De samenwerking met Frankrijk voor internetvrijheid |
|
Mariko Peters (GL) |
|
![]() |
Zal Nederland deelnemen aan de internationale conferentie over internetvrijheid van 29 oktober 2010 te Parijs, die voortbouwt op een Nederland-Frans initiatief van ministers Verhagen en Kouchner?1
In verband met mijn verhindering op de datum van de conferentie heeft Frankrijk besloten deze tot nader orde uit te stellen. Nederland zal spoedig in gesprek gaan met Frankrijk over een mogelijke nieuwe datum, locatie en modaliteiten van de beoogde conferentie. De inzet van Nederland blijft daarbij dat de vrijheid van meninguiting op internet het thema van de conferentie moet zijn, waarbij een zo breed mogelijke groep landen en andere belanghebbenden betrokken moet blijven.
Is de vrijheid van meningsuiting en informatievergaring en het recht privacy op internet naar uw mening gediend bij de 3-strikes regeling die de Franse president voorstelt voor die conferentie?
Nederland onderschrijft de Hadopi-wet niet. Zoals opgenomen in het regeerakkoord, is Nederland voor een open en vrij internet. Het beleid van het vorige kabinet dat het beleid «three strikes and you're out» uit de Hadopi-wetgeving voor Nederland niet acceptabel is, blijft onverkort van kracht. Nederland zal dit standpunt in de diverse internationale gremia blijven uitdragen.
Bent u voornemens daar de uitspraken van de vorige regering gestand te doen dat in Nederland geen 3-strikes regeling zal worden ingevoerd?2
Zie antwoord vraag 2.
Zult u zich verzetten tegen de wens van de Franse regering om maatregelen uit de omstreden Hadopi-wet op te nemen in een internationale gedragscode?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Kamer verslag te doen van de uitkomsten van de conferentie?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 29 oktober 2010?
Het schenden van een wapenembargo door China |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat China een VN-rapport tegenhoudt waarin staat dat de VN-vredesmilitairen van de VN-missie in Darfur UNAMID beschoten zijn met munitie afkomstig uit China?1
Ja.
Heeft u het rapport inmiddels gelezen? Zo ja, wat is uw oordeel? Zo nee, wilt u dan aandringen bij de VN op een spoedige vrijgeving van het document?
Het rapport van de VN Panel of Experts is nog niet openbaar. De inhoud van het rapport zal verder worden besproken in de VN Veiligheidsraad. Nederland steunt het werk van het Panel en zal bij de VN het belang van publicatie van het rapport benadrukken.
Bent u van mening dat het onwenselijk is en in strijd met het VN-wapenembargo wanneer China munitie levert aan het Soedanese leger?
De regering is van mening dat zeer terughoudend dient te worden omgegaan met wapenleveranties aan Soedan. Levering van munitie aan het Soedanese leger is niet per definitie strijdig met het VN-embargo. VN Veiligheidsraad Resoluties 1556 (2004) en 1591 (2005) bepalen wel dat het niet toegestaan is militaire goederen te leveren aan de partijen van het N’Djamena Comprehensive Ceasefire Agreement. Hier valt ook het Soedanese leger onder, voor zover dit opereert in Darfur.
Bent u ervan op de hoogte dat Amnesty International al eerder (2007) melding gemaakt heeft van schending van het wapenembargo door China en Rusland? Zo ja, wat heeft u met deze kennis gedaan?
De regering is op de hoogte van de melding van Amnesty International en roept in VN-kader landen op om zich te houden aan de relevante resoluties.
Het Panel of Experts, dat krachtens VN Veiligheidsraad Resolutie 1 591 (2005) is opgericht, ziet toe op de naleving en implementatie van deze Resolutie, en derhalve van het wapenembargo. Dit Panel of Experts geeft aanbevelingen aan het «Sanctions Committee», die haar zienswijze voorlegt aan de VN Veiligheidsraad. Nederland heeft er vertrouwen in dat het Panel of Experts haar werk zorgvuldig en onafhankelijk uitvoert. Mocht het Panel in het rapport concluderen dat een land het wapenembargo ten aanzien van Darfur schendt, dan steunt Nederland eventuele actie of maatregelen hiertegen.
Welke stappen heeft de Nederlandse regering ondernomen nadat er in 2008 schriftelijke vragen waren gesteld over schending van het wapenembargo door China?2
Zie antwoord vraag 4.
Wat onderneemt de Nederlandse regering om verdere schending van het VN- en het EU-wapenembargo voor Soedan tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Wat onderneemt de Nederlandse regering om uit te sluiten dat in Europa gevestigde wapenhandelaren zich schulding maken aan schending van het wapenembargo?
Binnen de EU is het juridisch bindende EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport (GS) van kracht. Dit GS bevat acht criteria waaraan elke vergunningaanvraag voor de uitvoer van militaire goederen wordt getoetst. Eén van deze criteria verplicht de EU-lidstaten zich te houden aan een wapenembargo dat van toepassing is op het land van eindbestemming. Als de beoogde export onder dit wapenembargo valt, zal de toets aan dit criterium negatief uitvallen en wordt geen exportvergunning afgegeven.
De constructies waarbij bedrijven zoals Google via Nederland massaal belasting ontwijken |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de techniek1 waarbij inkomsten van bedrijven zoals Google naar Ierland en vervolgens via Nederland naar Bermuda gaan? Sinds wanneer bent u van deze constructie op de hoogte?
Allereerst wil ik opmerken dat het vanwege de geheimhoudingsplicht niet mogelijk is om in te gaan op de fiscale positie van individuele belastingplichtigen. In antwoord op de vragen zal ik daarom meer in algemene zin aangeven waarom Nederlandse vennootschappen een rol spelen in de concernstructuur van internationaal opererende ondernemingen. Dit heeft te maken met het feit dat Nederland om verschillende redenen fungeert als knooppunt in het financiële verkeer. Mijn ambtsvoorganger is uitgebreid ingegaan op dit aspect in de brief van 26 oktober 2009 (DB 2009/624M).
Het Nederlandse belastingstelsel loopt internationaal gezien in de pas. De vennootschapsbelasting heeft een tarief van 25,5% voor winst die is behaald in Nederland. Dit ligt rond het Europese gemiddelde. Ook bevat het Nederlandse belastingstelsel, net als dat van andere landen, een aantal elementen waarmee internationale dubbele belastingheffing wordt voorkomen. In ons geval zijn dat de deelnemingsvrijstelling, het uitgebreide netwerk van belastingverdragen en de afwezigheid van bronheffing op uitgaande rente- en royaltystromen. Dit zijn belangrijke pijlers van ons vestigingsklimaat.
Verder biedt de Nederlandse belastingdienst een grote mate van zekerheid over de toepassing van fiscale regels. Dit maakt het aantrekkelijk om zaken te doen in en vanuit Nederland. Die zekerheid kan alleen worden verkregen als een onderneming een reële aanwezigheid in Nederland heeft. De Nederlandse belastingdienst geeft zekerheid vooraf over de vraag of de beloning voor de desbetreffende activiteiten in Nederland zakelijk is. De kaders hiervoor zijn onder andere vastgesteld in de besluiten van 11 augustus 2004, nr. DGB2004/1338M, 11 augustus 2004, nr. IFZ2004/124M en 11 augustus 2004, nr. IFZ2004/126M. Van geval tot geval vindt er een beoordeling plaats. Er is geen beleid met een vast percentage van 0,2%.
Door deze goede fiscale infrastructuur en het hoge niveau van de financiële en juridische dienstverlening is Nederland een knooppunt in het financiële verkeer. Naast belastingopbrengsten zorgt dit voor werkgelegenheid, onder andere in de financiële en juridische dienstverlening. De toegevoegde economische waarde is naar schatting € 1,5 miljard per jaar. Ongeveer € 1 miljard in de vorm van belastingen en € 0,5 miljard in de vorm van vergoedingen voor financiële professionals.3
Het brengt tegelijkertijd risico’s met zich mee. Op bepaalde onderdelen kan deze opstelling ten aanzien van grensoverschrijdende transacties als neveneffect hebben dat Nederland wordt opgenomen in (ontgaans)constructies van buitenlandse bedrijven. Het staat het desbetreffende buitenland uiteraard vrij om – net als Nederland doet – via de uitvoering of via antimisbruikwetgeving op te treden tegen ongewenste ontgaansconstructies. Bovendien loopt Nederland niet weg voor zijn verantwoordelijkheden op dit punt. Zo verlangt Nederland eenzijdig van financiële dienstverleningslichamen dat sprake is van reële aanwezigheid in Nederland en dat reële commerciële risico's worden gelopen met betrekking tot de door het lichaam uitgeoefende functies. Voorts worden in de nieuwe bilateraal te sluiten belastingverdragen in toenemende mate maatregelen opgenomen die misbruik van deze verdragen voorkomen.
Ook doet Nederland volop mee aan internationale informatie-uitwisseling en fraudebestrijding. Bovendien heeft Nederland moderne integriteittoezichtwetgeving, zoals de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (WWFT) en de Wet Toezicht Trustkantoren (WTT).
Kunt u deze constructie uitgebreid toelichten? Hoe werkt dit? Van welke wetten en internationale verdragen wordt hier gebruik gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat het effectieve percentage winstbelasting dat bedrijven in het buitenland moeten betalen door de in deze vragen genoemde constructie verlaagd wordt tot 2,4 procent? Vindt u dit percentage belasting een eerlijk aandeel vergeleken met wat bedrijven anders hadden moeten betalen als ze geen gebruik van constructies gemaakt hadden?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de Nederlandse Belastingdienst een speciale afspraak gemaakt heeft met een aantal bedrijven waarbij is afgesproken dat Nederland over 0,2% van de geldstroom die via Nederland loopt vennootschapsbelasting int?2 Hoe is deze afspraak wettelijk geregeld? Kunt u deze regeling toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel levert het via Nederland doorsluizen van royalty's de Belastingdienst in totaal op? Kunt u dit onderbouwen?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het verantwoord dat bedrijven op grote schaal belastingconstructies opzetten met het doel om miljarden aan belasting te ontwijken terwijl overheden de broekriem moeten aanhalen?
Bedrijven dienen zich natuurlijk te houden aan de wetten en regels in de diverse landen waar zij actief zijn. De landen hebben de mogelijkheid hun belastinggrondslag te beschermen met flankerende antimisbruik maatregelen, zij zullen daarbij waarschijnlijk een afweging maken tussen grondslagbescherming enerzijds en een aantrekkelijk vestigingsklimaat anderzijds. De Verenigde Staten hebben hun eigen afweging gemaakt op dit punt en ze hebben niet aan Nederland gevraagd om zijn regelgeving aan te passen. Om een dergelijke afweging goed te kunnen maken is van belang dat landen transparant zijn over hun regelgeving en dat landen effectief samenwerken bijvoorbeeld op het gebied van informatie uitwisseling. Nederland maakt in de belastingverdragen afspraken over informatie uitwisseling, maar ook over gerechtigdheid tot verdragsvoordelen. Zo is in het belastingverdrag met de Verenigde Staten een zogenaamde «limitation on benefits» bepaling opgenomen om te voorkomen dat fiscale constructies zonder reële activiteiten van de verdragsvoordelen kunnen profiteren. Daarnaast is Nederland de laatste jaren ook actief geweest om, in lijn met internationale initiatieven zoals die van de OESO, afspraken te maken inzake informatie uitwisseling met (voormalige) belastingparadijzen. Nederland heeft ook een afspraak gemaakt (Tax Information Exchange Agreement) om informatie uit te wisselen met bijvoorbeeld Bermuda4. Tenslotte kan worden opgemerkt dat Nederland een actieve rol speelt in diverse internationale fora die een effectieve samenwerking tussen landen op fiscaal terrein moeten bevorderen zoals het Global Forum on Transparancy and Exchange of Information.
Is het waar dat de Verenigde Staten in het algemeen hebben aangegeven dat zij belastingconstructies ongewenst vinden?
Zie antwoord vraag 6.
Hebben de Verenigde Staten bij de Nederlandse regering aangegeven dat zij belastingconstructies die via Nederland lopen ongewenst vinden? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Hebben de Verenigde Staten Nederland verzocht om wetten of verdragen te wijzigen om belastingconstructies tegen te gaan? Zo ja, wanneer? En welke wetten of verdragen? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u stappen ondernemen om in het bijzonder de in deze vragen genoemde constructies tegen te gaan? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere stappen gaat u ondernemen om internationale belastingconstructies tegen te gaan nu er steeds wildere feiten bekend worden?
Zie antwoord vraag 6.
Het onderbrengen van kernenergie bij de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en internationale verdragen die dit niet toelaten |
|
Diederik Samsom (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Betekent de formulering «Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie wordt belast met de behartiging van de aangelegenheden op het terrein van energie», uit het Besluit houdende opheffing van de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat en instelling van een ministerie van Infrastructuur en Milieu (besluit nr. 10.002841), dat de taken op het gebied van de Kernenergiewet naar het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie gaan?1
Ja.
Zo ja, hoe verhoudt die nieuwe indeling zich tot de artikelen 8 lid 2 van het Verdrag nucleaire veiligheid en artikel 5 lid 2 van de Euratom richtlijn nucleaire veiligheid, waarin is vastgelegd dat er een scheiding van taken moet zijn tussen het regulerende lichaam en andere lichamen of organisaties die zich bezighouden met de bevordering of het gebruik van kernenergie?
In de desbetreffende verdragen is bepaald dat er een scheiding dient te zijn tussen de regulerende organisatie(s) en organisaties die zijn betrokken bij de bevordering of het gebruik van kernenergie. De minister van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie is verantwoordelijk voor het energiebeleid, maar bevordert daarmee geen kernenergie zoals bedoeld in de genoemde verdragen. De minister stelt alleen randvoorwaarden voor een betrouwbare, betaalbare en veilige energievoorziening, en het is aan marktpartijen om binnen deze randvoorwaarden al dan niet te investeren in kernenergie. Ook is de minister niet betrokken bij het gebruik van kernenergie.
Is het waar dat de taken op het gebied van de Kernenergiewet per 1 juli 1999 juist van het toenmalige ministerie van Economische Zaken naar het toenmalige ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer waren overgedragen, vanwege de verplichte scheiding op grond van het Verdrag nucleaire veiligheid? Zo neen, waarom vermeldt het betreffende overdrachtsbesluit (Stb, 1999, 275) het Verdrag dan expliciet als reden? Zo ja, wat is er sinds 1999 veranderd aan de internationale verdragen dat terugdraaien van de scheiding in uw ogen mogelijk maakt?
Zoals blijkt uit de toelichting op het overdrachtsbesluit, was de primaire reden voor de overdracht dat het belang van kernenergie en de aspiraties op het gebied van de bevordering daarvan in 1999 aanzienlijk waren verminderd ten opzichte van de periode waarin de Kernenergiewet van kracht is geworden. Omdat daarmee stralingsbescherming het zwaartepunt van de uitvoering van de Kernenergiewet werd, is in 1999 om praktische redenen de Kernenergiewet overgedragen naar de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De totstandkoming van het Verdrag inzake Nucleaire Veiligheid is blijkens de toelichting op het overdrachtsbesluit genoemd als bijkomend argument waarom overdracht van de primaire verantwoordelijkheid voor de vergunningverlening wenselijk zou zijn. Tot op heden is de minister van Economische Zaken overigens mede bevoegd gezag bij de vergunningverlening en voor het stellen van algemene regels op grond van de Kernenergiewet. Dit heeft het IAEA nooit beschouwd als zijnde in strijd met het genoemde verdrag.
Bent u bereid om het bovenvermelde besluit (nr. 10.002841) te wijzigen om de verantwoordelijkheden inzake de Kernenergiewet weer in lijn met de in vraag twee genoemde internationale wet- en regelgeving te brengen? Zo nee, bent u dan bereid de Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) te verzoeken hun oordeel te geven over de nieuwe indeling en bijbehorende bevoegdheden inzake de Kernenergiewet en dit oordeel aan de Kamer te doen toekomen?
Zoals blijkt uit de antwoorden op de vragen 2 en 3 is er geen reden om wijzigingen aan te brengen in de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie voor de Kernenergiewet. Het IAEA toetst eens in de drie jaar of lidstaten voldoen aan de vereisten uit het Verdrag. Bij de eerstvolgende toetsingsconferentie in april 2011 zal ook de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling aan de orde komen. Zoals gebruikelijk zal de Tweede Kamer over de bevindingen van het IAEA worden geïnformeerd.
De anti-PVV cursus aan de Erasmus Universiteit |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wilders benoemt de ellende en de elite ontkent het»?1
Ja.
Waarom organiseert de Erasmus Universiteit alleen een bijeenkomst tegen de PVV en niet tegen andere politieke partijen?
Navraag heeft opgeleverd dat de Erasmus Universiteit geen bijeenkomst tegen de PVV heeft georganiseerd. Het betrof een workshop met als insteek: Is framing een vreemd of geniaal verschijnsel? De bijeenkomst betrof een analyse van een debattechniek aan de hand van een bekend politicus en een debattraining waarin de techniek «framing» voorkwam. De workshop is georganiseerd door Erasmus Universiteit Rotterdam (Studium Generale) in samenwerking met Arminius, Podium voor Kunst, Cultuur en Debat in Rotterdam. Belangstellenden voor de desbetreffende workshop hebben op de website van de organisatoren kunnen kennisnemen van de bijeenkomst onder de titel: «Framing, het geheime wapen van Wilders». Over de techniek van framing heeft Hans de Bruijn, spreker tijdens de workshop, onlangs een boek gepubliceerd, waarin hij deze techniek analyseert aan de hand van de frames van – zoals hij hem benoemt – rasdebater Geert Wilders
Uit de workshopinformatie is mij niets gebleken van een bijeenkomst tegen de PVV. De politieke inkleuring die de opsteller van het bericht in NRC Handelsblad aan de workshop heeft gegeven is naar mijn oordeel een persoonlijke opvatting.
Is bij de universiteit bekend dat PVV-stemmers ook meebetalen aan het hoger onderwijs van Nederland?
Elke belastingbetaler, dus ook de PVV-stemmer, levert een financiële bijdrage aan de bekostiging van het hoger onderwijs in Nederland. Elke instelling voor hoger onderwijs in Nederland, dus ook de Erasmus Universiteit, wordt geacht de wet te kennen en dus hiervan op de hoogte te zijn.
Waarom hebben linkse mensen een cursus nodig op kosten van de belastingbetaler?
De workshop was niet gericht op een specifieke doelgroep en stond open voor iedereen, ongeacht politieke voorkeur.
Universiteiten hebben als wettelijke taak: het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het overdragen van kennis ten behoeve van de maatschappij veelal aangeduid als maatschappelijke dienstverlening. In dat licht bezien heeft Studium Generale van de Erasmus Universiteit de workshop georganiseerd. Voor de inhoud van de workshop verwijs ik u kortheidshalve naar mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid de kosten van deze workshop in mindering te brengen op de subsidie die naar deze universiteit gaat?
Het 'gay-alert' in Utrecht |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Utrecht komt met gay-alert»?1
Ja.
Deelt u de visie dat het instellen van een «gay-alert» slechts symptoombestrijding is? Zo nee, waarom niet?
Deze visie deel ik niet. De burgemeester van Utrecht heeft samen met de politie een Gay Alert ingesteld, nadat zich in korte tijd een aantal homogerelateerde geweldsincidenten in Utrecht had voorgedaan. Het Gay Alert is vooral bedoeld om in een vroegtijdig stadium te kunnen reageren op beginnende treiterijen en overlast. Daarmee is het geen symptoombestrijding, maar een nuttige stap om verdere escalatie te voorkomen. Daarnaast is het Gay Alert voor mensen die aarzelen over het wel of niet aangifte doen, een laagdrempelige ingang. Ik juich dit initiatief voor het instellen van een Gay Alert dan ook zeker toe, vooral nu de gemeente Utrecht en de politie samen met andere betrokken organisaties daarmee sneller in dit soort situaties kunnen optreden.
In hoeverre erkent u dat er een verband bestaat tussen de toenemende bedreigingen tegen homo’s en één van de conclusies uit het SCP-rapport «Gewoon Anders» uit 2010, dat veel niet-westerse allochtonen homoseksualiteit afwijzen vanuit hun religie en deze geaardheid bestempelen als iets van westerlingen en ongelovigen?
Uit het Landelijk criminaliteitsbeeld discriminatie 2009 (TK 2009–2010, 32 123 VII, nr. 74), dat op 13 september jl. naar uw Kamer is gestuurd, blijkt dit directe verband niet. Wel is het aantal homogerelateerde incidenten toegenomen van 380 in 2008 naar 429 in 2009. In dit criminaliteitsbeeld is echter niet specifiek ingegaan op de achtergronden van de verdachten. Uit de LECD-rapportage «Homofoob geweld» van de politie blijkt dat in 86% van de gevallen een autochtoon als verdachte werd genoemd of geen verdachte door het slachtoffer werd genoemd. In 14% van de gevallen werd door het slachtoffer een allochtoon als verdachte genoemd.
Het wegpesten van homo's |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Utrechtse homo weg uit woning na pesterijen»?1
Ja.
Waarom worden slachtoffers van pesterijen extra gestraft door een gedwongen verhuizing? Waarom worden de daders van homo pesterijen en homogeweld niet opgepakt?
Dit kabinet pakt daders aan en beschermt slachtoffers. Dat is ook de inzet geweest van de korpsbeheerder van het korps Utrecht. Hij heeft mij laten weten dat het niet zo is dat slachtoffers van pesterijen in Utrecht worden gedwongen te verhuizen. Soms is het gebeuren echter zo heftig, en de escalatie zo snel, dat het de keuze van het slachtoffer is om te verhuizen. De woningbouwcorporatie werkt hier dan vaak met voorrang aan mee.
De verdachte van de pesterijen in bovengenoemde zaak is aangehouden en verhoord. Het politieonderzoek is afgerond en de zaak ligt ter beoordeling bij het Openbaar Ministerie. Zie verder het antwoord op vraag 9 over de aanpak van daders.
Bent u van mening dat de gedwongen verhuizing van het slachtoffer van homogeweld en pesterijen een verkeerd signaal afgeeft aan de daders, namelijk dat ze niet worden gestraft en gemakkelijk weg kunnen komen met mishandeling en vandalisme?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u treffen om in de toekomst te voorkomen dat slachtoffers worden bestraft door een gedwongen verhuizing? Welke maatregelen gaat u nemen ten aanzien van daders?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe heeft het gebrek aan vertrouwen in de aanpak van gemeente en politie ten aanzien van overlast en pesterijen, waardoor homo’s geen aangifte meer willen doen, kunnen ontstaan?2 Wat gaat u doen om dit wantrouwen bij homo’s weg te nemen?
Voor een effectieve aanpak en vervolging van geweld, intimidatie en discriminatie van homoseksuelen is een aangifte van essentieel belang. De politie neemt elke aangifte van discriminatie op. Ook in de aanwijzingen van discriminatie van het OM wordt hierop gestuurd. Ik betreur dan ook het gebrek aan vertrouwen in de politie en gemeente.
In het spoeddebat van 4 november jl. over incidenten bij moskeeën heb ik een brief aan de Kamer toegezegd begin volgend jaar waarin ik onder andere het ingezette aangiftebeleid ten aanzien van discriminatie zal aanscherpen. Ik zal de aangiftebereidheid en de mogelijkheid om (beperkt) anoniem aangifte te doen met de relevante spelers, zoals gemeenten (VNG) en politie, nog eens tegen het licht houden.
Is het niet treurig gesteld met onze samenleving, indien homo’s zich onveilig voelen op straat, op school en zelfs in hun eigen huis?
Dat homoseksuelen zich onveilig voelen is zorgwekkend. Dit kabinet staat, zoals aangekondigd in het regeerakkoord, borg voor de emancipatie van lesbische vrouwen en homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders en zal daartoe concreet beleid ontwikkelen. Het verbeteren van de veiligheid van homoseksuelen is één van de prioriteiten in de beleidsbrief emancipatie welke de Kamer in het voorjaar 2011 zal ontvangen.
Hoe veilig zijn homo’s op scholen? Zijn er in de afgelopen vijf jaar incidenten geweest van weggepeste homo leerlingen of leerkrachten? Wat is het schoolverzuim van homoleerlingen?
Uit het onderzoek «Weerbaar en divers» van 2009 (TK 2008–2009, 27 017, nr. 50 van de Inspectie van het Onderwijs, waarin de seksuele diversiteit en seksuele weerbaarheid in het onderwijs is onderzocht, blijkt dat de helft van de ondervraagde leerlingen meent dat je op school beter niet voor je homoseksualiteit uit kunt komen. Verder lijkt het erop dat incidenten rond homoseksualiteit zich voornamelijk af spelen in het voortgezet onderwijs. Ruim een derde van de 35 bezochte scholen had te maken met incidenten rond homoseksualiteit. Deze incidenten betroffen bijna altijd verbale incidenten. De inspectie constateert in het onderzoek dat het pesten van homoseksuele leerlingen en leraren geen zeldzaamheid is. Ook in de monitor «sociale veiligheid in het Voortgezet (Speciaal) Onderwijs» van 2008» (TK 2008–2009, 29 240, nr. 30 wordt melding gemaakt van incidenten. Van de leidinggevenden geeft 10% aan dat ze te maken hebben gehad met incidenten tegen leerlingen vanwege homoseksualiteit. 7% meldt incidenten tegen personeel vanwege homoseksualiteit. Er zijn geen cijfers van weggepeste homoseksuele leerlingen of -leerkrachten of over het school verzuim van homoseksuele leerlingen.
Wat is in de afgelopen vijf jaar de oplossingspercentage bij homogeweld? Erkent de politie dat zij minimaal scoren bij de opsporing van daders van homogeweld?
Op dit moment zijn er geen landelijke opsporingsresultaten bekend van homogeweld. Het Openbaar Ministerie (OM) geeft jaarlijks inzicht in de vervolging en afdoening van de zogenaamde zuivere discriminatiezaken, zoals het aanzetten tot haat. Met de invoering van een nieuw registratiesysteem (GPS) zal het OM over 2012 voor het eerst ook landelijke cijfers beschikbaar hebben die inzicht geven in het aantal commune delicten met een discriminatoir aspect, zoals homofoob geweld.
Klopt het dat de daders van pesterijen en homogeweld vaak niet opgepakt kunnen worden, omdat er geen getuigen zouden zijn? Waarom wordt dan de groepsaansprakelijkheid niet ingezet, waarbij de politie niet meer hoeft te achterhalen wie wat heeft gedaan?
Er worden wel degelijk daders opgespoord, aangehouden en vervolgd. De ervaring leert echter dat de bewijsvoering soms problematisch is, bijvoorbeeld bij gebrek aan forensisch-technisch bewijs of getuigen. In sommige gevallen zijn pesterijen niet strafbaar. De politie intervenieert in dat soort gevallen overigens wel, bijvoorbeeld door daders aan te spreken.
Voor wat betreft het aspect van groepsaansprakelijkheid verwijs ik naar het antwoord op vraag 10.
Heeft de burgemeester van Utrecht bij dit recente incident de groepsaansprakelijkheid ingezet om de daders op te sporen?
Groepsaansprakelijkheid is een civielrechtelijk begrip. Artikel 166 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek maakt individuele leden van een groep hoofdelijk aansprakelijk voor schade die is geleden. Groepsaansprakelijkheid is geen middel om daders op te sporen en kon niet worden ingezet door de burgemeester, omdat jegens hem geen onrechtmatige daad was gepleegd. Bovendien ging het in dit geval om één dader, niet om een groep.
Heeft de burgemeester van Utrecht het slachtoffer bezocht en in de desbetreffende wijk een bijeenkomst georganiseerd?
De burgemeester van Utrecht heeft zowel telefonisch contact alsook een persoonlijk gesprek gehad met het slachtoffer.
Heeft de burgemeester van Utrecht de politie in de gelegenheid gesteld om speciale opsporingsfaciliteiten in te zetten, zoals een lokagent?
Het inzetten van bijzondere opsporingsmiddelen is voorbehouden aan de officier van justitie. Gezien de aard van de zaak was de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen niet nodig. Ook de inzet van een lokagent bleek niet nodig.
De mislukte concurrentie in de post en het bericht dat bankrekeningen geplunderd zijn na het stelen van post met bankgegevens |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht over plunderen van bankrekeningen na het stelen van post met bankgegevens?1
Ik heb naar aanleiding van deze berichtgeving navraag gedaan bij TNT Post. Zij hebben mij laten weten dat post aan rekeninghouders van enkele financiële instellingen is onderschept, waarna door de dader(s) – zich uitgevend voor de geadresseerden – om een vervangende pinpas/pincode werd gevraagd. In een aantal gevallen zouden deze frauduleuze aanvragen zijn gehonoreerd, en zijn vervangende passen en de bijbehorende nieuwe pincodes door de betreffende financiële instellingen verzonden. Deze post is opnieuw door de dader(s) onderschept, waarna bankrekeningen zijn geplunderd. Op welke wijze deze post is onderschept, is nog in onderzoek bij de politie en TNT Post.
Is het stelen van post eenvoudiger geworden na de berichten over kostenreducties die TNT doorvoert in verband met de concurrentie in de post, waardoor de postbezorging faalt en op sommige einddistributiepunten aanhangwagentjes op parkeerterreinen worden ingezet of zelfs zakken die onbeheerd in de publieke ruimte staan?2
De wijze waarop deze fraude heeft kunnen ontstaan is nog onduidelijk. Dit is nog in onderzoek bij de politie en TNT Post. Voordat conclusies kunnen worden getrokken, dienen de resultaten van het onderzoek van politie en TNT Post naar de fraude en de resultaten van het onderzoek van OPTA te worden afgewacht.
Zoals aangegeven in de beantwoording van de kamervragen 2010Z13075 (van 17 september 2010) doet OPTA onderzoek naar het mogelijk door TNT Post niet zorgvuldig behandelen van de post (zoals het onbeheerd achterlaten van postzakken op steunpunten) in het kader van diens plicht ervoor te zorgen dat het briefgeheim niet wordt geschonden. Zoals vermeld in de beantwoording van de kamervragen 2010Z13437 (van 23 september 2010) heb ik OPTA gevraagd het aspect van mobiele depots mee te nemen in het onderzoek.
Het is aan OPTA om te bepalen in hoeverre deze berichtgeving relevant is voor diens onderzoek. Ik kan mij voorstellen dat de resultaten van het onderzoek van politie Amsterdam en TNT Post over de wijze waarop deze fraude heeft kunnen plaatsvinden van wezenlijk belang kunnen zijn voor de afweging van OPTA.
Kan de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) deze berichten betrekken bij het onderzoek naar de wijze waarop TNT haar verantwoordlijkheid voor het bewaren van het briefgeheim invult?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze berichten over het plunderen van bankrekeningen na het stelen van post met bankgegevens het zoveelste bewijs is dat de concurrentie in de postsector is mislukt, na de eerdere berichten over de onderbezetting bij TNT en het sjoemelen met post door de leiding, de falende postbezorging, de verhoging van de prijs van de postzegel, werknemers die te maken krijgen met intimidatie op de werkvloer, 15 000 mensen die hun baan dreigen te verliezen en postwerkers die niet eens het minimumloon krijgen?
Nee, die mening deel ik niet. Het ontvreemden van poststukken kwam (helaas) ook vóór de datum van volledige opening van de postmarkt voor.
De berichten 'UNHCR: stuur geen Irakezen meer terug' en 'Nederland stuurt Iraakse vluchtelingen naar onveilige gebieden' |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzendingen van NOS Nieuws, waarin een UNHCR-vertegenwoordiger zich uitspreekt tegen het terugsturen van Iraakse vluchtelingen naar Irak?1,2en3
Ja.
Op grond waarvan komt u tot het oordeel dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet dusdanig is dat elke uitzetting naar dit land een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) tot gevolg heeft, nu het meest recente ambtsbericht over Irak dateert van januari 2010, terwijl sindsdien de (veiligheids)situatie is veranderd door het plaatsvinden van de verkiezingen en het ontbreken van een centrale regering?
Op 29 oktober 2010 is een nieuw algemeen ambtsbericht Irak verschenen dat de situatie in Irak beschrijft gedurende de periode van februari 2010 tot en met september 2010. Ik zie in dit ambtsbericht geen aanleiding om het bestaande beleid ten aanzien van Iraakse asielzoekers te wijzigen.
Uit de door het ministerie van Buitenlandse Zaken opgestelde en gepubliceerde algemene ambtsberichten over Irak blijkt dat de gewelds- en mensenrechtensituatie in Irak al vele jaren zorgwekkend is. Evenwel lieten deze ambtsberichten ook zien dat de veiligheidssituatie ten opzichte van 2006 en 2007 aanzienlijk is verbeterd. Het nieuwe ambtsbericht bevestigt deze vaststelling hoewel de verbeteringen zich niet in dezelfde mate doorzetten als in voorgaande jaren. Hoewel blijkens het ambtsbericht, meerdere bronnen over de afgelopen jaren, inclusief deze verslagperiode, een (licht) positieve ontwikkeling van de veiligheidssituatie waarnemen, wisselen op de korte termijn verslechteringen en verbeteringen elkaar af. Zo verslechterde de veiligheidssituatie in de weken na de verkiezingen van 7 maart 2010, maar was het geweldsniveau eind april weer ongeveer op het niveau van vóór 7 maart. Er kan dan ook niet in zijn algemeenheid voor de gehele verslagperiode worden gesproken van een verbetering of verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak ten opzichte van voorgaande verslagperiodes.
Gelet op deze informatie ben ik van oordeel dat de veiligheidssituatie in Irak thans niet dusdanig is dat een Iraakse vreemdeling bij terugkeer naar Irak, louter door zijn aanwezigheid en ongeacht zijn persoonlijke omstandigheden, het risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM. Uit de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) volgt dat het EHRM een zodanige benadering alleen zou volgen in de meest extreme gevallen van algemeen geweld (onder andere F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009, nr. 32621/06). Op basis van de informatie in het ambtsbericht kan niet worden geconcludeerd dat in Irak sprake is van een extreme situatie van algemeen geweld in de zin van de jurisprudentie van het EHRM.
Op 22 oktober 2010 heeft Nederland, net als Zweden en het Verenigd Koninkrijk, een brief van het het EHRM ontvangen betreffende de gedwongen terugkeer naar Irak. Het EHRM wil, mede in het licht van het standpunt van de UNHCR, opnieuw de terugkeer naar Irak beoordelen. Het feit dat het EHRM een vraag heeft voorgelegd over de algemene situatie in Irak, wil nog niet zeggen dat de juridisch bindende uitspraak van het Hof in de zaak F.H. tegen Zweden aan juridische relevantie heeft ingeboet. Op verzoek van het EHRM heeft Nederland het EHRM op 29 oktober 2010 geïnformeerd over de terugkeer naar Irak. Deze informatie bestond primair uit het algemeen ambtsbericht over Irak van 29 oktober 2010. Ik ga ervan uit dat de door Nederland ingebrachte informatie voldoet aan de vraag van het EHRM om objectieve informatie over de algemene situatie in Irak en dat na beoordeling van deze informatie door het EHRM niet langer aanleiding zal bestaan om verzoeken tot «interim measures» van personen die terug dienen te keren naar Irak, in zijn algemeenheid toe te kennen.
Bent u met de UNHCR, die beschikt over recente informatie, van mening dat de situatie in Irak te onvoorspelbaar en te risicovol is om in te kunnen staan voor de veiligheid van Irakezen die gedwongen terugkeren naar Irak? Zo nee, op basis van welke recente informatie bent u een andere mening toegedaan en op welke wijze kunt u de veiligheid van Irakezen die gedwongen terugkeren naar Irak garanderen?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb uiteengezet, ben ik op basis van de informatie uit het recente ambtsbericht van oktober 2010 van oordeel dat de veiligheidssituatie in Irak, of in bepaalde regio’s van Irak, niet dusdanig is dat elke uitzetting een schending van artikel 3 EVRM zou opleveren.
Dit betekent niet dat de veiligheidssituatie geen enkele rol speelt bij de individuele beoordeling van de asielaanvragen van Iraakse asielzoekers. De individuele beoordeling laat onverlet dat de algemene situatie in Irak, die bekend is uit objectieve bronnen zoals de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, steeds wordt meegenomen bij de individuele beoordeling van de asielaanvraag. Bovendien is de veiligheidssituatie in Irak nog steeds aanleiding om bij een aantal kwetsbare minderheidsgroepen, het individualiseringsvereiste te nuanceren bij de beoordeling van de asielaanvraag. Dit betekent dat Iraakse christenen, mandeeërs, yezidi’s, Palestijnen, joden, shabak en kaka’i, met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk kunnen maken dat zij in aanmerking komen voor bescherming. Verder vraag ik bij de beoordeling van de asielaanvraag ook nog steeds extra aandacht voor bepaalde groepen waaronder bijvoorbeeld personen werkzaam in risicoberoepen.
Kunt u bevestigen dat momenteel de meerderheid van de EU-landen vluchtelingen uit Irak niet gedwongen doet terugkeren? Hoe wordt door andere EU-landen de veiligheidssituatie in Irak gekwalificeerd in het licht van artikel 3 van het EVRM?
Op 26 oktober 2010 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken mij een brief gestuurd waarin hij mij informeert over het beleid van Duitsland, België, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Denemarken ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Irak. Deze brief is ook gepubliceerd op de website van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Uit deze brief blijkt dat alle genoemde landen Irakezen gedwongen terugkeren naar Irak. In het verlengde van deze informatie is ook vernomen dat op 25 oktober 2010 een uitzetting naar Irak heeft plaatsgevonden vanuit het Verenigd Koninkrijk en op 27 oktober 2010 vanuit Zweden. Daarnaast blijkt dat van de genoemde landen, enkel België een vorm van categoriale bescherming toepast ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit bepaalde provincies en regio’s in Irak.
Bent u, mede naar aanleiding van bovengenoemde berichten en het verzoek van de UNHCR, bereid de gedwongen terugkeer van Iraakse vluchtelingen op te schorten totdat het nieuwe algemeen ambtsbericht in oktober wordt uitgebracht?
Ja.
Bent u bereid deze vragen binnen een termijn van een week te beantwoorden?
Verkoop van geneesmiddelen via internet |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over de steekproef voor wat betreft zelfzorgvoorlichting van drogisten en apothekers?1
De uitzending van Tros Radar van 4 oktober jl. maakt duidelijk dat de advisering over zelfzorggeneesmiddelen veel te wensen over laat, vooral in drogisterijen. Een grote meerderheid van de drogisterijen (72%) ging in deze steekproef niet zorgvuldig om met de verkoop van ibuprofen. Apotheken scoorden beter met 40%, hoewel ook dit natuurlijk nog veel beter zou moeten.
Uit mystery-shopping onderzoek van de Consumentenbond komt naar voren dat de advisering in drogisterijen tekortschiet.
Ik vind het teleurstellend dat in de drogisterijsector, die al vele tientallen jaren nagenoeg het monopolie heeft op opleidingen, examens en verkoop van UAD-geneesmiddelen, nog steeds niet zorgvuldig wordt geadviseerd over zelfzorggeneesmiddelen.
Deelt u de mening dat de kassacheck altijd moet worden uitgevoerd, de juiste vragen worden gesteld, zoals naar het gebruik van andere geneesmiddelen, en het juiste advies moet worden gegeven? Zo ja, gaat u hierover contact opnemen met de Centraal Bureau Drogisterijbedrijven (CBD) en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP)?
De Geneesmiddelenwet bepaalt in artikel 62 dat in drogisterijen «verantwoorde zorg» wordt geleverd. Volgens de wet houdt dit in dat de terhandstelling van UAD-geneesmiddelen geschiedt onder verantwoordelijkheid en onder toezicht van een drogist, en dat alleen een (assistent) drogist de bedoelde voorlichting mag geven. Over de zogenaamde «kassacheck» heerst een misverstand. De kassacheck is niet verplicht. Bij de plenaire behandeling van de Geneesmiddelenwet was aanvankelijk een kassacheck voorgesteld in de toelichting bij amendement Van der Vlies 2. Mijn ambtsvoorganger heeft toen de opsteller van het amendement verzocht zijn amendement aan te passen. De minister bracht daarbij de vrees over van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) dat een kassacheck zou leiden tot irritatie bij klanten en personeel omdat de meeste mensen geen behoefte hebben aan advies, en omdat het in een rij bij de kassa vaak niet goed mogelijk is zelfzorgklachten te bespreken3. Daarop is een gewijzigd amendement ingediend waarin de toelichting duidelijk aangeeft dat de voorlichting moet plaatsvinden bij de drogisterij-afdeling en «niet pas als de koper bij de kassa is gekomen»4. De toelichting bij het amendement stelt ook dat de winkelier er voor zorgt dat de koper expliciet verwezen wordt naar de persoon of naar de locatie waar hij advies kan krijgen. Maar bij voorkeur dus niet bij de kassa.
Het is bekend dat de meeste consumenten geen behoefte hebben aan advies. Veel aankopen in de drogisterij zijn herhaalaankopen. Tegen deze achtergrond denk ik dat de sector niet moet inzetten op een zo hoog mogelijk volume aan adviezen of op het opdringen van adviezen aan mensen die dat niet willen. Het gaat hier immers om zelfzorggeneesmiddelen. Zelfzorggeneesmiddelen zijn bij gebruik conform de bijsluiter veilige en verantwoorde geneesmiddelen. De consument kan zijn informatie overal vandaan halen, van de bijsluiter tot het internet of de drogist. Wat ik wel belangrijk vind is dat wanneer mensen advies willen, zij ook een goed advies krijgen.
Heeft het CBD voldoende mogelijkheden om op te treden, indien drogisten onvoldoende communiceren? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Het CBD heeft personeel in dienst dat controleert op naleving van de drogistencertificaten. Dit berust op zelfregulering van de sector zelf en is derhalve op vrijwillige basis. Certificering is geen wettelijke eis. Daarnaast houden de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Voedsel- en Waren Autoriteit toezicht op de naleving van de wet. Dit toezicht vindt plaats aan de hand van prioritering op risico’s voor de volksgezondheid.
Vindt u, indien er geen drogistenwaarborgcertificaat is, dat een drogist AV- en UAD-middelen (Algemene Verkoop en middelen die uitsluitend bij apotheek en drogist verkrijgbaar zijn) mag verkopen? Zo nee, wat is de meerwaarde van een CBD certificaat?
Het certificaat is niet wettelijk verplicht. Drogisten mogen zelf weten op welke wijze zij invulling geven aan hun voorlichtende taak. De steekproef van Tros Radar vond plaats onder 20 gecertificeerde en 20 niet gecertificeerde drogisten. Uit de steekproef blijkt dat 60% van de gecertificeerde bedrijven ibuprofen verkocht op een wijze die in strijd is met de eigen zelfregulering. Tros Radar vroeg zich mijns inziens terecht af wat de meerwaarde is van dit certificaat. Ik wijs er overigens op dat het drogistendiploma volstaat om UAD-middelen te mogen verkopen. Ik vind dat de sector meer werk moet maken van de opleiding en examens. Wellicht moet meer nadruk worden gelegd op adviesvaardigheden. Mijn ambtsvoorganger heeft in het voorjaar een nieuwe organisatie, Drogisterijcollege, aangewezen die drogistenexamens zal afnemen, naast de stichting Pharmacon die dit al vele decennia doet. Ik hoop dat hier een extra prikkel van uitgaat richting de sector.
Deelt u de mening dat verkoop via internet van AV- en zeker van UAD-middelen zeer onwenselijk is en onmogelijk zou moeten zijn, omdat hierdoor niet aan de voorwaarden van voorlichting en informatie kan worden voldaan?
De wetgeving maakt geen onderscheid tussen verkoop vanuit een winkel/apotheek en verkoop via internet. Dit geldt ook voor receptgeneesmiddelen, mits uiteraard aan alle wettelijke regels wordt voldaan. Ik vind wel dat er ook bij de verkoop van UAD-middelen via internet altijd de mogelijkheid moet zijn van on-line of telefonische advisering onder verantwoordelijkheid van drogist of apotheek. En uiteraard is net als bij receptgeneesmiddelen, ook bij zelfzorggeneesmiddelen de bijsluiter on-line beschikbaar via de sites zelfzorg.nl en cbg-meb.nl.
Wat is uw oordeel over het feit dat via dokteronline nog steeds het morfineachtige middel tramadol zonder recept verkrijgbaar is? Is dit wettelijk toegestaan? Zo nee, wat gaat u hiertegen ondernemen?2 Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Tramadol is uitsluitend op recept van een arts verkrijgbaar (UR). Mijn ambtsvoorganger heeft de apotheek die in Nederland met de website dokteronline.com samenwerkte een aanwijzing gegeven op basis van de Kwaliteitswet Zorginstellingen, die inhield dat de betrokken apotheek de aflevering van UR geneesmiddelen diende te staken. Voorzover mij bekend zijn er in Nederland thans geen artsen of apothekers die betrokken zijn bij de aflevering van UR-geneesmiddelen via dokteronline.com. Mijn ambtsvoorganger is op 23 september jl. in antwoord op Kamervragen ook ingegaan op deze kwestie. Daarbij is aangegeven dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen (eigenaren/beheerders van) websites enerzijds, en beroepsbeoefenaren in de zorg in Nederland die daaraan meewerken anderzijds. Die beroepsbeoefenaren zijn inmiddels effectief aangepakt. Dergelijke veelal vanuit het buitenland opererende websites zijn echter niet zomaar «uit de lucht te halen».6
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar het toenemend aantal drogistensites en andere sites (zoals reprint) dat bijvoorbeeld UAD-middelen aanbiedt via internet en hiertegen op te laten treden? Zo nee, waarom niet?
Tegen de achtergrond van het totaal aan risico’s dat zich voordoet op het terrein van de geneesmiddelenvoorziening in Nederland, zie ik op dit moment geen reden om hiernaar onderzoek te laten doen.
Hoe zit het met het toezicht van de Inspectie op de verkoop via internet van receptgeneesmiddelen, en vindt u dit voldoende?3
Verkoop van UR geneesmiddelen anders dan via internetsites die aan de hiervoor geldende eisen8 voldoen, acht ik, in tegenstelling tot de verkoop van AV en UAD middelen, een groot risico voor de volksgezondheid. De Inspectie voor de Gezondheidszorg doet wat zij kan, maar zoals eerder aangegeven is het instellen van opsporingsonderzoek naar illegale websites en het «uit de lucht» halen hiervan zeer lastig6. Wel is het voor de inspectie mogelijk om op te treden tegen artsen en apothekers die in Nederland samenwerken met zo’n website en waarvan de identiteit via open bronnen is te achterhalen. Daarnaast houdt de inspectie toezicht op reclame van receptgeneesmiddelen op internet. Waar nodig neemt de inspectie passende maatregelen. In samenwerking met de Douane oefent de inspectie grenscontroles uit op de illegale invoer van via internet bestelde geneesmiddelen. Daarbij zijn in oktober van dit jaar bij een internationale actieweek ongeveer 25 000 illegale geneesmiddelen onderschept.
Het artikel "Uit naam van Anna" |
|
Willie Dille (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de stichting No Kidding?
Ja.
Bent u op de hoogte van het artikel «Uit naam van Anna»?1
Ja.
Is het waar dat No Kidding voortkomt uit Paidaeia, een sektarische organisatie die in de jaren ’90 in het nieuws kwam na klachten van «uittreders» over afpersing, psychologische terreur en fysieke intimidatie?
NO KIDDING is een campagneproject op initiatief van stichting Profit for the World’s Children. Twee bestuursleden van deze stichting waren destijds aangesloten bij het genootschap Paideia. In 1996 is in het TV-programma Deadline een verband gelegd tussen een video van Paideia, met daarop beelden van een babymassage, en kindermishandeling.
Er is naar aanleiding van deze uitzending ook aangifte gedaan van kindermishandeling bij de politie. Deze is echter niet verder doorgeleid naar het Openbaar Ministerie.
In een verklaring op de website www.no-kidding.nu geeft het stichtingsbestuur aan dat de twee betrokken bestuursleden inmiddels hun functie hebben neergelegd.
De huidige directeur van NO KIDDING heeft en had geen zitting in het stichtingsbestuur.
Is het waar dat de huidige leiding van No Kidding in 1996 zelf met kindermishandeling in verband is gebracht?2
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van de Raad voor de Kinderbescherming, de Bureaus Jeugdzorg (BJZ) en de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling (AMK) die aangeven sterk te twijfelen aan de methodes en argumentaties van No Kidding? Zo nee, waarom niet?
Ik constateer verschillen in zienswijze op kindermishandeling en de aanpak ervan. NO KIDDING hanteert hogere omvangcijfers van de problematiek en gebruikt confronterende beelden in campagnes. Door dit laatste lijkt de focus met name te liggen op fysieke mishandeling, en niet op kindermishandeling in den brede.
Is het waar dat de leiding van No Kidding door het voormalige ministerie voor Jeugd en Gezin met «alle egards» is ontvangen, zoals de directeur van No Kidding stelt?
In 2007 en op 4 oktober j.l. is een delegatie van NO KIDDING ontvangen door mijn medewerkers. De ontvangst van de delegatie is niet anders geweest dan de gebruikelijke ontvangst voor externe gesprekspartners van het ministerie van VWS.
Is het waar dat No Kidding van verschillende gemeenten subsidie ontvangt, zoals bijvoorbeeld van de gemeente Drimmelen?3
Ik heb van NO KIDDING vernomen dat zij van geen enkele gemeente subsidie ontvangen.
Ontvangt No Kidding vanuit rijksmiddelen subsidie? Zo ja, hoeveel?
Nee, NO KIDDING ontvangt geen subsidie vanuit rijksmiddelen.
Bent u bereid op basis van deze zorgelijke signalen de Inspectie Jeugdzorg en het openbaar ministerie een onderzoek te laten uitvoeren naar de leiding van No Kidding? Zo nee, waarom niet?
Hiertoe zie ik geen aanleiding. Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3 & 4 voor de onderbouwing.
Handhaving van het casinobeleid op Curaçao |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Coalitie gedoogt casino’s» en «GCB weer onder hoede overheid»?1
Ja.
Is het waar dat de regering van Curaçao casino’s wil gedogen die in strijd handelen met de recent gewijzigde Eilandsverordening Casinowezen en wil dat de Gaming Control Board (GCB) hieraan meewerkt?
Zie het antwoord op vraag 8.
Is het toegestaan dat de regering van Curaçao en de Gaming Control Board de Eilandsverordening Casinowezen niet handhaven? Dienen zij zich niet aan de wet te houden zolang deze van kracht is?
De regering van Curaçao dient zich, net als ieder ander, te houden aan vigerende wet- en regelgeving. De wijze waarop wet- en regelgeving gehandhaafd wordt, is de verantwoordelijkheid van de regering van Curaçao.
Is het waar dat de regering van Curaçao voornemens is om de wijziging van de Eilandsverordening Casinowezen terug te draaien?
Zie het antwoord op vraag 8.
In hoeverre deelt de regering van Curaçao de mening dat casino’s gevestigd op het eiland bij dienen te dragen aan de overheidskas en dus belasting dienen te betalen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Is het waar dat de nieuwe Eilandsverordening Casinowezen leidt tot 20 miljoen extra inkomsten voor Curaçao en dat de recente wijziging tot stand is gekomen om in het kader van de schuldsanering de begroting sluitend te maken? Is het waar dat hierover afspraken zijn gemaakt met het College financieel toezicht (Cft)?
Voor het eerste gedeelte van de vraag, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 8.
Het College Financieel Toezicht is een onafhankelijke organisatie die een signalerende en adviserende rol heeft. Het College onthoudt zich van het geven van een beleidsmatig oordeel en gaat niet over de wijze waarop Curaçao zijn begroting sluitend maakt.
In hoeverre handelt de regering van Curaçao in strijd met de consensusrijkswet financieel toezicht als zij de Eilandsverordening Casinowezen onvoldoende handhaaft of probeert terug te draaien? Welke mogelijkheden biedt de consensusrijkswet financieel toezicht u om eventueel in te grijpen in deze kwestie?
De Rijkswet Financieel Toezicht op de landen Curaçao en Sint Maarten (Kamerstuk 32 026) is gericht op de vaststelling en de uitvoering van begrotingen en op de beheersing van het totaal van de geldleningen. De Rijkswet Financieel Toezicht houdt geen toezicht in op beleidsmatige keuzes binnen het financiële beleid van de autonome landen.
Inkomensverhogende maatregelen die het land neemt, bijvoorbeeld het heffen van belasting op casino inkomsten, zijn beleidsmatige keuzes. Deze vallen dan ook niet onder de Rijkswet Financieel Toezicht. Derhalve biedt deze wet geen mogelijkheden om in te grijpen.
Valt, in het geval voornoemde berichtgeving klopt, dit handelen van de regering van Curaçao volledig binnen de autonomie van dit nieuwe land?
Ja, het opstellen van een begroting en de handhaving van de Eilandsverordening Casinowezen zijn autonome aangelegenheden van het land Curaçao. Derhalve beschik ik niet over de door u gevraagde informatie.
Het onervaren personeel bij de Schipholbrand en de brandveiligheidsmaatregelen en justitiële inrichtingen |
|
Paulus Jansen (SP), Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Is het waar dat de directie van het cellencomplex op Schiphol-Oost in de weken voorafgaand aan de Schipholbrand herhaaldelijk is gewaarschuwd voor de onervarenheid van de collega’s en het gebrek aan leiding op de werkvloer?1 Is hier naar uw mening adequaat op gereageerd?
Door het personeel is destijds bij de directie van het Detentiecentrum Schiphol-Oost aandacht gevraagd voor een betere communicatie tussen personeel en leidinggevenden en het krijgen van duidelijke werkinstructies. Op 1 september 2005 is daarom door de locatiedirecteur besloten dat er onder alle medewerkers een tevredenheidsonderzoek in de vorm van een enquête zou worden gehouden. In de periode tussen 1 september 2005 en 11 oktober 2005 is de enquête gehouden. De volgende stap zou het opstellen van een plan van aanpak zijn met actie- dan wel verbeterpunten. Door de brand in de nacht van 26 op 27 oktober 2005 heeft de directie, door het op dat moment sluiten van het complex, hieraan geen gevolg kunnen gegeven.
Naar aanleiding van de meldingen aan de Technische Dienst hebben herstelwerkzaamheden plaatsgevonden.
Wat is er gebeurd met de enquête die is gehouden onder het personeel enkele weken voor de brand, waarin werknemers invulden dat ze meer aandacht voor de brandveiligheid in het cellencomplex en minder onervaren collega’s wilden? Wat is er gebeurd met de tientallen meldingen bij de technische dienst in de maanden voor de brand over ondermeer verbrande rookmelders en kapotte celdeuren?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de opmerking van oud-gevangenisdirecteur van de penitentiaire inrichting Zuyderbosch dat de Schipholbrand niets te maken had met het gebouw, maar vooral met de onervarenheid en ongeoefendheid van het personeel, en dat de echte oorzaak van de catastrofale gevolgen van de brand was dat de goedkope uitzendkrachten geen idee hadden hoe ze moesten optreden?2
De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft zijn conclusies ten aanzien van het ontstaan en verloop van de Schipholbrand beschreven in het rapport «Brand cellencomplex Schiphol-Oost»3. Deze conclusies zijn door het toenmalige kabinet onderschreven4. De opmerkingen van de oud-gevangenisdirecteur van de penitentiaire inrichting Zuyderbosch geven mij geen aanleiding om daarvan af te wijken.
Is het waar dat het personeel dat ten tijde van de Schipholbrand aan het werk was goedkoper tijdelijk personeel was, voornamelijk jonge en onervaren uitzendkrachten? In hoeverre was dit personeel getraind om te gaan met moeilijke situaties, en hoe vaak hadden de mensen die op het fatale moment op de werkvloer stonden brandoefeningen meegemaakt?
In de nacht van de brand van 26 op 27 oktober 2005 waren in totaal zestien personen werkzaam op het cellencomplex Schiphol-Oost: zeven bewaarders uit de DJI-pool, twee medewerkers van het bedrijf Securicor, zes medewerkers van de KMar en één medewerker van de medische dienst van het cellencomplex. De Onderzoeksraad van Veiligheid concludeerde in zijn rapport dat de bewaarders die betrokken waren bij de brand, hoewel ze allen een korte BHV-opleiding hadden gehad, onvoldoende waren geïnstrueerd, opgeleid en geoefend. Zij hadden nog nooit deelgenomen aan een brandoefening op het cellencomplex Schiphol-Oost.
Wat is uw mening over het feit dat er nog steeds onervaren en ongeoefend personeel werkzaam is in het gevangeniswezen, vooral onder de Directie Bijzondere Voorzieningen waar vreemdelingendetentie onder valt? Welke risico’s brengt dit volgens u met zich mee? Vindt u het verstandig om de vreemdelingen in detentie zo goedkoop mogelijk te willen bewaken?
Er is geen onervaren en ongeoefend personeel werkzaam bij DJI. Zoals ook in de voortgangsrapportages over het actieprogramma brandveiligheid is beschreven, volgt al het executief personeel een BHV-opleiding. Tevens vinden er in elke penitentiaire inrichting jaarlijks brandoefeningen plaats5.
Overigens merk ik op dat DJI niet zozeer gebruik maakt van de inhuur van beveiligingspersoneel om de vreemdelingen in detentie zo goedkoop mogelijk te willen bewaken, maar om een grote mate van flexibiliteit te waarborgen. DJI kan door de inzet van extern personeel inspelen op fluctuaties in het aanbod van gedetineerden en vreemdelingen. Voor extern personeel gelden dezelfde kwaliteitseisen als voor eigen personeel.
Wat is uw reactie op de opmerking van voornoemde oud- gevangenisdirecteur dat de brandveiligheidsmaatregelen na de Schipholbrand draconisch zijn geweest en dat er sprake was van «paniekvoetbal», met tegengestelde eisen van brandweer en gemeenten, ook afhankelijk van de regio?2
De penitentiaire inrichtingen dienen zich te houden aan de eisen die de brandweer stelt. In het verleden werd DJI soms geconfronteerd met regionaal uiteenlopende eisen van de brandweer. Dit betekent niet dat de brandveiligheidsmaatregelen als zodanig niet noodzakelijk waren. Inmiddels heeft DJI zeer frequent overleg met vertegenwoordigers van de brandweer om deze verschillende eisen regionaal en landelijk meer éénduidig in te vullen.
Is het waar dat er in totaal € 450 miljoen is geïnvesteerd in brandveiligheidsmaatregelen? Zo nee, hoeveel dan wel? Wat is nu de stand van zaken ten aanzien van al deze brandveiligheidsmaatregelen en het verbeterprogramma?
Per saldo is voor de (brand-)veiligheid binnen de kaders van DJI een oplopend bedrag naar vanaf 2012 structureel circa € 140 mln. beschikbaar. Deze middelen zijn afgestemd op de capacitaire productietaakstelling als opgenomen in de ontwerpbegroting 2011. In dit bedrag zijn de eerder geraamde investeringskosten in rijks- en particuliere gebouwen van ca. € 400 mln. vertaald in structurele gebruiksvergoedingen RGD, respectievelijk kapitaallasten. Het genoemde bedrag is met name geïnvesteerd op twee terreinen. Enerzijds de bouwkundige aanpassingen, onder de verantwoordelijkheid van de RGD uitgevoerd, anderszijds investeren in (BHV) opleidingen en oefeningen van al het executief DJI personeel. Het bouwkundig traject loopt door tot 2011.
De RGD is met de resterende ruimten van inrichtingen, waaronder kantoorruimten, doende om de gebouwen aan te passen aan het daartoe vereiste bouwregelgevingsniveau. Het BHV verbetertraject is eind 2010 afgerond. Met het inrichten van de BHV organisatie maakt DJI de slag om de BHV in te richten gebaseerd op de specifieke gebouwelijke situatie van een inrichting en op maat personeel BHV op te leiden. Tevens is er veel aandacht voor het beheer en borgen van calamiteitenplannen6. Tegelijkertijd moet wel worden geconstateerd dat de brandveiligheidsmaatregelen substantieel zwaar drukken op de begroting van DJI.
Hoeveel is er sinds de Schipholbrand geïnvesteerd in het beter opleiden en trainen van personeel, ook voor wat betreft brandoefeningen? Heeft tegenwoordig iedere medewerker die op de werkvloer staat zowel in het gevangeniswezen als in vreemdelingendetentie geoefend met brandsimulaties? Is het belang van deze oefeningen naar uw mening voldoende doorgedrongen tot alle mensen die hier werkzaam zijn?
In de jaren 2007 tot en met 2010 is in totaal € 28,9 mln. besteed aan BHV opleidingen.
Er wordt DJI-breed aandacht besteed aan oefeningen, waaronder BHV oefeningen. Iedere inrichting stelt jaarlijks een oefenkalender op, waarin eveneens oefeningen met externe partners als de lokale brandweer zijn ingepland. Van de noodzaak tot oefenen zijn de medewerkers en het management meer dan voldoende doordrongen.
Hoeveel medewerkers zijn er nu in totaal in dienst bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI)? Hoeveel daarvan zijn extern ingehuurd als uitzendkracht of in het kader van een overeenkomst met een particulier beveiligingsbedrijf?
Eind september 2010 had DJI 17 478 medewerkers (16 563 FTE) in dienst. Binnen DJI wordt geen aparte registratie bijgehouden van het aantal ingehuurde externen. De beheersing van de inzet van externen loopt via de financiële verantwoording.
Wel wordt vanwege de grote fluctuaties in de sector en de noodzaak daarop snel en flexibel te kunnen reageren het aantal extern ingehuurde personeelsleden bij de Directie Bijzondere Voorzieningen bijgehouden. Bij deze directie waren ultimo september 2010 ongeveer 1 820 FTE werkzaam. Hiervan was 880 FTE DJI-personeel en 869 FTE aan personeel van het bedrijf Group 4 Securicor. Daarnaast wordt verpleegkundige zorg en de inzet van huisartsen ingehuurd.
Hoeveel medewerkers zijn er nu in totaal in dienst bij de Directie Bijzondere Voorzieningen? Hoeveel daarvan zijn extern ingehuurd, als uitzendkracht of in het kader van een overeenkomst met een particulier beveiligingsbedrijf?
Zie antwoord vraag 9.
Stijgt het aantal externen, zowel als uitzendkracht of als medewerker van een beveiligingsbedrijf, dat werkzaam is in een van de justitiële inrichtingen nog steeds? Zo ja, waarom? Zo nee, is een stijging in de komende jaren voorzien?
De DJI probeert op een flexibele manier in te spelen op fluctuaties in het aanbod van gedetineerden en vreemdelingen. In dat kader maakt de DJI gebruik van de inhuur van beveiligingspersoneel en wordt gewerkt aan maatregelen die de inzetbaarheid van eigen personeel vergroten. Hiermee wordt tevens voorkomen dat personeel wordt geworven, dat vervolgens weer zou moeten afvloeien.
De inhuur van extern personeel kent al vanaf 2008 een dalende trend en komt voor 2010 ruim onder de norm die begin 2010 binnen Justitie gesteld is. In mei 2010 is door uw Kamer de motie Roemer aangenomen, waarin de norm extra wordt aangescherpt. De verwachting is dat DJI voor 2010 en later onder deze aangescherpte norm zal blijven7. Dit is ook in overeenstemming met de algemene doelstelling van de regering op dit terrein.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de Justitiebegroting? Zo nee, bent u bereid in ieder geval de vragen 9 tot en met 12 te beantwoorden voor de behandeling van de Justitiebegroting?
Tot mijn spijt is dit niet mogelijk gebleken, maar uiteraard kan ook in het algemeen overleg met uw Kamer op 8 december aanstaande aandacht worden besteed aan deze materie.
Marteling van Papoea's door Indonesische militairen |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennis genomen van de videobeelden op internet waarop Indonesische militairen mensen in de provincie Papoea martelen?1
Ja.
Wat is de achtergrond van deze martelingen? Is het waar dat de agressie jegens Papoea’s in Indonesië toeneemt? Hoe valt dit te verklaren?
De Indonesische regering heeft geschokt gereageerd op de videobeelden. Op verzoek van de Indonesische president Yudhoyono heeft minister van Buitenlandse Zaken Natalegawa de Nederlandse ambassadeur te Jakarta persoonlijk geïnformeerd over deze kwestie. Minister Natalagewa heeft aangegeven dat onmiddellijk een onderzoek is ingesteld naar de vertoonde beelden. Volgens de eerste bevindingen is inderdaad sprake van marteling door militairen van het Indonesische leger. De minister heeft aangegeven dat de schuldigen gestraft zullen worden. Tevens is toegezegd dat de definitieve resultaten van het onderzoek met Nederland en andere internationale partners zullen worden gedeeld.
In hoeverre sprake is van een losstaand incident valt moeilijk te verifiëren. Ik beschik niet over aanwijzingen dat er sprake is van een toename van agressie jegens Papoea’s. Minister Natalegawa heeft in zijn gesprek met de Nederlandse ambassadeur benadrukt dat in alle gevallen incidenten zullen worden onderzocht en dat geen sprake kan zijn van straffeloosheid.
Het Indonesische beleid voor Papoea is primair gericht op economische ontwikkeling. Nederland draagt in samenwerking met de lokale autoriteiten in Papoea hier onder meer aan bij via het People-centered Development Programme van UNDP. In dit kader is de implementatie van de speciale autonomiewet (SAL) uit 2001 een belangrijk aandachtspunt. Deze implementatie laat nog steeds te wensen over. De financiële middelen, bestemd voor sociaal-economische ontwikkeling, worden om deze reden niet optimaal besteed. Daarnaast blijven de politieke spanningen bestaan. De Indonesische regering treedt hard op tegen personen die een onafhankelijk Papoea nastreven. Dit komt onder meer tot uiting in de zware straffen die zijn opgelegd aan personen die de in Indonesië verboden Morgenstervlag hebben getoond.
Hoe valt de houding van de Indonesische regering momenteel te kenschetsen ten aanzien van de provincie Papoea en ten aanzien van de separatisten in het bijzonder?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze heeft u in de afgelopen periode, eventueel middels internationale gremia, de precaire positie van Papoea’s in Indonesië aan de orde gesteld bij de betreffende autoriteiten? Welke resultaten heeft dit opgeleverd? Betoont Indonesië zich gevoelig voor internationale kritiek hieromtrent?
Nederland spreekt regelmatig met de Indonesische autoriteiten over de situatie in Papoea. Het accent ligt daarbij op de sociaal-economische ontwikkeling en de wijze waarop Nederland hieraan kan bijdragen. Tegelijkertijd heeft Nederland herhaaldelijk zorg uitgesproken over de mensenrechtensituatie in Papoea en de hoge strafmaat die bijvoorbeeld wordt toegepast voor personen die de Morgenstervlag hebben getoond. Tevens is erop aangedrongen de Indonesische wetgeving ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting in lijn te brengen met de internationaalrechtelijke verplichtingen die het is aangegaan, waaronder het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (het BuPo-verdrag). Ik constateer dat Indonesië steeds meer openstaat voor dialoog over dit onderwerp, hetgeen geïllustreerd wordt door onder andere de instelling van een structurele EU-Indonesië mensenrechtendialoog, in welk kader een eerste bijeenkomst in juni 2010 heeft plaatsgevonden. Binnen deze dialoog vormt ook de situatie in Papoea onderwerp van gesprek.
Het feit dat naar aanleiding van de publicatie van eerdergenoemde video op de website van Youtube de Indonesische autoriteiten proactief hebben gereageerd, ook richting internationale gemeenschap, beschouw ik als een positieve ontwikkeling. Ik verwelkom de transparante wijze waarop Indonesië deze kwestie aanpakt en de manier waarop Nederland hierover door de minister van Buitenlandse Zaken persoonlijk is geïnformeerd. Nederland zal hierover nauw contact blijven onderhouden met de Indonesische autoriteiten.
In hoeverre heeft de positie van de Papoea’s in Indonesië thans de aandacht van de EU? Kan deze aandacht verder geïntensiveerd worden? Wilt u dit bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid – zo mogelijk ook in internationaal verband – de nu aangeduide martelingen van Papoea’s door Indonesische militairen te benutten als handvat om opnieuw de positie van hen aan de orde te stellen bij de betreffende autoriteiten én te bevorderen, dat de Indonesische regering haar verantwoordelijkheid neemt in het beschermen van deze bevolkingsgroep?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat door bedrijfsvoering van Stichting Machinale Landbouw in de regio rond het Surinaamse Wageningen een aanzienlijke verontreiniging van water en bodem met asbest, pesticiden en herbiciden is veroorzaakt?1 Zo nee, op basis van welke gegevens komt u tot dit standpunt?
In hoeverre zijn er contacten geweest tussen de Nederlandse en Surinaamse regering over de vermeende problemen in de regio rond het Surinaamse Wageningen?
Is het waar dat in de omgeving van het Surinaamse Wageningen een gemiddeld hoger sterfte als gevolg van kanker is waar te nemen? Zo ja, welk onderzoek is bekend over de oorzaken hiervan? Zo nee, op welke gegevens baseert u zich?
Is het waar dat Nederland vanaf de oprichting tot aan het onafhankelijkheidsverdrag in 1975 medeverantwoordelijk was voor de bedrijfsvoering waarbij veel asbest, pesticiden en herbiciden zijn toegepast? Zo nee, wie waren dan verantwoordelijk?
Welke afspraken zijn er in het onafhankelijkheidsverdrag van 1975 en daaropvolgende aanvullingen gemaakt over aansprakelijkheid van Nederlandse Staat als mede-eigenaar van SML voor toekomstige schade voor volksgezondheid, natuur en milieu?
In hoeverre zijn de ontstane problemen rond asbest te wijten aan het verval van het complex van de Stichting Machinale Landbouw na overdracht van het complex aan de Surinaamse staat? Kunt u aangeven hoe de Surinaamse regering na de onafhankelijkheidsverklaring met het complex en de asbestproblematiek is omgegaan?
Bent u van mening dat de inwoners in de regio van het Surinaamse Wageningen voldoende op de hoogte zijn van de risico’s die zij lopen als gevolg van het toepassen van asbest, pesticiden en herbiciden? Zo nee, bent u bereid de actuele kennis over asbest, pesticiden en herbiciden met de Surinaamse overheid en de maatschappelijke organisaties te delen zodat zij de inwoners goed kunnen voorlichten? Zo ja, waarop baseert u deze mening?
Bent u bereid de Surinaamse overheid bij te staan met kennis en advies om te komen tot zorgvuldige sanering van het betreffende gebied ter bescherming van volksgezondheid, natuur en milieu?
Holland Casino als staatsdeelneming |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Top Holland Casino wilde niet minder, maar meer verdienen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de rechtvaardiging van Holland Casino (HC) als monopolist van tafelspelen en als staatsdeelneming geheel gelegen is in het nastreven van de publieke doelen, te weten het beschermen van de consument, het voorkomen van kansspelverslaving en het tegengaan van criminaliteit en illegaliteit? Zo ja, betekent de uitspraak van de voorzitter van de Raad van Commissarissen van HC dat het bedrijf met een aandeel van 20% «van de relevante kansspelmarkt» één van de spelers op een relevante markt voor kansspelen is, dan niet dat voor het bereiken van die publieke doelen de marktpartijen buiten HC belangrijker zijn? Zo nee, waarom niet?
In de Wet op de kansspelen (Wok) is voor speelcasino’s, gelet op de genoemde publieke belangen en het daarmee verbonden beschermingsniveau, een éénvergunningstelsel (monopolie) opgenomen voor speelcasino’s. De (enige) vergunning voor het organiseren van speelcasino’s is voor onbepaalde duur verleend aan Holland Casino. Op grond van haar vergunning biedt Holland Casino gelegenheid tot deelname aan tafelspelen en kansspelautomaten. De kansspelmarkt waarop Holland Casino opereert is dus die van tafelspelen en van kansspelautomaten. Wat betreft tafelspelen is Holland Casino de enige aanbieder in Nederland en ondervindt het geen concurrentie. Kansspelautomaten staan opgesteld bij Holland Casino, in speelhallen en in horecagelegenheden. Er is sprake van enige concurrentie tussen de kansspelautomaten bij Holland Casino en die in speelhallen. Van volledige concurrentie is echter geen sprake omdat de kansspelautomaten bij Holland Casino en in speelhallen elk een eigen doelgroep en eigen regime kennen.
Op grond van het bovenstaande meen ik dat Holland Casino op de door de voorzitter van de Raad van Commissarissen aangehaalde «bredere relevante kansspelmarkt» slechts in beperkte mate concurrentie ondervindt. De stelling van de voorzitter dat het bedrijf een aandeel van 20% op de relevante kansspelmarkt inneemt, onderschrijf ik dan ook niet. De Europeesrechtelijke houdbaarheid van het wettelijke monopolie voor speelcasino’s staat daarom niet onder druk.
Niettemin onderken ik dat Holland Casino in haar bedrijfsvoering, naast de genoemde beperkte concurrentie op de relevante kansspelmarkt, ook concurrentie ondervindt van andere vormen van entertainment.
Ik zal de Kamer overigens binnenkort een brief sturen over mijn beleidsvoornemens met betrekking tot het kansspelbeleid. Hierin zal ik ook ingaan op het regime voor speelcasino’s.
Deelt u de mening dat een restrictief nationaal kansspelbeleid met een monopolistische aanbieder onder druk zal komen te staan van Europese mededingingsregels als die monopolistische aanbieder in feite niet meer dan één van de marktpartijen is? Zo ja, hoe verhoudt zich dit dan tot de mening van de voorzitter van de Raad van Commissarissen van HC waaruit blijkt dat hij HC als één van de spelers op een bredere relevante kansspelmarkt ziet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kan de Staat bij het aanstellen van commissarissen het belang van publieke doelen van HC daarbij laten doorklinken? Kunt u in het aanstellingbeleid het belang van een legaal, betrouwbaar en goed te controleren aanbod van casinospelen de prioriteit benadrukken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Volgens artikel 3, derde lid, van de Beschikking casinospelen 1996 benoemt de Minister van Financiën de leden van de raad van commissarissen, nadat hij daarover overleg heeft gevoerd met de Minister van Veiligheid en Justitie. Benoemingen van commissarissen vinden plaats in overeenstemming met de profielschets voor de raad van commissarissen van Holland Casino. Dergelijke profielschetsen voor bestuurders van staatsdeelnemingen worden besproken met de Minister of de Staatssecretaris van Financiën. In de profielschets voor Holland Casino is onder andere vermeld dat van Holland Casino weliswaar een bedrijfsmatige aanpak wordt verwacht, maar dat deze moet passen binnen de (in vraag 2 genoemde) doelstellingen van het kansspelbeleid. Voorts benadrukt de profielschets dat het aanbod van casinospelen via één vergunning bedoeld is om te voorzien in een legaal en goed gecontroleerd speelaanbod voor spelers en potentiële casinobezoekers.
Het artikel "Snelle opsporing wijkt voor contract" |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Snelle opsporing wijkt voor contract»?1
Ja.
Is het waar dat politie en justitie afspraken hebben gemaakt met media? Zo ja, hoe luiden die afspraken?
Zie het antwoord op de vragen 1 t/m 4 van het lid Van Raak (SP) over opsporingsberichtgeving en contracten tussen het Openbaar Ministerie en de media (ingezonden 22 oktober 2010), met nr. 2010Z15131.
Is het waar dat politie en justitie een selectie toepassen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat beelden voor ieder medium tegelijkertijd moet vrij komen en onder dezelfde voorwaarden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze zal dit worden gerealiseerd?
Nee. Van geval tot geval moet worden bekeken welke media moeten worden ingezet. Voor de toelichting daarvan verwijs ik naar het in de vorige antwoorden aangehaalde antwoord.
Bent u van mening dat contracten die strijdig (kunnen) zijn met het opsporingsbelang zo spoedig mogelijk moeten worden aangepast? Zo ja, wanneer en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Bij het maken van afspraken met mediapartners zijn de normen die zijn opgenomen in de Aanwijzing opsporingsberichtgeving altijd leidend. Er zijn geen standaardafspraken die de opsporing van strafbare feiten belemmeren.
Kunt u aangeven welke criteria politie en justitie momenteel hanteren als het gaat om de keuze van de mediapartner? Zo ja, kan dit inzichtelijk worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het opsporingsbelang altijd voorop moet staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het grote aantal fraudegevallen met uitwonende studiebeurs |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «veel fraude met beurs uitwonende student»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de schokkende resultaten dat in bijna de helft van de huisbezoeken fraude met de uitwonende studiebeurs werd geconstateerd?
De resultaten van de adrescontroles in Amsterdam bevestigen het beeld dat er veel studerenden zijn die misbruik maken van de uitwonendenbeurs. Dat is inderdaad schokkend. Toch moeten we voorzichtig zijn met het extrapoleren van deze cijfers naar alle studerenden. De controles in Amsterdam zijn uitgevoerd bij specifieke adressen die zijn geselecteerd op basis van zogenaamde «risicoprofielen». Die profielen houden een bepaalde combinatie van kenmerken in, op basis waarvan een verhoogde kans op misbruik met de uitwonendenbeurs bestaat. Het constateren van misbruik in bijna de helft van de gevallen zegt dus vooral dat het gebruikte risicoprofiel adequaat is. Ik hoop u in de volgende voortgangsrapportage meer inzicht te geven in het landelijke beeld.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is om de situatie te laten voortbestaan waarbij jonge volwassenen bij hun eerste grote financiele transactie op grote schaal fraude plegen en de overheid er relatief weinig tegen doet? Zo ja, bent u het er mee eens dat het belang hiervan verder gaat dan de financiële omvang van de fraude alleen, maar dat het ook een zeer verkeerde les meegeeft aan jongeren over het gebruik van gemeenschapsgeld?
Ja, ik deel die mening. Mijn voorganger meldde al eerder in reactie op vragen van de leden Spekman, Besselink en Depla over dit onderwerp aan de Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 3686) dat het niet goed is dat bij jonge mensen het beeld ontstaat dat zij de gemeenschap ongestraft vele euro’s per jaar extra kunnen laten uitkeren, zonder veel kans te worden gepakt en zonder dat ze enig ander risico lopen dan het terugbetalen van het ten onrechte ontvangen bedrag. Ik zie dit dan ook als een belangrijke reden om het misbruik met de uitwonendenbeurs aan te pakken. Hiertoe heb ik onder meer een wetsvoorstel voorbereid. Het wetsvoorstel voorziet in aanpassing van de definitie van uit- en thuiswonende studerenden in de Wet studiefinanciering 2000, aanwijzing van een toezichthouder en invoering van een bestuurlijke boete. Met de wetsaanpassingen en het verdergaand vormgeven en uitvoeren van adrescontroles denk ik voldoende mogelijkheden te hebben om het misbruik met de uitwonendenbeurs effectief te kunnen aanpakken.
Kunt u concreet aangeven wat dit controleresultaat betekent voor de aanscherping van maatregelen zoals reeds aangekondigd in het Actieplan Misbruik Uitwonendenbeurs ?
Het controleresultaat is de opbrengst van één van de pilots die op het moment lopen met gemeenten en sociale recherches in het kader van het misbruik met de uitwonendenbeurs. Ook uit de andere pilots ontvang ik binnenkort resultaten. De resultaten geven een indicatie van de omvang van het misbruik en de effectiviteit van de adrescontroles tot nu toe. De uiteindelijk in te zetten handhavingstrategie voor de structurele situatie (de situatie waarin ook de wet zal zijn aangepast en er aan DUO en gemeenten toezichthoudende bevoegdheden zijn toegekend) is daarvan afhankelijk.
In welke mate zijn gemeenten met grote studentenpopulaties op dit moment toegerust om de controles en handhaving uit te voeren aangezien de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) niet bevoegd is? Kunnen de gemeentes dit in voldoende mate aan op dit moment en op welke wijze denkt u een stabiele inzet in de toekomst te continueren, ook als gemeentelijke budgetten voor controle en handhaving onder druk komen te staan in de komende tijden?
Op dit moment lopen er in verschillende gemeenten pilots. In de meeste gevallen vinden controles plaats met gebruikmaking van de GBA-bevoegdheden waarover gemeenten beschikken. Met het wetsvoorstel krijgen gemeenten in de structurele situatie ook WSF 2000-bevoegheden om adrescontroles uit te voeren. Het is de bedoeling dat in die structurele situatie in alle gemeenten controles kunnen worden uitgevoerd op verzoek van DUO. Dit zal mede aan de hand van de uitkomsten van de pilots worden vormgegeven. Overigens heeft DUO in de structurele situatie de mogelijkheid om ook andere partijen in te zetten voor de controle. Deze partijen moeten hiertoe worden aangewezen door de minister van OCW.
Deelt u de mening dat het ook noodzakelijk is om bij de aanpak van misbruik bij de uitwonendenbeurs medewerking van gecontroleerde studenten af te kunnen dwingen en om hulp van familie/vrienden in het plegen van de fraude ook strafbaar te stellen? Zo ja, hoe gaat u er concreet voor zorgen dat deze zaken ook wettelijk mogelijk worden gemaakt met het oog op effectievere controle en handhaving?
Als bij een controle blijkt dat een studerende niet thuis is of de deur niet opent, wordt hij na een aantal pogingen schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek bij de betreffende gemeente. Als de studerende niet meewerkt, kan de gemeente hem een nadere informatieplicht opleggen op grond van artikel 72 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Op de studerende rust dan de bewijslast om aan te tonen dat hij feitelijk woont op het opgegeven GBA-adres. Lukt het de studerende niet dat aan te tonen, dan wordt alsnog de uitwonendenbeurs omgezet in een thuiswonendenbeurs en wordt een bestuurlijke boete opgelegd.
Wat betreft de mogelijkheid om familieleden die het misbruik faciliteren aan te pakken; ik heb die mogelijkheid verkend maar ik heb er, in overleg met onder andere het Openbaar Ministerie, vanwege bewijsrechtelijke problemen niet voor gekozen deze mogelijkheid in het wetsvoorstel op te nemen. Het is lastig te bewijzen dat er in dergelijke gevallen sprake is van aantoonbaar bewust gedrag van betrokken familieleden.
Het bericht dat huisartsenpost Eudokia in Enschede zelf jeugdzorg gaat aanbieden en niet doorverwijst naar Bureau Jeugdzorg |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat huisartsenpost Eudokia in Enschede zelf jeugdzorg gaat aanbieden en niet doorverwijst naar Bureau Jeugdzorg (BJZ)?1
Naar aanleiding van dit bericht heb ik contact gehad met de gemeente Enschede, het Centrum voor Jeugd en Gezin Enschede (LOES), de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening Enschede- Haaksbergen, het medisch centrum Eudokia en de betrokken zorgverzekeraar Menzis. Daaruit is gebleken dat in de gemeente Enschede drie verschillende pilots zijn gestart om te onderzoeken hoe de huisartsenpraktijk als vindplaats van psychosociale en psychiatrische problematiek bij jongeren en gezinnen zo goed mogelijk gekoppeld kan worden aan de lokale jeugdzorg. Binnen deze pilots verzorgen gespecialiseerde medewerkers gemeentelijke jeugdzorg op basis van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO); zij zijn onderdeel van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) als netwerk organisatie. De gemeente Enschede is verantwoordelijk voor de lokale jeugdzorg en monitort de pilots. De lessen die uit deze pilots getrokken worden zullen de gemeente helpen om een effectieve en efficiënte werkwijze te realiseren die past bij de lokale/regionale situatie.
In het Medisch Centrum Eudokia is een «LOES loket» met een CJG spreekuur aanwezig. Ook is er een maatschappelijk werker/jeugdhulpverlener aanwezig die lokale jeugdzorg verleent in het kader van de pilot, die in september 2010 gestart is. Er is een tweedeling gemaakt, voor 8 uur wordt de jeugdhulpverlener op detacheringbasis ingezet vanuit zorgverzekeringsgelden. Voor 4 uur wordt dezelfde jeugdhulpverlener ingezet vanuit uit WMO gelden. De huisartsen van Eudokia schakelen de jeugdhulpverlener in, met als doel onnodige verwijzingen naar de geïndiceerde zorg te voorkomen. Zowel Menzis, het medisch centrum Eudokia als de gemeente Enschede monitoren deze pilot; eind april 2011 is de eerste evaluatie. Punten van evaluatie zijn onder andere: voor- en nadelen voor kinderen en gezinnen, financiële voor- en nadelen, de inbedding in de lokale samenwerking (convenant CJG) en de gevolgen voor de instroom bij jeugd-GGZ en via bureau jeugdzorg naar (andere) geïndiceerde jeugdzorg.
Vindt u het wenselijk dat de huisarts zelf hulp gaat verlenen in plaats van Bureau Jeugdzorg of het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG)? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gekozen constructie is in overleg met de gemeente en de betrokken zorgverzekeraar tot stand gekomen en is bedoeld om van te leren. Aan de hand van de lessen kan bepaald worden of het een wenselijke constructie is.
Bent u van oordeel dat de door deze huisartsenpost gekozen oplossing de versnippering in de jeugdzorg tegen gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is deze huisartsenpost niet betrokken bij het Centrum voor Jeugd en Gezin? Zo ja, waarom biedt het dan zelf jeugdzorg aan? Zo nee, waarom niet?
Door vestiging van een LOES loket (CJG spreekuur) is er een relatie tussen het medisch centrum Eudokia en het Centrum voor Jeugd en Gezin Enschede. De gespecialiseerde medewerker die jeugdhulp verleent is onderdeel van de netwerkorganisatie Centrum voor Jeugd en Gezin. Evaluatie van de pilot moet uitwijzen of er sprake is van goede ketensamenwerking, vastgelegd in CJG samenwerkingsovereenkomsten.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat ouders en kinderen straks één herkenbare instantie en loket hebben, namelijk het Centrum voor Jeugd en Gezin, waar zij voor alle jeugdzorgvragen kunnen aankloppen? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het wenselijk zou zijn dat deze huisartsenpost aanhaakt bij het Centrum voor Jeugd en Gezin? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is zeer wenselijk dat ouders en kinderen bij het Centrum voor Jeugd en Gezin terecht kunnen voor alle opvoed- en opgroeivragen. Dat mag natuurlijk niet betekenen dat ouders die vragen niet meer mogen stellen op voor hen logische plaatsen (zoals bijvoorbeeld de huisarts). De huisarts blijft het eerste aanspreekpunt voor somatische problematiek. Wanneer bij de huisarts blijkt dat er meer of iets anders aan de hand is, is het belangrijk dat door de huisarts wordt doorverwezen naar de juiste vorm van hulp. Het medisch centrum Eudokia is aangehaakt bij het Centrum voor Jeugd en Gezin; evaluatie van de pilot moet uitwijzen of de hier gekozen wijze van aanhaken voldoende duidelijk is.
Is het waar dat de jeugdzorg vanuit deze huisartsenpost vergoed wordt vanuit de zorgverzekeraar? Zo ja, bent u van mening dat dit een taak is van de zorgverzekering om deze jeugdzorg vanuit de huisartsenpost te vergoeden?
In mijn antwoord op vraag 1 en 3 ben ik ingegaan op de bekostiging. De vergoeding door de zorgverzekeraar gebeurt op basis van de NZa- beleidsregel «innovatie ten behoeve van nieuwe zorgprestaties». Door middel van deze beleidsregel kunnen kleinschalige experimenten worden afgesproken tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar gaat er vanuit dat door de verkregen korte lijnen er sprake zal zijn van een efficiëntieslag. De verwachting is dat 80 % van de problematiek eenvoudig kan worden verholpen door de lokale jeugdzorg. De overige 20 % zal worden doorverwezen naar de geïndiceerde jeugdzorg en de jeugd-GGZ. Gemeente en zorgverzekeraar willen leren van de ervaringen met deze werkwijze, om te bezien of dit inderdaad het geval is.
In hoeverre heeft huisartsenpost Eudokia in Enschede samenwerkingsovereenkomsten met andere jeugdzorginstanties zodat er een goede ketensamenwerking is en hoe zien deze samenwerkingsovereenkomsten eruit?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen aan de wachtlijsten bij Bureau Jeugdzorg en de jeugdzorgaanbieders waardoor deze huisartsenpost zich genoodzaakt voelt om zelf jeugdzorg aan te bieden?
Over de wachtlijsten in de geïndiceerde jeugdzorg en hoe ik hier mee omga, heb ik u bij brief van 8 november 2010 (JZ/GJ-3031540) geïnformeerd.
Opsporingsberichtgeving en contracten tussen het Openbaar Ministerie en de media |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Snelle opsporing wijkt voor contract»?1 Klopt dit bericht?
Volgens de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van het College van procureurs-generaal (Stcr. 2009, 51, hierna: de Aanwijzing) kunnen politie en het openbaar ministerie in beginsel met elke mediapartner expliciete afspraken maken over het plaatsen of uitzenden van opsporingberichtgeving, mits duidelijk is vastgelegd dat de regie over het opsporingsbericht volledig bij de politie en het openbaar ministerie ligt. Het kan daarbij gaan om een structurele overeenkomst, dan wel een overeenkomst voor één concreet geval. Andere belangrijke afspraken die gemaakt moeten worden zijn bijvoorbeeld afspraken over het omgaan met vertrouwelijke informatie, de wijze van ontvangst en het doorsturen van binnengekomen tips en het verwijderen van het opsporingsbericht indien dit noodzakelijk is.
Opsporingsberichtgeving moet dan ook niet worden verward met publieksvoorlichting over de opsporing van strafbare feiten en berichtgeving in de media op grond van vrije nieuwsgaring. Zo dient de informatie die vergezeld gaat van in het kader van opsporingberichtgeving vrijgegeven beeldmateriaal (zoals compositietekeningen, beelden van bewakingscamera’s en inbeslaggenomen voorwerpen) zuiver zakelijk te zijn en dient strikt te worden geregisseerd welke informatie wanneer en op welke wijze bij de burger terecht komt. Een van de risico’s van het vrijgeven van beeldmateriaal is dat het beeldmateriaal dan vergezeld zou kunnen gaan van onjuiste informatie hetgeen de opsporing juist kan schaden. Een ander risico is gelegen in het feit dat, indien er sprake is van een schending van de in de Aanwijzing neergelegde beginselen dit een afbreukrisico kan vormen voor de vervolging van de verdachte.
Het maken van exclusieve afspraken met een mediapartner is niet in het belang van de politie en het openbaar ministerie. Ten aanzien van het programma Opsporing Verzocht is een contract afgesloten, gelet op de langdurige structurele samenwerking. Deze afspraak houdt echter niet in dat Opsporing Verzocht exclusieve rechten heeft op het uitzenden van opsporingberichtgeving.
Zo zijn er ten aanzien van het plaatsen of uitzenden van opsporingsberichtgeving ook contracten afgesloten met diverse andere (lokale) media.
De vraag of het middel kan worden ingezet, ten aanzien van welke media (met al dan niet landelijk bereik) vergt derhalve in elke zaak opnieuw een (tactische) afweging.
Op basis van bovengenoemde uitgangpunten zijn bij de inzet van opsporingsberichtgeving in de in het krantenartikel genoemde casus telkens bewuste keuzes gemaakt door de politie en het openbaar ministerie.
De plaatsing van een balk op een compositietekening, waaraan ook in het bericht wordt gerefereerd, berust overigens op een misverstand, omdat het nooit de bedoeling is dat een compositietekening wordt vertoond met een balk. Het opsporingsbelang is immers gediend bij een zo getrouw mogelijk weergave van de verdachte.
Waarom worden compositietekeningen slechts exclusief aan een contractspartner, bijvoorbeeld een specifiek televisieprogramma, beschikbaar gesteld? Indien wordt besloten de beelden van bewakingscamera’s of een compositietekening openbaar te maken, waarom wordt dit dan niet vrijgegeven aan meer media om de kans op opsporing te vergroten? Welke risico’s brengt dit met zich mee?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen uit 2008?2 Bent u nog steeds van mening dat het maatschappelijke belang van het opsporen van de dader voor moet gaan boven de belangen van de media? Geldt nog steeds dat bij contracten tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de media commerciële overwegingen geen rol spelen?
Alle onderdelen van de vraag worden met «ja»» beantwoord.
Welke overwegingen spelen wel een rol? Met welke media worden wel contracten gesloten en met welke media worden geen contracten gesloten? Kunt u voorbeelden geven van risico’s met opsporingsberichtgeving, waarvan u vindt dat die zich niet verhouden met de verantwoordelijkheid van het OM voor een zorgvuldige opsporing?
De Aanwijzing somt de afwegingen op die bij de inzet van dit middel gemaakt moeten worden en bepaalt in welke gevallen het kan worden ingezet. Omdat het bij opsporingsberichtgeving in de regel gaat om het vrijgeven van informatie over een verdachte, alsmede gevoelige informatie uit het opsporingsonderzoek, dienen afwegingen te worden gemaakt met betrekking tot het belang van opsporing en vervolging, het belang van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, de belangen van eventuele getuigen en de belangen van de samenleving. Hierbij gelden de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Voor een snelle en doeltreffende opsporing is het in zijn algemeenheid niet in iedere zaak noodzakelijk dat een opsporingsbericht zo kort mogelijk na het ontdekken van het misdrijf landelijk en zo breed mogelijk wordt uitgedragen, bijvoorbeeld als voor de opsporing alleen lokale berichtgeving noodzakelijk is.
Zie verder het antwoord op de vragen 1 en 2.
In hoeverre is de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving inmiddels gewijzigd, zoals door u in antwoord op bovenbedoelde Kamervragen is toegezegd,2 waardoor de snelheid van de opsporing gediend is met behoud van een zorgvuldige opsporing?
Met ingang van 16 maart 2009 (Stcr. 2009, 51) is de nieuwe Aanwijzing opsporingsberichtgeving in werking getreden. In de nieuwe Aanwijzing is rekening gehouden met de enorme vlucht die het aantal beschikbare mediavormen (waaronder internet) de laatste jaren heeft genomen. Daardoor zijn de mogelijkheden voor opsporingsberichtgeving vergroot. In de gewijzigde Aanwijzing is tevens tot uitdrukking gebracht dat het belangrijk is een mediavorm te kiezen niet alleen met de bedoeling om zoveel mogelijk mensen te bereiken, maar ook gericht op specifieke doelgroepen.