De oproep van de voorzitter van het College van procureurs-generaal om winkelbeveiligers te bewapenen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «OM-baas: meer bevoegdheden beveiliger»?1
Ja.
Is het waar dat de voorzitter van het College van procureurs-generaal dit pleidooi heeft gehouden? Zo ja, was u hiervan op de hoogte en heeft u hiermee ingestemd?
De voorzitter van het College van procureurs-generaal (het College) heeft op 1 februari 2011 in een speech gesproken over de vraag of het wenselijk zou zijn particulieren die betaald worden door bedrijven een publieke taak te laten vervullen als buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s). De aanleiding was een artikel waarin de voorzitter van de Vereniging van particuliere beveiligingsorganisaties pleitte voor meer bevoegdheden voor particuliere beveiligers, bijvoorbeeld bij het aanhouden van een winkeldief (Financieel Dagblad 7 december 2010). De voorzitter van het College is daarbij onder andere ingegaan op de mogelijkheid dat de overheid overlegt met het bedrijfsleven over de inzet van een «winkelboa» die kan optreden tegen winkeldiefstal. Hij is ook ingegaan op de vraag of een dergelijke «winkelboa» sommige geweldsmiddelen zou mogen inzetten.
Mijn uitgangspunt is dat het geweldsmonopolie bij de Staat moet blijven berusten. Ik onderzoek samen met de handhavingspartners hoe overheid en bedrijfsleven hun verantwoordelijkheid voor de lokale veiligheid optimaal kunnen waarmaken. Ik was er niet van op de hoogte dat de voorzitter deze speech zou geven noch had ik dat behoeven te zijn. Zijn bijdrage aan een discussie over publiek-private samenwerking bij het houden van toezicht en het handhaven in de openbare ruimte sluit aan bij mijn verkenningen. De vraag of eventuele door het bedrijfsleven betaalde boa’s in naam van de Staat en ten behoeve van het algemeen belang geweld zouden mogen toepassen, zal daarbij ook aan de orde komen. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat de inzet van particuliere beveiligers als buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) een grote trendbreuk is met het huidige beleid, BOA’s in principe in overheidsdienst zijn? Zo nee, hoe verhoudt uw mening zich met de circulaire Buitengewoon Opsporingsambtenaar? Zo ja, wat zijn voor u de redenen om een groot deel van het geweldmonopolie te privatiseren?
Het is geen trendbreuk als boa’s niet enkel in dienst zijn van de overheid. Op grond van de Circulaire buitengewoon opsporingsambtenaar (Stcrt. 2011, 926) kunnen gemeenten voor een beperkt aantal opsporingsbevoegdheden boa’s inhuren bij particuliere organisaties. Dergelijke boa’s staan op de loonlijst van een particuliere organisatie en zijn tevens in onbezoldigde dienst van de overheid, zodat de aansturing van en het toezicht op de inzet van de boa en de samenwerking met de politie (regie en informatiedeling) goed kunnen worden geregeld. Van het privatiseren van het geweldsmonopolie is geen sprake. Ik verwijs u hieromtrent ook naar mijn beantwoording van de vragen van het lid Çörüz (Kamerstukken II, 2010–2011, Aanhangsel Handelingen, nr. 1222).
Klopt het dat BOA’s op dit moment ingezet worden in de publieke ruimte en dat hun inzet altijd het publiek belang dient? Deelt u de mening dat dit voor particuliere beveiligers niet altijd gesteld kan worden?
Boa’s van de gemeente zorgen in de (semi-)openbare ruimte voor de handhaving van de lokale veiligheid met een focus op leefbaarheid, overlast en verloedering. Boa’s kunnen derhalve ook optreden op bedrijventerreinen en in winkelcentra. Boa's dienen in het algemeen het publieke belang of een semi-publiek belang, zoals de Openbaar Vervoer-boa of de boswachter. In de private of semi-private ruimte zijn particuliere beveiligers actief die in opdracht van de ondernemer veiligheid bevorderen voor de ondernemer en zijn eigendommen, zijn personeel en zijn publiek. Zij dienen daarmee een privaat en/of commercieel belang en ook een publiek belang.
Welke problemen constateert u in de praktijk van de particuliere beveiligers, die opgelost worden door hen een BOA-status te geven en mogelijk bijbehorende geweldsmiddelen toe te staan? Vindt u de introductie van de particuliere opsporingsambtenaar een proportioneel middel of ziet u andere middelen om deze problemen te ondervangen? Is het aanstellen van extra wijkagenten niet een veel doeltreffender oplossing?
Ik acht het niet wenselijk vooruit te lopen op de in het antwoord op vraag 2 genoemde verkenning. Zodra ik in dat verband tot conclusies ben gekomen, zal ik uw Kamer dienaangaande informeren.
Acht u de rollen verenigbaar van particulier beveiliger en onbezoldigd overheidswerknemer voor het uitoefenen van de taken van BOA-taken? Zo ja, hoe ziet u deze combinatie voor zich? Hoe kan de overheid de inzet van de betreffende beambten sturen?
Volgens artikel 5.2 Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr) mag een boa niet naast zijn werkzaamheden als boa tevens werkzaamheden voor een beveiligingsorganisatie verrichten. Van dit verbod wordt op grond van artikel 5.4 Wpbr ontheffing verleend als de functie als opsporingsambtenaar en de werkzaamheden bij de beveiligingsorganisatie zich zodanig tot elkaar verhouden dat het gevaar voor vermenging van taken en het gevaar voor overdracht van politie-informatie of opsporingsinformatie tot een minimum beperkt blijven. Uitgangspunt daarbij is en blijft dat de betrokken persoon niet op één en dezelfde plaats beide petten tegelijkertijd kan dragen en dus niet kan wisselen naar eigen inzicht. Ik acht het van groot belang dat taken en bevoegdheden voor de burger te allen tijde duidelijk zijn.
Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Wat voor extra toezicht door politie en Openbaar Ministerie (OM) op particuliere BOA’s acht u nodig, mede gelet op de knelpunten die al geconstateerd zijn door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) in juni 2009? Deelt u de mening dat het zinvoller is om deze inzet direct ten goede te laten komen aan criminaliteitsbestrijding?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de introductie van geweldsmiddelen voor particuliere beveiligers de onderlinge verschillen in bevoegdheid tussen de verschillende particuliere en publieke toezichthouders vervaagt? Zo ja, hoe wilt u ervoor zorgen dat de verschillen voor iedereen duidelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de branche van particuliere beveiligingsbedrijven, een commercieel belang heeft als die pleit voor bewapening van beveiligers en toegang tot politiegegevens? Strookt belang van de branch met dat van u, zodat er meer toezichthouders komen zonder dat u 3000 extra agenten hoeft te betalen? Zo ja, welke invloed houdt de overheid op de inzet van particuliere toezichthouders en hoe wordt het geweldmonopolie van de staat gewaarborgd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 3 en 4 dienen de taken van particuliere beveiligers ook een publiek belang.
Gemeentelijke straattoezicht- en handhavingdiensten zijn geen aanvulling op, vervanging of concurrent van de politie, maar een exponent van de eigen verantwoordelijkheid van het lokaal bestuur voor de lokale veiligheid. Zij zijn het antwoord op verzoeken van burgers aan de gemeente om zaken op het terrein van leefbaarheid, verloedering en overlast in de openbare ruimte aan te pakken.
Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 2.
Als u op deze wijze beveiligers als verlengstuk van de politie in kunt zetten tellen, de BOA’s van de dierenbescherming, de Algemene Inspectiedienst (AID) en de landschapsbeheerders dan ook mee bij de taakstelling van de regering voor animal cops? Zo nee, waarom niet?
Dergelijke boa's tellen niet mee bij de taakstelling van de regering voor animal cops. De dierenpolitie gaat bestaan uit 500 agenten en niet uit boa's. Het kabinet heeft ervoor gekozen om agenten met algemene opsporingsbevoegdheid in te zetten bij de aanpak van dierenmishandeling en dierenverwaarlozing. Zo kan de pakkans voor daders van deze delicten worden vergroot en kunnen ook delicten die in samenhang worden gepleegd met dierenmishandeling en dierenverwaarlozing worden aangepakt.
Een exportbeperking van middelen die in de Verenigde Staten worden gebruikt bij het uitvoeren van de doodstraf |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
![]() |
Is het u bekend dat de VS een tekort heeft aan het middel natrium-thiopental dat wordt gebruikt bij het uitvoeren van de doodstraf door middel van dodelijke injecties?1
Het is mij bekend dat in verschillende staten in de VS een tekort is ontstaan aan het middel natrium-thiopental sinds de Amerikaanse leverancier Hospira Inc. eind 2009 de productie van het middel heeft gestaakt. Toen Hospira de productie van het middel in de Italiaanse vestiging wilde voortzetten, stuitte dat op bezwaren van de Italiaanse overheid. Deze heeft geen exportverbod opgelegd maar heeft ingezet op het maken van afspraken met de Italiaanse vestiging van Hospira. Ingevolge deze afspraken mag natrium-thiopental enkel voor medische toepassingen worden geproduceerd en verkocht en worden er contractuele waarborgen opgenomen om eindgebruik bij executies te voorkomen. Uiteindelijk heeft Hospira besloten de productie niet op te starten in Italië.
Duitsland heeft geen uitvoerverbod opgelegd maar een dringend beroep gedaan op haar farmaceutische industrie om het middel niet te leveren aan de Verenigde Staten. Het Verenigd Koninkrijk heeft op 29 november 2010 een exportverbod voor uitvoer van natrium-thiopental naar de Verenigde Staten opgelegd.
Is het u bekend dat Italië de export van natrium-thiopental voor de doodstraf in de VS uit ethische overweging heeft verboden en dat dit ook in Duitsland wordt overwogen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het u bekend dat de regering van het Verenigd Koninkrijk overweegt beperkingen op te leggen aan de export van natrium-thiopental?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u garanderen dat de Nederlandse vestiging van de firma Hospira, die de natrium-thiopental maakte in VS, geen natrium-thiopental produceert en/of uitvoert naar de VS? Kunt u tevens garanderen dat ook andere firma's die soortgelijke producten maken, die niet uitvoeren naar de VS als ze gebruikt worden voor het uitvoeren van executies?
De Nederlandse vestiging van Hospira (Hospira Enterprises) produceert geen natrium-thiopental en voert het middel ook niet uit. De uitvoer van natrium-thiopental en andere intraveneuze anesthetica staat niet onder controle, maar op Europees niveau zet Nederland zich actief in voor de invoering van een vergunningplicht voor de uitvoer van natrium-thiopental naar bestemmingen buiten de Europese Unie. Vergunningaanvragen kunnen dan worden getoetst op de eindgebruiker en het eindgebruik. Hierdoor kan uitvoer voor medische doeleinden doorgang blijven vinden, terwijl toepassing voor executies, zowel in de VS als in andere landen, voorkomen kan worden. Een algeheel uitvoerverbod is niet gewenst nu natrium-thiopental wereldwijd een belangrijk geneesmiddel is, ook in Nederland. Het middel wordt onder meer toegepast om patiënten na een ernstig ongeluk of met een status epilepticus te beademen of in een thiopental coma te brengen en de hersenfunctie tijdelijk stil te leggen om verdere schade te beperken.
Indien de invoering van een vergunningplicht op Europees niveau niet gerealiseerd kan worden zal ik nationaal een vergunningplicht voor uitvoer introduceren. Daarnaast zal Nederland zich uiteraard in internationaal verband blijven inzetten voor wereldwijde afschaffing van de doodstraf.
Bent u bereid een Europees exportverbod te bepleiten van natrium-thiopental, indien dat voor de doodstraf wordt gebruikt? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De IQ-grens voor begeleiding |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «IQ-maatregel getuigt van politieke domheid»?1
Ja.
Deelt u de mening van de Inspectie voor de Gezondheidszorg2 dat voor mensen met een licht verstandelijke beperking of mensen die zwakbegaafd zijn, niet het IQ, maar de problemen en beperkingen waarmee zij te maken hebben bepalen of zij zorg nodig hebben?
De hoogte van het IQ bepaalt inderdaad niet uitsluitend of iemand zorg nodig heeft. Dat wordt bepaald door de beperkingen en problemen die iemand heeft om te kunnen functioneren in het dagelijks leven. De problemen waar iemand mee kampt, bepalen dus de zorgbehoefte. De gebruikte IQ-grenzen bepalen wel mede of iemand voor AWBZ-zorg in aanmerking komt of op zorg vanuit een ander kader is aangewezen. In die zin verschil ik dus niet van mening met de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
Kunt u een overzicht geven van de groep mensen die door de kabinetsmaatregel om begeleiding voor mensen met een IQ >70 niet meer uit de AWBZ te vergoeden, zoals uw staatssecretaris heeft toegezegd op 10 november 2010? Om hoeveel mensen gaat dit? Welk deel van hen is jonger dan 18? Met welke problematiek hebben deze mensen te maken? Welk deel van deze mensen heeft te maken met lichamelijke, psychische, psychiatrische of verslavingsproblematiek?
Op dit moment laat ik onderzoek doen naar de omvang van de groep cliënten met een IQ tussen de 70 en 85 die gebruikmaken van AWBZ-zorg. Het onderzoek richt zich op zowel jongeren als volwassen. Ook wordt meegenomen welke zorgvraag deze mensen hebben en van welke AWBZ-zorg ze gebruik maken. Ik verwacht in april 2011 het eindrapport en zal u dan nader informeren.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van deze kabinetsmaatregel zijn voor de jeugdzorg, zoals uw staatssecretaris heeft toegezegd op 10 november 2010?
Een deel van de groep met een IQ tussen 70 en 85 betreft jongeren. Sommige jongeren zouden een beroep kunnen gaan doen op jeugdzorg. Het onderzoek, waar ik ook in mijn antwoord op vraag 3 naar verwijs, zal ook duidelijkheid geven over de omvang van de groep jongeren.
Kunt u een overzicht geven van de cumulatieve gevolgen van het kabinetsbeleid waarmee deze groep mogelijk te maken krijgt? Op welke manier valt het schrappen van begeleiding uit de AWBZ, bezuinigingen op Wajong, de bezuinigingen in de jeugdzorg, de «bijstelling» van het passend onderwijs en het korten van het Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo-budget samen op het bordje van zwakbegaafde mensen?
De positie van kwetsbare jongeren heeft mijn bijzondere aandacht. Verschillende maatregelen in het Regeerakkoord beïnvloeden de positie van kwetsbare jongeren. Om die reden heb ik met mijn collega’s van OCW, SZW en VenJ afgesproken de genoemde maatregelen uit het Regeerakkoord in nauwe afstemming uit te werken.
Zwakbegaafde mensen kunnen van de door u genoemde regelingen gebruik maken, veelal zonder de voor hen zo noodzakelijke integrale aanpak. Daarom biedt de decentralisatie van onder meer de jeugdzorg, de AWBZ-begeleiding en de Wajong naar gemeenten kansen voor het realiseren van een meer samenhangend onderwijs-zorg-arbeidsmarktbeleid op lokaal en regionaal niveau. Door financiering en regie in één hand te leggen kan efficiënter worden samengewerkt door alle partijen, ook als het gaat om kwetsbare jongeren. Het Rijk zal gemeenten hierbij actief en in samenhang ondersteunen, waarbij het realiseren van een integrale benadering, met name voor jongeren, centraal staat.
Wat is uw reactie op de vrees van gemeenten dat zij door gebrek aan expertise en financiële middelen vanuit de Wmo niet de nodige zorg kunnen bieden aan mensen die bij het wegvallen van begeleiding bij hen aankloppen?
Op dit moment is het kabinet in overleg met de gemeenten over een zogenaamd hoofdlijnenakkoord. Deze onderwerpen zijn daar onderwerp van gesprek.
Uiteraard zorg ik samen met de VNG voor een zorgvuldig implementatietraject richting cliënten, gemeenten en aanbieders zodat mensen die niet zelfstandig kunnen participeren adequaat ondersteund worden.
Hoeveel mensen zullen door het wegvallen van begeleiding niet meer zelfstandig kunnen wonen, zullen aangewezen zijn op intramurale zorg of zullen ontsporen, met alle gevolgen van dien?
Met de integrale aanpak zoals ik die voorsta, wil ik voorkomen dat mensen met een IQ tussen de 70 en 85 tussen wal en schip vallen. Dit doe ik door samen met gemeenten, jeugdzorg en onderwijs de implementatie zorgvuldig vorm te geven. In het Regeerakkoord is er ook rekening mee gehouden dat hier extra middelen voor kunnen worden ingezet.
Opslag biometrische gegevens |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Onderzoek naar dataopslag»?1
Ja.
Wat is de reactie van u op dit bericht?
Ik ben nog niet benaderd door de Europese Commissie. Ik wacht af wat de Commissie van plan is te onderzoeken. Op de uitkomsten hiervan loop ik niet vooruit.
Bent u al benaderd door de Europese Commissie om opheldering te geven over de Nederlandse paspoortwet en het gebruik van biometrische gegevens bij het opsporen van criminelen en van strafbare feiten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid af te zien van het opzetten van een centrale database met een daaraan gekoppelde opsporingsfunctie als blijkt dat de Europese Commissie dit in strijd acht met de Europese regelgeving inzake bescherming persoonsgegevens?
Zie antwoord vraag 2.
De bezuiniging op het hoger onderwijs |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u uw uitspraak onderbouwen dat de bezuiniging op het hoger onderwijs in de vorm van de bezuiniging op hogescholen en universiteiten en een boete voor studenten ook een investeringsmaatregel voor het hoger onderwijs betreft?1
Ik heb tijdens het overleg over het onderdeel hoger onderwijs en wetenschap van de begroting van het ministerie van OCW (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 500 VIII, nr. 73 aangegeven dat er sprake is van een «kleine» min van € 10 miljoen als je in 2015 de plussen en minnen voor het hoger onderwijs bij elkaar optelt. Hierbij ben ik uitgegaan van het totaalpakket van maatregelen in het regeerakkoord. Zowel de maatregelen die consequenties hebben voor de financiering van de instellingen voor hoger onderwijs als de maatregelen die betrekking hebben op de studenten maken hiervan deel uit.
Een deel van de maatregelen betreft reserveringen voor de ontwikkeling van de studentenaantallen (het zgn. ramingsrisico). De omvang van deze ontwikkeling en daarmee de omvang van de reservering is nu nog niet bekend. Ik kom hierop terug bij de Voorjaarsnota.
Daarnaast moet nog invulling worden gegeven aan een onderwijsbrede subsidietaakstelling. U wordt hierover in maart nader geïnformeerd. Deze twee zaken zullen van invloed zijn op het totaalbeeld.
Ik wil benadrukken dat de Onderwijsbegroting in haar geheel niet meeloopt in de € 18 miljard aan bezuinigingen in het regeerakkoord. Het kabinet kiest ervoor kwaliteit en rendement van het hoger onderwijs te verbeteren en daarvoor te investeren. Om dit te realiseren is een aantal ombuigingen noodzakelijk.
In het hoger onderwijs is voor de kwaliteitsimpuls een bedrag beschikbaar van € 50 miljoen in 2012, oplopend tot € 230 miljoen in 2015. In de daaropvolgende jaren zal dit verder oplopen tot € 300 miljoen structureel. Als ik kijk naar het saldo van bezuinigingen en intensiveringen die betrekking hebben op de instellingen voor hoger onderwijs en ik verder rekening houd met bovenstaande onzekerheden, dan hebben de instellingen in 2012 en 2013 minder financiële middelen ter beschikking. In 2014 verandert dit beeld. Vanaf 2016 vinden in het hoger onderwijs substantiële investeringen plaats. Ik ben van mening dat de bezuiniging op de instellingen voor hoger onderwijs en de invoering van extra collegegeld voor de langstudeerders (€ 3 000) uiteindelijk een investering in de kwaliteit van het hoger onderwijs betekent.
De onderwijsinstellingen staan voor de opgave de doelmatigheid te vergroten en tegelijkertijd een kwaliteitsimpuls te realiseren. Het kabinet wil de instellingen daarbij ondersteunen door de aanbevelingen in het rapport van de commissie Veerman uit te voeren. De kabinetsreactie op dit rapport is u onlangs toegezonden. Het zal de instellingen de ruimte bieden om te komen tot meer maatwerk en differentiatie. Waar nodig zal ik daarvoor de regelgeving aanpassen.
Hoeveel geld gaat er per saldo volgens u extra naar het hoger onderwijs?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 1.
Onderzoek naar vermeende witwaspraktijken en corruptie door politici op Bonaire |
|
Eric Lucassen (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de inhoud van het bericht «OM wil nader onderzoek naar politici Bonaire»?1
Ja. Sinds dit krantenbericht van 1 februari zijn er echter nieuwe ontwikkelingen. De strafzaak is op 17 februari 2011 door het OM geseponeerd. De reden hiervoor is dat de rechter-commissaris een datum (1 november 2010) had vastgesteld waarop het onderzoek afgerond moest zijn. Deze termijn was te kort voor een dermate complex onderzoek. Feitelijk betekende dit dat het onderzoek moest worden uitgevoerd binnen een tijdsbestek van één jaar en twee maanden. Het OM is in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de rechter-commissaris, maar werd door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba niet ontvankelijk verklaard.
Van welk land heeft het openbaar ministerie in deze zaken het voortouw en welke opsporingsdiensten zijn bij het onderzoek naar deze feiten betrokken?
Het onderzoek was gestart op het moment dat Bonaire nog behoorde tot het land Nederlandse Antillen en stond op dat moment onder leiding van het OM van de Nederlandse Antillen. Thans zijn er drie onafhankelijke landspakketten: van de landen Curaçao en Sint Maarten en van Caribisch Nederland (de BES-eilanden). Hoewel deze zaak op Bonaire speelde, is vanwege het vermijden van ongewenste (schijnbare) belangenverstrengeling, gekozen niet het Openbaar Ministerie Bonaire (landsparket Caribisch Nederland), maar het Openbaar Ministerie Curaçao (het parket van de hoofdofficier van justitie) te belasten met het onderzoek.
Wordt er vanuit Nederland steun geleverd aan dit omvangrijke en complexe internationale onderzoek? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Vanaf september 2009 verleende de Rijksrecherche, vanwege haar expertise, bijstand. Vanaf februari 2010 was het gehele onderzoek in handen van de Rijksrechercheonder gezag van het OM van de Nederlandse Antillen.
Hoe beoordeelt u het feit dat een lid van de eilandsraad van Bonaire en een voormalig minister van de Nederlandse Antillen worden verdacht van witwaspraktijken en corruptie?
Aangezien de strafzaak is geseponeerd, zijn de heren Booi en Elhage niet langer verdachte in deze zaak.
Bent u het eens met de stelling dat bestrijding van corruptie onder bestuurders en politici op de eilanden een onderdeel moet zijn van de waarborgfunctie die deugdelijk bestuur moet garanderen?
Ik acht het van belang, mede in het licht van de discussie die ik met uw Kamer heb gehad tijdens het plenaire debat van 10 februari jl., nogmaals te benadrukken dat ook de bestrijding van corruptie in eerste instantie een Landsaangelegenheid betreft. Wat betreft de inzet van de waarborgfunctie op Aruba, Curaçao en Sint Maarten, verwijs ik u graag naar mijn brief van 8 februari (TK, 32 500 IV, nr. 29).
De instrumenten met betrekking tot de waarborgfunctie zijn op grond van artikel 50 lid 2 en 51 lid 2 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden niet van toepassing in Nederland, omdat voor Nederland voor zover nodig in dit onderwerp wordt voorzien in de Grondwet. Indien daar aanleiding toe is, kan de Nederlandse regering ingrijpen op grond van Nederlandse wet- en regelgeving.
Kunt u uitsluiten dat deze personen zich (indirect) ook hebben verrijkt met Nederlands belastinggeld? Zo nee, hoe gaat u dit in de toekomst voorkomen? Kunt u deze vragen beantwoorden voor het aanstaande plenaire debat over de waarborgfunctie?
Aangezien de zaak geseponeerd is en personen niet meer verdacht zijn is de vraag zonder object.
Om de integriteit binnen het openbaar bestuur te bevorderen schept de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) randvoorwaarden in de wet waaraan politici en overheidsorganisaties moeten voldoen. Overheden in Nederland, in dit geval het Bestuurscollege van Bonaire, zijn echter primair zelf verantwoordelijk voor het opzetten, implementeren en handhaven van een integriteitbeleid voor de eigen organisatie. De minister van BZK brengt in april van dit jaar in samenwerking met onder meer de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een «handreiking Bestuurlijke Integriteit» uit om het bestuur te ondersteunen bij het uitvoeren van hun integriteitsbeleid. Ter verdere ondersteuning van de integriteit binnen het openbaar bestuur heeft de minister van BZK in 2006 het Bureau Integriteitsbevordering Openbare Sector (BIOS) opgericht. Het BIOS ondersteunt, op verzoek, overheden bij het implementeren van een integriteitsbeleid door het ter beschikking stellen van onder meer praktische handreikingen, modellen, risicoanalyses, dilemmatrainingen, opleidingen en workshops. Dit bureau is sinds 1 januari 2009 ondergebracht bij het CAOP (Centrum Arbeidsverhoudingen).
Daarnaast moeten op grond van artikel 49 van de Wet openbare lichamen BES gedeputeerden direct na benoeming onderscheidenlijk aftreden aan de Rijksvertegenwoordiger een opgave doen van hun vermogen, alsmede dat van hun partner (de zogenaamde financial disclosure). Deze maatregel is bedoeld om gevallen van onrechtmatige verrijking ten koste van het openbaar lichaam te voorkomen, dan wel op te sporen. De bepaling is ook van toepassing op de gezaghebber. De Rijksvertegenwoordiger beschikt over de opgaven en is daarmee in de positie om aangifte te doen.
Fraude op de Hogeschool Zwolle |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten van fraude met het eenvoudig vervalsen van studiepassen en het maken van tentamens en toetsen op de Hogeschool Windesheim in Zwolle?1
In de berichtgeving van de Telegraaf wordt gesuggereerd dat het om een experiment ging van een aantal studenten. Zij zouden op deze manier hebben willen aantonen dat tentamenfraude redelijk eenvoudig is. De desbetreffende hogeschool heeft echter niet kunnen achterhalen om welke studenten het gaat en welke tentamens het betrof. De hogeschool heeft ook aangegeven dat er geen gebruik is gemaakt van de klokkenluidersregeling om de misstanden aan de kaak te stellen.
In hoeverre wordt er op meer onderwijsinstellingen gebruik gemaakt van dit soort pasjessystemen?
Instellingen hanteren verschillende systemen voor identiteitscontrole bij examens en tentamens. Bij Hogeschool Windesheim diende de surveillant bij aanvang van de tentamens bij de student te verifiëren dat hij gerechtigd was aan het tentamen deel te nemen aan de hand van de geparafeerde presentielijst, een bewijs van inschrijving en de collegekaart. Inmiddels moeten de studenten van Windesheim ook nog een identiteitsbewijs laten zien. Het is mij niet bekend of andere instellingen met hetzelfde systeem als Hogeschool Windesheim werken.
Wordt er naar uw oordeel voldoende toegezien op een adequate beveiliging van dit soort passen en verificatie? Hoe vindt die plaats?
De verificatie van de identiteit van de tentamenkandidaat en dus ook de wijze waarop dat geschiedt, behoort tot de verantwoordelijkheid van de instelling. Hogeschool Windesheim heeft deze verantwoordelijkheid ook genomen blijkens de hiervoor vermelde maatregelen. Overigens zijn er mogelijkheden om de fraude achteraf hard aan te pakken. Binnen de hogeschool kan de frauderende student het recht om tentamen af te leggen tijdelijk ontnomen worden. De student kan ook blijvend van de opleiding worden verwijderd. Daarnaast kan de instelling aangifte doen van een strafbaar feit aangezien een dergelijke vorm van fraude (identiteitsfraude) en medeplichtigheid daaraan strafrechtelijk vervolgbaar zijn.
Bezitten onderwijsinstellingen voldoende expertise op dit punt? Hoe wilt u deze expertise bevorderen?
Zie mijn antwoord op de vorige vraag. Ik ga ervan uit dat de berichtgeving over de identiteitsfraude de instellingen voldoende aanleiding heeft gegeven het beveiligingssysteem met betrekking tot de identiteit nog eens door te lichten.
Studenten die geweigerd worden voor een opleiding met numerus fixus vanwege financiële risico's voor de onderwijsinstellingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen over gevallen waarbij studenten, na een tijdelijke andere studie door uitloting, geweigerd worden bij bepaalde universiteiten voor een hernieuwde inlotingsprocedure als gevolg van financiële risico’s voor de instelling door de potentiële verlengde studietermijn van de student?
Dergelijke signalen hebben mij niet bereikt.
Hoe beoordeelt u deze signalen of deze beschreven situatie?
Als die signalen wijzen op een weigering tot een hernieuwde inlotingsprocedure ten aanzien van een persoon die daarop een wettelijk recht heeft, dan is dat in strijd met de wet.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat universiteiten preventief studenten gaan weigeren voor een opleiding of inlotingsprocedure wanneer de student vanuit de aanstaande langstudeerdersregeling een langere studietermijn dan nominaal heeft opgelopen door een (tijdelijke) andere studie?
De wet biedt geen mogelijkheid tot preventieve weigering voor een opleiding of inlotingsprocedure die uitsluitend is ingegeven door de verwachting dat de student een langere studietermijn dan nominaal zal hebben als gevolg van een eerdere (tijdelijk) andere studie.
Bent u bereid om te onderzoeken in hoeverre deze signalen in de praktijk voorkomen bij hoger onderwijsinstellingen en hier desgewenst tegen op te treden? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie voor het Onderwijs heeft onder meer de taak toe te zien op de naleving van wet- en regelgeving in het hoger onderwijs. Als mij van die kant signalen als bedoeld bereiken, zal ik daar op passende wijze op reageren.
Zijn gesprek met het COC over voornemens van het kabinet die gezinsvorming van partners van hetzelfde geslacht belemmeren |
|
Hans Spekman (PvdA), Martijn van Dam (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat u in het gesprek met het COC hebt toegegeven dat de door u in het algemeen overleg over Huwelijksmigratie van 18 januari 2011 ingenomen stelling, dat paren van gelijk geslacht zouden kunnen trouwen op de Nederlandse ambassade in het land van herkomst of dat de homoseksuele partner op een toeristenvisum naar Nederland zou kunnen komen om hier te huwen, niet houdbaar is?1
Tijdens het gesprek met het COC heb ik aangegeven dat de route van het trouwen op een Nederlandse ambassade of het inreizen op een toeristenvisum gecompliceerder blijkt te zijn dan eerder werd gedacht.
Waarom kon u het COC geen oplossing bieden voor dit probleem terwijl het regeerakkoord bijna een half jaar oud is?
Ik heb toegezegd de problematiek binnen het kabinet te zullen bespreken en daarna met een voorstel voor een oplossing te komen.
Klopt het dat u aan het COC hebt toegezegd op zoek te gaan naar een uitzonderingspositie voor de voorstellen rondom huwelijksmigratie voor partners van hetzelfde geslacht? Zo ja, aan welke oplossing denkt u daarbij en hoe verhoudt deze zich tot het gelijkheidsbeginsel?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat u een uiteindelijke uitwerking van bovenstaand voorstel zult voorleggen aan het COC? Committeert u zich er dan ook aan dat een uiteindelijke uitwerking van de voorstellen voor het COC aanvaardbaar moet zijn?
Het COC is toegezegd dat zij geïnformeerd worden over de uitkomst van het gesprek binnen het kabinet.
Houdt u bij de uitwerking van genoemde voorstellen rekening met bezwaren vanuit onder meer het COC dat het niet aan het kabinet is om mensen te dwingen met een buitenlandse partner te trouwen, als zij liever willen samenwonen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De informatie die ik van het COC heb mogen ontvangen wordt bij de verdere besluitvorming betrokken.
Kunt u tot slot aangeven wanneer de Kamer een uitwerking van de voorstellen kan verwachten?
Ik zal uw Kamer op korte termijn informeren conform mijn toezegging tijdens het Algemeen Overleg gezinsmigratie op 18 januari 2011.
Het onderzoeken van de effecten van geweld op hulpverleners |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Politieverdriet», waarin wordt gesproken over post traumatische stressstoornis (PTSS) bij politiemensen?1
Ja.
Herinnert u zich het verzoek, gedaan tijdens het interpellatiedebat van 25 januari 2011, om een onderzoek naar de effecten van geweld tegen hulpverleners te ondersteunen?
Tijdens het interpellatiedebat van 25 januari is dit inderdaad verzocht. De minister van Veiligheid en Justitie heeft toen aangegeven dat hij dit onderwerp zeer belangrijk vindt en dat het valt onder het programma Veilige Publieke Taak van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hij heeft toegezegd dat hier naar gekeken zal worden.
Bent u voornemens om niet alleen bij de politie maar voor alle hulpverleners een onderzoek naar de aard, omvang en gevolgen van PTSS te laten uitvoeren?
Voor de politiesector wordt in het kader van het «Landelijk programma versterking professionele weerbaarheid» fundamenteel onderzoek gedaan naar de aard en omvang van de problematiek van PTSS bij de politie en wat er nodig is om dit op korte en langere termijn effectief aan te pakken. De kennis uit onderzoek en praktijk komt te goede van de praktijk en het politieonderwijs.
Voor een multidisciplinaire aanpak is in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de «Richtlijn voor psychosociale zorg aan geüniformeerde hulpverleners» ontwikkeld.2 De huidige inzichten uit wetenschappelijk onderzoek zijn in de richtlijn beschreven. Er is al een grote hoeveelheid onderzoek beschikbaar rond het onderwerp PTSS. Niet alleen bij de politie, maar ook over andere geüniformeerde hulpverleners, zoals brandweer, ambulancezorg Nederland, defensie en reddingswerk.
Daarnaast wordt in het jaarlijkse overzicht van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB), aandacht besteedt aan de aard en omvang van PTSS. In 2010 schrijft het NCvB dat PTSS als beroepsziekte onder andere voorkomt bij personeel van hulpdiensten (politie, brandweer en ambulancepersoneel) bij personeel uit de publieke sector (bijvoorbeeld baliemedewerkers of veiligheidsemployees) en in de gezondheidszorg. Het NCvB noemt in 2006 66 door artsen gerapporteerde gevallen van PTSS en in 2009 108 gevallen. De toename wordt deels verklaard door de feitelijke toename van PTSS, anderzijds door het feit dat steeds meer artsen PTSS melden doordat inzichten rond PTSS beter bekend zijn geworden.
Tot slot zal het programma Veilige Publieke Taak van mijn ministerie de gevolgen van agressie en geweld, waaronder PTSS, voor alle overheidssectoren in haar monitoring meenemen. Deze monitoring, het voor de richtlijn verzamelde onderzoek en het onderzoek door het NCvB voorzien ruimschoots in de informatiebehoefte waardoor een extra onderzoek op dit moment niet noodzakelijk is.
Deelt u de opvatting dat de opvang en bijstand van hulpverleners met PTSS een duidelijke invulling en structurele verankering behoeft? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Voor de politiesector wordt in samenwerking met de RKC, Politieacademie en politie-vakbonden gewerkt aan de inrichting van een landelijk programma versterking professionele weerbaarheid. Het doel van dit programma is versterking van de fysieke, mentale en morele weerbaarheid van politieambtenaren. Hierbij zal ondermeer ingezet worden op het voorkomen, vroegtijdig signaleren en aanpakken van mentale problemen bij politieambtenaren – waaronder PTSS.
In het algemeen is de opvang en bijstand van hulpverleners met PTSS primair de verantwoordelijkheid van de werkgever. De Arbowet verplicht werkgevers tot het voeren van een preventief agressie en geweld beleid. Deze onderwerpen zijn onderdeel van het bredere thema Psychosociale Arbeidsbelasting (PSA) waarvoor de werkgever een beleid in zijn organisatie moet opstellen. De door de werkgevers en werknemers gekozen methoden en maatregelen in een bepaalde sector of branche worden vastgelegd in een arbocatalogus die voor marginale toetsing aan de Arbeidsinspectie wordt voorgelegd. Dit maakt maatwerk mogelijk en vergroot het draagvlak.
Ook door de in vraag 3 genoemde richtlijn voor psychosociale zorg aan geüniformeerde hulpverleners zal er meer eenduidigheid in de ondersteuning ontstaan. Het doel van de richtlijn is optimale psychosociale ondersteuning voor de geüniformeerde hulpverlener te stimuleren, opdat gezondheidsklachten en werkuitval worden voorkomen.
Het programma Veilige Publieke Taak constateert wel dat er grote verschillen zijn tussen de sectoren ten aanzien van de bekendheid en signalering van PTSS. In samenwerking met het instituut voor psychotrauma wordt nu gewerkt aan een handreiking voor leidinggevenden binnen deze organisaties om PTSS eerder te signaleren en aan te pakken. Daarnaast lopen er verkenningen om te kijken hoe PTSS aan de voorkant kan worden voorkomen.
De aanpak via de arbocatalogus, richtlijn en handreiking maakt een wettelijke regeling voor opvang en bijstand van hulpverleners met PTSS overbodig.
Bent u bereid om de opvang en bijstand van hulpverleners met PTSS bij wet te regelen?
Zie antwoord vraag 4.
De mogelijke sluiting van de afdeling verloskunde van het Diaconessenhuis te Meppel |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de afdeling verloskunde van het Diaconessenhuis te Meppel mogelijk moet sluiten?1
Mijn ministerie heeft naar aanleiding van de berichtgeving op RTV-oost van 28 januari 2010 contact gehad met het Diaconessenhuis in Meppel. Het ziekenhuis heeft aangegeven dat er op dit moment geen sprake is van sluiting van de afdeling Verloskunde.
Welke redenen voert het Diaconessenhuis te Meppel daarvoor aan?
In de brief van 14 december 2010 geef ik aan dat ik de IGZ verzoek om van alle ziekenhuizen vóór de zomer van 2011 een plan van aanpak te vragen betreffende de acute verloskundige zorg. Hiertoe stuurt de IGZ na 1 april 2011 een brief aan de ziekenhuizen waarin zij aangeeft wat zij van de ziekenhuizen in hun plan van aanpak verwacht en hoe zij gaat toetsen en handhaven.
In dit plan dienen de ziekenhuizen aan te geven wat nodig is om aan de normen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte te voldoen. Op korte termijn vindt overleg plaats met de veldpartijen om duidelijkheid te krijgen over de definitie van de 15 minuten norm en de overige normen uit het advies met betrekking tot de optimalisering van de verloskundige keten uit het advies van de Stuurgroep.
Het ziekenhuis is in voorbereiding op dit plan in gesprek met onder andere de verloskundigen in de eerste lijn. Met het oog op de kwaliteitsnormen kijkt het
ziekenhuis op welke wijze zij de verloskundige zorg in de regio toekomstbestendig kan organiseren om zo de continuïteit en veiligheid van de verloskundige zorg in de regio voor de toekomst zeker te stellen.
Het ziekenhuis heeft aangegeven mogelijke concentratie in de toekomst niet uit te sluiten, maar er is op dit moment geen sprake van sluiting van de afdeling Verloskunde.
Zijn er meer ziekenhuizen in Nederland die zich zorgen maken dat zij hun afdeling verloskunde moeten sluiten? Zo ja, welke zijn dit en wat zijn hun overwegingen?
Er zijn meer ziekenhuizen, zoals ZGT, die in voorbereiding op hun plan van aanpak om 24/7 uurs acute verloskunde bereikbaar en beschikbaar te hebben in gesprek zijn met onder andere verloskundigen, gynaecologen en verzekeraars.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de afdeling verloskunde van het Diaconessenhuis te Meppel moet sluiten?
Het ziekenhuis heeft aangegeven dat er op dit moment geen sprake is van sluiting van de afdeling Verloskunde.
Klopt het dat de afdeling verloskunde moeite heeft voldoende gynaecologen te vinden? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat het tekort aan gynaecologen wordt opgelost?
Er is in 2010 een gynaecoloog op de afdeling Verloskunde met pensioen gegaan. Invulling van deze vacature is niet gelukt. Er is besloten tot een fusie met de maatschap gynaecologie van het ziekenhuis in Zwolle. Deze fusie moet het voor een nieuwe gynaecoloog aantrekkelijker maken om in deze maatschap te gaan werken. Er wordt op dit moment opnieuw geworven voor een chef de clinique.
Wat is volgens u de volumenorm, oftewel het aantal bevallingen waaraan ziekenhuizen moeten voldoen om een volwaardige afdeling klinische verloskunde te kunnen draaien?
Er zijn op dit moment geen normen die betrekking hebben op een minimum aantal bevallingen per ziekenhuis.
Wat zijn de gevolgen voor de aanrijtijden als de afdeling verloskunde van het Diaconessenhuis te Meppel moet sluiten? Welke gevolgen heeft dit voor de wettelijke normen voor de aanrijtijden in Meppel en omgeving?
Voor het Diaconessenhuis in Meppel geldt dat dit ziekenhuis «gevoelig» is voor zo’n 7100 inwoners. Dat wil zeggen dat bij concentratie van acute zorgfuncties dit aantal mensen niet meer binnen 45 minuten de acute zorg kan bereiken. Dit vind ik ongewenst.
Het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) heeft de taak om als er dergelijke «witte vlekken» in de voorzieningen ontstaan daar in overleg met partijen een oplossing voor te vinden. Denk hierbij aan: toch de afdeling klinische verloskunde openhouden, een extra ambulance, vervangende vormen van zorg in de eerste of anderhalvelijn.
Wat is uw reactie op het onderzoek van het Academisch Medisch Centrum Amsterdam (AMC) en het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) dat concludeert dat baby’s een hoger risico lopen om kort na de bevalling te overlijden als vrouwen voor de bevalling langer dan twintig minuten moeten reizen naar een ziekenhuis?2
De onderzoekers geven aan dat een langere reistijd op zich niet de directe oorzaak is voor de sterfte. Als vrouwen tijdig naar het ziekenhuis gaan bij een indicatie op een ziekenhuisbevalling, hoeft een langere reistijd geen probleem te zijn. De problemen ontstaan als een vrouw last-minute in het geval van een spoedsituatie naar een ziekenhuis wordt verwezen, want dan telt elke seconde echt. Het zou dus goed kunnen zijn dat indien vrouwen op basis van een gedegen inschatting van de verloskundige of gynaecoloog tijdig naar een ziekenhuis worden verwezen, er geen complicaties vanwege de reistijd optreden. Gynaecologen en verloskundigen dienen hierover goede protocollair vastgelegde afspraken te maken. Het College Perinatale Zorg kan hier een rol in spelen als het gaat om het initiëren van multidisciplinaire afspraken. Mogelijk zijn er in andere landen andere afspraken over het moment waarop een bevallende vrouw naar het ziekenhuis gaat.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat vrouwen binnen de aanrijdtijd van 15 minuten blijven bij een bevalling? Hoe verhoudt zich dit tot de discussie van concentratie van ziekenhuiszorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bereikbaarheidsnorm voor acute zorg van 45 minuten wordt gemonitord door de IGZ.
Het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) heeft de taak als in dergelijke situaties «witte vlekken» in de voorzieningen ontstaan daar in overleg met partijen een oplossing voor te vinden. Denk hierbij aan: toch de afdeling klinische verloskunde openhouden, extra ambulance, vervangende vormen van zorg in de eerste of anderhalvelijn.
Ik ben geen voorstander van concentratie om de concentratie. Zorg moet in beginsel zo dicht mogelijk bij de mensen aangeboden worden. Maar dit moet wel kunnen.
Ik vind het prima dat ziekenhuizen proactief aan de slag gaan met het nadenken over de wijze waarop zij de verloskundige zorg kunnen verbeteren door aan de gestelde kwaliteitseisen te voldoen. Dit kan betekenen dat het ziekenhuis noodzakelijkerwijs over moet gaan tot concentratie van de zorg. Als blijkt dat voor bepaalde ziekenhuizen de kwaliteitsnormen niet haalbaar zijn, kunnen zij geen veilige acute verloskundige zorg aanbieden.
Wilt u deze schriftelijke vragen, en eerdere schriftelijke vragen over het voornemen van Zorg Groep Twente om de afdeling klinische kraamzorg in Almelo te verplaatsen naar Hengelo3 en de vragen over de rol van de marktsturing in het besluit de afdeling klinische kraamzorg in Almelo te schrappen4 beantwoorden vóór het algemeen overleg zwangerschap en geboorte op donderdag 10 februari 2011?
Ja.
Mogelijke fraude en corruptie bij de aanschaf van het nieuwe dienstpistool |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
![]() |
Klopt het dat de rijksrecherche onderzoek doet naar mogelijke fraude en corruptie bij de aankoop van een nieuw politiepistool?1
De Rijksrecherche doet onderzoek naar de mogelijke omkoping bij de aanbesteding van de pepperspray door de Nederlandse politie in 2002. Een bedrijf en een politieagent die voorwerp van onderzoek zijn spelen een rol bij de aanbesteding van het nieuwe pistool. Dit was voor mij de aanleiding om de Rijksrecherche en de Rijksauditdienst te verzoeken om preventief een onderzoek in te stellen naar de aanbesteding van het nieuwe dienstpistool. Dit om inzichtelijk te krijgen of er al dan niet sprake was van onrechtmatigheden bij de aanbesteding van het nieuwe dienstpistool. Op basis van het onderzoek van de Rijksauditdienst en de Rijksrecherche, die onafhankelijk van elkaar onderzoek hebben verricht, heb ik geconcludeerd dat er gedurende het gehele aanbestedingsproces van het nieuwe pistool niet gebleken is van onregelmatigheden bij de totstandkoming van de keuze van het nieuwe pistool. Op dit moment beschik ik dan ook niet over informatie die een uitsluiting van de desbetreffende tussenpersoon bij de aanbesteding van het pistool rechtvaardigt, hetgeen wordt bevestigd door een advies van de Landsadvocaat dat op mijn verzoek hierover is opgesteld.
Gaat het hier om dezelfde bedrijven en personen die eerder onderwerp van onderzoek waren bij de aankoop van pepperspray? Waarom is Technisch Bureau Müller (TBM) alsnog bij de aanschaf van het politiepistool betrokken?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat nog twee andere wapens in de race waren en dat testgebruikers niet de voorkeur gaven aan het uiteindelijk gekozen wapen?2
De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft de Raad van Korpschefs (RKC) de opdracht gegeven om een aanbesteding te starten voor de vervanging van het huidige dienstpistool, de Walther P5. De RKC heeft hiervoor het project NPNP (Nieuw Pistool Nederlands Politie) in het leven geroepen. De korpschef van Gelderland-Zuid is voorzitter van de stuurgroep NPNP.
Uitgangspunt bij de aanbesteding van het pistool is dat de Nederlandse politie het best beschikbare dienstwapen moet krijgen. Dit is het pistool dat in zijn totaliteit het beste aan de eisen van de politie voldoet. Hiertoe zijn in nauwe samenwerking met de politie en politievakbonden criteria opgesteld waaraan het pistool moet voldoen. De wijze van testen en de wijze van beoordelen ligt van te voren vast en is bekend bij de inschrijvers. Daarvan kan na aanvang van de aanbesteding niet meer worden afgeweken. Via een Europese aanbestedingsprocedure, op basis van deze criteria, is vervolgens het wapen geselecteerd dat het beste scoort.
De pistolen zijn op drie onderdelen getest: een visuele test, een technische test en een operationele test. Bij de eerste twee testen werden eisen gesteld waaraan het pistool in ieder geval moest voldoen, indien een pistool op één of meer onderdelen niet voldeed dan viel hij hierdoor af. Er waren in totaal tien inschrijvingen, hiervan zijn zes pistolen, van vier verschillende fabrikanten (Beretta, Heckler & Koch, SIG-Sauer en Walther) uiteindelijk visueel en technisch goedgekeurd.
Deze zes pistolen zijn doorgegaan naar de operationele test. De operationele test is uitgevoerd door 61 testers (waaronder ook vertegenwoordigers van de politievakbonden) die zijn geselecteerd uit een groot aantal verschillende onderdelen van de Nederlandse politie. De testers hebben deze zes pistolen onder de meest uiteenlopende omstandigheden getest. De scores die in deze operationele test zijn behaald tellen voor 70% mee in de eindscore, bij de visuele test konden punten gescoord worden die voor 5% hebben meegeteld en de prijs telde tot slot voor 25% mee in de eindscore. Het pistool van het merk SIG-Sauer heeft de hoogste totaalscore behaald en op basis hiervan heeft de voorlopige gunning plaatsgevonden aan de firma SIG-Sauer die in Nederland wordt vertegenwoordigd door Technisch Bureau Muller. Tegen deze voorlopige gunning aan SIG-Sauer is door twee fabrikanten (Heckler & Koch en Walther) bezwaar gemaakt en zij hebben hiertoe een kort geding procedure aanhangig gemaakt bij de Voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage.
Zodra de uitkomsten van deze juridische procedures bekend zijn zal ik de kamer hierover per brief informeren alsmede over het vervolgtraject met betrekking tot de aanschaf van het nieuwe dienstpistool.
Wie heeft uiteindelijk de beslissing genomen om met TBM in zee te gaan? Hoe zijn de politiebonden en de ondernemingsraden bij die uiteindelijke beslissing betrokken? Welke verantwoordelijkheid hebben de korpschefs voor de aanschaf van het nieuwe politiewapen en hoe hebben zij naar uw opvatting vorm gegeven aan die verantwoordelijkheid?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u garanderen dat er bij de aankoop van een nieuw politiepistool geen sprake is geweest van omkoping of andere beïnvloeding van de besluitvorming? Zo nee, hoe gaat u dit onderzoeken?
Het aanbestedingsproces is zodanig ingericht dat een onrechtmatige beïnvloeding van de besluitvorming vrijwel geen kans heeft. Dit wordt ook bevestigd door het rapport van de Rijksauditdienst die per processtap hebben onderzocht wat de risico’s zijn en welke waarborgen zijn genomen om onrechtmatig beïnvloeding te voorkomen. Ook uit het Rijksrecherche onderzoek is geen informatie naar voren gekomen die wijst op omkoping of op onrechtmatige beïnvloeding van de besluitvorming bij de aanbesteding van het nieuwe pistool.
Tekortschieten van de wet Victoria bij de aanpak van ernstige overlast |
|
Jacques Monasch (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De wet Victoria volstaat niet»?1
Ja.
Herinnert u zich het antwoord op Kamervragen van 16 november 2009 over het inzetten van dwangsommen door gemeenten bij het bestrijden van overlast?2
Ja.
Deelt u de opvatting dat de aanpak van woonoverlast grote prioriteit verdient? Zo ja, op welke wijze gaat u gemeenten faciliteren en activeren om deze aanpak vorm te geven en hoe werkt u mee aan deskundigheidsbevordering? Deelt u de opvatting dat gemeentelijke slagkracht voor de aanpak van woonoverlast van cruciaal belang is, onder andere in het licht van de wijkaanpak?
De aanpak van woonoverlast verdient grote prioriteit, want dit draagt bij aan het verhogen van de leefbaarheid in wijken. De primaire verantwoordelijk voor handhavend optreden ligt bij gemeenten, en uiteraard is het van belang dat zij voldoende slagkracht hebben. Met het instrumentarium dat hen thans ter beschikking staat is dat naar mijn mening ook het geval, en gemeenten geven dat ook zelf aan. Wel is mij bekend dat gemeenten het soms lastig vinden om dit instrumentarium in de praktijk toe te passen. Om hierbij te helpen is in 2010 de handreiking Aanpak woonoverlast en verloedering opgesteld.
Op welke schaal wordt de handreiking aanpak woonoverlast en verloedering op dit moment gebruikt en welke ervaringen heeft dit opgeleverd?
De VROM-Inspectie heeft afgelopen najaar 188 gemeenten bezocht, verspreid over heel Nederland. Daarbij is onder andere gevraagd naar de aanwezigheid van woonoverlast en het gebruik van de handreiking. Uit deze steekproef is gebleken dat in 92 van de 188 gemeenten woonoverlast aan de orde is. Ongeveer tweederde van deze gemeenten kent de handreiking en een groot deel gebruikt deze ook. De andere gemeenten melden geen woonoverlast, maar ook een groot deel van deze gemeenten kent de handreiking wel. In totaal gaven 19 gemeenten aan knelpunten te ervaren bij de uitvoering van de aanpak van woonoverlast. Met die gemeenten gaat de VROM-Inspectie verder in gesprek om deze knelpunten te analyseren en eventueel op te lossen.
Klopt het dat toepassing van de Wet Victoria (artikel 174a Gemeentewet) één van de laatste middelen is die een gemeente ter beschikking heeft om overlast te bestrijden als alle andere middelen niet toereikend zijn gebleken? Zo nee, hoe ziet u dit instrument dan? Zo ja, hecht u ook aan een goede toepasbaarheid van dit artikel voor gemeenten, zodat het op een effectieve manier ingezet kan worden?
De Wet Victoria is inderdaad bedoeld als ultimum remedium. Artikel 174a van de Gemeentewet kan worden ingezet als er sprake is van een ernstige verstoring van de openbare orde rondom de woning, die wordt veroorzaakt door gedragingen in de woning. De ordeverstoring moet gepaard gaan met ernstige overlast die nadelig is voor de veiligheid en de gezondheid van de woonomgeving. Ik hecht zeker aan een goede toepasbaarheid van de Wet Victoria. Daarom hebben alle gemeenten de handreiking woonoverlast en verloedering ontvangen. In de handreiking komen naast de Wet Victoria ook de vele andere instrumenten die gemeenten ter beschikking staan om woonoverlast aan te pakken en te voorkomen aan de orde.
Deelt u de mening dat uit de uitspraak van de Raad van State blijkt dat de Wet Victoria voor gemeenten en politie te lastig is om toe te passen tegen ernstige woonoverlast? Zo nee, waarom niet? Wat wilt u doen om de voorwaarden voor toepassing van dit instrument aan gemeenten te verduidelijken? Zo ja, hoe wilt u de inzetbaarheid van de Wet Victoria verbeteren? Bent u bereid hiervoor de wet aan te passen?
De Wet Victoria is een zwaar middel: het gaat om sluiting van een pand, waardoor de bewoners in ieder geval voor bepaalde tijd niet meer in het pand kunnen wonen. Vanwege de zwaarte van dit instrument is het noodzakelijk dit met waarborgen te omgeven. Ik begrijp dat gemeenten dit soms als lastig ervaren, zeker omdat de Wet Victoria niet met grote regelmaat wordt toegepast. Dat is ook de reden dat in de handreiking voor gemeenten ruim aandacht wordt besteed aan zaken als dossieropbouw en de te volgen procedures. Ook zijn in de handreiking voorbeeldbrieven en –besluiten opgenomen. Ik zie op dit moment geen reden om de wet aan te passen.
Is er sinds de evaluatie van de wetten Victor en Victoria door andere gemeenten dan Tilburg meer ervaring opgedaan met de toepassing van artikel 174a Gemeentewet tegen ernstige overlast die niet voortkomt uit drugsgerelateerde activiteiten? Zo ja, welke ervaring is dit? Zo nee, wat zegt dit voor u over de toepasbaarheid van dit instrument?
Er is geen overzicht van zaken waarbij artikel 174a van de Gemeentewet tegen ernstige overlast is ingezet door gemeenten. Wel is sinds de evaluatie meer jurisprudentie verschenen over de toepassing van de Wet Victoria. In meerdere gevallen is de gemeente door de Rechtbank of de Raad van State in het gelijk gesteld wat betreft het inzetten van dit instrument. In enkele van deze zaken ging het om ernstige overlast in combinatie met drugsgerelateerde activiteiten. Hieruit blijkt dat de Wet Victoria wel degelijk goed toepasbaar is om ernstige overlast te bestrijden. Overigens leidt een procedure in het kader van artikel 174a Gemeentewet niet altijd tot sluiting van een woning. Er zijn ook gevallen bekend waarbij tijdens het inzetten van de procedure de overlast werd beëindigd en sluiting van de woning niet meer nodig bleek.
Begrijpt u dat omwonenden die zich bedreigd voelen niet altijd met naam en toenaam hun klachten in de dossiers vastgelegd willen zien? Heeft dit meegespeeld in de zaak in Berkel-Enschot, waar de uitspraak van de Raad van State betrekking op heeft? Zo ja, hoe wilt u ervoor zorgen dat serieuze en onderbouwde klachten wel anoniem gemeld kunnen worden en gebruikt worden voor toepassing van de Wet Victoria?
Om ingrijpende maatregelen zoals sluiting van een woning te kunnen inzetten dient een dossier gebaseerd te zijn op concrete, verifieerbare feiten. De Raad van State heeft in deze zaak geoordeeld dat het dossier onvoldoende concreet en verifieerbaar was. Anonieme meldingen kunnen wel tot steun zijn in het dossier, maar toepassing van de Wet Victoria kan niet gebaseerd zijn op uitsluitend anonieme meldingen.
Is het door de uitspraak van de Raad van State onmogelijk om gemeentelijke dossiers en sfeerverslagen van de politie te gebruiken te gebruiken voor toepassing van de Wet Victoria? Vindt u dit ook onwenselijk? Zo ja, wat wilt u hieraan doen?
Gemeentelijke dossiers en sfeerverslagen van de politie zijn en blijven bruikbaar voor toepassing in het kader van de Wet Victoria. Het dossier dat aan de rechter wordt voorgelegd dient evenwel voldoende concreet en verifieerbaar te zijn om te kunnen onderbouwen dat de openbare orde is verstoord.
Is het voor huurders die geconfronteerd worden met ernstige woonoverlast toegestaan om de betaling van hun huur op te schorten als zij door de woningbouwcorporatie en de gemeente niet voldoende ondersteund worden? Zo ja, op welke voorwaarden mag de huurbetaling opgeschort worden en wilt u dit consumentenrecht onder de aandacht van huurders brengen? Zo nee, wilt u dit mogelijk maken?
Ernstige woonoverlast kan gezien worden als een gebrek, waar een huurder zijn verhuurder op kan aanspreken. Als de overlastgever eveneens huurder is van deze verhuurder, mag verwacht worden dat de verhuurder stappen onderneemt om de overlast te beëindigen, eventueel door beëindiging van de huurovereenkomst van de overlastgevende huurder. Een huurder kan zijn verhuurder niet aanspreken op een eventueel nalaten door de gemeente.
In geval van vermindering van het huurgenot ten gevolge van een gebrek kan een huurder een daaraan evenredige vermindering van de huurprijs vorderen, zolang het gebrek voortduurt. Hij moet de verhuurder dan wel gemeld hebben dat er sprake is van een gebrek, voor zover die daarvan nog niet op de hoogte was, zodat de verhuurder in staat wordt gesteld om het gebrek te verhelpen. Op grond van het algemene overeenkomstenrecht kan een huurder de huurbetaling in een dergelijk geval ook opschorten. Daarbij moet wel worden aangetekend dat opschorting niet betekent dat de opgeschorte huurbetalingen vervallen. Opschorting is een pressiemiddel om de verhuurder te bewegen zijn verplichting na te komen om het rustig woongenot te verschaffen.
Voor opschorting van de huurbetaling is in beginsel voldoende, dat de verhuurder zijn verplichting niet nakomt om de huurder het rustig woongenot te verschaffen. De opschorting moet echter wel in verhouding staan tot de mate van het niet verschaffen van het rustig woongenot door de verhuurder. De huurder doet er dan ook goed aan zich er bij voorbaat van te vergewissen of opschorting van de huurbetaling niet disproportioneel is, om te voorkomen dat de verhuurder hem aanspreekt op wanbetaling.
Aangezien het om situaties gaat die telkens verschillend zijn, en het van de omstandigheden van het geval afhangt welke maatregelen genomen moeten worden, acht ik brede publieksvoorlichting geen geschikte methode om dit onder de aandacht te brengen. Dit soort zaken vereist een individuele aanpak.
Hoe oordeelt u over het plan dat in West Brabant uitgewerkt wordt om drugsteelt als ontbindende voorwaarde op te nemen in hypotheekcontracten? Acht u deze aanpak ook te gebruiken voor plegers van bewezen ernstige overlast? Zo ja, hoe wilt u de ontwikkeling ondersteunen van plannen om hypotheken onder deze voorwaarde te ontbinden?
De landelijke Taskforce aanpak georganiseerde hennepteelt bekijkt hoe door diverse partners, waaronder private partijen, drempels opgeworpen kunnen worden tegen de georganiseerde hennepteelt. Op dit moment loopt een pilot in de vijf zuidelijke politieregio's waarin, op basis van een convenant en binnen de wettelijke kaders, de politie bij de ontmanteling van een hennepkwekerij informatie uitwisselt met het Verbond van Verzekeraars (waarvan sommige leden tevenshypotheekverstrekker zijn) en Netbeheer Nederland. De toenmalige Minister van Justitie heeft dit convenant ter instemming mede ondertekend. Deze aanpak stelt deze private partijen in staat de maatregelen te treffen die zij nodig vinden om fraude tegen te gaan.De uiterste consequentie van deze aanpak kan zijn dat in een individueel geval een hypotheek wordt aangepast of opgezegd.Het is nog te vroeg om een uitbreiding van deze aanpak naar andere vormen van overlast te overwegen.
Welke inzet kan de Kamer van u verwachten om ervoor te zorgen dat gemeenten voldoende instrumenten hebben om woonoverlast door huurders en woningeigenaren op een doeltreffende wijze te bestrijden? Op welke termijn wilt u het instrumentarium op orde hebben?
Gemeenten hebben aangegeven dat het huidige instrumentarium in principe voldoende is voor de handhaving van woonoverlast. Wel vinden gemeenten het soms lastig om dit instrumentarium toe te passen. Om die reden is in 2010 de handreiking Aanpak woonoverlast en verloedering opgesteld. Deze handreiking wordt momenteel geüpdatet met onder andere de onderwerpen woonschepen, verkamering en interventieteams. Deze update is in april beschikbaar.
Extra treinen tussen Leeuwarden en Zwolle |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «GS: treinen Arriva op traject Zwolle»?1
Ja.
Herinnert u zich de met algemene stemmen aangenomen motie Wiegman-Van Meppelen Scheppink/De Rouwe2 over verhoging van de treinfrequentie tussen Leeuwarden en Zwolle?
Ja.
Wat is de stand van zaken van het overleg tussen NS, ProRail en de provincie Fryslân over de verhoging van treinfrequentie op het trajact... tot 4 treinen per uur?
De drie partijen hebben het afgelopen jaar in SNN-verband (Samenwerkingsverband Noord-Nederland) overleg gevoerd over de dienstregelingontwikkeling op Leeuwarden – Zwolle 2010–2020. De provincie Fryslân heeft de wens geuit om met de start van de dienstregeling 2013 een extra Sprinter tussen Leeuwarden en Zwolle te laten rijden. Dit betreft een derde trein bovenop het bestaande systeem. NS heeft toegezegd de consequenties van dit model in kaart te brengen. ProRail heeft opdracht gekregen de logistieke inpassing te onderzoeken van 3 en 4 treinen per uur tussen Leeuwarden en Zwolle.
Wanneer is het onderzoek van NS en ProRail afgerond? Wanneer moet uiterlijk de beslissing vallen zodat de derde trein met ingang van de start van de Hanzelijn kan gaan rijden?
De uitkomsten van de studie van ProRail naar o.a. de effecten van een extra stoptrein Zwolle – Leeuwarden v.v. is gepland voor eind juni 2011. Aansluitend zal NS nog enige tijd nodig hebben voor afronding van het eigen onderzoek. Naar verwachting moet uiterlijk augustus 2012 een besluit vallen om in de dienstregeling 2013 te kunnen worden opgenomen.
Klopt het dat de inzet van een derde trein € 4 miljoen tot € 5 miljoen euro per jaar kost? Kunt u aangeven waardoor deze hoge kosten worden verklaard?
NS geeft aan dat de door u genoemde bedragen globaal de bandbreedte zijn van het verwachte (negatieve) exploitatieresultaat t.o.v. de huidige situatie. De kosten zijn daarbij vrij hoog omdat de derde trein relatief veel extra treinmaterieel vraagt. De extra opbrengst is relatief laag, omdat de derde trein een geringe meerwaarde biedt ten opzichte van de huidige stoppende Intercity.
Wat is uw mening over de stelling van NS dat de provincie de extra kosten moet dragen? Kunt u hierbij ingaan op het feit dat het hier gaat om een verbinding over het hoofdrailnet?
De wens van de provincie komt uit boven het minimale bedieningsniveau, zoals dit voor deze verbinding is vastgelegd in de huidige concessie voor het hoofdrailnet. Daarbij geeft NS aan niet te verwachten een positief exploitatieresultaat te realiseren. In zo’n situatie is het niet ongebruikelijk dat decentrale overheden een financiële bijdrage leveren.
Waarom kent de NS minder prioriteit toe aan deze verbinding terwijl hier in de genoemde motie juist op is aangedrongen?
Zoals uit voorgaande antwoorden blijkt, leidt de wens van de provincie naar verwachting tot een negatief exploitatieresultaat t.o.v. de huidige situatie. Daarmee is het nu aan de provincie om te bepalen of zij deze extra kosten wil dragen.
Welke acties heeft u genomen richting NS om te zorgen dat de derde trein Zwolle-Leeuwarden bij de start van de Hanzelijn eind 2012 wordt geïntroduceerd en zo spoedig mogelijk ook de vierde trein?
De motie roept mij op er bij NS op aan te dringen de 3e trein vanaf de start van de Hanzelijn te introduceren en zo spoedig mogelijk vier treinen per uur te realiseren tussen Leeuwarden en Zwolle. Dat heb ik gedaan. De reactie van NS vindt u terug in de voorgaande antwoorden.
Klopt het dat er binnen het Actieplan Spoor nog budget beschikbaar is voor extra treinen nu de startsubsidie voor de vierde trein tussen Groningen en Zwolle voor de periode 2010–2012 niet is uitgegeven en deze subsidie voor deze verbinding niet meer nodig is?
Ja, maar dit is alleen beschikbaar voor de periode t/m 2012. Daarbij geldt dat er meerdere aanvragen lopen en dit volgens het principe «wie het eerst komt, wie het eerst maalt» wordt toegekend.
Bent u bereid om voor de jaren 2013 en 2014 aan de NS een startsubsidie te verlenen voor de extra treinen tussen Leeuwarden en Zwolle?
Nee, omdat in de door u genoemde periode geen budget voor het Actieplan Spoor beschikbaar is. De looptijd van het Actieplan is 2008–2012. Na het Actieplan is het geen regulier beleid om startsubsidies voor het hoofdrailnet toe te passen. Wij betalen niet voor het rijden van treinen, maar ontvangen juist een concessieprijs van de NS.
Bent u bereid om de derde en de vierde trein op te nemen in de concessie aan de NS die in 2015 ingaat?
Over de gunning van de vervoerconcessie voor het hoofdrailnet die in 2015 ingaat, moet nog een besluit genomen worden. Ook de specifieke concessie-eisen moeten nog afgewogen worden, mede tegen de (huidige) financiële achtergrond. Ik kan daar op dit moment dan ook nog geen uitspraken over doen.
Is het waar dat er bij Defensie een kaart bestaat van de Haarlemmermeerpolder waarop te zien is dat er op 18 locaties mogelijk op scherp staande explosieven liggen in de vorm van door de Duitsers tijdens de Tweede Wereldoorlog aangebrachte ondermijningen?1 Zo ja, waarom is dit tot op heden nooit aan de Kamer medegedeeld?
Neen. Op de bedoelde kaart, die in 1948 is gemaakt door de Dienst der Publieke Werken van de gemeente Amsterdam, zijn verdedigingswerken van de Duitse bezetter te zien. Er zijn onder meer enkele locaties («springputten») gemarkeerd waar voorbereidingen waren getroffen voor inundaties. Direct na de oorlog zijn alle bekende locaties van explosieven aan de hand van onder meer Duitse gegevens in dit gebied gecontroleerd. Mijnen, munitie en explosieven die werden aangetroffen zijn in de periode 1945–1947 geruimd. Dit betrof ook de locaties op de bovengenoemde kaart.
Kunt u inschatten of laten onderzoeken in hoeverre deze explosieven een gevaar vormen voor de Haarlemmermeerpolder, in het bijzonder naar rijwegen en dijklichamen langs vaarwegen, en luchthaven Schiphol? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van op scherp staande explosieven. Voor zover zich op de bedoelde locaties explosieven bevonden, zijn deze kort na de Tweede Wereldoorlog geruimd.
Bent u voornemens om deze op scherp staande explosieven op te ruimen zodat het gevaar zo snel mogelijk wordt weggenomen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om deze kaart, al dan niet vertrouwelijk, naar de Kamer te zenden? Zo nee, waarom niet?
De kaart maakt deel uit van een collectie kaarten van Duitse verdedigingswerken en inundaties van het Nederlands grondgebied in de Tweede Wereldoorlog. Deze collectie bevindt zich bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) van het ministerie van Defensie en is voor iedere belangstellende toegankelijk.
De inventaris van de collectie is op internet geplaatst.2 De collectie zelf wordt gaandeweg ook beschikbaar gesteld via deze website. Het inscannen van deze documenten is een langdurig proces, waarbij de desbetreffende kaart nog niet aan bod was gekomen. Vanwege de recente publiciteit is deze kaart op 2 februari j.l. op de website van het NIMH geplaatst.3 Een kopie van de kaart zend ik u hierbij.4
De kritiek van de Raad van Kerken op het asielbeleid |
|
|
|
Wat is uw reactie op de kritiek van de Raad van Kerken dat de situatie van asielzoekers in vergelijking met vijftien jaar geleden eerder achteruit is gegaan dan vooruit?1
Ik deel de kritiek niet. Vergeleken met de situatie van 15 jaar geleden slaagt de overheid er nu veel beter in asielzoekers eerder duidelijkheid te geven. De invoering van de Vreemdelingenwet 2000 heeft hiertoe bijgedragen. Sinds 1 juli jongstleden is de verbeterde asielprocedure in werking getreden, waarmee een aantal belangrijke wijzigingen in de asielprocedure zijn doorgevoerd. Zo krijgen asielzoekers nu, voordat hun asielprocedure begint, een rust- en voorbereidingstermijn, wordt er een medisch advies opgesteld over hun gezondheidssituatie en kunnen zij gedurende deze termijn naar hun eigen advocaat reizen, die ze ook gedurende de rest van hun procedure zal bijstaan. Ook is de asielprocedure nog efficiënter vormgegeven, waardoor meer asielzoekers sneller duidelijkheid krijgen.
Nog altijd is het echter zo dat er veel vreemdelingen zijn die lang in opeenvolgende procedures zitten. Om deze situatie van het stapelen van procedures en verlengen van verblijf tegen te gaan, heb ik inmiddels een totaalpakket aan maatregelen gepresenteerd, waarmee ik ga zorgen dat de vreemdeling, op een zorgvuldige manier, nog sneller duidelijkheid krijgt.
Hoe oordeelt u over het door de Raad van Kerken aangekondigde verzet tegen het stoppen met de noodopvang voor uitgeprocedeerde asielzoekers?
In de afgelopen jaren is door middel van intensieve samenwerking tussen Rijk en gemeenten de bestaande gemeentelijke noodopvang afgebouwd. Tevens zijn door het Rijk structurele maatregelen genomen om zoveel mogelijk te voorkomen dat uitgeprocedeerde asielzoekers op straat terecht komen, zodat er ook in de toekomst geen aanleiding meer hoeft te zijn om noodopvang te heropenen. Zo kan een vrijheidsbeperkende maatregel in de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) worden opgelegd indien asielzoekers na afloop van de vertrektermijn van 28 dagen het land nog niet hebben verlaten, zijn er extra mogelijkheden gekomen voor ondersteuning bij zelfstandig vertrek, is er opvang gekomen voor medische aanvragers en wordt in het kader van de nieuwe asielprocedure die op 1 juli 2010 is ingegaan ook opvang verleend na afwijzing in het Aanmeldcentrum. Voorts wordt als gevolg van een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag geen onderdak beëindigd van gezinnen met minderjarige kinderen. Ik zal dan ook richting de Raad van Kerken benadrukken dat noodopvang tegen deze achtergrond niet alleen onwenselijk is, maar ook onnodig.
Wat vindt u van de uitspraak van de Raad van Kerken dat het kabinetsplan om de regel «eens een illegaal, altijd illegaal» toe te passen niet acceptabel is?
Het kabinet gaat inzetten op strafbaarstelling van illegaliteit met als primair doel het voorkomen en bestrijden van illegale immigratie en verblijf. De handhaving hiervan zal zich vooral richten op criminele en overlastgevende personen die in Nederland geen rechtmatig verblijf (meer) hebben, met het oogmerk deze zo snel mogelijk het land uit te zetten.
Mijn visie op de strafbaarstelling van illegaal verblijf zal ik aan uw Kamer toezenden in reactie op de illegalenschatting waaraan het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het ministerie van Veiligheid en Justitie op dit moment werkt. Ik verwacht u deze visie voor de zomer 2011 toe te zenden.
Strafbaarstelling van illegaal verblijf betekent echter niet dat vreemdelingen na verloop van tijd niet in aanmerking zouden kunnen komen voor rechtmatig verblijf in Nederland in bijzondere omstandigheden. Uitgangspunt blijft echter dat illegaal verblijf niet het voorportaal is van legaal verblijf.
Bent u bereid de Raad van Kerken uit te nodigen voor een gesprek? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik heb inmiddels de Raad van Kerken uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek. Dit gesprek zal in maart plaatsvinden.
De kaalslag op de scholen in Noord Nederland |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kaalslag op lagere scholen in Noorden»? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja, zie voor mijn reactie de beantwoording van de volgende vragen.
Deelt u de mening dat krimp in veel gemeenten in Nederland een groot probleem betekent voor het onderwijs en de kwaliteit van het onderwijs?
Door de krimp in een aantal gemeenten in Nederland zal het aantal leerlingen afnemen, wat merkbaar wordt voor de onderwijsvoorzieningen. Wanneer scholen te klein worden kan de onderwijskwaliteit in gevaar komen. Vanuit het ministerie van OCW wordt gestimuleerd dat de betreffende regio’s tijdig passende maatregelen nemen om ook in krimpgebieden de kwaliteit, toegankelijkheid en diversiteit van het onderwijsaanbod te garanderen.
Is het waar dat in het Noorden van het land de komende jaren vijfduizend arbeidsplaatsen in het basisonderwijs zullen verdwijnen, zoals de OSG groep in haar onderzoek stelt? Hoe kijkt u hier tegen aan?
Uit het onderzoek van de OSG groep blijkt dit niet. Een aantal schoolbesturen in het noorden heeft blijkbaar deze conclusie getrokken. Als het aantal leerlingen daalt, zijn er natuurlijk minder leraren nodig. Hoeveel arbeidsplaatsen er in krimpgebieden verloren zullen gaan is niet precies te bepalen en is sterk afhankelijk van de gehanteerde prognosemodellen. Het is wel te verwachten dat de komende jaren een aantal arbeidsplaatsen in het basisonderwijs verloren zal gaan als gevolg van de krimp. Dit betekent echter niet automatisch dat dit met gedwongen ontslagen gepaard zal gaan. Door de vergrijzing van het lerarenbestand zal volgens de prognoses ook in de krimpgebieden voldoende werkgelegenheid blijven bestaan voor zittende en nieuwe leraren.
Is het waar dat de exploitatie van kleine scholen duurder is dan van grotere scholen, is hierover onderzoek verricht, zo ja welk onderzoek en wat zijn hiervan de conclusies?
In het algemeen is het waar dat de kosten per leerling van kleine scholen hoger zijn dan van grotere scholen. Kleine scholen worden voor deze kosten gecompenseerd door de vaste voet in de bekostiging van basisscholen en door de kleinescholentoeslag. Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar de zogenaamde kostenremanentie bij kleine scholen. De vraag staat daarbij centraal of de toename van de bekostiging per leerling voldoende is om de (verwachte) stijging van de kosten per leerling te accommoderen. Het onderzoek wordt binnenkort afgerond.
Bent u van mening dat de huidige manier van bekostiging onvoldoende rekening houdt met het specifieke karakter van scholen in het Noorden en krimpgebieden?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4 wordt in de huidige bekostigingssystematiek rekening gehouden met het specifieke karakter van deze scholen. Het bovengenoemde onderzoek zal moeten uitwijzen of het stelsel voldoende is ingericht op krimp.
Is het binnen de huidige wetgeving mogelijk om de financiering van scholen, zoals bijvoorbeeld in krimpgemeenten, anders en gedifferentieerder te regelen? Zo ja op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Binnen de huidige wet- en regelgeving is het al mogelijk om aan een kleinescholentoeslag te verstrekken aan scholen in krimpgebieden. Verder werkt de daling van het aantal leerlingen met vertraging door in de bekostiging. Ook worden de opheffingsnormen verlaagd als het aantal leerlingen daalt. Er hebben al aanpassingen in het stelsel plaatsgevonden. Het is nu mogelijk scholen tijdelijk onder de absolute norm van 23 leerlingen in stand te houden. De samenwerkingsschool die een oplossing kan zijn in krimpgebieden is wettelijk geregeld. Er komt nog een wetsvoorstel dat het scholen mogelijk maakt vijf jaar in plaats van drie jaar onder de opheffingsnorm te zitten. De komende periode wordt nagegaan op welke wijze de kwaliteit van het onderwijs in krimpgebieden verder gewaarborgd kan blijven.
Deelt u de mening dat door het verdwijnen van onder andere conciërges op kleine scholen de werkdruk van leerkrachten hoger wordt, waardoor door allerlei neventaken de leerkracht minder aandacht kan geven aan de leerlingen, met als gevolg een teruglopende kwaliteit van het onderwijs?
In het algemeen kunnen grotere scholen over een gevarieerder personeelsbestand beschikken dan kleine scholen. Ook de functie van conciërge valt daar onder. Bij kleine scholen kan de kwaliteit onder druk komen te staan wat ook blijkt uit het relatieve grote aantal zwakke en zeer scholen. Dat heeft vooral te maken met de noodzaak combinatieklassen te vormen. Deze klassen vragen een andere vaardigheid van leraren.
Houdt de onderwijsinspectie voldoende rekening met regionale verschillen in haar beoordeling van scholen, specifiek met de beoordeling van plattelandsscholen in relatie tot minder financiën?
De onderwijsinspectie beoordeelt de scholen uitsluitend op de onderwijskwaliteit ongeacht de grootte van de school.
Het kansspelbeleid |
|
|
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat u op korte termijn al licenties voor internetgokken gaat veilen?1 Zo nee, op welke termijn dan wel?
Bij brief van 19 maart 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 24 557, nr. 124) heb ik de Tweede Kamer, mede namens de staatssecretaris van Financiën, mijn visie op het kansspelbeleid doen toekomen. In die brief heb ik de verwachting uitgesproken dit najaar een voorstel tot wijziging van de Wet op de kansspelen ter advies voor te leggen aan de Raad van State, dat voorziet in de invoering van een vergunningstelsel voor kansspelen via internet. Uit dat voorstel zal blijken op welke wijze dergelijke vergunningen zullen worden verleend. Voorts heb ik in die brief aangegeven een onderzoek te zullen instellen naar de mogelijkheden meer marktwerking in te voeren bij (onder andere) speelcasino’s. Bij Holland Casino zal ook het pseudo-staatsaandeelhouderschap onderwerp van onderzoek zijn.
Zijn er door u, of namens u, gesprekken gevoerd over het vrijgeven van internetgokken met de lobbyorganisatie Stichting Online Gaming Nederland onder leiding van de heer Linschoten? Zo ja, wanneer en hoe vaak? Zo nee, met wie zijn er wel gesprekken gevoerd over dit onderwerp?
Ten behoeve van de voorbereiding van nieuw beleid, onder andere op het gebied van kansspelen via internet, hebben ambtenaren van mijn ministerie de afgelopen maanden gesprekken gevoerd met verschillende stakeholders op het gebied van kansspelen. In dat kader is ook gesproken met vertegenwoordigers van genoemde organisatie.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot aangiftes die door het ministerie van Veiligheid en Justitie zijn gedaan tegen de aanbieders van illegale goksites?
In dit soort zaken is bijna altijd sprake van een internationale component waardoor het Openbaar Ministerie (OM) afhankelijk is van internationale rechtshulp. Het ontbreken van rechtshulpverdragen en/of de dubbele strafbaarheid staat succesvolle vervolging echter veelal in de weg. Het OM heeft de toenmalige minister van Justitie daarom eind 2009 laten weten de aangiften, mede gelet op de beperkt beschikbare opsporingscapaciteit, niet verder in behandeling te nemen.
Wat is de stand van zaken in de gesprekken met in Nederland opererende banken om te stoppen met het faciliteren van illegale kansspelen via internet en het daarmee overtreden van de Wet op de kansspelen?
Het overleg over het beëindigen van het faciliteren van illegale kansspelen via internet wordt niet met individuele banken maar met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) gevoerd. Vorig jaar heeft de toenmalige minister van Justitie de NVB een zwarte lijst verstrekt waarop illegale aanbieders van kansspelen via internet staan vermeld. Met de NVB was afgesproken dat zij deze lijst zou verspreiden onder haar leden, opdat dezen vervolgens geen betalingen meer laten plaatsvinden – al dan niet via iDEAL – aan illegale kansspelaanbieders. Bij de NVB bestond echter nog enige twijfel over de legitimiteit van deze lijst. Deze twijfel is inmiddels weggenomen. Met de NVB is onlangs afgesproken dat zij de zwarte lijst binnenkort alsnog aan haar leden stuurt. Ik heb geen reden aan te nemen dat individuele banken – waaronder ABN AMRO Bank – of iDEAL – dat bestaat uit een samenwerkingsverband van verschillende banken – zich niet zullen houden aan de met de NVB gemaakte spraken. Overigens nemen banken waarvan de Staat in het kapitaal deelneemt geen bijzondere positie in ten opzichte van andere banken; wet- en regelgeving gelden in gelijke mate voor alle ondernemingen.
Heeft de ABN AMRO-bank inmiddels alle medewerking aan het faciliteren van illegale kansspelen op internet beëindigd, zowel van aanbieders als van spelers? Zo nee, hoe is het mogelijk dat een bank die volledig in handen is van de Nederlandse Staat de Wet op de kansspelen blijft overtreden?
Zie antwoord vraag 4.
Is het nog steeds mogelijk om via Ideal deel te nemen aan illegale kansspelen via internet? Zo ja, welke maatregelen zijn er genomen door het vorige kabinet om hier een eind aan te maken en wat is de stand van zaken in dezen?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke termijn zal u duidelijkheid geven over de mogelijke verkoop van Holland Casino?2
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de raad van commissarissen (RvC) van Crucell een persoonlijk belang heeft bij de overname |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de vennootschap conform de code Frijns moet worden gezien als een langetermijnsamenwerkingsverband van diverse bij de onderneming betrokken partijen, zoals onder andere werknemers, toeleveranciers en de overheid?1
De wet bepaalt dat de taak van het bestuur is het besturen van de vennootschap (artikel 2:129 lid 1 BW). De taak van de raad van commissarissen is het houden van toezicht op het beleid van het bestuur en op de algemene gang van zaken in de vennootschap en het met raad terzijde staan van het bestuur (artikel 2:140 lid 2 BW). Uit artikel 2:9 jo. 2:149 BW volgt dat bestuurders en commissarissen zijn gehouden tot een behoorlijke vervulling van hun taak. Een belangrijk element van deze behoorlijke taakvervulling is dat zij zich bij de uitoefening van hun taken richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Ten aanzien van commissarissen is dit thans al uitdrukkelijk in de wet bepaald (artikel 2:140 lid 2 BW). Ook voor bestuurders geldt dit beginsel nu al, maar het zal expliciet in de wet worden vastgelegd wanneer het wetsvoorstel bestuur en toezicht (Kamerstukken I, 31 763, nr. A) tot wet wordt verheven (vgl. het voorgestelde artikel 2:9 lid 5).
De Nederlandse corporate governance code (hierna: de Code) bevat nadere uitwerkingen van hetgeen in de wet is bepaald. Uit punt 7 van de preambule van de Code volgt dat deze is gebaseerd op het uitgangspunt dat de vennootschap een lange termijn samenwerkingsverband is van diverse bij de vennootschap betrokken partijen. Het bestuur en de raad van commissarissen zijn verantwoordelijk voor een doorgaans op de continuïteit van de onderneming gerichte afweging van de betrokken belangen. De raad van commissarissen zal er dus op moeten toezien dat het bestuur van de vennootschap bij het nemen van beslissingen rekening houdt met alle relevante deelbelangen, waaronder het belang van aandeelhouders, het belang van de werknemers en voor de onderneming relevante maatschappelijke aspecten.
Deelt u de mening dat de raad van commissarissen rekening behoort te houden met de belangen van alle verschillende voor de onderneming relevante maatschappelijke aspecten en dat hierbij betrokken dient te worden de belangen van onder andere zowel de aandeelhouders als de werknemers? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe dient in het licht van uw antwoord op bovenstaande vraag het antwoord op eerdere vragen geïnterpreteerd te worden, waarin u aangeeft: «De raad van commissarissen van een naamloze vennootschap dient zich bij zijn taakvervulling te richten naar het belang van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming»?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uw antwoord op de derde vraag van 18 oktober 2010, waarin u aangeeft: «Een vennootschap kan echter valide redenen hebben om een variabele beloning (een beloning in de vorm van aandelen of opties op aandelen) toe te kennen, bijvoorbeeld omdat op deze wijze hun betrokkenheid bij de onderneming wordt vergroot», toelichten? Bij welke bij de vennootschap betrokken partijen wordt de betrokkenheid precies vergroot?
Het is de vennootschap die bepaalt hoe zij haar commissarissen wil belonen. Gelet op het «pas toe of leg uit»-principe van de Code moet de vennootschap die haar commissarissen in aandelen beloont uitleggen waarom zij afwijkt van het beginsel dat aan commissarissen geen aandelen worden toegekend bij wijze van beloning (best practice bepaling III.7.1). Met een beloning in aandelen kan worden beoogd de betrokkenheid van bestuurders en commissarissen te vergroten omdat zij voor een gedeelte «eigenaar» van de vennootschap worden. Het is aan de algemene vergadering om te bepalen of zij met deze uitleg instemt. Overigens laat de omstandigheid dat commissarissen een beloning in aandelen ontvangen onverlet de verantwoordelijkheid van die commissarissen om zich bij de uitoefening van hun taken naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming te richten (vgl. artikel 2:140 lid 2 BW).
Valt te stellen dat een stijging van de beurskoers altijd voordelig is, niet alleen voor de aandeelhouders maar voor alle bij de vennootschap betrokken partijen? Valt dit ook te stellen indien de beurskoers stijgt als gevolg van massaontslag bij de vennootschap? Zo nee, wordt het voor commissarissen dan niet moeilijker om het aandeelhoudersbelang te scheiden van het vennootschappelijk belang indien de commissarissen een variabele beloning in aandelen krijgen? Zo nee, waarom niet en waarom is het dan nodig om de betrokkenheid van commissarissen bij de onderneming te vergroten door middel van een beloning in aandelen?
Het beleid van de vennootschap is doorgaans gericht op de continuïteit van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming en het creëren van aandeelhouderswaarde op lange termijn, zo volgt uit de preambule van de Code (punt 7). Best practice bepaling III.7.2. van de Code bepaalt in dit kader dat het eventuele aandelenbezit van een commissaris ter belegging op de lange termijn is. Het ligt in de rede dat het bestuur beziet of de beslissing die wordt genomen voordelig is voor de continuïteit van die vennootschap op lange termijn, ook indien de beslissing op korte termijn kan leiden tot een stijging van de beurskoers. De taak van de raad van commissarissen is erop toe te zien dat het bestuur het lange termijnbelang en het korte termijn belang voldoende tegen elkaar afweegt.
Het ontslag van een groot aantal werknemers kan aangewezen zijn om de continuïteit en de winstgevendheid van de vennootschap op de lange termijn te verzekeren. In dit geval zal het tot de taak van de raad van commissarissen behoren om erop toe te zien dat de belangen van de werknemers voldoende zijn meegewogen in het lange termijnbelang van de vennootschap. Ook zal de raad van commissarissen erop moeten toezien dat een sociaal plan wordt opgesteld en dat de verplichtingen uit de Wet op de Ondernemingsraden worden nageleefd. De omstandigheid dat commissarissen een beloning in aandelen ontvangen doet aan deze verantwoordelijkheid niet af.
Deelt u de mening dat een commissaris altijd betrokken moet zijn bij de onderneming waar die commissaris toezicht houdt, ongeacht de beloningsvorm?
Ja.
Welke bij de vennootschap betrokken partij heeft in de aandeelhouderscirculaire ten behoeve van de aandeelhoudersvergadering het oordeel «appropriate» geveld over de vraag of de belangen van de vennootschap, haar aandeelhouders, bestuurders en commissarissen parallel lopen? Kunt aan toelichten of de mogelijkheid bestaat dat deze partij beloond wordt met aandelen en/of opties op aandelen? Bent u van mening dat dit oordeel als onafhankelijk en objectief kan worden gekwalificeerd?2
Uit pagina 25 tot en 28 van de aandeelhouderscirculaire waarnaar in deze vraag wordt verwezen, volgt dat bepaalde bestuurders en commissarissen van Crucell in aandelen of opties worden beloond. Op pagina 24 en 25 van de aandeelhouderscirculaire is door de beide «boards» van Crucell, dat wil zeggen het bestuur en de raad van commissarissen, opgemerkt dat de bestaande regelingen als «appropriate» werden beschouwd. Geconcludeerd is dat de belangen van Crucell, haar aandeelhouders, bestuurders en commissarissen parallel lopen. Het is aan de aandeelhouders om te bepalen of zij dit oordeel van de bestuurders en commissarissen delen.
Onderschrijft u de mening van de Monitoring Commissie Corporate Governance dat de toegenomen standaardisering in de uitleg van de Corporate Governance Code een ongewenste ontwikkeling is? Past het argument dat een afwijking op de Code gangbaar is in de sector waarin het desbetreffende bedrijf opereert in de door de Monitoring Commissie geschetste ontwikkeling? Zo ja, bent u bereid daar maatregelen tegen te nemen? Zo nee, waarom niet? Wat zijn naar uw mening motivaties die passen binnen deze ontwikkeling van standaardisatie?
De Code is een systeem van zelfregulering, waarbij de regels zijn ontwikkeld door marktdeelnemers. Indien de door de marktdeelnemers ontwikkelde regels tekortschieten dan wel niet voldoende worden nageleefd, is het in de eerste plaats aan die marktdeelnemers om deze regels aan te passen.
Naleving van de Code is verplicht vanwege de wettelijke verankering van de Code in artikel 2:391 lid 5 BW. Bij de naleving wordt uitgegaan van het «pas toe of leg uit-principe». Dit houdt in dat een codebepaling wordt nageleefd wanneer deze door een onderneming wordt toegepast of wanneer daarvan gemotiveerd wordt afgeweken. In haar rapport van december 2010 heeft de Monitoring Commissie Corporate Governance Code opgemerkt dat zij ervoor wil waken dat corporate governance een «afvink-onderwerp» wordt waarbij het kunnen «vinken» belangrijker wordt dan het daadwerkelijk handelen in de geest van de Code. De Monitoring Commissie heeft in haar werkprogramma voor 2011 aangekondigd aandacht te zullen besteden aan de kwaliteit van de uitleg. Uit het rapport van de Monitoring Commissie van december 2010 volgt niet dat de gegeven uitleg altijd een standaarduitleg is. De omstandigheid dat een afwijking van de Code gangbaar is in de sector waarin de betreffende onderneming opereert, kan deel uitmaken van de motivering waarom van een bepaling van de Code wordt afgeweken. Het is aan de aandeelhoudersvergadering van de betreffende onderneming om te bepalen of zij de gegeven verantwoording over de naleving van de Code, waaronder de uitleg van een afwijking voldoende vindt. Indien dat niet zo is, is het ook aan de aandeelhoudersvergadering om te bepalen welke consequenties ze daaraan verbindt.
Zoutbeperking in voedsel om grote gezondheidswinst te boeken |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de enorme gezondheidswinst die in Nederland geboekt kan worden door de hoeveelheid zout in ons voedsel te verlagen, en dat het Voedingscentrum bijvoorbeeld over een jaarlijkse daling van 110 000 hart- en vaatziektes, 40 000 beroertes en 4000 doden spreekt als we 5 gram minder zout per dag eten?1
Ik weet dat te hoge zoutconsumptie2 het risico op het ontstaan van verhoogde bloeddruk en daarmee hart- en vaatziekten vergroot. Ook ben ik het met u eens dat met zoutreductie gezondheidswinst te behalen is.
De getallen die u aanhaalt kloppen echter niet. De dalingen van 110 000 en 40 000 betreffen geen jaarlijkse daling maar een uiteindelijke daling in het totaal aantal gevallen dat voorkomt. Daarnaast zijn de schattingen afkomstig uit een rapport van studenten, niet van het Voedingscentrum.
Weet u dat, ondanks dat er grote gezondheidswinst te behalen valt door het stimuleren van meer bewegen, gezonder eten en drinken, en minder alcohol- en tabaksgebruik, een reductie van zout in ons voedsel praktisch het best haalbaar is en het snelst gezondheidwinst oplevert?
Zoals ik in mijn eerste antwoord aangeef, weet ik dat met zoutreductie gezondheidswinst te behalen is. Ook op de andere terreinen die u noemt, is gezondheidswinst mogelijk. Mijn totale gezondheidsbeleid presenteer ik in de Landelijke Nota Gezondheidsbeleid die ik dit voorjaar aan uw Kamer stuur.
Hoe snel zoutreductie haalbaar is, hangt af van verschillende aspecten. Reductie is zeker mogelijk maar niet in elk product even eenvoudig en snel toe te passen omdat zout niet alleen voor de smaak maar ook voor veiligheid en technologische redenen wordt toegevoegd.
Het Nederlandse bedrijfsleven is bezig met zoutreductie, onder andere in hun Taskforce Zout in Levensmiddelen.
Deelt u de mening dat de overheid in het kader van de volksgezondheid, de stijgende zorgkosten en kwaliteit van leven daarom een actief «zoutbeleid» zou moeten voeren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Na het verschijnen van het advies om maximaal 6 gram zout per dag te consumeren3 eind 2006, is zoutreductie vanwege het belang voor de volksgezondheid door het vorige Kabinet geagendeerd in de Voedingsnota4.
Het bedrijfsleven heeft in 2007 bovengenoemde Taskforce opgericht en heeft afgelopen zomer de eerste resultaten gerapporteerd (gemiddeld 10% reductie). Ik ben momenteel in afwachting van de door de Federatie Nederlandse Levensmiddelenindustrie (FNLI) toegezegde vervolgstappen. De FNLI heeft aangekondigd «door te gaan met een tandje erbij».
Daarnaast is in 2009 het in de Warenwet vastgestelde maximaal toegestane gehalte aan zout in brood verlaagd op verzoek van de bakkerijsector. De sector onderzoekt momenteel wat een volgende reductiestap kan zijn.
Bent u op de hoogte van het feit we in Nederland 80 procent van ons zout binnen krijgen door industrieel (bewerkt) voedsel en dat het overgrote gedeelte van dit industrieel voedsel meer zout bevat dan nodig of gezond is?
Ja, in bovengenoemde Voedingsnota staat ook de constatering dat het overgrote deel van de zoutconsumptie afkomstig is van (in industrie of ambachtelijke sector) bereide levensmiddelen.
Wist u dat het schadelijke effect van dit industrieel voedsel ernstig beperkt kan worden door net zoals in Finland, pansalt als zoutvervanging in te voeren?2
Er zijn diverse manieren om het zoutgehalte in levensmiddelen te verlagen. Een eerste reductiestap kan bovendien in veel producten al gemaakt worden door gewoon minder zout toe te voegen zonder een vervanger daarvoor in de plaats te gebruiken. Pansalt is een voorbeeld van een zoutvervanger die overigens gedeeltelijk uit natriumchloride bestaat.
Heeft u voornemens pansalt als zoutvervanging in Nederland in te voeren? Zo ja, in welke vorm en op welke termijn, zodat de industrie voldoende tijd heeft de producten aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat voornemen heb ik niet. Hoe producenten en aanbieders zoals horeca en catering het zoutgehalte in hun producten reduceren, laat ik aan hen zelf over.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de mogelijkheden, voordelen en nadelen van het voorstel om pansalt als zoutvervanging in Nederland in te voeren, waarbij nadrukkelijk gekeken wordt naar de Finse situatie?
Nee ik ben niet van plan specifiek onderzoek naar pansalt te laten doen. Er is en wordt al veel onderzoek gedaan naar zoutreductie. In een rapport6 van Food & Nutrition Delta7 zijn bijvoorbeeld diverse mogelijkheden voor zoutreductie die al in gebruik zijn op een rijtje gezet.
Daarnaast is de situatie in Finland vanwege uiteenlopende consumptie- en leefgewoonten niet zomaar vergelijkbaar met die in Nederland en heeft de Finse overheid haar zoutbeleid niet ingezet via het invoeren van een zoutvervanger maar via etiketteringsvoorschriften.