Nieuwbouwplannen voor gesloten jeugdzorg |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Nine Kooiman (SP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Welke plannen zijn er precies in de provincie Zuid-Holland om nieuwe plaatsen gesloten jeugdzorg te realiseren? Is het waar dat er de komende tijd in Maassluis en Leidschendam 122 plaatsen bij worden gebouwd?1en2 Zo ja, sinds wanneer bestaan deze plannen? In welk stadium verkeren de plannen?
De provincie Zuid-Holland vormt samen met de stadsregio’s Haaglanden en Rotterdam de regio Zuid-West. Voor deze regio bestaan plannen om in Leidschendam en Maassluis 122 plaatsen gesloten jeugdzorg te realiseren ter vervanging van plaatsen in tijdelijke locaties die buiten de zorgregio liggen.
In Leidschendam ontwikkelt Jeugdformaat 50 plekken gesloten jeugdzorg. De bouw is nog niet gestart, maar wel in voorbereiding. De verwachte oplevering is in het vierde kwartaal van 2012. Voor deze nieuwbouw heeft Jeugd en Gezin in september 2008 toestemming gegeven.
Inmiddels zijn zowel de gemeente Leidschendam-Voorburg als Jeugdformaat verplichtingen aangegaan. De gemeente heeft zich bereid verklaard zorg te dragen voor een snelle realisatie van een accommodatie voor Voortgezet Speciaal Onderwijs. Jeugdformaat heeft een intentieverklaring getekend voor de aankoop van grond. Jeugdformaat ontwikkelt de 50 plaatsen in samenwerking met Ipse/De Bruggen die op hetzelfde terrein 48 plaatsen voor LVG zal bouwen. Hiervoor is ook een beschikking afgegeven. Daarnaast zal een deel van het terrein gebruikt worden voor woningbouw. Deze drie onderdelen worden in nauwe samenhang met elkaar ontwikkeld en kunnen niet los van elkaar gerealiseerd worden.
In Maassluis heeft Avenier de bouw van een instelling voor jeugdzorg in voorbereiding. Het gaat hier om een gecombineerde instelling van 72 plaatsen gesloten jeugdzorg en 70 plaatsen open jeugdzorg, waardoor kinderen in de stadsregio Rotterdam dichtbij huis geplaatst kunnen worden.
De bouw is nog niet gestart, de oplevering wordt verwacht in 2014. Inmiddels zijn met de gemeente afspraken gemaakt over de grondprijs, maar is nog geen grond aangekocht.
Gegeven de behoefte aan een locatie op korte termijn voor gesloten jeugdzorg in de regio Zuidwest vestigt Avenier in het najaar van 2010 in Rotterdam een tijdelijke voorziening voor 48 plekken gesloten jeugdzorg in een bestaande zorgvoorziening.
Wat gaan deze nieuwbouwplannen (naar schatting) kosten?
Jeugdformaat heeft voor de in Leidschendam te bouwen permanente accommodatie voor 50 plaatsen gesloten jeugdzorg in 2008 € 1 632 758,- aan eenmalige investeringskosten in de vorm van een projectsubsidie toegekend gekregen. De toegekende jaarlijkse exploitatiekosten voor deze voorziening bedragen maximaal € 6 205 000,- (€ 124 000,- per plaats). Deze kosten vallen binnen de normprijzen van € 130 000,- per plaats voor de exploitatie en kapitaallasten van een instelling voor gesloten jeugdzorg.
Deze normprijzen gelden ook voor de permanente voorziening in Maassluis.
Hoe verhouden deze nieuwbouwplannen zich tot de uitspraak in uw brief dat Jeugd en Gezin geen behoefte heeft aan de inzet van nieuwbouw voor gesloten Jeugdzorg?3
De gesloten jeugdzorg is ontstaan als gevolg van de keuze voor een andere benaderingswijze van de behandeling van jeugdigen met ernstige gedragsproblemen gegeven de aard van de problematiek. Opvang en behandeling in een justitiële jeugdinrichting (JJI) werd niet langer wenselijk geacht.4 In verband met de opbouw van de capaciteit is bij de wetswijziging een overgangsperiode afgesproken tot 1 januari 2010. Vanaf die datum kunnen jeugdigen met een machtiging gesloten jeugdzorg alleen in een gesloten jeugdzorginstelling verblijven.
De doelstelling van het kabinet is dat de gesloten jeugdzorg in 2015 een integraal onderdeel van de jeugdzorg vormt, dat wil zeggen dat deze zich ontwikkelt tot een kwalitatief hoogwaardige vorm van specialistische jeugdzorg voor jongeren met de zwaarste problematiek. De gesloten jeugdzorg heeft met de JJI’s gemeen dat in de behandeling – motiveren, stimuleren, jongeren en ouders weer verantwoordelijk zien te krijgen – gewerkt wordt aan een geleidelijke terugkeer in de samenleving. Het onderscheidende van de gesloten jeugdzorg daarin is dat binnen een daartoe aangewezen accommodatie de mogelijkheid bestaat beperkende maatregelen toe te passen. Dat betekent dus dat een jeugdige niet permanent in een gesloten omgeving verkeert, maar in een accommodatie waar beperkende maatregelen toegepast kunnen worden. Die maatregelen zijn niet gericht op beheersing, maar hebben een functie in de behandeling. Dit vraagt om een pedagogisch klimaat, passende huisvesting en een omgeving waarin een natuurlijke samenwerking met andere jeugdzorginstellingen, de (jeugd-)LVG, (jeugd-)GGZ, onderwijs en de buurt is. De mogelijkheden daarvoor zijn beter als instellingen zich nabij een woonomgeving bevinden. Dit stelt eisen aan nieuwbouwplannen voor accommodaties voor gesloten jeugdzorg, zowel voor wat betreft het gebouw zelf als de gebouwelijke omgeving.
Een accommodatie voor gesloten jeugdzorg is in een aantal opzichten een wezenlijk ander gebouw dan een JJI, en niet – zoals in vraag 8 is geformuleerd – een soortgelijk gebouw. In het verleden is er weliswaar voor gekozen JJI’s (tijdelijk) in te zetten voor gesloten jeugdzorg, maar dat was gegeven de opgave voor 1 januari 2010 voldoende plaatsen voor gesloten jeugdzorg te realiseren een onvermijdelijke keuze.
Het bovenstaande is betrokken bij de afweging of de nieuwbouw van Teylingereind, inclusief de voorgestelde aanpassingen om een meer open voorziening te realiseren – gescheiden van het strafrechtelijk gedeelte, zonder beveiligingsring en met de mogelijkheid om (een deel van) de plaatsen een open karakter te geven – geschikt te maken is voor gesloten jeugdzorg.
De uitkomst van deze afweging is dat de nieuwbouw van Teylingereind in mijn ogen niet past in het perspectief van de gesloten jeugdzorg zoals hierboven geschetst en besproken met de Tweede Kamer en niet beschikt over de faciliteiten om al naar gelang de fase van behandeling beperkende maatregelen toe te passen. Bovendien acht ik de omgeving van Teylingereind niet geschikt. Het staat pal naast de bestaande JJI. Voor een nieuwe accommodatie voor gesloten jeugdzorg die deel moet gaan uitmaken van de jeugdzorg is dat geen geschikte omgeving. Te meer niet omdat hiervoor dan accommodaties moeten wijken die gecombineerd gaan worden met zorg en behandeling van licht-verstandelijke gehandicapten (Leidschendam) en provinciale jeugdzorg (Maassluis).
Deelt u de mening dat het kapitaalvernietiging zou zijn om nieuwbouw van de justitiële jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim leeg te laten staan en tegelijkertijd nieuwbouw te realiseren in het dertig kilometer verderop gelegen Leidschendam en het vijftig kilometer verderop gelegen Maassluis?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ver is de nieuwbouw bij de jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim al gevorderd? Is het waar dat deze nieuwbouw ruim 60 miljoen euro heeft gekost en dat leegstand ongeveer 5 miljoen euro per jaar zou kosten?
De nieuwbouw van de jeugdinrichting Teylingereind is eind 2009 gestart en wordt medio 2011 opgeleverd. Het stopzetten van de bouw was en is niet mogelijk, vanwege contractuele verplichtingen. De totale stichtingskosten van de nieuwbouw bedragen € 64 miljoen, waarvoor de jeugdinrichting een leningsovereenkomst van € 53 miljoen met het Ministerie van Financiën heeft afgesloten.
Ook wanneer de nieuwbouw na oplevering niet in gebruik wordt genomen, zijn kosten gemoeid met rente, afschrijving, onderhoud en beveiliging. Het gaat inderdaad om een bedrag van circa € 5 miljoen per jaar.
Welke pogingen zijn ondernomen om de nieuwbouw bij de jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim geschikt te maken voor gesloten jeugdzorg? Waarom is hier uiteindelijk niet voor gekozen? Bent u bereid te bezien of deze inrichting kan worden afgebouwd tot een gesloten jeugdzorg locatie?
Zie antwoord vraag 3.
Is er ook overleg geweest met de minister voor Volksgezondheid Welzijn en Sport over de mogelijkheid om de justitiële jeugdinrichting Teylingereind in Sassenheim te gebruiken voor (Jeugd) GGZ-doeleinden, zoals besloten of gesloten GGZ-behandelingen? Zo ja, wat was de uitkomst van dit overleg? Zo nee, bent u bereid om alsnog deze mogelijkheid te bespreken met uw collega? Hoeveel kinderen wachten op besloten en gesloten GGZ-behandeling?
Met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is overlegd over de mogelijkheden en procedures rond de eventuele benutting van JJI-capaciteit in andere jeugdsectoren zoals de jeugd-LVG en de jeugd-GGZ. Daaruit is gebleken dat voor beide sectoren geldt dat het realiseren van voldoende zorgaanbod in een regio de verantwoordelijkheid is van lokale en regionale partijen. De zorgaanbieders en zorgverzekeraars/zorgkantoren hebben zicht op het regionale evenwicht van zorgbehoefte- en zorgaanbod. Zij maken in onderling overleg de afweging of uitbreiding van capaciteit noodzakelijk is en of deze eventuele uitbreiding een ambulant of klinisch zorgaanbod betreft.
Gezien de samenwerkingsverbanden van diverse JJI’s met jeugd-GGZ instellingen zijn deze laatste goed op de hoogte van het capaciteitsoverschot in de JJI’s. Zo werkt JJI Teylingereind samen met Curium-LUMC, Academisch Centrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie.
De wachtlijsten en wachttijden voor de (jeugd-)GGZ worden jaarlijks gepresenteerd in het rapport «Wachttijden in GGZ-instellingen» van GGZ Nederland. Hierin worden wachttijden en wachtlijsten weergegeven, gebaseerd op de gegevens van de lidinstellingen van GGZ-Nederland. Het betreft de totale wachtlijsten in de jeugd-GGZ, niet uitgesplitst naar vormen van zorg. Daarnaast zijn GGZ-instellingen per 1 januari 2010 verplicht om de actuele wachttijden voor hun instelling te publiceren op hun website. De gepubliceerde wachttijden zijn per locatie of per stoornis.
In de GGZ wordt onderscheid gemaakt tussen vrijwillige behandeling op basis van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst en gedwongen behandeling op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ). Op één locatie kunnen beide vormen van hulp worden geboden, mits die locatie van de instelling een BOPZ aanmerking heeft voor het bieden van gedwongen hulpverlening.
Gezien het bovenstaande is er in de jeugd-GGZ geen totaaloverzicht van wachtlijsten voor behandeling op een gesloten afdeling.
In hoeverre is er sprake van goede samenwerking en overleg tussen de ministeries van Justitie, Volksgezondheid Welzijn en Sport, de minister voor Jeugd en Gezin en de betrokken provincies, in dit geval Zuid-Holland? Welke maatregelen gaat u alsnog nemen om te voorkomen dat het ene gebouw leeg komt te staan, terwijl er in de nabije omgeving soortgelijke gebouwen gebouwd gaan worden? Hoe gaat u dergelijke problemen in de toekomst voorkomen?
Er is in algemene zin sprake van goed overleg tussen de genoemde ministeries en de provincies. Op 1 juli 2010 heeft de Minister van Justitie uw Kamer geïnformeerd over de ontwikkeling van een toekomstplan voor de justitiële jeugdinrichtingen dat in de zomer zal worden afgerond en aansluitend aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden. In dat verband kijkt de Minister van Justitie ook naar de mogelijkheden die er zijn tot alternatieve aanwending van personeel en gebouwen van JJI’s en wordt overleg gevoerd met omliggende sectoren.
In het antwoord op vraag 4 is reeds aangegeven dat de aard van de behandeling en de mate van beveiliging die in de verschillende sectoren en zorgsoorten nodig zijn, consequenties hebben voor de gebouwelijke voorzieningen. Verschillen in behandeling en beveiligingsniveau leiden daarmee tot andere eisen die aan de gebouwen worden gesteld. Vaak is dus geen sprake van «soortgelijke gebouwen», zoals in deze vraag geformuleerd is. Dat laat onverlet dat in de reguliere overleggen tussen de betrokken ministeries aandacht wordt geschonken aan eventuele dwarsverbanden inzake capacitaire en gebouwelijke ontwikkelingen.
Het lageniveau van burgerschapscompetenties onder Nederlandse scholieren |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Metin Çelik (PvdA) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van dit artikel over de score van Nederlandse scholieren op het gebied van burgerschapscompetenties ten opzichte van Europese Leeftijdsgenoten?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de resultaten die voortkomen uit een studie van de International Association for the Evaluation of Educational Achievement (IEA), waarin naar voren komt dat Nederlandse scholieren op het vlak van burgerschapscompetenties lager scoren dan Europese leeftijdsgenoten?
De door u genoemde publicatie betreft de eerste bevindingen van de International Civics and Citizenship Education Study (ICCS) en de gelijktijdig gepubliceerde eerste bevindingen over de Nederlandse gegevens2. Hierin wordt een algemeen beeld gegeven van de kennis en houdingen van leerlingen uit verschillende landen. Scholen in Nederland zijn sinds 2006 verplicht om actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen. Het toezicht op burgerschap is vastgelegd in het Toezichtkader burgerschap, aan de hand waarvan de inspectie toeziet op de naleving van opdracht. Scholen hebben ruimte voor hun eigen invulling van deze opdracht, waarbij ze gebruik kunnen maken van een uitgebreid ondersteuningsaanbod. Of en hoe beleidsmatig wordt ingezet om burgerschap verder te stimuleren wordt overgelaten aan het volgende kabinet.
Bent u van mening dat de wetswijziging in 20062 – waarmee actief burgerschap nadrukkelijker een plek kreeg in het onderwijs – voldoende mogelijkheden biedt voor scholen om lesuren in het kader van burgerschapscompetenties in te passen en vorm te geven? Zo ja, hoe verklaart u de score van Nederlandse scholieren ten opzichte van scholieren in andere landen die geen burgerschapslessen hebben gehad?
De wettelijke taak van scholen om burgerschap te bevorderen is met brede instemming van uw Kamer ingevoerd. Hierbij is aangegeven dat burgerschap geen apart vak is maar onderdeel van het totale onderwijsproces. Aspecten van burgerschap zoals kennis over de democratische rechtsstaat komen terug in de kerndoelen en in de inhouden van verschillende vakken, zoals geschiedenis, wereldoriëntatie en maatschappijleer. Bij de verdere besluitvorming over burgerschapsvorming kunnen de bevindingen uit de nog te verschijnen eindrapportage van de ICCS over verschillen tussen landen worden meegenomen.
Hoe kijkt u tegen de stelling aan dat er een relatie bestaat tussen de achterblijvende democratische burgerschapscompetenties van Nederlandse scholieren en hun gebrekkige kennis over internationale mensen- en kinderrechten, internationale verhoudingen etc., wanneer dit vergeleken wordt met Europese leeftijdsgenoten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat deze matige score niet los gezien kan worden van de meermaals getrokken conclusies van de onderwijsinspectie3 dat de ontwikkeling van burgerschap langzaam gaat, er nauwelijks sprake is van een heldere visie en heldere doelen en er sprake is van losse projecten in plaats van samenhang? Zo ja, hoe gaat u hier dan concreet mee aan de slag? Zo nee, waarom niet?
Het ontwikkelen van een visie op burgerschap en het in praktijk brengen hiervan is een lastig proces, zoals de Inspectie terecht opmerkt. Het vraagt veel voorbereidingswerk van scholen en een degelijke evaluatie. Gelet op het korte tijdsbestek sinds de inwerkingtreding van de wettelijke bepaling lijkt het goed scholen tijd te bieden om burgerschap verder in hun onderwijs te verankeren.
Hoe kan het dat deze conclusie in het betreffende onderwijsverslag voor de derde maal op rij is gemaakt en toch geen verbetering of inzet tot verbetering heeft gebracht? Is er sprake van een uitvoeringsprobleem bij het ministerie van OCW of spelen er andere omstandigheden mee die vooruitgang bemoeilijken?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u in dat licht de, in het artikel geuite opvatting dat burgerschap wel een plek heeft gekregen in de taken, maar nauwelijks in het curriculum van scholen, waardoor er onvoldoende aandacht en focus bestaat over burgerschapsonderwijs aan scholieren?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Wat is er concreet gedaan met de aanbevelingen van de onderwijsinspectie m.b.t. de evaluatie naar aanleiding van het gebrek aan vooruitgang en de wens tot verbetering?3
In de beleidsreactie op het Onderwijsverslag 2008–20095 is ingegaan op de bevindingen van de Inspectie van het onderwijs over burgerschap. Wij beschouwen deze bevindingen in het licht van het feit dat 80 procent van alle scholen in het primair en voortgezet onderwijs een visie op burgerschap heeft ontwikkeld en verder uitgewerkt. De aanbevelingen van de Inspectie kunnen daarnaast worden betrokken bij de verdere besluitvorming over burgerschapsvorming.
Bent u voornemens meer focus en een duidelijkere definiëring aan te brengen m.b.t. de onderwijsopgave rond burgerschapszin, zeker in de geest van de wetswijziging2 in 2006?
Zie antwoord vraag 8.
Welke rol ziet u daarbij weggelegd voor het huis van het «Huis van de Democratie?»
De stichting Huis voor democratie en rechtsstaat heeft ten doel het overdragen van kennis over de democratische rechtsstaat, de werking van de instituten daarvan, de Grondwet en het constitutioneel bestel in ruime zin, het vergroten van vaardigheden om deel te nemen aan democratische processen en het bevorderen van actief democratisch burgerschap. Hierbij richt het Huis zich op verschillende doelgroepen, waaronder scholieren. Het Huis gaat zich derhalve actief richten op het bevorderen van actief democratisch burgerschap onder scholieren. Het Huis zal op dit punt een belangrijke bijdrage kunnen leveren. De wijze waarop het huis dit gestalte zal geven, zal worden uitgewerkt in het jaarplan 2011 en de bijbehorende meerjarenvisie. Dit jaarplan en meerjarenvisie zullen volgens plan dit najaar worden opgesteld door de nieuwe directie van het Huis.
Ziet u daarnaast ook mogelijkheden om ouders nadrukkelijker te betrekken bij de ontwikkeling van burgerschap bij hun kinderen, gelet op het grote belang van ouders bij burgerschapsontwikkeling? Zo ja, welke?
Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding van kinderen tot volwaardig burgers. Op de manier waarop scholen ouders kunnen betrekken bij het onderwijs zal het nieuwe kabinet ingaan in de te verschijnen reactie op het advies «Ouders als partners» van de Onderwijsraad6.
Een financiële bijdrage van de gemeente Papendrecht voor de komst van een fabriek van Stork Fokker |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het artikel waaruit blijkt dat de gemeente Papendrecht een financiële bijdrage levert aan de komst van een assemblagefabriek van Stork Fokker voor onderdelen van de JSF?1
Stork Fokker heeft gekozen voor Papendrecht als vestigingslocatie van een nieuwe fabriek op basis van een bidbook procedure. Deze procedure is niet ongebruikelijk in dergelijke situaties. Zoals eerder aangegeven in het antwoord van 22 december 2009 op vragen van het lid Van Velzen (zie 1078: Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, blz. 2295 en 2296) en van vragen van de leden Smeets en Eijsink (zie 1077: Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, blz. 2293 en 2294) spelen bij een uiteindelijke keuze voor een locatie vele aspecten een rol.
Stork Fokker heeft een zelfstandige afweging gemaakt van de verschillende aanbiedingen.
Is het waar dat de gemeente Papendrecht «via diverse constructies bereid is het grootste deel van de investering van 50 miljoen over te nemen»? Zo ja, is dit in overeenstemming met de regels rond staatssteun? Zo nee, wat was de reden voor Stork Fokker om te kiezen voor de gemeente Papendrecht?
De gemeente Papendrecht heeft zelfstandig een bieding gedaan als reactie op het verzoek daartoe in de bidbookprocedure van Stork Fokker. De genoemde erfpachtconstructie maakt daar deel van uit.
De overeenstemming tussen de gemeente en Stork Fokker wordt nu nog nader uitgewerkt.
De autonomie van de Nederlandse decentrale overheden maakt dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor hun aanbiedingen en de correcte naleving van de staatssteunregels. Het Rijk heeft daarin geen toezichthoudende rol. Mochten partijen van mening zijn dat hun belangen worden geschaad door een bieding van een gemeente dan hebben zij de mogelijkheid een klacht in te dienen bij de Europese Commissie.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) heeft wel een coördinerende rol, zodra een gemeente of provincie oordeelt dat er sprake is van staatssteun die bij de Europese Commissie gemeld moet worden. Zo'n staatssteunmelding stelt de Commissie in staat haar exclusieve bevoegdheid om te beoordelen of de staatssteun al dan niet geoorloofd is, uit te oefenen. Het Coördinatiepunt Staatssteun van BZK begeleidt de meldingen en verzorgt de communicatie tussen de decentrale overheden, de Europese Commissie, en eventueel betrokken departementen.
In dit geval heeft de gemeente Papendrecht de casus, met behulp van externe deskundigen, getoetst aan de regels rond staatssteun. Zij is tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van staatssteun. Er is dan ook geen melding gedaan. Dit is, gezien de autonome beoordelingsbevoegdheid van de gemeente, in overeenstemming met de staatssteunregels.
Wat is uw oordeel over de erfpachtconstructies die de gemeente Papendrecht wil optuigen voor de grond en de fabriekshal? Welke bedragen zijn hiermee gemoeid?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het plan voor een fabriek zich tot de aangenomen motie waarin wordt opgeroepen om af te zien van deelname aan de testfase van het JSF-project? Deelt u de mening dat de bouw van de fabriek mogelijk overbodig wordt omdat hierdoor «de miljardenorders aan Nederland voorbijgaan»?2
Bedrijven die reeds orders uit het JSF-programma ontvangen en bedrijven die in de toekomst orders verwachten, maken op basis van bedrijfseconomische overwegingen hun eigen investeringsplannen. Bedrijven bepalen zelfstandig welke rol politieke omstandigheden daarin spelen.
Deelt u de mening van hoogleraar Piet Eichholtz die zegt dat de constructie «volstrekt achterhaald beleid» is en dat «dit land vol staat met bedrijventerreinen die nooit worden gebruikt»? Zo nee, waarom niet?
De uitspraken van de heer Eichholtz komen voor zijn rekening. De suggestie van de heer Eichholtz dat de gemeentelijke concurrentie om een nieuwe Fokker-vestiging leidt tot een overaanbod van niet-gebruikte bedrijventerreinen doet echter geen recht aan de feitelijke stand van zaken van het bedrijventerreinenbeleid. Met het oog op een zorgvuldige planning van bedrijventerreinen – rekening houdend met het regionale vestigingsklimaat en het voorkomen van overaanbod – is gekozen voor een nieuwe aanpak van het bedrijventerreinenbeleid (zie onder meer Kamerstuk 31 253, nr. 22, vergaderjaar 2009–2010: de brief van 3 december 2009).
In dit kader is in het Convenant Bedrijventerreinen 2010–2020 met provincies en gemeenten afgesproken dat gemeenten in een regio binnen twee jaar samenwerken op het gebied van het bedrijventerreinenbeleid. Er is gekozen voor een regionale schaal omdat bedrijven doorgaans binnen een regio verhuizen. Het ontstaan van overaanbod moet derhalve door gemeenten in dezelfde regio – onder regie van de provincie – worden voorkomen. De Drechtsteden hebben de genoemde afspraak in het Convenant overigens opgepakt met een gezamenlijke Uitvoeringsstrategie Bedrijventerreinen voor de Drechtsteden en de oprichting van de Regionale Ontwikkelingsmaatschappij Drechtsteden (ROM-D).
Kunt u garanderen dat eventuele staatssteun in deze zaak geen weggegooid geld is? Zo nee, bent u bereid zich in te spannen om verspilling van overheidsgeld te voorkomen?
Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 3 aangegeven, is de gemeente Papendrecht zelf verantwoordelijk voor de bieding die zij aan Stork Fokker heeft gedaan en voor de financiële consequenties daarvan.
De ontpoldering van de Hedwigepolder |
|
Helma Neppérus (VVD), Janneke Snijder-Hazelhoff (VVD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Peeters ziet niets in kering Westerschelde»?1
Ja.
Wat is uw mening over deze uitspraak van dhr. Peeters?
Met de heer Peeters kan ik beamen dat de uitvoering van de Scheldeverdragen geen bedreiging vormt voor de waterveiligheid van de Westerschelde. Ik neem daarbij goede nota van de uitspraak van de heer Peeters dat een vierde verdieping van de Westerschelde niet aan de orde is.
De lange-termijn-waterveiligheid van Nederland is speerpunt van het Nationale Deltaprogramma. In dit kader vindt vanuit de Vlaams Nederlandse Scheldecommissie overleg plaats tussen het Vlaams Gewest en Nederland om te komen tot een toekomstvaste visie op een veilig en duurzaam Schelde-estuarium.
Overigens heeft het kabinet in zijn reactie op het advies van de Deltacommissie aangegeven zich te herkennen in de visie van de commissie op de lange-termijn-waterveiligheid van de Westerschelde (Kamerstukken II 2007–2008, 31 710, nr. 1). Deze visie gaat uit van een «open» estuarium.
Wilt u nog steeds doorzetten met de ontpoldering van de Hedwigepolder, ondanks de vraagtekens die er zijn geplaatst bij de noodzaak voor natuurherstel en -compensatie en het gebrek aan draagvlak voor dit besluit in Zeeland?
Het kabinet heeft uitgebreid en uitputtend onderzoek laten doen naar alternatieven voor de ontpoldering van de Hedwigepolder en heeft er geen kunnen vinden die voldoet aan de gestelde eisen. Ook een ultieme, laatste poging om door buitendijks schoraanleg de herstelopgave te realiseren, bleek ecologisch en juridisch niet realistisch en niet uitvoerbaar.
Het kabinet begrijpt de gevoelens over de ontpoldering die leven bij de mensen in Zeeland goed. Tegelijkertijd is het kabinet ervan overtuigd dat juist deze ontpoldering van de Hedwigepolder de minste directe gevolgen heeft voor bewoners en grondgebruikers in vergelijking met kansrijke andere mogelijkheden zoals aangegeven door de Commissie Nijpels om de noodzakelijke herstelopgave te realiseren. Met flankerend beleid zal het kabinet de landbouw tegemoet komen.
Deelt u de mening dat dhr. Peeters nu een ruime mogelijkheid biedt om in samenwerking naar alternatieven voor ontpoldering te zoeken, zonder dat dit tot schending van internationale verdragen leidt of de verdieping van de Westerschelde vertraagt?
De uitspraak van de heer Peeters is niet anders dan hetgeen hij reeds in juli 2008 heeft aangegeven naar aanleiding van het debat met de Eerste Kamer over de Scheldeverdragen. De heer Peeters heeft destijds gezegd – en nu in andere bewoordingen herhaald – serieus en welwillend over eventuele alternatieven voor natuurherstel in de Westerschelde te willen overleggen en te onderhandelen. Dat betekent dat een Nederlands voorstel aan Vlaanderen tot een wijziging van artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van het betreffende Verdrag aan Vlaamse kant op positieve medewerking kon rekenen. Het kabinet heeft echter moeten constateren dat er geen alternatieven voor de ontpoldering van de Hedwigepolder zijn.
Welke actie gaat u nu ondernemen?
Ik zie in het gestelde in het krantenartikel geen aanleiding tot verdere stappen.
De structurele fileproblematiek rondom Amsterdam |
|
James Sharpe (PVV) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Amsterdamse files ergste van Europa»?1
Ja, ik ken het krantenartikel.
Deelt u de mening dat de situatie op het Amsterdamse verkeersnet schrijnend is? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Wel ben ik van mening dat de bereikbaarheid op het hoofdwegennet rond Amsterdam op een aantal trajecten te wensen over laat. Deze trajecten zijn ook terug te vinden in de Filetop 50. Een goede bereikbaarheid, zowel over de weg als via het openbaar vervoer, is van groot belang om de economische concurrentiepositie van Amsterdam te versterken. Daarom wordt hard gewerkt aan het oplossen van de fileknelpunten.
Kunt u, in navolging van de aangenomen motie Sharpe2 waarin de regering wordt verzocht om de File Top 50 prioriteit te geven binnen het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT), specificeren welke van de knelpunten binnen de File Top 50 naar uw mening voorrang kunnen genieten om zodoende de problemen rondom Amsterdam zo snel mogelijk op te lossen?
Vorig jaar is de motie Madlener aangenomen (Kamerstuk 31 305, nr. 115), waarin de regering wordt verzocht om inzicht te geven in de maatregelen die het kabinet neemt om de knelpunten uit de Filetop 50 op te lossen. Aan deze motie is invulling gegeven door in het MIRT projectenboek 2010 een overzicht op te nemen van de knelpunten uit de Filetop 50. Ik verwijs u hiervoor naar kaart 4.1 op bladzijde 57 van het MIRT projectenboek 2010. In het MIRT projectenboek 2011, dat op Prinsjesdag uitkomt, zal een geactualiseerde Filetop 50 worden opgenomen.
In de in het MIRT projectenboek 2010 opgenomen Filetop 50 staan 6 fileknelpunten op het hoofdwegennet rond Amsterdam. Momenteel wordt voor alle 6 de knelpunten met voorrang gewerkt aan een oplossing. Het betreft de volgende knelpunten en oplossingen:
Oplossing: Aanleg Tweede Coentunnel en A5 Westrandweg (in realisatie).
Oplossing: Aanleg wisselstrook in kader van Spoedwet (in realisatie). Verdere structurele capaciteitsuitbreiding zal plaatsvinden in het kader van het project A1/A6/A9 Schiphol-Amsterdam-Almere.
Oplossing: Zie 5.
Oplossing: Aanleg spits- en weefstroken in kader van Spoedwet (in realisatie).
Verdere structurele capaciteitsuitbreiding zal plaatsvinden in het kader van het project Zuidas.
Oplossing: Aanleg spitsstroken in kader van Spoedwet (in realisatie). Verdere structurele capaciteitsuitbreiding zal plaatsvinden in het kader van het project A1/A6/A9 Schiphol-Amsterdam-Almere.
Oplossing: Zie 19.
Naast de aanpak van deze 6 fileknelpunten zijn in het Actieprogramma Wegen (Beter Benut) voor het wegennet rond Amsterdam maatregelen opgenomen, die leiden tot een betere benutting. Ik verwijs u hiervoor naar bladzijde 96/97 van het MIRT projectenboek 2010. Dit regionale maatregelenpakket is opgesteld door de samenwerkende wegbeheerders en heeft naast kleinschalige en lokale optimalisaties betrekking op het oplossen van knelpunten bij aansluitingen van de ringweg A10 met het onderliggende wegennet.
Kunt u inzichtelijk maken op welke manier de File Top 50 prioriteit zal genieten binnen het MIRT en nog belangrijker, wanneer de grootste knelpuntprojecten precies zullen worden opgeleverd? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven wordt in het kader van de motie Madlener in het MIRT projectenboek 2010 een overzicht gegeven van de fileknelpunten uit de Filetop 50. Daarmee vormt de Filetop 50 één van de instrumenten in de aanpak van de files en voor het stellen van prioriteiten binnen het MIRT.
Zoals ik u heb aangegeven tijdens het AO MIRT op 22 juni 2010 zijn vrijwel alle fileknelpunten belegd met projecten, die zich of in de planstudie- of in de realisatiefase bevinden. Deze projecten staan uitvoerig beschreven in het MIRT projectenboek 2010, inclusief planning van de oplevering. Ik verwijs u graag hiernaar.
De herdenking van het drama in Srebrenica |
|
Mariko Peters (GL) |
|
Jan Peter Balkenende (minister-president , minister algemene zaken) (CDA), Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Is de minister-president voornemens op 11 juli a.s. naar Bosnië-Herzegovina te gaan voor de herdenking van de val van Srebrenica 15 jaar geleden? Zo nee, waarom niet? Wie gaat er wel namens de Nederlandse regering naar de herdenking in Potocari?
Namens de Nederlandse regering zal op de bijeenkomst in Srebrenica ter herdenking van de gebeurtenissen aldaar 15 jaar geleden, de Minister van Defensie, de heer Eimert van Middelkoop, aanwezig zijn.
Bent u ervan op de hoogte dat in ieder geval alle landen in de regio en Turkije hun regeringsleiders sturen, dat zowel de EU als de VS op zeer hoog niveau vertegenwoordigd zullen zijn en dat deze aanwezigheid door de Bosnische bevolking en het maatschappelijk middenveld van zeer groot belang gevonden wordt?
Ja, wij zijn ons bewust van het belang dat velen aan deze herdenking hechten. Gezien het grote belang dat ook Nederland hecht aan deze herdenking, heeft Nederland besloten ook op politiek niveau aanwezig te zijn bij deze 15-jarige herdenking.
Deelt u de mening dat het, mede gelet op onze historische betrokkenheid bij het drama, wenselijk is dat de minister-president naar de herdenking in Potocari gaat?
Aanwezigheid van de minster van Defensie namens de regering vormt een zichtbaar en overtuigend gebaar dat getuigt van de blijvende Nederlandse betrokkenheid.
Is het mogelijk de antwoorden op deze vragen uiterlijk op 10 juli aan de Kamer toe te zenden?
Ja.
Het project "De Uitdaging" |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA), Angelien Eijsink (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat het succesvolle project «De Uitdaging», waarbij probleemjongeren binnen de Defensieorganisatie een interne opleiding krijgen, voor de derde keer in haar voortbestaan wordt bedreigd?
Het project «De Uitdaging» was van 2001 tot en met 2007 een maatschappelijk project van Defensie. Vanaf 2008 is het project opgenomen in het programma van de campuspilots en zijn de extra kosten voor Defensie, boven op het gebruik van de faciliteiten, voor uitvoering van «De Uitdaging» bekostigd vanuit de begroting van Jeugd en Gezin (Kamerstuk 31 056, nr.6). Onder verantwoordelijkheid van de minister voor Jeugd en Gezin is in 2008 en 2009 met in totaal negen pilotprojecten onderzoek gedaan naar een effectieve aanpak voor niet-participerende jongeren die dreigen af te glijden naar maatschappelijk ongewenst gedrag. Dit onderzoek is voltooid en zal u binnenkort worden aangeboden. Mede naar aanleiding van die evaluatie zal door een volgend kabinet een besluit worden genomen over een eventuele structurele voorziening voor deze doelgroep.
Is het waar dat de conceptevaluatie 2009 positieve effecten laat zien ten aanzien van disciplinering, arbeidsoriëntatie en resocialisatie? Is het waar dat van de circa 400 Amsterdamse jongeren die hierin zijn geplaatst tweederde het traject positief afrondde?
Voor de resultaten van de negen campuspilots verwijs ik u naar het eindrapport van de effectevaluatie dat u binnenkort door de minister voor Jeugd en Gezin zal worden aangeboden.
De door u genoemde 400 Amsterdamse jongeren betreft de instroom in «De Uitdaging» over de totale looptijd van 10 jaar. Tweederde daarvan heeft het traject inderdaad met een certificaat afgerond.
Bent u beiden bereid zich in te zetten voor de voortgang van De Uitdaging, zodat de risicojongeren structuur, regelmaat, grenzen kennen, samenwerken, sociale vaardigheden en het tonen van respect blijven leren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de financiering van De Uitdaging slechts geregeld is tot juli 2010 en dat ambtelijk overleg nog geen duidelijkheid heeft opgeleverd over het vervolg?
De minister voor Jeugd en Gezin heeft het project «De Uitdaging», net als de andere acht projecten die tot het pilotprogramma behoorden, de financiële mogelijkheid geboden om hun activiteiten tot en met december 2010 voort te zetten. U bent hiervan op de hoogte gesteld tijdens het algemeen overleg over jeugdzorg van 11 mei 2010.
Herinnert de minister voor Jeugd en Gezin zich zijn toezegging aan de Kamer dat in afwachting van de evaluatie van de lopende campusprojecten de financiering zou worden verlengd? Zal het kabinet deze toezegging ook gestand doen voor De Uitdaging?
Zie antwoord vraag 4.
Ontwikkelingshulp door decentrale overheden |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Amsterdam verhoogt ontwikkelingshulp, burger betaalt»?1
Ja.
Hoeveel geld geven de Nederlandse decentrale overheden dit jaar uit aan ontwikkelingshulp? Wilt u dit per gemeente, provincie en waterschap uitsplitsen?
Door de rijksoverheid noch door landelijke- of koepelorganisaties wordt op systematische wijze informatie bijgehouden over uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking door gemeenten, provincies en waterschappen.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft in 2009 wel een enquête gehouden onder de gemeenten over gemeentelijk internationaal beleid. In de publicatie «Mondiaal op eigen schaal. Gemeentelijk internationaal beleid anno 2009» van de VNG, vindt u o.a. gegevens over gemeentelijke uitgaven op dat gebied. De bedragen voor ontwikkelingssamenwerking zijn daarbij inbegrepen, maar niet nader uitgesplitst of gespecificeerd. De publicatie is te uwer informatie bij deze antwoorden gevoegd.2
Deelt u de mening dat decentrale overheden zich niet met ontwikkelingshulp moeten bezighouden? Zo ja, bent u voornemens gemeenten, provincies en waterschappen hier op aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
De decentrale overheden zijn autonoom in hun besluiten over ontwikkelingssamenwerking. B&W en de Gedeputeerde Staten leggen daarover verantwoording af aan respectievelijk de Gemeenteraad en Provinciale Staten. De dagelijkse besturen van de waterschappen leggen hierover verantwoording af aan hun algemene besturen. Indien de bevolking van een gemeente (provincie) het niet eens is met de besluiten van B&W (GS), dan kunnen zij daar via gemeenteraad (PS) verandering in aanbrengen.
Overigens wijs ik u er gaarne op dat de Tweede Kamer door ondersteuning van de motie Wiegman-van Meppelen Scheppink er in december 2009 op heeft aangedrongen dat de regering in overleg met gemeenten en waterschappen naast drinkwaterbedrijven ook waterschappen en rioleringsbedrijven ruimte zou bieden om hun deskundigheid, kennis en ervaring in te zetten voor ontwikkelingssamenwerking. In reactie op deze motie heeft de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, mede namens de minister van Verkeer en Waterstaat, de minister van Economische Zaken en mijzelf, de Kamer op 29 april 2010 laten weten dat het kabinet en de verschillende geledingen van de watersector zich reeds in 2007 in het Water, Sanitatie en Hygiëne (WASH) akkoord van Schokland hebben uitgesproken voor samenwerking ten behoeve van de ontwikkelingsdoelstellingen.3 In deze reactie werd er ook op gewezen dat internationale ervaring kan bijdragen aan het ontwikkelen en versterken van kennis en innovatie en dat dit Nederland economische kansen biedt. De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer schreef in voornoemde reactie: «Door effectieve benutting van netwerken van waterschappen, het rioleringsbeheer, drinkwaterbedrijven, consultants en kennisinstellingen kan de capaciteit van lokale partners worden versterkt. Doel hierbij is dat deze partners zo efficiënter gaan opereren, betere diensten verlenen en toegang tot de kapitaalmarkt verkrijgen via de lokale banken, overheidsfinancieringen en de internationale financiële instellingen. Op deze wijze ontstaan ook markten waarbinnen in de toekomst de Nederlandse watersector een rol kan blijven spelen.» Uiteraard moet er in de betrokken ontwikkelingslanden wel behoefte bestaan aan de specifieke expertise die de Nederlandse decentrale overheden op hun terrein te bieden hebben. Alleen dan kan de samenwerking effectief zijn.
Het bericht dat Keniaanse parlementariërs hun eigen salaris met 25 procent verhoogden en nu 11.000 euro per maand verdienen |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Parlementariërs Kenia verhogen eigen loon»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het van de gekke is dat Keniaanse parlementariërs hun eigen salaris met 25 procent verhogen en zichzelf verrijken met een maandsalaris van 11.000 euro, terwijl de Keniaanse bevolking moet rondkomen van gemiddeld 1.300 euro per jaar? Zo nee, waarom niet?
De voorgestelde verhoging acht ik exorbitant. Conform de huidige regelgeving in Kenia is het bepalen van de hoogte van het salaris van parlementsleden een zaak van het Keniaanse parlement zelf. Vervolgens is het aan de Keniaanse President Kibaki om het voorstel al dan niet goed te keuren. Hij heeft nog geen uitsluitsel gegeven. Premier Odinga heeft zich reeds tegen het voorstel gekeerd en de Minister van Financiën heeft aangegeven dat de financiële middelen voor een verhoging ontbreken.
Deelt u de mening dat zekernu Keniaanse parlementariërs zichzelf verrijken met een maandsalaris van 11.000 euro, er geen cent aan Nederlands ontwikkelingsgeld naar Kenia dient te gaan? Bent u bereid de ontwikkelingshulp aan Kenia te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben vooralsnog niet bereid de hulp aan Kenia te staken. De Nederlandse hulp wordt niet via de Keniaanse regering geleid. De bilaterale OS-inspanningen zijn gericht op uitvoering van de Nationale Akkoorden die aan de basis van de huidige regering van nationale eenheid liggen en onder leiding van Kofi Annan zijn uitonderhandeld. Uitvoering van deze akkoorden moet leiden tot duurzame stabilisering van de binnenlandse politieke situatie in Kenia. Dat is, gezien Kenia’s rol in de regio, ook voor de buurlanden van belang. Ik acht het daarom belangrijk dat Nederland met de internationale gemeenschap actief bij Kenia betrokken blijft.
Ik constateer dat de bevolking van Kenia steeds mondiger en kritischer wordt en zijn politici steeds vaker democratisch ter verantwoording roept. Ten gevolge van de nationale en internationale kritiek op de hoogte van de salarissen van politici is in de nieuwe ontwerpgrondwet vastgelegd dat er een breed samengestelde onafhankelijke commissie zal komen die belast wordt met het bepalen van de salarissen van ambtsdragers, inclusief parlementsleden. Dat is belangrijke vooruitgang. Op 4 augustus vindt er een volksraadpleging plaats over de nieuwe grondwet.
De rechtmatigheid van het proces tegen Greenpeace activisten in Japan |
|
Henk van Gerven (SP), Esther Ouwehand (PvdD), Mariko Peters (GL), Arjan El Fassed (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u aangeven op welke wijze u het proces tegen Junichi Sato en Toru Suzuki, die in Japan de corruptie rond de handel in walvisvlees aantoonden1, heeft gevolgd en hoe u zich heeft ingezet voor een gedegen en eerlijke rechtsgang?
De Nederlandse ambassade in Tokio volgt het proces actief, onder meer door contacten met de advocaten van de verdediging, de verdachten en met andere medewerkers van Greenpeace in Japan. In antwoord op vraag 11 van vragen van het Lid Ouwehand van 15 januari 2010 met kenmerk 210Z00715, heb ik uw Kamer geïnformeerd dat de Nederlandse overheid zich in beginsel niet bemoeit met de interne rechtsgang in andere landen.
Deelt u de mening dat Nederland en de EU actief op moeten komen voor de rechten van Junichi Sato en Toru Suzuki in het kader van de EU richtlijnen voor de bescherming van, en steun aan, mensenrechtenverdedigers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
De Nederlandse ambassade in Tokio onderhoudt contact met de aldaar aanwezige EU ambassades over de voortgang in deze zaak. De heer Sato en Suzuki zijn milieu- en natuuractivisten van Greenpeace. Ik zal hun situatie in de aanloop naar de volgende EU-mensenrechtendialoog met Japan doen op brengen.
Waarom stelt u in een brief aan Greenpeace Nederland2 dat van een mogelijke schending van internationale verdragen geen sprake is? Kunt u uiteenzetten hoe u tot deze conclusie gekomen bent, gelet op de conclusie van de VN-werkgroep Arbitraire Detentie dat bij de aanhouding en vervolging van Junichi Sato en Toru Suzuki een aantal artikelen van de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten is geschonden?3
Tijdens de inhechtenisneming en detentie van Junichi Sato en Toru Suzuki is naar het oordeel van de VN Werkgroep Arbitraire Detentie een aantal artikelen van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten geschonden. Deze tekortkomingen vormen echter geen aanleiding om de verdere rechtsgang nu al in zijn geheel te diskwalificeren.
Betekenen uw bovengenoemde uitspraken dat u afstand doet van uw beantwoording van eerdere Kamervragen4, waarin u bevestigt dat de uitspraken van de VN-werkgroep Arbitraire Detentie gezaghebbend zijn? Zo ja, kunt u een verklaring hiervoor geven? Zo neen, kunt u toelichten hoe uw uitspraken zich tot elkaar verhouden?
Neen. Zie het antwoord op vraag 3.
Heeft u – gelet op uw toezegging5 – de Japanse regering inmiddels laten weten dat Nederland zich schaart achter de werkgroep van de VN-mensenrechtenraad in haar veroordeling van het proces tegen deze Greenpeace-activisten? Zo ja, kunt u toelichten wanneer dat is gebeurd en hoe dat gesprek verlopen is? Zo neen, waarom heeft u de kwestie niet aan de orde gesteld tijdens de afgelopen bijeenkomst van de International Whaling Committee?
De Japanse autoriteiten zijn via diplomatieke kanalen ingelicht over de Nederlandse visie met de aantekening dat Nederland geen partij is in deze zaak. Zij hebben hier kennis van genomen. De International Whaling Commission is niet het juiste forum om mensenrechtenkwesties aan de orde te stellen.
Bent u bereid bij uw ambtsgenoot in Japan aan te dringen op heropening van het corruptieonderzoek, een eerlijke procesgang voor de twee actievoerders en naleving van de internationale verdragen? Zo neen, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Is het waar dat beide activisten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden boven het hoofd hangt, omdat ze een doos met walvisvlees voor menselijke consumptie hebben ontvreemd om onoorbare praktijken aan te tonen? Hoe beoordeelt u een dergelijke strafmaat in een beschaafd en democratisch land?
Zoals ook reeds in het antwoord op vraag 1 aangegeven treedt de Nederlandse overheid niet in de interne rechtsgang in andere landen.
Is het waar dat in Japan in 99% van de gevallen op arrestatie ook een daadwerkelijke veroordeling volgt? Wat zegt u dat over het door Japan gehanteerde rechtssysteem in relatie tot de beginsel van en democratische rechtsstaat?
Het is juist dat in Japan op arrestatie in de meeste gevallen een veroordeling volgt. Deze kwestie en het feit dat een hoog percentage van deze veroordelingen geschiedt op basis van bekentenissen gedaan tijdens het (langdurige) voorarrest, zijn in 2008 in het kader van de Universal Periodic Review van Japan o.a. door Nederland aan de orde gesteld. Ook tijdens de halfjaarlijkse mensenrechtendialoog van de EU en Japan wordt hier regelmatig over gesproken. De Japanse overheid onderzoekt momenteel op welke manier de transparantie van politieverhoren, die de basis vormen voor de bekentenissen, kan worden verbeterd.
Het bericht "Taxi's speciaal vervoer sjoemelen" |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Taxi’s speciaal vervoer sjoemelen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat taxibedrijven die misbruik maken van de cao door te frauderen met het vervoer voor de zwaksten uit onze samenleving, geen knip voor de neus waard zijn? Zo ja, bent u bereid om de ondernemersvergunning van zulke sjoemelaars direct af te nemen?
De cao Taxivervoer is overeengekomen tussen de direct betrokken partijen, de werkgeversorganisaties en de vakbonden. Het toezicht op de naleving van cao’s valt onder de eigen verantwoordelijkheid van cao-partijen. Het Sociaal Fonds Taxi (SFT) controleert de naleving van de cao Taxivervoer. Sociale partners en het SFT hebben aangegeven dat zij de controle op de naleving van de cao serieus oppakken. Zo zijn na het afsluiten van de cao in 2009 de controlefrequenties aangescherpt. Verder worden sancties zoals nabetalingen, schadevergoedingen en boetes opgelegd en zo nodig afgedwongen via de rechter.
Taxibedrijven zijn verplicht zich aan de cao te houden. Niet-naleving van de cao is bovendien schadelijk voor het imago van de taxisector. We zijn immers gezamenlijk met alle betrokken partijen op weg om de sector op een hoger kwaliteitsniveau te brengen.
De Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) kan de ondernemersvergunning schorsen of intrekken. Daarvoor is een vonnis van de burgerlijke rechter nodig waarin staat dat de ondernemer de verplichtingen uit de cao niet nakomt. Ook moet het om grove en herhaaldelijke schendingen gaan. De IVW zal deze sanctie waar nodig toepassen.
Wat is er waar van de bewering van KNV Taxi dat bij aanbesteding van speciaal vervoer door gemeenten en zorgverzekeraars alleen gekeken wordt naar de geboden prijs en niet naar de kwaliteit?
Bij aanbesteding van contractvervoer spelen verschillende aspecten een rol, waaronder de prijs. Juist om de kwaliteit van het contractvervoer te verbeteren is eind 2009 met alle betrokken partijen een gezamenlijk offensief «kwaliteitsimpuls contractvervoer» gestart. Daartoe zijn handboeken «professioneel aanbesteden» opgesteld waarin kwaliteitscriteria zijn opgenomen. In een intensieve communicatiecampagne worden gemeenten en zorgverzekeraars gestimuleerd de handboeken bij hun aanbestedingen te hanteren en de contracten goed te monitoren. De komende jaren wordt de ontwikkeling van de kwaliteit van het contractvervoer jaarlijks geëvalueerd. De Kamer wordt hierover geïnformeerd, zoals toegezegd in mijn brief van 16 maart 2010 (Kamerstuk 31 521 nr. 46).
Het betaalgedrag van gemeenten en de openbaarheid van dat betaalgedrag |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe u tot de conclusie komt: «Deze openbaarheid lijkt een gunstig effect op het betaalgedrag te hebben»? Is dit niet een voorbarige conclusie, nu slechts een minderheid van de gemeenten in Nederland gehoor gaf aan de oproep van MKB Nederland?1
De gebruikte gegevens zijn ontleend aan de inventarisatie door MKB-Nederland. Het is waar dat niet alle gemeenten de enquête hebben beantwoord. Er is op voorhand echter geen reden om aan te nemen dat de gemeenten die hebben geantwoord niet representatief zijn voor de gehele groep.
Wilt u het volgende antwoord uit uw reactie op mijn eerdere vragen toelichten: «Derhalve ben ik van mening dat geen aanleiding bestaat voor de rijksoverheid om van overheden te vragen om betalingsgegevens openbaar te maken en/of als rijksoverheid daartoe het initiatief te nemen»? Waarom ontkent u dat er een aanleiding is om dit te vragen als er vanuit het bedrijfsleven klachten zijn en bovendien een grote meerderheid van de gemeenten niet reageert op het verzoek van MKB Nederland om informatie? Past het niet bij het eerder door het kabinet geuite voornemen de overheid op tijd te laten betalen om deze openbaarheid simpelweg te vragen?
Ik vind het goed dat MKB- Nederland het initiatief tot meer transparantie over betalingstermijnen van gemeenten heeft genomen. Ik vind het belangrijk dat er transparantie is over het betaalgedrag van gemeenten. Wanneer alle gemeenten inzicht geven in hun betaalgedrag, wordt echt duidelijk hoe het betaalgedrag van de gemeenten is. De rijksoverheid heeft echter geen zeggenschap over de gemeenten en hun betaalgedrag. Daarom ligt het direct vragen naar gegevens over dat betaalgedrag ook niet primair op de weg van de rijksoverheid. Wel zal ik – vanwege het grote belang van goed betalingsgedrag en in het licht van het beperkte aantal meewerkende gemeentes – in overleg met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten per brief attenderen op het belang van (meer) transparantie over en het hanteren van een redelijke betaaltermijn.
Wat is uw reactie op de brief van MKB Nederland-voorzitter Loek Hermans waarin hij zich verbaast over het feit dat u concludeert dat het aantal slecht betalende gemeenten is gedaald naar een op zes omdat de steekproef mede door de vrijwilligheid en het uitblijven van reactie van veel gemeenten niet representatief is?2
In de beantwoording op uw vragen van 21 juni 2010 (nummer 2010Z07724) heb ik aangegeven dat, op basis van de reacties van gemeenten op het verzoek van MKB-Nederland om inzicht te geven in hun betalingsgedrag, er een lichte verbetering zichtbaar is. Dit is een positieve ontwikkeling, maar het is correct dat daarmee niet te zeggen is hoe het betalingsgedrag van alle gemeenten is. Van 260 gemeenten is nu nog niet bekend of zij een redelijke betalingstermijn hanteren. Transparantie vanuit alle gemeenten vind ik van groot belang. Dit kan ook een instrument zijn om te komen tot beter betalingsgedrag. Want uiteindelijk gaat het erom dat alle gemeenten betaaltermijnen van maximaal 30 dagen gaan hanteren. Daarom zal ik, in overleg met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten op het grote belang van (meer) transparantie en het hanteren van een redelijke betaaltermijn attenderen.
Deelt u de zorg van de heer Hermans, dat in de groep gemeenten die niet heeft gereageerd op de oproep van MKB Nederland, het betalingsgedrag juist slechter zal zijn, omdat gemeenten die niet goed scoren dit liever niet meedelen of omdat er bij deze gemeenten überhaupt onvoldoende besef is dat het probleem moet worden opgelost?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven op welke wijze u meent dat private partijen zelf maatregelen moeten nemen om het betalingsprobleem op te lossen, als een poging hiertoe, hoe zinvol ook voor een deel van het land, uiteindelijk niet meer oplevert dan het boven tafel krijgen van informatie voor slechts een, zij het ruim, derde deel van de gemeenten?
Aan de basis van betaalgedrag liggen de afspraken die tussen leverancier en gemeente zijn gemaakt. Als leveranciers consequent betaaltermijnen van 30 dagen in hun overeenkomsten opnemen en aan late betaling ook gevolgen verbinden (boeterente, geen nieuwe leveringen) zal daarvan naar mijn stellige overtuiging een zeer disciplinerende werking uitgaan. Als gemeenten proberen in onderhandeling een andere, langere betaaltermijn te verkrijgen, is het aan de leveranciers om te bepalen of ze daarmee akkoord willen gaan, gezien de aard en omvang van de bestelling of opdracht en de relatie met de gemeente als afnemer.
In antwoord op uw vorige vragen heb ik aangegeven hoe ik de rolverdeling tussen rijksoverheid en private partijen zie en heb ik u ook aangegeven dat ik, samen met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, initiatief neem richting de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om hen te attenderen op (meer) transparantie en het hanteren van redelijke betalingstermijnen.
Deelt u de mening dat, zowel in zware tijden van crisis als daarbuiten, het uw taak is om, daar waar pogingen van marktpartijen op enig moment stranden, te trachten informatie over betaalgedrag boven tafel te krijgen, temeer omdat van deze informatie, juist doordat er bekendheid aan wordt gegeven, een positief effect op het betaalgedrag van gemeenten zou uitgaan?
Zie mijn antwoord op uw eerdere vragen. (Zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2698).
Het opzetten van een sociaal netwerk door Europees commissaris Kroes |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
![]() |
Bent u bekend met het door Europees Commissaris Kroes gestarte sociale digitale netwerk «Me & EU»?1
Waarom is op de betreffende website onduidelijk dat het een initiatief van de Europese Commissie betreft? Deelt u de mening dat dit voor iedere bezoeker duidelijk hoort te zijn?
Is u bekend wat de totale kosten zijn van de lancering van deze website en de toekomstige onderhoudskosten?
Deelt u de mening dat «Me & EU» zich qua functionaliteit weinig onderscheidt van andere sociale netwerken als Facebook en Hyves? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven aan welke behoefte hiermee wordt geprobeerd te voldoen, afgezien van het verhogen van de zichtbaarheid van de desbetreffende Europees Commissaris?
Is er naar uw mening sprake van eerlijke concurrentie met commerciële sociale netwerksites aangezien «Me & EU» is gecreëerd met belastinggeld? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, hoe zou Europees Commissaris Almunia van Mededinging een klacht hierover van bedrijven onpartijdig kunnen behandelen, aangezien het om de eigen organisatie gaat?
Wat is het gehoopte bereik van deze netwerksite en wanneer is een evaluatiemoment van dit initiatief gepland? Kan het netwerk bij onvoldoende belangstelling tussentijds worden beëindigd? Indien niet is voorzien in een evaluatiemoment, bent u dan bereid daar spoedig op aan te dringen? Zo nee, waarom niet?
Het werven van Indiaas personeel door het Refaja ziekenhuis en het Sint Jans Gasthuis |
|
Henk van Gerven (SP), Ewout Irrgang (SP), Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bericht dat het Refaja ziekenhuis van plan is drie Indiase verpleegkundigen te werven dan wel heeft geworven?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Sint Jans Gasthuis in Weert vier OK-assistenten in India heeft geworven?2
Zie antwoord vraag 1.
Handelen deze ziekenhuizen in overeenstemming met het kabinetsstandpunt, dat werving van zorgpersoneel van buiten de Europese Unie (EU) sluitpost op het arbeidsmarktbeleid moet zijn?3
Uit navraag blijkt dat het Refaja ziekenhuis en het Sint Jans Gasthuis de afgelopen jaren ok-assistenten hebben opgeleid en momenteel opleidingsinspanningen leveren. Tevens hebben zowel het Sint Jans Gasthuis als het Refaja ziekenhuis arbeidsvoorwaarden op uiteenlopende wijzen aantrekkelijker gemaakt. Daarnaast hebben beide ziekenhuizen diverse wervingsactiviteiten binnen Nederland ondernomen. Het Refaja ziekenhuis heeft ook getracht binnen Europa ok-assistenten te werven. Pas toen bleek dat al deze activiteiten momenteel niet voldoende soelaas opleverden, is besloten om gebruik te maken van de kennismigrantenregeling om Indiase ok-assistenten te werven. Daarbij is volgens beide ziekenhuizen overwogen wat de maatschappelijke gevolgen voor India zouden kunnen zijn.
Het Refaja ziekenhuis en het Sint Jans Gasthuis handelden daarmee in lijn met de kennismigrantenregeling. Deze verplicht niet tot rekrutering in EU-landen voordat werknemers uit landen buiten de EU worden gerekruteerd. Ten aanzien van het kabinetsstandpunt dat werving van zorgwerknemers uit landen buiten de EU een sluitpost van het arbeidsmarktbeleid moet zijn, zie ik nog verbeteringsruimte wat betreft het werven in EU-lidstaten. Ik zal samen met brancheorganisaties bekijken welke opties voor het intensiveren van werving van zorgpersoneel in andere EU-lidstaten mogelijk zijn.
Hoe staat het met de eerder toegezegde inspanning om de gedragscode van de World Health Organisation aan te scherpen?34 Kan door middel van deze gedragscode worden afgedwongen dat ziekenhuizen geen personeel werven in landen buiten de EU die zelf met een tekort aan zorgpersoneel kampen? Zo ja, waarom gebeurt dit niet?
Zie mijn antwoord op vraag 5 van de leden van Gerven, Leijten en Irrgang (allen SP) over het werven van Indiase ok-assistenten door de Tergooiziekenhuizen (met nummer 2010Z09461, ingezonden 16 juni 2010).
Wat vindt u van de opmerking van de directeur van het recruteringsbureau Care Force, dat ziekenhuizen in Amsterdam en Groningen positieve ervaringen hebben met Indiaas personeel?2 Heeft u deze ziekenhuizen laten weten dat dit in strijd is met de gedragscode van de World Health Organisation? Zo nee, waarom niet?
Beide ziekenhuizen hebben destijds gehandeld in lijn met het kabinetsstandpunt en, inmiddels, ook in overeenstemming met de WHO-code. De Indiase ok-assistenten zijn op ethisch verantwoorde wijze geworven. Zij hebben een driejarig contract, zodat de werving kan worden beschouwd als een vorm van circulaire migratie. Hierbij kunnen de ervaring en expertise die de ok-assistenten hebben opgedaan in Nederland ten goede komen aan de Indiase samenleving.
Hoe waardeert u de uitspraak van de Nederlands Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), dat «het geen probleem is dat ziekenhuizen personeel in het buitenland werven, zolang ze maar gekwalificeerd zijn»?2 Is de NVZ op de hoogte van het eerder toegezegde overleg tussen veldpartijen om te voorkomen dat meer ziekenhuizen zich genoodzaakt zien specialistische verpleegkundigen te werven in ontwikkelingslanden buiten de EU?3
De NVZ was betrokken bij het bestuurlijk overleg dat ik op 3 juni jongstleden met sociale partners voerde over het arbeidsmarktbeleid in de zorg. Daarbij heeft ook de NVZ aangegeven dat het van groot belang is dat buitenlandse zorgwerknemers op ethisch verantwoorde wijze worden geworven. Tezamen met andere werkgeversorganisaties bekijkt de NVZ momenteel hoe de code kan worden gekoppeld aan bestaande instrumenten (de zorgbrede governance code en het keurmerk voor bemiddelingsbureaus van buitenlandse werknemers). Om de goede Nederlandse zorg te kunnen garanderen, beaam ik overigens het belang van voldoende gekwalificeerd personeel.
Hoe staat het met het eerder toegezegde overleg tussen de veldpartijen om te voorkomen dat meer ziekenhuizen zich genoodzaakt zien specialistische verpleegkundigen te werven in ontwikkelingslanden buiten de EU?3 Heeft dit overleg al plaatsgevonden? Is dit overleg succesvol te noemen, nu de afgelopen maand al zeker drie ziekenhuizen hebben aangegeven personeel in India te gaan werven of dit al gedaan te hebben?
Zie mijn antwoord op vraag 6 en 7 van de leden van Gerven, Leijten en Irrgang (allen SP) over het werven van Indiase ok-assistenten door de Tergooiziekenhuizen (met nummer 2010Z09461, ingezonden 16 juni 2010).
Bent u bereid, gezien het toenemend aantal ziekenhuizen dat Indiaas personeel werft, hier tegen op te treden? Zo ja, hoe en zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 8 van de leden van Gerven, Leijten en Irrgang (allen SP) over het werven van Indiase ok-assistenten door de Tergooiziekenhuizen (met nummer 2010Z09461, ingezonden 16 juni 2010).
Het bericht "Taxi's speciaal vervoer sjoemelen" |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat taxibedrijven sjoemelen met de cao?1
Ja.
Wat is uw mening over het bericht dat uit cijfers van het Sociaal Fonds Taxi blijkt dat ruim zestig procent van de taxibedrijven zich niet aan de cao houdt?
Zie het antwoord op vraag 2 van het lid De Mos.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat één op de vijf bedrijven zelfs fraude pleegt door geen sociale lasten of pensioenpremies te betalen?
Zie het antwoord op vraag 2 van het lid De Mos.
Hoeveel overheidsgeld is er gemoeid met deze praktijken?
Het Sociaal Fonds Taxi, dat de naleving van de cao controleert, heeft in 2009 voor ruim € 2,4 miljoen aan naheffingen opgelegd aan taxibedrijven. Dit betreft voor een groot deel nabetaling van pensioenpremies door deze taxibedrijven.
Welke verantwoordelijkheid heeft u als minister om samen met de decentrale overheden een einde te maken aan deze grootschalige ontduiking van de cao?
Ik heb geen formele verantwoordelijkheid bij de controle op de naleving van de cao Taxivervoer, maar de Rijksoverheid heeft een ondersteunende rol bij de handhaving door cao-partijen, en wel langs twee lijnen. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan de nalevingsbepalingen in cao’s algemeen verbindend verklaren; dit is in de taxibranche gebeurd, waardoor elk taxibedrijf kan worden gecontroleerd op naleving van de cao. Daarnaast kunnen cao-partijen bij cao’s, waarvan bepalingen algemeen verbindend zijn verklaard, de Arbeidsinspectie verzoeken om een onderzoek bij een taxibedrijf, als er een gegrond vermoeden van overtreding bestaat en er een intentie is tot rechtsvordering. Tot op heden zijn bij de Arbeidsinspectie geen verzoeken ingediend.
Zelf zal ik opdrachtgevers van contractvervoer wijzen op de handboeken «professioneel aanbesteden». Hierin is naleving van de cao door vervoersbedrijven als een selectiecriterium bij aanbesteding opgenomen. Zie ook het antwoord op vraag 3 van het lid De Mos.
Heeft u voldoende wettelijke instrumenten om nieuwe juridische trucs om onder de cao uit te komen aan te pakken?
Zie het antwoord op vraag 2 van het lid De Mos.
Bent u tenslotte bereid in overleg te treden met de sector en decentrale overheden teneinde gezamenlijk een einde te maken aan het massaal ontduiken van de cao door taxibedrijven in het contractvervoer?
Zie het antwoord op vraag 5.
De noodzaak om de verloskundige zorg radicaal te veranderen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het onderzoek van het Erasmus Medisch Centrum met als een van de conclusies dat 25% van de risicozwangerschappen niet wordt herkend en dat dit een van de belangrijkste oorzaken is van de hoge babysterfte in Nederland?1
Het bericht in de Volkskrant van 3 juli 2010 waarin aan dit onderzoek gerefereerd wordt is mij bekend. Evenals de «Signalementstudie zwangerschap en geboorte 2010. Lijnen in de Perinatale Sterfte» van Bonsel en Steegers van het Erasmus MC. Zoals u weet zet ik mij al geruime tijd in om de perinatale sterfte te verminderen. Zie ook mijn brief zwangerschap en geboorte van 15 juni 2010, waarin ik reageer op het advies van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte. Deze Stuurgroep heeft mij geadviseerd over hoe ik samen met het veld de zorg rond zwangerschap en geboorte kan optimaliseren, zodat waar mogelijk de perinatale sterfte en morbiditeit kan worden teruggedrongen.
Deze door ZonMw gefinancierde studie is opgezet om te inventariseren welke kennis er is op het gebied van de perinatale gezondheid en gezondheidszorg. Hierdoor worden kennishiaten en onderzoeksprioriteiten zichtbaar.
In hun aanpak hebben de onderzoekers de nadruk gelegd op perinatale sterfte en op vier aandoeningen die zeer nauw met deze sterfte blijken samen te hangen: aangeboren afwijkingen, vroeggeboorte, laag geboortegewicht, en een zogenaamde lage Apgar-score bij de geboorte (de Big 4). In 16,3% van alle zwangerschappen komt tenminste één van deze factoren voor. Gezien de aanname die u doet over het niet herkennen van risico zwangerschappen en de gevolgen daarvan wil ik u erop wijzen dat als u deze studies goed leest er slechts bij 4 à 5% van alle zwangerschappen sprake is van een start van de bevalling in de eerstelijnszorg terwijl er een BIG4 risico aanwezig blijkt te zijn.2
Het niet herkennen van risico zwangerschappen is niet altijd te voorkomen, een vroeggeboorte treedt meestal onverwacht op en kan meestal (nog) niet worden voorzien. Er loopt op dit moment een grote multidisciplinaire studie (Triple-P) naar de vraag in hoeverre een vroeggeboorte beter voorspeld kan worden en mogelijk deels voorkomen kan worden. Betreft aangeboren afwijkingen is er sinds 2006 structureel echoscopisch onderzoek beschikbaar. Anno 2010 weten we vaker al eerder in de zwangerschap wanneer er sprake is van aangeboren afwijkingen dan de gegevens tot 2006 waarop de studie van het Erasmus MC gebaseerd is. Een betere opsporing van groeivertraging is ook internationaal een prioriteit. Ik kom daar later op terug bij mijn antwoord op vraag 4.
Wat vindt u van de conclusie dat de Nederlandse hoge babysterfte wordt veroorzaakt door het Nederlandse systeem, waarbij de selectie van risicozwangerschappen door de verloskundige onvoldoende effectief blijkt te zijn?
Uit het betreffende onderzoek van hoogleraren Bonsel en Steegers blijkt dat de risico inschatting van de verloskundige niet in alle gevallen een adequate inschatting is. De precieze cijfers zijn pas bekend met dit rapport, maar het signaal dat de risico inschatting verbeterd kan worden heeft mij en het veld al eerder bereikt. Daarom wordt bijvoorbeeld op dit moment de Verloskundige Indicatie Lijst (VIL) herzien op een tiental punten. Ook wordt de VIL omgevormd tot een dynamische richtlijn waarmee snel ingesprongen kan worden op de nieuwste wetenschappelijke informatie. Verder heeft het College Perinatale Zorg zodra deze ingesteld wordt, zie mijn brief van 15 juni, bij deze continue updates een coördinerende rol (zie vraag 3).
In mijn brief geef ik ook aan dat ik actieve participatie verwacht van de professionals in de Verloskundige Samenwerkingsverbanden (VSV’s). Deze VSV’s bestaan uit onder andere verloskundigen, verloskundig actieve huisartsen, gynaecologen, kinderartsen. In deze samenwerkingsverbanden wisselt een kerngroep van professionals informatie uit over iedere nieuwe zwangere op basis van intake, geboorteplan en perinataal webbased dossier. Hierdoor hebben alle betrokken professionals inzicht in de lokale populatie zwangeren en hun mogelijke risico’s. Zoals ik in mijn brief van 15 juni ook heb aangegeven kan het verplichte huisbezoek vóór de 34 week zorgen voor een betere risico-inschatting of het veilig genoeg is om thuis te bevallen of het kraambed door te brengen. Alle zwangeren, in eerste-, tweede- of derdelijnszorg, krijgen en dergelijk thuisbezoek.
Al deze maatregelen samen zijn dus al gericht op de ondersteuning en verbetering van de risico inschatting, in brede zin.
Deelt u de mening dat Nederland een te hoge babysterfte heeft die met behulp van beleidsaanpassingen, gebaseerd op meer inzicht in oorzaken, verminderd kan worden? Is het feit dat een kwart van de zwangerschappen onterecht als risicoloos werd ingeschat voor u aanleiding om de aanbeveling van de onderzoekers voor een nieuw systeem, met intensieve samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen, zo snel mogelijk op te pakken en in beleid te vertalen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zoals u heeft kunnen lezen in mijn brief van 15 juni 2010 zwangerschap en geboorte vind ik het belangrijk om meer structuur en samenhang te scheppen in de verloskundige «keten». Het veld ziet als speerpunt dat zij samen verantwoordelijk zijn; alle professionals vormen een netwerk om samen een zo gezond en veilig mogelijke zorg rond zwangerschap en geboorte te bieden. De zwangere moet erop kunnen vertrouwen dat rond haar zwangerschap en de geboorte van haar kind de beste zorg wordt geleverd. Samenwerking en regie zijn hierbij uitermate belangrijk. De samenwerking kan niet langer afhankelijk zijn van goede wil en inzet van professionals. Ik begrijp dat de financiering een knelpunt kan zijn in deze samenwerking. Ik ga dan ook kijken naar mogelijkheden om de financiering hierop aan te passen.
Veel van de in mijn brief van 15 juni 2010 genoemde maatregelen zijn overigens gericht op het verbeteren van de samenwerking, communicatie en overdracht in de verloskundige keten. Onder andere zijn dit voor iedere zwangere een casemanager, geboorteplan en verplicht huisbezoek. Het College Perinatale Zorg (CPZ), een gezaghebbend orgaan waarin alle betrokken partijen op het terrein van zwangerschap en geboorte zijn vertegenwoordigd, gaat in 2011 multidisciplinaire richtlijnen, kaders en normen ontwikkelen die de samenwerking tussen de verloskundige en de gynaecoloog moeten verbeteren. Ook zorgt het CPZ voor de implementatie en lokale uitvoering van deze multidisciplinaire richtlijnen. Met het instellen van het College Perinatale Zorg verwacht ik ook dat het veld een instrument ter beschikking krijgt om de kwaliteit van de verloskundige zorg actief te bevorderen. Voorts fungeert het College als «motor» voor de lokale verloskundige samenwerkingsverbanden (VSV). Zoals ik bij vraag twee al aangaf vindt hier de concrete samenwerking in de keten plaats. Daarom verwacht ik dan ook actieve participatie van de professionals in deze VSV’s.
Zoals ik in mijn brief van 15 juni ook aangeef wordt het Perinataal Webbased Dossier ontwikkeld waarmee de onderlinge communicatie versterkt wordt. Door zowel medische gegevens als afspraken in het PWD vast te leggen, kunnen overdrachtssituaties veiliger worden gemaakt.
Daarnaast zijn er initiatieven en ideeën in het veld, zoals het idee van een samenwerkingsproject «Oostwaarts» om een gezamenlijke stichting van eerste- en tweedelijns verloskundige zorg te gaan vormen. Eerstelijns verloskundigen en gynaecologen van het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis (Amsterdam) dragen het project gezamenlijk. Deze initiatieven van het veld moedig ik natuurlijk aan. Wellicht kunnen dit soort concepten, als succesvol gebleken, landelijk uitgerold worden.
Bent u van mening dat tijdens de gehele zwangerschap gecontroleerd dient te worden of er foetale groeivertraging is opgetreden? Bent u bereid in Nederland, net als in België een routine foetale groeimeting in te voeren in de dertigste week van de zwangerschap?
In mijn brief van 15 juni geef ik aan dat uit recent onderzoek de nut en noodzaak blijkt van een extra echoscopie om vroegtijdig groeiachterstand te kunnen signaleren, zodat er tijdig kan worden ingegrepen. Zoals ik u heb laten weten ga ik advies vragen aan het CVZ of het effectief is om deze extra, derde echoscopie mogelijk toe te voegen aan het basispakket. De verwachte financiële gevolgen van het toevoegen van een extra echo aan het verzekerde pakket zijn 24 miljoen euro. Deze beslissing laat ik dan ook over aan mijn opvolger.
Herinnert u zich mijn eerdere vragen over meldingen bij de Inspectie voor de Gezondheidzorg (IGZ) en de mogelijkheid van aanvullend onderzoek door de Inspectie?2 Kunt u de volledige analyse van het onderzoek door de IGZ zo spoedig mogelijk naar de Kamer sturen? Bent u bereid de gegevens van het door de IGZ verrichte onderzoek opnieuw te laten analyseren, specifiek gericht op de samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen? Bent u nog steeds van mening dat een aanvullend onderzoek vanuit de IGZ vooralsnog niet nodig is? Zo ja, vindt u dit verantwoord gezien de ernstige signalen die ons bereiken over de gevolgen van de slechte samenwerking tussen bovengenoemde beroepsgroepen?
In het artikel waarnaar u verwijst stellen de hoogleraren Bonsel en Steegers dat bij een intensievere samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen de verloskundige resultaten volgens hen kunnen verbeteren. Zij stellen niet dat de samenwerking tussen de genoemde beroepsgroepen slecht is; uit de activiteiten die de beroepsgroepen de laatste jaren gezamenlijk ontwikkelen (onder andere de Stuurgroep zwangerschap en geboorte) krijg ik juist tegengestelde signalen.
De inspectie heeft bij de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte haar analyse van de toen bekende meldingen ingebracht en deze is verwerkt in het rapport van de Stuurgroep dat begin dit jaar verscheen. Het lijkt me niet opportuun om oude meldingen opnieuw te laten analyseren, mede gezien de veranderingen in de verloskunde sindsdien. Daarvoor heb ik een systeem van perinatale audit gefinancierd die jaarlijks analyses zal presenteren. Ik verwacht in het najaar van 2011 het rapport over de audit van 2010.
De inspectie heeft mij laten weten dat bij het behandelen van verloskundige meldingen («Incidententoezicht») de samenwerking tussen eerste en tweedelijn én de samenwerking binnen de tweedelijn (achter de voordeur van het ziekenhuis) essentiële evaluatiepunten zijn. Ook de personele bezetting in avond-, nacht en weekenddiensten is een vast evaluatiepunt. Op basis van de resultaten van de evaluaties vraagt de inspectie de betrokken instelling, zorgverlener of beroepsgroep om een concreet plan van aanpak, en ziet zij toe op het uitvoeren daarvan. Via het Incidententoezicht kan de inspectie dus lokaal en nationaal rechtstreeks ingrijpen ter verbetering van de samenwerking. Overigens verwacht ik vanuit de inspectie in 2011 de resultaten van het breed opgezette onderzoek naar (onder andere de verloskundige) zorg tijdens avond-, nacht en weekenduren.
Wat is uw mening over de conclusie dat de hoge babysterfte niet aan de Nederlandse zwangere ligt, en dat hoge leeftijd, meerlingzwangerschap en bloedverwantschap geen rol spelen in de slechte positie van Nederland binnen Europa ten aanzien van babysterfte?
Zoals u in eerder onderzoek (Mohangoo (2009), Achterberg (2001)) en in het advies van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte is van een aantal factoren bekend dat ze, ook in Nederland, gepaard gaan met een verhoogd risico op een ongunstige uitkomst van de zwangerschap. Bij die factoren horen zaken als een ongezonde leefstijl (vooral roken, maar ook gebruik van teveel alcohol of van drugs en een ongezonde voeding) evenals het hebben van ernstig overgewicht. De verdeling van deze factoren over onze Nederlandse zwangeren bepaalt – naast de kwaliteit van onze perinatale zorg – de hoogte van onze perinatale sterfte. Het is door gebrek aan goede gegevens over het voorkomen van al deze factoren in alle landen niet exact te bepalen waar de verschillen in perinatale sterfte binnen Europa precies door verklaard worden. Wel is duidelijk dat een aantal van de genoemde risicofactoren in Nederland relatief veel voorkomen (roken, oudere moeders, allochtone herkomst, aandeel tweelingen) of in frequentie toenemen (overgewicht) en dat mogelijk ook door preventie verminderd kunnen worden. De formulering dat de hoge babysterfte «niet aan de Nederlandse zwangere ligt» beschrijft de situatie daarom dus te ongenuanceerd evenals de formulering dat de genoemde factoren geen (enkele) rol spelen.
Door het advies van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte is mij duidelijk geworden welke aspecten een belangrijke rol spelen bij de perinatale sterfte in Nederland. In de maatregelen die ik naar aanleiding van het Stuurgroep advies neem is dit meegenomen.
Bent u bereid onderzoek te faciliteren en te stimuleren naar de vraag of bevallen vanaf de 37e week als normaal en risicoloos mag worden beschouwd? Zo ja, hoe?
Het door ZonMw gefinancierde onderzoek van Bonsel en Steegers is opgezet om te inventariseren welke kennis er is op het gebied van de perinatale gezondheid en gezondheidszorg. Hierdoor worden kennishiaten en onderzoeksprioriteiten zichtbaar. Zoals ik in mijn brief van 15 juni heb aangegeven ga ik na wat er nodig is om een specifiek onderzoeksprogramma zwangerschap en geboorte bij ZonMw te faciliteren. Het signaal dat de sterfte drie keer zo hoog is bij een bevalling tussen 37.0 tot 37.6 weken (zowel thuis als in het ziekenhuis) als in de weken daarna, kan in dit onderzoeksprogramma worden meegenomen.
Wat is uw mening ten aanzien van de conclusie dat de stelling dat de thuisbevalling voor grote groepen vrouwen de beste optie is moet worden herzien? Deelt u de mening dat met dit onderzoek voor veel zwangere onduidelijkheid ontstaat over de beslissing wel of niet thuis bevallen?
De onderzoekers geven aan dat de risico inschatting in sommige gevallen niet adequaat is. Zoals ik heb aangegeven wordt de Verloskundige indicatie lijst op dit moment herzien. In het artikel in de Volkskrant wordt verwezen naar onderzoek van TNO, het AMC, het UMC Maastricht naar de verschillen in uitkomsten tussen geplande thuisbevallingen en geplande poliklinische bevallingen bij laagrisico vrouwen. Dit onderzoek laat zien dat vrouwen zonder risicofactoren, die in Nederland thuis willen bevallen of in het ziekenhuis bij de verloskundige, dezelfde kleine kans hebben dat hun kind overlijdt of na de geboorte op een intensive care unit terechtkomt. Volgens dit grootschalige onderzoek is voor laag risico vrouwen een geplande thuisbevalling net zo veilig als een geplande poliklinische bevalling in het ziekenhuis.
Het interview met de onderzoekers van de Signalementstudie veroorzaakt ten onrechte veel onduidelijkheid en daarmee onrust voor zwangeren over de beslissing om wel of niet thuis te bevallen.
Op welke wijze zou de financiële prikkel voor zorgverleners om patiënten bij zich te houden veranderd kunnen worden, zodanig dat optimale zorg voor de patiënt voorop staat? Bent u bereid de Kamer hierover vóór 1september a.s. te berichten? Is het waar dat 20 tot 25 procent van de vrouwen rookt en tijdens de zwangerschap blijft doorroken en dat 1 op de 10 groeivertraagde baby’s die op de intensive care wordt opgenomen, daar komt ten gevolge van het roken van de moeder? Bent u bereid een publiekscampagne op te zetten gericht op risico’s van alcohol en roken voor zwangeren en hun ongeboren kind? Zo nee, waarom niet?
U stel hier twee vragen.
Voor de financiële prikkel verwijs ik u naar vraag 3.
De boodschap dat roken en ook alcohol gebruik schade kan opleveren tijdens de zwangerschap is zowel in het belang van de moeder als het kind. Maar voor wat betreft de publiekscampagne wil ik aangeven dat een landelijke massamediale campagne niet het juiste middel lijkt. Het is namelijk zeer de vraag of een dergelijke campagne de juiste doelgroep bereikt en daarmee dus ook effectief is. Gezien de twijfels over het bereik van de juiste doelgroep en de budgettaire problematiek op dit moment heb ik gekozen voor een minder dure én effectieve variant om zoveel mogelijk publiek te bereiken. Zie mijn brief van 15 juni 2010. De huidige voorlichtingskanalen met informatie over zwangerschap en geboorte zijn een prima basis voor het bereiken van zoveel mogelijk (aanstaande) zwangeren. Bijvoorbeeld via het kinderwensconsult of voorlichting tijdens de zwangerschap van de verloskundige, huisarts, jeugdgezondheidszorg of gemeente. Met digitale ondersteuning van de website KiesBeter.nl, de publieksvoorlichting die het RIVM verzorgt, het digitale voorlichtings- en adviesprogramma HalloWereld.nl en de informatievoorziening via het Erfocentrum (www.zwangerwijzer.nl, www.zwangernu.nl), de online Centra voor Jeugd en Gezin (www.vcjg.nl) en de website van Stivoro.
Roken tijdens de zwangerschap is zonder twijfel schadelijk. Maar wat betreft de cijfers die in het artikel van de Volkskrant worden aangehaald, wil ik aangeven dat tussen 2001 en 2007 het percentage vrouwen dat tijdens de zwangerschap doorrookt met 42% is afgenomen (van 13,2% in 2001 naar 7,6% in 2007) volgens onderzoek van TNO uit 2009.
Voor alcohol en zwangerschap wordt momenteel een interventiekaart met handleiding voor de beroepsgroepen ontwikkeld. Deze kaart kan tijdens het preconceptieconsult gebruikt worden om de schade die alcohol kan toebrengen bij het zwanger worden en tijdens de zwangerschap te bespreken.
Deelt u de mening dat, gezien de ernst van het feit dat baby’s in Nederland onnodig komen te overlijden en de hoge mate van waarschijnlijkheid dat dit te voorkomen is door het verloskundige systeem in Nederland te veranderen en de samenwerking tussen gynaecologen en verloskundigen nadrukkelijker vorm te geven aanleiding moeten zijn om onmiddellijk maatregelen te nemen om deze samenwerking te intensiveren? Zo ja , hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Een salarisverhoging voor Keniaanse parlementsleden |
|
Harry van Bommel (SP), Ewout Irrgang (SP) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat Keniaanse parlementsleden onlangs hebben besloten hun eigen salaris met 25% te verhogen waardoor zij nu, omgerekend, 11.000 euro per maand gaan verdienen?1 Is het tevens waar dat het gemiddelde inkomen in dit land rond de 1300 euro per jaar ligt?
Ja. Het besluit is vooralsnog echter niet uitgevoerd omdat president Kibaki het nog niet heeft goedgekeurd. Het BNP per capita in Kenia lag in 2008 overigens op circa 788 US$ (UN Data).
Wat is uw opvatting over de hoogte van het salaris van Keniaanse parlementariërs in het algemeen en deze verhoging in het bijzonder, gezien het feit dat Kenia een partnerland is van Nederlandse ontwikkelingssamenwerking en in 2010 14,9 miljoen euro aan ontwikkelingshulp ontvangt?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2 van het lid Driessen (PVV), ingezonden op 5 juli 2010 (vraagnummer 2010Z10539).
Overigens hebben maatschappelijke organisaties in Kenia, hierin gesteund door Nederland en andere leden van de internationale gemeenschap, al langer bepleit dat de vaststelling van de hoogte van salarissen en emolumenten voor parlementsleden het best gedaan kan worden door een onafhankelijke en breed samengestelde commissie, en niet door de belanghebbenden zelf. Die druk heeft ertoe geleid dat een dergelijke verandering is voorzien in de conceptgrondwet waarover op 4 augustus in Kenia een referendum gehouden wordt.
Wordt er in het kader van de HGIS-nota 2010, waarin de geplande uitgaven voor Goed Bestuur in Kenia staan voor 4,5 miljoen euro2, ook aandacht besteed aan de uitgaven aan salarissen van politici in Kenia? Zo ja, vindt u de genoemde salarishoogte en -verhoging passen bij de normen waar u aan denkt in het kader van Goed Bestuur? Zo nee, gaat u de Keniaanse politici hierop aanspreken?
In het kader van het Goed Bestuursprogramma wordt in algemene zin veel aandacht besteed aan verantwoordelijk gedrag van gezagsdragers en binnenlandse verantwoordingsplicht (domestic accountability). Zo krijgen maatschappelijke organisaties steun om hun rol bij het verbeteren van binnenlandse verantwoordingsprocessen vorm te geven. Voorts worden uit het programma bijdragen gegeven om de in het Nationale Akkoord afgesproken hervormingen gestalte te geven. In het kader van de politieke dialoog die de EU met de Keniaanse overheid voert, is de kwestie van salarissen van gezagsdragers herhaaldelijk aan de orde geweest.
Deelt u de opvatting dat het niet is uit te leggen aan Nederlandse belastingbetalers indien er Nederlandse ontwikkelingshulp naar Kenia blijft gaan terwijl Keniaanse politici zich ongegeneerd schuldig maken aan zelfverrijking met gemeenschapsgeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit voor de toekomstige hulprelatie met Kenia?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3 van het lid Driessen (PVV), ingezonden op 5 juli 2010 (vraagnummer 2010Z10539).
Het afluisteren van geheimhoudersgesprekken in gevangenissen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over het afluisteren van geheimhoudersgesprekken in gevangenissen?1 Hoe is het mogelijk dat ten onrechte gesprekken tussen advocaten en cliënten zijn of zouden kunnen worden opgenomen?2 Het is toch altijd duidelijk dat de advocaat die zijn cliënt bezoekt een geheimhouder is, waarvan het gesprek niet mag worden opgenomen?
Gesprekken met geheimhouders zouden zeer incidenteel kunnen worden opgenomen indien niet duidelijk is dat een bezoeker van een gedetineerde een advocaat of een andere geheimhouder is. Om dat te voorkomen is onder andere van belang dat een advocaat die op bezoek gaat bij zijn cliënt zich ook als zodanig bij de penitentiaire inrichting aanmeldt. Het doel van de op te stellen landelijk werkende procedure is ervoor te zorgen dat – voor zover het afluisteren van gesprekken plaatsvindt in het kader van een opsporingsonderzoek – overal op dezelfde wijze door politieteams vooraf wordt geverifieerd of een bezoeker van een gedetineerde een geheimhouder is om te voorkomen dat geheimhoudergesprekken worden opgenomen.
Wat zal de inhoud zijn van de door het College van procureurs-generaal op te stellen uniforme landelijke werkinstructie ten aanzien van het direct afluisteren in een penitentiaire inrichting?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u ervoor zorgen dat geheimhoudergesprekken in penitentiaire inrichtingen niet meer zullen kunnen worden opgenomen? Bent u bereid de afluister- en opnameapparatuur uit de advocatenspreekkamers te laten verwijderen? Zo nee, waarom niet?
Mijn inzet is ervoor te zorgen dat geheimhoudersgesprekken in penitentiaire inrichtingen niet worden opgenomen. Voor wat betreft het afluisteren in het kader van een opsporingsonderzoek verwijs ik naar mijn antwoord op vragen 1 en 2. Er kan ook op grond van de penitentiaire beginselenwet in het kader van de openbare orde en veiligheid binnen de penitentiaire inrichting worden afgeluisterd. Ten aanzien hiervan hebben op maandag 19 juli jongstleden vertegenwoordigers van mijn departement overleg gevoerd met de Nederlandse Orde van Advocaten. Daarbij is afgesproken dat allereerst de problematiek ten aanzien van het afluisteren op grond van de penitentiaire beginselenwet nader zal worden geanalyseerd en dat vervolgens oplossingen worden geformuleerd. Ik kan nu niet vooruitlopen op de oplossingen die gekozen zullen worden.
Het bericht dat spijbelen een gezin de kinderbijslag kan kosten |
|
Nine Kooiman (SP), Sadet Karabulut (SP), Manja Smits (SP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Spijbelen kost gezin kindbijslag»?1
Ja.
Bij hoeveel kinderen is de kinderbijslag reeds stopgezet vanwege het spijbelen? Kunt u hiervan per deelnemende gemeente de Kamer een overzicht doen toekomen? Kunt u aangeven welke inkomensgroepen zijn getroffen door de opgelegde maatregel? Hoeveel bedraagt de kinderbijslag die hierdoor niet is uitgekeerd aan ouders? Wat gebeurt er met de niet uitgekeerde kinderbijslag?
De Sociale Verzekeringsbank heeft op melding van leerplichtambtenaren van de desbetreffende gemeenten bij drie ouders aangekondigd dat de kinderbijslag over het 3e kwartaal 2010 voor hun 16- of 17-jarig kind niet wordt uitbetaald, tenzij de leerplichtambtenaar in dit kwartaal meldt dat het kind weer aan de kwalificatieplicht voldoet. Het gaat om drie meldingen in drie verschillende gemeenten. Er is niets bekend over de inkomenssituatie van deze drie gezinnen. Op dit moment is er dus nog geen kinderbijslag stopgezet. Inmiddels is bekend dat in 1 geval weer aan de vereisten voor de kinderbijslag wordt voldaan en deze zal kunnen worden uitbetaald over het 3e kwartaal.
De kinderbijslag bedraagt voor een kind van 16 of 17 jaar € 278,55. De niet uitgekeerde kinderbijslag wordt zoals gebruikelijk verrekend via de jaarrekening van de SVB met de rijksoverheid en vloeit terug naar de rijkskas.
Is er inzicht hoe de leerplicht functioneert in gemeenten die graag willen korten op de kinderbijslag? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, bent u bereid dat inzicht te verschaffen?
De handhaving van de Leerplichtwet 1969 is een taak die opgedragen is aan de gemeenten. De gemeenten spelen zo in op de prioriteiten van en de diversiteit aan lokale leerplichtproblematiek. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het leerplichtbeleid en leggen hiervoor jaarlijks verantwoording af aan de gemeenteraad. Gemeenten financieren de uitvoering van de Leerplichtwet 1969 uit het Gemeentefonds. Vanaf 2008 ontvangen gemeenten hiervoor jaarlijks 13 miljoen euro extra van het Rijk. Met de meest recente voortgangsbrief over de integrale aanpak van schoolverzuim bent u geïnformeerd over het functioneren van de leerplicht in algemene zin.2
Op grond van de Leerplichtwet 1969 moeten ouders erop toezien dat hun kind bij een school is ingeschreven én de school bezoekt. Leerlingen zijn vanaf de leeftijd van 12 jaar medeverantwoordelijk voor het bezoeken van de lessen. Ouders en leerlingen zijn primair zelf verantwoordelijk voor naleving van de leerplicht.
Bij beginnend schoolverzuim (minder dan 16 uren ongeoorloofde afwezigheid in vier weken) dient de school het verzuim aan te pakken. Wanneer de wettelijke termijn van 16 uren verzuim in vier weken wordt overschreden, meldt de school dit via het digitale meldloket aan de leerplichtambtenaar. De leerplichtambtenaar heeft tot taak, na een melding van ongeoorloofd verzuim door de school, eerst een onderzoek in te stellen en de ouders en de jongere te bewegen alsnog hun verplichtingen na te komen. Hierbij worden de ouders en de jongere geïnformeerd over mogelijke gevolgen van overtreding van de Leerplichtwet 1969. Indien er sprake blijkt van achterliggende problematiek kan de leerplichtambtenaar voor de jongere bemiddelen, overleggen in bestaande netwerken van onderwijs en zorg en zoeken naar passende voorzieningen en trajecten. Het lokale maatwerk van de aanpak van schoolverzuim is cruciaal en dit maatwerk ligt impliciet besloten in de uitoefening van de taak van de leerplichtambtenaar op basis van de Leerplichtwet 1969. Het doel hierbij is dat het ongeoorloofde schoolverzuim stopt en de jongere met een startkwalificatie het onderwijs verlaten kan. Indien vervolgens aan de verplichtingen van de Leerplichtwet 1969 geen gehoor wordt gegeven, zendt de leerplichtambtenaar een proces verbaal van zijn bevindingen aan de officier van Justitie en kan de leerplichtambtenaar een melding doen aan de Sociale Verzekeringsbank. De Sociale Verzekeringsbank besluit over het inhouden van de kinderbijslag.
Artikel 16 van de Leerplichtwet 1969 verplicht burgemeester en wethouders een instructie vast te stellen voor leerplichtambtenaren met daarin de wijze waarop de leerplichtambtenaren uitvoering geven aan hun taken. De VNG heeft dit voorjaar een door Ingrado3 geactualiseerde modelambtsinstructie onder de aandacht gebracht van burgemeester en wethouders. Deze instructie is tot stand gekomen door subsidie van het ministerie van OCW. In deze modelambtsinstructie is de melding aan de Sociale Verzekeringsbank beschreven. In de instructie staat dat als blijkt dat sprake kan zijn van verwijtbaar handelen of nalaten van de ouders en/of de jongere die de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, de medewerker een melding kan doen bij de Sociale Verzekeringsbank. Alvorens de medewerker een melding doet bij de Sociale Verzekeringsbank, roept hij de ouders en jongere behoorlijk op om hen van de voorgenomen melding op de hoogte te brengen. Tevens worden afspraken gemaakt binnen welke termijn onder welke voorwaarden de ouders en de jongere de melding kunnen voorkomen.
Hoeveel ouders en kinderen zijn getroffen door een boete, vanwege herhaaldelijke overtreding van de Leerplichtwet? Hoe effectief zijn deze boetes als het gaat om het voorkomen van recidive? Hoe groot is het bedrag van deze boetes bij elkaar op jaarbasis?
De Leerplichtwet maakt onderscheid tussen «luxeverzuim» (art. 2 lid 1) en «signaalverzuim» (art. 2 lid 3). Volgens gegevens van het Parket-Generaal vond in het jaar 2008 1284 keer een transactie met het Openbaar Ministerie plaats wegens luxeverzuim en 855 keer wegens signaalverzuim. In 2009 betrof het resp. 1182 en 798 transacties. In het jaar 2008 waren er wegens luxeverzuim 1637 strafopleggingen door de rechter, en wegens signaalverzuim 2233. In 2009 betrof het resp. 1400 en 2091 strafopleggingen. Transacties met het Openbaar Ministerie en strafopleggingen door de rechter bij luxeverzuim betreffen met name geldboetes die aan ouders worden opgelegd. Bij signaalverzuim gaat het voornamelijk om taakstraffen die aan kinderen worden opgelegd. In de «Richtlijn voor strafvordering strafrechtelijke aanpak schoolverzuim» zijn het strafvorderings- en transactiebeleid bij overtreding van de Leerplichtwet vastgelegd. Daarin worden onder meer de maximale bedragen voor transacties en geldboetes genoemd. Voor luxeverzuim kan dit oplopen tot 1500 euro per gezin bij meermalen recidive. Bij recidive van signaalverzuim is de richtlijn om slechts dan een geldboete te vorderen, indien een taakstraf met begeleiding door de jeugdreclassering niet mogelijk is.
Over de effectiviteit van boetes in verband met schoolverzuim zijn geen onderzoeksgegevens bekend. De strafdreiging wordt vooral gebruikt als stok achter de deur om ouders, scholen en gemeenten ertoe te bewegen om eerst zelf het nodige te doen om verzuim tegen te gaan.
Volgens het Centraal Justitieel Incasso Bureau lag het initieel boetebedrag aan boetevonnissen en transactievoorstellen in de jaren 2008 en 2009 opgeteld op € 589 106,– resp. € 600 163,– per jaar. Soms wordt een boete opgelegd in het kader van een veroordeling die ook andere delicten betreft, waarbij de opgelegde boete voor het geheel geldt. In die zaken kunnen de boetebedragen dus slechts voor een deel worden toegerekend aan overtreding van de Leerplichtwet.
Acht u het wenselijk dat ouders van spijbelende kinderen met deze maatregel in de portemonnee worden getroffen, terwijl deze maatregel niet leidt tot het oplossen van het basisprobleem? Zo nee, deelt u de mening dat daadwerkelijke hulpverlening voor ouders en kind veel effectiever kan werken en het probleem bij de oorsprong kan oplossen? Zo ja, waarom? Kunt u dit toelichten?
Het parlement heeft in 2010 ingestemd met de uitbreiding van de instrumenten die de leerplichtambtenaar kan toepassen in de verzuimketen bij 16- en 17-jarigen door een wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet te aanvaarden. Bij de behandeling van deze wetswijziging is de visie van het kabinet met betrekking tot dit instrument diverse malen aan de orde geweest. Er is daarbij o.a. aangegeven dat het in de verzuimketen eerst en vooral de bedoeling is het 16- of 17-jarige kind weer naar school te krijgen zodat het kind minimaal een startkwalificatie heeft als het onderwijs wordt verlaten. Het kabinet wil met deze wetsaanpassing een bijdrage leveren aan de strijd tegen schooluitval en het bevorderen van het behalen van een startkwalificatie. De verzuimketen is zodanig ingericht dat het in eerste instantie ouders en scholen zijn die het verzuim zelf te lijf gaan. Lukt dat niet, dan komt de gemeente en daarmee de leerplichtambtenaar in beeld. Deze bepaalt op individueel niveau of het verzuim en de achterliggende problematiek ernstig genoeg zijn om een proces-verbaal op te maken. In veel gevallen echter is het opmaken van een proces-verbaal niet aan de orde en is inzet van een zorgtraject nodig en/of kan worden volstaan met het optreden van de leerplichtambtenaar zelf. De rol van de leerplichtambtenaar wint aan effectiviteit, wanneer deze een middel ter beschikking heeft, om in een vroeg stadium te voorkomen dat het verzuim verder escaleert. Uiteraard verdient het altijd de voorkeur dat het probleem opgelost wordt aan de basis. Het is daarbij de wettelijke taak van de leerplichtambtenaar om tot eigen beoordelingen te komen op basis van maatwerk. Hij kan ingrijpen, hij kan ook een ander traject, bijvoorbeeld een zorgtraject, inzetten, afhankelijk van de situatie die hij aantreft en van de omstandigheden in het specifieke geval. Het lokale maatwerk is cruciaal en dit maatwerk ligt impliciet besloten in de uitoefening van de taak van de leerplichtambtenaar op basis van de Leerplichtwet 1969. Ook de beoordeling of ouders bereid zijn om mee te werken aan een oplossing van het verzuim en hoe zij daar verder bij gestimuleerd kunnen worden, behoort tot de professionele vaardigheden van de leerplichtambtenaar.
Deelt u de mening dat de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ouders en verzorgers een tegemoetkoming biedt in de kosten die het opvoeden en verzorgen van kinderen met zich mee brengt, en niet moet degraderen tot een dreigmiddel om ouders en kinderen voor spijbelgedrag te straffen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid gemeenten op te roepen zich vooral te richten op maatregelen die het probleem van spijbelen structureel en menselijk oplost (zoals bijvoorbeeld gepaste hulpverlening) in plaats van het inzetten van eerder genoemd dreigmiddel? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het bericht dat jaarlijks een derde van al het ontwikkelingsgeld weglekt |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Jaarlijks lekt $ 40 miljard weg»?1
Ja.
Is het waar dat jaarlijks één derde, tientallen miljarden dollar, van alle wereldwijde ontwikkelingshulp weglekt door inefficiëntie?
Het cijfer dat Van Kesteren noemt is geen «hard» cijfer. Van Kesteren is van mening dat er door een beter gecoördineerd en meer samenhangend optreden van de gezamenlijke donoren, betere prestaties geleverd kunnen worden met het beschikbare budget voor ontwikkelingssamenwerking.
Hoeveel Nederlands ontwikkelingsgeld lekt jaarlijks weg? Bent u bereid een onderzoek in te stellen? Zo nee, waarom niet?
De heer Van Kesteren signaleert dat het totale systeem efficiënter zou moeten werken. Geld zou nog beter kunnen worden gebruikt. Nederland zet zich al jarenlang in voor vermindering van de versnippering, zowel in internationaal verband als in Nederland. De Parijs Verklaring uit 2005 en de daarop volgende Accra Agenda for Action 2008 zijn mede door actieve Nederlandse inzet tot stand gekomen. Ik ijver in OESO- en EU-verband voor harmonisatie en een betere werkverdeling onder donoren. Uiteraard betrek ik hier onze partnerlanden ook bij. Bovendien zijn concrete stappen gezet om samenwerking tussen de diverse spelers aan Nederlandse zijde te bevorderen, zoals in het MFS II stelsel. Nederland spant zich dus zowel op nationaal als internationaal niveau ten volste in om de hulp zo effectief mogelijk te besteden. Van het letterlijk «weglekken» van ontwikkelingsgeld is in dit verband geen sprake. Ik zie dan ook geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
Bent u bereid, op noodhulp na, te stoppen met het geven van ontwikkelingshulp? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet bereid te stoppen met ontwikkelingssamenwerking. De feiten geven mij daar geen aanleiding toe. Met de inzet die de internationale donorgemeenschap – en daarbinnen Nederland als actieve speler – het afgelopen decennium heeft verricht, zijn goede resultaten geboekt.
Ontwikkelingssamenwerking is een stapsgewijze inzet in moeilijke omgevingen zonder pasklare antwoorden. Tegen die achtergrond zijn de sterke verbeteringen in levensverwachting, gezondheid, onderwijs en water & sanitatie opmerkelijk. Hierover wordt tweejaarlijks in de rapportage «Resultaten in Ontwikkeling» gerapporteerd. Sterfte van kinderen onder 5 jaar bedroeg in 1960 nog 20 mln, in 2005 was dat nog 10 mln, terwijl het aantal kinderen onder de 5 jaar in diezelfde periode toenam van 110 mln naar 135 mln. Sinds 1990 hebben 1,6 mld mensen toegang gekregen tot schoon drinkwater en tussen 1999 en 2006 groeide de deelname aan basisonderwijs van 79% naar 85%. Deze resultaten zijn dankzij structurele hulp gerealiseerd en hebben een bijdrage geleverd aan de Millennium Ontwikkelingsdoelen.
Internationaal zijn stevige afspraken gemaakt in Parijs en Accra om hulp effectiever te maken. Daarin worden langzaam vorderingen gemaakt. Nederland scoort goed op de gemaakte afspraken en zal naar verdere verbetering blijven streven.