expliciet mogelijk is gemaakt?
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 9 juli 2010 onder meer geoordeeld over de rol van de raad van commissarissen. De Hoge Raad heeft beslist dat de wettelijke taakopdracht (artikel 2:140 lid 2 BW) van de raad van commissarissen van een NV neerkomt op:
In de procedure was aangevoerd dat de raad van commissarissen de plicht heeft om een bemiddelende rol te vervullen bij conflicten tussen bestuur en aandeelhouders. Een plicht tot actieve bemiddeling vloeit volgens de Hoge Raad niet voort uit de hiervoor bedoelde taakopdracht. Dat laat onverlet dat de aandeelhouders de raad van commissarissen kunnen benaderen met verzoeken om bemiddeling. In dat geval heeft de raad van commissarissen, gelet op zijn verantwoordelijkheid jegens de vennootschap en haar onderneming, de vrijheid om van geval tot geval af te wegen of rechtstreeks contact met de aandeelhouders en/of bemiddeling tussen de aandeelhouders en bestuur wenselijk is in het belang van de vennootschap en haar onderneming (r.o. 4.5.1 en 4.5.2).
Best practice bepaling III.1.6 onder f van de Nederlandse corporate governance code (hierna: «de Code») vult de toezichthoudende rol van de raad van commissarissen nader in. De Code bepaalt dat het toezicht van de raad van commissarissen op het bestuur onder andere omvat: de verhouding van het bestuur met de aandeelhouders. Dat sluit aan op de toezichthoudende rol die in de wet is bepaald. De Hoge Raad heeft aangegeven dat de Codebepaling niet kan leiden tot de conclusie dat de raad van commissarissen verplicht is tot bemiddeling tussen het bestuur en de aandeelhouders.
Hoewel een verplichting tot bemiddeling ontbreekt, vloeien er wel andere verplichtingen voort uit de Code. De uitspraak van de Hoge Raad brengt geen verandering in het «pas toe of leg uit» systeem dat voor dergelijke verplichtingen is voorgeschreven. Zo moeten beursvennootschappen in het jaarverslag verantwoorden of zij aan best practice bepaling III.1.6. onder f hebben voldaan en zo nee, waarom niet. Vervolgens is het primair aan de aandeelhouders om daaraan desgewenst consequenties te verbinden.
Deelt u de opvatting dat na deze uitspraak géén ruimte meer bestaat voor een Raad van Commissarissen om een bemiddelende rol te vervullen dan wel dat die verplichting onder omstandigheden niet meer kan ontstaan? Zo ja, acht u deze ontwikkeling wenselijk? Zo nee, in hoeverre kan dan naar uw oordeel nog steeds gemotiveerd van de Code Tabaksblat worden afgeweken?
Zoals in verband met vraag 2 is aangegeven, wordt het aan de raad van commissarissen overgelaten om te bepalen of hij in een bepaald geval een bemiddelende rol gaat vervullen vanwege een conflict tussen het bestuur en de aandeelhouders. De raad van commissarissen moet daartoe afwegen of zo’n bemiddelende rol wenselijk is in het belang van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming. Er is geen wettelijke verplichting om een bemiddelende rol te vervullen bij elk conflict tussen het bestuur en de aandeelhouders.
De Nederlandse corporate governance code verplicht evenmin tot een bemiddelende rol. Omdat er geen verplichting bestaat tot het vervullen van een bemiddelende rol, is er geen verplichting om daarover verantwoording af te leggen aan de aandeelhouders via het «pas toe of leg uit» systeem (vgl. ook de uitspraak van de Hoge Raad, r.o. 4.5.1).
Wat is naar uw oordeel de positie van de onderzoekers die op basis van het eerder – nu vernietigde – arrest van de Ondernemingskamer met hun onderzoek zijn aangevangen en nu een (wettelijke) basis lijken te ontberen om vergoeding voor de door hen geïnvesteerde tijd te verkrijgen? Acht u het wenselijk dat voor deze gevallen een oplossing wordt geboden? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe nemen?
In algemene zin meen ik dat onderzoekers die hun werkzaamheden in opdracht van de Ondernemingskamer hebben verricht, de daarvoor met hen afgesproken vergoeding dienen te ontvangen. In het geval van ASMI heeft de Hoge Raad het geding terugverwezen naar de Ondernemingskamer ter verdere behandeling en beslissing. Wanneer er een eindbeslissing is, zal ik deze betrekken bij de gedachtevorming over het enquêterecht, waarvoor een herziening in voorbereiding is.
Rechtsbijstand, de kwetsbare positie van zzp-ers en ‘no cure no pay’ |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw brief1 waarin u bekend maakt te hebben besloten geen beleid te initiëren waarmee de geconstateerde kwetsbaarheid van zzp-ers2 wordt opgelost binnen het bereik van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb)?
Ja.
Heeft u bij dit besluit overwogen om voor dit soort – en gelijksoortige – gevallen te bezien of een vorm van «no cure no pay» een oplossing kan bieden? Zo nee, waarom niet?
Bij zakelijke vorderingen zal het voornamelijk gaan om het voeren van verweer tegen een bij een ondernemer ingediende vordering dan wel om incassoproblemen bij een door de ondernemer ingediende vordering. In het eerste geval is no cure no pay logischerwijs niet aan de orde. Bij incasso staat de Verordening op de praktijkuitoefening (onderdeel Resultaatgerelateerde beloning)3 van de Nederlandse Orde van Advocaten (de Orde) al wel toe dat de beloning van de advocaat een deel bedraagt van de opbrengst van de vordering, overigens met inachtneming van een binnen de advocatuur gebruikelijk en aanvaard incassotarief.
Bij brieven van 2 december 20094 en 12 april 20105 heb ik de Tweede Kamer voorts geïnformeerd over mijn standpunt inzake resultaatgerelateerde beloning van de advocatuur. In deze brieven heb ik aangegeven dat het wenselijk is dat er ruimte is voor ontwikkeling van vormen van resultaatgerelateerde beloning. Ik ben van mening dat de toegang tot het recht ermee gebaat is als de advocatuur nieuwe, voor de rechtzoekende aantrekkelijke, betalingsarrangementen ontwikkelt en aanbiedt. Voorwaarde is evenwel, dat de onafhankelijkheid van de advocaat niet in geding komt en de toegang tot het recht voor de rechtzoekende gewaarborgd is. Op 18 maart 2010 heb ik met de Orde over het onderwerp resultaatgerelateerde beloning overlegd. Ik heb de Orde gevraagd een voorstel te initiëren voor een experiment met resultaatgerelateerde beloning. Dit voorstel wacht ik met veel belangstelling af.
Deelt u de zorg dat de door u genoemde oplossingen voor de kosten van rechtsbijstand (het sluiten van een rechtsbijstandsverzekering, het aansluiten bij een brancheorganisatie en/of het vormen van reserves) in veel gevallen niet, niet tijdig of niet volledig de kwetsbare positie van zzp-ers opheft? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 7 juli 2010 heb vermeld, deel ik deze zorg niet. De Wet op de rechtsbijstand biedt reeds de mogelijkheid voor ondernemers om in specifieke gevallen een beroep te doen op gesubsidieerde rechtsbijstand. Voor het overige ben ik van mening dat ondernemers reeds voorafgaand aan het starten van een onderneming rekening moeten houden met mogelijke bedrijfsrisico’s, waaronder eventuele kosten van rechtsbijstand, en dat zij daarvoor tijdig een voorziening moeten treffen. Dergelijke risico’s komen ook aan de orde in de voorlichting die de Kamers van Koophandel geven aan ondernemers, en in het bijzonder aan startende ondernemers. Ook de Orde is gestart met het geven van voorlichtingsdagen, naar aanleiding van een in 2009 door de Rijksuniversiteit Groningen uitgevoerd onderzoek naar belemmeringen in de toegang tot de advocatuur voor betalende particulieren en het MKB. Inmiddels heeft de Orde in juni 2010 een eerste regionale bijeenkomst georganiseerd (Het Recht van de Ondernemer).
Acht u het wenselijk dat, in het licht van de beperkte ruimte binnen uw begroting voor gefinancierde rechtshulp, opnieuw wordt gekeken naar de invoering van «no cure no pay» in enige vorm? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zorginstellingen benadelen bewoners |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) dat zaken die door de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) gedekt worden zoals een kopje koffie, fruit etc niet in rekening mogen worden gebracht bij bewoners van zorginstellingen?
Ik deel de mening van de NZa dat aanbieders geen geld in rekening mogen brengen voor producten en diensten die tot de aanspraken behoren. Het vragen van bijbetalingen voor diensten die tot de verzekerde zorg behoren is niet geoorloofd. Het is in strijd met artikel 35 van de Wmg.
Wat voor maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat dit in de toekomst weer gebeurt en bent u bereid bewoners die reeds voor dergelijke zaken betaald hebben te (laten) compenseren?
Tegen bestaande overtredingen wordt opgetreden door zorgkantoren en de NZa. Ik wil er echter ook voor zorgen dat dit soort incidenten in de toekomst niet meer voorkomen. Het is daarom cruciaal dat aanbieder en cliëntenraad in overleg treden en dat het besef wat wel en niet geoorloofd is neerdaalt in de instelling zelf. Voor de wijze waarop de betrokken partijen – zorgkantoren, cliëntenorganisaties, cliëntenraden en NZa - gezamenlijk optreden tegen onterechte eigen betalingen wil ik u verwijzen naar mijn brief over «onterechte betalingen in AWBZ-instellingen» (kenmerk DLZ-3016126).
Ten aanzien van terugbetalingen ben ik van mening dat de cliënt tegemoet moet worden gekomen voorzover er wordt geconstateerd dat er onterecht geld in rekening is gebracht. In Nederland geldt dat wat onverschuldigd is betaald teruggevorderd kan worden (art. 6:203 Burgerlijk Wetboek). Ik heb geen bevoegdheden of instrumenten om dit als minister af te dwingen. Ik doe appel op aanbieders om in het overleg met individuele cliënten of cliëntenraden tot een voorstel te komen voor tegemoetkoming als er sprake is van onterechte bijbetalingen. Het staat individuele cliënten bovendien vrij om juridische stappen te zetten of een klacht in te dienen bij de aanbieder, bijvoorbeeld door de instelling in verzuim te stellen vanwege onverschuldigde betaling.
Toegezegde gelden voor Haïti |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat van de bijna 8 miljard euro die de internationale gemeenschap heeft toegezegd voor de wederopbouw van Haïti tot nu toe minder dan 2 procent daadwerkelijk is uitbetaald?1
De uitspraak van de speciale gezant van Haïti bij de VN, Leslie Voltaire, heeft betrekking op de bijdragen van donoren aan het wederopbouwfonds van de Wereldbank. Hij gaf aan dat donoren tot dusver minder dan 2 procent van de toezeggingen, die tijdens de donorconferentie op 31 maart jl. in New York zijn gedaan, hebben overgemaakt.
Donoren hebben in totaal bijna 10 miljard dollar (8 miljard euro) toegezegd voor de wederopbouw, waarvan ruim 5 miljard dollar voor 2010 en 2011 tijdens de donorconferentie in New York. Het kantoor van de Speciale Vertegenwoordiger van de VN voor Haïti geeft aan dat momenteel 506 miljoen dollar van de toezeggingen in New York daadwerkelijk door donoren is uitbetaald, hetgeen hoger is dan het percentage van de speciale gezant van Haiti bij de VN.
Is het waar dat alleen Brazilië, Noorwegen, Estland en Australië hun beloften hebben waargemaakt?2
De Wereldbank geeft aan dat het wederopbouwfonds voor Haïti in totaal USD 98 miljoen heeft ontvangen van vijf donoren, te weten: Brazilië, Noorwegen, Estland, Australië en Colombia. De Wereldbank verwacht op korte termijn bijdragen van de Europese Commissie, Frankrijk, Spanje en Zweden.
Zijn de toezeggingen die Nederland heeft gedaan nagekomen? Zo neen, waarom niet? Wanneer zullen zij worden nagekomen?
De toegezegde hulp van de Nederlandse centrale overheid betrof de plaatsgevonden inzet van een reddingsteam (Urban Search and Rescue Team) en een marineschip (HMS Pelikaan). Daarnaast is financiële steun toegezegd bestaande uit 1 miljoen euro voor noodhulp via het World Food Programme van de VN, 1 miljoen euro voor noodhulp via het IFRC (Rode Kruis) en 41,7 miljoen euro via de Samenwerkende Hulporganisaties (SHO), waarvan 12 miljoen euro voor noodhulp en 29,7 miljoen euro voor wederopbouw. Alle voor noodhulp bestemde bedragen zijn overgemaakt naar voornoemde hulporganisaties, die thans hieruit projecten in Haïti financieren3. Het bedrag voor wederopbouw is bestemd voor activiteiten in de periode vanaf 2011.
Kunt u individueel voor alle overige EU-lidstaten aangeven welke toezeggingen er zijn gedaan en in welke mate daaraan is voldaan?
Ik beschik niet over de gegevens van de individuele lidstaten. De Hoge Vertegenwoordiger Catherine Ashton heeft tijdens de wederopbouwconferentie in New York namens de EU een totaal bedrag van 1,2 miljard euro toegezegd voor de wederopbouw. De Interim-Commissie voor de Wederopbouw van Haïti werkt momenteel aan de concrete uitwerking van de strategie en kaders van de Haïtiaanse regering voor de wederopbouw. Aan deze wederopbouwprogramma’s zal de EU bijdragen. Het kantoor van de Speciale Vertegenwoordiger van de VN voor Haïti geeft aan dat momenteel door verschillende EU-donoren in totaal ruim 200 miljoen dollar is uitbetaald.