De mishandeling van meisjes op een verjaardagsfeest |
|
Lilian Helder (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Meisjes mishandeld op verjaardagsfeestje»?1
Ja.
Klopt het dat twee van de daders na een nachtje cel alweer zijn vrijgelaten?
De politie heeft kort na het incident drie verdachten aangehouden. Er bestonden in deze zaak evenwel onvoldoende wettelijke gronden om hen in voorlopige hechtenis te nemen. Vanzelfsprekend zijn zij wel verdachte gebleven. Binnenkort neemt het Openbaar Ministerie een vervolgingsbeslissing.
Deelt u de mening dat dit het vertrouwen van de slachtoffers in justitie schaadt? Bent u bereid alles in het werk te stellen om de daders zo lang mogelijk achter slot en grendel te krijgen om zo, naast het straffen en het afgeven van een signaal, de slachtoffers te beschermen?
Gezien mijn antwoord op vraag 2 deel ik deze mening niet. Door politie en justitie wordt alles in het werk gesteld om deze strafbare feiten op te sporen, bewijs te vergaren en waar mogelijk te vervolgen. Vanzelfsprekend houdt het openbaar ministerie daarbij de belangen van de slachtoffers in het oog.
Worden in dat kader de daders bestraft via snelrecht? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze zaak leent zich er niet toe om via het snelrecht te worden afgedaan omdat de zaak bewijstechnisch te complex is.
Zal de schade worden verhaald op de dader(s) of hun ouders? Zo nee, waarom niet?
Indien het Openbaar Ministerie besluit de verdachten te vervolgen, kunnen de slachtoffers zich stellen als benadeelde partij teneinde hun schade op de daders te verhalen.
Deelt u de mening dat er vanuit mag worden gegaan dat de daders geen taakstraf krijgen opgelegd, gezien de ernst van het feit? Zo nee, waarom niet?
Over de ernst van het feit en de straf die daarop kan volgen, kan ik in dit stadium van de zaak geen uitspraken doen.
Bent u het eens met de minister-president dat de multiculturele samenleving is mislukt? En zo ja, deelt u de visie dat de extreme oververtegenwoordiging van Marokkanen in de criminaliteit debet is aan het volledig mislukken van het linkse experiment van de multiculturele samenleving?
Op 16 juni heeft uw Kamer een brief ontvangen met de visie die dit kabinet ten aanzien van integratie, binding en burgerschap heeft gevormd.
Hoe verklaart u dat uit onderzoek van Jennissen, Blom en Oosterwaal blijkt dat ook na correctie van sociaal-economische omstandigheden Marokkanen drie keer zo vaak verdachte zijn van een misdrijf?
Uit het aangehaalde onderzoek blijkt dat niet-westerse allochtonen in vergelijking met autochtonen drie keer zo vaak als verdachte worden geregistreerd. Er bestaat geen consensus onder wetenschappers over de verklaringen voor deze oververtegenwoordiging van niet-westerse allochtonen. Wel is men het erover eens dat omgevingsfactoren zoals sociaal-economische positie, woonomgeving, scholing, leeftijd, discriminatie en achterstelling een belangrijke rol spelen.
Wat is, in dat kader, de stand van zaken met betrekking tot de denaturalisatiewet?
Sinds 1 oktober 2010 maakt de Rijkswet op het Nederlanderschap het mogelijk om de Nederlandse nationaliteit in te trekken van personen met een dubbele nationaliteit die veroordeeld zijn voor misdrijven die tegen de veiligheid van de staat zijn gericht. In het licht van de afspraken die in het regeerakkoord zijn gemaakt wordt met landen die partij zijn bij het Europees Verdrag inzake nationaliteit gesproken over mogelijkheden om de grenzen die het Verdrag aangeeft voor de intrekking van nationaliteit zo te interpreteren of verdragsrechtelijk aan te vullen dat ook de veroordeling voor bepaalde zware commune misdrijven aanleiding kan zijn tot intrekking van de nationaliteit. Het regeerakkoord noemt hierbij misdrijven waarvoor een gevangenisstraf van 12 jaar of meer opgelegd kan worden. Ik verwacht dat daarover komend najaar duidelijkheid zal ontstaan.
Discriminatie van ouderen met hartproblemen |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de oratie die prof. dr. Menko-Jan de Boer en prof. dr. Harry Suryapranata hebben uitgesproken bij aanvaarding van de functie van hoogleraar cardiologie, respectievelijk interventiecardiologie?1
Ja.
Deelt u de constatering van prof. dr. De Boer dat ouderen met hartproblemen worden uitgesloten van onderzoek en behandeling? Zo neen, waarom niet? Zo ja, vindt u dit aanvaardbaar? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat ouderen minder dan jongeren in relevant klinisch onderzoek betrokken worden. De achtergrond daarvan is echter goed te begrijpen: er bestaat op hogere leeftijd een grote spreiding in de gezondheidstoestand, bijvoorbeeld door multimorbiditeit, hetgeen een goede wetenschappelijke analyse van de onderzoeksresultaten in de weg kan staan. De Raad voor Gezondheidsonderzoek (RGO) bood in augustus 2006 het «Advies Onderzoek medische zorg voor Ouderen»2 aan. Ik ben het met de RGO eens dat het van belang is ouderen in regulier klinisch onderzoek te includeren. Mede naar aanleiding van dit advies is in 2008 het Nationaal Programma Ouderenzorg gestart met het verbeteren van de zorg voor ouderen met een complexe problematiek. De kern van het programma wordt gevormd door 62 projecten met nieuwe zorg, onder andere gericht op het eerder, beter en sneller diagnosticeren van kwetsbaarheid. De resultaten van het wetenschappelijk onderzoek naar deze zorg worden naar verwachting in 2012 verwacht. Ik deel de mening niet dat ouderen ten onrechte uitgesloten worden van behandeling. Uit navraag bij de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC) blijkt dat het aantal behandelingen bij 80plussers toeneemt.
Uiteraard luistert het opmaken van de balans van de voor- en nadelen nauwer en kan dit ertoe leiden dat afgezien wordt van een bepaalde behandeling, maar het beeld als zou dit vaak ten onrechte gebeuren herken ik niet.
Deelt u de mening dat de toegenomen mogelijkheden om ouderen verantwoord te behandelen voor hart- en vaataandoeningen ook moeten kunnen worden toegepast op ouderen? Zo neen, waarom niet?
Ja. Binnen de cardiologie en hartchirurgie nemen de mogelijkheden voor diagnostiek en behandeling toe. Dit kan een belangrijke bijdrage leveren aan de stijging van de levensverwachting. Uiteraard dienen ouderen voor nieuwe vormen van diagnostiek en behandelmethoden in aanmerking te komen, mits zij daarop redelijkerwijs aangewezen zijn, zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Wat is uw verklaring voor de constatering van prof. dr. De Boer inzake het uitblijven van onderzoek en behandeling van ouderen? Welke afwegingen spelen een rol? Gaat het ook om financiële afwegingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Vindt u dat ouderen evenveel recht hebben op curatieve behandelingen als jonge mensen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ja, in zoverre dat gelijke gevallen ook gelijk behandeld dienen te worden.
Dit standpunt houdt dus niet in dat een behandeling die bijvoorbeeld voor een 30-jarige hartpatiënt aangewezen is, ook voor een 85-jarige hartpatiënt met bijkomende aandoeningen aangewezen is. Omgekeerd geldt eenzelfde redenering.
Welke criteria moeten er gelden bij het afzien van een medische behandeling? Wie neemt de beslissing af te zien van behandeling?
Doorgaans wordt de beslissing om af te zien van een bepaalde behandeling genomen door de patiënt samen met partner of familie in samenspraak met de behandelend arts. Zoals ik bij vraag 2 aangeef, kan het voorkomen dat patiënten niet in staat zijn om een bepaalde behandeling te ondergaan of dat de mogelijke voordelen van behandeling niet opwegen tegen de nadelen van behandeling. Bij de keuze voor een behandeling zijn de kwaliteit van leven en de individuele belastbaarheid van de patiënt, zeker bij patiënten op oudere leeftijd, belangrijke afwegingen.
Proefboringen naar schaliegas en het fracken van de ondergrond ten behoeve van gaswinning |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Welke vergunningen zijn nodig voor proefboringen en productieboringen naar schaliegas? Wie is – per vergunning – het bevoegd gezag?
Voordat schaliegas gewonnen kan worden, moet eerst gekeken worden of er wel schaliegas in de ondergrond aanwezig is en zo ja, of het er dan op economische en verantwoorde wijze uit te halen is. Deze informatie wordt vergaard aan de hand van een proefboring. Om een proefboring te mogen zetten is allereerst een opsporingsvergunning nodig. De opsporingsvergunning geeft de houder het exclusieve recht om in een bepaald gebied een bepaalde delfstof op te sporen. Deze vergunning is dus geen operationele vergunning, maar is gericht op marktordening. Voor deze vergunning ben ik het bevoegd gezag.
Om feitelijk te kunnen boren moet worden voldaan aan eisen zoals deze gesteld zijn in het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) en moet een werkplan worden overlegd aan Staatstoezicht op de Mijnen (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5).
Daarnaast is een omgevingsvergunning nodig voor het aanleggen van bijvoorbeeld de putkelder en eventueel ook de bouwplaatsinrichting; indien nodig kan daarbij van het bestemmingsplan worden afgeweken. Voor de omgevingsvergunning ligt het bevoegde gezag in beginsel bij de gemeente.
Indien uit de proefboring blijkt dat er inderdaad economisch winbare hoeveelheden schaliegas in de ondergrond aanwezig zijn, zal een winningsvergunning aangevraagd moeten worden. Deze vergunning geeft de houder het exclusieve recht om in een bepaald gebied een bepaalde delfstof te winnen. Evenals de opsporingsvergunning is deze vergunning gericht op marktordening. Voordat er daadwerkelijk gewonnen mag worden, is ook nog mijn instemming met een winningsplan nodig. In het winningsplan wordt een aantal operationele aspecten van de winning geadresseerd, zoals de verwachte hoeveelheid te winnen delfstoffen, de snelheid van de winning, maar wordt ook expliciet aandacht besteed aan mogelijke bodembeweging en daaruit voorkomende schade als gevolg van de winning.
Voor de feitelijke bouw van de mijnbouwinrichting (winningsinstallatie) is wederom een omgevingsvergunning nodig. Anders dan ingeval van de installatie voor de proefboring ben ik het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning voor de mijnbouwinrichting. Indien voor deze omgevingsvergunning moet worden afgeweken van het bestemmingsplan, dan is er een verklaring van geen bedenkingen van de betreffende gemeente nodig. De gemeenteraad kan deze verklaring weigeren als de activiteit waarvoor de vergunning is aangevraagd, strijdig is met een goede ruimtelijke ordening.
Is er vanuit de ministeries van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en/of Infrastructuur en Milieu het initiatief genomen om landelijke criteria te ontwikkelen voor de beoordeling van aanvragen, zodat lagere overheden niet allemaal zelf het wiel hoeven uit te vinden? Zo nee, is de regering hiertoe bereid en waarom worden niet eerst landelijke criteria uitgewerkt, voordat vergunning voor proefboringen wordt verleend?
De criteria waarop een aanvraag voor een opsporings- en winningsvergunning op getoetst wordt, zijn vastgelegd in de Mijnbouwwet en zijn daarmee landelijke criteria. De wettelijke (landelijke) eisen waaraan voldaan moet worden voordat feitelijk geboord kan worden, zijn opgenomen in het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm). Voor de omgevingsvergunning (aanleg putkelder en fundatie) wordt in de opsporings- en in de winningsfase aangesloten bij de kwaliteitscriteria van de betreffende gemeenten.
Met betrekking tot de omgevingsvergunning van de mijnbouwinrichting merk ik nog het volgende op.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010 ben ik bevoegd gezag voor aanvragen betreffende alle activiteiten die plaatsvinden op een mijnbouwinrichting, dus ook voor bijvoorbeeld bouw-, sloop- en kapaanvragen in de productiefase. Voor de invoering van de Wabo werden deze vergunningen door de betreffende gemeente verleend.
Ik heb met circa 70 gemeenten een dienstverleningsovereenkomst afgesloten voor advisering betreffende deze toestemmingen. De gemeenten kunnen, voor wat de kwaliteit betreft, in de totstandkoming van de adviezen aansluiten bij hun huidige uitvoeringspraktijk. Het opstellen van landelijke criteria heeft hierdoor geen toegevoegde waarde.
Gaan de initiatiefnemers vloeistoffen gebruiken voor het fragmenteren van de steenlagen waarin het aardgas voorkomt? Zo ja, welke in welke concentratie? Is onafhankelijk onderzoek gedaan naar de effecten van deze vloeistoffen onder de omstandigheden en voor de bodemtypen waar proefboringen zijn voorgenomen? Zo ja, welk onderzoek?
In de olie- en gasindustrie wordt fraccen sinds een aantal decennia toegepast. In de loop van de jaren is er wereldwijd, en dus ook in Nederland, veel kennis en ervaring opgedaan met deze techniek.
Bij het fraccen worden inderdaad vloeistoffen gebruikt. Voorafgaand aan het uitvoeren van een boring zal de vergunninghouder nog nadere gegevens aan moeten leveren, waaronder bijvoorbeeld de gegevens over de samenstelling van eventuele vloeistoffen die gebruikt worden bij het fragmenteren van steenlagen. Zoals ook is aangegeven in het antwoord op eerdere vragen1, is de samenstelling van de chemicaliën bedrijfsgeheim. De toezichthouder Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) krijgt wel inzicht in zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve samenstelling van de chemische additieven die gebruikt worden. Er kunnen alleen chemicaliën gebruikt worden als de nodige risico’s vooraf zijn geïnventariseerd en geëvalueerd. Dit is gedaan via de EU Verordening REACH (Registratie Evaluatie Autorisatie van CHemicaliën).
Dient er voor een proefboring respectievelijk een productieboring een milieueffectrapportage gemaakt te worden?
«Diepboringen dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan» zijn m.e.r.-beoordelingsplichtig (Besluit mer, categorie D 17.2). Het bevoegd gezag beoordeelt of er een milieueffectrapportage dient te worden gemaakt. Dit geldt voor proefboringen én productieboringen. Voor een boring ten behoeve van winning (productieboring) waarbij meer dan 500 000 m3 aardgas per dag gewonnen wordt, geldt een m.e.r.-plicht, waaronder mede is begrepen een uitbreiding of wijziging van een bestaande winning met genoemde hoeveelheid.(categorie C 17.2 van het Besluit mer). Bij een uitbreiding of wijziging van een bestaande winning met minder dan 500 000 m3 geldt onder voorwaarden een m.e.r.-beoordelingsplicht (Besluit mer, categorie D 17.1). Deze verplichting volgen uit de Europese MER-richtlijn (85/337/EEG).
Wat zijn de eisen ten aanzien van de externe veiligheid van dit type boorinstallaties (inclusief hulpinstallaties)? Wat is de minimale afstand van een boorinstallatie tot infrastructuur (wegen, spoorwegen, hoogspanningstracees) en gevoelige bestemmingen?
Voordat een boring geplaatst kan worden, moet aan eisen voldaan zijn zoals opgenomen in het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) of is een omgevingsvergunning vereist. In het Barmm is een koppeling aangebracht met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi): werkzaamheden met behulp van een mobiele installatie op land vallen onder het Barmm indien uit de berekening van het plaatsgebonden risico blijkt dat er géén beperkt kwetsbaar object als bedoeld in het Bevi binnen de 10-6 per jaar contour voor het plaatsgebonden risico is gelegen. Onder beperkt kwetsbaar object worden onder andere verspreid liggende woningen en dienst- of bedrijfswoningen van derden verstaan. Tevens worden objecten met een hoge infrastructurele waarde als beperkt kwetsbaar gedefinieerd. Kwetsbare objecten, zoals geconcentreerde woonbebouwing, scholen, ziekenhuizen, mogen op grond van artikel 45 van het Barmm eveneens niet in de genoemde contour aanwezig zijn.
Als de werkzaamheden met behulp van de mobiele installatie om bovenstaande reden niet onder het Barmm vallen, is een omgevingsvergunning vereist, waarin een specifieke beoordeling van de externe veiligheid kan worden verricht en die zo nodig op deze grond kan worden geweigerd.
Zijn naar de mening van de regering proefboringen en productieboringen in een Nationaal landschap en/of Natura 2000-gebied toelaatbaar? Zo ja, welke aanvullende eisen worden gesteld aan boringen in dergelijke gebieden? Zo nee, acht de regering die wenselijk of zelfs noodzakelijk?
Wettelijk gezien is het uitvoeren van proef- en productieboringen in het algemeen toelaatbaar in een Nationaal landschap en/of een Natura2000-gebied; wel kunnen in zulke gebieden extra eisen en vergunningplichten gelden. Zo zal in een Natura2000-gebied een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig zijn.
Is er al een bindend afdrachtregime voor schaliegas? Zo ja, welk? Zo nee, op welke termijn wordt dit vastgesteld?
Ja. Schaliegas is een delfstof (koolwaterstof) in de zin van de Mijnbouwwet en mag daarom niet worden opgespoord of gewonnen zonder een daartoe door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie uit hoofde van de Mijnbouwwet verleende opsporings- dan wel winningsvergunning. Dat brengt met zich mee dat afdeling 5.1.1. van hoofdstuk 5 van de Mijnbouwwet van toepassing is, waarin financiële bepalingen voor de heffing en invordering van de afdrachten oppervlakterecht, cijns en winstaandeel zijn opgenomen. Hetzelfde geldt voor de in afdeling 5.1.2. van de Mijnbouwwet geregelde afdrachten aan de provincie. Evenzo is afdeling 5.2. betreffende de staatsdeelneming in (de kosten en opbrengsten van) de opsporing en winning van koolwaterstoffen van toepassing.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van de directeur van Brabant Water over de risico’s die de proefboringen nabij Haaren en Boxtel opleveren voor de drinkwatervoorziening? Wat is uw reactie op diens argumentatie?1
Ja, hier heb ik kennis van genomen. Ik ben het met de directeur van Brabant Water eens dat dergelijke activiteiten niet mogen leiden tot onacceptabele risico’s voor de drinkwatervoorziening. In de praktijk van het boren in Nederland is echter geen enkel geval bekend van gevolgen voor de drinkwatervoorziening. SodM houdt toezicht op het boorproces en ook op het frac-proces. Door het ontwerp van de put en het monitoren van het boorproces wordt de integriteit van de boorgaten gewaarborgd. De werkprogramma’s voor het frac-proces worden beoordeeld vanuit een gesteentemechanisch en putintegriteitsoogpunt. Zoals ook is aangegeven in het antwoord op vraag 3, heeft SodM als toezichthouder tevens inzicht in de samenstelling van de te gebruiken stoffen.
Zoals ook is aangegeven in het antwoord op vraag 6 van 22 september 20101 wordt het reservoirgesteente in de regel 1 000 meter onder het grondwater gefract. Fracs hebben een gemiddelde lengte van 100 meter; de kans dat het grondwater verontreinigd raakt door de gebruikte chemicaliën is daardoor zeer gering.
Klopt het dat in Duitsland proefboringen voor schaliegaswinning zijn uitgesteld in afwachting van de vaststelling van deugdelijke criteria voor het beoordelen van vergunningsaanvragen? Zo ja, op grond van welke argumenten kiest de Nederlandse regering voor een andere lijn?2
Ja, het klopt dat in Duitsland proefboringen naar schaliegas zijn uitgesteld. Dit uitstel wordt vooral gebruikt om de wetgeving aan te passen. In Nederland is de (Mijnbouw)wet ingericht om de risico’s af te dekken die horen bij dergelijke mijnbouwactiviteiten. Een aanpassing van de wet is op dit moment niet voorzien.
Daarnaast is er in Nederland meer ervaring met het boren naar olie en gas dan in Duitsland.
Hoe is de financiële aansprakelijkheid van de initiatiefnemer voor proefboringen bij eventuele calamiteiten geborgd, zodat de kosten die hiermee gepaard gaan te allen tijde verhaald kunnen worden?
Alvorens tot een proefboring naar schaliegas te kunnen overgaan, dient de desbetreffende mijnbouwonderneming te beschikken over een opsporingsvergunning uit hoofde van de Mijnbouwwet. Bij de verlening van een dergelijke vergunning wordt onder meer getoetst of
Vervolgens is de vergunninghouder verplicht om onder toezicht van SodM bij de uitvoering van de onder de vergunning vallende activiteiten (zoals een proefboring) alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om nadelige gevolgen of schade als gevolg van die activiteiten te voorkomen. Indien een wijziging in de technische of financiële mogelijkheden van de vergunninghouder daartoe aanleiding zou geven, kan een verleende vergunning worden ingetrokken. Handelen in strijd met de op de vergunninghouder rustende zorgplicht kan op grond van het Burgerlijk Wetboek een onrechtmatige daad opleveren en (risico-)aansprakelijkheid en schadevergoeding tot gevolg hebben. In het Burgerlijk Wetboek gelden enkele speciale voorzieningen, met name voor wat betreft bodembeweging.
De politiek onrustige situatie in Burkina Faso |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten over de onrustige situatie in Burkina Faso?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de oplopende politieke spanningen in het land?
Het is op dit moment nog niet duidelijk hoe de situatie in Burkina Faso zich zal ontwikkelen. Van een massaal en coherent volksprotest gericht tegen de president of zijn regering is op dit moment geen sprake. De huidige spanningen en sociale onrust komen voor een groot deel voort uit onvrede over de rechtsongelijke behandeling van politie en militairen en over oplopende voedselprijzen als gevolg van de crisis in Ivoorkust.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat president Blaise Compaoré een nieuwer en kleiner kabinet heeft aangewezen? Deelt u de mening dat de spanningen door deze ontwikkeling juist zullen toenemen?
Uit het feit dat de president ervoor heeft gekozen 16 nieuwe ministers te benoemen kan worden afgeleid dat hij de noodzaak onderkent om de regering te vernieuwen en hiermee het vertrouwen van de bevolking terug te winnen. Ik deel dan ook niet de mening dat deze ontwikkeling zal leiden tot toenemende spanningen. Daar komt bij dat het aantal bewindspersonen is teruggebracht van 38 tot 29, wat mogelijk bij kan dragen tot betere kwaliteit, effectiviteit en efficiëntie van het optreden van de Burkinese regering.
Deelt u de mening dat er een rol weggelegd is voor de internationale gemeenschap in het voorkomen van een verdere escalatie van spanningen in het land?
De nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, Djibril Bassolet, heeft binnen een week al tweemaal overleg gevoerd met de diplomatieke gemeenschap in Burkina Faso met het doel hen te informeren over de situatie in het land en over de voorgenomen maatregelen om de rust te laten terugkeren. Hij staat bekend als een goed onderhandelaar in conflictsituaties vanuit zijn vroegere functie als UN-AU gezant in Darfur. Duidelijk is inmiddels dat de nieuwe regering steun zal zoeken bij de internationale donorgemeenschap voor de aangekondigde maatregelen in verband met de oplopende voedselprijzen.
Op welk wijze kan Nederland zowel rechtstreeks als via de Europese Unie (EU) en andere internationale fora bijdragen aan de-escalatie en conflictpreventie in Burkina Faso? Welke internationale donoren kunnen daarbij een rol spelen? Bent u bereid daartoe stappen te ondernemen? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren voor het algemeen overleg op 18 mei a.s. over de Focusbrief Ontwikkelingssamenwerking?2
Nederland voert, samen met andere EU-partners, een intensieve politieke dialoog met de regering van Burkina Faso (zie vraag 4). Hierbij komen ook de actuele ontwikkelingen uitdrukkelijk aan de orde. Daarnaast dragen internationale donoren, waaronder ook Nederland, bij aan de noodzakelijke politieke en economische hervormingen. De EU zal Burkina Faso blijven steunen via het Europees Ontwikkelingsfonds waaraan Nederland bijdraagt.
Ook heeft de Wereldbank een groot programma in Burkina Faso dat zich richt op vermindering van armoede.
Nazorg van misbruik in de Rooms-katholieke kerk |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Khadija Arib (PvdA), Tofik Dibi (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat er onvoldoende nazorg is voor slachtoffers van seksueel misbruik binnen de Rooms-katholieke kerk?1
Ja.
Kent u het motto van de Stichting Mannenhulpverlening na Seksueel misbruik in samenwerking met vertegenwoordigers van verschillende lotgenotengroepen: «Alles wat beschadigend is geweest moet in het volle licht komen: dit is nodig voor erkenning en herkenning en voor de heling die daarvan uitgaat»? Wat is uw mening hierover?
Ik heb kennis genomen van de Stichting «Mannenhulpverlening na Seksueel misbruik» naar aanleiding van uw vraag. Ik deel hun zienswijze dat slachtoffers van seksueel misbruik (zowel mannen als vrouwen) voor hun negatieve ervaringen een platform nodig (kunnen) hebben om met anderen daarover te praten. Het is aan het slachtoffer om te bepalen in hoeverre deze verwerking in de reguliere zorg of bij een lotgenotenstichting plaats moet vinden.
Deelt u de mening dat bijeenkomsten, zoals maandag 25 april jl. in Utrecht georganiseerd, kunnen helpen bij het verwerken van seksueel misbruik? Deelt u de mening dat de overheid een taak heeft bij het organiseren/ondersteunen van de organisatie van dergelijke bijeenkomsten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u hier invulling aan geven?
Ik deel de mening dat bijeenkomsten, zoals maandag 25 april jl. in Utrecht georganiseerd, kunnen bijdragen bij de verwerking van seksueel misbruik.
Ik deel niet uw mening dat de overheid een taak heeft bij het organiseren/ondersteunen van de organisatie van dergelijke bijeenkomsten.
De zelfhulp en lotgenootcontacten zijn op dit moment toereikend.
Deelt u de mening dat nazorg nú nodig is, en dat het niet verantwoord en niet nodig is om te wachten op de rapporten van de commissie-Samson en de commissie-Deetman ?
Ik ben met u van mening dat adequate verlening van nazorg van belang is. Ik deel niet uw standpunt dat er op dit moment extra maatregelen met betrekking tot nazorg nodig zijn. Het blijkt dat melders behoefte hebben aan hulp.
Er zijn daarom goede afspraken gemaakt met Slachtofferhulp Nederland. De snelle en professionele begeleiding van Slachtofferhulp Nederland wordt op prijs gesteld en voldoet aan een behoefte. Daarnaast kan gebruik worden gemaakt van reguliere voorzieningen in de (geestelijke) gezondheidszorg die op dit terrein hulpverlening bieden. Overigens wijs ik erop dat de commissie-Deetman in haar tussenrapport nadrukkelijk aandacht heeft geschonken aan adequate hulpverlening. In het verlengde hiervan zal de heer Bandell binnenkort de vorderingen naar buiten brengen over de hulpkant van Hulp en Recht. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om in extra hulpverlening te voorzien en geef er de voorkeur aan nu eerst de resultaten van de lopende onderzoeken af te wachten.
Welke mogelijkheden voor nazorg zijn er op dit moment voor slachtoffers van seksueel misbruik binnen de Rooms-katholieke kerk?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Hoeveel slachtoffers van seksueel misbruik binnen de Rooms-katholieke kerk doen een beroep op hulpverlening? Hoeveel van hen krijgen ook daadwerkelijk de juiste hulp? Hoeveel slachtoffers van seksueel misbruik kunnen geen hulp krijgen op het moment dat zij er om vragen? Hoe lang moeten zij wachten op hulp?
Het aantal slachtoffers van seksueel misbruik binnen de rooms-katholieke kerk dat een beroep heeft gedaan op hulpverlening via Slachtofferhulp Nederland bedraagt 15, voor 12 gevallen is de hulpverlening afgerond en voor 3 gevallen loopt nog een traject van hulpverlening.
Hoe zou de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel misbruik binnen de Rooms-katholieke kerk er volgens u idealiter uit moeten zien? In hoeverre verschilt dat van de hulpverlening zoals die nu bestaat? Welke maatregelen zouden genomen moeten worden om te zorgen voor optimale hulpverlening aan slachtoffers van seksueel misbruik? Kunt u aangeven wanneer u welke van deze maatregelen gaat nemen?
Slachtoffers die hulpverlening behoeven kunnen dat krijgen, ongeacht de aanleiding voor de betreffende hulpvraag. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 zijn er goede afspraken gemaakt met Slachtofferhulp Nederland en voldoet de professionele begeleiding van Slachtofferhulp Nederland aan een behoefte. Daarnaast kan gebruik worden gemaakt van reguliere voorzieningen in de (geestelijke) gezondheidszorg die op dit terrein hulpverlening bieden.
Een schadeclaim |
|
Jasper van Dijk (SP), Harry van Bommel (SP) |
|
|
|
|
Is het waar dat een schadeclaim is ingediend tegen zowel het ministerie van Buitenlandse Zaken als het ministerie van Defensie door iemand die stelt voor de militaire inlichtingen- en veiligheidsdienst (MIVD) in Afghanistan te hebben gewerkt? Zo ja, voor welk bedrag? Is het waar dat het om minstens vijf miljoen euro gaat?1
In het openbaar kunnen geen mededelingen worden gedaan over operationele aangelegenheden van de MIVD. Desgevraagd kan de commissie IVD van uw Kamer worden geïnformeerd.
Is het waar dat bedoelde persoon, I.A., in Uruzgan voor de MIVD of voor andere diensten van de krijgsmacht heeft gewerkt? Zo nee, voor wie heeft hij dan gewerkt?
Zie antwoord vraag 1.
Is het tevens waar dat I.A. in 2006 is gevraagd contact te leggen met Taliban-opstandelingen? Om hoeveel personen ging het daarbij? Wat was het doel van deze gesprekken? Zo nee, hoe zijn dan de feiten? Bent u bereid de Kamer hierover, desnoods vertrouwelijk, te informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat in 2007 door medewerkers van de MIVD aanvalswapens zoals AK47-machinepistolen, munitie en raketwerpers zijn besteld bij I.A.? Is het waar dat met wapens aanvallen op terroristische groeperingen zijn uitgevoerd? Zo ja, wanneer en op wie?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat als gevolg van de werkzaamheden van I.A. en de MIVD een aanslag in Nederland is voorkomen? Is dat feit op de een of andere manier al aan de Kamer gemeld? Zo ja, wanneer? Zo nee, waar gaat het om en bent u bereid de Kamer hierover, desnoods vertrouwelijk, te informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert de minister van Defensie zich de woorden dat er wel een lijst van gezochte personen bestaat en dat hij «er aan hecht om de scheeftrekking door het woord «dodenlijst» weg te nemen», waarbij hij tevens benadrukte dat mulah Dadula kort daarvoor, half mei 2007, dodelijk was uitgeschakeld?2 Is het waar om te concluderen dat de dood van mulah Dadula te maken heeft met de operatie van de MIVD zoals door I.A. aangeduid? Zo nee, hoe zijn dan de feiten? Zo ja, bent u bereid de Kamer hierover, desnoods vertrouwelijk, te informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat MIVD medewerkers Ben K., Jos S. en Martin G. op 22 mei 2007 op non-actief zijn gezet? Zo nee, hoe zijn dan de feiten?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat I.A., na het op non-actief stellen van MIVD medewerkers onder leiding van Ben K., zelf een aantal informanten runde? Kunt u de Kamer, desnoods vertrouwelijk, informeren hoe de MIVD deze mensen aanstuurde?
Zie antwoord vraag 1.
Is het tevens waar dat I.A. melding heeft gemaakt van twee bermbommenfabriekjes in Uruzgan die o.l.v. Bosniërs werden gedreven? Wat is uw reactie op de bewering dat «vijf tot zes militairen zijn omgekomen omdat de MIVD niet volgens de regels heeft gewerkt.»?
ISAF heeft verschillende bommenfabrieken opgerold. Bij dergelijke operaties kan gebruik worden gemaakt van informatie van beschermde bronnen. In het openbaar kunnen geen mededelingen worden gedaan over bronnen en overige operationele aangelegenheden van de MIVD.
Hoge kosten voor bemiddeling/administratie in de particuliere huursector |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
|
|
|
Kunt u op grond van jurisprudentie aangeven welke lijn de rechter volgt bij het toetsen van de redelijkheid van opgevoerde bemiddelings- en administratiekosten bij de verhuur van particuliere woningen en kamers via makelaars of bemiddelingskantoren?1
De rechtspraak betreffende bemiddelingskosten die aan de huurder van particuliere woningen door makelaars en bemiddelingsbureaus in rekening worden gebracht, betreft in hoofdzaak de vraag of dergelijke kosten gevorderd kunnen worden. Dat is niet het geval, indien de bemiddelaar in feite optrad voor de verhuurder of indien hij wel een opdracht van de huurder ontving, maar tegelijk bemiddelde ingevolge een overeenkomst met een of meer verhuurders die huurders voor hun vrijkomende woningen zoeken.
Dit laatste doet zich in de praktijk veelvuldig voor. Een bemiddelaar kan moeilijk als zodanig voor potentiële huurders optreden, wanneer hij niet al benaderd is door een of meer verhuurders die een huurder zoeken. Bovendien kunnen verhuurders vaak moeilijk inzicht in mogelijke gegadigden krijgen, als zij niet aan een bemiddelaar opgeven dat een woning vrijkomt. Daarin ligt in beginsel een opdracht tot bemiddeling besloten. Artikel 417 lid 3 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dat ingevolge artikel 427 van Boek 7 BW ook op bemiddelingsovereenkomsten van toepassing is, brengt mee dat ook in dit geval de bemiddelingskosten volledig voor rekening van de verhuurder zijn en dat daarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, tenzij het kamerverhuur betreft.
De uitzondering voor kamerverhuur is in de wet opgenomen om niet een einde te maken aan de nuttige functie van de niet-commerciële bemiddelingsbureaus, bijv. gericht op studentenhuisvesting. Voor dergelijke bemiddelingsbureaus gelden overigens vaak gemeentelijke regelingen die de betalingsverplichting van de huurder aan banden leggen.
Zijn er uit de wetsgeschiedenis van Boek 7 BW art.264 duidelijke kaders voor de toetsing van dit soort kosten af te leiden? Zo ja, welke? Zo nee, hoe moet de rechter dan bepalen of er sprake is van verboden sleutelgeld dan wel in principe geoorloofde- bemiddelingskosten?
Omdat in het algemeen aan de huurders in het geheel geen bemiddelingskosten in rekening mogen worden gebracht, zijn in de wetsgeschiedenis van artikel 264 van Boek 7 BW geen kaders voor de redelijkheid van dergelijke kosten te vinden. Ook rechtspraak betreffende aan de huurder in rekening gebrachte bemiddelingskosten, maakt nauwelijks gebruik van artikel 264 van Boek 7.
Gaat het om administratieve kosten, dan geldt het volgende. Deze kosten kunnen, wanneer het gaat om verkapte bemiddelingskosten, in beginsel evenmin worden gevorderd. Verder gaat het vaak in wezen om de kosten van verhuring. Deze kosten kunnen naar hun aard niet aan de huurder in rekening worden gebracht. Dat zou immers een «niet redelijk voordeel» voor de verhuurder opleveren en dus in strijd komen met artikel 264 van Boek 7. Wel kunnen bijv. kosten in rekening worden gebracht voor werkzaamheden in het belang van de huurder, zoals hulp bij het verkrijgen van een huisvestingsvergunning. In de rechtspraak wordt soms een genormeerd beding aanvaard (Hof Amsterdam 29 juni 2010, LJN BN6936).
Is er specifieke jurisprudentie over de toetsing van de redelijkheid van eenmalige en/of periodieke vergoedingen voor de toegang tot internetsites voor woningbemiddeling? Zo ja, welke? Zo nee; acht u het acceptabel dat aanbieders van dergelijke diensten op flinke schaal woningen/kamers adverteren die al verhuurd zijn, dan wel ook op andere internetsites aangeboden worden? Waar legt u de grens tussen dienstverlening en handel in gebakken lucht? Waarom kunnen belangstellenden voor een koopwoning gratis het complete koopwoningaanbod via internetsites als funda.nl, zak.nl, jaap.nl bekijken en vergelijken, terwijl woningzoekenden bij de markt voor particuliere huurwoningen hier de hoofdprijs voor moeten betalen?
In de jurisprudentie over artikel 7:264 van het Burgerlijk Wetboek (en de voorloper daarvan, artikel 6 van de Huurprijzenwet woonruimte) is voor zover ons bekend (nog) niet geoordeeld over vergoedingen voor toegang tot internetsites.
Uiteraard is het niet acceptabel als bemiddelingsbureaus adverteren voor woningen of kamers die al verhuurd zijn en dus geen deel meer uitmaken van het huuraanbod. Bemiddelingsbureaus die dat doen, maken zich schuldig aan oneerlijke handelspraktijken en handelen dus onrechtmatig, zoals volgt uit de artikelen 193a en volgende van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Krachtens de Wet handhaving consumentenbescherming kan hiertegen door de Consumentenautoriteit worden opgetreden, zoals volgt uit artikel 2.7 en 2.9 in verbinding met artikel 8.8 van de Wet handhaving consumentenbescherming en de Bijlage onder b bij die wet. Het is mij niet bekend waarom bemiddelaars hun koopwoningenaanbod in de regel gratis toegankelijk op internet zetten, maar bemiddelingsbureaus voor huurwoningen en kamers dat niet (altijd) doen.
Acht u de sanctie op het niet naleven van art.264 Boek 7 BW, te weten het nietig verklaren van een dergelijk beding, afdoende? Zo ja, dit maakt het toch bijzonder aantrekkelijk om keer op keer op dit punt de wet te overtreden, omdat met hooguit een standje van de rechter kan krijgen? Zo nee, bent u bereid om de onderzoeken welke aanvullende sanctionering tot een betere naleving van de wet kan leiden?
Zoals onder 1–2 uiteengezet, gaat het hier in beginsel niet om de redelijkheidstoets van artikel 264 van Boek 7 BW, maar is het in rekening brengen van bemiddelingskosten in het geheel niet geoorloofd. De betreffende bedragen kunnen, indien zij ten onrechte betaald zijn, als onverschuldigd teruggevorderd worden. Er is geen reden voor een aanvullende sanctionering. Indien de praktijk zich van het voorgaande onvoldoende bewust is, is hoogstens voorlichting op zijn plaats.
Onderschrijft u het risico dat huurders en woningzoekenden bij dit soort geschillen afzien van een gang naar de rechter, omdat ze op grond van de wet geen duidelijkheid hebben over wat mag, en ze gezien de sterk verhoogde griffiekosten niet het risico durven lopen in het ongelijk te worden gesteld?
Zoals uit de antwoorden 1–4 blijkt, kan niet worden gezegd dat de wet op het punt van bemiddelingskosten geen duidelijkheid geeft. Er is geen reden om te veronderstellen dat huurders die aanspraak hebben op terugbetaling van bemiddelingskosten, hier eerder dan in andere gevallen wegens de proceskosten van hun vordering zullen afzien. In geval de Algemene Consumentenvoorwaarden NVM van toepassing zijn, kan de huurder zich bovendien wenden tot de geschillencommissie Makelaardij, bedoeld in de artikelen 20 en 21 van die voorwaarden.
Zou een normering van de toelaatbare administratie-/bemiddelingskosten, vergelijkbaar met de normering van incassokosten waar recent toe besloten is, naar uw mening de duidelijkheid over de bedoeling van de wetgever kunnen vergroten en daarmee het probleem als omschreven in vraag 5 kunnen oplossen? Zo ja, bent u hiertoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Normering van de administratie-/bemiddelingskosten, vergelijkbaar met de normering van incassokosten, zou een stap terug zijn. Een dergelijke normering gaat ervan uit dat dergelijke kosten in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen, wat niet het geval is. Ik ben dan ook niet bereid tot een dergelijke oplossing.
De inzet Nederlandse militairen in Sahel-landen |
|
Jasper van Dijk (SP), Harry van Bommel (SP), Ewout Irrgang |
|
|
|
|
Is het waar dat de Flintlock-operatie in het kader van terrorismebestrijding wordt uitgevoerd en deel uitmaakt van de Operatie Enduring Freedom Trans Sahara? Zo nee, hoe zijn dan de feiten?1
Met het oog op de gereedstelling en de inzetbaarheid van de Nederlandse krijgsmacht is het van belang dat de operationele eenheden op het juiste niveau worden getraind. Eenheden van alle krijgsmachtdelen nemen daarom frequent deel aan (inter)nationale trainingen en oefeningen om met een zo kort mogelijke voorbereidingstijd operationeel te kunnen worden ingezet. In het bijzonder voor Special Forces geldt dat zij hun specifieke vaardigheden onder realistische omstandigheden moeten kunnen beoefenen. Deelneming aan hoogwaardige internationale meerdaagse oefenprogramma’s biedt daartoe een belangrijke mogelijkheid. In dit licht moet ook de deelneming van Nederlandse militairen aan het zogenoemde oefenprogramma Flintlock worden gezien.
Dit programma behelst een reeks van oefeningen en maakt deel uit van het oefenprogramma van de Verenigde Staten in Afrika. Flintlock wordt gepland door het Africa Command (AFRICOM) en uitgevoerd door het Special Operations Command Africa (SOCAFRICA). De algemene doelstelling van het oefenprogramma is het trainen van het tactische en operationele militaire niveau van Afrikaanse strijdkrachten, het vergroten van de samenwerking en de interoperabiliteit tussen de landen en het uitbreiden van de capaciteiten opdat de landen zelf beter in staat zijn terrorisme in de regio te bestrijden. De trainingsactiviteiten richten zich op het aanleren en verbreden van militaire vaardigheden op pelotonsniveau, zoals patrouilleren, navigeren, schieten en het inrichten van controleposten.
In organisatorische zin is het Flintlock-oefenprogramma onderdeel van het door het Amerikaanse State Department ontwikkelde Trans-Sahara Counter Terrorism Partnership (TSCTP). Het TSCTP beoogt (de uitbreiding van) terrorisme in de Trans-Sahara landen tegen te gaan. Het betreft een partnerschap van de Verenigde Staten, Algerije, Marokko, Tunesië, Tsjaad, Mali, Mauritanië, Burkina Faso, Niger, Nigeria en Senegal. Het militaire aandeel aan TSCTP noemen de Amerikanen Operation Enduring Freedom Trans-Sahara (OEF TS). Dit behelst een scala van militaire activiteiten. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan het inzetten van joint planning assistance teams, mobile training teamsencivil-military support elements en het uitvoeren vaninternational military education training en van senior leader engagement. Het oefenprogramma Flintlock is een specifiek onderdeel hiervan.
Voor Nederland geldt dat aan Flintlock wordt deelgenomen omdat het programma een unieke mogelijkheid biedt om onder klimatologisch en geografisch uitdagende omstandigheden in Afrika te trainen. Ook biedt de oefening kansen om de samenwerking en informatie-uitwisseling met internationale partners te bevorderen. Ten slotte kunnen Nederlandse militairen zich dankzij de oefening bekwamen in het trainen van militaire eenheden, in dit geval van Afrikaanse landen. Dat de Nederlandse eenheden met hun deelneming ook hebben bijgedragen aan de regionale capaciteit voor terrorismebestrijding is een positief aspect van de oefening, maar niet het hoofddoel van de Nederlandse bijdrage.
Nederland heeft vanaf 2007 in wisselende samenstellingen en op verschillende locaties deelgenomen aan de Flintlock-oefeningen.
Is het waar dat Nederland vanaf 2005 betrokken is bij de operatie Flintlock?2 Zo nee, hoe zijn dan de feiten? Kunt u een overzicht geven van de Flintlock-operaties van de afgelopen jaren waaraan Nederland heeft deelgenomen? Hoeveel Nederlandse militairen namen deel en wat waren de doelen van de afzonderlijke operaties? Zijn de doelen gehaald? Welke taken hadden de Nederlands militairen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de operatie is opgezet in het kader van het Amerikaanse Special Forces Commando voor Afrika (JSOFT-S)? Is het waar dat het om een multinationale militaire activiteit gaat waarbij Nederland deelneemt aan een Multinationaal Coördinatiecentrum? Zo nee, hoe zijn dan de feiten?
Ja, de Flintlock-oefeningen worden uitgevoerd door de Joint Special Operations Task Force Trans-Sahara (JSOTF-TS), die deel uitmaakt van SOCAFRICA.
Net als de andere deelnemende landen was Nederland gedurende de oefeningen vertegenwoordigd in het Multinational Coordination Centre (MCC), eerst als waarnemer en later als deel van deze oefenstaf. Het MCC is verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van het oefenscenario, de aansturing van de veldoefeningen en de organisatie van trainingen voor de eigen staf.
Is het waar dat vuurgevechten niet zijn uit te sluiten tijdens Flintlock? Hoeveel tic’s (troops in contact) heeft Nederland gehad vanaf 2005 tijdens Flintlock? Deelt u de opvatting dat oefeningen waarbij vuurgevechten niet zijn uit te sluiten ook aan de Tweede Kamer moeten worden gemeld? Zo nee, kunt u aangeven waarom niet?3 Zo ja, op welke wijze gaat u dat vormgeven?
De oefeningen worden uitgevoerd op militaire oefenterreinen, militaire kazernes en locaties die als zodanig herkenbaar en afgeschermd zijn. Er hebben zich geen incidenten of vuurgevechten voorgedaan tijdens de Flintlock-oefeningen.
Is het tevens waar dat tijdens deze oefening ook militairen van diverse Afrikaanse landen zijn opgeleid? Zo ja, om welke landen ging het precies en voor wat voor soort functies werden deze militairen opgeleid?
Zie antwoord vraag 1.
Welke landen nemen aan deze operaties deel? Is het waar dat niet ieder deelnemend land aan deze operatie bekend wil maken dat het meedoet? Wat is de reden van deze geheimhouding?4
De Flintlock-oefeningen worden gepland en uitgevoerd door Special Forces van genoemde landen. Bij een aantal van deze landen is het een standaardprocedure niet actief te communiceren over (oefen)activiteiten van speciale eenheden.
Waarom is Nederlandse deelname niet aan de Kamer meegedeeld en is evenmin gewerkt in het kader van een artikel 100-procedure?5 Is deelname van Nederlandse militairen door de Militaire Kerngroep Speciale Operaties (MKSO) beslist? Zo ja, wanneer? Zo nee, door welke minister is tot deze operatie beslist?
Aangezien de Nederlandse militaire inzet betrekking heeft op een oefening wordt de Kamer daarover niet geïnformeerd.
Het ministerie van Defensie beslist over de deelneming aan militaire oefeningen en consulteert het ministerie van Buitenlandse Zaken voor advies over de buitenlandpolitieke aspecten. De MKSO besluit niet over oefeningen.
Welke politieke prioriteit geeft u aan het opleiden van Afrikaanse militairen en special forces? Wanneer en op welke wijze is deze beleidslijn aan de Kamer voorgelegd?
De oefeningen hebben tot doel de krijgsmacht op het gewenste operationele niveau te brengen dan wel te houden. Van geval tot geval wordt bezien onder welke omstandigheden en met welke partners de beoogde oefendoelstellingen zo goed mogelijk kunnen worden verwezenlijkt. Zoals in antwoord op vragen 1, 2 en 5 al is verwoord, is Flintlock zeer geschikt om Nederlandse Special Forces in internationaal verband te trainen. Een oogmerk van de inzet van Nederlandse militairen in Afrika in bredere zin is overigens het opbouwen van Afrikaanse (institutionele) capaciteit ten behoeve van de veiligheidssector opdat de zelfredzaamheid van Afrikaanse landen wordt vergroot en de behoefte aan internationale defensieondersteuning afneemt. De Nederlandse bijdrage aan het ACOTA-programma waarbij Afrikaanse vredestroepen worden getraind ter voorbereiding op de inzet in regionale vredesmissies is daarvan een voorbeeld, zie Kamerstuk 22 831, nr. 61.
Deelt u de opvatting dat deze operatie de militarisering van politieke problemen in de Sahel-landen in de hand werkt? Deelt u tevens de mening dat de aanwezigheid van Nederlandse en andere Westerse troepen verdere weerstand op kan wekken? Zo nee, waarom niet?
De Flintlock-oefeningen maken deel uit van een uitgebreid partnerschapprogramma. De planning, voorbereiding en uitvoering van deze oefeningen verlopen in nauwe samenwerking en in goed overleg met de genoemde Trans-Saharalanden. Het hoofddoel van Nederlandse deelneming is dat met Flintlock-oefeningen in de specifieke landen de Nederlandse speciale eenheden in staat worden gesteld om onder unieke geografische en klimatologische omstandigheden te trainen en de interoperabiliteit met partners in deze regio te bevorderen. De oefening draagt daardoor direct bij tot de gereedstelling van de Nederlandse krijgsmacht.
De hoogwatergeul bij Veessen - Wapenveld (gemeente Heerde) |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat in de gemeente Heerde een zogenaamde hoogwatergeul aangelegd gaat worden?
Ja.
Kent u de gemaakte afspraken over het moment en de wijze waarop deze hoogwatergeul gaat volstromen?
Mijn ambtsvoorganger heeft op 26 mei 2010 ingestemd met het voorkeursalternatief voor de hoogwatergeul, met een instroomfrequentie van «gemiddeld eens in een mensenleven». Het voorkeursontwerp wordt op dit moment door de initiatiefnemer van de planstudie, de provincie Gelderland, verder uitgewerkt. De keuze voor een overstromingsfrequentie van «gemiddeld eens in een mensenleven» staat niet ter discussie en zal niet worden aangepast.
Over de wijze waarop de geul gaat volstromen en de inlaat wordt bediend, zijn nog geen afspraken gemaakt. De bediening van de inlaat is afhankelijk van het definitieve ontwerp van de inlaatconstructie. Bij de door mij te nemen projectbeslissing worden op hoofdlijnen afspraken gemaakt over de manier van bedienen van de inlaat. Hierna wordt nog een bedieningsprotocol opgesteld, met afspraken over het beheer en de bediening van de inlaat.
Bent u voornemens de gemaakte afspraken over het moment en de wijze van het vollopen van deze hoogwatergeul te veranderen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u de brief van Rijkswaterstaat waarin wordt aangegeven dat de afspraken over het open zetten van de kleppen van deze hoogwatergeul worden gewijzigd?
In de brief van Rijkswaterstaat (Programmadirectie Ruimte voor de Rivier) wordt erop gewezen, dat bij het automatisch neerlaten van de kleppen bij een waterstand op de IJssel van NAP+5,65m zeer grote stroomsnelheden kunnen ontstaan. Dit kan resulteren in schade aan de inlaatconstructie en aan de landbouwgronden achter de inlaat. Door constructieve maatregelen en/of het zodanig bedienen dat een meer geleidelijke instroom wordt bewerkstelligd, kan de schade mogelijk worden beperkt.
Vindt u het schrijven van deze brief gepast, gezien de eerdere grote weerstand tegen deze hoogwatergeul?
De brief geeft de bevindingen weer aan de initiatiefnemer van de planstudie van de resultaten van een voortoets door de Programmadirectie ten behoeve van de door mij nog te nemen projectbeslissing over de hoogwatergeul. Zo’n voortoets wordt bij elke maatregel binnen het programma Ruimte voor de Rivier gedaan.
Hoe verklaart u deze gang van zaken vanuit het belang dat de overheid bij de uitvoering van haar projecten uiterst transparant en betrouwbaar moet zijn voor haar burgers?
De gang van zaken past binnen het besluitvormingsproces die binnen het programma Ruimte voor de Rivier is afgesproken. Provincie Gelderland werkt als initiatiefnemer voor de planstudie voor de maatregel een ontwerp uit. De Programmadirectie toetst het ontwerp op de scope, tijd en geld. Door in een voortoets in een vroegtijdig stadium zaken te constateren, die een positieve projectbeslissing in de weg kunnen staan, kan de initiatiefnemer haar definitieve ontwerp en SNIP3-advies nog optimaliseren.
De hoogte en wijze van toerekenen van kosten bij instellingscollegegelden bij tweede studies |
|
Sander de Rouwe (CDA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van signalen, onder andere van Stichting Collectieve Actie1, over de hoogte van instellingscollegegelden die gevraagd worden door instellingen voor het volgen van een tweede bachelor- of masterstudie en wat is uw oordeel hierop?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte.
Op basis van artikel 7.46, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek stellen universiteiten en hogescholen de hoogte van het instellingscollegegeld vast. Het instellingscollegegeld is ten minste gelijk aan de hoogte van het wettelijk collegegeld en een instelling kan differentiëren voor onderscheiden groepen studenten en opleidingen, uiteraard met gelijke behandeling van gelijke gevallen.
Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. De medezeggenschap bij een instelling heeft adviesrecht inzake het instellingsbeleid op dit punt.
Als een onderbouwing ontbreekt kunnen studenten de instelling hierop wijzen en alsnog een onderbouwing vragen, zoals de studenten van de Stichting Collectieve Actie Universiteiten doen. Indien dat niet tot resultaat leidt, geldt de rechtsbeschermingsprocedure voor de student, zoals opgenomen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW): binnen de instelling is er één loket waar de student zijn klacht of geschil kan neerleggen. Tegen een uitspraak in geschil kan een student beroep aantekenen bij de rechter. Voor hogescholen en universiteiten is dit het College van Beroep voor het hoger onderwijs (CBHO).
Kloppen deze signalen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze signalen, waarbij er wordt aangegeven dat instellingen – zonder nadere onderbouwing – disproportionele collegegelden van soms 14 tot 20 000 euro vragen voor een tweede studie, waardoor deze studies onbereikbaar worden voor veel studenten?
Ja, er zijn instellingen die voor tweede studies hoge of zeer hoge collegegelden vragen of van plan zijn hoge collegegelden te gaan vragen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich met de oorspronkelijke doelstellingen van de betreffende wetgeving en de wetsbehandeling?
Vanuit het oogpunt van beperkte overheidsmiddelen is ervoor gekozen de financiële verantwoordelijkheid van de overheid niet verder te laten strekken dan één bekostigde bachelor en één bekostigde master. Daarna is het een investering van de student in zijn of haar toekomst.
Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. Dat kan ook een laag collegegeld zijn met een minimum van het wettelijk collegegeld.
Ik heb in het wetgevingsoverleg van 29 november 2010 (Kamerstuk 32 500 VIII, nr. 73) aangegeven dat ik niet ga bepalen hoe hoog het instellingscollegegeld moet zijn.
In hoeverre kan er naar uw mening nog gesteld worden dat onderwijsinstellingen in alle redelijkheid, transparantie en binnen hun verantwoordelijkheidsgevoel handelen wanneer zij dergelijke hoge collegegelden in rekening brengen?
Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt, met adviesrecht van de medezeggenschap.
Op basis van de motivatie van de instelling kunnen studenten beoordelen of zij het instellingscollegegeld redelijk vinden en zo niet, dit aankaarten bij de instelling c.q. de medezeggenschap van de instelling. Indien dat niet tot resultaat leidt, geldt de rechtsbeschermingsprocedure voor de student, zoals opgenomen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (zie hiervoor het antwoord bij vraag2.
Hoe kijkt u aan tegen de uitgangspunten die Stichting Collectieve Actie formuleert dat de kosten voor tweede studies in verband moeten worden gebracht met de kwaliteit, de kostprijs en het verlies in rijksbijdrage voor de onderwijskosten per student?
Dit lijkt mij een redelijk uitgangspunt. Het is aan de instelling om de hoogte van het instellingscollegegeld goed te motiveren.
Welke zaken heeft u concreet besproken naar aanleiding van uw toezegging in het wetgevingsoverleg Hoger Onderwijs van 29 november 2010,2 waarin u de toezegging deed om in gesprek te gaan met onderwijsinstellingen over de informatievoorziening rond de beprijzing van de tweede studie?
In het wetgevingsoverleg Hoger Onderwijs van 29 november 2010 heb ik toegezegd om de instellingen te vragen of zij helder en transparant aan de studenten kunnen laten weten wat het instellingscollegegeld is.
Ik heb eerder dit jaar met de VSNU hierover gesproken en gevraagd ervoor te zorgen dat de instellingen duidelijk zijn over de hoogte van het instellingscollegegeld.
Daarnaast zal het beleid van de instellingen t.a.v. het instellingscollegegeld onderdeel zijn van de monitoring van de Wet versterking besturing en de subsidieregeling tweede graden hbo en wo. Dit onderzoek loopt van 2011 tot 2013. In 2012 zal de eerste tussenrapportage beschikbaar zijn.
Welke mogelijkheden ziet u en tot welke zaken bent u bereid om te zorgen dat de hoogte van instellingscollegelden door onderwijsinstellingen weer in lijn wordt gebracht met de oorspronkelijke doelstelling van deze wetgeving?
Ten aanzien van de hoogte van de instellingscollegegelden is er geen doelstelling vastgelegd in wetgeving. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
Verkoop en verhuur van paaskuikens die na Pasen massaal gedumpt worden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
|
|
|
Kent u de berichten over de massale dump van kippen na de Pasen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er in Amsterdam en andere gemeenten groeiende kippenpopulaties rondzwerven als gevolg van dump van deze dieren? Zo ja, op welke wijze tracht u het dumpen van kippen te voorkomen? Zo nee, waarom weet u hier niets van?
Nee, ik heb geen signalen ontvangen dat er in Amsterdam en andere gemeenten groeiende kippenpopulaties rondzwerven als gevolg van dump van deze dieren.
Het op deze wijze te huur of te koop aanbieden van pasgeboren kuikens kan leiden tot impulsinkopen, waarbij de kans bestaat dat er onvoldoende is nagedacht over de consequenties van het houden van deze dieren met hun specifieke behoeftes. Ik deel uw mening dat dit tot welzijnsproblemen kan leiden. Indien sprake is van onnodig leed of onnodige benadeling van het welzijn van deze dieren dan wordt het verbod op dierenmishandeling overtreden en dan kan hiertegen worden opgetreden.
De koper moet zich bij de aanschaf van een dier vooraf goed informeren over de specifieke behoeftes van het dier en dient daarbij de consequenties van het houden van dat dier te overzien.
Ik ben van mening dat eigenaren van winkels en tuincentra eveneens een verantwoordelijkheid hebben om mogelijke kopers te wijzen op de zorg die een dier nodig heeft en kopers te behoeden voor impulsaankopen.
In het kader van het besluit Gezelschapsdieren dat onlangs ter internetconsultatie is aangeboden, wil ik eisen gaan stellen aan de bedrijfsmatige handel in gezelschapsdieren. Eigenaren van winkels of tuincentra die dieren verkopen die onder dit besluit vallen worden verplicht een opleiding te volgen over de verzorging van dieren, en de kopers van dieren te informeren bij de aankoop van een dier.
Daarnaast zet ik in op voorlichting via onder andere het Landelijk Informatiecentrum Gezelschapsdieren (LICG) ten einde potentiële kopers in staat te stellen hun verantwoordelijkheid te nemen bij de aankoop van dieren. Het LICG geeft deskundig informatie over het houden van gezelschapsdieren.
Voor het houden van kippen verwijs ik naar de website van het Landelijk Kennisnetwerk Levende Have www.levendehave.nl.
Kunt u bevestigen dat er nog steeds winkeliers zijn in Nederland die rond de Pasen levende kuikens te koop aanbieden voor de paasdagen?
De berichten hierover in het nieuws hebben mij eveneens bereikt.
Wat vindt u ervan dat Nederlandse dierenwinkels en/of tuincentra pasgeboren «paaskuikens» voor een paar euro te koop aanbieden voor de paasdagen? Sluit u zich met ons aan bij de stellingname van de dierenwinkeleigenaar die, blijkens het citaat in Metro, deze verkoop van «paaskuikens» sterk afwijst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met ons eens dat er weinig reden is om aan te nemen dat het aanprijzen van dieren in het kader van feestdagen of evenementen zal resulteren in een bewuste aanschaf en een verantwoord bezit van een dier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dergelijke marketingstrategieën rond dieren ondoordachte impulsaankopen uitlokken en minstens op gespannen voet staan met de inspanningen om te komen tot een verantwoord huisdierbezit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat op Marktplaats kuikens van een paar dagen oud te huur worden aangeboden voor de paasdagen?2
Ja.
Deelt u onze mening dat het te huur aanbieden van dieren grote risico’s met zich mee kan brengen voor het welzijn van de betreffende dieren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid actie te ondernemen om dit gestunt met dieren te stoppen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De toename van het aantal GHB-verslaafden en het tekort aan behandelplekken |
|
Nine Kooiman , Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Aanpak GHB-verslaafden dreigt in de knel te raken»?1
De verslavingszorginstelling Novadic-Kentron opereert voornamelijk in Noord-Brabant. Zoals uit het in februari 2011 door de Stichting Informatievoorziening Verslavingszorg gepubliceerde GHB-overzicht is af te leiden concentreert de hulpvraag voor behandeling van GHB-verslaving zich in Noord-Brabant en in Noord-Nederland. Novadic-Kentron heeft onlangs het jaarbericht 2010 gepubliceerd. Daarin is aangegeven dat het aantal GHB-verslaafden dat zich de afgelopen jaren voor behandeling bij Novadic-Kentron heeft aangemeld is toegenomen en dat deze instelling bij een dergelijke toename in 2011 tegen het plafond van de beschikbare behandelcapaciteit loopt.
Gelet op de gezondheidsrisico’s die kunnen optreden bij het stoppen met het gebruik van GHB en tijdens het ontgiftingsproces vraagt de eerste fase van behandeling van GHB-verslaving, de ontgiftingsfase, om een intensieve inzet van gekwalificeerd personeel. Daar komt bij dat de gangbare behandelmethodiek in de ontgiftingsfase niet voor elke cliënt veilig en effectief bleek te zijn. Om die reden stimuleer ik een project waarbij de verslavingszorginstellingen participeren in het onder wetenschappelijke begeleiding ontwikkelen van een nieuw ontgiftingsprotocol voor GHB-verslaving. In de loop van 2011 zal elke verslavingszorginstelling dit nieuwe ontgiftingsprotocol succesvol kunnen hanteren. Doordat ook instellingen die nu nog nauwelijks ervaring hebben met de behandeling van GHB-verslaving met behulp van dat protocol gaan behandelen, zal de behandelcapaciteit toenemen.
Wat vindt u ervan dat er inmiddels wachtlijsten zijn, waardoor mensen weken, soms maanden, moeten wachten op behandeling?
Op dit moment is in Noord-Brabant sprake van wachtlijstproblematiek. Indien GHB-verslaafden niet direct in behandeling kunnen worden genomen krijgen zij advies op welke wijze gedurende de wachttijd gezondheidsrisico’s kunnen worden voorkomen. Indien de toename van de GHB-hulpvraag zich in Noord-Brabant ook in 2011 doorzet en daardoor de wachttijd niet zal afnemen zullen GHB-verslaafden uit Noord-Brabant zich in de loop van 2011 bij andere verslavingszorginstellingen voor behandeling kunnen aanmelden.
Deelt u de zorg over het tekort aan behandelplekken om mensen die verslaafd zijn geraakt aan GHB te kunnen helpen, zeker omdat juist GHB-gebruikers gebaat zijn bij een behandeling die zo spoedig mogelijk kan beginnen en zo kort mogelijk duurt?
Door het toenemen van de hulpvraag is een situatie ontstaan waarbij op dit moment in Noord-Brabant het behandelaanbod voor GHB-verslaving onvoldoende is om elke GHB-verslaafde die zich aanmeldt direct in behandeling te kunnen nemen. In de loop van 2011 zullen verslavingszorginstellingen over een nieuw ontgiftingsprotocol beschikken. Instellingen die de behandeling tot nu toe niet aanboden zullen deze behandeling in hun behandelaanbod opnemen. Daardoor wordt de behandelcapaciteit uitgebreid. Indien er een periode tot aan behandeling moet worden overbrugd wordt advies gegeven op welke wijze gedurende de wachttijd gezondheidsrisico’s kunnen worden voorkomen.
Welke maatregelen neemt u om deze zorgwekkende trend van GHB-gebruik te keren en het aantal behandelplekken aan te laten sluiten op de daadwerkelijke behoefte?
Behalve de voorlichting voor het algemene publiek worden ook specifieke doelgroepen (zoals uitgaanders en hangjongeren) gewezen op de risico’s die verbonden zijn aan het gebruik van GHB.
GHB is nu als Opiumwetmiddel op lijst 2 van de Opiumwet opgenomen. Dit op basis van een risicoschatting van ongeveer 10 jaar geleden. De beoordeling was toen dat GHB een middel met een relatief laag gezondheidsrisico was.
Inmiddels is gebleken dat het gebruik van GHB kan leiden tot ernstige gezondheidsproblemen. Daarom heb ik opdracht gegeven aan het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) om een nieuwe risicobeoordeling op te stellen.
In de loop van dit jaar zullen de verslavingszorginstellingen beschikken over een nieuw ontgiftingsprotocol voor de behandeling van GHB-verslaving. Doordat ook instellingen die nu nog nauwelijks ervaring hebben met de behandeling van GHB-verslaving met behulp van dat protocol gaan behandelen, zal de behandelcapaciteit toenemen.
Bent u van mening dat het beleid om het aantal bedden in de verslavingszorg terug te dringen ook van toepassing zou moeten zijn op GHB-verslaafden, nu het juist bij deze groep van belang is intensief te behandelen om de verslaving te doorbreken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De behandeling van een verslaving aan middelen start zonodig met een klinisch onderdeel, de ontgiftingsfase. De begeleiding tijdens het ontgiftingsproces is zeer intensief. Gelet op de gezondheidsproblemen die kunnen optreden bij het stoppen met GHB is de ontgiftingsfase van essentieel belang. Hoewel er uitzonderingen op de regel zijn vindt ontgifting doorgaans plaats in een klinische setting in een tijdsbestek van ongeveer een week. Het terugdringen van het aantal bedden in de GGZ is niet van toepassing op het ontgiftingsproces.
Bent u bereid de zorgverzekeraars aan te spreken op hun verantwoordelijkheden op dit gebied? Zo niet, waarom niet?
Alleen wanneer blijkt dat zorgverzekeraars in deze een verwijt te maken zou zijn.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de aard en de omvang van de GHB-problematiek en de te verwachten ontwikkelingen, zodat ondermeer het aantal benodigde behandelplekken ingeschat kan worden? Zo niet, waarom niet?
In de factsheet 2011 van het Trimbos Instituut over de preventieve aanpak van GHB-gebruik zijn een aantal specifieke gebruikersgroepen aangeduid. GHB wordt gemonitord, sinds 2008 als apart middel, onder andere via de Nationale Drug Monitor. Via het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC), het Letsel Informatie Systeem (LIS), de Drugs Incidenten Monitor en de Stichting Informatievoorziening Zorg (IVZ) worden de gevolgen van problematisch GHB-gebruik bijgehouden. Het project dat dit jaar een nieuw ontgiftingsprotocol oplevert genereert ook informatie waarmee gebruikersprofielen zijn samen te stellen. Gelet op de reeds beschikbare gegevens acht ik aanvullend onderzoek naar de aard en de omvang van de GHB-problematiek op dit moment niet noodzakelijk.
Hoe gaat u er voor zorgen dat iedereen die behandeld moet worden aan zijn of haar GHB-verslaving deze behandeling ook daadwerkelijk krijgt?
Door verslavingszorginstellingen die nu nog nauwelijks ervaring hebben met de behandeling van GHB-verslaving in staat te stellen in de loop van 2011 GHB-verslaving te kunnen gaan behandelen met behulp van een nieuw ontgiftingsprotocol, waardoor de behandelcapaciteit toeneemt.
Het bericht ‘Moord Hillis gefilmd’ |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD), Coşkun Çörüz (CDA), Hero Brinkman (PVV) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van bericht «Moord Hillis gefilmd»?1
Ja.
Klopt het dat de moord op topcrimineel S. H. van begin tot eind door de politie is gefilmd?
Ter observatie van een afluisteroperatie van het KLPD, in het kader van een onderzoek naar zware en georganiseerde criminaliteit, was op grote afstand een politiehelikopter aanwezig. De beelden van de camera van de helikopter zijn opgenomen. De aanslag staat op die beelden, die ter beschikking zijn gesteld aan het korps Amsterdam-Amstelland ten behoeve van het onderzoek naar de liquidatie.
Klopt het dat de beelden laten zien dat de moordenaars slecht voorbereid waren?
Op de inhoud van de beelden en conclusies die daaraan al dan niet kunnen worden verbonden, ga ik lopende het onderzoek niet in.
Klopt het dat het onderzoek van de Amsterdamse recherche moeizaam verloopt, niet in het minst door de weinig coöperatieve houding van de nationale recherche? Zo nee, waar baseert u dit op?
Nee. Sinds de start van het onderzoek naar de liquidatie is er wekelijks contact op operationeel niveau tussen de dienst Nationale Recherche van het KLPD en het korps Amsterdam-Amstelland. Deze operationele contacten verlopen volgens zowel de korpsleiding van het KLPD als de korpsleiding van Amsterdam-Amstelland goed.
Kloppen de berichten over de al jaren sluimerende animositeit tussen de nationale recherche en de Amsterdamse politie? Zo nee, waar baseert u dit op?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat S. H. in contact heeft gestaan met diverse inlichtingendiensten? Zo nee, waar baseert u dit op?
Over wie informant is van criminele en andere inlichtingeneenheden, worden vanwege de bescherming van de veiligheid van de informanten, geen mededelingen gedaan.
Klopt het dat er van de plaats delict bewijsmateriaal is verdwenen? Zo nee, waar baseert u dit op?
Deze vragen kunnen, nu het strafrechtelijk onderzoek nog loopt, niet worden beantwoord.
Klopt het dat D. G. niet langer als verdachte wordt beschouwd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Is het wellicht mogelijk dat de politie vooraf op de hoogte was van de geplande liquidatie van S. H.? Zo nee, waar baseert u dit op?
De korpschef van het KLPD heeft mij meegedeeld geen enkele aanleiding te hebben om te veronderstellen dat politiemedewerkers vooraf op de hoogte waren van de liquidatie.
Acht u een vergelijking met de IRT-affaire gepast? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen enkele parallel met de IRT-affaire, daarom acht ik een vergelijking niet gepast.
Het verbod van brandweerlieden om kritiek te leveren |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
|
|
|
Wat is uw opvatting over de brief die een aantal (vrijwillige) brandweermensen heeft gekregen van het dagelijks bestuur van de veiligheidsregio Kennemerland over kritiek die zij in de media hebben geuit?1
Ik constateer dat de directie van de brandweer van mening was dat een aantal brandweermensen in strijd met de geldende gedragscode had gehandeld. De brief is, na persoonlijk contact met de betrokken medewerkers, vervolgens door de directie van brandweer Kennemerland ingetrokken. Het is onder deze omstandigheden niet aan mij om een oordeel over die brief uit te spreken.
Op grond waarvan zouden deze brandweermensen in overtreding zijn?
Zie antwoord vraag 1.
In welke andere veiligheidsregio’s wordt brandweermensen soortgelijke beperkingen opgelegd?
Navraag bij het College van Arbeidszaken van de VNG leert dat niet centraal wordt geregistreerd in welke veiligheidsregio’s gedragscodes worden afgesproken. Het is nadrukkelijk een werkgeversverantwoordelijkheid om in overleg met werknemers, bijvoorbeeld via de ondernemingsraad, nadere afspraken te maken. Binnen veel organisaties is het gebruikelijk dat mediaoptredens die de werksfeer betreffen ook onder deze nadere afspraken vallen.
Deelt u de opvatting dat (vrijwillige) brandweermensen Kamerleden of journalisten te woord moeten kunnen staan en dat dit niet per definitie dient te lopen via de leidinggevende of de communicatieafdeling?
Ik ben van mening dat indien in gedragscodes tussen werkgever en (vrijwillige) werknemer bepaalde afspraken zijn vastgelegd over contacten met de media daaraan in beginsel moet worden voldaan.
Hoe gaat u verzekeren dat Kamerleden en journalisten zich op de hoogte kunnen blijven stellen van de opvattingen van brandweermensen?
Aan die mogelijkheid wordt in geval van een gedragscode als de onderhavige geen afbreuk gedaan.
Het waarborgen van de veiligheid bij het opstellen van dekkings- en spreidingsplannen voor de brandweer en de keuze voor een afwijkende voertuigbezetting |
|
Attje Kuiken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de vragen en antwoorden over het schrappen van brandweerwagens in de veiligheidsregio Middden- en West-Brabant?1
Ja.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van één landelijk kazernedekkingsmodel, zoals uw voorganger toezegde te zullen bespreken met het Veiligheidsberaad? Is er bij de opstelling van het spreidings- en dekkingsplan van de veiligheidsregio Midden en West Brabant gebruik gemaakt van dit landelijk spreidingsmodel? Zo nee, op welk model is het plan dan gebaseerd?
Op dit moment worden in het land drie verschillende rekensystematieken gebruikt om de brandweerdekking en kazernespreiding te berekenen. Midden- en West Brabant maakt hier ook gebruik van. Ik ben voorstander van één landelijk afwegingskader (inclusief rekenmodel) voor het vaststellen van opkomsttijden en het maken van regionale dekkingsplannen. Dit bevordert de uniformiteit en éénduidigheid maar ook de samenwerking.
De Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) is het project «ImplementatieBegeleiding Dekkingsplannen Brandweer» (IBDB) gestart, waarbinnen landelijke afspraken worden gemaakt over standaardisatie van de registratie van opkomsttijden en van de presentatie van de resultaten daarvan. Vanuit het Veiligheidsberaad is steun uitgesproken voor dit project. Bij het ontwerpen van het dekkings- en spreidingsplan in de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant was er nog geen landelijk dekkings- en spreidingsmodel beschikbaar.
De definitieve uitkomsten van het landelijke project zullen door de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant zo nodig worden meegenomen in een volgende versie van het dekkingsplan. In het Algemeen Overleg Brandweer van 25 mei jongstleden heb ik tevens met de Kamer afgesproken dat ik zorg voor een landelijk dekkingsplan, dat het totaalbeeld geeft van de landelijke brandweerdekking in Nederland (inclusief de spreiding van specialismen en bovenregionale samenwerking) en dat is gebaseerd op de 25 regionale dekkingsplannen.
Wordt door de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant (MWB) afgeweken van de opkomsttijden die vastgelegd zijn in het Besluit veiligheidsregio’s? Zo ja, hoe algemeen of specifiek geformuleerd zijn deze afwijkingen en welke gronden zijn gebruik al vereiste motivering?
De veiligheidsregio Midden- en West-Brabant geeft aan te handelen binnen de tijdsnormen uit het Besluit veiligheidsregio’s voor wat betreft de opkomsttijd. De veiligheidsregio geeft aan dat daar waar deze opkomsttijden niet kunnen worden gehaald, een zorgvuldige afweging plaatsvindt en het bestuur de keuze van de locatie en de mate van de afwijking motiveert. Dit kan alleen als er voorzien is in compenserende maatregelen op het gebied van risicobeheersing, preventie en repressie.
Kunt u informatie verstrekken over de afwijkingen van de opkomsttijden ten opzichte van de norm, zoals andere veiligheidsregio’s die opgenomen hebben in hun plannen, evenals de breedte waarmee die afwijkingen geformuleerd zijn en de motivering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op onderstaande vraag 5.
Heeft u inzicht in de ontwikkeling van de opkomsttijden van de brandweer die de veiligheidsregio’s als basis nemen van de dekkings- en spreidingsplannen? Zo ja, kunt u een volledig overzicht geven van de nagestreefde opkomsttijden geven van de verschillende brandweerkorpsen? Zo nee, wilt u hier onderzoek naar doen?
Ik heb op dit moment geen overzicht per regio van de gehanteerde opkomsttijden of van de eventuele afwijkingen van de opkomsttijden in de verschillende regio’s. De opkomsttijden zijn vastgelegd in het Besluit veiligheidsregio’s en zijn daarmee een bestuurlijke, decentrale verantwoordelijkheid waarover in de gemeenteraad verantwoording wordt afgelegd. De suggestie voor het opstellen van een landelijk afwegingskader wordt door het Veiligheidsberaad opgepakt.
Om een beeld te krijgen van de opkomsttijden in Nederland komt er, in opdracht van mijn Ministerie en het veiligheidsberaad, een onderzoek naar de daadwerkelijk gerealiseerde opkomsttijden en de (bestuurlijke) afwijking hiervan. Hierbij wordt rekening gehouden met de locaties waar van de normtijden wordt afgeweken evenals de zogenaamde automatische doormeldingen. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) en de uitkomsten worden voor het eind van het jaar 2011 gerapporteerd aan uw Kamer. De onderzoeksopzet van dit onderzoek wordt u, zoals toegezegd, binnen enkele weken toegezonden.
Vindt in de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant ook een proef plaats met voertuigbezetting?
Nee, in de regio Midden- en West-Brabant vindt geen proef plaats met variabele voertuigbezetting.
Kloppen de gegevens uit de quickscan voertuigbezetting nog? Is er sinds de publicatie van deze quickscan sprake van een tijdelijke bevriezing van verdere proeven tot deze proeven onderzocht zijn? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment vinden die experimenten plaats die zijn opgenomen in de quickscan. De NVBR monitort de voorgang van deze experimenten. Met de IOOV heb ik inmiddels afgesproken dat zij participeren in de evaluatie van het project Variabele voertuigbezetting en ook een oordeel op zullen leveren over de onderzoeksopzet. Op dit moment heb ik geen aanwijzingen dat er wijzigingen hebben plaatsgevonden in de gegevens uit de quickscan. De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van de pilots voertuigbezetting is een verantwoordelijkheid van het lokaal/ regionaal bestuur waaraan heldere eisen zijn geformuleerd.
Hoe voorkomt u dat veiligheidsregio’s op financiële gronden zoveel mogelijk de grenzen van het Besluit veiligheidregio’s opzoeken door generiek af te wijken van de vastgestelde opkomsttijden en voertuigbezetting, waardoor de veiligheid van brandweerlieden en burgers in gevaar kan komen?
Alle veiligheidsregio’s zijn gebonden aan de tijdsnormen die vastgelegd worden in het Besluit Veiligheidsregio’s. Het is niet mogelijk om hier generiek van af te wijken. Als het bestuur van een veiligheidsregio voor bepaalde locaties opkomsttijden vaststelt die afwijken van de tijdsnormen, dan vindt een zorgvuldige afweging plaats en motiveert het bestuur de keuze van de locatie en de mate van de afwijking. In de gesprekken die ik heb gevoerd met de veiligheidsregio’s krijg ik terug dat dit uitermate zorgvuldig gebeurt.
Wettelijke belemmeringen tussen toezichthouders |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Farshad Bashir (SP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het pleidooi van waarnemend bestuursvoorzitter Henk Don voor het wegnemen van wettelijke belemmeringen tussen toezichthouders?1
Ja. De heer Don doelt daarbij op een van de aanbevelingen uit de evaluatie van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) in 2010. De onderzoekers hebben in hun eindrapport geconcludeerd dat de NMa de mogelijkheden van samenwerking verder zou kunnen benutten door de informatie-uitwisseling met andere organisaties, zoals opsporingsinstanties, te verbeteren. In de kabinetsreactie heeft mijn voorgangster van Economische Zaken toegezegd om daar bovenop samen met de NMa te bezien of de wettelijke mogelijkheden voor informatie-uitwisseling kunnen worden verruimd2.
Op welke schaal komt het op dit moment voor dat de Nationale Mededingingsautoriteit (NMA) informatie vindt over belastingontduiking, terwijl ze daar niets mee kunnen doen omdat die informatie niet mag worden gedeeld?
Samenwerking tussen toezichthouders en opsporingsdiensten vergroot de effectiviteit van het toezicht en de opsporing. In concrete gevallen van fraude en belastingontduiking wordt samenwerking gezocht tussen deze instanties. De mogelijkheden van samenwerking zijn echter niet onbegrensd. Met het oog op de bescherming van diegenen op wie de informatie betrekking heeft, bepaalt de Mededingingswet dat die informatie niet in alle gevallen en niet met iedereen gedeeld mag worden. Dat geldt bijvoorbeeld voor spontane verstrekking van informatie aan de Belastingdienst
Volgens gegevens van de NMa is er in 20 tot 25 procent van de kartelzaken informatie beschikbaar die fiscaal of anderszins relevant kan zijn voor andere toezichthouders of bijzondere opsporingsdiensten. Als voorbeeld kan het onderzoek naar veilingen van onroerend goed worden genoemd, waarin de NMa op grote schaal fiscaal relevante informatie heeft aangetroffen met betrekking tot onderlinge verrekeningen waarvan niet duidelijk is of deze bij de Belastingdienst bekend zijn.
Op welke schaal komt de NMA fraude op het spoor, zonder dat ze die informatie door mag spelen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het er mee eens dat het wenselijk is wanneer de NMA meer informatie zou mogen delen? Zo ja, welke informatie zou volgens u mogen worden gedeeld? Welke andere toezichthouders zouden die informatie mogen ontvangen?
Ja, samen met de NMa ben ik tot de conclusie gekomen dat de wettelijke mogelijkheden voor informatie-uitwisseling met andere instanties kunnen worden verruimd. Daarbij denk ik in eerste instantie aan informatie die de NMa heeft verkregen in verband met werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van de Mededingingswet en waarvan overdracht noodzakelijk is voor de goede vervulling van de publiekrechtelijke taak van andere markttoezichthouders en het Openbaar Ministerie. Het mag daarbij niet gaan om informatie die de NMa heeft verkregen bij de uitoefening van haar taken op grond van artikel 28, eerste lid, Verordening 1/2003 en artikel 17, eerste lid, van Verordening 139/2004. Zulke informatie mag slechts worden gebruikt voor het doel waarvoor zij is ingewonnen.
In mijn brief met bevindingen op het jaarverslag van de NMa over 20103 heb ik aangegeven dat ik momenteel werk aan een wettelijke maatregel ter aanpassing van de geheimhoudingsbepalingen in de Mededingingswet. Deze maatregel zal worden meegenomen in de wetswijziging inzake de samenvoeging van de NMa, OPTA en Consumentenautoriteit, waarover ik uw Kamer in mijn brief van 28 maart jl. heb geïnformeerd.
Zoals dat voor de informatie-uitwisseling door toezichthouders gebruikelijk is, wordt de bescherming van ondernemers en burgers geborgd door te regelen dat informatie-uitwisseling slechts geschiedt indien de geheimhouding van de informatie in voldoende mate is gewaarborgd en voldoende is gewaarborgd dat de informatie niet zal worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze wordt verstrekt. Bovendien wordt de informatie slechts gedeeld met instanties die een toezichthoudende of opsporingstaak op grond van de wet hebben.
Bent u bereid om indien nodig daartoe de mededingingswet te veranderen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt in dat geval de bescherming van ondernemers en burgers geborgd?
Zie antwoord vraag 4.
Uitsluiting kandidaten algemene verkiezingen in Turkije op 12 juni 2011 |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
|
|
|
Deelt u de opvatting dat de uitsluiting van 12 kandidaten, waaronder Leyla Zana naast ook niet Koerdische kandidaten, voor de algemene verkiezingen in Turkije op 12 juni in strijd is met de normen van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) voor vrije en eerlijke verkiezingen? Indien neen, waarom niet?1
Nederland is van mening dat kandidaten, waaronder ook Koerden, het recht hebben zich te kandideren voor de parlementsverkiezingen in Turkije. Kandidaten op voorhand hiervan uitsluiten, is niet alleen in strijd met de OVSE-normen, maar staat ook haaks op de Kopenhagen-criteria waaraan Turkije als kandidaat-lidstaat van de EU dient te voldoen. Op het voornemen om genoemde personen van deelname uit te sluiten, is overigens ook door journalisten, ngo’s en politici, waaronder AKP-leden, afwijzend gereageerd. Uiteindelijk hebben zeven van de twaalf personen alsnog toestemming gekregen om zich te kandideren, nadat zij hadden aangetoond dat zij de aan hen opgelegde straf hadden uitgezeten. De overige vijf kandidaten waren niet in staat om de gevraagde documenten (tijdig) te overleggen, waardoor de Turkse Kiesraad, de «Hoge Electorale Raad», hun uitsluiting heeft gehandhaafd.
Deelt u de opvatting dat deze maatregelen niet bijdragen aan het noodzakelijke proces van verdergaande democratisering in Turkije? Indien nee, waarom niet?2
Het op voorhand uitsluiten van groepen of personen van verkiezingen draagt niet bij aan het democratiseringsproces in Turkije.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot onderhandelingen van de EU met Turkije over de hoofdstukken 23 en 24 van het toetredingsverdrag? Deelt u de mening dat hoe dan ook, dus ook nu al, de basisprincipes van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens moeten worden toegepast in Turkije? Indien nee, waarom niet?3
Hoofdstukken 23 (rechtelijke macht en fundamentele vrijheden) en 24 (JBZ) zijn nog niet geopend, mede omdat een lidstaat een de facto-blokkade op bespreking van de openingsvoorwaarden heeft gelegd. Turkije is verder zowel partij bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens als EU-kandidaat-lidstaat en kan daarom aan de onderliggende basisprincipes gehouden worden.
Bent u bereid er op zo kort mogelijke termijn bij de Turkse autoriteiten op aan te dringen deze kandidaten alsnog de gelegenheid te geven zich officieel te kandideren voor de verkiezingen? Indien nee, waarom niet?
Beoordeling van individuele kandidaten is in eerste instantie aan de Turkse Kiesraad. Daarnaast is het aan het Turkse parlement om zich over de uiteindelijke datum van de verkiezingen te buigen. Nederland zal zorgen over de verkiezingen in Turkije zonodig bilateraal en in multilateraal verband aan de orde stellen.
Deelt u de mening dat uitstel van de algemene verkiezingen van 12 juni een reële optie moet zijn om de verkiezingen met alle kandidaten mogelijk te maken? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De ongewenste prikkel bij onderwijsinstellingen om buitenlandse studenten binnen te halen |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het interview met oud-topambtenaar dhr. Mertens van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het blad Transfer?1
Ja.
Deelt u de mening dat het grenslandenbeleid zorgt voor een ongewenste prikkel bij universiteiten en hogescholen om actief over de grens te werven?
Het grenslandenbeleid is reeds beëindigd. Dat beleid is gedurende de jaren ’90 van de vorige eeuw gevoerd om meer gebruik te kunnen maken van samenwerking en synergie tussen instellingen in de grensregio’s. Uitwisseling van studenten was één van de vormen, waarbij in veel gevallen gestreefd werd naar wederkerigheid. Het grenslandenbeleid in die zin biedt geen ongewenste prikkel, want is zoals gezegd beëindigd.
Hoe groot is het aantal Duitstalige opleidingen aan Nederlandse universiteiten in 2010–2011? Zijn deze opleidingen, zoals in het artikel staat, uitsluitend bestemd voor Duitse studenten?
Veertien opleidingen worden ook in de Duitse taal aangeboden2. Afgezien van de opleiding Duitse Taal en Cultuur aan de Universiteit Leiden, worden ze dicht bij de grens aangeboden. Deze opleidingen zijn niet uitsluitend bedoeld voor Duitse studenten. Het percentage studenten met een Duitse nationaliteit in deze veertien opleidingen is 14%3.4
Deelt u de mening dat buitenlandse studenten welkom moeten zijn, maar dat dit een verrijking van het academische klimaat moet zijn en niet ten koste mag gaan van de kwaliteit? Ziet u in de verlaging van het gemiddelde budget per student door deze groep een bedreiging van de kwaliteit?
Ja, buitenlandse studenten zijn welkom in Nederland; door hun motivatie en achtergrond zijn ze een verrijking voor het Nederlandse hoger onderwijs. De arbeidsmarkt vraagt om afgestudeerden met internationale bagage. Dit kan door studenten geheel of gedeeltelijk een opleiding in het buitenland te laten volgen of door het creëren van een internationale leeromgeving in Nederland via het aantrekken van buitenlandse studenten. Dat heeft positieve effecten op de onderwijskwaliteit. Ook de WRR en AWT benadrukken het belang van het benutten van buitenlands kennispotentieel.
Ongewenst zou zijn wanneer we instellingen overeind houden om Duitse studenten op te leiden.
Een verlaging van het gemiddelde budget per student door de aanwezigheid van Duitse studenten is niet aan de orde. In principe is de ontwikkeling van het macrobudget gebaseerd op het geraamde aantal studenten.
Ziet u aanleiding om in gesprek te gaan met deze Duitstalige opleidingen over de wenselijkheid van deze opleidingen?
Wanneer er aanwijzingen zouden zijn dat de kwaliteit en toegankelijkheid van deze opleidingen in het geding zijn, zal ik hierover het gesprek aangaan. Bovenstaande situatieschets geeft aan dat dit op dit moment niet het geval is. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Ziet u verder aanleiding om naar een nieuw bekostigingssysteem te kijken voor buitenlandse studenten?
In de huidige bekostigingssystematiek neemt de Nederlandse overheid haar verantwoordelijkheid voor de financiering van het hoger onderwijs van EU-burgers en dat wil ik ook zo houden. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap, die u voor het zomerreces ontvangt, zal ik een voorstel doen voor meer sturing in de bekostiging op kwalitatieve prestaties en minder op studentenaantallen.
Wat vindt u van de uitspraak van dhr. Mertens dat «actieve werving moet je verbieden op straffe van budgetkorting»? Is dat haalbaar binnen de Europese context of doen we daarmee afbreuk aan de concurrentiepositie van de Nederlandse hoger onderwijs instellingen?
Voor de concurrentiepositie is internationalisering van het hoger onderwijs essentieel. Zie ook het antwoord op vraag 2 en vraag 6. Ik ben zoals gezegd wel van mening dat werving gericht dient te zijn op kwalitatieve doelstellingen. Ik zal de instellingen daarop attenderen.
Het bericht ‘Privacywaakhond CBP schendt privacy’ |
|
Louis Bontes (PVV), André Elissen (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Privacywaakhond CBP schendt privacy»1?
Ja.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat de privacywaakhond blundert door privacygevoelige data te publiceren?
Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft mij meegedeeld dat het ging om enkele adresgegevens. Tot personen herleidbare gegevens hadden niet in het betreffende rapport over Google terecht horen te komen. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vragen 3 en 4.
Bent u bereidt het CBP op deze blunder aan te spreken en zo nodig tot maatregelen over te gaan? Zo nee, waarom niet?
Het CBP heeft direct na het constateren van dit incident – nog voor de publicatie van het in vraag 1 bedoelde bericht – maatregelen genomen in de vorm van het anonimiseren van het rapport. Ook heeft het CBP een aantal personen gebeld op wie de gegevens betrekking hadden en hen excuses aangeboden voor eventueel ontstane overlast. Ik vind dat een adequate reactie en acht het CBP voldoende in staat uit dit incident zelf de juiste lessen te trekken om herhaling te voorkomen.
Ziet u in deze berichtgeving aanleiding om een onderzoek in te stellen naar de werkwijze van het CBP? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Een door de politie in beslag genomen anti-PVV-spandoek |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
|
|
|
Klopt het dat de politie gisteren te Den Haag tijdens een demonstratie van de HTM een anti-PVV-spandoek heeft verboden?
Tijdens een demonstratie door medewerkers van HTM op 20 april jongstleden is een spandoek uit de demonstratie verwijderd. Er is echter geen sprake van inbeslagname of verbod door de politie. Volgens informatie die ik van de politie heb ontvangen heeft de organisator van de demonstratie, de Federatie Nederlands Vakverenigingen (FNV), het spandoek verwijderd of laten verwijderen. Het is mij niet bekend wat er precies op het spandoek stond en wat de reden was voor het (laten) verwijderen hiervan.
Wat stond er precies op dit spandoek? Waarom gaf deze tekst aanleiding tot ingrijpen van de politie? Klopt het dat het spandoek zonder opgave van reden moest worden verwijderd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt zich deze ingreep tot de artikelen 7 en 9 van de Grondwet, respectievelijk de uitingsvrijheid en de vrijheid van vergadering en betoging? In hoeverre rechtvaardigde het gewraakte spandoek in inbreuk op deze grondwettelijk erkende rechten?
Er is geen sprake van inbreuk van artikelen 7 en 9 van de Grondwet, aangezien er geen sprake is van een inbeslagname of verbod door de politie van het spandoek.