Het bericht dat de EU haar hulp aan Afghanistan bevriest |
|
Louis Bontes (PVV), Johan Driessen (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «EU bevriest hulp aan Afghanistan»?1
Ja.
Deelt u de mening dat onder de Afghaanse autoriteiten corruptie en fraude welig tieren? Zo neen, waarom niet?
Corruptie binnen de Afghaanse overheid is inderdaad een probleem dat veel aandacht vergt. President Karzai heeft, onder andere tijdens de internationale Afghanistanconferentie in Kabul op 20 juli jl., een aantal belangrijke stappen aangekondigd om corruptie aan te pakken. Zo zal het belangrijkste instituut voor corruptiebestrijding, het «High Office of Oversight», op korte termijn worden versterkt. Deze instantie krijgt meer bevoegdheden en een coördinerende rol ten aanzien van corruptiebestrijding. Het «High Office of Oversight» zal ook individuele klachten moeten gaan onderzoeken, benoemingen gaan controleren en samen met het ministerie van Justitie het wettelijk anticorruptiekader in lijn moeten brengen met de VN Conventie tegen Corruptie. Tevens zal er een controlecommissie worden opgericht waarin Afghaanse en internationale experts toezicht houden op de maatregelen op het gebied van corruptiebestrijding. Ook is afgesproken dat de onafhankelijke «Control and Audit Office» zal worden versterkt.
Nederland heeft samen met andere internationale partners lange tijd aangedrongen op dergelijke initiatieven. Nu concrete en goede maatregelen zijn aangekondigd, zal implementatie moeten aantonen of er daadwerkelijk sprake is van voldoende politieke wil en daadkracht om corruptie te bestrijden.
Bent u net als de EU bereid de ontwikkelingshulp aan Afghanistan op te schorten? Zo neen, waarom niet?
De Europese Unie schort de ontwikkelingshulp aan Afghanistan niet op. De EU heeft de vaststelling van het nieuwe EU-meerjarenprogramma 2011–2013 voor Afghanistan uitgesteld tot na de Kabulconferentie om het zoveel mogelijk in lijn te kunnen brengen met Afghaanse prioriteiten. Dit uitstel heeft geen gevolgen voor de lopende OS-programma’s van de EU, omdat het hier de programmering vanaf 2011 betreft. Tijdens de Kabulconferentie heeft de Afghaanse regering beleidsvoorstellen en plannen voor de komende jaren gepresenteerd. De EU zal aan de hand hiervan bekijken of het nieuwe meerjarenprogramma aanpassing behoeft.
Het bericht dat tbs-traject worden ingekort na terugloop van behandelingen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Tbs-traject ingekort na terugloop behandelingen»?1
Ja.
Klopt het dat de gezamenlijke tbs-klinieken maatregelen nemen om de gemiddelde behandelduur te bekorten om behandeling aantrekkelijker te maken voor patiënten?
Nee. Het doel is niet om de behandeling aantrekkelijker te maken voor patiënten. De forensisch psychiatrische centra hebben een voorstel gedaan om de behandeling van tbs-gestelden transparanter te maken en stappen in het behandelproces te normeren.Zo wordt, bijvoorbeeld, gesteld dat het voor de meeste tbs-gestelden goed mogelijk is om na twee jaar behandeling een eerste keer met begeleid verlof te gaan. Bij die tbs-gestelden die na twee jaar nog niet met verlof kunnen, wordt dan beargumenteerd afgeweken van de norm. Vanzelfsprekend blijft de veiligheid van de maatschappij het leidend criterium.
Deelt u de mening dat tbs over de houdbaarheidsdatum heen is, onder andere omdat het systeem wordt ondergraven door advocaten die hun klanten adviseren om niet mee te werken aan psychiatrische onderzoeken, hetgeen nu ook uit dit artikel blijkt? Zo nee, waarom niet?
Nee. De tbs-behandeling resulteert in substantieel lagere recidivecijfers dan (lange) gevangenisstraf en draagt daarmee bij aan de veiligheid van de samenleving. Zoals ik in het vragenuur van 30 maart jl. reeds heb gezegd, zal ik in het najaar een beleidsbrief over tbs aan het parlement sturen. Daarin wordt ook ingegaan op de mogelijkheden om het opleggen van tbs minder afhankelijk te maken van medewerking van de verdachte. Tevens zal ik daarbij de voorstellen betrekken die nu vanuit de forensisch-psychiatrische sector zijn gedaan.
Deelt u de mening dat de beveiliging van de samenleving veel beter gediend is met afschaffing van tbs en oplegging van zeer langdurige gevangenisstraffen aan gevaarlijke misdadigers? Zo nee, waarom niet?
Nee. De maatschappij heeft geen baat bij het afschaffen van de tbs. Door mensen met een stoornis van de geestvermogens niet te behandelen, blijft de kans op recidive onaanvaardbaar hoog bij terugkeer in de samenleving. Uit het oogpunt van de veiligheid van de samenleving is het daarom niet verantwoord om de tbs-maatregel af te schaffen.
De voortgang op het gebied van preventie van stalbranden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Brand in Landhorst kost 875 varkens het leven1», «Achthonderd varkens gedood door brand2», «Tienduizenden kippen dood door brand3» en «Honderden varkens omgekomen door brand»?4
Ja.
Deelt u de zorgen over de stijging van het aantal dieren dat als gevolg van stalbranden om het leven komt5? Kunt u uiteenzetten welke aantallen door stalbranden gedode dieren u onacceptabel zou vinden? Zo ja, waar is dat oordeel op gebaseerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in eerdere beantwoording op Kamervragen inzake brand in stallen (zie Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2008–2009, nr. 51) baart ook mij het aantal veeslachtoffers zorgen en juist daarom ben ik vorig jaar in overleg getreden met Dierenbescherming, LTO Nederland, het ministerie van WWI en BZK om te bezien hoe het aantal stalbranden kan worden beperkt. De Dierenbescherming en LTO Nederland hebben naar aanleiding van dit overleg een onderzoek uitgezet naar de ernst, omvang, preventie en bestrijding van brand in stallen. Dit betreft het onderzoek dat in de brief van 19 februari 2010 (32 123 XI, nr. 61) is genoemd. De resultaten van dit onderzoek worden eind deze zomer besproken met voornoemde partijen.
Zodra de uitkomsten van dat overleg en het daarop betrekking hebbende standpunt van de betrokken ministers bekend zijn, zult u daarover van de zijde van het kabinet worden geïnformeerd. Naar verwachting is dit voor eind 2010.
Wat is de stand van zaken van het overleg over het beperken van het aantal stalbranden dat u in antwoord op eerdere vragen hebt toegezegd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten of het door u toegezegde onderzoek naar de stalbrandenproblematiek6 al is afgerond? Zo ja, kunt u de resultaten van dit onderzoek naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom duurt het onderzoek langer dan verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt uw aanpak zich tot het onlangs opgerichte netwerk Brandveiligheid in de varkenshouderij7? Kunt u dit toelichten?
Het netwerk Brandveiligheid in de varkenshouderij heeft eveneens tot doel om het aantal stalbranden te beperken. Dit netwerk wordt door mij gefinancierd. Bij het overleg tussen Dierenbescherming, LTO Nederland en de ministeries van WWI en LNV en BZK zal ook dit netwerk worden betrokken.
Deelt u de mening dat de preventie van stalbranden vanuit het oogpunt van dierenwelzijn en maatschappelijke impact alleen via algemeen geldend beleid kan worden gerealiseerd, en niet slechts op basis van vrijwillige afspraken? Zo ja, op welke wijze geeft u hier uitvoering aan? Zo nee, waarom niet?
Zodra de uitkomsten van voornoemd overleg en het daarop betrekking hebbende standpunt van de betrokken ministers bekend zijn, zult u daarover van de zijde van het kabinet worden geïnformeerd.
De 10-urennorm voor studenten van buiten de Europese Economische Ruimte (EER) |
|
Kathleen Ferrier (CDA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de beantwoording van uw ambtsvoorganger van vragen over de norm van 10 uur per week met betrekking tot het maximum aantal werkuren voor studenten van buiten de EER?1
Ja, ik ben bekend met de beantwoording van de toenmalige minister van OCW.
Deelt u de mening dat studenten van buiten de EER ook de mogelijkheid moeten hebben om via deeltijdwerk in een deel van hun levensonderhoud te voorzien?
Studenten van buiten de EU/EER kunnen alleen naar ons land komen om voltijds te studeren. Het is daarbij niet de bedoeling dat arbeid in Nederland fungeert als een hoofdbron van middelen van bestaan om in ons land te studeren en te verblijven. Daarom toetst de IND bij toelating als student via het normbedrag al of de vreemdeling beschikt over voldoende middelen voor levensonderhoud. Daarbij wordt geen rekening gehouden met eventuele inkomsten uit arbeid van bijkomende aard.
Nederland heeft dan ook de minimumnorm van 10 uren per week uit de genoemde EU-Richtlijn geïmplementeerd als maximumnorm (10 uren per week of als gelijkwaardig alternatief fulltime-werk in de (vakantie)maanden juni, juli en augustus) om te benadrukken dat het voor deze doelgroep arbeid van bijkomende aard betreft (paragraaf 24 van de uitvoeringsregels Wet arbeid vreemdelingen). Het aantal van 10 uren per week is in het verleden gekozen omdat destijds uit onderzoek (Studentenmonitor 2004) was gebleken dat arbeid van meer dan 10 uren tot significant slechtere studievoortgang leidde dan minder of geen arbeid.
Hoe beoordeelt u het dat veel studenten van buiten de EER te kennen geven dat zij door de kosten van leefonderhoud, studie, huur van een kamer of woning etc. niet kunnen rondkomen met het vanuit het normbedrag van € 765 voor levensonderhoud (als voorwaarde voor hun toelating als student) plus 10 uur werk per week?
De hantering van het normbedrag en de voorwaarde dat maximaal 10 uren per week mag worden gewerkt, wekken wellicht de suggestie dat alle te maken kosten in verband met studie hiermee gedekt kunnen worden. Dit is echter niet het geval. Studenten van buiten de EU/EER moeten zelf financieringsbronnen vinden om álle kosten van studie en levensonderhoud te dekken, bijvoorbeeld eigen spaargeld, een gift of lening uit het land van herkomst, een beurs van een fonds of van een Nederlandse hoger onderwijsinstelling, of inkomsten uit eigen arbeid in Nederland.
Er zijn mij geen gegevens bekend waaruit blijkt dat veel studenten van buiten de EU/EER niet kunnen rondkomen met het normbedrag voor levensonderhoud, per 1 september 2010 € 652,62 (waarvoor zij dus zelf de financiering moeten regelen) plus de eventuele inkomsten uit maximaal 10 uren werk per week. Ik merk daarbij nog op dat ook in het stelsel van studiefinanciering, waaraan de vreemdelingenwetgeving dit bedrag voor levensonderhoud als minimumvoorwaarde heeft ontleend, ervan wordt uitgegaan dat er meer kostensoorten zijn waarvoor financieringsbronnen nodig zijn, zoals studiekosten.
Waarom is er op basis van de Richtlijn 2004/114/EG gekozen voor de norm van 10 uur als maximum per week, gelet op het feit dat deze richtlijn de 10 uur als minimum stelt en niet als maximum?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u mogelijkheden om de maximumnorm voor het aantal te werken uren per week te verhogen, zodat studenten van buiten de EER iets meer financiële armslag krijgen via arbeid?
Voorkomen moet worden dat het verrichten van arbeid een hoofdactiviteit wordt waardoor studiemigranten feitelijk arbeidsmigranten zouden kunnen worden.
Vanuit dit uitgangspunt wil ik de mogelijkheid om het aantal te werken uren te verhogen op zijn vroegst in de loop van 2012 bezien binnen het volgende kader.
Allereerst zijn recent zijn door de ministeries van OCW en Justitie samen met het hoger onderwijsveld afspraken gemaakt om de monitoring van studievoortgang bij buitenlandse studenten te verbeteren teneinde verblijfsrechtelijke consequenties te verbinden aan gebleken onvoldoende voortgang. Die afspraken treden per 1-1-2011 in werking, in het kader van de inwerkingtreding van Modern Migratiebeleid. Gezien het feit dat studievoortgang eens per jaar wordt gemeten, zal in de loop van 2012 blijken of die afspraken in de uitvoeringspraktijk goed werken, te weten goed naar proces en werkwijze en leidend tot een relatief gering aantal intrekkingen van de verblijfsvergunning.
Daarnaast laten onderzoeksgegevens van de laatste jaren (Studentenmonitor 2005, 2006, 2008) geen significant verschil in studievoortgang meer zien tussen studenten met en zonder arbeid.
Hoe staat u tegenover de suggestie om niet zozeer een maximum aantal uren op te leggen, maar een nader te bepalen normbedrag voor wat er maximaal mag worden bijverdiend bijverdiensten mag plaatsvinden door studenten van buiten de EER? In hoeverre biedt de genoemde richtlijn 2004/114/EG u hier mogelijkheden of beperkingen toe?
De hantering van een normbedrag zou naar mijn oordeel niet het meest geschikte instrument zijn voor het doel van de 10 uren-norm zoals ik dat in mijn antwoord op vragen 2 en 4 heb verwoord.
Naar mijn oordeel laat de genoemde Richtlijn ook niet toe dat het minimum-urental van 10 per week wordt vervangen door een maximum-normbedrag aan jaarlijks te verwerven inkomen uit arbeid. Wel zou de Richtlijn toelaten dat een maximumnormbedrag wordt gehanteerd in combinatie met de urennorm.
Ik zie overigens grote problemen met de eventuele toepassing van zo’n maximum-inkomensnorm in de twv-uitvoeringspraktijk. Immers, op grond van de Wav wordt de twv verstrekt aan de werkgever, niet aan de buitenlandse student. Bovendien zou UWV naast een urental ook een maximum bruto-inkomensnorm in de te verstrekken twv moeten opnemen. Gezien het feit dat juist studenten door het jaar heen meerdere kleine parttime banen bij verschillende werkgevers kunnen hebben en vaak op basis van oproep- en/of nulurencontracten voor uitzendbureaus werken, voorzie ik uitvoerings- en handhavingsproblemen bij het voorkomen en controleren van het niet-overschrijden van dit bedrag.
Dit vind ik ook een belangrijk argument om alleen een urennorm te blijven hanteren.
Het bericht "Beroving winkels neemt toe" |
|
Hero Brinkman (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht »Beroving winkels neemt toe»?1
Ja.
Klopt het dat het aantal gepleegde winkeldiefstallen in 2009 met 9% is toegenomen ten opzichte van het daaraan voorafgaande jaar en dat de gepleegde winkeldiefstallen steeds professioneler worden qua uitvoering?
In het bericht wordt gesuggereerd, dat het aantal winkeldiefstallen in 2009 sterk is gestegen. De stijging van 9% betreft de stijging van de bij de politie geregistreerde criminaliteit. De Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009, die ondernemers bevraagt over het aantal ondervonden diefstallen, laat juist een daling zien van het aantal winkeldiefstallen met 12%.
Een deel van de diefstallen wordt uitgevoerd door rondtrekkende bendes, die professioneel te werk gaan. Ik heb geen gegevens waaruit zou blijken dat er een toename is van het aantal winkeldiefstallen dat op professionele wijze wordt uitgevoerd.
Klopt het dat de totale kosten voor winkeldiefstal in 2009 meer dan 1 miljard euro bedragen?
Detailhandel Nederland gebruikt in zijn onderzoek naar schade van winkelcriminaliteit een eigen definitie, waarin onder andere de kosten voor preventie en de schade door interne fraude zijn meegenomen. Men komt tot een totaal schadebedrag van circa 1 miljard. Dit is echter niet te verifiëren, omdat Detailhandel Nederland geen inzage geeft in haar onderzoeksmethodiek.
De Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009 schat het schadebedrag van de delicten inbraak, diefstal, vernieling en overige criminaliteit op 241 miljoen. Hierbij is rekening gehouden met de directe en indirecte schade, maar niet met de kosten van preventie of productiviteitsverlies.
Klopt het dat slechts in zo’n 3% van de gevallen de politie wordt geïnformeerd door de winkelier en dat de politie vaak geen tijd voor aangifte heeft? Is dit het gevolg een gebrek aan capaciteit bij de politie? Zo nee, wat is dan de reden voor het tijdsprobleem voor het opnemen van deze aangiften?
De Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009 geeft aan, dat 16% van de detailhandelsvestigingen die te maken hebben met diefstal, hier ook daadwerkelijk aangifte van doet. Het opnemen van aangiftes door de politie kan soms veel tijd in beslag nemen. De politie brengt momenteel de door het bedrijfsleven ervaren knelpunten in het intakeproces in kaart, waarbij een versoepeling van het aangifteproces nadrukkelijk een van de mogelijke oplossingen is.
Bij de keuze welke zaken als eerste worden opgepakt is de Aanwijzing voor de opsporing van het Openbaar Ministerie (Staatscourant, jaargang 2003, nr. 41) leidend. De aanwijzing bepaalt dat het in principe zo moet zijn dat aan ieder delict zo veel aandacht wordt gegeven als nodig is om tot opheldering te komen, maar dat het in de praktijk zo kan zijn dat opsporing in een bepaalde zaak achterwege moet blijven, omdat opsporingscapaciteit nodig is voor (nog) ernstiger zaken.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat de politie geen tijd heeft voor aangiften en dat dit het vertrouwen in politie en justitie enorm schaadt? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen periode is een gestage daling van veel vormen van criminaliteit ingezet. In de voortgangsrapportage Veiligheid begint bij Voorkomen, die ik op 23 april 2010 aan uw Kamer zond, worden de resultaten van de afgelopen drie jaar geschetst. In samenwerking met vele partners zijn goede resultaten geboekt. Zo is het aantal vermogensdelicten ten opzichte van 2006 met 25% gedaald en is het aantal geweldsdelicten ten opzichte van 2006 met 19% gedaald. Het aantal veelplegers is met 7% gedaald en het aantal fietsdiefstallen is met maar liefst 222 000 teruggebracht. Dit versterkt mijn mening, dat het vertrouwen in politie en justitie niet enorm is geschaad.
Deelt u de mening dat de procedure voor het opnemen van aangiften tegenwoordig te veel kostbare tijd in beslag neemt, welke de agent beter kan gebruiken voor het vangen van boeven en voor het zoeken naar sporen en het horen van getuigen? Bent u bereid om deze procedure te vereenvoudigen en om, de politie uit te breiden met 10 duizend extra agenten? Zo nee, waarom niet?
Het opnemen van aangiftes door de politie kan soms veel tijd in beslag nemen. Dit is een van de door het bedrijfsleven ervaren knelpunten, die de politie momenteel in kaart brengt. Om dit knelpunt op te lossen wordt door diverse korpsen geëxperimenteerd met internetaangifte.
Wat betreft de 10 duizend extra agenten wijs ik erop dat er met de korpsen en uw Kamer afspraken zijn gemaakt over de capaciteit waarmee de politie haar taken moet uitvoeren. De huidige politiecapaciteit gaat de afgesproken capaciteit reeds te boven.
Deelt u de mening dat dieven keihard moeten worden aangepakt? Deelt u de mening dat de enige oplossing het invoeren van minimumstraffen is, omdat bij kleine diefstal tot € 120,– slechts een boete kan worden opgelegd van € 250,– en dit een lachertje is voor een (professionele) winkeldief? Zo nee, waarom niet en welke maatregelen gaat u dan nemen?
Ik deel de mening dat diefstal aangepakt moet worden. Ik deel de mening niet dat het invoeren van minimumstraffen hiervoor de oplossing is. Ik heb geen aanwijzingen dat de door het OM geëiste straffen niet in overeenstemming zijn met de ernst van het gepleegde delict en dat een minimumstraf derhalve noodzakelijk is. Overigens concludeert prof. mr. P.J.P. Tak in het recent verschenen onderzoek «De minimumstraf opnieuw bezien. Een geactualiseerde beknopte rechtsvergelijking», dat er over de effecten van minimumstraffen op de ontwikkeling van criminaliteit en op de beïnvloeding van het veiligheidsgevoel bij burgers zo goed als niets bekend is en dat geen onderzoek bekend is waaruit onomstotelijk blijkt dat de invoering van minimumstraffen tot minder criminaliteit of recidive leidt.
De voornoemde boete is niet bedoeld voor de professionele dief, maar voor de zogenaamde gelegenheidsdief. Het door u genoemde bedrag is de hoogte van de zogenaamde politietransactie. Politietransacties kunnen uitsluitend worden opgelegd bij eenvoudige winkeldiefstal, waarbij het gestolen goed een maximumwaarde van 120 euro heeft. Professionele winkeldieven komen niet in aanmerking voor een politietransactie, maar krijgen maatwerk van het Openbaar Ministerie. Op overtreding van artikel 310 Sr staat een maximale geldboete van de vierde categorie, zijnde € 18 500.
De hoge werkloosheid onder allochtone moeders |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Bent u bekend met het zorgwekkende bericht dat ruim de helft van de allochtone moeders geen betaald werk heeft, tegen een kwart van de autochtone moeders?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een goed streven is dat zoveel mogelijk vrouwen zelfredzaam en economisch zelfstandig zijn? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft naar het vergroten van de arbeidsparticipatie, mede in het licht van de vergrijzing. Economische participatie is cruciaal voor maatschappelijke emancipatie en voor sociale integratie. Dit geldt ook voor niet-westerse allochtone vrouwen.
Het bevorderen van de arbeidsmarktparticipatie valt onder de primaire verantwoordelijkheid van mijn collega van SZW. Het is mijn rol om samen met SZW te kijken of het arbeidsmarktbeleid effectief is voor allochtonen. Dit doe ik mede op basis van onderzoek en de signalen die ik krijg uit mijn overleg met de minderhedenorganisaties. Het kabinet zet naast algemene maatregelen aanvullende maatregelen in om de arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen te verbeteren. Gestimuleerd wordt bijvoorbeeld dat inburgeringscursussen (waarvan één van de profielen het profiel werk is) parallel lopen aan re-integratietrajecten. Voorts zijn het programma Duizend en één Kracht, de Methodiekontwikkeling allochtone vrouwen (via vrijwilligerswerk naar werk), de Handreiking allochtone vrouwen en arbeid en een Trainingsmodule allochtone vrouwen (voor gemeenteambtenaren) recente voorbeelden van aanvullend beleid. In opdracht van de departementen SZW, OCW en VROM/WWI wordt een onderzoek uitgevoerd naar de arbeidsmarktpositie van niet-westerse allochtonen. Hierin zal specifiek aandacht uitgaan naar de positie van allochtone meisjes. Aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek zal worden bekeken of, en zo ja welke maatregelen nodig zijn.
In het boek «De kunst van het stijgen» vertolkt Heinz Schiller zijn visie dat de professie van het welzijnswerk moet blijven, maar dat de focus van welzijnswerk in het algemeen meer gericht moet zijn op onderwijs en arbeidsmarkttoeleiding. Dit past in het kabinetsbeleid.
Bent u voorts van mening dat er een groot arbeidspotentieel bestaat onder allochtone moeders, die met het oog op de vergrijzingsproblematiek benut zou moeten worden? Zo ja, welke rol ziet u hierin voor uzelf weggelegd als demissionair minister voor Integratie en wat heeft u daar concreet aan gedaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de visie van Heinz Schiller, zoals verwoord in het boek «De kunst van het stijgen»? Deelt u de mening dat het welzijnswerk allochtone moeders in mindere mate moet benaderen als «moeder», maar meer «als vrouw met eigen ontwikkelingsmogelijkheden en ambities»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u treffen om het wijkenbeleid en het welzijnswerk in buurten met achterstanden meer te laten richten op de sociale stijging, in het bijzonder die van allochtone moeders?
Bij de start van de wijkenaanpak heeft het kabinet de keuze van maatregelen nadrukkelijk bij gemeenten neergelegd. In elk van de veertig wijken is door lokale partijen een aanpak ontwikkeld die is afgestemd op de lokale uitdagingen. Gemeenten hebben, naast de algemene programma’s, vaak specifieke maatregelen ingezet om werkloze wijkbewoners terug te leiden naar de arbeidsmarkt. Meestal gebeurt dit in combinatie met (wijkgerichte) inburgering. Voorbeelden van specifieke maatregelen zijn de participatiecoaches in Arnhem of het frontlineteam in Leeuwarden. Het kiezen van thema’s, prioriteiten en het ontwikkelen van een wijkaanpak is een lokale aangelegenheid. Overigens, allochtone vrouwen krijgen in principe dezelfde mogelijkheden om zich te ontwikkelen via het onderwijs of de arbeidsmarkt als iedereen in Nederland.
De berichten dat de minister van VWS een salaris van 285.000 euro voor vrij gevestigde specialisten als maximum salaris aanvaardbaar vindt |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Is het bericht waar dat u een maximumsalaris van 285.000 euro, dat wil zeggen ruim 100.000 euro boven de Balkenendenorm, voor vrij gevestigde medisch specialisten in de onderhandelingen met medisch specialisten hebt aangeboden en aanvaardbaar vindt?1
Zoals u uit het bericht heeft kunnen vernemen, heb ik overleg met de Orde van Medisch Specialisten gevoerd over de toekomstige bekostiging van de medisch specialisten. Daarbij gaat het zowel over beheersing van de totale uitgaven voor de omzet van medisch specialisten als de mogelijkheden prestaties te belonen.
Ik ben van mening dat het inkomen van de medisch specialisten niet alleen afhankelijk moet zijn van de hoeveelheid maar ook van de kwaliteit van de geleverde zorg. Ik wil hiervoor meer vrijheidsgraden introduceren zodat beter presterende specialisten een beter inkomen kunnen krijgen dan minder presterende. Ook beoog ik hiermee dat overbehandeling en onveiligheid (vanwege het niet naleven van veiligheids- of volumenormen) niet langer wordt beloond en dat het ziekenhuisbestuur daar ook op stuurt.
In het beheersmodel dat ik met de Orde heb besproken krijgen partijen (instellingen en (het collectief van) medisch specialisten) zelf de vrijheid om invulling te geven aan de afspraken over de honorering. Zij kunnen dat in volledige vrijheid doen of zij kunnen daarbij, indien daar behoefte aan is, gebruik maken van een van de voorbeeldcontracten die de NZa gaat opstellen.
Partijen zijn bij het maken van deze afspraken wel begrensd door de maximale kostenvergoeding ten behoeve van de diensten van de medisch specialisten die door de NZa op instellingsniveau wordt vastgesteld. De opstelsom van alle door de NZa per instelling bepaalde grenzen mag het totaal van de voor medisch specialistische beschikbare middelen in het BKZ niet overschrijden. Ik zal niet op het niveau van de individuele medisch specialist normomzetten (bestaande uit zowel inkomen als praktijkkosten) gaan handhaven.
Waarom vindt u beloningsverschillen van circa 128.000 euro voor de minst verdienende specialist tot 285.000 euro voor de meest verdienende specialist acceptabel? Vormt een dergelijke vorm van «bonus’geneeskunde niet een bedreiging voor de beroepseer, en een belemmering om te komen tot een goede samenwerking tussen specialisten?
Ik heb geen besluit genomen over de hoogte van het gemiddelde of over een maximum- of minimuminkomen voor de medisch specialisten. Er zijn tal van voorbeelden waarbij het gerechtvaardigd en gewenst is om, binnen alle redelijkheid, de ene medisch specialist beter te honoreren dan de andere medisch specialist. Mijn streven is dat medisch specialisten worden beloond voor zowel de hoeveelheid van de geleverde diensten als de kwaliteit daarvan.
Waarom hanteert u niet de Balkenendenorm (181.000 euro) als maximumnorm voor specialisten, nu er in de Kamer een meerderheid te weten SP, GroenLinks, PvdA en PVV) hiervan voorstander is?2
Zoals gemeld in mijn vorige vraag heb ik geen besluit genomen over de hoogte van het gemiddelde of over een maximum- of minimuminkomen voor de medisch specialisten. De Wet marktordening gezondheidszorg (WMG) biedt geen juridische grondslag voor het voeren van inkomenspolitiek. Wel kan ik op grond van de grond van de WMG bepalen in hoeverre inkomen als kostencomponent bij de berekening van tarieven voor zorgprestaties wordt meegenomen. Voor het voeren van inkomensbeleid zal – indien dat is gewenst – separate wetgeving nodig zijn. Zoals ik bij mijn antwoord op de eerste vraag heb aangegeven is de normomzet voor mij geen norm die ik op het niveau van de individuele medisch specialist zal gaan handhaven. Het gemiddelde norminkomen van de medisch specialist zal na aftrek van de praktijkkosten wel rond de Balkenendenorm uitkomen.
Vindt u dat de medisch specialist verantwoordelijk dient te blijven voor het medisch inhoudelijke proces ongeacht de wijze van financiering van de medisch specialist? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorg dragen dat de professionele autonomie van de specialisten gewaarborgd blijft in de nieuwe wijze van financiering?
Ik ben van mening dat de medisch specialist verantwoordelijk dient te blijven voor het medisch inhoudelijke proces. De zorgprofessionals moeten zelf primair verantwoordelijkheid nemen voor de kwaliteit van de zorg die wordt geleverd aan cliënten, en moeten daar ook naar handelen. Tussen medisch specialist en patiënt bestaat een behandelrelatie. In de behandelkamer -in de directe relatie met de patiënt- is en blijft de medisch specialist derhalve primair verantwoordelijk. De nieuwe wijze van financiering doet hier niet aan af.
Bent u bekend met het bericht «Duitsland verbiedt «hulporganisatie» scheepskonvooi Gaza?»1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat deze zogenaamde hulporganisatie ook actief is in Nederland?2 Zo ja, klopt het dat deze organisatie gelieerd is aan de Duitse en Turkse tak van IHH?3
Het besluit van de Duitse autoriteiten het kantoor van de Internationale Humanitaire Hulporganisatie (IHH) in Frankfurt te sluiten komt voort uit het feit dat de Duitse tak van IHH de Palestijnse beweging Hamas financieel blijkt te steunen. Hamas staat sinds 2003 op de EU Bevriezingslijst voor terroristische organisaties. Het is mij bekend dat de stichting IHH in Nederland geld inzamelt, maar ik beschik op dit moment niet over informatie waaruit blijkt dat de stichting IHH in Nederland betrokken zou zijn bij financiële steun aan Hamas.
De AIVD beoordeelt en duidt eventuele aanwijzingen voor risico’s vanuit het belang van de nationale veiligheid.
Mijn collega van Buitenlandse Zaken heeft daarnaast op 9 september jl. toegezegd dat er nader onderzoek zal worden gedaan naar de activiteiten van de Union of Good, waarvan IHH mogelijk onderdeel is.
Hoe beoordeelt u in dit kader de sluiting van het kantoor in Frankfurt en het verbieden van deze organisatie door de Duitse autoriteiten wegens financiële steun aan de Palestijnse Hamas-beweging?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat deze organisatie in Nederland wordt geclassificeerd als een Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI)? Welk algemeen nut voor de Nederlandse samenleving heeft deze instelling?
Algemeen Nut Beogende Instellingen (ANBI’s) zijn instellingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogen. Dit betekent dat een instelling die zich wil kwalificeren als een ANBI, met haar doelstelling en activiteiten voor 90% of meer het algemeen nut moet dienen. De overige criteria om door de Belastingdienst als ANBI aangemerkt te kunnen worden, hebben onder meer betrekking op de hoogte van het vermogen en de kosten, bestuur, beleid en functiescheiding.
De betreffende instelling, stichting IHH, is momenteel aangemerkt als ANBI. De Belastingdienst houdt er toezicht op dat IHH zich houdt aan de criteria van de ANBI-regeling. Zodra zou blijken dat IHH niet voldoet aan de criteria, zal de organisatie niet langer als ANBI worden aangemerkt.
Een ANBI moet bijdragen aan het algemeen belang, dit hoeft niet beperkt te zijn tot een Nederlands algemeen belang.
Bent u in het kader van de recent aangescherpte ANBI-criteria bereid om een hernieuwde integriteitstoets via de belastinginspecteur te initiëren en zo nodig de ANBI-beschikking in te (doen) trekken? Zo nee, waarom niet?
Mede naar aanleiding van eind 2008 gestelde vragen4 is met ingang van 1 januari 2010 een integriteitstoets voor ANBI’s opgenomen in de wet. Op grond hiervan wordt een instelling niet (langer) als ANBI aangemerkt indien de instelling, bestuurder van die instelling of een persoon die feitelijk leiding geeft aan die instelling, dan wel een voor de instelling gezichtsbepalend persoon onherroepelijk door de rechter is veroordeeld wegens aanzetten tot haat, aanzetten tot geweld of gebruik van geweld en nog geen vier kalenderjaren zijn verstreken sinds die veroordeling.
Bij de invoering van deze bepaling is onderzocht wat de mogelijkheden waren voor de invoering van een integriteitstoets. Naar aanleiding hiervan is de huidige bepaling ingevoerd. Bij de toetsing van instellingen moet de belastinginspecteur zich dan ook houden aan deze wettelijke bepaling.
Indien een ANBI naar doelstelling en/of feitelijke activiteiten niet meer voldoet aan de bij wet gestelde eisen, biedt dat grond voor het intrekken van de beschikking voor die instelling. Zoals eerder gemeld, is het niet toegestaan om informatie te verstrekken over individuele belastingplichtigen en de wijze waarop het fiscale toezicht op hen wordt uitgevoerd, aangezien de Belastingdienst is gebonden aan een fiscale geheimhoudingsplicht.
Ontvangt deze stichting van overheidswege subsidie(s)? Zo ja, kunt u specifiek aangeven hoeveel subsidie deze organisatie ontvangt alsmede garanderen dat Nederlands belastinggeld door deze stichting niet misbruikt wordt voor het financieren van terroristische organisaties zoals o.a. Hamas?
Nee, deze stichting krijgt geen subsidie van de rijksoverheid.
Bent u bereid om in navolging van Duitsland en Israël deze organisatie te verbieden als zij gelieerd is aan de Duitse of Turkse tak of als blijkt dat zij zelf dergelijk terroristische activiteiten ondersteunt en in dat geval deze organisatie te bestempelen als terroristisch? Zo nee, waarom niet?
Onder de Sanctiewet 1977 en de Sanctieregeling terrorisme 2007-II kan de minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met de minister van Justitie en de minister van Financiën de tegoeden bevriezen van organisaties die terroristische activiteiten ondernemen of steunen. Vooralsnog beschikken wij niet over aanwijzingen die hiertoe nopen. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u tevens bereid om in Europees verband te pleiten voor het plaatsen van de IHH op de zwarte lijst van terroristische organisaties van de Europese Unie? Zo nee, waarom niet?
De minister van Buitenlandse Zaken antwoordde op 12 juli 2010 op vragen van het lid Van der Staaij (SGP) over de Turkse hulporganisatie IHH en de betrokkenheid van Turkije reeds dat vooralsnog geen aanwijzingen bekend zijn die nopen tot stappen in de richting van plaatsing van IHH op de Europese lijst van terroristische organisaties. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
De positie van oliemaatschappij Koninkrijk Nederlandse Shell onder het (aan te scherpen) sanctieregime tegen de Islamitische Republiek Iran |
|
Raymond de Roon (PVV), Wim Kortenoeven (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA), Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Amerikaanse «Iran Refined Petroleum Sanctions Act» (IRPSA) en met de brief aan Shell van 21 mei 2009 van de leden van het Amerikaanse Congres Dan Burton en Brad Sherman?
Ja.
Kent u het Wall Street Journal artikel «Shell Halts Gasoline Sales to Iran» (11 maart 2010)1 en het door het Iraanse persbureau Fars verspreide artikel «Shell Resumes Fuel Sales to Iran» (7 juni 2010)?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de tegenstrijdigheid van deze artikelen?
Shell heeft laten weten sinds oktober 2009 geen benzine te hebben verkocht aan Iran en dat de bewering dat in mei 2010 benzine is geleverd, is gebaseerd op een foutief rapport van de haveninspecteur van Bandar Abbas, dat later is gecorrigeerd.
Heeft Shell de leverantie van geraffineerde olieproducten aan Iran inmiddels gestaakt of niet?
Zie antwoord vraag 3.
Komt de positie van Shell in Iran («upstream», danwel «downstream») aan de orde in de besprekingen van 26 juli a.s., over het aanscherpen van de sancties tegen Iran, van de Raad Buitenlandse Zaken van de Europese Unie? Zo ja, wordt dan overwogen om voor Shell, onder het aan te scherpen Europese sanctieregime tegen Iran, een uitzonderingspositie te bedingen?
De Raad zal niet over individuele bedrijven spreken. Voor meer informatie over de bespreking over Iran tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 20 juli as. verwijs ik naar de geannoteerde agenda van deze bijeenkomst die Uw Kamer op 16 juli jl. toeging.
Deelt u de mening dat een uitzonderingspositie voor Shell onacceptabel is? Zo ja, zult u zich hiertegen met kracht verzetten? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 20 juli beantwoorden?
Bij deze.
uitspraken tijdens de jaarlijkse parlementaire vergadering van de Organisatie voor Veiligheid en Samewerking in Europa (OVSE) |
|
Kathleen Ferrier (CDA), Coşkun Çörüz (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis kunnen nemen van de uitspraken van de heer Christopher Smith, lid van het huis van Afgevaardigden van het Amerikaanse Congres, tijdens de jaarlijkse OVSE parlementaire vergadering, 5–10 juli 2010 in Oslo, inzake het Nederlandse beleid met betrekking tot mensenhandel?
Wij hebben kennisgenomen van de bedoelde interventies, zoals weergegeven op de webcasts van de parlementaire assemblee van de OVSE. De Amerikaanse parlementariër heeft daarbij aandacht gevraagd voor het nieuwste Trafficking in Persons (TiP) Report opgesteld door het State Department.
Kloppen de feiten waaraan de heer Smith refereert, namelijk dat Nederland een belangrijke bron en eindbestemming is van mensenhandel?1
In elk landenhoofdstuk van het TiP-rapport wordt (in de openingszin) aangegeven of het desbetreffende land een herkomst-, doorvoer- of bestemmingsland is dan wel alle drie. Nederland wordt aangeduid als primair een herkomst- en bestemmingsland en in mindere mate een doorvoerland (p. 248). Daarbij wordt geen vergelijking gemaakt tussen Nederland en andere landen. Men kan aan het rapport daarom niet de stelling ontlenen dat Nederland op dit gebied een bijzondere of belangrijke rol speelt. De meeste landen van West-Europa worden in het rapport aangeduid als bestemmingslanden.
Klopt het feit dat Nederland (naast Nigeria, Roemenië, Hongarijë, Bulgarijë en Guinea) tot de top zes van landen behoort waar vrouwen slachtoffer zijn van sekshandel?2
De aangehaalde passage beoogt deels aan te geven wat de belangrijkste herkomstlanden zijn van de slachtoffers die in Nederland worden aangetroffen en kan dus niet gelezen worden als een wereldranglijst. Dit is gebaseerd op de cijfers van CoMensha, de NGO die de registratie van slachtoffers in Nederland verzorgt. De cijfers zijn ook te vinden in de jaarlijkse rapportage van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel.
Als de feiten genoemd onder 2 en 3 niet kloppen, welke acties gaat u dan ondernemen?
In het TiP-rapport wordt niet gesteld dat Nederland eruit springt wat betreft aard of omvang van de mensenhandel. Wel valt te constateren dat het rapport aan de Nederlandse inspanningen om mensenhandel te bestrijden en de slachtoffers te beschermen een hoog cijfer toekent («tier one ranking»). De Regering ziet hierin een erkenning van haar actieve beleid op dit gebied. De Regering heeft de afgelopen jaren dit vraagstuk met grote kracht aangepakt. De Tweede Kamer is hierover bij diverse gelegenheden schriftelijk geïnformeerd. Ook werd veelvuldig met de Vaste commissie voor Justitie mondeling overleg gevoerd over dit onderwerp. In dit bestek wordt volstaan met te wijzen op de instelling door de Minister van Justitie begin 2008 van een landelijke taskforce voor de aanpak van mensenhandel. Aan deze taskforce nemen vertegenwoordigers deel van de betrokken ministeries, van belangrijke gemeenten alsook van het OM, de politie en andere instanties. De taskforce heeft een aantal maatregelen genomen om zowel op nationaal als op lokaal niveau een effectieve geïntegreerde aanpak van de problematiek door te voeren. Tevens is internationale samenwerking geinitieerd met de landen waaruit veel van de slachtoffers die in Nederland worden aangetroffen afkomstig zijn, waaronder Nigeria, Bulgarije en Roemenië.
Als de feiten onder 2 en 3 wel kloppen, welke acties heeft u ondernomen of gaat u ondernemen?
Zie antwoord vraag 4.
De wenselijkheid van een verbod op gewelddadige computerspelletjes |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht1 dat uit het onderzoek, waarop u uw pleidooi baseert voor invoering van een strafrechtelijk verbod op gewelddadige spelletjes, juist blijkt dat er geen enkele reden bestaat om zo’n strafbaarstelling in te voeren, maar dat het vooral van belang is om ouders goed te informeren, zodat ze zelf kritisch kunnen zijn op welke films of games hun kinderen mogen zien?
Ja, dat bericht is mij bekend.
Welke andere onderzoeken kent u waaruit zou blijken dat er een verband bestaat tussen gewelddadige games en de schadelijke invloeden daarvan op de geestelijke ontwikkeling van kinderen?
Onderzoek naar de invloed van gewelddadige games op de ontwikkeling van agressief gedrag is de afgelopen twee decennia meer dan eens uitgevoerd. Zo is een verband aangetoond door O. Wiegman c.s. in de Nederlandse studie Kind en computerspelletjes: relaties met vrijetijdsbesteding, agressie, sociale integratie en schoolvaardigheden (Vakgroep Psychologie, Universiteit Twente, 1995) en in het artikel De geweldsbevorderende effecten van videospelletjes: de agressieve Nintendo-generatie (SEC Tijdschrift over samenleving en criminaliteitspreventie 9, april 1995). Ook in de Duitse overzichtsstudie Medien und Gewalt: Befunde der Forschung seit 1998 zijn de internationale wetenschappelijke bevindingen over de invloed van onder meer gewelddadige games op de ontwikkeling van agressief gedrag in de periode 1998–2004 aangetoond. Van recente datum ten slotte is Wat weten we over effecten van games uit 2010 (Kennisnet Onderzoeksreeks nr. 25).
Wat bedoelt u precies met uw uitspraak dat er «minder weerstand» zou bestaan tegen een gamesverbod dan tegen een verbod op extreem gewelddadige films? Begrijpt u dat deze afweging overkomt als willekeur? Zo nee, waarom niet?
In de motie-Van der Staaij c.s. (Kamerstukken II, 2007/2008, 31 200 VI, nr. 80) heeft de Tweede Kamer mij verzocht de mogelijkheden te onderzoeken om – naar analogie van ons omringende landen, zoals Duitsland – wettelijk op te treden tegen de introductie van extreem gewelddadige games. In de verkenning die vervolgens is uitgevoerd, is het bredere domein van extreem gewelddadig beeldmateriaal – niet alleen in games, maar ook in films – in ogenschouw genomen. Er lag immers ook de toezegging naar aanleiding van een vraag van het lid Arib tijdens het algemeen overleg op 19 juni 2008 over het prostitutiebeleid om in de verkenning ook de mogelijkheden van een strafrechtelijk verbod op beelden van extreem seksueel geweld te betrekken (Kamerstukken II, 2007/2008, 25 437, nr. 63). In de op 28 juni 2010 aan uw Kamer aangeboden verkenning (Kamerstukken II, 2009/2010, 28 684, nr. 279) zijn de mogelijkheid, effectiviteit en wenselijkheid van een strafrechtelijk verbod op extreem gewelddadig beeldmateriaal uiteengezet. Ten aanzien van de wenselijkheid is niet alleen het draagvlak in de samenleving, maar ook aspecten als de verschillen in schadelijke impact van het beeldmateriaal op de ontvanger en de afweging tussen het beschermingswaardige belang van het kind en het belang van de vrijheid van meningsuiting betrokken. De slotsom van deze afweging is dat een beperkt verbod op een kleine groep van extreem gewelddadig beeldmateriaal (games), gericht op de categorie die de meeste impact sorteert, te verkiezen is boven een verbod op alle extreem gewelddadig beeldmateriaal (games en films). Deze uitkomst is in lijn met de motie-Van der Staaij c.s., waarin expliciet verwezen wordt naar extreem gewelddadige games.
Deelt u de mening dat het bestaande wetgevende kader reeds voldoende juridische instrumenten biedt, denk aan de strafbaarstellingen van aanzetten tot haat, geweld, van discriminatie en van kinderpornografisch materiaal, om extreme producten te bestrijden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in 2007 heb aangegeven in antwoord op vragen van de leden Dijsselbloem en Anker (Kamerstukken II, 2006/2007, Aanhangsel, nr. 2517) en van Van der Staaij (Kamerstukken II, 2006/2007, Aanhangsel, nr. 2518) beschikt Nederland niet over het wettelijk instrumentarium voor een absoluut verbod op het in de handel brengen van extreem gewelddadig beeldmateriaal. Artikel 7, derde lid, van de Grondwet en artikel 240a Sr bieden uitsluitend de mogelijkheid om de vertoning respectievelijk het vertonen, verstrekken of aanbieden van schadelijk beeldmateriaal aan jongeren onder de 16 jaar te verbieden. Alleen in de Mediawet is in artikel 4.1, eerste lid, een algeheel verbod opgenomen op de verspreiding van televisieaanbod dat onderdelen bevat die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van jongeren onder de 16 jaar ernstige schade zouden kunnen toebrengen.
Deelt u de mening dat het de primaire verantwoordelijkheid van de betrokken ouders is om te beoordelen of een jongere bepaald materiaal al dan niet zou mogen zien? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om te onderzoeken of ouders op dit moment voldoende geïnformeerd worden over de inhoud van films en games? Zo nee, waarom niet?
De bescherming van jongeren tegen voor hen schadelijk te achten beeldmateriaal is een gedeelde verantwoordelijkheid van ouders, audiovisuele branches (inclusief de omroepen) en de overheid. Primair zijn weliswaar de ouders verantwoordelijk, maar daar waar zij deze verantwoordelijkheid niet kunnen of willen nemen, ligt bij de andere partijen een taak om deze bescherming zoveel mogelijk te verwezenlijken. Voor de overheid is deze verantwoordelijkheid bovendien internationaal vastgelegd, zoals in de VN-Conventie over de Rechten van het Kind, de aanbevelingen van de Raad van de Europese Unie en de EU-richtlijn Audiovisuele Mediadiensten.
Via het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (Nicam) worden ouders voldoende geïnformeerd over de inhoud van films en games. Niet alleen worden films en games voorzien van leeftijdsclassificaties en pictogrammen over de aard van het beeldmateriaal, er wordt voor de Kijkwijzer ook regelmatig onderzoek uitgevoerd naar de bekendheid en het gebruik onder ouders. Zo blijkt uit onderzoek van eind 2009 dat vrijwel 100% van de ouders met kinderen tot 16 jaar de Kijkwijzer kent; 96% van de ouders acht het bovendien een zinvol systeem (Nicam, Jaarverslag 2009). Daarnaast verzorgt het Nicam voorlichting, onder meer op ouderavonden en ter bevordering van «mediawijsheid».
Klopt het dat u al met de Nederlandse brancheorganisatie voor de entertainmentindustrie duidelijke afspraken heeft gemaakt over het naleven van de leeftijdsclassificatie en deze tot en met 2011 lopen2? Vindt u het niet voorbarig nu al over een mogelijk verbod op games te spreken?
Op 10 februari 2009 heb ik een convenant gesloten met de audiovisuele branches (de Nederlandse Videodetaillisten Organisatie, de Nederlandse Vereniging van Entertainment Retailers, de Nederlandse Vereniging van Bioscoopexploitanten, de Vereniging van Openbare Bibliotheken en het Nicam) en op 28 oktober 2009 met zes grote winkelketens in deze bedrijfstakken (Blokker Groep, Entertainment Retail Group, Free Record Shop Holding, Media Markt-Saturn, Pathé en Vroom & Dreesmann) om in 2011 te komen tot een naleving van de leeftijdsgrenzen bij minimaal 70% van de hoogste categorie schadelijk beeldmateriaal. Mede daarom heb ik in de verkenning aangegeven de resultaten van de overeengekomen afspraken af te willen wachten. Ik heb daaraan toegevoegd dat, indien mocht blijken dat er ondanks alle inspanningen geen vooruitgang wordt geboekt in de naleving, ik in het belang van de bescherming van kinderen de voorbereiding van wetgeving ter hand zal nemen die voorziet in een strafrechtelijk verbod op de openbaarmaking of verspreiding van extreem gewelddadige games.
Is het niet een veel beter idee uw pogingen voor het zoveelste verbod te staken en uw inspanningen te richten op het weerbaarder maken van kinderen en jongeren middels media-educatie?3
Mediawijsheid is een belangrijk aandachtspunt. Daarom ook is een Mediawijsheid Expertisecentrum opgericht, waarvan onder meer scholen gebruik kunnen maken. Uitgangspunt van het overheidsbeleid is dat burgers – en vooral minderjarigen – leren kritisch, veilig en actief om te gaan met de veelheid aan media-uitingen. Daarnaast ligt er een maatschappelijke verantwoordelijkheid bij de aanbieders om zich bewust te zijn van de invloed die hun media-aanbod kan hebben. De overheid wijst er geregeld op dat zij die verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk dienen te nemen. Sommige media-uitingen kunnen echter zodanig schadelijk zijn, dat het gerechtvaardigd is bedenkingen te hebben bij een makkelijke beschikbaarheid van dit media-aanbod voor de jeugd. De aanbieders van dergelijk materiaal zijn nu aan zet om jongeren beter te beschermen tegen (extreem) gewelddadig beeldmateriaal en worden daarbij van overheidswege aangemoedigd door de intensivering van de handhaving van 240a Sr. Mocht dit niet tot het gewenste resultaat leiden, dan zal de overheid zich op strengere maatregelen moeten bezinnen.
De vakantie van Z.K.H. kroonprins Willen Alexander en H.K.H. prinsen Maxima te Mozambique |
|
Ronald van Raak , Ineke van Gent (GL) |
|
Jan Peter Balkenende (minister-president , minister algemene zaken) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich onze eerdere schriftelijke vragen?
Ja.
Klopt het bericht1 dat de kroonprinselijke familie een vakantie doorbrengt in de villa te Machangulo?
De Prins van Oranje en Prinses Máxima zijn recent in Machangulo geweest. Dat heeft de RVD op 10 juli bevestigd naar aanleiding van vragen van de media hierover. Het Paar heeft hun aanwezigheid in de regio gebruikt om ook bij een bouwvergadering en inspectie van het in aanbouw zijnde huis te zijn. Zo kunnen zij voldoen aan hun toezegging in de brief van 20 november 2009 aan mij het huis af te bouwen en te verkopen. Het Paar heeft op 5 juli in een gesprek met de media opnieuw aangegeven dat het huis na afbouw verkocht zal worden.
Het verblijf in Machangulo was zo gepland dat het Paar eventueel relatief eenvoudig naar de halve finale en/of finale van het WK-voetbal zou kunnen gaan (hetgeen ook het geval is geweest).
Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de toezegging van de kroonprins (brief van 20/11/09) om, gezien de ongelukkige samenloop van de deelname aan dit bouwproject, de beeldvorming eromheen en de ernstige economische crisis, deze vakantievilla na voltooiing te verkopen? Handelt de kroonprins volgens U naar de letter en de geest van de toezegging, om de villa te verkopen zodra gereed, door er nu wel gebruik van maakt?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat het hier om de omstreden vakantievilla? Is het kroonprinselijk paar nog steeds voornemens om deze vakantievilla te vervreemden? Welke vorderingen zijn er inmiddels gemaakt om deze vakantievilla te verkopen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met ons eens dat deze kroonprinselijke vakantie na alle publieke en politieke commotie over de omstreden bouwplannen te Machangulo nogal verrast?
Ik was van te voren op de hoogte van de bestemming van de Prins en de Prinses.
De Prins heeft in zijn brief van 20 november 2009 aan mij aangegeven ook in de toekomst betrokkenheid te blijven tonen voor het project in Machangulo. De deelname in de ontwikkeling van het project heeft bij de lokale bevolking verwachtingen gewekt waaraan de Prins en Prinses zich gebonden achten. Hoe daar invulling aan wordt gegeven door het Paar is een privébeslissing.
Voor het overige verwijs ik naar de voorlichting die ik onlangs heb gevraagd aan de Raad van State over de spanning tussen de artikelen 10, 41, 42 en 68 van de Grondwet. Nadat ik dit heb ontvangen zal ik het, voorzien van een kabinetsstandpunt, aan uw Kamer zenden.
Is de kroonprins voornemens de komende jaren vaker naar Manchangulo te gaan? Zo ja, waar zal hij dan verblijven?
Zie antwoord vraag 5.
Is het uitgesloten dat de villa weliswaar wordt verkocht, maar in een andere constructie nog wel wordt gebruikt als vakantievilla?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer wist U van de vakantiebestemming van de kroonprins? Is daarover overleg met u geweest?
Zie antwoord vraag 5.
Subsidie voor stichting Ar Rayaan |
|
Paul de Krom (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Dit is de Dag over de stichting Ar Rayaan?1
Ja.
Is het waar dat deze stichting subsidie ontvangt van de gemeente Nijmegen? Zo ja, hoeveel subsidie ontvangt deze stichting? Met welk doel wordt deze subsidie verstrekt?
Ja. In antwoord op vragen van Nijmeegse raadsleden van 5 juli 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen geantwoord dat de stichting Ar Rayaan sinds 2005 voor bepaalde activiteiten een subsidie ontvangt van de gemeente vanuit het programma Integratie & Emancipatie. De beleidsregels voor subsidie aan allochtone zelforganisaties zijn hier op van toepassing, evenals de Nijmeegse Kaderverordening Subsidies (NKS). Beide regelingen zijn door de Nijmeegse gemeenteraad vastgesteld. In 2009 ontving Ar Rayaan € 2 490 en in 2010 € 3 480. De subsidie is in 2010 bestemd voor de organisatie van twaalf gastlessen/rondleidingen, twee thema-avonden en vier voorlichtingsbijeenkomsten.
Overigens heeft de gemeente Nijmegen de subsidie inmiddels stopgezet.
Ontvangt deze stichting subsidie van de rijksoverheid? Zo ja, hoeveel en met welk doel?
Nee.
Kunt u aangeven waarom het een taak van de overheid is om het verspreiden van (informatie over) een religie te subsidiëren?
De overheid subsidieert geen activiteiten met een zuiver religieus karakter. Dat zou niet passen binnen de scheiding van kerk en staat. Als stelregel bij het verstrekken van financiële steun aan projecten geldt dat niet de religieuze identiteit van de organisatie doorslaggevend is, maar de mate waarin de activiteiten ten behoeve waarvan de subsidie wordt verstrekt bijdragen aan de realisering van beleidsdoelen. Het bij voorbaat uitsluiten van organisaties met een religieuze identiteit van een te verstrekken subsidie verdraagt zich niet met het rechtsstatelijke beginsel van religieuze neutraliteit. Zoals in het Tweeluik religie en publiek domein staat, zal de overheid in principe geen inhoudelijke informatie over de juiste interpretatie van welke religie dan ook verspreiden.
Bent u van mening dat deze stichting de integratie bevordert?
Doelstelling van het integratiebeleid is dat burgers elkaar ontmoeten en met elkaar in dialoog gaan, zodat men niet met de ruggen, maar met de gezichten naar elkaar toe staat. Sommige van de teksten, cartoons en links op de website van Ar Rayaan leveren geen bijdrage aan de bevordering van integratie, maar het staat in Nederland iedereen vrij om binnen de grenzen van de wet gebruik te maken van zijn of haar vrijheid van meningsuiting. Ik verwerp de verheerlijking van geweld in welke vorm dan ook.
Ook de gemeente heeft aangegeven dat er teksten, cartoons en links op de website van Ar Rayaan zijn aangetroffen die indruisen tegen het integratiebeleid. Dat past niet binnen de subsidiekaders die binnen de gemeente Nijmegen gelden voor het verstrekken van subsidie. Daarom is het bestuur van Ar Rayaan uitgenodigd voor een gesprek met de Nijmeegse portefeuillehouder op 9 juli 2010. Inmiddels is de subsidie stopgezet.
In hoeverre komen de (integratie)doelstellingen van de gemeente Nijmegen (c.q. het Rijk) overeen met het anti-Israëlische sentiment op de website van Ar Rayaan?
Zie antwoord vraag 5.
Acht u het wenselijk dat deze stichting videomateriaal op de website plaatst waarin martelaarschap wordt verheerlijkt?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat één van de islamitische sprekers van deze stichting de toegang tot Engeland is geweigerd? Kunt u dit toelichten?
Op 16 juni 2010 werd Dr Zakir Naik de toegang tot het Verenigd Koninkrijk geweigerd. De Britse autoriteiten waren van oordeel dat verscheidene uitspraken van Dr Naik onaanvaardbaar waren en dat zijn aanwezigheid in het Verenigd Koninkrijk niet in het algemeen belang zou zijn.
Is het eveneens waar dat er banden bestaan tussen deze stichting en de beweging Hizb ut-Tahrir, die door de AIVD beschreven wordt als «radicale dawa-beweging»? Kunt u dit toelichten?
Bij de stichting Ar Rayaan worden lezingen verzorgd door verschillende islamitische predikers en geleerden, waaronder personen die het gedachtegoed van de Hizb ut-Tahrir in Nederland uitdragen. De Hizb ut-Tahrir is een politiek islamitische beweging die streeft naar heroprichting van een islamitische staat. De ideologie van de Hizb ut-Tahrir bevat antiwesterse, antisemitische en anti-integratieve elementen. Ze roept niet op tot geweld en vormt geen voedingsbodem voor gewelddadige radicalisering.
Bent u van mening dat de subsidie voor de stichting Ar Rayaan dient te worden stopgezet?
Decentrale overheden zijn vrij om – binnen de grenzen van de wet – zelf hun subsidiebeleid te bepalen. De gemeenteraad van Nijmegen heeft op 5 juli 2010 vragen gesteld aan het college over de subsidie. Het college heeft deze vragen beantwoord, heeft een gesprek gevoerd met de stichting Ar Rayaan en heeft inmiddels de subsidie stopgezet.
De stand van zakenbrief inzake MKZ Kootwijkerbroek en het rapport van de Stichting Onderzoek MKZ Kootwijkerbroek |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat bij de RT-PCR-testen op monstermateriaal van het bedrijf uit Kootwijkerbroek op 22 maart 2001 en 25 maart 2001 interne controles niet goed waren uitgevoerd en de uitslagen daarom niet positief geïnterpreteerd hadden mogen worden? Zo ja, waarom is bij de beantwoording van schriftelijke vragen van de leden Atsma en Mosterd (17 januari 2002; kenmerk VVA 02.67/GK) dan aangegeven dat op 25 maart 2001 het betreffende heparinemonster positief bevonden is in de RT-PCR-test en zet u in uw brief van 8 juli jl. uiteen dat de RT- PCR-testen conform geldende protocollen zijn uitgevoerd?
Het is juist dat bij de gebruikte RT-PCR testen op 22 maart en 25 maart 2001 bij het monster van het bedrijf Teunissen uit Kootwijkerbroek wel een positief signaal werd gezien. Omdat de controles niet voldeden om het testmonster juist te interpreteren, is het heparine monster op 27 maart 2001 in duplo opnieuw getest in de RT-PCR. In deze test was de uitslag wederom positief voor MKZ-virus in beide duplo monsters en nu voldeden de controles wel. Het positieve RT-PCR resultaat op 27 maart heeft de eerste indicatie van besmetting bevestigd.
Zoals ik in mijn brief van 8 juli jl. (TK 29 683, nr. 58) heb aangegeven, is de beslissing om het bedrijf Teunissen in Kootwijkerbroek besmet te verklaren gebaseerd op de uitslag van virusisolatie op lammerniercellen op 27 maart 2001, gevolgd door typering van het virus door middel van de antigeen detectie ELISA. Dit waren de destijds geaccrediteerde testen. Bovendien werd MKZ-virus wederom aangetoond door middel van virusisolatie uit een onafhankelijk tweede monster van hetzelfde dier dat twee dagen later is genomen.
Doelt u in uw brief over de stand van zaken mond- en klauwzeer Kootwijkerbroek (d.d. 8 juli 2010) in het antwoord op vraag 3 op de uitvoering van de virusisolatie of de IDAS ELISA-test? Kunt u bevestigen dat, zoals de afbeelding op het MKZ virusisolatieprotocol P30 aangeeft, op elke plaat twee posities met dezelfde aanduiding (a, b of c) aanwezig waren en bij de virusisolatie van de betreffende monsters op de ene positie a (of b, of c) materiaal van praktijkgeval 26 gedeponeerd werd en op de andere positie met dezelfde aanduiding materiaal van praktijkgeval 29?1
In mijn brief van 8 juli 2010 ben ik uitgebreid ingegaan op de uitslag. Vraag 3 had betrekking op de virusisolatie, dus mijn antwoord had betrekking op het virusisolatieprotocol. Zoals ik in mijn antwoord van 8 juli 2010 heb aangegeven worden de monsters normaal in duplo getest, d.w.z. dat er twee wells (uithollingen) van een plaat – die bestaat uit zes wells, dus zes testposities – gebruikt worden. Normaliter worden beide posities a gebruikt voor een duplo bepaling van een monster, de beide posities b voor een volgend monster etc. Vanwege het tekort aan lammerniercellen is de test in enkelvoud uitgevoerd. Ik kan derhalve bevestigen dat de ene positie a (bovenste) is gebruikt voor praktijkgeval 26 en de andere positie a (onderste) voor praktijkgeval 29.
Waarom is er voor gekozen om monstermateriaal van twee verschillende bedrijven op één plaat in te zetten?
Zoals ik in mijn vorige brief heb aangegeven, was de beperkte beschikbaarheid van lammerniercellen op dat moment de reden om de monsters slechts in enkelvoud te testen. Aangezien een «testplaat» uit zes wells bestaat en dit zes individuele testposities zijn, komt het vaker voor dat meerdere monsters, al dan niet van meerdere bedrijven, tijdens een viruskweek op één plaat worden getest.Elke well in de plaat is een afzonderlijke test en materiaal in een well heeft geen invloed op materiaal in de aangrenzende well.
Kunt u bevestigen dat bij geen enkele test (van welke aard dan ook) op monstermateriaal van praktijkgeval 29 een positieve uitslag is geconstateerd?
Ja, dit kan ik bevestigen. De monsters van praktijkgeval 29 zijn op 21 maart genomen en in geen van deze zeven monsters zijn of MKZ-virus of antilichamen aangetoond. Op 31 maart 2001, 10 dagen na de eerste bemonstering, zijn van dit bedrijf opnieuw 93 serum monsters genomen en ook in deze monsters zijn geen antilichamen tegen MKZ aangetoond.
Overigens zijn de gegevens van dit bedrijf niet relevant voor de uitslag van het bedrijf in Kootwijkerbroek.
Is het waar dat de Wereldorganisatie voor dier gezondheid (OIE) voor het uitvoeren van een IDAS ELISA-test een test in triplo, zonder verdunning voorschrijft?
Het klopt dat het OIE-handboek een IDAS ELISA test in triplo, zonder verdunning, beschrijft. Het handboek heeft evenwel tot doel de internationale handel te faciliteren door beschrijvingen te geven van de testen die voor de internationale handel kunnen worden gebruikt. Er geldt geen verplichting voor de overheid om de richtsnoeren uit het handboek te volgen voor de diagnostiek voor het bepalen van een dierziektebesmetting.
Daarom kon in 1996 de IDAS ELISA, waarin monsters onverdund in duplo worden getest, binnen ID-Lelystad worden gevalideerd en door de Raad van Accreditatie geaccrediteerd voor de diagnostiek van mond-en-klauwzeer in Nederland, op basis van ISO 17025. Zoals ik in mijn brief van 8 juli jl. heb aangegeven is de kans op een vals positieve uitslag bij duplo monsters kleiner dan 0,01% waardoor ook het testen in duplo een betrouwbaar resultaat geeft.
Waarom is bij de beantwoording van de vragen van het toenmalige lid Van den Brink (d.d. 30 januari 2003) verzwegen dat, zoals blijkbaar gebruikelijk, naast de test in duplo met onverdund materiaal, ook een test met verdund (1/5) materiaal is gedaan en dat deze laatste bij het monstermateriaal van het bedrijf uit Kootwijkerbroek eerder een negatieve dan een positieve uitslag vertoonde en waarom is dit ook verzwegen bij de beantwoording van vragen van de leden Atsma en Mosterd (17 januari 2002; kenmerk VVA 02.67/GK) waar expliciet wordt gemeld dat «alle gevonden absorptiewaarden ruim boven de grenswaarde van 0,2» liggen. Wat was dan de relevantie van deze test met verdund monstermateriaal en haar uitslag?
De uitslag van de IDAS ELISA wordt primair bepaald door de absorptiewaarden van beide onverdunde monsters (duplo’s). De 1/5 verdunning kan soms aanvullende informatie over de typering van het MKZ-virus geven, maar is niet relevant voor de uitslag van een monster. Daarom is dat resultaat eerder niet expliciet gemeld. Bij het verstrekken van de protocollen zijn alle uitslagen van monsters van bedrijf Teunissen uit Kootwijkerbroek overhandigd, dus ook de uitslag van de 1/5 verdunning.
Is het waar dat bij een IDAS ELISA-test op monstermateriaal van het bedrijf in Kootwijkerbroek op 22 maart 2001 voor serotype O driemaal een netto absorptiewaarde hoger dan 0,2 werd gemeten, maar dat voor twee andere serotypen tegelijkertijd ook netto absorptiewaarden hoger dan 0,2 werden gemeten, waardoor de uitslag van deze test negatief was en is het waar dat vergelijkbare constateringen zijn gedaan bij IDAS ELISA-testen op monstermateriaal van andere bedrijven? Hoe is dit te rijmen met de in uw brief van 8 juli jl. vermeende betrouwbaarheid van de inperking van de IDAS ELISA-test tot één serotype als controle naast serotype O?
Het is onjuist dat bij de IDAS ELISA test voor serotype O waarnaar in deze vraag wordt verwezen, een absorptiewaarde hoger dan 0,2 is gemeten. Op de eerste pagina van het betreffende werkprotocol is aangegeven dat de testposities van de monsters de rijen E, F, G en H betreft, en dat deze posities een negatieve uitslag geven. Dit blijkt ook uit de uitslagen op de gemarkeerde posities E, F, G en H op pagina’s 2 en 3 van het document.
Bij overhandiging van protocollen in 2008 heeft ID Lelystad ten behoeve van de duidelijkheid aan appelanten de testposities gemarkeerd die bij de geteste monsters horen. Bij die gelegenheid zijn echter abusievelijk de rijen A, B, C en D in plaats van E, F, G en H aangeduid.
Dit is niet van invloed geweest op de testresultaten omdat deze pas in 2008, uitsluitend ter verduidelijking van de stukken aan appelanten, op het protocol is aangebracht. Een versie van het protocol met de juiste markering zal aan de appellanten uit Kootwijkerbroek worden overhandigd en zal ik vertrouwelijk bij uw Kamer ter inzage leggen.
Bent u bereid al het mogelijke te doen om voor 1 september a.s. alle door de Stichting Onderzoek MKZ Kootwijkerbroek gevraagde laboratoriumgegevens boven water te krijgen en openbaar te maken of, in vertrouwen, naar de Kamer toe te sturen, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om dat niet te doen?
Zoals toegezegd heb ik met het CVI gesproken over de verstrekking van nog meer laboratoriumgegevens, waarover ik beschik noch zeggenschap heb. Het opvragen van de gegevens zoals vermeld op pagina 93 van het rapport «Correct compleet, compleet correct» gaat verder dan het verstrekken van gegevens die nodig zijn voor een juiste beoordeling van de besmetverklaring van het bedrijf van Teunissen, en suggereert een integraal onderzoek van de MKZ-uitbraak in 2001. Ik wijs erop dat mijn voorganger destijds de partijen in Kootwijkerbroek een bindend onderzoek door een onafhankelijke commissie van MKZ-deskundigen heeft aangeboden. Dit aanbod is niet door de partijen geaccepteerd, waardoor nu nog steeds de juistheid van de besmetverklaring door hen in twijfel kan worden getrokken. Voor de volledigheid verwijs ik u naar zijn brief aan uw Kamer van 1 april 2003 (zie TK 27 622, nr. 122).
Het CVI is een onafhankelijk en geaccrediteerd referentielaboratorium. Conform de afspraken tussen mij en de Stichting DLO worden alle daaronder vallende laboratoria, waaronder het CVI, elke 4 tot 5 jaar extern geauditeerd op wetenschappelijke kwaliteit en taakgerichtheid. Daarnaast viel en valt de uitbraakdiagnostiek en -onderzoek van ID-Lelystad, CIDC-Lelystad en CVI onder ISO 17 025 accreditatie en ISO 9 001 certificering en worden beiden jaarlijks geauditeerd. Tot slot wijs ik u opnieuw op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in deze zaak dat niet zozeer aan de juistheid van onderzoeksresultaten wordt getwijfeld, maar wel dat belanghebbenden de gelegenheid hadden moeten krijgen om kennis te nemen van de onderzoeksresultaten. Die onderzoeksresultaten heb ik al verstrekt in het kader van de lopende bezwaarprocedures, op 24 september 2008 en aanvullend op 4 maart 2009.
In de bezwaarprocedures worden voornoemde onderzoeksresultaten alsmede de inhoud van het rapport betrokken. De partijen zullen tijdens de hoorzitting die binnenkort in het kader van de procedures zal plaatsvinden, gelegenheid krijgen hun zienswijze te geven. Ook zal het CVI de onderzoeksresultaten nader toe kunnen lichten. Mochten partijen het besluit betwisten, dan hebben ze altijd nog de mogelijkheid om in beroep te gaan en hun zienswijzen voor de rechter te presenteren. De huidige procedure biedt daarmee voldoende waarborgen voor partijen.
De toegezegde stukken waarover ik wel beschik, zullen vertrouwelijk bij uw Kamer ter inzage worden gelegd voor zover deze niet eerder al aan uw Kamer zijn verstrekt of eerder zijn openbaargemaakt. Dit vanwege de bescherming van de privacy van de personen die in de stukken worden genoemd. In de bijlage bij deze brief heb ik een lijst opgenomen van de stukken.2
De gemeente Venray |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Joël Voordewind (CU) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Venray test of moeder geschikt is», en «Venray niet bang om achter de voordeur te komen»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de gemeente Venray zwangere vrouwen een vragenlijst wil laten invullen om te kunnen vaststellen of ze geschikt zijn voor het ouderschap?
Ik heb begrepen dat de gemeente Venray voornemens is om de methodiek Samen Starten te laten uitvoeren door verloskundigen. De vragenlijst is niet bedoeld om te bepalen of de zwangere vrouw een geschikte moeder zal zijn. De vragenlijst is een hulpmiddel voor de verloskundige bij het voeren van een gesprek met aanstaande ouders en om waar nodig extra hulp of ondersteuning te kunnen aanbieden.
Deelt u de mening dat deze vragenlijst geen juiste aanpak is voor prenatale signalering?
De vragenlijst is een hulpmiddel voor de professionals om zo goed mogelijk te kunnen beoordelen of de aanstaande ouders extra hulp of ondersteuning nodig hebben. De beroepsgroepen hebben het voortouw bij het ontwikkelen van dergelijke instrumenten. Dit gebeurt zoveel mogelijk op basis van de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek. Het is niet aan mij om daar een inhoudelijke beoordeling van te geven.
Deelt u voorts de mening dat de gemeente Venray op deze manier achter de voordeur van gezinnen komt zonder dat de gemeente daarvoor een gegronde aanleiding heeft?
Nee, ik deel deze mening niet. Het is niet de gemeente, maar het zijn de zorgprofessionals die de gesprekken met de aanstaande ouders voeren. De deelname hieraan is vrijwillig. Gemeenten hebben geen toegang tot de resultaten van de gesprekken. Op de zorgverlening is de privacy-regelgeving op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) en de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) van toepassing. Zorgprofessionals mogen gegevens niet zonder toestemming van de cliënt aan derden doorgeven (zie ook de antwoorden op vraag 2 en 3).
Wilt u samen met de gemeente Venray zoeken naar een andere manier voor prenatale signalering? Zo ja, hoe wilt u dit doen?
Het is de eigen verantwoordelijkheid van de gemeente om in overleg met de zorgprofessionals te bepalen hoe het beste invulling kan worden gegeven aan de opdracht voor prenatale voorlichting, gelet op de situatie binnen de gemeente.
Het signaleren van eventuele risico’s voor de gezondheid van de aanstaande moeder en het kind, en het doorverwijzen naar verdere hulp of ondersteuning, is overigens standaard onderdeel van de reguliere zorg die verloskundigen bieden.
Recreatief medegebruik van defensieterrein Infanterie Schietterrein Harskamp |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
![]() |
Welke actie hebt u ondernomen om volgens de wens van de Tweede Kamer recreatief medegebruik van defensieterreinen zo mogelijk in stand te houden?1
Vrijwel alle oefenterreinen van Defensie staan van oudsher open voor extensief recreatief medegebruik zoals wandelen, fietsen en paardrijden. Daarin komt geen verandering. Defensie treedt zelfs faciliterend op door op verschillende plaatsen voorzieningen, zoals het aanleggen van routes, te treffen. Ten aanzien van lawaaisporten, zoals motorcross, was het beleid terughoudend vanwege de verstoring voor mens en dier. Conform de motie Knops c.s. zullen de bestaande faciliteiten voor lawaaisporten gehandhaafd blijven of in goed overleg worden verplaatst. Inmiddels is met enkele belangenorganisaties gesproken over hun wensen en de knelpunten ten aanzien van het medegebruik van defensieterreinen. Dit wordt gebruikt bij het opstellen van nieuw beleid over recreatief medegebruik. Kern daarvan is dat onverkort gelegenheid tot extensief recreatief medegebruik wordt gegeven en dat de ruimte voor intensief recreatief medegebruik voor zover mogelijk blijft gehandhaafd.
Enkele oefenterreinen en de schietterreinen zijn en blijven om veiligheidsredenen niet toegankelijk.
Wat hebt u ondernomen om de mogelijkheden te onderzoeken om camping «de Oase» nabij het Infanterie Schietterrein Harskamp (ISK) in stand te houden? Bent u bereid om volgens de wens van de Kamer op korte termijn in gesprek te gaan met de beheerders van dit recreatieoord en te zoeken naar een oplossing om het recreatiepark te behouden?
Defensie heeft met de eigenaren van camping De Oase, hun vertegenwoordiger en hun raadsman gesproken. Hierbij is vooraf aangegeven dat het besluit de erfpacht niet te verlengen vast staat. Defensie heeft tijdens de gesprekken de bereidheid getoond om binnen haar mogelijkheden tot een oplossing te komen. Tijdens deze gesprekken was ook de provincie Gelderland vertegenwoordigd. Ook de provincie was bereid te zoeken naar een oplossing. De eigenaren van camping De Oase hebben verdere gesprekken niet afgewacht en zetten de reeds aanhangig gemaakte juridische procedure door.
Kent u de situatie van het nabijgelegen woonhuis op de grens van het Infanterie Schietterrein Harskamp (ISK), dat verwijderd zal moeten worden? Deelt u de mening dat hier een maatwerkoplossing mogelijk is en bent u bereid samen met de bewoners een passende oplossing te zoeken die voor beide partijen acceptabel is?
De situatie van het nabijgelegen woonhuis op de grens van het ISK is mij bekend. De bewoners van deze woning is gevraagd op korte termijn met Defensie in gesprek te gaan over het moment en de wijze van oplevering van het perceel. Defensie is bereid te zoeken naar een maatwerkoplossing, maar wil benadrukken dat van verlenging van de erfpacht geen sprake kan zijn.
Psychofarmaca en kinderen |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u van de bevindingen van de Deense studie waarin onderzoek is gedaan naar alle spontaan gemelde bijwerkingen van geneesmiddelen bij kinderen tot 17 jaar?1
In de Deense publicatie van Aagaard over het gebruik van psychofarmaca bij kinderen worden meldingen besproken van ernstige bijwerkingen bij kinderen die psychofarmaca gebruiken.
Hoewel er ten aanzien van de studie enkele kritische kanttekeningen gemaakt kunnen worden, wordt wederom duidelijk hoe belangrijk het is om het gebruik van psychofarmaca bij kinderen wat betreft werkzaamheid en risico’s kritisch te blijven volgen en zo nodig actie te ondernemen. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG), het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) en de overige registratie autoriteiten in de EU lidstaten doen dit ook. De in de studie benoemde risico's worden volgens het CBG op dit moment voldoende afgedekt in de huidige productinformatie voor artsen en apothekers (SmPC) en in de bijsluiters. In de communicatie met voorschrijvers blijft het CBG benadrukken dat men zich aan de aanwijzingen in de productinformatie dient te houden.
Wel moet aangetekend worden dat de Deense situatie niet met de Nederlandse vergelijkbaar is omdat in de Deense studie andere definities gebruikt worden om meldingen te classificeren. Voorts betreft het een onderzoek dat niet wetenschappelijk getoetst is waardoor de resultaten geen goed onderbouwd inzicht geven in de problematiek. Om deze redenen is het niet mogelijk om de uitkomsten van het artikel van Aagaard in het juiste perspectief te plaatsen en conclusies te trekken met betrekking tot de situatie in Nederland.
Kunt u aangeven of, en in welke mate, ook in Nederland sprake is van een toename van het gebruik van psychofarmaco onder kinderen en adolescenten, zowel wat antidepressiva, methylfenidaad (o.a. Ritalin) en antipsychotica?
De toename van het gebruik van psychofarmaca heeft een grillig verloop.
De leeftijdsgroepen die bij de Stichting Farmaceutische Kengetallen gedefinieerd worden is 0–10 jaar en 11–20 jaar.
De cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) geven het volgende beeld:
Antidepressiva
Antipsychotica
Methylfenidaat
Hoeveel meldingen van bijwerkingen zijn in Nederland gemeld bij kinderen tot 17 jaar over bijvoorbeeld de laatste tien jaar, hoeveel procent daarvan heeft de maken met het gebruik van psychofarmaco en is welke mate zijn deze als ernstig geclassificeerd?
Ook in ons land hebben we, zoals te verwachten is, ernstige meldingen van bijwerkingen bij kinderen die hetzij antipsychotica, hetzij antidepressiva gebruiken. De cijfers voor meldingen die betrekking hebben op antipsychotica en antidepressiva, zijn als volgt:
Jaar
Aantal meldingen van bijwerkingen psychofarmaca bij kinderen tot 17 jaar
Percentage t.o.v. totaal aantal meldingen van bijwerkingen bij kinderen tot 17 jaar
Meldingen van ernstige bijwerkingen van Psychofarmaca bij kinderen tot 17 jaar
Percentage van meldingen van ernstige bijwerkingen t.o.v. totaal aantal meldingen van bijwerkingen van psychofarmaca bij kinderen tot 17 jaar
2001
20
9%
4
20%
2002
4
3
0
0
2003
2
2
1
50
2004
44
11
11
25
2005
63
12
11
17
2006
64
11
5
8
2007
72
12
8
11
2008
53
13
12
23
2009
75
2*
17
23
2010
38
8
4
11
NB: In 2009 zijn veel meldingen ontvangen bij kinderen tgv de pandemie vaccinatie. Dit heeft het beeld voor 2009 beïnvloed.
Bent u bereid en van plan deze bijwerkingen ook in Nederland te laten onderzoeken? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dat doen?
Het opzetten van specifieke onderzoeken naar bijwerkingen is niet de taak van de overheid, maar de uitkomsten van onderzoeken worden uiteraard nauwgezet in de gaten gehouden door de registratie autoriteiten.
Het CBG is verantwoordelijk voor de beoordeling en bewaking van alle geregistreerde geneesmiddelen in Nederland gedurende de hele levenscyclus van een geneesmiddel. Ook antidepressiva en antipsychotica worden continu gemonitord door de registratieautoriteiten waaronder het CBG. Elke keer wanneer er iets verandert in de balans werkzaamheid/risico’s van een geneesmiddel door bijvoorbeeld nieuwe inzichten, melding van bijwerkingen of mogelijke risico’s vindt er een (her)beoordeling plaats. Indien noodzakelijk wordt verdere actie ondernomen.
Deelt u de zorgen over het feit dat een op de vijf bijwerkingen betrekking had op kinderen tot twee jaar, dat deze bijwerkingen op één na ernstig waren en er zelfs twee sterfgevallen zijn gemeld?
In de Deense situatie lijken inderdaad meer ernstige bijwerkingen op te treden dan in de Nederlandse situatie. Echter de Deense data in het onderzoek kunnen niet vergeleken worden met de Nederlandse situatie. De wijze waarop het Deense onderzoek is uitgevoerd, maakt het niet mogelijk om hieruit conclusies te trekken voor de Nederlandse situatie.
Sterfgevallen worden altijd in detail bekeken en opgevolgd. Dat is een ernstige zaak, echter op grond van de gegevens uit het artikel is niet vast te stellen of de bijwerkingen waren veroorzaakt door de gebruikte geneesmiddelen.
Herinnert u zich uw antwoorden op onze vragen in 2006 over de toename van signalen dat het gebruik van Paroxetine en andere moderne antidepressiva tijdens de zwangerschap risico's opleveren voor het ongeboren kind, waarin u aangaf dat het College ter beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) in maart 2006 een brief van de fabrikant hierover aan artsen en apothekers heeft doen uitgaan?2
Sinds 2006 is dit onderwerp nog diverse malen aan de orde geweest en besproken in zowel nationaal als in Europees verband. In maart 2010 is een uitgebreid onderzoek in Europees verband afgerond en is de uitgebreide productinformatie (SPC) herzien. Psychofarmaca worden zeer nauwlettend gevolgd.
Gaat het CBG opnieuw actie ondernemen c.q. heeft dit reeds gedaan op basis van het Deense onderzoek waaruit blijkt dat ernstige bijwerkingen ook voor andere antidepressiva zoals Citalopram en Fluexetine- en voor de antipsychotica zijn gemeld? Zo ja, wat gaat er gebeuren?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, kunnen er geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de Nederlandse situatie. Ik verwijs voor het overige naar het antwoord op vraag 4.
Bent u met de onderzoekers van mening dat het voorschrijven van psychofarmaca tijdens zwangerschap alleen plaats zou moeten vinden in de tweede lijn, zodat moeder en het zich ontwikkelende kind intensief gevolgd kunnen worden? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Allereerst is de groep van psychofarmaca erg groot. Meest voorgeschreven zijn de antidepressiva en binnen deze groep weer vooral de SSRI's (Selective Serotonin Reuptake Inhibitor). Verloskundigen schrijven deze medicatie nooit voor, maar het is zeker niet ongewoon dat huisartsen (1e lijn) dergelijke prescripties doen. Overige psychofarmaca worden in principe primair in de 2e lijn voorgeschreven.
Als het gaat om gebruik in de zwangerschap moet onderscheid worden gemaakt tussen patiënten die tevoren al zijn ingesteld op medicatie en diegenen waarbij een indicatie bestaat om tijdens de zwangerschap te starten. Bij gebruik van psychofarmaca en kinderwens is een preconceptioneel advies in de 2e lijn zinvol, zodat de voor- en nadelen van staken of continueren voor moeder en kind kunnen worden afgewogen.
Als psychofarmaca tijdens de zwangerschap moeten worden gestart, ben ik het eens met de vraagsteller dat dit zeker in (of in overleg met) de 2e lijn moet gebeuren. De belangrijkste reden hiervoor is dat sommige middelen al of niet de voorkeur hebben voor gebruik tijdens de zwangerschap. Het controleren van een zwangerschap met psychofarmacagebruik van de moeder behoort in principe in de 2e lijn. Uitzondering kan zijn SSRI gebruik, afhankelijk van het betreffende middel en de dosering (bij middelen met lange halfwaardetijd en een niet zeer hoge dosis zijn neonatale symptomen niet te verwachten). Bij gebruik van psychofarmaca waarvan een mogelijke associatie bekend is met foetale congenitale afwijkingen, bestaat er een indicatie voor geavanceerd ultrageluidonderzoek. Ondanks zeer veel bekende exposities is er nooit een duidelijke associatie gevonden tussen maternaal SSRI gebruik en aangeboren afwijkingen bij het kind. Daarom wordt in die gevallen meestal volstaan met routine structureel echoscopisch onderzoek (SEO). Neonatale onttrekkingsverschijnselen komen bij maternaal SSRI gebruik overigens regelmatig voor, zijn zelden ernstig en over het algemeen «self-limiting».
Het instrueren van ouders over de mogelijke symptomen (voor thuisobservatie) is in sommige klinieken al routine. Tot op heden berust het beleid, ook met betrekking tot noodzaak van neonatale observatie, inderdaad op lokale afspraken.
Voor het realiseren van optimale zorg zijn goede afspraken nodig tussen de 1e en 2e lijn. Momenteel wordt er gewerkt aan een evidence-based richtlijn «SSRI gebruik tijdens zwangerschap en lactatie» (initiatief NVOG, in samenwerking met NVvP (psychiaters) en NvK (kinderartsen)). Het streven is om in de richtlijn aanbevelingen te doen voor het optimale beleid. Het is de bedoeling om de KNOV (verloskundigen) hierbij, nog in de conceptfase van de richtlijn, te betrekken. Idealiter zal op termijn moeten worden gewerkt aan een aanvullende richtlijn betreffende het gebruik van de overige psychofarmaca in relatie tot zwangerschap. Recent is het Landelijk Kenniscentrum Psychiatrie en Zwangerschap (LKPZ) opgericht (een initiatief van betrokken zorgverleners met ZonMw-subsidie). Deze vereniging heeft een toegankelijke website en kan mogelijk op termijn dienen als forum voor zowel patiënten als hulpverleners.
Naast het voorgaande is er de door de overheid gefinancierde Teratologie Informatie Service (TIS). TIS verzamelt prospectief informatie over geneesmiddelgebruik tijdens zwangerschap. Het doel daarvan is om meer te weten over de (on)veiligheid van die geneesmiddelen voor het ongeboren kind. Zorgverleners kunnen deze informatie gebruiken als er sprake is van (mogelijk) geneesmiddelengebruik bij kinderwens, tijdens zwangerschap of bij borstvoeding. Het is noodzakelijk om deze informatie in de praktijk te verzamelen, omdat zwangere vrouwen meestal worden uitgesloten van klinische (registratie)studies.
Hoe denkt u over de ontwikkeling van een «birth defect case-control monitoring system» naast de al bestaande SPRN (Stichting Perinatale Registratie Nederland) en de EUROCAT (European Registration of Congenital Anomalies and Twins)?
Case-control monitoring systems zijn geschikt om case-controle studies te doen naar de relatie van specifieke geneesmiddelen en aangeboren afwijkingen. In Europees verband binnen het EUROCAT-netwerk gaat daaraan gewerkt worden omdat een FP7 subsidie is gehonoreerd. Nederland gaat daarin een belangrijke rol spelen. Een dergelijk systeem dat heel Nederland bestrijkt is eigenlijk te klein om voldoende power te hebben om naar specifieke geneesmiddelen en specifieke aangeboren afwijkingen te kijken.
Is een project voor een dergelijk monitoring-systeem bij het Top Instituut Pharma gehonoreerd? Zo ja, wat zijn de eerste resultaten? Zo nee, bent u bereid dit project alsnog te financieren?2
Zie antwoord op vraag 9.
Geven de overige bevindingen waarbij het voor de helft kinderen van 11 tot en met 17 jaar betreft en driekwart als ernstig wordt gekenschetst aanleiding voor het CBG om in actie te komen betreffende het gebruik van vrijwel alle psychofarmaca bij kinderen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het CBG houdt al continu de nieuwe inzichten op gebied van bijwerkingen in de gaten en onderneemt zonodig actie. Ten algemene merk ik nog op dat slechts voor een beperkt aantal psychofarmaca voldoende onderzoeksgegevens zijn overlegd waaruit een positieve balans werkzaamheid/risico’s voor gebruik bij kinderen is vastgesteld. Daarom zijn uitsluitend deze psychofarmaca zijn voor deze indicatie bij kinderen geregistreerd.
Bent u alsnog bereid een onafhankelijk onderzoek naar de bijwerkingen op het gebied van antidepressiva zeker bij kinderen en jongeren te stimuleren of te initiëren?3 Zo nee, waarom niet?
Momenteel zie ik hier geen aanleiding toe en acht ik het huidige systeem zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 4 voldoende adequaat.
Beter toezien op loterijen |
|
Arie Slob (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Meer kosten dan prijzen in loterij» en «Beter toezien op loterijen»?1 Deelt u de mening dat met name de goededoelenloterijen ten onrechte hun eigen gang lijken te gaan?
Ik heb kennisgenomen van beide berichten, maar ik deel de mening niet dat de goede doelenloterijen ten onrechte hun eigen gang lijken te gaan. De cijfers waarop het artikel gebaseerd is, zijn niet geheel juist. Inmiddels heeft het College van toezicht op de kansspelen deze cijfers gerectificeerd. De kostenstijging is dan ook minder groot dan in het artikel wordt gesuggereerd.
De vergunning van de Goede doelenloterijen bevat geen voorwaarde voor de maximale hoogte van de kosten van een loterij. Bij de Goede doelenloterijen is impliciet een plafond voor de hoogte van de kosten aangebracht door de vergunningsvoorwaarde die de aanbieder verplicht ten minste 50% van de inleg af te dragen aan het goede doel. Vervolgens is het vooral een bedrijfsmatige afweging van de aanbieder wat een goede verhouding is tussen de kosten van de loterij en de prijzengelden. Ook de beslissing om de lotprijs te wijzigen is primair een keuze van de aanbieder, die op bedrijfsmatige gronden genomen wordt. Hiermee is niet gezegd dat de aanbieders volledig vrij zijn in de kosten die zij maken. Zo zijn de aanbieders verplicht periodiek te rapporteren over hun marketinguitgaven. Uit de beschikbare informatie is gebleken dat de genoemde loterijen voldoen aan de vergunningvoorwaarden voor wat betreft de afdracht aan de goede doelen.
Ten aanzien van de discrepantie tussen de door de BankGiroLoterij in het vooruitzicht gestelde prijzen en het feitelijke aantal verwijs ik naar mijn antwoorden op vragen van het lid Joldersma van 25 maart 20092.
Bent u bereid, zolang de Kansspelautoriteit nog niet is opgericht, om extra toezicht te houden op goededoelenloterijen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven doen de in het artikel genoemde misstanden zich niet voor. Extra toezicht is derhalve niet aan de orde.
Werkloosheid onder allochtone jongeren |
|
Léon de Jong (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel «een op de vier jonge allochtonen heeft geen werk»?1
Ja.
Hoe verhouden de in het artikel gepresenteerde cijfers zich tot de Wet Investeren in Jongeren (WIJ), die stelt dat jongeren tussen de 18 en 27 jaar of een baan hebben of een opleiding volgen?
De WIJ is op 1 oktober 2009 in werking getreden en geeft gemeenten een instrument in handen om te investeren in de participatie van jongeren en afhankelijkheid van een uitkering te voorkomen. De wet is in een eerste periode alleen van toepassing op nieuwe jongeren die een beroep doen op ondersteuning door de gemeente. Per 1 juli 2010 eindigt voor die jongeren die op 30 september 2009 recht hadden op algemene bijstand op grond van Wet werk en Bijstand het overgangsrecht. Vanaf dat moment vallen zij ook onder de WIJ. Dit betekent dat pas vanaf het derde kwartaal 2010 een beeld van het gehele bestand van de WIJ zichtbaar gaat worden.
In hoeverre draagt de voortgaande massa-immigratie van ongeschoolde gelukszoekers bij aan het terugdringen van werkloosheid onder allochtone jongeren?
Ik herken mij niet in het beeld van een voortgaande massa-immigratie van ongeschoolde gelukszoekers.
Het terugdringen van de werkloosheid onder allochtone jongeren heeft de aandacht van dit kabinet. De Wet Investeren in Jongeren, het actieplan Jeugdwerkloosheid, de kwalificatieplicht en de maatregelen in het kader van Voortijdig Schoolverlaten zijn voorbeelden van belangrijke instrumenten die de afgelopen jaren zijn ingezet om de kansen van (onder andere allochtone) jongeren structureel te vergroten. Gemeenten hebben de hoofdrol bij het bestrijden van de werkloosheid onder deze groep. Daarnaast zijn er aanvullende maatregelen genomen om werkgevers te stimuleren tot het voeren van diversiteitsbeleid, om de positieve beeldvorming over allochtone jongeren te versterken en allochtone jongeren te trainen in sollicitatie- en werknemersvaardigheden.
Wat is er bekend over de verschillen in arbeidsethos/mentaliteit van allochtone jongeren ten opzichte van autochtone jongeren? In hoeverre spelen die verschillen een rol bij de hoge werkloosheid onder allochtone jongeren?
In een onderzoek uit 2005 onder 100 werkgevers met medewerkers uit etnische minderheden, geeft een overgrote meerderheid van werkgevers aan geen noemenswaardige verschillen te ervaren in de arbeidsprestatie en -motivatie van allochtone en autochtone werknemers.2 Uit onderzoek in 2009 onder werkgevers blijkt dat 87 % van de werkgevers geen verschil ervaart in het functioneren en de motivatie van allochtone en autochtone medewerkers.3 De factor arbeidsethos/mentaliteit lijkt dus geen rol van betekenis te spelen bij de hogere werkloosheid onder allochtone jongeren.
Het budget van Nederland Open in Verbinding (NOiV) |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel van Webwereld over het verlagen van het budget Nederland Open in Verbinding? En kent u het artikel van Computable over het verdubbelen van het budget Nederland Open in Verbinding? Wat is uw reactie op de strekking van de artikelen en de schijnbare onduidelijkheid over het budget?1
Ik ken de artikelen van Webwereld en Computable.
Uitgangspunt voor de jaarlijkse budgetten zijn de bedragen die daarvoor bij aanvang van het programma gebudgetteerd zijn. Elk jaar bekijk ik of dat budget toereikend is om de doelstellingen van het actieprogramma te behalen. In 2009 bleek een ruime verdubbeling van het oorspronkelijke budget noodzakelijk. Om de in de tweede Voortgangsrapportage NOiV benoemde knelpunten voldoende aan te kunnen pakken, achtte ik voor 2010 een verdubbeling van het oorspronkelijke budget afdoende.
De interpretatie van de door mij aangeleverde gegevens valt onder de verantwoordelijkheid van de redacties van de door u genoemde media.
Kunt u deze onduidelijkheid wegnemen? Kunt u aangeven hoe het budget zich vanaf de vaststelling van het actieplan Nederland Open in Verbinding precies heeft ontwikkeld? Welk bedrag is er jaarlijks door het ministerie beschikbaar gesteld?
Bij de start van het programma Nederland Open in Verbinding (NOiV) is 5,5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de uitvoering van het programma door het programmabureau, dat is ondergebracht bij de stichting ICTU. Daarbij is gesteld dat wanneer nodig aanvullende middelen aan het programmabureau ter beschikking zouden worden gesteld. In 2008, 2009 en 2010 is gebleken dat verhoging van het budget inderdaad noodzakelijk was, om de beoogde resultaten te kunnen bereiken.
(in euro)
jaar 1:
2008
jaar 2: 2009
jaar 3:
2010
jaar 4:
2011
Oorspronkelijk gebudgetteerd
1 450 000
1 350 000
1 350 000
1 350 000
Uiteindelijk aan ICTU toegekend budget
1 792 000
3 144 000
2 700 000
Uiteindelijk uitgegeven door ICTU
1 647 537
3 235 000
Saldo
+ 144 463
– 91 000
Welke bedragen zijn er jaarlijks precies begroot en uitgegeven? Kunt u hier een overzicht van verstrekken?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er door Nederland Open in Verbinding externen ingehuurd voor de uit te voeren werkzaamheden? Hoeveel procent van het personeelsbestand is als externe ingehuurd?
Ja, het programmabureau NOiV huurt externen in. De verhouding intern–extern personeel werkzaam bij het programmabureau NOiV: is 57,5% (intern)– 42,5% (extern).
Hoeveel procent van het totale personeelsbudget wordt uitgegeven aan de inhuur van externen? Als dit boven de 13 procent uitkomt, kunt u dan aangeven waarom van de rijksnorm wordt afgeweken en wat u gaat doen om dit terug te brengen naar de nieuwe norm van 10 procent?2
De uitvoering van het programma NOiV is belegd bij de stichting ICTU. ICTU is opgericht door het ministerie van Binnenlandse Zaken en de VNG en voert in opdracht van het ministerie van Economische Zaken en het ministerie van Binnenlandse Zaken het programma NOiV uit.
Binnen het programma NOiV gaat 55,5% van het personeelsbudget naar de inhuur van externen. ICTU is geen onderdeel van de rijksoverheid en valt daarmee niet onder de rijksnorm.
ICTU organiseert haar personeel op basis van opdrachten, die kunnen fluctueren en waarbij wisselende expertise nodig is. Bij de oprichting van ICTU is aan de Eerste en Tweede Kamer gemeld dat «voor uitbesteding van werkzaamheden zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van de markt....». Hiermee wordt flexibiliteit mogelijk en kan specifieke deskundigheid worden ingehuurd.3
Welke aanbestedingsprocedures zijn gevolgd bij de inhuur van externen? Bent u bereid de Kamer hier inzicht in te verschaffen?
De ICTU werkt met mantelovereenkomsten, die zijn aanbesteed volgens de Europese aanbestedingsregels. NOiV huurt externe medewerkers in onder dit regime van de mantelovereenkomsten.