EU-hulp aan Afghanistan opgeschort |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «EU-hulp aan Afghanistan opgeschort»?1
Ja.
Wat is uw politieke oordeel over dit bericht? Ondersteunt u de beslissing van de Europese Unie om hulp aan Afghaanse regering Karzai ter waarde van 600 miljoen euro voor onbepaalde tijd op te schorten?
De Europese Unie schort de ontwikkelingshulp aan Afghanistan niet op. De EU heeft de vaststelling van het nieuwe EU-meerjarenprogramma 2011–2013 voor Afghanistan uitgesteld tot na de Kabulconferentie om het zoveel mogelijk in lijn te brengen met Afghaanse prioriteiten. Dit uitstel heeft geen gevolgen voor de lopende OS-programma's van de EU, omdat het hier de programmering vanaf 2011 betreft. Tijdens de Kabulconferentie heeft de Afghaanse regering beleidsvoorstellen en plannen voor de komende jaren gepresenteerd. De EU zal aan de hand hiervan bekijken of het nieuwe meerjarenprogramma aanpassing behoeft.
Welke consequenties trekt u naar aanleiding van dit besluit voor het Nederlandse hulpprogramma voor de regering van Karzai?
Geen, zie verder de beantwoording van vraag 2.
Deelt u de mening dat het Nederlandse hulpprogramma eveneens opgeschort dient te worden en pas weer van start kan gaan als er concrete en duidelijke maatregels worden genomen door de regering Karzai om corruptie te bestrijden?
Uitgangspunt bij alle Nederlandse ontwikkelingsprogramma’s en projecten is dat de beschikbare middelen efficiënt en effectief worden aangewend en dat corruptierisico’s worden vermeden door het nemen van de juiste voorzorgsmaatregelen op het gebied van controle en monitoring. Dit is ook het geval bij de lopende Nederlandse ontwikkelingsinspanningen in Afghanistan. Dit neemt niet weg dat Nederland ook de algemene ontwikkelingen in ogenschouw neemt.
Corruptie binnen de Afghaanse overheid is inderdaad een probleem dat veel aandacht vergt. Nederland dringt, net als vele andere internationale partners, al langere tijd aan op een steviger anti-corruptiebeleid. De maatregelen die president Karzai heeft aangekondigd tijdens de recente Afghanistanconferentie in Kabul op 20 juli jl. stemmen in dat opzicht positief. Zo is, naast een eerdere beslissing om het «High Office of Oversight» te versterken, nu ook afgesproken dat er een controlecommissie wordt opgericht waarin Afghaanse en internationale experts toezicht houden op de maatregelen op het gebied van corruptiebestrijding. Ook heeft Karzai aangekondigd dat het wettelijk anti-corruptiekader in lijn zal worden gebracht met de VN Conventie tegen Corruptie en dat de onafhankelijke «Control and Audit Office» zal worden versterkt. Dit zijn belangrijke, bemoedigende stappen, maar uiteraard gaat het uiteindelijk om de implementatie. Nederland zal de uitvoering van de afspraken nauwlettend blijven volgen.
Bent u tevens van mening dat de Slotverklaring van de vredes jirga moet worden aangevuld met de toevoeging dat niet alleen het geweld van regionale verzetsgroepen moet worden afgezworen tegen Afghanen, maar ook het geweld tegen buitenlanders (ISAF)?2
Zoals ik heb toegezegd tijdens het laatste Algemeen Overleg over Afghanistan, heeft Nederland er in de aanloop naar de Kabulconferentie herhaaldelijk op gewezen dat re-integranten geweld zullen moeten afzweren, niet alleen tegen Afghanen, maar ook tegen buitenlandse troepen. Ook in de EU-boodschap voor de Kabulconferentie werd dit benadrukt. De Afghaanse regering lijkt deze visie te delen, wat ook blijkt uit het communiqué van de Kabulconferentie, waarin juist deze, algemene formulering van het afzweren van geweld is gehanteerd, in plaats van die uit de slotverklaring van de vredesjirga.
Bent u bereid, indien de corruptie niet daadkrachtig wordt aangepakt en het geweld niet wordt afgezworen tegen buitenlanders als voorwaarde voor onderhandelingen, deze vrijgekomen hulpgelden bestemd voor de regering Karzai, vervolgens ter beschikken te stellen aan particuliere hulporganisaties, zodat de bevolking geen nadelige gevolgen hiervan ondervindt?
Er is geen sprake van vrijgekomen hulpgelden. Een deel van de Nederlandse bijdrage aan de Afghaanse ontwikkeling gaat echter reeds via particuliere kanalen. Het is echter ook van belang de Afghaanse overheid zelf verantwoordelijkheid te geven in de ontwikkeling en uitvoering van de programma’s. Daarom heeft Nederland ervoor gekozen een groot deel van de bijdragen via het «Afghanistan Reconstruction Trust Fund» te kanaliseren. Hiermee is het mogelijk om de Afghaanse overheid direct te ondersteunen bij de wederopbouw, terwijl er goed toezicht is op de besteding van de middelen omdat deze door de Wereldbank worden beheerd. Nederland is continu in overleg met de Wereldbank, de Afghaanse overheid en andere donoren van het ARTF om controles en «audits» te versterken en de transparantie van de gehele Afghaanse begroting te verbeteren.
Bent u bekend met het bericht «Duitsland verbiedt «hulporganisatie» scheepskonvooi Gaza?»1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat deze zogenaamde hulporganisatie ook actief is in Nederland?2 Zo ja, klopt het dat deze organisatie gelieerd is aan de Duitse en Turkse tak van IHH?3
Het besluit van de Duitse autoriteiten het kantoor van de Internationale Humanitaire Hulporganisatie (IHH) in Frankfurt te sluiten komt voort uit het feit dat de Duitse tak van IHH de Palestijnse beweging Hamas financieel blijkt te steunen. Hamas staat sinds 2003 op de EU Bevriezingslijst voor terroristische organisaties. Het is mij bekend dat de stichting IHH in Nederland geld inzamelt, maar ik beschik op dit moment niet over informatie waaruit blijkt dat de stichting IHH in Nederland betrokken zou zijn bij financiële steun aan Hamas.
De AIVD beoordeelt en duidt eventuele aanwijzingen voor risico’s vanuit het belang van de nationale veiligheid.
Mijn collega van Buitenlandse Zaken heeft daarnaast op 9 september jl. toegezegd dat er nader onderzoek zal worden gedaan naar de activiteiten van de Union of Good, waarvan IHH mogelijk onderdeel is.
Hoe beoordeelt u in dit kader de sluiting van het kantoor in Frankfurt en het verbieden van deze organisatie door de Duitse autoriteiten wegens financiële steun aan de Palestijnse Hamas-beweging?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het feit dat deze organisatie in Nederland wordt geclassificeerd als een Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI)? Welk algemeen nut voor de Nederlandse samenleving heeft deze instelling?
Algemeen Nut Beogende Instellingen (ANBI’s) zijn instellingen die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogen. Dit betekent dat een instelling die zich wil kwalificeren als een ANBI, met haar doelstelling en activiteiten voor 90% of meer het algemeen nut moet dienen. De overige criteria om door de Belastingdienst als ANBI aangemerkt te kunnen worden, hebben onder meer betrekking op de hoogte van het vermogen en de kosten, bestuur, beleid en functiescheiding.
De betreffende instelling, stichting IHH, is momenteel aangemerkt als ANBI. De Belastingdienst houdt er toezicht op dat IHH zich houdt aan de criteria van de ANBI-regeling. Zodra zou blijken dat IHH niet voldoet aan de criteria, zal de organisatie niet langer als ANBI worden aangemerkt.
Een ANBI moet bijdragen aan het algemeen belang, dit hoeft niet beperkt te zijn tot een Nederlands algemeen belang.
Bent u in het kader van de recent aangescherpte ANBI-criteria bereid om een hernieuwde integriteitstoets via de belastinginspecteur te initiëren en zo nodig de ANBI-beschikking in te (doen) trekken? Zo nee, waarom niet?
Mede naar aanleiding van eind 2008 gestelde vragen4 is met ingang van 1 januari 2010 een integriteitstoets voor ANBI’s opgenomen in de wet. Op grond hiervan wordt een instelling niet (langer) als ANBI aangemerkt indien de instelling, bestuurder van die instelling of een persoon die feitelijk leiding geeft aan die instelling, dan wel een voor de instelling gezichtsbepalend persoon onherroepelijk door de rechter is veroordeeld wegens aanzetten tot haat, aanzetten tot geweld of gebruik van geweld en nog geen vier kalenderjaren zijn verstreken sinds die veroordeling.
Bij de invoering van deze bepaling is onderzocht wat de mogelijkheden waren voor de invoering van een integriteitstoets. Naar aanleiding hiervan is de huidige bepaling ingevoerd. Bij de toetsing van instellingen moet de belastinginspecteur zich dan ook houden aan deze wettelijke bepaling.
Indien een ANBI naar doelstelling en/of feitelijke activiteiten niet meer voldoet aan de bij wet gestelde eisen, biedt dat grond voor het intrekken van de beschikking voor die instelling. Zoals eerder gemeld, is het niet toegestaan om informatie te verstrekken over individuele belastingplichtigen en de wijze waarop het fiscale toezicht op hen wordt uitgevoerd, aangezien de Belastingdienst is gebonden aan een fiscale geheimhoudingsplicht.
Ontvangt deze stichting van overheidswege subsidie(s)? Zo ja, kunt u specifiek aangeven hoeveel subsidie deze organisatie ontvangt alsmede garanderen dat Nederlands belastinggeld door deze stichting niet misbruikt wordt voor het financieren van terroristische organisaties zoals o.a. Hamas?
Nee, deze stichting krijgt geen subsidie van de rijksoverheid.
Bent u bereid om in navolging van Duitsland en Israël deze organisatie te verbieden als zij gelieerd is aan de Duitse of Turkse tak of als blijkt dat zij zelf dergelijk terroristische activiteiten ondersteunt en in dat geval deze organisatie te bestempelen als terroristisch? Zo nee, waarom niet?
Onder de Sanctiewet 1977 en de Sanctieregeling terrorisme 2007-II kan de minister van Buitenlandse Zaken in overeenstemming met de minister van Justitie en de minister van Financiën de tegoeden bevriezen van organisaties die terroristische activiteiten ondernemen of steunen. Vooralsnog beschikken wij niet over aanwijzingen die hiertoe nopen. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Bent u tevens bereid om in Europees verband te pleiten voor het plaatsen van de IHH op de zwarte lijst van terroristische organisaties van de Europese Unie? Zo nee, waarom niet?
De minister van Buitenlandse Zaken antwoordde op 12 juli 2010 op vragen van het lid Van der Staaij (SGP) over de Turkse hulporganisatie IHH en de betrokkenheid van Turkije reeds dat vooralsnog geen aanwijzingen bekend zijn die nopen tot stappen in de richting van plaatsing van IHH op de Europese lijst van terroristische organisaties. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
De wenselijkheid van een verbod op gewelddadige computerspelletjes |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Kent u het bericht1 dat uit het onderzoek, waarop u uw pleidooi baseert voor invoering van een strafrechtelijk verbod op gewelddadige spelletjes, juist blijkt dat er geen enkele reden bestaat om zo’n strafbaarstelling in te voeren, maar dat het vooral van belang is om ouders goed te informeren, zodat ze zelf kritisch kunnen zijn op welke films of games hun kinderen mogen zien?
Ja, dat bericht is mij bekend.
Welke andere onderzoeken kent u waaruit zou blijken dat er een verband bestaat tussen gewelddadige games en de schadelijke invloeden daarvan op de geestelijke ontwikkeling van kinderen?
Onderzoek naar de invloed van gewelddadige games op de ontwikkeling van agressief gedrag is de afgelopen twee decennia meer dan eens uitgevoerd. Zo is een verband aangetoond door O. Wiegman c.s. in de Nederlandse studie Kind en computerspelletjes: relaties met vrijetijdsbesteding, agressie, sociale integratie en schoolvaardigheden (Vakgroep Psychologie, Universiteit Twente, 1995) en in het artikel De geweldsbevorderende effecten van videospelletjes: de agressieve Nintendo-generatie (SEC Tijdschrift over samenleving en criminaliteitspreventie 9, april 1995). Ook in de Duitse overzichtsstudie Medien und Gewalt: Befunde der Forschung seit 1998 zijn de internationale wetenschappelijke bevindingen over de invloed van onder meer gewelddadige games op de ontwikkeling van agressief gedrag in de periode 1998–2004 aangetoond. Van recente datum ten slotte is Wat weten we over effecten van games uit 2010 (Kennisnet Onderzoeksreeks nr. 25).
Wat bedoelt u precies met uw uitspraak dat er «minder weerstand» zou bestaan tegen een gamesverbod dan tegen een verbod op extreem gewelddadige films? Begrijpt u dat deze afweging overkomt als willekeur? Zo nee, waarom niet?
In de motie-Van der Staaij c.s. (Kamerstukken II, 2007/2008, 31 200 VI, nr. 80) heeft de Tweede Kamer mij verzocht de mogelijkheden te onderzoeken om – naar analogie van ons omringende landen, zoals Duitsland – wettelijk op te treden tegen de introductie van extreem gewelddadige games. In de verkenning die vervolgens is uitgevoerd, is het bredere domein van extreem gewelddadig beeldmateriaal – niet alleen in games, maar ook in films – in ogenschouw genomen. Er lag immers ook de toezegging naar aanleiding van een vraag van het lid Arib tijdens het algemeen overleg op 19 juni 2008 over het prostitutiebeleid om in de verkenning ook de mogelijkheden van een strafrechtelijk verbod op beelden van extreem seksueel geweld te betrekken (Kamerstukken II, 2007/2008, 25 437, nr. 63). In de op 28 juni 2010 aan uw Kamer aangeboden verkenning (Kamerstukken II, 2009/2010, 28 684, nr. 279) zijn de mogelijkheid, effectiviteit en wenselijkheid van een strafrechtelijk verbod op extreem gewelddadig beeldmateriaal uiteengezet. Ten aanzien van de wenselijkheid is niet alleen het draagvlak in de samenleving, maar ook aspecten als de verschillen in schadelijke impact van het beeldmateriaal op de ontvanger en de afweging tussen het beschermingswaardige belang van het kind en het belang van de vrijheid van meningsuiting betrokken. De slotsom van deze afweging is dat een beperkt verbod op een kleine groep van extreem gewelddadig beeldmateriaal (games), gericht op de categorie die de meeste impact sorteert, te verkiezen is boven een verbod op alle extreem gewelddadig beeldmateriaal (games en films). Deze uitkomst is in lijn met de motie-Van der Staaij c.s., waarin expliciet verwezen wordt naar extreem gewelddadige games.
Deelt u de mening dat het bestaande wetgevende kader reeds voldoende juridische instrumenten biedt, denk aan de strafbaarstellingen van aanzetten tot haat, geweld, van discriminatie en van kinderpornografisch materiaal, om extreme producten te bestrijden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in 2007 heb aangegeven in antwoord op vragen van de leden Dijsselbloem en Anker (Kamerstukken II, 2006/2007, Aanhangsel, nr. 2517) en van Van der Staaij (Kamerstukken II, 2006/2007, Aanhangsel, nr. 2518) beschikt Nederland niet over het wettelijk instrumentarium voor een absoluut verbod op het in de handel brengen van extreem gewelddadig beeldmateriaal. Artikel 7, derde lid, van de Grondwet en artikel 240a Sr bieden uitsluitend de mogelijkheid om de vertoning respectievelijk het vertonen, verstrekken of aanbieden van schadelijk beeldmateriaal aan jongeren onder de 16 jaar te verbieden. Alleen in de Mediawet is in artikel 4.1, eerste lid, een algeheel verbod opgenomen op de verspreiding van televisieaanbod dat onderdelen bevat die de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van jongeren onder de 16 jaar ernstige schade zouden kunnen toebrengen.
Deelt u de mening dat het de primaire verantwoordelijkheid van de betrokken ouders is om te beoordelen of een jongere bepaald materiaal al dan niet zou mogen zien? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om te onderzoeken of ouders op dit moment voldoende geïnformeerd worden over de inhoud van films en games? Zo nee, waarom niet?
De bescherming van jongeren tegen voor hen schadelijk te achten beeldmateriaal is een gedeelde verantwoordelijkheid van ouders, audiovisuele branches (inclusief de omroepen) en de overheid. Primair zijn weliswaar de ouders verantwoordelijk, maar daar waar zij deze verantwoordelijkheid niet kunnen of willen nemen, ligt bij de andere partijen een taak om deze bescherming zoveel mogelijk te verwezenlijken. Voor de overheid is deze verantwoordelijkheid bovendien internationaal vastgelegd, zoals in de VN-Conventie over de Rechten van het Kind, de aanbevelingen van de Raad van de Europese Unie en de EU-richtlijn Audiovisuele Mediadiensten.
Via het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (Nicam) worden ouders voldoende geïnformeerd over de inhoud van films en games. Niet alleen worden films en games voorzien van leeftijdsclassificaties en pictogrammen over de aard van het beeldmateriaal, er wordt voor de Kijkwijzer ook regelmatig onderzoek uitgevoerd naar de bekendheid en het gebruik onder ouders. Zo blijkt uit onderzoek van eind 2009 dat vrijwel 100% van de ouders met kinderen tot 16 jaar de Kijkwijzer kent; 96% van de ouders acht het bovendien een zinvol systeem (Nicam, Jaarverslag 2009). Daarnaast verzorgt het Nicam voorlichting, onder meer op ouderavonden en ter bevordering van «mediawijsheid».
Klopt het dat u al met de Nederlandse brancheorganisatie voor de entertainmentindustrie duidelijke afspraken heeft gemaakt over het naleven van de leeftijdsclassificatie en deze tot en met 2011 lopen2? Vindt u het niet voorbarig nu al over een mogelijk verbod op games te spreken?
Op 10 februari 2009 heb ik een convenant gesloten met de audiovisuele branches (de Nederlandse Videodetaillisten Organisatie, de Nederlandse Vereniging van Entertainment Retailers, de Nederlandse Vereniging van Bioscoopexploitanten, de Vereniging van Openbare Bibliotheken en het Nicam) en op 28 oktober 2009 met zes grote winkelketens in deze bedrijfstakken (Blokker Groep, Entertainment Retail Group, Free Record Shop Holding, Media Markt-Saturn, Pathé en Vroom & Dreesmann) om in 2011 te komen tot een naleving van de leeftijdsgrenzen bij minimaal 70% van de hoogste categorie schadelijk beeldmateriaal. Mede daarom heb ik in de verkenning aangegeven de resultaten van de overeengekomen afspraken af te willen wachten. Ik heb daaraan toegevoegd dat, indien mocht blijken dat er ondanks alle inspanningen geen vooruitgang wordt geboekt in de naleving, ik in het belang van de bescherming van kinderen de voorbereiding van wetgeving ter hand zal nemen die voorziet in een strafrechtelijk verbod op de openbaarmaking of verspreiding van extreem gewelddadige games.
Is het niet een veel beter idee uw pogingen voor het zoveelste verbod te staken en uw inspanningen te richten op het weerbaarder maken van kinderen en jongeren middels media-educatie?3
Mediawijsheid is een belangrijk aandachtspunt. Daarom ook is een Mediawijsheid Expertisecentrum opgericht, waarvan onder meer scholen gebruik kunnen maken. Uitgangspunt van het overheidsbeleid is dat burgers – en vooral minderjarigen – leren kritisch, veilig en actief om te gaan met de veelheid aan media-uitingen. Daarnaast ligt er een maatschappelijke verantwoordelijkheid bij de aanbieders om zich bewust te zijn van de invloed die hun media-aanbod kan hebben. De overheid wijst er geregeld op dat zij die verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk dienen te nemen. Sommige media-uitingen kunnen echter zodanig schadelijk zijn, dat het gerechtvaardigd is bedenkingen te hebben bij een makkelijke beschikbaarheid van dit media-aanbod voor de jeugd. De aanbieders van dergelijk materiaal zijn nu aan zet om jongeren beter te beschermen tegen (extreem) gewelddadig beeldmateriaal en worden daarbij van overheidswege aangemoedigd door de intensivering van de handhaving van 240a Sr. Mocht dit niet tot het gewenste resultaat leiden, dan zal de overheid zich op strengere maatregelen moeten bezinnen.
Het bericht "Mohammed Bouyeri: "Geen spijt moord Theo van Gogh"" |
|
Lilian Helder (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Mohammed Bouyeri: «geen spijt moord Theo van Gogh»»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde moordenaar zijn islampropaganda en geweldsuitspraken buiten de gevangenispoort kan brengen en zelfs in contact staat met de Moslim Broederschap Sanabil, een islamitische groepering in België en daar een brief heeft laten bezorgen met daarin onder meer het volgende: «Ik wil dat jullie weten dat we geen spijt hebben van de keuzes die we hebben gemaakt en het pad dat we hebben gekozen te bewandelen», en «We stonden aan de rand van verdoemenis en Allah heeft ons gered van een val in de duisternis. Hij heeft voor ons gezorgd en ons gereinigd van de vuiligheid en het ongeloof».
Mohammed B. verblijft in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI). Elke gedetineerde, dus ook een EBI-gedetineerde, heeft op grond van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) het recht brieven en stukken per post te verzenden en te ontvangen. Er wordt toezicht gehouden op de inhoud van de brieven, de correspondentie wordt gescreend.
Ingevolge artikel 36, vierde lid, Pbw kan de directeur van de inrichting de verzending of uitreiking van bepaalde brieven of poststukken weigeren, indien dit noodzakelijk is met het oog op de volgende belangen:
De inhoud van de bewuste brief van Mohammed B. is aan bovenstaande criteria getoetst. Nu de brief geen inhoudelijke details bevatte over het gepleegde misdrijf en er niet werd gerefereerd aan het slachtoffer of aan personen die anderszins bij het misdrijf zijn betrokken, heeft de directeur geoordeeld de verzending niet te kunnen weigeren. Ik acht deze afweging onjuist nu bepaalde passages mijns inziens wel degelijk als kwetsend voor de nabestaanden van het slachtoffer kunnen worden beschouwd. Strengere toepassing van deze criteria acht ik aangewezen teneinde dit soort onwenselijke correspondentie te voorkomen.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Moslim Broederschap Sanadil banden onderhoudt met gedetineerde moslims over de gehele wereld en ervan verdacht verschillende terreurverdachten te ondersteunen?
De website van de Moslim Broederschap Sanabil meldt dat de organisatie opkomt voor moslims die het moeilijk hebben. Hiertoe onderhoudt de Moslim Broederschap Sanabil contacten met moslims die gedetineerd zijn onder andere door middel van het schrijven van brieven. Mij zijn geen concrete aanwijzingen bekend dat de Moslim Broederschap Sanabil zelf oproept tot geweld of terroristische acties voorbereidt.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat deze radicale moslim geen contact meer zal hebben met andere groeperingen en/of personen en zelfs met de buitenwereld om ervoor te zorgen dat zijn oproepen tot geweld niemand meer bereiken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het regime waaronder deze radicale moslim gevangen zit teveel ruimte biedt en derhalve niet passend is voor iemand die tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld vanwege een afschuwelijk misdrijf?
Nee. Betrokkene is op grond van artikel 6 van de «Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing gedetineerden» in een extra beveiligde inrichting geplaatst. In deze inrichting is een extra beveiligd regime van toepassing. Zie overigens het antwoord op de vragen 2 en 4.
Deelt u de mening dat het regime in gevangenissen versoberd dient te worden?
Nee, deze mening deel ik niet. De huidige persoonsgerichte aanpak biedt mogelijkheden om per gedetineerde de mate van beveiliging te bepalen.
Werkloosheid onder allochtone jongeren |
|
Léon de Jong (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel «een op de vier jonge allochtonen heeft geen werk»?1
Ja.
Hoe verhouden de in het artikel gepresenteerde cijfers zich tot de Wet Investeren in Jongeren (WIJ), die stelt dat jongeren tussen de 18 en 27 jaar of een baan hebben of een opleiding volgen?
De WIJ is op 1 oktober 2009 in werking getreden en geeft gemeenten een instrument in handen om te investeren in de participatie van jongeren en afhankelijkheid van een uitkering te voorkomen. De wet is in een eerste periode alleen van toepassing op nieuwe jongeren die een beroep doen op ondersteuning door de gemeente. Per 1 juli 2010 eindigt voor die jongeren die op 30 september 2009 recht hadden op algemene bijstand op grond van Wet werk en Bijstand het overgangsrecht. Vanaf dat moment vallen zij ook onder de WIJ. Dit betekent dat pas vanaf het derde kwartaal 2010 een beeld van het gehele bestand van de WIJ zichtbaar gaat worden.
In hoeverre draagt de voortgaande massa-immigratie van ongeschoolde gelukszoekers bij aan het terugdringen van werkloosheid onder allochtone jongeren?
Ik herken mij niet in het beeld van een voortgaande massa-immigratie van ongeschoolde gelukszoekers.
Het terugdringen van de werkloosheid onder allochtone jongeren heeft de aandacht van dit kabinet. De Wet Investeren in Jongeren, het actieplan Jeugdwerkloosheid, de kwalificatieplicht en de maatregelen in het kader van Voortijdig Schoolverlaten zijn voorbeelden van belangrijke instrumenten die de afgelopen jaren zijn ingezet om de kansen van (onder andere allochtone) jongeren structureel te vergroten. Gemeenten hebben de hoofdrol bij het bestrijden van de werkloosheid onder deze groep. Daarnaast zijn er aanvullende maatregelen genomen om werkgevers te stimuleren tot het voeren van diversiteitsbeleid, om de positieve beeldvorming over allochtone jongeren te versterken en allochtone jongeren te trainen in sollicitatie- en werknemersvaardigheden.
Wat is er bekend over de verschillen in arbeidsethos/mentaliteit van allochtone jongeren ten opzichte van autochtone jongeren? In hoeverre spelen die verschillen een rol bij de hoge werkloosheid onder allochtone jongeren?
In een onderzoek uit 2005 onder 100 werkgevers met medewerkers uit etnische minderheden, geeft een overgrote meerderheid van werkgevers aan geen noemenswaardige verschillen te ervaren in de arbeidsprestatie en -motivatie van allochtone en autochtone werknemers.2 Uit onderzoek in 2009 onder werkgevers blijkt dat 87 % van de werkgevers geen verschil ervaart in het functioneren en de motivatie van allochtone en autochtone medewerkers.3 De factor arbeidsethos/mentaliteit lijkt dus geen rol van betekenis te spelen bij de hogere werkloosheid onder allochtone jongeren.
Het ongeoorloofd verstrekken van diploma's media-opleiding door hogeschool InHolland te Haarlem |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Slechte scriptie, toch je bul», waaruit blijkt dat de hogeschool InHolland in Haarlem de afgelopen twee jaar aan circa 250 studenten van de opleiding media- en entertainmentmanagement ongeoorloofd diploma’s heeft uitgereikt?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de werkwijze van de hogeschool, in het bijzonder dat er sprake is van een ongeoorloofde ongelijke behandeling van studenten en de onderliggende prikkel richting de hogeschool om aldus te handelen teneinde de door de overheid in het vooruitzicht gestelde afstudeerbonussen te kunnen toucheren?
De werkwijze van InHolland in verband met het alternatieve afstudeertraject van de opleiding MEM keur ik af, omdat daarmee onacceptabele risico’s voor de kwaliteit van het onderwijs zijn ontstaan. De kwaliteit van het onderwijs moet boven alle twijfel zijn verheven.
De inspectie voert een diepgaand onderzoek uit naar alternatieve afstudeertrajecten, zowel bij InHolland als in het gehele hoger onderwijs. Als vast komt te staan dat er onterecht diploma’s zijn verstrekt, dan zal ik de daaraan verbonden bekostiging terugvorderen van de instelling die het betreft.
Wat betreft de onderliggende prikkel richting de hogeschool om afstudeerbonussen te toucheren merk ik op met ingang van 1 januari 2011 de bekostiging van het hoger onderwijs verandert. In het huidige model ontvangen de hogescholen het merendeel van hun onderwijsbekostiging (ca. 60–80%) bij de afgifte van het bachelor diploma. Dit percentage wordt in het model, dat per 2011 in werking treedt, verlaagd naar ca. 20%. De aanleiding voor de verlaging van de vergoeding voor een diploma is onder meer dat de bekostiging meer in evenwicht komt met de inspanningsverplichtingen van de hoger onderwijsinstellingen en niet voornamelijk gericht is op output bekostiging.
Blijft dat bij welk bekostigingsmodel dan ook nimmer een situatie zoals bij InHolland aan de orde mag zijn. Hoger onderwijsinstellingen krijgen in Nederland veel vrijheid. Daaraan is de verantwoordelijkheid voor kwaliteit onlosmakelijk verbonden. Als die niet wordt waargemaakt, brengt dat grote schade toe aan het vertrouwen in de waarde van onze diploma’s.
Deelt u de mening dat hier inderdaad sprake is van een ongeoorloofde werkwijze van de hogeschool? Zo neen, waarom niet?Indien u vindt dat een en ander wel geoorloofd is, wat zijn de procedures en formaliteiten waar de betreffende hogescholen zich aan dienen te houden om de kwaliteit van hun onderwijs te handhaven en te waarborgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om deze werkwijze in het vervolg te voorkomen?
Ja, die mening deel ik (zie verder antwoord op vraag 2).
Naast het mogelijk terugvorderen van de onderwijsbekostiging die is verbonden aan de diploma-afgifte verwijs ik naar een aantal aanscherpingen in de wetgeving die onlangs zijn ingevoerd en die ertoe kunnen leiden dat de werkwijze die in de vraag wordt bedoeld in het vervolg meer wordt voorkomen.
Om te beginnen kan met ingang van 2011, wanneer het onderwijs onder de maat is en er geen zicht meer is op verbetering, de verleende accreditatie tussentijds (d.w.z. buiten de context van een accreditatieprocedure) worden ingetrokken. Het gevolg van het tussentijds intrekken is dat de desbetreffende opleiding de aan accreditatie verbonden wettelijke rechten, zoals bekostiging, verliest.
Ten tweede is de rol die de kwaliteit van examinering speelt bij de accreditatie verzwaard. Als alleen al het onderdeel examens en toetsing van een accreditatie negatief wordt beoordeeld, kan een opleiding de accreditatie verliezen.
Ook zijn onlangs de taak en de positie van de examencommies bij het hoger onderwijs versterkt (zie de wet versterking besturing, Staatsblad 2010 168), o.a. door de wettelijke verplichting voor het instellingsbestuur om zorg te dragen voor het onafhankelijk en deskundig functioneren van de examencommissie.
Bent u bereid te onderzoeken of dit soort praktijken ook bij andere hogescholen voorkomen? Wanneer uit uw onderzoek blijkt dat dergelijke praktijken inderdaad elders voorkomen, bent u dan ook van mening dat deze onmiddellijk moeten stoppen? Zo ja, hoe gaat u dat aanpakken?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven, dat er inspectieonderzoek wordt uitgevoerd naar dit soort praktijken bij andere hoger onderwijsinstellingen. Uit de tussenrapportage van dit onderzoek, die u op 19 oktober jl. hebt ontvangen, blijkt dat de inspectie bij 41 instellingen aanvullende informatie zal opvragen over alternatieve afstudeertrajecten en de reeds beschikbare informatie zal verifiëren. Op grond daarvan kan worden vastgesteld of daadwerkelijk sprake is van risico’s. Is dat het geval dan volgt een verdiepingsonderzoek op de examinering. Indien daarbij risicovolle situaties worden aangetroffen, wordt nagegaan of er hiaten zijn in het interne toezicht en de kwaliteitszorg van de instelling. Waar nodig wordt samen met de NVAO onderzoek in gang gezet naar het gerealiseerde eindniveau van afgestudeerden. Mochten in deze stappen onregelmatigheden worden aangetroffen, dan wordt het instellingsbestuur gemaand de nodige maatregelen te treffen en een verbeterplan op te stellen.
Het bericht dat een levenslang gestrafte zesvoudig moordenaar toch met verlof mag |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een levenslang gestrafte zesvoudig moordenaar toch met verlof mag?1
Ja.
Kloppen de feiten in dit bericht? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Ja, de feiten in het bedoelde artikel komen overeen met de overwegingen zoals weergegeven in de uitspraak van de RSJ. Ik respecteer de uitspraak van de RSJ.
Hoe moet het oordeel van de beroepscommissie van de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming worden gezien in verhouding tot het eerdere besluit van de toenmalige staatssecretaris van Justitie die de machtiging voor begeleid verlof juist introk?
De toestand van de slachtoffers en nabestaanden heeft heel zwaar gewogen bij het besluit tot intrekking van machtiging tot het verlenen van het begeleide verlof. De RSJ heeft overwogen dat hoezeer ook de reacties van de slachtoffers begrijpelijk zijn, deze niet kunnen worden beschouwd als nieuwe feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat de machtiging ingetrokken kan worden.
Klopt het dat levenslang gestraften die voor een behandeling naar een tbs-kliniek gaan nu niet meer met verlof mogen? Hoe moet dit worden gezien in het licht van de onderhavige kwestie, waarin de tot levenslang veroordeelde wegens psychische problemen is overgeplaatst naar een tbs-kliniek?
Het huidige verlofkader, dat in 2007 van kracht werd, sluit verlof voor levenslanggestraften uit. Sindsdien is verlof, anders dan beveiligd incidenteel verlof van humanitaire aard, voor een levenslanggestrafte niet meer mogelijk. In de onderhavige zaak is op grond van in 2001 geldende wet- en regelgeving begeleid verlof toegekend. De RSJ heeft de intrekking van de machtiging tot begeleid verlof vernietigd. Hierdoor is de machtiging uit 2001 nog van kracht.
Hoe denkt u in dit concrete geval de verlofmogelijkheid alsnog te stoppen?
Zoals aangegeven in antwoord 2, respecteer ik de uitspraak van de RSJ.
Bent u van mening dat de huidige wet- en of regelgeving volstaat of moet deze worden aangepast?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 3, 4 en 5 van het lid Helder (PVV), ben ik van mening dat de huidige wet- en of regelgeving volstaat.
Het verwerpen van de Indonesische speciale autonomie door de bevolking van Papua |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het persbericht van het United Papuan Democratic Forum over het verwerpen van de Indonesische speciale autonomie door de bevolking van Papua?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de organisatoren van de demonstraties die gaande zijn, over intimidatie en machtsvertoon door Indonesische militiegroepen?
Nederland erkent de nationale soevereiniteit en territoriale integriteit van Indonesië. Binnen dat kader zet Nederland zich in de samenwerking met Indonesië inzake Papoea vooral in voor een effectievere implementatie van de Speciale Autonomiewet voor Papoea (SAL) van 2001. De implementatie verloopt langzaam, hetgeen onder meer samenhangt met de capaciteitsproblemen van het lokale bestuur. Om deze reden werkt Nederland nauw samen met de Indonesische regering en met NGO’s om de capaciteit van het lokale bestuur in Papoea te versterken. De situatie in Papoea vormt de laatste jaren vrijwel permanent onderwerp van overleg tussen Nederland en Indonesië, waarbij het recht om vreedzaam te demonstreren nadrukkelijk aan de orde is gesteld, evenals de hoge straffen die in individuele gevallen aan vreedzame demonstranten zijn opgelegd.
Nederland zal de situatie in Papoea nauwgezet blijven volgen en bespreken in de contacten met de Indonesische autoriteiten. Ook in EU-verband staat de kwestie- Papoea regelmatig op de agenda, zoals recent nog tijdens de eerste EU-Indonesië mensenrechtendialoog, die op 29 juni jl. in Jakarta plaatsvond.
Bent u bereid bij de Indonesische regering aan te dringen op vreedzame dialoog met de bevolking van Papua en haar vertegenwoordigers, alsmede haar recht om vreedzaam te demonstreren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u tevens bereid de Indonesische regering op te roepen om onafhankelijke media, humanitaire hulpverleningsorganisaties en onafhankelijke waarnemers toe te laten in alle delen van Papua?
Nederland heeft de Indonesische autoriteiten in het verleden herhaaldelijk aangesproken op het restrictieve toelatingsbeleid tot Papoea. Inmiddels is de situatie enigszins verbeterd, hoewel zeker nog niet ideaal. Verscheidene humanitaire organisaties zijn momenteel actief in Papoea en in de vrije en onafhankelijke media in Indonesië wordt uitgebreid en gedetailleerd gerapporteerd over de situatie in Papoea. Desalniettemin zal het toelatingsbeleid tot Papoea ook in de toekomst onderwerp blijven vormen van overleg tussen Nederland en Indonesië.
Een onderzoek naar geluidsoverlast van de JSF |
|
Jasper van Dijk |
|
Is het waar dat u het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) opdracht geeft om het rapport van het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartinstituut naar het geluid van de JSF te laten valideren?1
De opdracht aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu voor een validatie van het NLR-rapport over de geluidsbelasting van de JSF (F-35) wordt verleend door de provincie Fryslân. Het ministerie van Defensie is medeopdrachtgever van het onderzoek. Over het onderzoek, de aanleiding om dit onderzoek uit te voeren en de betrokkenheid van het ministerie van Defensie daarbij, bent u geïnformeerd met brieven van 7 januari 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 211), van 22 februari 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 219) en van 9 juli 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 245).
Waarom geeft u deze opdracht, aangezien in mei de moties Van Velzen cs. en Eisink cs. zijn aangenomen die de regering verzoeken geen nieuwe investeringen te doen inzake de JSF en om te stoppen met de JSF testfase?2
Na het presenteren van het NLR-rapport en de beantwoording van vragen zijn bij de provincie Fryslân onduidelijkheden blijven bestaan over de verwachte geluidsbelasting van de F-35 rondom de vliegbasis Leeuwarden. Ik hecht eraan dat deze onduidelijkheden worden weggenomen en om die reden heeft het ministerie van Defensie zich bereid verklaard medewerking te verlenen aan de validatie waar de provincie om heeft verzocht.
Wat heeft de validatie nog voor zin als de aanschaf van de JSF totaal ongewis is geworden? Deelt u de mening dat het geld voor de opdracht (50.000 euro) wel beter besteed kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de opdracht in overleg met de provincie Fryslân te annuleren?
Met het onderzoek wordt tegemoet gekomen aan vragen van de provincie Fryslân, gemeenten en omwonenden van de vliegbasis Leeuwarden. Ik zal de provincie niet verzoeken de opdracht te annuleren.
Zijn verschillende antwoorden op de vraag of hij kan aangegeven of door corruptie Afghanen ook Nederlandse hulpgelden Afghanistan zijn uitgesmokkeld |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Waarom geeft u op de vraag «Kunt u aangeven of door corrupte Afghanen ook Nederlandse hulpgelden het land zijn uitgesmokkeld?» aanvankelijk het antwoord «Nee, ik kan dat niet aangeven. Er lopen geen concrete zaken»1 en later «Daarvoor zijn geen aanwijzingen»? Waarom zendt u de Kamer twee verschillende antwoorden?
Een conceptversie was abusievelijk reeds elektronisch naar de Kamer verzonden. De tweede, herziene versie beantwoording van uw vragen betreft de juiste versie.
Wat is uw antwoord op voornoemde vraag?
Er zijn geen aanwijzingen dat Nederlandse hulpgelden het land zijn uitgesmokkeld. Zie verder de beantwoording op vraag 3 in mijn voorgaande brief d.d. 9 juli 2010.
Kunt u garanderen dat er geen Nederlandse hulpgelden Afghanistan zijn uitgesmokkeld? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn voorgaande brief d.d. 9 juli 2010 heb aangegeven loopt het grootste gedeelte van de Nederlandse hulpgelden in Afghanistan via fondsen die worden beheerd door internationale instellingen. Voordat financiële middelen aan een organisatie ter beschikking worden gesteld, wordt een risicoanalyse van de betreffende organisatie gemaakt. Op deze wijze wordt de kans op corruptie met Nederlandse hulpgelden zoveel mogelijk beperkt. Daarna vindt monitoring plaats. Bij vermoedens van fraude worden betalingen direct stopgezet en wordt nader onderzoek uitgevoerd. Bij bewezen fraude zullen de fondsen worden teruggevorderd. Nederland wil met het Afghanistanbeleid ertoe bijdragen dat de Afghaanse overheid in staat is onder andere het openbaar bestuur, inclusief corruptiebestrijding, te verbeteren. Zolang de Afghaanse overheid effectief blijft werken aan het verbeteren van het bestuur en sturing geeft aan de wederopbouw, is de regering, met de internationale gemeenschap, bereid dit te steunen.
De stand van zakenbrief inzake MKZ Kootwijkerbroek en het rapport van de Stichting Onderzoek MKZ Kootwijkerbroek |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat bij de RT-PCR-testen op monstermateriaal van het bedrijf uit Kootwijkerbroek op 22 maart 2001 en 25 maart 2001 interne controles niet goed waren uitgevoerd en de uitslagen daarom niet positief geïnterpreteerd hadden mogen worden? Zo ja, waarom is bij de beantwoording van schriftelijke vragen van de leden Atsma en Mosterd (17 januari 2002; kenmerk VVA 02.67/GK) dan aangegeven dat op 25 maart 2001 het betreffende heparinemonster positief bevonden is in de RT-PCR-test en zet u in uw brief van 8 juli jl. uiteen dat de RT- PCR-testen conform geldende protocollen zijn uitgevoerd?
Het is juist dat bij de gebruikte RT-PCR testen op 22 maart en 25 maart 2001 bij het monster van het bedrijf Teunissen uit Kootwijkerbroek wel een positief signaal werd gezien. Omdat de controles niet voldeden om het testmonster juist te interpreteren, is het heparine monster op 27 maart 2001 in duplo opnieuw getest in de RT-PCR. In deze test was de uitslag wederom positief voor MKZ-virus in beide duplo monsters en nu voldeden de controles wel. Het positieve RT-PCR resultaat op 27 maart heeft de eerste indicatie van besmetting bevestigd.
Zoals ik in mijn brief van 8 juli jl. (TK 29 683, nr. 58) heb aangegeven, is de beslissing om het bedrijf Teunissen in Kootwijkerbroek besmet te verklaren gebaseerd op de uitslag van virusisolatie op lammerniercellen op 27 maart 2001, gevolgd door typering van het virus door middel van de antigeen detectie ELISA. Dit waren de destijds geaccrediteerde testen. Bovendien werd MKZ-virus wederom aangetoond door middel van virusisolatie uit een onafhankelijk tweede monster van hetzelfde dier dat twee dagen later is genomen.
Doelt u in uw brief over de stand van zaken mond- en klauwzeer Kootwijkerbroek (d.d. 8 juli 2010) in het antwoord op vraag 3 op de uitvoering van de virusisolatie of de IDAS ELISA-test? Kunt u bevestigen dat, zoals de afbeelding op het MKZ virusisolatieprotocol P30 aangeeft, op elke plaat twee posities met dezelfde aanduiding (a, b of c) aanwezig waren en bij de virusisolatie van de betreffende monsters op de ene positie a (of b, of c) materiaal van praktijkgeval 26 gedeponeerd werd en op de andere positie met dezelfde aanduiding materiaal van praktijkgeval 29?1
In mijn brief van 8 juli 2010 ben ik uitgebreid ingegaan op de uitslag. Vraag 3 had betrekking op de virusisolatie, dus mijn antwoord had betrekking op het virusisolatieprotocol. Zoals ik in mijn antwoord van 8 juli 2010 heb aangegeven worden de monsters normaal in duplo getest, d.w.z. dat er twee wells (uithollingen) van een plaat – die bestaat uit zes wells, dus zes testposities – gebruikt worden. Normaliter worden beide posities a gebruikt voor een duplo bepaling van een monster, de beide posities b voor een volgend monster etc. Vanwege het tekort aan lammerniercellen is de test in enkelvoud uitgevoerd. Ik kan derhalve bevestigen dat de ene positie a (bovenste) is gebruikt voor praktijkgeval 26 en de andere positie a (onderste) voor praktijkgeval 29.
Waarom is er voor gekozen om monstermateriaal van twee verschillende bedrijven op één plaat in te zetten?
Zoals ik in mijn vorige brief heb aangegeven, was de beperkte beschikbaarheid van lammerniercellen op dat moment de reden om de monsters slechts in enkelvoud te testen. Aangezien een «testplaat» uit zes wells bestaat en dit zes individuele testposities zijn, komt het vaker voor dat meerdere monsters, al dan niet van meerdere bedrijven, tijdens een viruskweek op één plaat worden getest.Elke well in de plaat is een afzonderlijke test en materiaal in een well heeft geen invloed op materiaal in de aangrenzende well.
Kunt u bevestigen dat bij geen enkele test (van welke aard dan ook) op monstermateriaal van praktijkgeval 29 een positieve uitslag is geconstateerd?
Ja, dit kan ik bevestigen. De monsters van praktijkgeval 29 zijn op 21 maart genomen en in geen van deze zeven monsters zijn of MKZ-virus of antilichamen aangetoond. Op 31 maart 2001, 10 dagen na de eerste bemonstering, zijn van dit bedrijf opnieuw 93 serum monsters genomen en ook in deze monsters zijn geen antilichamen tegen MKZ aangetoond.
Overigens zijn de gegevens van dit bedrijf niet relevant voor de uitslag van het bedrijf in Kootwijkerbroek.
Is het waar dat de Wereldorganisatie voor dier gezondheid (OIE) voor het uitvoeren van een IDAS ELISA-test een test in triplo, zonder verdunning voorschrijft?
Het klopt dat het OIE-handboek een IDAS ELISA test in triplo, zonder verdunning, beschrijft. Het handboek heeft evenwel tot doel de internationale handel te faciliteren door beschrijvingen te geven van de testen die voor de internationale handel kunnen worden gebruikt. Er geldt geen verplichting voor de overheid om de richtsnoeren uit het handboek te volgen voor de diagnostiek voor het bepalen van een dierziektebesmetting.
Daarom kon in 1996 de IDAS ELISA, waarin monsters onverdund in duplo worden getest, binnen ID-Lelystad worden gevalideerd en door de Raad van Accreditatie geaccrediteerd voor de diagnostiek van mond-en-klauwzeer in Nederland, op basis van ISO 17025. Zoals ik in mijn brief van 8 juli jl. heb aangegeven is de kans op een vals positieve uitslag bij duplo monsters kleiner dan 0,01% waardoor ook het testen in duplo een betrouwbaar resultaat geeft.
Waarom is bij de beantwoording van de vragen van het toenmalige lid Van den Brink (d.d. 30 januari 2003) verzwegen dat, zoals blijkbaar gebruikelijk, naast de test in duplo met onverdund materiaal, ook een test met verdund (1/5) materiaal is gedaan en dat deze laatste bij het monstermateriaal van het bedrijf uit Kootwijkerbroek eerder een negatieve dan een positieve uitslag vertoonde en waarom is dit ook verzwegen bij de beantwoording van vragen van de leden Atsma en Mosterd (17 januari 2002; kenmerk VVA 02.67/GK) waar expliciet wordt gemeld dat «alle gevonden absorptiewaarden ruim boven de grenswaarde van 0,2» liggen. Wat was dan de relevantie van deze test met verdund monstermateriaal en haar uitslag?
De uitslag van de IDAS ELISA wordt primair bepaald door de absorptiewaarden van beide onverdunde monsters (duplo’s). De 1/5 verdunning kan soms aanvullende informatie over de typering van het MKZ-virus geven, maar is niet relevant voor de uitslag van een monster. Daarom is dat resultaat eerder niet expliciet gemeld. Bij het verstrekken van de protocollen zijn alle uitslagen van monsters van bedrijf Teunissen uit Kootwijkerbroek overhandigd, dus ook de uitslag van de 1/5 verdunning.
Is het waar dat bij een IDAS ELISA-test op monstermateriaal van het bedrijf in Kootwijkerbroek op 22 maart 2001 voor serotype O driemaal een netto absorptiewaarde hoger dan 0,2 werd gemeten, maar dat voor twee andere serotypen tegelijkertijd ook netto absorptiewaarden hoger dan 0,2 werden gemeten, waardoor de uitslag van deze test negatief was en is het waar dat vergelijkbare constateringen zijn gedaan bij IDAS ELISA-testen op monstermateriaal van andere bedrijven? Hoe is dit te rijmen met de in uw brief van 8 juli jl. vermeende betrouwbaarheid van de inperking van de IDAS ELISA-test tot één serotype als controle naast serotype O?
Het is onjuist dat bij de IDAS ELISA test voor serotype O waarnaar in deze vraag wordt verwezen, een absorptiewaarde hoger dan 0,2 is gemeten. Op de eerste pagina van het betreffende werkprotocol is aangegeven dat de testposities van de monsters de rijen E, F, G en H betreft, en dat deze posities een negatieve uitslag geven. Dit blijkt ook uit de uitslagen op de gemarkeerde posities E, F, G en H op pagina’s 2 en 3 van het document.
Bij overhandiging van protocollen in 2008 heeft ID Lelystad ten behoeve van de duidelijkheid aan appelanten de testposities gemarkeerd die bij de geteste monsters horen. Bij die gelegenheid zijn echter abusievelijk de rijen A, B, C en D in plaats van E, F, G en H aangeduid.
Dit is niet van invloed geweest op de testresultaten omdat deze pas in 2008, uitsluitend ter verduidelijking van de stukken aan appelanten, op het protocol is aangebracht. Een versie van het protocol met de juiste markering zal aan de appellanten uit Kootwijkerbroek worden overhandigd en zal ik vertrouwelijk bij uw Kamer ter inzage leggen.
Bent u bereid al het mogelijke te doen om voor 1 september a.s. alle door de Stichting Onderzoek MKZ Kootwijkerbroek gevraagde laboratoriumgegevens boven water te krijgen en openbaar te maken of, in vertrouwen, naar de Kamer toe te sturen, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om dat niet te doen?
Zoals toegezegd heb ik met het CVI gesproken over de verstrekking van nog meer laboratoriumgegevens, waarover ik beschik noch zeggenschap heb. Het opvragen van de gegevens zoals vermeld op pagina 93 van het rapport «Correct compleet, compleet correct» gaat verder dan het verstrekken van gegevens die nodig zijn voor een juiste beoordeling van de besmetverklaring van het bedrijf van Teunissen, en suggereert een integraal onderzoek van de MKZ-uitbraak in 2001. Ik wijs erop dat mijn voorganger destijds de partijen in Kootwijkerbroek een bindend onderzoek door een onafhankelijke commissie van MKZ-deskundigen heeft aangeboden. Dit aanbod is niet door de partijen geaccepteerd, waardoor nu nog steeds de juistheid van de besmetverklaring door hen in twijfel kan worden getrokken. Voor de volledigheid verwijs ik u naar zijn brief aan uw Kamer van 1 april 2003 (zie TK 27 622, nr. 122).
Het CVI is een onafhankelijk en geaccrediteerd referentielaboratorium. Conform de afspraken tussen mij en de Stichting DLO worden alle daaronder vallende laboratoria, waaronder het CVI, elke 4 tot 5 jaar extern geauditeerd op wetenschappelijke kwaliteit en taakgerichtheid. Daarnaast viel en valt de uitbraakdiagnostiek en -onderzoek van ID-Lelystad, CIDC-Lelystad en CVI onder ISO 17 025 accreditatie en ISO 9 001 certificering en worden beiden jaarlijks geauditeerd. Tot slot wijs ik u opnieuw op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in deze zaak dat niet zozeer aan de juistheid van onderzoeksresultaten wordt getwijfeld, maar wel dat belanghebbenden de gelegenheid hadden moeten krijgen om kennis te nemen van de onderzoeksresultaten. Die onderzoeksresultaten heb ik al verstrekt in het kader van de lopende bezwaarprocedures, op 24 september 2008 en aanvullend op 4 maart 2009.
In de bezwaarprocedures worden voornoemde onderzoeksresultaten alsmede de inhoud van het rapport betrokken. De partijen zullen tijdens de hoorzitting die binnenkort in het kader van de procedures zal plaatsvinden, gelegenheid krijgen hun zienswijze te geven. Ook zal het CVI de onderzoeksresultaten nader toe kunnen lichten. Mochten partijen het besluit betwisten, dan hebben ze altijd nog de mogelijkheid om in beroep te gaan en hun zienswijzen voor de rechter te presenteren. De huidige procedure biedt daarmee voldoende waarborgen voor partijen.
De toegezegde stukken waarover ik wel beschik, zullen vertrouwelijk bij uw Kamer ter inzage worden gelegd voor zover deze niet eerder al aan uw Kamer zijn verstrekt of eerder zijn openbaargemaakt. Dit vanwege de bescherming van de privacy van de personen die in de stukken worden genoemd. In de bijlage bij deze brief heb ik een lijst opgenomen van de stukken.2
Het artikel in de Volkskrant van zaterdag 10 juli 2010 over diplomafraude op hogeschool InHolland |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Volkskrant van 10 juli 2010 met als titel: «Slechte scriptie, toch je bul»?
Ja.
Bent u van mening dat de handelwijze van InHolland waarmee aan circa 250 studenten, die volgens de vigerende examennorm niet waren geslaagd en aan wie toch een diploma is uitgereikt, gekwalificeerd kan worden als fraude? Zo nee, waarom niet?
De Commissie Leers kwalifceert de handelwijze van InHolland niet als «fraude», maar concludeert wel dat het management van de opleiding MEM een sfeer van laisser faire, laisser aller heeft toegestaan, waardoor een fraudegevoelige situatie is gecreëerd. De inspectie heeft het rapport van Leers geanalyseerd. Die analyse geeft mij geen aanleiding om genoemde conclusie van Leers niet over te nemen.
Overigens blijkt uit het rapport van de commissie Leers en de analyse daarvan door de inspectie dat het bij de genoemde opleiding geen 250, maar 147 studenten betreft waarvan 104 afgestudeerden. Dat neemt niet weg dat het hier om een verontrustende situatie gaat.
Bent u van mening dat het verweer van de voorzitter van het College van Bestuur dat het hier om een «pilot» ging volstrekt inadequaat is, temeer omdat deze zogenaamde «Theo-route» nu reeds twee jaar loopt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ook voor een pilot geldt immers dat de kwaliteit van het onderwijs buiten kijf moet staan en dat de wet wordt nageleefd.
Bent u bereid om Inspectie van het Onderwijs opdracht te geven om deze zaak, die zo schadelijk is voor het civiel effect van diploma’s (de maatschappelijke waarde van diploma’s), diepgaand te onderzoeken, met inbegrip van gesprekken met betrokken studenten, docenten en managers en met inbegrip van het opvragen van de interne documenten die betrekking hebben op deze zaak? Zo nee, waarom niet?
Ja. Momenteel voert de inspectie een vervolgonderzoek uit bij InHolland. Daarbij wordt zo nodig ook gesproken met studenten, docenten en managers en gebruik gemaakt van interne documenten. De Commissie Leers heeft dat ook gedaan. Een overzicht van de interne documenten, die door de Commissie Leers zijn geanalyseerd, is opgenomen in bijlage 3 van het rapport van de commissie.
Daarnaast voert de inspectie een landelijk onderzoek uit naar alternatieve afstudeertrajecten in het hoger onderwijs. De tussenrapportage daarvan is u op 19 oktober jl. toegezonden. Daarin heeft de inspectie ook een analyse opgenomen van het rapport van de Commissie Leers.
Bent u bereid om rechtspositionele consequenties te verbinden aan de uitkomst van uw onderzoek voor de betrokken docenten, managers en de voorzitter van het College van Bestuur? Zo nee, moeten we dan vaststellen dat het sjoemelen met de uitreiking van diploma’s tot het toegestane repertoire behoort van docenten, managers en bestuurders? Zo nee, waarom niet?
Dat is een bevoegdheid die niet bij mij ligt, maar bij de instelling.
Bent u bereid om de 250 diploma’s die via de «Theo-route» zijn behaald in te trekken of ongeldig te verklaren? Zo nee, waarom niet?
De bevoegdheid om diploma’s in te trekken ligt enkel en alleen bij de instelling zelf. Daartoe is het wettelijk niet alleen nodig om aan te tonen dat de diploma’s onterecht zijn verstrekt (hetgeen moet blijken uit het vervolgonderzoek van de inspectie). Tevens moet aantoonbaar zijn dat de student in kwestie dit ook moet hebben geweten.
Bent u bereid om de diplomabonus voor deze «Theo-diploma’s» terug te vorderen? Zo nee, waarom niet?
Als blijkt dat diploma’s onrechtmatig zijn verleend, dan zal ik de bekostiging vanwege die diploma’s terugvorderen. De benodigde zorgvuldigheid bij het toepassen van dergelijke zwaarwegende sancties maakt dat de precieze kwalificatie van de feiten pas aan de orde kan zijn als het vervolgonderzoek van de inspectie beschikbaar is.
Bent u bereid om te onderzoeken of de zogenaamde «Theo-route» ook op andere hogescholen voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 4.
Onderschrijft u het standpunt dat het niet zo kan zijn dat er een categorie hbo-studenten is waaraan minder eisen worden gesteld dan aan andere categorieën studenten? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat onderschrijf ik. Dat laat onverlet dat maatwerktrajecten mogelijk zijn en soms zelf wenselijk. Hierbij dient uiteraard te allen tijde gehandeld te worden binnen de kaders van de wet.
Kan inzichtelijk worden gemaakt hoeveel van de betrokken 250 studenten van autochtone afkomst zijn en hoeveel studenten een allochtone of biculturele achtergrond hebben? Zo nee, waarom niet?
Voor de vraag of er sprake is van onregelmatigheden is de afkomst van studenten geen relevant gegeven.
Het bevel van de Inspectie voor de Gezondheid (IGZ) |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw inhoudelijke reactie op het feit dat de Inspectie zich genoodzaakt ziet om HWW Zorg een bevel op te leggen, omdat de veiligheid van de bewoners nog steeds gevaar loopt?1
De IGZ heeft op vrijdag 2 juli 2010 een bevel gegeven aan HWW Zorg. Dit bevel was geldig voor 7 dagen. Binnen deze periode moest HWW Zorg de noodzakelijke verbeteringen die in het bevel stonden uitvoeren. Het feit dat de IGZ het nodig vond een bevel op te leggen aan HWW Zorg, betreur ik. Tegelijkertijd heeft de IGZ geconstateerd dat binnen de 7 dagen waarvoor het bevel gold HWW Zorg de opgelegde maatregelen heeft getroffen. Ik constateer dat in dit geval het instrument van het bevel een effectieve werking heeft gehad. Dit stemt mij tevreden over het gebruik van het instrument in deze situatie.
Herinnert u zich uw verontwaardiging over de toestand bij HWW Zorg, met name de BOPZ-afdeling? Vindt u het geven van een bevel, op straffe van een boete, niet een te lichte maatregel, aangezien de bewoners acuut gevaar lopen? Zo nee, waarom niet?2
Door het geven van een bevel is een zeer concrete opdracht aan HWW Zorg gegeven. HWW Zorg had 7 dagen de tijd om dit bevel uit te voeren. Bij het niet uitvoeren van het bevel is er de mogelijkheid een dwangsom of bestuursdwang toe te passen. Tevens is er de mogelijkheid het bevel na 7 dagen te verlengen. De zorginstelling ervaart, mede vanwege het publieke karakter van het bevel, voldoende druk om de opdracht die is bevolen uit te voeren. Door de IGZ is de uitvoering gecontroleerd door middel van onverwachte bezoeken. Kortom, ik zie geen aanleiding om het bevel als een te lichte maatregel in deze situatie te beschouwen.
Heeft HWW Zorg binnen de geldigheidstermijn het bevel van de Inspectie uitgevoerd? Zo nee, heeft u het bevel verlengd?
Ja, HWW Zorg heeft binnen de termijn de in het bevel genoemde maatregelen uitgevoerd. Op 5 juli is er uitvoerig verslag uitgebracht aan de Inspecteur-Generaal voor de Gezondheidszorg. Tevens zijn er door de IGZ twee onaangekondigde bezoeken gebracht op 7 juli aan woonzorgcentrum de Amethisthorst en aan woonzorgcentrum Moerwijk.
Na deze bezoeken was er geen grond om het bevel verder te verlengen en is het bevel 9 juli 2010 opgeheven.
Heeft u nog vertrouwen in de Raad van Bestuur van HWW Zorg? Zo ja, op grond waarvan? Zo nee, welke consequentie hoort deze gang van zaken, naar uw mening, te hebben voor deze RvB?
Het is niet aan mij om wel of geen vertrouwen te hebben in de Raad van Bestuur van een instelling. De Raad van Bestuur van een instelling wordt aangesteld door de Raad van Toezicht en deze houdt vervolgens toezicht op het functioneren van de Raad van Bestuur. In het geval van HWW Zorg geldt dat de Raad van Toezicht in de afgelopen maanden een nieuw tweehoofdig bestuur heeft aangesteld. De voorzitter van de Raad van Bestuur is per 1 april 2010 gestart bij HWW Zorg en het andere bestuurslid is 1 juni 2010 gestart. Ik neem aan dat de Raad van Toezicht zorgvuldig heeft gezocht naar competente bestuurders. Zij moeten de tijd krijgen te bewijzen dat dit het geval is.
Welke actie heeft het zorgkantoor ondernomen, en welke actie gaat zij nog ondernemen vanuit de zorgplicht?
Het zorgkantoor is vanuit de zorgplicht verantwoordelijk voor de continuïteit van zorg en kent vanzelfsprekend de regio. Van het zorgkantoor begrijp ik dat zij actief betrokken is bij de verbetertrajecten van HWW Zorg. Het zorgkantoor voert frequent overleg met HWW Zorg.
Deelt u de mening dat de continuïteit van zorg in het geding is wanneer de kwaliteit van een grote instelling als HWW Zorg ernstig tekort schiet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u ingrijpen als de misstanden voortduren?
De continuïteit van zorg bij HWW Zorg is niet in het geding. Wel heeft de IGZ aan het begin van dit jaar aan de instelling gevraagd een plan van aanpak te maken om de kwaliteit van zorg te verbeteren. De IGZ volgt de verbeteringen op de voet. De verbeteringen zijn zichtbaar, maar dit betekent niet dat alle noodzakelijke verbeteringen ook binnen korte tijd allemaal gerealiseerd kunnen worden. De IGZ houdt daarom ook de komende tijd de vinger aan de pols bij HWW Zorg. Het feit dat de IGZ er zo boven op zit geeft mij het vertrouwen dat de noodzakelijke verbeteringen binnen afzienbare tijd gerealiseerd kunnen worden.
Bent u van mening dat er in de langdurige zorg situaties denkbaar zijn waarin de dreiging met boetes niet leidt tot verbetering van de zorg, maar waar de ultieme maatregel van sluiting ongewenst is? Deelt u de mening dat u in een dergelijk scenario onvoldoende wettelijke mogelijkheden heeft om in te grijpen? Zo nee, over welke alternatieven beschikt u?
Ik ben van mening dat het huidige toezichtsinstrumentarium wat betreft kwaliteit voldoende instrumenten bevat om kwaliteit van zorg te verbeteren waar dat nodig is.
Situaties waar in de vraag op wordt gedoeld zijn wellicht denkbaar, al zijn deze op dit moment fictief en naar verwachting zeldzaam. Instrumenten toevoegen aan de huidige instrumentenkist van het toezicht door de IGZ is hiervoor mijns inziens niet nodig.
Omdat er gevallen kunnen zijn waarbij (nog) geen sprake is van een faillissement, maar bewindvoering toch nodig kan worden geacht met het oog op de continuïteit van de zorgverlening, wil ik de mogelijkheden daartoe uitzoeken. In de brief Ruimte en Rekenschap heb ik daarom aangekondigd de wettelijke mogelijkheid om verantwoordelijkheden van de Raad van Bestuur/Raad van Toezicht over te laten nemen door een bewindvoerder te willen vastleggen in de wet. Ik moet dit aan een volgend kabinet overlaten.
Herinnert u zich uw brief aan de Kamer waaruit blijkt dat u momenteel geen wettelijke mogelijkheden heeft om de Inspectie tijdelijk het bewind te laten overnemen? Deelt u de mening dat het wenselijk is om de «reguliere instrumentenkist» van de IGZ uit te breiden, teneinde bewindvoering mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid met een voorstel te komen?3
Zoals in het antwoord van vraag 7 reeds staat, ben ik van mening dat de huidige instrumentenkist van de IGZ niet hoeft te worden uitgebreid. Het door de IGZ laten voeren van het bewind over een instelling lijkt mij niet wenselijk. De onafhankelijkheid van de IGZ, als toezichthouder van de kwaliteit in de zorg, zou hierdoor in gevaar kunnen komen.
Het aanstellen van een bewindvoerder is een zwaar middel, hiernaast komt dat ten principale de verantwoordelijkheid voor de continuïteit van de zorg bij de zorginstelling ligt. De wijze waarop op dit moment bij HWW Zorg toezicht wordt gehouden op het uitvoeren van het plan van aanpak doet recht aan de verantwoordelijkheden van de verschillende partijen. De IGZ volgt bij geconstateerde onvoldoende kwaliteit de verbeteringen op de voet en kan zonodig ingrijpen. Voor de mogelijkheid een bewindvoerder te benoemen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7.
Beter toezien op loterijen |
|
Arie Slob (CU) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Meer kosten dan prijzen in loterij» en «Beter toezien op loterijen»?1 Deelt u de mening dat met name de goededoelenloterijen ten onrechte hun eigen gang lijken te gaan?
Ik heb kennisgenomen van beide berichten, maar ik deel de mening niet dat de goede doelenloterijen ten onrechte hun eigen gang lijken te gaan. De cijfers waarop het artikel gebaseerd is, zijn niet geheel juist. Inmiddels heeft het College van toezicht op de kansspelen deze cijfers gerectificeerd. De kostenstijging is dan ook minder groot dan in het artikel wordt gesuggereerd.
De vergunning van de Goede doelenloterijen bevat geen voorwaarde voor de maximale hoogte van de kosten van een loterij. Bij de Goede doelenloterijen is impliciet een plafond voor de hoogte van de kosten aangebracht door de vergunningsvoorwaarde die de aanbieder verplicht ten minste 50% van de inleg af te dragen aan het goede doel. Vervolgens is het vooral een bedrijfsmatige afweging van de aanbieder wat een goede verhouding is tussen de kosten van de loterij en de prijzengelden. Ook de beslissing om de lotprijs te wijzigen is primair een keuze van de aanbieder, die op bedrijfsmatige gronden genomen wordt. Hiermee is niet gezegd dat de aanbieders volledig vrij zijn in de kosten die zij maken. Zo zijn de aanbieders verplicht periodiek te rapporteren over hun marketinguitgaven. Uit de beschikbare informatie is gebleken dat de genoemde loterijen voldoen aan de vergunningvoorwaarden voor wat betreft de afdracht aan de goede doelen.
Ten aanzien van de discrepantie tussen de door de BankGiroLoterij in het vooruitzicht gestelde prijzen en het feitelijke aantal verwijs ik naar mijn antwoorden op vragen van het lid Joldersma van 25 maart 20092.
Bent u bereid, zolang de Kansspelautoriteit nog niet is opgericht, om extra toezicht te houden op goededoelenloterijen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven doen de in het artikel genoemde misstanden zich niet voor. Extra toezicht is derhalve niet aan de orde.
Studenten van InHolland die via een truc een diploma kregen |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «slechte scriptie, toch je bul»?1
Mijn oordeel is dat het volstrekt onaanvaardbaar is, indien er met diploma’s wordt gesjoemeld. De inspectie voert momenteel dan ook een diepgaand onderzoek uit naar deze zaken. De tussenrapportage van dit onderzoek is op 19 oktober jl. aan uw Kamer toegezonden.
Is het waar dat InHolland een «alternatief afstudeertraject» aanbood aan ouderejaars studenten om op gemakkelijke wijze alsnog de diplomabonus te incasseren? Zo ja, deelt u de mening dat dit pervers is?
Het rapport van de Commissie Leers dat uw Kamer op 24 september jl. heeft ontvangen en de eerder genoemde tussenrapportage van de inspectie tonen dat er bij de opleiding MEM van InHolland een alternatief afstudeertraject heeft bestaan, waarbij zich onacceptabele risico’s hebben voorgedaan ten aanzien van de kwaliteit van het onderwijs. De Commissie Leers heeft geen aanwijzingen gevonden dat InHolland of MEM zich hebben laten leiden door financiële motieven («diplomabonus»). Er is geen sprake geweest van streven naar persoonlijk financieel gewin bij betrokkenen. Daarnaast constateert de Commissie Leers dat de interne bekostigingssystematiek van InHolland maar zeer beperkte prikkels meebrengt voor de opleidingen om te zorgen voor zoveel mogelijk afstudeerders.
Kunt u zich voorstellen dat reguliere studenten verontwaardigd zijn over deze alternatieve route voor ouderejaarsstudenten omdat bijvoorbeeld een eerder afgekeurde scriptie alsnog werd goedgekeurd?
Ja.
Is het waar dat medewerkers «onder druk werden gezet met niemand hierover te spreken» en dat per mail werd opgeroepen «om collega’s of studenten die verhalen verspreiden met naam en toenaam te melden bij het management»? Wat zegt dit volgens u over de sfeer bij InHolland? Wat voor sancties gaat u hiertegen ondernemen?
Bij de MEM van InHolland is dit onderzocht door de Commissie Leers. De commissie concludeert dat niet kan worden aangetoond dat er sprake is van onoorbare druk op docenten, maar het kan wel zo zijn dat docenten druk hebben ervaren.
Tussen de Inspectie en hogeschool InHolland zijn afspraken gemaakt over de ontstane situatie van MEM en het verbeterplan met maatregelen die InHolland moet nemen i.v.m. de kwaliteit van MEM. In de gesprekken die de inspectie hierover voert met InHolland, inclusief die met het College van Bestuur, komt «druk op personeel» expliciet aan de orde.
Mocht blijken dat hier sprake is van onoorbaar handelen richting docenten en andere medewerkers, dan is het arbeidsrecht van toepassing. Daarin is een grondslag voor schorsing en ontslag (van CvB-leden en van overige personeelsleden, zoals opleidingsdirecteuren) opgenomen. De instelling is daarbij aan zet. Ik heb daarin geen rol.
Waarom floot de examencommissie de directie van de opleiding na twee jaar terug? Waarom heeft u via de Inspectie van het Onderwijs niet eerder ingegrepen?
Uit het rapport van de Commissie Leers blijkt dat de Schoolmedezeggenschapsraad zich in 2009 door het opleidingsmanagement heeft laten informeren, maar vooral met betrekking tot een aantal kwantitatieve gegevens. De Hogeschoolmedezeggenschapsraad heeft in mei 2010 aan de orde gesteld dat er sprake was van een alternatief afstudeertraject. Daarmee is in feite de zaak pas in discussie gekomen.
De inspectie heeft niet eerder ingegrepen, omdat tot die tijd geen signalen over de MEM bij de inspectie bekend waren.
Wat vindt u ervan dat bestuursvoorzitter Dales beweert dat het om een pilot zou gaan?
Ik zie daarin geen rechtvaardiging voor de ontstane situatie. Ook voor een pilot geldt immers dat de kwaliteit van het onderwijs buiten kijf moet staan en dat de wet wordt nageleefd.
Hoe verklaart u deze kwestie? Deelt u de mening dat de bekostiging van het hoger onderwijs perverse prikkels heeft? Gaat het nieuwe systeem hieraan een eind maken?2
In de conclusies van de Commissie Leers worden de volgende elementen genoemd ter verklaring van de ontstane situatie:
Ten aanzien van de bekostiging ben ik van oordeel dat in de bestaande systematiek de diplomacomponent teveel nadruk krijgt. Met ingang van 1 januari 2011 verandert de bekostiging. In het huidige model ontvangen de hogescholen het merendeel van hun onderwijsbekostiging (ca. 60–80%) bij de afgifte van het bachelordiploma. Dit percentage wordt in het model, dat per 2011 in werking treedt, verlaagd naar ca. 20%. De aanleiding voor de verlaging van de vergoeding voor een diploma is onder meer dat de bekostiging meer in evenwicht komt met de inspanningsverplichtingen van de hoger onderwijsinstellingen en niet voornamelijk gericht is op outputbekostiging. Blijft dat bij welk bekostigingsmodel dan ook nimmer een situatie zoals bij InHolland aan de orde mag zijn. Hoger onderwijsinstellingen krijgen in Nederland veel vrijheid. Daaraan dient onlosmakelijk verbonden te zijn de verantwoordelijkheid voor kwaliteit. Als die verantwoordelijkheid niet wordt waargemaakt, brengt dat grote schade toe aan het vertrouwen in de waarde van onze diploma’s.
Verder merk ik op dat in het Regeerakkoord is aangekondigd dat het rapport van de Commissie Veerman wordt uitgevoerd. Dat betekent dat in deze kabinetsperiode een bekostigingssystematiek wordt ontwikkeld die meer sturend is op kwaliteit en missie en dat het aandeel studentgebonden financiering in de bekostiging wordt verkleind.
Bent u bereid deze kwestie te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ja. Uw Kamer is al uitgebreid ingelicht over het rapport van de Commissie Leers en het landelijk verdiepingsonderzoek van de inspectie.
Zijn er meer instellingen die op vergelijkbare wijze te werk gaan? Bent u bereid dat te onderzoeken?
Uit de tussenrapportage van de inspectie blijkt dat veel instellingen beleid voeren op langstudeerders. Bij 41 instellingen wordt door de inspectie aanvullende informatie opgevraagd en de reeds beschikbare informatie zal geverifieerd worden. Op grond daarvan kan worden vastgesteld of daadwerkelijk sprake is van risico’s. Is dat het geval dan volgt een verdiepingsonderzoek op de examinering. Indien daarbij risicovolle situaties worden aangetroffen, wordt nagegaan of er hiaten zijn in het interne toezicht en de kwaliteitszorg van de instelling. Waar nodig wordt samen met de NVAO onderzoek in gang gezet naar het gerealiseerde eindniveau van afgestudeerden. Mochten in deze stappen onregelmatigheden worden aangetroffen, dan wordt het instellingsbestuur gemaand de nodige maatregelen te treffen en een verbeterplan op te stellen.
Het budget van Nederland Open in Verbinding (NOiV) |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel van Webwereld over het verlagen van het budget Nederland Open in Verbinding? En kent u het artikel van Computable over het verdubbelen van het budget Nederland Open in Verbinding? Wat is uw reactie op de strekking van de artikelen en de schijnbare onduidelijkheid over het budget?1
Ik ken de artikelen van Webwereld en Computable.
Uitgangspunt voor de jaarlijkse budgetten zijn de bedragen die daarvoor bij aanvang van het programma gebudgetteerd zijn. Elk jaar bekijk ik of dat budget toereikend is om de doelstellingen van het actieprogramma te behalen. In 2009 bleek een ruime verdubbeling van het oorspronkelijke budget noodzakelijk. Om de in de tweede Voortgangsrapportage NOiV benoemde knelpunten voldoende aan te kunnen pakken, achtte ik voor 2010 een verdubbeling van het oorspronkelijke budget afdoende.
De interpretatie van de door mij aangeleverde gegevens valt onder de verantwoordelijkheid van de redacties van de door u genoemde media.
Kunt u deze onduidelijkheid wegnemen? Kunt u aangeven hoe het budget zich vanaf de vaststelling van het actieplan Nederland Open in Verbinding precies heeft ontwikkeld? Welk bedrag is er jaarlijks door het ministerie beschikbaar gesteld?
Bij de start van het programma Nederland Open in Verbinding (NOiV) is 5,5 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de uitvoering van het programma door het programmabureau, dat is ondergebracht bij de stichting ICTU. Daarbij is gesteld dat wanneer nodig aanvullende middelen aan het programmabureau ter beschikking zouden worden gesteld. In 2008, 2009 en 2010 is gebleken dat verhoging van het budget inderdaad noodzakelijk was, om de beoogde resultaten te kunnen bereiken.
(in euro)
jaar 1:
2008
jaar 2: 2009
jaar 3:
2010
jaar 4:
2011
Oorspronkelijk gebudgetteerd
1 450 000
1 350 000
1 350 000
1 350 000
Uiteindelijk aan ICTU toegekend budget
1 792 000
3 144 000
2 700 000
Uiteindelijk uitgegeven door ICTU
1 647 537
3 235 000
Saldo
+ 144 463
– 91 000
Welke bedragen zijn er jaarlijks precies begroot en uitgegeven? Kunt u hier een overzicht van verstrekken?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er door Nederland Open in Verbinding externen ingehuurd voor de uit te voeren werkzaamheden? Hoeveel procent van het personeelsbestand is als externe ingehuurd?
Ja, het programmabureau NOiV huurt externen in. De verhouding intern–extern personeel werkzaam bij het programmabureau NOiV: is 57,5% (intern)– 42,5% (extern).
Hoeveel procent van het totale personeelsbudget wordt uitgegeven aan de inhuur van externen? Als dit boven de 13 procent uitkomt, kunt u dan aangeven waarom van de rijksnorm wordt afgeweken en wat u gaat doen om dit terug te brengen naar de nieuwe norm van 10 procent?2
De uitvoering van het programma NOiV is belegd bij de stichting ICTU. ICTU is opgericht door het ministerie van Binnenlandse Zaken en de VNG en voert in opdracht van het ministerie van Economische Zaken en het ministerie van Binnenlandse Zaken het programma NOiV uit.
Binnen het programma NOiV gaat 55,5% van het personeelsbudget naar de inhuur van externen. ICTU is geen onderdeel van de rijksoverheid en valt daarmee niet onder de rijksnorm.
ICTU organiseert haar personeel op basis van opdrachten, die kunnen fluctueren en waarbij wisselende expertise nodig is. Bij de oprichting van ICTU is aan de Eerste en Tweede Kamer gemeld dat «voor uitbesteding van werkzaamheden zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van de markt....». Hiermee wordt flexibiliteit mogelijk en kan specifieke deskundigheid worden ingehuurd.3
Welke aanbestedingsprocedures zijn gevolgd bij de inhuur van externen? Bent u bereid de Kamer hier inzicht in te verschaffen?
De ICTU werkt met mantelovereenkomsten, die zijn aanbesteed volgens de Europese aanbestedingsregels. NOiV huurt externe medewerkers in onder dit regime van de mantelovereenkomsten.
Psychofarmaca en kinderen |
|
Henk van Gerven |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u van de bevindingen van de Deense studie waarin onderzoek is gedaan naar alle spontaan gemelde bijwerkingen van geneesmiddelen bij kinderen tot 17 jaar?1
In de Deense publicatie van Aagaard over het gebruik van psychofarmaca bij kinderen worden meldingen besproken van ernstige bijwerkingen bij kinderen die psychofarmaca gebruiken.
Hoewel er ten aanzien van de studie enkele kritische kanttekeningen gemaakt kunnen worden, wordt wederom duidelijk hoe belangrijk het is om het gebruik van psychofarmaca bij kinderen wat betreft werkzaamheid en risico’s kritisch te blijven volgen en zo nodig actie te ondernemen. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG), het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) en de overige registratie autoriteiten in de EU lidstaten doen dit ook. De in de studie benoemde risico's worden volgens het CBG op dit moment voldoende afgedekt in de huidige productinformatie voor artsen en apothekers (SmPC) en in de bijsluiters. In de communicatie met voorschrijvers blijft het CBG benadrukken dat men zich aan de aanwijzingen in de productinformatie dient te houden.
Wel moet aangetekend worden dat de Deense situatie niet met de Nederlandse vergelijkbaar is omdat in de Deense studie andere definities gebruikt worden om meldingen te classificeren. Voorts betreft het een onderzoek dat niet wetenschappelijk getoetst is waardoor de resultaten geen goed onderbouwd inzicht geven in de problematiek. Om deze redenen is het niet mogelijk om de uitkomsten van het artikel van Aagaard in het juiste perspectief te plaatsen en conclusies te trekken met betrekking tot de situatie in Nederland.
Kunt u aangeven of, en in welke mate, ook in Nederland sprake is van een toename van het gebruik van psychofarmaco onder kinderen en adolescenten, zowel wat antidepressiva, methylfenidaad (o.a. Ritalin) en antipsychotica?
De toename van het gebruik van psychofarmaca heeft een grillig verloop.
De leeftijdsgroepen die bij de Stichting Farmaceutische Kengetallen gedefinieerd worden is 0–10 jaar en 11–20 jaar.
De cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) geven het volgende beeld:
Antidepressiva
Antipsychotica
Methylfenidaat
Hoeveel meldingen van bijwerkingen zijn in Nederland gemeld bij kinderen tot 17 jaar over bijvoorbeeld de laatste tien jaar, hoeveel procent daarvan heeft de maken met het gebruik van psychofarmaco en is welke mate zijn deze als ernstig geclassificeerd?
Ook in ons land hebben we, zoals te verwachten is, ernstige meldingen van bijwerkingen bij kinderen die hetzij antipsychotica, hetzij antidepressiva gebruiken. De cijfers voor meldingen die betrekking hebben op antipsychotica en antidepressiva, zijn als volgt:
Jaar
Aantal meldingen van bijwerkingen psychofarmaca bij kinderen tot 17 jaar
Percentage t.o.v. totaal aantal meldingen van bijwerkingen bij kinderen tot 17 jaar
Meldingen van ernstige bijwerkingen van Psychofarmaca bij kinderen tot 17 jaar
Percentage van meldingen van ernstige bijwerkingen t.o.v. totaal aantal meldingen van bijwerkingen van psychofarmaca bij kinderen tot 17 jaar
2001
20
9%
4
20%
2002
4
3
0
0
2003
2
2
1
50
2004
44
11
11
25
2005
63
12
11
17
2006
64
11
5
8
2007
72
12
8
11
2008
53
13
12
23
2009
75
2*
17
23
2010
38
8
4
11
NB: In 2009 zijn veel meldingen ontvangen bij kinderen tgv de pandemie vaccinatie. Dit heeft het beeld voor 2009 beïnvloed.
Bent u bereid en van plan deze bijwerkingen ook in Nederland te laten onderzoeken? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dat doen?
Het opzetten van specifieke onderzoeken naar bijwerkingen is niet de taak van de overheid, maar de uitkomsten van onderzoeken worden uiteraard nauwgezet in de gaten gehouden door de registratie autoriteiten.
Het CBG is verantwoordelijk voor de beoordeling en bewaking van alle geregistreerde geneesmiddelen in Nederland gedurende de hele levenscyclus van een geneesmiddel. Ook antidepressiva en antipsychotica worden continu gemonitord door de registratieautoriteiten waaronder het CBG. Elke keer wanneer er iets verandert in de balans werkzaamheid/risico’s van een geneesmiddel door bijvoorbeeld nieuwe inzichten, melding van bijwerkingen of mogelijke risico’s vindt er een (her)beoordeling plaats. Indien noodzakelijk wordt verdere actie ondernomen.
Deelt u de zorgen over het feit dat een op de vijf bijwerkingen betrekking had op kinderen tot twee jaar, dat deze bijwerkingen op één na ernstig waren en er zelfs twee sterfgevallen zijn gemeld?
In de Deense situatie lijken inderdaad meer ernstige bijwerkingen op te treden dan in de Nederlandse situatie. Echter de Deense data in het onderzoek kunnen niet vergeleken worden met de Nederlandse situatie. De wijze waarop het Deense onderzoek is uitgevoerd, maakt het niet mogelijk om hieruit conclusies te trekken voor de Nederlandse situatie.
Sterfgevallen worden altijd in detail bekeken en opgevolgd. Dat is een ernstige zaak, echter op grond van de gegevens uit het artikel is niet vast te stellen of de bijwerkingen waren veroorzaakt door de gebruikte geneesmiddelen.
Herinnert u zich uw antwoorden op onze vragen in 2006 over de toename van signalen dat het gebruik van Paroxetine en andere moderne antidepressiva tijdens de zwangerschap risico's opleveren voor het ongeboren kind, waarin u aangaf dat het College ter beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) in maart 2006 een brief van de fabrikant hierover aan artsen en apothekers heeft doen uitgaan?2
Sinds 2006 is dit onderwerp nog diverse malen aan de orde geweest en besproken in zowel nationaal als in Europees verband. In maart 2010 is een uitgebreid onderzoek in Europees verband afgerond en is de uitgebreide productinformatie (SPC) herzien. Psychofarmaca worden zeer nauwlettend gevolgd.
Gaat het CBG opnieuw actie ondernemen c.q. heeft dit reeds gedaan op basis van het Deense onderzoek waaruit blijkt dat ernstige bijwerkingen ook voor andere antidepressiva zoals Citalopram en Fluexetine- en voor de antipsychotica zijn gemeld? Zo ja, wat gaat er gebeuren?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, kunnen er geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de Nederlandse situatie. Ik verwijs voor het overige naar het antwoord op vraag 4.
Bent u met de onderzoekers van mening dat het voorschrijven van psychofarmaca tijdens zwangerschap alleen plaats zou moeten vinden in de tweede lijn, zodat moeder en het zich ontwikkelende kind intensief gevolgd kunnen worden? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen?
Allereerst is de groep van psychofarmaca erg groot. Meest voorgeschreven zijn de antidepressiva en binnen deze groep weer vooral de SSRI's (Selective Serotonin Reuptake Inhibitor). Verloskundigen schrijven deze medicatie nooit voor, maar het is zeker niet ongewoon dat huisartsen (1e lijn) dergelijke prescripties doen. Overige psychofarmaca worden in principe primair in de 2e lijn voorgeschreven.
Als het gaat om gebruik in de zwangerschap moet onderscheid worden gemaakt tussen patiënten die tevoren al zijn ingesteld op medicatie en diegenen waarbij een indicatie bestaat om tijdens de zwangerschap te starten. Bij gebruik van psychofarmaca en kinderwens is een preconceptioneel advies in de 2e lijn zinvol, zodat de voor- en nadelen van staken of continueren voor moeder en kind kunnen worden afgewogen.
Als psychofarmaca tijdens de zwangerschap moeten worden gestart, ben ik het eens met de vraagsteller dat dit zeker in (of in overleg met) de 2e lijn moet gebeuren. De belangrijkste reden hiervoor is dat sommige middelen al of niet de voorkeur hebben voor gebruik tijdens de zwangerschap. Het controleren van een zwangerschap met psychofarmacagebruik van de moeder behoort in principe in de 2e lijn. Uitzondering kan zijn SSRI gebruik, afhankelijk van het betreffende middel en de dosering (bij middelen met lange halfwaardetijd en een niet zeer hoge dosis zijn neonatale symptomen niet te verwachten). Bij gebruik van psychofarmaca waarvan een mogelijke associatie bekend is met foetale congenitale afwijkingen, bestaat er een indicatie voor geavanceerd ultrageluidonderzoek. Ondanks zeer veel bekende exposities is er nooit een duidelijke associatie gevonden tussen maternaal SSRI gebruik en aangeboren afwijkingen bij het kind. Daarom wordt in die gevallen meestal volstaan met routine structureel echoscopisch onderzoek (SEO). Neonatale onttrekkingsverschijnselen komen bij maternaal SSRI gebruik overigens regelmatig voor, zijn zelden ernstig en over het algemeen «self-limiting».
Het instrueren van ouders over de mogelijke symptomen (voor thuisobservatie) is in sommige klinieken al routine. Tot op heden berust het beleid, ook met betrekking tot noodzaak van neonatale observatie, inderdaad op lokale afspraken.
Voor het realiseren van optimale zorg zijn goede afspraken nodig tussen de 1e en 2e lijn. Momenteel wordt er gewerkt aan een evidence-based richtlijn «SSRI gebruik tijdens zwangerschap en lactatie» (initiatief NVOG, in samenwerking met NVvP (psychiaters) en NvK (kinderartsen)). Het streven is om in de richtlijn aanbevelingen te doen voor het optimale beleid. Het is de bedoeling om de KNOV (verloskundigen) hierbij, nog in de conceptfase van de richtlijn, te betrekken. Idealiter zal op termijn moeten worden gewerkt aan een aanvullende richtlijn betreffende het gebruik van de overige psychofarmaca in relatie tot zwangerschap. Recent is het Landelijk Kenniscentrum Psychiatrie en Zwangerschap (LKPZ) opgericht (een initiatief van betrokken zorgverleners met ZonMw-subsidie). Deze vereniging heeft een toegankelijke website en kan mogelijk op termijn dienen als forum voor zowel patiënten als hulpverleners.
Naast het voorgaande is er de door de overheid gefinancierde Teratologie Informatie Service (TIS). TIS verzamelt prospectief informatie over geneesmiddelgebruik tijdens zwangerschap. Het doel daarvan is om meer te weten over de (on)veiligheid van die geneesmiddelen voor het ongeboren kind. Zorgverleners kunnen deze informatie gebruiken als er sprake is van (mogelijk) geneesmiddelengebruik bij kinderwens, tijdens zwangerschap of bij borstvoeding. Het is noodzakelijk om deze informatie in de praktijk te verzamelen, omdat zwangere vrouwen meestal worden uitgesloten van klinische (registratie)studies.
Hoe denkt u over de ontwikkeling van een «birth defect case-control monitoring system» naast de al bestaande SPRN (Stichting Perinatale Registratie Nederland) en de EUROCAT (European Registration of Congenital Anomalies and Twins)?
Case-control monitoring systems zijn geschikt om case-controle studies te doen naar de relatie van specifieke geneesmiddelen en aangeboren afwijkingen. In Europees verband binnen het EUROCAT-netwerk gaat daaraan gewerkt worden omdat een FP7 subsidie is gehonoreerd. Nederland gaat daarin een belangrijke rol spelen. Een dergelijk systeem dat heel Nederland bestrijkt is eigenlijk te klein om voldoende power te hebben om naar specifieke geneesmiddelen en specifieke aangeboren afwijkingen te kijken.
Is een project voor een dergelijk monitoring-systeem bij het Top Instituut Pharma gehonoreerd? Zo ja, wat zijn de eerste resultaten? Zo nee, bent u bereid dit project alsnog te financieren?2
Zie antwoord op vraag 9.
Geven de overige bevindingen waarbij het voor de helft kinderen van 11 tot en met 17 jaar betreft en driekwart als ernstig wordt gekenschetst aanleiding voor het CBG om in actie te komen betreffende het gebruik van vrijwel alle psychofarmaca bij kinderen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het CBG houdt al continu de nieuwe inzichten op gebied van bijwerkingen in de gaten en onderneemt zonodig actie. Ten algemene merk ik nog op dat slechts voor een beperkt aantal psychofarmaca voldoende onderzoeksgegevens zijn overlegd waaruit een positieve balans werkzaamheid/risico’s voor gebruik bij kinderen is vastgesteld. Daarom zijn uitsluitend deze psychofarmaca zijn voor deze indicatie bij kinderen geregistreerd.
Bent u alsnog bereid een onafhankelijk onderzoek naar de bijwerkingen op het gebied van antidepressiva zeker bij kinderen en jongeren te stimuleren of te initiëren?3 Zo nee, waarom niet?
Momenteel zie ik hier geen aanleiding toe en acht ik het huidige systeem zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 4 voldoende adequaat.
Zwangere vrouwen die een vragenlijst moeten invullen bij gemeente Venray |
|
Brigitte van der Burg (VVD), Halbe Zijlstra (VVD), Anouchka van Miltenburg (VVD) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel »Venray test of moeder wel of niet geschikt is»?1
Ja.
Is het u bekend dat de gemeente Venray vrouwen die 12 weken zwanger zijn een vragenlijst laat invullen om te kunnen vaststellen of ze geschikt zijn voor het ouderschap?
Ik heb begrepen dat de gemeente Venray voornemens is om de methodiek Samen Starten te laten uitvoeren door verloskundigen. De vragenlijst is een hulpmiddel ter ondersteuning van de verloskundige om goed het gesprek te kunnen voeren met de aanstaande ouders. Het doel van de methodiek is niet
om te bepalen of de zwangere vrouw een geschikte moeder zal zijn, maar om waar nodig extra hulp of ondersteuning te kunnen aanbieden.
Denkt u dat het mogelijk is, op basis van 36 vragen over psychische, relationele en financiële onderwerpen vast te stellen of de aanstaande moeder een goede moeder zal worden?
Het doel van de methodiek is niet om vast te stellen of de zwangere vrouw een goede moeder zal zijn, maar om te beoordelen of de aanstaande moeder extra hulp of begeleiding nodig heeft. Deelname is op vrijwillige basis.
Wat vindt u er van dat de gemeente Venray op basis van deze 36 vragen en na analyse van de antwoorden bepaalt of de moeder extra zorg nodig heeft en dat zelfs op basis van de antwoorden een melding kan uitgaan naar het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK)?
De methodiek Samen Starten is een hulpmiddel ter ondersteuning van de zorgprofessionals om goed het gesprek te kunnen voeren met de aanstaande ouders met als doel om waar nodig extra hulp of ondersteuning te kunnen bieden. Los van deze methodiek geldt dat, als er signalen van mogelijke kindermishandeling zijn, het belangrijk is dat de zorgprofessional hiervan melding doet aan het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Voor de sector verloskunde beschrijft de meldcode kindermishandeling van de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) hoe verloskundigen dienen om te gaan met het melden van vermoedens van mogelijke kindermishandeling bij het AMK.
Deelt u de mening dat door deze vragenlijst toekomstige ouders mogelijk op voorhand als risico-ouder worden neergezet?
Nee. Het doel van Samen Starten is het waar nodig bieden van extra hulp of ondersteuning aan aanstaande ouders. De gemeente geeft aan dat door verloskundigen de vragenlijst te laten toesturen aan alle aanstaande ouders zij juist wil voorkomen dat onterechte voorselectie en/of stigmatisering optreedt.
Deelt u voorts de mening dat dit een eerste stap is op weg naar de selectie van geschiktheid voor ouderschap, en dat zeer ongewenst is? Zo nee, waarom niet? Hoe valt dit dan te rijmen met deze vragenlijst? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen, zodat de gemeente Venray niet verder gaat met dit onzinnige plan?
Nee, ik deel deze mening niet. De gemeente Venray heeft naar mij aangegeven dat de methodiek een hulpmiddel is voor de verloskundigen bij hun beoordeling of iemand extra hulp of ondersteuning nodig heeft.
Zijn er volgens u objectieve criteria op basis waarvan de Nederlandse overheid geschiktheid voor ouderschap kan definieren?
Nee. Dit is ook geen taak van de overheid.
Deelt u voorts de mening dat het feit dat deze vragenlijst wordt aangeboden en ingevuld dient te worden, het risico bestaat dat potentiële ouders worden afgeschikt om in een later stadium hulp te vragen aan verloskundigen?
De basis van de zorgverlening is het gesprek tussen de zorgverlener en de cliënt.
De vragenlijst is uitsluitend bedoeld als hulpmiddel voor de zorgprofessionals om goed het gesprek met de aanstaande ouders te kunnen voeren. Voorop staat dat zorgprofessionals in het gesprek met de aanstaande ouders in staat moeten zijn om aan de aanstaande ouders helder uit te leggen wat het doel en de inhoud van de methodiek Samen Starten is, namelijk het waar nodig aanbieden van extra hulp of ondersteuning. Daarbij dienen zij duidelijk aan te geven dat deelname hieraan geheel vrijwillig is en dat gegevens niet zonder toestemming van de cliëntaan derden mogen worden doorgeven. Het signaleren van eventuele risico’s voor de gezondheid van de aanstaande moeder en het kind, en het doorverwijzen naar verdere hulp of ondersteuning, is overigens standaard onderdeel van de reguliere zorg die verloskundigen bieden.
Bent u van mening dat de gemeente Venray verloskundigen kan dwingen deze vragenlijst aan te bieden aan hun cliënten, of deelt u de mening dat gemeenten dit niet aan verloskundigen zouden mogen vragen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in welke positie brengt u verloskundigen ten opzichte van hun cliënten?
De gemeente is opdrachtgever en financier van prenatale voorlichting.
De gemeente bepaalt in overleg met de aanbieders de invulling van prenatale voorlichting op doelgroepniveau. De gemeente Venray is voornemens om afspraken te gaan maken met verloskundigen in de regio over het uitvoeren van de methodiek Samen Starten. De verloskundigen hebben hun eigen professionele verantwoordelijkheid bij de uitvoering van de prenatale voorlichting in hun individuele relatie met de cliënt.
Bent u ervan op de hoogte dat aanleiding voor het plan van de gemeente Venray is de plicht van gemeenten om vanaf 1 januari 2010 te werken aan prenatale signalering en ondersteuning volgens de nieuwe Wet Publieke Gezondheid (WPG)? Heeft de gemeente Venray naar uw mening deze wet en plicht op een juiste wijze geïnterpreteerd? Zo nee, kunt u aangeven wat de WPG bedoelt met prenatale signalering en ondersteuning en gaat u de gemeente Venray hierop aanspreken?
Momenteel ligt het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet publieke gezondheid voor bij de Tweede Kamer. Een onderdeel van dit wetsvoorstel is om prenatale voorlichting als wettelijke taak van de gemeente te formuleren, waar dit voorheen gebeurde op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Prenatale signalering is geen onderdeel van dit wetsvoorstel.
Prenatale voorlichting houdt in het geven van voorlichting aan aanstaande ouders in het belang van de gezondheid en welzijn van de aanstaande moeder en kind.
Er wordt vanuit gegaan dat gemeenten prenatale voorlichting aanbieden via het Centrum voor Jeugd en Gezin en dat de prenatale voorlichting wordt afgestemd op de behoeften van de aanstaande ouders in lijn met het lokale gezondheidsbeleid. De gemeente kan zelf de inhoud van het aanbod van prenatale voorlichting en de aanbieders bepalen.
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Venray stelt dat het beantwoorden van de vragenlijst op vrijwillige basis gebeurt? Kan de minister aangeven wat de gemeente Venray doet met toekomstige ouders die weigeren de vragenlijst in te vullen? Meent de gemeente Venray dat toekomstige ouders die de vragenlijst niet invullen op basis daarvan al risico-ouder zijn?
Het is belangrijk dat de verloskundigen naar de aanstaande ouders duidelijk aangeven wat het doel is van het gesprek, en dat deelname aan het gesprek en het beantwoorden van de vragen geheel vrijwillig is. De gemeente Venray onderschrijft dit uitgangspunt. De gemeente geeft aan dat, indien ouders geen vragenlijst invullen, dit uiteraard geen verdere gevolgen zal hebben.
Worden de ingevulde vragenlijsten na inname onderdeel van het Elektronisch Kinddossier (EKD)?
Nee. De vragenlijsten zullen worden afgenomen door verloskundigen, niet door de JGZ-professionals.
Heeft u kennis genomen van het bericht op RTLZ.nl: Bedrijven beboet voor overtreding deeltijd-WW?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat 149 bedrijven oneigenlijk gebruik hebben kunnen maken van de deeltijd-WW regeling waardoor er in tijden van crises alsnog 400 medewerkers zijn ontslagen ? Zo neen, waarom niet?
Met de opvatting dat een bedrijf dat door frauduleus handelen ten onrechte of teveel publieke middelen heeft ontvangen, niet alleen het onrechtmatig verkregen bedrag moet terugbetalen, maar ook een boete verschuldigd is, ben ik het geheel eens. De regeling deeltijd-WW voorziet in zo’n boete als een bedrijf het UWV niet informeert over het feit dat zijn werknemers meer uren werken dan in de aanvraag was vermeld. De vergoeding die het bedrijf in dat geval verschuldigd is, is gelijk aan het bedrag van de uitkeringen van alle werknemers van wie de werktijd is verkort, niet alleen het teveel betaalde bedrag. Het is het bedrijf daarnaast niet langer toegestaan de werktijd te verkorten.
Het bericht op RTLZ.nl heeft echter geen betrekking op frauduleus handelen. Het beëindigen van dienstbetrekkingen na toepassing van deeltijd-WW is weliswaar niet beoogd, maar ook niet onrechtmatig. Deeltijd-WW stelt een bedrijf in staat om personeel in dienst te houden waarvoor het tijdelijk onvoldoende werk heeft. De regeling beoogt ontslagen te voorkomen, maar het is een illusie te veronderstellen dat dit in alle gevallen mogelijk is. Marktontwikkelingen kunnen immers een onverwachte wending nemen waardoor ontslag niet valt te voorkomen.
Deelt u de mening dat de tijdelijke deeltijd-WW regeling een middel is dat de negatieve gevolgen van de huidige crises in de bedrijven kan verkleinen en werknemers aan het werk kan houden, dat bedrijven die oneigenlijk gebruik maken van deze regeling en fraude plegen naast dat het totaal bedrag moet worden teruggevorderd en er een boete wordt opgelegd ook de totale kosten van de controle op haar rekening moet nemen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel mensen er in totaal ondanks de deeltijd-WW regeling sinds 1 april 2009 zijn ontslagen bij deelnemende bedrijven? Hoe gaat u voorkomen dat in de toekomst meer bedrijven misbruik maken van deze regeling?
Het in het bericht op RTLZ.nl genoemde aantal van 398 vergoedingen was de stand van zaken op 30 april 2010. Op 31 juli 2010 heeft het UWV 544 vergoedingen opgelegd in verband met het ontstaan van een WW-recht wegens werkloosheid binnen een periode van 13 weken na afloop van de toepassing van deeltijd-WW2. Nog 150 vergoedingen waren op dat moment nog in behandeling.
Het aantal vergoedingen betreft een deel van de instroom in de WW na afloop van deeltijd-WW. In de periode van 1 april 2009 tot 1 augustus 2010 zijn in totaal 3 751 werknemers na toepassing van deeltijd-WW werkloos geworden en in verband daarmee ingestroomd in de WW.
Voor 2 669 van deze werknemers is geen vergoeding verschuldigd vanwege het tijdsverloop tussen het einde van de deeltijd-WW en de instroom in de WW. Vanwege het faillissement van de werkgever heeft het UWV in 388 gevallen geen vergoeding opgelegd.
Onderstand schema geeft de stand van zaken weer per 30 april en 31 juli.
30 april 2010
31 juli 2010
Instroom in WW na afloop deeltijd WW
2 105
3 751
• Geen vergoeding verschuldigd
1 172
2 669
• Vergoeding verschuldigd
933
1 082
° Opgelegd
398
544
° Aantal werkgevers
149
306
° Nog in behandeling
–
150
° Afgezien van vergoeding wegens faillissement
–
388
Over de periode vanaf 1 april 2009 is voor in totaal 70 000 werknemers deeltijd-WW toegepast. Voor ruim de helft van deze werknemers was deeltijd-WW op 31 juli 2010 weer beëindigd. Ongeveer 90% van deze werknemers is na afloop van deeltijd-WW niet werkloos geworden.
Zoals hierboven al is aangegeven maakt deelname aan de deeltijd-WW een ontslag niet onrechtmatig. Wel zijn bedrijven een vergoeding verschuldigd voor iedere werknemer die binnen 13 weken na afloop van de deeltijd-WW uit dezelfde dienstbetrekking werkloos wordt en in verband daarmee recht heeft op WW. Deze verplichting bevordert een zorgvuldige afweging vooraf over het gebruik van deeltijd-WW. Het bedrijf dat deeltijd-WW overweegt wordt hierdoor gedwongen het perspectief op langere termijn bij die afweging te betrekken.
Voor deeltijd-WW is daarnaast de instemming vereist van de relevante vertegenwoordiging van werknemers (vakbonden, ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging). Het gebruik van deeltijd-WW betreft dus een gezamenlijk besluit van werkgever en werknemers. Dat ligt ook in de rede omdat het gebruik van de regeling ten koste gaat van de WW-rechten van de betrokken werknemers. De benodigde instemming van de werknemersvertegenwoordiging draagt er eveneens toe bij dat een aanvraag van deeltijd-WW vooraf zorgvuldig wordt afgewogen.
Deelt u de mening dat ook bij de bedrijven die tussen 1 april 2009 en 1 juli 2009 gebruik maakten van de deeltijd-WW regeling maar desondanks werknemers hebben ontslagen alsnog het bedrag moet worden teruggevorderd, boetes moeten krijgen opgelegd en de controle kosten moeten betalen? Zo neen, waarom niet?
Nee. Het is immers niet onrechtmatig om werknemers te ontslaan van wie eerder de werktijd is verkort. Wel is het bedrijf in voorkomende gevallen een vergoeding verschuldigd. Hiervan uitgezonderd zijn bedrijven die naar aanleiding van de wijziging van de regeling op 20 juli 20093 het aantal werknemers in deeltijd-WW hebben teruggebracht. Per die datum is de maximale duur waarover een bedrijf de werktijd mag verkorten, gerelateerd aan het percentage werknemers voor wie van de regeling gebruik wordt gemaakt. Een bedrijf dat op dat moment de voorkeur gaf aan een qua duur ongewijzigde voortzetting van deeltijd-WW, moest de toepassing van de regeling op een deel van zijn werknemers stopzetten. Als het bedrijf door de gewijzigde regeling werknemers heeft moeten ontslaan, is het niet redelijk een vergoeding op te leggen.
Kunt u aangeven welke tegemoetkoming de ontslagen werknemers is gedaan, hoeveel er inmiddels weer aan het werk zijn en welke inspanningen er zijn geleverd om deze mensen weer aan het werk te krijgen? Zo neen, waarom niet?
Tegemoetkomingen die werkgevers in het kader van een ontslag aan werknemers doen, worden niet geregistreerd. Datzelfde geldt voor inspanningen van werkgevers om hun ontslagen (ex-)werknemers weer aan het werk te krijgen. Werkloze en met werkloosheid bedreigde werknemers kunnen gebruik maken van de dienstverlening van het UWV.
Uit UWV-cijfers blijkt dat tot 1 juni 2010 ongeveer 33% van de werknemers die na afloop van deeltijd-WW werkloos zijn geworden en recht hebben verkregen op WW, in verband met een nieuwe baan weer zijn uitgestroomd uit de WW. Dit betreft een voorlopige stand, een deel van de werknemers was op 1 juni jl. nog maar kort werkloos.
Het verbod op de Exclusietest voor de ziekte van Huntington en op HLA-typering (Human Leukocyten Antigeen) |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennis genomen van de TV-uitzending over de ziekte van Huntington?1
Ja, ik heb kennis genomen van deze uitzending.
Kunt u zich voorstellen dat mensen niet willen weten of zij in de toekomst de ziekte van Huntington zullen krijgen, omdat dat een zeer zware psychische belasting vormt en daarnaast ook praktische gevolgen heeft voor bijvoorbeeld hypotheek, levensverzekering en werk? Kunt u zich voorstellen dat mensen wél willen weten of zij kans hebben op een kind met dragerschap van deze ernstige ziekte? Kunt u zich voorstellen dat mensen, nu de mogelijkheid voor embryoselectie bestaat en er dus een kans is om een gezond kind te krijgen dat geen drager is van de Ziekte van Huntington, deze mogelijkheid willen gebruiken?
Ja, ik kan mij voorstellen dat deze wensouders niet willen weten of zij de ziekte van Huntington krijgen. De ziekte van Huntington is immers een ongeneeslijke erfelijke aandoening, waarvan het verloop tot op heden niet te remmen is. De ziekte uit zich in onwillekeurige bewegingen, persoonlijkheidsveranderingen en verstandelijke achteruitgang. Daarmee heeft de ziekte niet alleen grote gevolgen voor de patiënt zelf, maar ook voor diens omgeving. Ik kan mij daarom ook voorstellen dat de wensouders, die een ouder hebben met Huntington en daardoor mogelijk drager zijn van het gen, willen voorkómen dat hun kind de ziekte van Huntington ontwikkelen zal.
Bent u op de hoogte van het feit dat, wanneer exclusie Pré-implantatie Genetische Diagnostiek (PGD) verboden blijft, wensouders veroordeeld worden tot het ondergaan van een abortus, wanneer bij prenataal onderzoek blijkt dat de foetus 50% kans heeft op dragerschap? Vindt u abortus van een kind dat 50% kans heeft toch gezond te zijn acceptabeler dan het vernietigen van embryo’s die 50% kans hebben toch gezond te zijn, via exclusie PGD? Denkt u dat de belasting voor ouders, afgezien van de InVitro Fertilisatie (IVF)-behandeling, zwaarder is bij het niet gebruiken van een embryo dan bij het ondergaan van een abortus? Zo ja, waarom?
Potentiële dragers van het Huntington-gen met een kinderwens kunnen in Nederland op verschillende manieren proberen een kind te krijgen dat geen gendrager is. Zij kunnen dit onder andere proberen door middel van PGD. De ouders moeten dan wel bereid zijn geïnformeerd te worden over hun eigen genetische situatie. Het kan immers zo zijn dat beide ouders geen drager zijn van het Huntington-gen. Ik spreek hier bewust over «het proberen om een kind te krijgen»: de slagingskans per gestarte PGD behandeling is immers 15–20%. De PGD-behandeling is een belastende behandeling, zowel voor de moeder als de partner.
De wensouders kunnen verder proberen een kind te krijgen met behulp van donorzaad of een gedoneerde eicel. Tot slot kunnen de wensouders ervoor kiezen om middels prenataal onderzoek te bepalen of er sprake is van dragerschap bij de foetus. Zij kunnen bij dragerschap kiezen voor een zwangerschapsafbreking.
Bij deze beslissingen spelen allerlei overwegingen mee, zoals het voorkómen van lijden bij het toekomstig kind, beschermwaardigheid van het leven, de belasting van de vrouw en de wensouders. Dergelijke beslissingen zijn niet gemakkelijk te maken en wensouders maken verschillende afwegingen. Het kan dan ook niet zo zijn dat de ene beslissing als redelijker wordt gezien dan een andere beslissing.
Deelt u de mening dat het afwegen van de belasting van IVF/PGD tegen de belasting van de kennis van eigen dragerschap aan de ouders is, en de overheid dit niet voor de ouders mag beslissen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 1 van het lid Dijkstra (2010Z10856) waarin ik met redenen omkleed aangeef waarom de exclusietest in Nederland niet is toegestaan.
Deelt u de mening dat het niet logisch is de exclusie-PGD te verbieden, terwijl de prenatale exclusietest, die vaak wordt gevolgd door abortus, als de kans op dragerschap 50% is, wél wordt toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Hierboven gaf ik reeds aan dat wensouders, die mogelijk drager zijn van het Huntington-gen, voor een moeilijke beslissing staan. Zij willen lijden bij hun toekomstig kind voorkómen. Lijden dat zijzelf van dichtbij hebben meegemaakt vanwege een aangedane vader of moeder. De wensouders zullen nadenken over de verschillende mogelijkheden die zij hebben om een kind te krijgen dat geen drager is van het Huntington-gen. Dat is geen eenvoudige opgave. Het kan dan ook niet zo zijn dat de ene beslissing als redelijker of logischer kan worden gezien dan een andere beslissing.
In welke landen is exclusie-PGD wel toegestaan? Vindt u het aanvaardbaar dat mensen uit Nederland naar die landen reizen om een exclusie-PGD test te ondergaan? Zo ja, waarom vindt u exclusie-PGD wel aanvaardbaar zo lang het niet in Nederland wordt toegepast?
In mijn antwoord op vraag 2 van het lid Dijkstra (2010Z10856) heb ik aangegeven dat PGD na een exclusietest onder meer toegestaan is in België, Frankrijk, Zweden, Spanje en het Verenigd Koninkrijk.
De Huntington exclusietest is in Nederland niet toegestaan. In eerdere antwoorden heb ik aangegeven waarom deze test in Nederland niet is toegestaan en welke mogelijke alternatieven wensouders in dat geval hebben. Het is dan ook niet zo dat ik de exclusietest aanvaardbaar acht als deze in het buitenland wordt toegepast. Het staat wensouders echter vrij om voor deze behandeling naar het buitenland te gaan.
Hoeveel verzoeken voor een exclusietest zijn in 2009 afgewezen? Hoeveel verzoeken per jaar voor een exclusie-PGD test zouden kunnen worden verwacht als deze test wel zou zijn toegestaan in Nederland?
Omdat het jaarverslag PGD 2009 van het academisch ziekenhuis Maastricht (azM) nog niet uit is, moet ik u de cijfers over 2009 verschuldigd blijven. Uit het jaarverslag 2008 blijkt dat twee patiënten met een verzoek tot een Huntington exclusietest voor behandeling zijn afgewezen. Het is op het moment moeilijk in te schatten hoeveel verzoeken zouden kunnen worden verwacht.
Bent u van mening dat HLA-typering alleen mag plaatsvinden op voorwaarde dat het gaat om aanvullend onderzoek, als het kind lijdt aan een erfelijke ziekte en de ouders gezien het herhalingsrisico een indicatie hebben voor PGD? Vindt u het acceptabel dat er onderscheid gemaakt wordt tussen erfelijke en niet erfelijke ziekten bij het toestaan van HLA-typering? Zo ja, waarom en waarop berust dat onderscheid precies?
Ik ben van mening dat HLA-typering alleen toelaatbaar is als PGD wordt toegepast om een ziekte bij een volgend kind uit te sluiten. Tijdens deze PGD-behandeling kan dan ook gekeken worden naar mogelijke geschiktheid voor donorschap voor een oudere broer of zus.
HLA-typering is niet toelaatbaar als PGD niet ten behoeve van de gezondheid en het welzijn van het te concipiëren kind wordt ingezet, maar alleen met het oog op donorschap voor de oudere broer of zus. Een belangrijk argument hierbij is de overweging dat PGD alleen wordt ingezet omwille van het kind zelf. Het gaat dan om de vraag of het «donorkind» op de wereld komt omwille van zichzelf, of dat het in eerste plaats moet dienen als donor voor zijn oudere broer of zus. Daarnaast speelt de overweging mee dat PGD zou worden ingezet om een kind tot stand te brengen dat anders zonder technische ingrepen tot stand zou komen.
Bent u van mening dat het aanvaardbaar is dat artsen en ouders passief moeten toekijken wanneer een kind dreigt te overlijden aan een niet-erfelijke ziekte, terwijl het via IVF-en HLA-typering zou kunnen worden gered?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u op de hoogte van de mogelijkheid dat als een embryo alleen op HLA-typering getest kan worden en niet tevens op erfelijke ziekte, het «embryoverlies»geringer is? Vindt u dit een argument om HLA-typering toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik vind dat geen argument om PGD ten behoeve van donorschap voor een oudere broer of zus alsnog toe te staan. In mijn antwoord op vraag 9 heb ik reeds aangegeven om welke reden PGD ten behoeve van donorschap niet is toegestaan.
Hoeveel verzoeken per jaar voor een HLA-typering zouden kunnen worden verwacht als deze test wel zou zijn toegestaan in Nederland, ook bij ouders zonder indicatie voor PGD?
Eerder gaf ik aan dat het jaarverslag PGD 2009 van het azM nog niet uit is. De cijfers over 2009 moet ik u dan ook verschuldigd blijven. Volgens het jaarverslag 2008 zijn er in dat jaar geen verzoeken voor PGD-behandeling ten behoeve van donorschap afgewezen.
Bent u bereid de taak van de Indicatiecommissie PGD uit te breiden en deze commissie niet alleen te laten toetsen of eventuele nieuwe ziektes of aandoeningen in aanmerking komen voor PGD, maar ook varianten van toepassing van PGD te laten toetsen waarvoor nu een verbod geldt, analoog aan de Britse Human Fertility and Embryology Authority?
Nee, ik zie geen aanleiding de taak van de indicatiecommissie PGD uit te breiden.