Een wapentransport onderweg van Turkije naar Jemen |
|
Atzo Nicolaï (VVD), Afke Schaart (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dubai police seize arms shipment» ?1
Ja.
Onderschrijft u dat deze wapenleveranties Jemen verder hadden kunnen destabiliseren?
Ja.
Kunt u de opdrachtgever, vervoerder en het einddoel van het wapentransport nagaan?
De autoriteiten in de VAE verrichten het onderzoek omtrent dit incident en zullen te zijner tijd wellicht in staat zijn om informatie te verschaffen over opdrachtgever, vervoerder en einddoel van het transport.
Heeft u een reactie van Turkse zijde vernomen op dit incident? Indien de Turkse autoriteiten op de hoogte waren van het transport, hoe beoordeelt u het handelen van Turkije?
Ik heb vernomen dat de Turkse autoriteiten niet op de hoogte waren van deze transactie en dat zij geen vergunning hadden verleend indien deze wel zou zijn aangevraagd. Ook de Turkse autoriteiten hebben aangegeven een onderzoek te starten naar deze transactie.
Bent u bekend met andere recente, illegale wapentransporten aan Jemen? Wat is het Nederlandse wapenexportbeleid aangaande Jemen? Op basis van welke criteria wordt er specifiek wel/niet geëxporteerd naar Jemen? Bent u bereid u binnen de NAVO en de EU hard te maken voor het onverkort handhaven van deze criteria, juist in deze periode van instabiliteit in Jemen?
Er zijn mij geen recente berichten bekend over andere illegale wapentransporten naar Jemen. Op 24 maart jl. heb ik tijdens het AO wapenexport in de Tweede Kamer gemeld dat alle wapenexportaanvragen voor Jemen worden aangehouden wegens de situatie in het land. In EU-verband roept Nederland andere lidstaten op om een vergelijkbare lijn te volgen.
Het recht van grensarbeiders op een persoonsgebonden budget in Duitsland |
|
Linda Voortman (GL), Margreeth Smilde (CDA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat Nederlanders die in Duitsland wonen, maar in Nederland werkzaam zijn, niet in aanmerking komen voor een PGB of Pflegegeld?
Ja.
Kunt u aangeven welke rechten een Nederlander heeft ten aanzien van de AWBZ wanneer hij in het buitenland woont, maar in Nederland werkt en premie betaalt?
Een persoon die in het buitenland woont maar werkt in Nederland is, ongeacht zijn nationaliteit, verzekerd op grond van de AWBZ. Deze persoon heeft zowel aanspraak op gecontracteerde zorg (zorg in natura) als recht op vergoeding van de betaalde kosten indien hij buiten Nederland niet-gecontracteerde zorg inroept die met een AWBZ-verstrekking vergelijkbaar is. Indien voor de AWBZ-verstrekking een eigen bijdrage geldt wordt het bedrag daarvan afgetrokken van het bedrag dat gerestitueerd wordt.
Het PGB is geen wettelijke aanspraak en valt dus niet onder de vergoedingmogelijkheid. Het zorgkantoor kan alleen subsidie voor PGB’s verlenen voor verzekerden woonachtig in zijn regio. Nederlanders die in Duitsland wonen, wonen niet in een regio van een zorgkantoor en kunnen dus geen PGB krijgen.
Daarnaast bestaat ingevolge de Europese sociale zekerheidsverordening (Verordening (EEG) nr. 883/04) aanspraak op deze zorg («verdragsaanspraak») in natura. Voorwaarde daarbij is dat de ziektekostenverzekeringwetgeving van het woonland voorziet in AWBZ-achtige vormen van zorg. De kosten daarvan komen ten laste van Nederland. Als verdragsgerechtigde heeft men in het woonland aanspraak op verstrekkingen, maar niet op uitkeringen.
Duitsland kent naast zorg in natura ook het Pflegegeld. In het arrest Molenaar heeft het Hof geoordeeld dat het Duitse Pflegegeld dient te worden aangemerkt als «uitkering» in de zin van de verordening en niet als verstrekking. Dit komt door de kenmerken van het Pflegegeld. Deze kenmerken zijn: het gaat om een periodieke toelage, het gaat om een vast bedrag ongeacht gemaakte kosten, er hoeven niet eerst betalingsverplichtingen te zijn aangegaan met zorgverleners, noch hoeven er bewijsstukken voor gemaakte kosten te zijn overgelegd en er is een grote mate van vrijheid bij de besteding van het bedrag. Het gevolg van die uitspraak is dat Nederlandse verdragsgerechtigden die in Duitsland wonen geen recht hebben op het Pflegegeld (wel op de «Pflege» zorg in natura), terwijl de Duitse verdragsgerechtigden die in Nederland wonen wel Pflegegeld kunnen ontvangen en daarnaast in beginsel aanspraak hebben op zorg in natura.
Naar mijn mening is hier geen sprake van ongelijke behandeling, omdat er vanwege het wonen in een ander land geen sprake is van gelijke omstandigheden.
Door het wonen in een ander land dan het land waar men werkt is de Europese regelgeving en de daarop gebaseerde Hofjurisprudentie van toepassing.
Zijn rechten op AWBZ-zorg gelijk aan de rechten voor premiebetalende Nederlanders woonachtig in andere Europese lidstaten? Zo nee, deel u de dat er dan sprake is van ongelijke behandeling?
Zie antwoord vraag 2.
Als premiebetalende Nederlanders woonachtig in Duitsland van het College voor zorgverzekeringen (CVZ) te horen krijgen dat zij niet in aanmerking komen voor een PGB of voor Pflegegeld, waarom staat er dan op de website van het CVZ: «Als de verzekerde langer dan zes weken in het buitenland verblijft en een zorgverlener contracteert die niet onder de Nederlandse fiscale en sociale wetgeving valt, past het zorgkantoor de hoogte van het PGB aan aan het prijsniveau van het land waar de verzekerde verblijft. Het CVZ heeft hiervoor aanvaardbaarheidspercentages ontwikkeld.»?1
Het citaat is onvolledig. De slotzin op de website van het CVZ:
«Verzekerden die permanent in het buitenland wonen, hebben geen recht op een PGB.» De in de vraag geciteerde tekst slaat op AWBZ-verzekerden die tijdelijk in het buitenland verblijven en nog steeds woonachtig zijn in Nederland. In die situaties is het verdragsrecht dus niet van toepassing.
Deelt u de mening dat het onjuist is wanneer er onderscheid wordt gemaakt tussen het vergoeden van zorg in natura en het PGB, omdat mensen wettelijk recht hebben op het maken van deze keuze?
Er is geen wettelijk recht op deze keuze. Het PGB wordt verleend in de vorm van subsidie.
Welke stappen bent u bereid te zetten om er voor te zorgen dat de Europese wetgeving wordt aangepast om een PGB voor premiebetalende Nederlanders woonachtig in Duitsland mogelijk te maken?
Dat mensen recht hebben op een PGB, noch op Pflegegeld heeft enerzijds te maken met het feit dat het in Nederland geen wettelijke aanspraak is en in Duitsland niet kan worden verstrekt vanwege het arrest Molenaar.
Het wettelijk regelen van het PGB is afgesproken in het Regeer- en Gedoogakkoord (zie ook Kamerstukken II 2010/11, 32 620, nr. 1). Bij het wettelijk gaan regelen van het PGB zal ik de onderhavige kwestie nader bezien. Zowel het wettelijk regelen van het PGB als vorm van verstrekking (een budget dat aan zorg moet worden besteed) als het wettelijk regelen van het PGB in de vorm van een uitkering (een budget waarover geen verantwoording moet worden afgelegd) heeft Europeesrechtelijke gevolgen voor verdragsgerechtigden die niet AWBZ-verzekerd zijn, zowel voor Nederlanders in het buitenland als buitenlanders in Nederland.
Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel zal ik mij zonodig verstaan met de Europese Commissie. Vanzelfsprekend speelt hierbij het solide maken van het PGB een rol.
Welke stappen bent u bereid te zetten om er op korte termijn voor te zorgen dat de mensen die nu tussen wal en schip vallen zelf hun zorg kunnen regelen door middel van een PGB? Bent u bereid daarover in gesprek te gaan met het CVZ en de betreffende Duitse uitvoeringsinstantie om snel tot een oplossing te komen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het algemeen overleg Informele Gezondheidsraad (EU) op 3 maart 2011?
Ja.
De bouw van megastallen |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Rik Grashoff (GL) |
|
![]() ![]() |
In uw brief (Kamerstuk 28 286, nr. 494) stelt u dat u de motie Grashoff en Van Veldhoven (Kamerstuk 28 286, nr. 488) onder de aandacht zal brengen van provincies en gemeenten.; hebt u dit intussen gedaan? Zo ja, op welke wijze? Kunt u een afschrift aan de Kamer sturen van eventuele brieven die u hierover aan gemeenten en/of provincies hebt geschreven? Zo nee, bent u bereid dit dan zo spoedig mogelijk te doen?
Op vrijdag 25 maart heb ik een brief verzonden naar het College van Gedeputeerde Staten van alle twaalf provincies en het bestuur voor de Verening van Nederlandse Gemeenten (VNG). De betreffende brieven vindt u in de bijlage.1
Klopt het dat sommige gemeenten zich op het standpunt stellen dat bovengenoemde motie voor gemeenten niet uitvoerbaar is, omdat de motie een economische omvang als criterium stelt, daar waar een verzoek tot wijziging van een bestemmingsplan op ruimtelijke gronden dient te worden beoordeeld. Deelt u de mening dat de grootte aanduiding van 300 NGE de facto verwijst naar een ruimtelijke norm, gezien het feit dat voor de verschillende diersoorten er een betrekkelijk eenduidige omrekenfactor is van aantal dieren x minimale oppervlakte per dier?
Bent u bereid om gemeenten en provincies hier zo spoedig mogelijk actief op te wijzen en de te hanteren omrekenfactoren voor koeien, varkens en pluimvee in een (aanvullende) brief aan provincies en gemeenten mede te delen?
Kunt u bevestigen dat provincies en gemeenten hiermee een bruikbaar en voldoende handvat hebben om tot de gewenste tijdelijke stop op de bouw van megastallen te komen?
Zo nee, welke aanvullende initiatieven denkt u te nemen, in het licht van de uitgesproken bereidheid tegemoet te willen komen aan de wens van de Tweede Kamer om «tijdens de maatschappelijke dialoog megastallen mogelijk ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan» (Kamerstuk 28 286, nr. 494)?
Kunt u deze vragen voor 1 april 2011 beantwoorden?
Ik heb de beantwoording van uw vragen met spoed ter hand genomen.
Ondervoeding bij ouderen in verzorgingshuizen |
|
Ger Koopmans (CDA), Sabine Uitslag (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de tv-uitzending waarin een reportage te zien was over ondervoeding bij ouderen in verzorgingshuizen?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen het onderzoeksrapport van de Universiteit Maastricht, waarin staat dat verse maaltijden niet duurder hoeven te zijn dan kant-en-klaar maaltijden?
Dit onderzoek is mij niet bekend. Ik ontvang graag van u dat rapport zodat ik daar kennis van kan nemen.
Is bekend in hoeveel verpleeg- en verzorgingshuizen, psychiatrische ziekenhuizen en instellingen van gehandicaptenzorg kant-en-klaar maaltijden worden geserveerd, met als belangrijkste argument kostenbesparing? Klopt het dat kant-en-klaar maaltijden niet voldoen aan de vastgestelde maatstaven voor een goede maaltijd?
Kant-en-klaar maaltijden zoals getoond in de Vara uitzending van 21 maart zijn maaltijden waarmee voedingskundig niets mis is. Verderop in het Vara-item worden deze maaltijden door de heer Wisse, directeur van verzorgingshuis Naarderheem ook zo genoemd. Ze voldoen aan de maatstaven van een gezonde voeding en er wordt aanvullend rekening gehouden met de wensen van de klant. Naast het getoonde bedrijf in de Vara-uitzending zijn er tal van kleinschalige cateringinitiatieven die ook deze koelverse maaltijden aanbieden. Vanuit de visie van kostenbesparing en gemak wordt door diverse zorginstellingen van deze diensten gebruik gemaakt. Het is bij mij niet bekend hoeveel en welke zorginstellingen om bovenstaande redenen van deze dienstverlening gebruik maken.
Deelt u de mening dat «Gezelligheid kent geen (leef)tijd» kent? Vindt u dat er een relatie bestaat tussen ondervoeding en gezelligheid aan tafel?
Zoals ik in de beantwoording van de mondelinge vraag dinsdag 22 maart jl. al heb aangegeven is het mij zeker bekend dat ouderen beter eten, als er aandacht is voor de ambiance en de maaltijd smakelijk is. Dat is voor de voormalige ministers van LNV en VWS ook aanleiding geweest om eind 2010 de pilot «De genietende groene tafel» te ondersteunen. De resultaten van deze pilot gaven aanleiding om het onderwerp eten en drinken bij ouderen in zorginstellingen verder uit te werken in een parapluproject genaamd «een mooie maaltijd in de zorg» waarin het RIVM, TNO, Wageningen UR en zorgbedrijf/praktijkorganisatie Phliss participeren. Het bieden van aanknopingspunten voor de uitrol van «een mooie maaltijd in de zorg» over meerdere zorginstellingen is een belangrijk onderdeel van dit onderzoek. De ministeries van VWS en EL&I streven met dit project naar een gezond en duurzaam voedselaanbod in de zorg.
Bent u bereid om de Hazard Analysis Critical Control Points (HACCP)-normen, waarvan in de praktijk blijkt dat deze beperkend werken om creatief met voedsel om te gaan en een enorme bureaucratie met zich meebrengen (en dus geen tijd voor de bewoner), zo te vertalen dat met behoud van kwaliteit en met minder rompslomp een betere maaltijd op tafel gezet kan worden waarbij de gezelligheid leidend is? Met andere woorden, mag het potje jam weer op de ontbijttafel?
De HACCP-normen waar u op doelt zijn vastgelegd in de Hygiënecode voor de voedingsverzorging in zorginstellingen en Defensie. Deze code is per 1 januari 2009 van kracht. Het Voedingscentrum is houder van de code.
De HACCP-normen zijn niet in de eerste plaats geassocieerd met huiselijkheid en gezelligheid maar met veiligheid van de maaltijdbereiding en -verstrekking.
De Hygiënecode voor de voedingsverzorging in zorginstellingen en Defensie is een praktische vertaling van de HACCP-normen naar de situatie zoals die zich voordoet in zorginstellingen. Het betreft hier processen als: bestellen, ontvangst van goederen, opslag, bereiding, serveren, transport en afwas. De code zelf geeft geen aanleiding om een maaltijd vanuit het oogpunt van veiligheid minder huiselijk of gezellig te maken. Het potje jam waar u het over heeft mag echt op de ontbijttafel staan. Er is geen enkele HACCP-norm die dit tegenspreekt.
Ook de deelname van bewoners in de kleinschalige maaltijdbereiding, zoals aardappelen schillen, boontjes doppen, tafel dekken enz. zijn handelingen die met creativiteit en gezond verstand kunnen worden ingepast door het personeel dat met de maaltijdbereiding is belast. Ook dit wordt door geen enkele HACCP-norm tegengesproken.
De balans tussen enerzijds huiselijkheid en gezelligheid en anderzijds risicobeperking komt mijns inziens niet vanuit het versoepelen van regelgeving. Deze balans moet gevonden worden in het met gezond verstand en creativiteit inpassen van deze noodzakelijke regelgeving in de dagelijkse gang van zaken rondom maaltijdbereiding en –verstrekking in zorginstellingen. Hiervoor is de Hygiënecode voor de voedingsverzorging in zorginstellingen en Defensie een laagdrempelig en praktisch hulpmiddel om veilig met voedsel om te gaan.
In 2014 zal deze code herzien worden. Dat is een mooi moment om de praktische toepasbaarheid met de verschillende partijen uit het veld, weer eens nader onder de loep te nemen.
Hoe ziet u de balans tussen enerzijds huiselijkheid en gezelligheid en anderzijds risicobeperking?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om in nauw overleg met gebruikers van de zorg en de mensen uit de praktijk de regelgeving in dit kader aan te passen?
Zie antwoord vraag 5.
De hoge ouderbijdrage voor het Leonardo-onderwijs |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Hoe moet uw beantwoording van de eerdere vragen van het lid Elias1 worden beoordeeld in het licht van de ondershands meegezonden e-mail van woensdag 23 maart 2011?2
In genoemde e-mail van 23 maart 2011 reageert de inspectie van het onderwijs op een vraag over een verplichte ouderbijdrage voor Leonardo-activiteiten. De eerdere vragen van het lid Elias hadden betrekking op de hoogte van de ouderbijdrage voor deze activiteiten. In de beantwoording van die vragen heb ik erop gewezen dat ouders er vrijwillig voor kiezen om hun kinderen deel te laten nemen aan deze extra activiteiten en dat daarvan bekend is dat een (hoge) ouderbijdrage wordt gevraagd.
Het Leonardo-concept wordt ontwikkeld en bewaakt door de Leonardo-stichting. Het concept is bestemd voor kinderen met een hoog leervermogen en heeft ten doel die kinderen een uitdagende leeromgeving te bieden waarin zij zichzelf zonder belemmeringen en in hun eigen tempo kunnen ontwikkelen. Dit concept bestaat uit een programma met extra activiteiten, waarbij de genoemde leerlingen in afzonderlijke groepen het gehele lesprogramma doorlopen. Door de scholen wordt dit doorgaans aangeduid als een «Leonardo-afdeling» binnen een reguliere school. Voor een goed begrip wijs ik erop dat deze afdeling binnen de wetgeving en de overheidsbekostiging geen enkele status heeft. Voor deze extra activiteiten ontvangen de scholen dan ook geen aanvullende rijksbekostiging. Voor leerlingen is deelname aan deze extra activiteiten verplicht noch noodzakelijk. Zij kunnen immers altijd deelnemen aan het reguliere aanbod van de betrokken school. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, dient dit aanbod afgestemd te worden op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen, zodat het ook passend moet zijn voor hoogbegaafde leerlingen.
De Leonardo-stichting merkt de ouderbijdrage met nadruk als vrijwillig aan, zoals ook op haar website gelezen kan worden in het antwoord op de (veelgestelde) vraag of Leonardo-afdelingen particulier zijn en of ouders hiervoor moeten betalen. Dit antwoord luidt als volgt:
«Leonardo-afdelingen zijn in feite onderdeel van een bestaande basisschool en zeker geen particuliere school, dus het bestuur ontvangt van de Rijksoverheid voor de Leonardo kinderen evenveel als voor de andere kinderen. Omdat het Leonardo-onderwijs duurder is (kleinere klassen, vakleerkrachten, speciale inrichting etc.) kunnen besturen ouders om een bijdrage vragen. Dit is echter te allen tijde een vrijwillige bijdrage, een bestuur kan kinderen nooit weigeren vanwege de financiële bijdrage door de ouders» (zie www.leonardostichting.nl).
Dit antwoord sluit aan bij artikel 40, eerste lid van de Wet op het primair onderwijs waarin is bepaald is dat de toelating van een leerling niet afhankelijk mag worden gesteld van een financiële bijdrage. Wel kunnen ouders zich vastleggen op een bijdrage in een overeenkomst die voldoet aan de eisen die daaraan in genoemd artikel worden verbonden. De meeste scholen met het Leonardo-concept hebben een regeling waarmee de vrijwillige bijdrage afgestemd wordt op draagkracht van de ouders en/of een fonds waarop de ouders een beroep kunnen doen.
Mocht de school –bijvoorbeeld door ontoereikendheid van beschikbare fondsen en/of vrijwillige ouderbijdragen – de extra activiteiten niet kunnen financieren, dan zal de betrokken school daarvoor, in lijn met het voorgaande, zelf een oplossing moeten vinden. Bijvoorbeeld door het staken of verminderen van de extra activiteiten.
Kunt u alsnog aangeven wat u ervan vindt dat reguliere scholen Leonardo-onderwijs geven in zogenaamde Leonardo klassen (particulier onderwijs in regulier onderwijs)?
Zoals in het antwoord op vraag 1 al is uiteengezet, betreft het hier geen particulier onderwijs maar extra onderwijsactiviteiten die door een rijksbekostigde school wordt aangeboden. Deze activiteiten biedt een schoolbestuur aan uit eigen beweging en op basis van de inrichtingsvrijheid.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de onderwijsinspectie dat geen sprake kan zijn van particulier onderwijs en de ouderbijdrage dus niet kan worden gezien als verplicht?
Neen. Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat hier sprake is van oneigenlijke situatie? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waarom niet?
Onvrede over het onderwijs bij de twee Amsterdamse ROC's |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Hebben ook u berichten bereikt over de onvrede die er heerst bij de leerlingen van de twee Regionale Opleidingscentra (ROC) in Amsterdam te weten ROC Amsterdam en ASA Amsterdam?1
Op welke berichten u precies doelt, is mij niet bekend.
Naar aanleiding van uw eerdere signaal over langdurige lesuitval bij een Amsterdams roc heeft de inspectie navraag gedaan bij het ROC van Amsterdam. De inspectie heeft naar aanleiding van het signaal contact opgenomen met het ROC van Amsterdam. Daar bleek echter geen sprake van het in het signaal geconstateerde probleem. Daarna is de vraag voorgelegd aan Amarantis Onderwijsgroep (waar ROC ASA onder valt). Bij ROC ASA bleek op één locatie veel lesuitval te zijn geweest, maar er was geen sprake van uitval door ziekte van docenten gedurende anderhalf jaar in het hoofdvak. Reparatietrajecten zijn door ROC ASA ingezet en uitgevoerd. De door ROC ASA verstrekte informatie was duidelijk en vormde voor de inspectie geen aanleiding om naast het reguliere toezicht (o.a. een behoorlijk aantal lopende kwaliteitsonderzoeken) extra onderzoek te doen.
Van de Ombudslijn MBO ontvang ik maandelijks een rapportage over de klachten van studenten en ouders en de afhandeling daarvan door de instellingen. Bijna alle over beide Amsterdamse roc’s ingediende klachten zijn binnen de gestelde termijnen naar tevredenheid van de indieners afgehandeld.
Wat betreft het voortijdig schoolverlaten (VSV) laten beide roc’s helaas een matig resultaat zien. Bij het ROC van Amsterdam is het aantal vsv-ers in 2008–2009 gedaald met 23%. Bij ROC ASA is in diezelfde periode het aantal vsv-ers gedaald met 24%. De cijfers over de periode 2009–2010 laten een vermindering van de daling zien. Het ROC van Amsterdam kende een daling van 16% en ROC ASA kende een daling van 10%. Hierover zijn mijn ambtenaren uitvoerig in gesprek met de wethouder van Onderwijs van Amsterdam en de colleges van bestuur van beide roc’s.
Wat vindt u ervan dat de onvrede zich met name richt op de structurele lesuitval (Engels, Nederlands, hoofdvak), slechte stagebegeleiding en het nakomen van stageverplichtingen, zoals het opmaken van een stageovereenkomst en de gebrekkige begeleiding bij lessen en hoe wilt u deze ongewenste situatie stoppen? Wat gaat u hieraan doen?
Deze ervaringen zijn met name voor de betrokken studenten heel vervelend.
Deze studenten kunnen hun klachten bij de desbetreffende instelling in dienen.
Het is belangrijk dat studenten hun klachten bij hun eigen opleiding/instelling aan de orde stellen, zodat er wat aan gedaan kan worden. Als student en opleiding/instelling er écht niet uit komen kan de student zich wenden tot de Ombudslijn MBO. Een student kan zich ook met vragen en klachten wenden tot de Jongeren Organisatie in het Beroepsonderwijs (JOB) en/of de Inspectie van het Onderwijs.
De Inspectie van het Onderwijs behandelt geen individuele klachten, maar neemt de klachten die bij haar worden bekendgemaakt als signaal mee in het reguliere toezicht op de betreffende instelling. Naar aanleiding van ernstige signalen kán de Inspectie van het Onderwijs besluiten tot nader onderzoek.
Deelt u de mening dat leerlingen het recht hebben op goed onderwijs en dat het borgen van de kwaliteit van het onderwijs een verantwoordelijkheid is van de overheid? Zo ja, welke instrumenten heeft u in handen om de ROC’s aan de tand te voelen? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend deel ik de mening dat studenten recht hebben op goed onderwijs. De verantwoordelijkheid voor het borgen van de kwaliteit van een opleiding ligt bij de onderwijsinstellingen. De instellingen leggen daarover verantwoording af in de jaarverslaggeving. De Inspectie van het Onderwijs is verantwoordelijk voor het toezicht op de instellingen.
Bij geconstateerde onvoldoende onderwijs- en/of examenkwaliteit kan ik besluiten de onderwijs- respectievelijk de examenlicentie van de betrokken opleiding in te trekken als de opleiding niet voldoende is verbeterd binnen een termijn van een jaar. Door meteen een waarschuwing af te geven bij onvoldoende onderwijs- en of examenkwaliteit heb ik het vervolgtraject bij onvoldoende onderwijskwaliteit verkort van 2 naar 1 jaar. Bij niet-naleving van wet- en regelgeving kan ik bovendien bekostigingsmaatregelen nemen.
Bent u, met het oog op de aangenomen motie-Çelik/Elias2 waarin wordt gevraagd scholen een boete op te leggen indien lesuitval niet tijdig wordt opgelost, voornemens om die boete op te leggen, indien de klachten van de leerlingen blijken te kloppen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Als vanwege lesuitval te weinig onderwijstijd wordt gerealiseerd, kan ik een bekostigingsmaatregel opleggen. Daartoe dient de Inspectie van het Onderwijs een onderzoek uit te voeren. De 850-urennorm maakt integraal deel uit van het Toezichtskader BVE van de Inspectie van het Onderwijs.
Bij het ROC van Amsterdam is destijds bij een aantal opleidingen geconstateerd dat de onderwijstijd onvoldoende is en daarvoor is een bekostigingsmaatregel opgelegd.
Heeft u regelmatig overleg met de G4 onderwijswethouders? Zo ja, in welke frequentie? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geregeld overleg met de G4 onderwijswethouders. Een precieze frequentie is lastig aan te geven. De G4 onderwijswethouders kom ik tegen in verschillende gremia, op meerdere momenten in het jaar over uiteenlopende onderwerpen.
Heeft u van de onderwijswethouder van Amsterdam eerder soortgelijke klachten gehoord? Zo ja, welke acties heeft u toen ondernomen?
Op 1 april 2010 heb ik, mede naar aanleiding van diverse klachten over de Amsterdamse roc’s, die mij onder andere via dhr. Marcouch bereikten, de Ombudslijn MBO ingesteld. In mei/juni van dit jaar zal ik de Ombudslijn MBO evalueren en daarna de Tweede Kamer informeren over de uitkomsten van deze evaluatie. Daarnaast heb ik de twaalf concrete klachten, die naar aanleiding van het signaal van dhr. Marcouch mij uiteindelijk zijn toegestuurd, aan de Inspectie van het Onderwijs voorgelegd.
De Hedwigepolder |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Opnieuw gesteggel over Hedwigepolder»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de door voormalig-minister Nijpels gecreëerde hetze rondom de Hedwigepolder niet zal bijdragen aan het op een rustige wijze zoeken naar alternatieven die de ontpoldering kunnen afwenden? Zo nee, waarom niet?
De opvatting van voormalig-minister Nijpels heeft de voorbereiding van het kabinetsbesluit niet verstoord. Ik verwijs naar mijn brief van 17 juni jl.
Deelt u de mening dat de waarschuwing van voormalig-minister Nijpels aan Deltares, waarin hij oproept om geen alternatief aan te dragen voor het onder water zetten van de Hedwigepolder in Zeeuws-Vlaanderen, een actie is om zijn eigen beschadigde imago te redden en dat de politiek deze mening dient te prullemanderen? Zo nee, waarom niet?
Een zorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming staat bij mij voorop. Ik ga niet in op een beoordeling van uitspraken van voormalige bewindspersonen.
Kunt u garanderen dat u tot het uiterste zal gaan om alternatieven te vinden om de Hedwigepolder, geheel conform het regeerakkoord, niet onder water te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De doorstroming van hbo-studenten naar de master |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat studenten op de Universiteit van Amsterdam die, na een hbo-bachelor, een verplicht schakeljaar volgen voor een master, een zogenaamde pre-masters, ingeschreven moeten worden als contractstudent?
Het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) heeft mij erop geattendeerd dat er twee universiteiten zijn die verhoogde tarieven voor de pre-masters willen vragen met ingang van het studiejaar 2012–2013, namelijk Universiteit van Amsterdam (UvA) en Vrije Universiteit Amsterdam (VUA).
Geldt dit ook voor andere onderwijsinstellingen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Is het waar dat het collegegeld voor studenten voor deze pre-masters kan oplopen tot € 9000?
Ja, Universiteit van Amsterdam en Vrije Universiteit van Amsterdam zijn van plan voor het studiejaar 2012–2013 bedragen te vragen variërend van de hoogte van het wettelijk collegegeld tot € 100 – € 200 per studiepunt. De kosten voor een pre-master kunnen daardoor oplopen tot € 12 000.
Wat is de reden dat het collegegeld voor deze pre-masters verhoogd wordt?
De universiteiten vinden dat sommige doorstroomprogramma’s substantiële kosten met zich meebrengen die gecompenseerd moeten worden en kiezen ervoor dit te doen door de tarieven voor pre-masters te verhogen. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 6.
Wat betekent dit voor de doorstroom van studenten van het hbo naar de master?
De voornemens om het collegegeld voor de pre-masters te verhogen hebben betrekking op het studiejaar 2012–2013. Er zijn nu dus nog geen effecten bekend.
Deelt u de mening dat studenten met een hbo bachelordiploma niet om financiële redenen belemmerd mogen worden om een universitaire master te gaan volgen en dat dit daarom een onwenselijke situatie is?
In het algemeen vind ik dat universiteiten geen financiële belemmeringen voor studenten moeten opwerpen voor de doorstroom van een hbo-bachelor naar een wo-master. Dit is conform de bestuurlijke afspraak die in 2007 is gemaakt om voor doorstromers een instellingscollegegeld gelijk aan het wettelijk collegegeld te vragen.
Maar ik vind ook dat er grenzen zijn aan de lengte van schakelprogramma’s die tegen de hoogte van het wettelijk collegegeld worden aangeboden. Ik heb hierover bestuurlijk overleg gevoerd met VSNU. VSNU heeft aangegeven dat er grofweg drie groepen doorstroomprogramma’s zijn:
Alleen voor de derde groep is het gerechtvaardigd om een hogere bijdrage te vragen, omdat deze trajecten veel inspanningen van de instellingen vergen.
Dit is in overeenstemming met de toezegging van mijn voorganger dat een student die een bacheloropleiding heeft afgerond het recht heeft om voor een laag collegegeld een master te behalen – en indien nodig – ook een schakelprogramma voorafgaand aan de master tegen wettelijk collegegeld te volgen. Hierbij werd onder schakelprogramma een opleiding van beperkte duur verstaan, dat wil zeggen een half jaar, of bij hoge uitzondering een jaar (Eerste Kamer, 2009–2010, 32 123 VIII, E).
Kunt u aangeven welke stappen u gaat ondernemen om te voorkomen dat studenten met deze hoge kosten geconfronteerd worden?
Ik verwijs naar het hiervoor genoemde bestuurlijk overleg met universiteiten.
Daarnaast heb ik vorige maand aan de studentenorganisaties gevraagd mij vóór de zomer ervan op de hoogte stellen als er nog andere gevallen zijn dan deze laatste groep waaraan een zeer hoog collegegeld wordt gevraagd. Het ISO heeft mij hierover onlangs informatie gestuurd waaruit blijkt dat VUA en UvA overwegen m.i.v. 2012 hoger collegegeld te vragen. Ik zal contact opnemen met de betrokken instellingen en mij laten informeren over hun voornemens en ze wijzen op de met VSNU afgesproken gedragslijn in dezen.
Kunt u toezeggen zo spoedig mogelijk actie te ondernemen zodat studenten ruim voor komend studiejaar niet worden ontmoedigd om door te stromen naar een mastersopleiding?
Zie het antwoord op vraag 7.
De ondertiteling bij uitzending gemist |
|
Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de ondertiteling op uitzending gemist vaak ontbreekt?1
De stelling dat de ondertiteling op Uitzending Gemist vaak ontbreekt, verdient enige nuancering.
Van de uitzendingen van Nederland 1 en 2 die via «Uitzending Gemist» (UG) van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) beschikbaar komen is ongeveer 80% voorzien van geschreven ondertitels. Het percentage van Nederland 3-programma’s dat via UG wordt aangeboden ligt beduidend lager. Dit komt omdat veel kinderprogramma’s op Nederland 3 worden uitgezonden. Kinderprogramma’s bestemd voor kinderen tot 8 jaar worden niet ondertiteld.
Zijn er programma’s die, wanneer ze «live» uitgezonden worden, wel ondertiteld zijn maar via uitzending gemist niet worden ondertiteld? Zo ja, om hoeveel programma’s gaat het en wat is de reden dat de ondertitels niet via uitzending gemist worden doorgegeven?
Van de «live» uitgezonden Nederlandse programma’s zijn de Journaals en De Wereld Draait Door op Uitzending Gemist met ondertiteling beschikbaar.
De ondertiteling van overige live-programma’s kan soms van onvoldoende kwaliteit zijn om via UG beschikbaar te stellen. Reden is dat bij live-programma’s tijdens de uitzending fouten in de ondertiteling ontstaan die niet gecorrigeerd kunnen worden. Bovendien loopt bij live programma’s de ondertiteling niet altijd synchroon met het gesproken woord en is de kans op technische storingen groter, waardoor de ondertiteling bij sommige gedeeltes kan ontbreken. Correctie daarvan kost veel extra capaciteit die niet beschikbaar is en ten koste zou gaan van de wettelijke verplichte ondertiteling (95%) van Nederland 1, 2 en 3. Daarom heeft de NPO ervoor gekozen om deze correcties te beperken tot alle Journaals en De Wereld Draait Door.
Welke initiatieven zijn er om programma’s die «normaal» worden uitgezonden en programma’s die via uitzending gemist worden aangeboden zo goed mogelijk toegankelijk te maken voor doven en slechthorenden?
Op dit moment ondertitelt de NPO via pagina 888 van Teletekst ruim 95% van de Nederlandstalige programma’s op Nederland 1, 2 en 3. Hiermee voldoet de Publieke Omroep aan de wettelijke verplichting om uiterlijk in 2011 95% van de Nederlandse programma’s te ondertitelen. Bovendien wordt een aantal Journaals dagelijks ten behoeve van dove en slechthorende kijkers mede ondersteund door gebarentolken.
Van het aanbod van de programma’s op Uitzending Gemist wordt, zoals aangegeven bij antwoord 1, het grootste deel ondertiteld, hiervoor geldt overigens geen wettelijke verplichting.
Welk percentage van de uitzendingen wordt op dit moment ondertiteld en hoe beoordeelt u dit percentage? Is dat in uw ogen voldoende dan wel onvoldoende? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie de antwoorden bij de bovenstaande vragen 1, 2 en 3.
Een integratieklas in de regio Rotterdam |
|
Manja Smits , Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Scholen weigeren Deborah»1, waarin de zoektocht van ouders van kinderen met een verstandelijke beperking in de regio Rotterdam naar een school die een integratieklas mogelijk wil maken wordt beschreven?
Ja, ik ben op de hoogte van dit artikel en de zoektocht van deze ouders.
Sprak u begin februari de hoop uit dat er binnen niet al te lange tijd een school binnen het samenwerkingsverband voortgezet onderwijs in de regio Rotterdam bereid is om een integratieklas te organiseren?2 Wat is de stand van zaken?
Op 2 februari 2011 heb ik de heer Cohen in een persoonlijke brief antwoord gegeven op zijn vragen omtrent het opzetten van een zogenoemde integratieklas voor leerlingen met een verstandelijke beperking in de regio Rotterdam. Op 8 februari 2011 heb ik een afschrift van mijn brief aan de heer Cohen gestuurd naar de vaste Kamercommissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eveneens heb ik op 20 januari 2011 de Kamervragen van het lid Smits over deze kwestie beantwoord.
Tot op heden heeft er binnen het Rotterdamse samenwerkingsverband «Koers VO» nog geen school aangegeven een integratieklas te willen opzetten. Ik waardeer het dat «Koers VO» nog altijd bemiddelt in het vinden van mogelijkheden voor een integratieklas bij één van de scholen binnen hun samenwerkingsverband.
De scholen wilden hun eigen invulling geven aan een integratieklas in de regio Rotterdam; zijn er al afspraken gemaakt over deze invulling? Welke invulling willen de scholen geven aan een integratieklas?
Op dit moment zijn er nog geen concrete afspraken gemaakt over het opzetten van een integratieklas binnen het Rotterdamse samenwerkingsverband «Koers VO». Scholen die eventueel een integratieklas willen opzetten hebben de vrijheid om te zoeken naar een concept dat past binnen de mogelijkheden en de identiteit van de school. Daarbij geldt nog steeds dat een integratieklas alleen tot stand kan komen wanneer een schoolbestuur daar zelf voor kiest en er volledig achter staat. Daarnaast hebben scholen tijd nodig om een eventuele integratieklas op te zetten. Noch het samenwerkingsverband, noch ikzelf kunnen een school verplichten om een integratieklas op te zetten.
Welke inzet heeft het samenwerkingsverband «Koers VO» teneinde van een integratieklas tot stand te brengen ?
Het samenwerkingsverband «Koers VO» staat nog altijd welwillend tegenover het opzetten van een integratieklas voor leerlingen met een verstandelijke beperking bij één van de scholen binnen het samenwerkingsverband. Het samenwerkingsverband heeft een onderwijsconsulent ingezet om de mogelijkheden hiertoe te verkennen. Het samenwerkingsverband kan echter geen scholen dwingen om een integratieklas op te zetten.
Nu u in uw antwoord op Kamervragen van het lid Smits aangeeft de ontwikkelingen te zullen volgen,3 en in genoemde brief de hoop uitspreekt binnenkort te kunnen melden dat er in de regio Rotterdam een integratieklas gaat starten, welke inspanningen heeft u de afgelopen maanden geleverd om de integratieklas dichterbij te brengen?
De afgelopen maanden heeft mijn ministerie contact onderhouden met het samenwerkingsverband Koers VO en de heer Cohen. Daarbij heb ik beide partijen aangespoord tot het zoeken van oplossingen.
Wanneer zal de integratieklas in de regio Rotterdam van start gaan?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zijn mij geen concrete afspraken bekend over de start van een integratieklas in de regio Rotterdam. Ik sta positief tegenover onderwijsvormen waarbij maatwerk wordt geboden aan leerlingen en zal daarom de ontwikkelingen omtrent het opzetten van een eventuele integratieklas in de regio Rotterdam blijven volgen.
Windmolens |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bewoners Bramelt strijden tegen de komst van windmolens»?1
Deelt u de mening dat het op het zijn minst vreemd te noemen is dat bewoners van de desbetreffende wijk in de media moeten vernemen dat de gemeente van plan is om drie grote windmolens te gaan bouwen? Zo ja, wilt u er bij de gemeente Deventer op aandringen dat zij in overleg gaan met de inwoners van Bramelt en de inwoners wijzen op de bezwaarprocedures die zij kunnen benutten?
Kunt u een overzicht geven van alle subsidie(s) die voor deze windmolens worden verstrekt en van welke begroting(en) deze subsidie(s) komen?
Slechte controle op leeftijdsgrenzen bij alcoholverstrekking en de falende campagnes om naleving te verbeteren |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het nalevingsonderzoek van de Universiteit Twente naar de effectiviteit van leeftijdscontrole in supermarkten?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomst dat jongeren onder de 16 jaar vrijwel altijd slagen in het aankopen van alcohol en dat het gemiddeld zo’n 12 minuten kost?
Deze uitkomst is zorgwekkend.
Wat vindt u van de conclusie dat verschillende campagnes van de laatste jaren voor naleving van leeftijdgrenzen geen enkel effect hebben gehad op de beschikbaarheid van alcohol? Op welke manier leveren uw ministerie en de nieuwe Voedsel en Warenautoriteit (nVWA) een bijdrage aan de campagne «Soms moet je nee verkopen», zowel in inspanningen als in geld? Bent u bereid deze steun te herzien, aangezien het een ineffectieve campagne betreft?
De conclusie dat de verschillende campagnes van verstrekkers «geen enkel effect»hebben gehad op de beschikbaarheid van alcohol laat ik voor rekening van de Universiteit van Twente. Het CBL geeft in reactie op dit onderzoek aan dat de campagnes wel een positief effect hebben gehad. Er is sprake van een stijging van het nalevingspercentage van 25% naar 32%. Dit percentage vind ik overigens veel te laag.
Het Ministerie van VWS heeft bijgedragen aan de CBL-campagne om tot 20 jaar legitimatie te vragen via personele inzet in de vorm van communicatieadvies door de alcoholvoorlichtingsdeskundigen van het Trimbos-instituut. Deze bijdrage was eenmalig.
Bent u bereid de afzwakking van de 3-strikes-out-maatregel in de nieuwe Drank- en horecawet te herzien, nu blijkt dat naleving van leeftijdgrenzen al jarenlang niet of nauwelijks verbetert? Deelt u de mening dat de ondernemer geacht wordt de wet goed na te leven? Zo ja, hoe wilt u dit effectief afdwingen?
Daartoe ben ik niet bereid. Ik ben van mening dat ondernemers altijd worden geacht de wet goed na te leven. Daarom is in de nieuwe Drank- en Horecawet het voorstel opgenomen het toezicht over te dragen aan gemeenten. Daardoor komen er meer toezichthouders en kunnen gemeenten voortaan zelf de prioriteiten bepalen en de beschikbare handhavingscapaciteit inzetten op die plaatsen waar veel jongeren komen en waar de leeftijdsgrenzen vaak worden overtreden. Op lokaal niveau kan vervolgens worden besloten de 3-strikes-out maatregel van toepassing te verklaren.
Is de handhavingcapaciteit voldoende om de 3-strikes-outmaatregel effectief te maken, gezien het beperkte aantal controles per jaar op dit moment? Bent u het er mee eens dat de termijn van 3-strikes-out binnen één jaar te kort is en dat een termijn van 3-strikes-out in drie jaar realistischer is?
Zie het antwoord op vraag 4. Mijns inziens is de termijn van 1 jaar voldoende om de «three strikes out» maatregel straks effectief in te kunnen zetten. Indien er sprake is van een situatie waarbij binnen enkele maanden een herhaalde overtreding van artikel 20 van de Drank- en Horecawet wordt geconstateerd, lijkt het mij dat er snel sprake zal zijn van een nieuwe controle. In dergelijke gevallen is een termijn van een jaar ruim voldoende. Voor dergelijke gevallen is de nieuwe maatregel ook bedoeld.
Hoe beoordeelt u de aanzienlijke verschillen tussen naleving bij leeftijdscontrole op afstand en naleving bij traditionele leeftijdscontrole bij verkoop, waarbij de naleving ook enkele jaren na het invoeren van de campagne om legitimatie tot 20 jaar te vragen, ongeveer 24% bij de eerste aankooppoging bedraagt?
Deze verschillen zijn significant. Zoals eerder aangegeven ondersteun ik het feit dat winkeliers effectieve controlesystemen inzetten om de leeftijdscontrole te verbeteren. Het is echter geen taak van de overheid een specifiek systeem of enkele specifieke systemen aan te bevelen.
Kan naar uw mening het gebruik van effectieve controlesystemen het toekomstige gemeentelijke toezicht op de naleving vergemakkelijken?
Ik ben van mening dat het inzetten van effectieve controlesystemen een bijdrage kan leveren aan het verbeteren van de leeftijdsgrenzencontrole. De toepassing van dergelijke systemen zou kunnen leiden tot meer efficiëntie van het lokale toezicht, omdat de handhavingscapaciteit dan meer gericht kan worden ingezet op ondernemingen die geen gebruik maken van dergelijke systemen.
Welk nalevingspercentage bij alcoholverstrekking aan jongeren horen verkopers volgens u na te streven? Bent u het eens met de constatering dat statistisch gezien een nalevingsgraad van tenminste 90% nagestreefd moet worden, om de praktische manier waarop jongeren met slagingskansen omgaan bij de aankoop van alcohol tegen te gaan?
Verkopers zijn gehouden de controle op de leeftijdsgrenzen ten tijde van het verstrekken van alcoholhoudende drank zo goed mogelijk uit te voeren. In die gevallen dat dit niet gebeurt, moet er worden opgetreden.
Uit het onderzoek van de Universiteit van Twente komt naar voren dat de onderzoekers van mening zijn dat een nalevingspercentage van 90% redelijke zekerheid biedt om de aankoop van alcoholhoudende drank door jongeren tegen te gaan. Deze constatering laat ik voor rekening van de Universiteit van Twente. Wel ben ik van mening dat het huidige nalevingspercentage van 32% volstrekt onvoldoende is.
Bent u bereid er bij het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) op aan te dringen een meer sluitend systeem van leeftijdscontrole op afstand actief te promoten bij zijn leden, ook gezien de positieve ervaringen van ondernemers die al gebruik maken van het systeem?
Op korte termijn komt er overleg met het betrokken bedrijfsleven om te bevorderen dat de geldende leeftijdsgrenzen beter worden nageleefd.
Wat is uw reactie op het recente onderzoek van Intomart/GfK dat zes op de tien Nederlanders vindt dat de leeftijdgrens voor alcoholverkoop moet worden verhoogd naar 18 jaar?2 Hoe beoordeelt u het draagvlak in de samenleving, de wetenschap en bij gemeenten voor de verhoging van de leeftijdgrens?
De resultaten van het onderzoek van Intomart/GfK neem ik voor kennisgeving aan. Ik deel het gevoel van urgentie dat de praktijk moet verbeteren. Ik ben van mening dat dit vooral kan worden bereikt door in te zetten op goede voorlichting, duidelijke normstelling en een strikte naleving van de geldende leeftijdsgrenzen. De maatregelen van het kabinet zijn gericht op betere handhaving van de regels, in plaats van de leeftijdsgrenzen steeds hoger te stellen, zonder te investeren in de handhaving.
Blijft u de wens van veel gemeenten negeren om de leeftijdgrens te verhogen, die een leeftijdgrensverhoging willen ten behoeve van de volksgezondheid, maar ook de veiligheid op straat? Bent u bereid om specifieke gemeenten die de leeftijd willen ophogen tot 18 jaar hiertoe in staat te stellen, zoals de gemeenten Utrecht, Rotterdam, Den Haag en gemeenten in West-Friesland?
Zie antwoord vraag 10.
De gedragscode van artsen |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de TV-uitzending waarin naar aanleiding van ruim 300 klachten van patiënten wordt aangegeven dat drie collega’s van de disfunctionerende orthopeed uit het Waterland Ziekenhuis in Purmerend ieder tenminste 50 patiënten van de orthopeed hebben nabehandeld zonder aan de bel te trekken bij de betreffende orthopeed, de directie of de Inspectie voor de Gezondheidszorg?1
In mijn brief van 19 april 2011 geef ik een reactie op deze uitzending.
Hoe beoordeelt u het gedrag van deze artsen als men de gedragscode van artsen ernaast legt die ervan uitgaat dat «een arts die bemerkt dat een collega schade of risico’s voor een patiënt veroorzaakt stappen onderneemt om dit probleem te verhelpen?»2
Artsen moeten volgens de gedragsregels van de KNMG een collega persoonlijk aanspreken als ze signalen zien van mogelijk disfunctioneren. Ik kan niet oordelen of in dit geval de gedragscode van artsen geschonden is. De KNMG kent verenigingstuchtrecht waarbij getoetst wordt aan de KNMG gedragsregels. Zoals ik ook in mijn brief van 19 april 2011 heb aangegeven kan de arts geroyeerd worden door de KNMG wanneer de gedragsregels van de beroepsgroep geschonden zijn en er kan een tuchtklacht ingediend worden op grond van de Wet BIG.
Hoe is het signaleren en aanpakken van medische missers en misstanden geregeld bij andere beroepen die vallen onder de Wet Beroepen Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) artikel 3 en 34?
De meeste beroepsgroepen kennen net als de KNMG een beroepscode en gedragsregels waar het aanspreken van collega’s op misstanden deel van uit maakt. Veel beroepsgroepen kennen verenigingstuchtrecht waar klachten over beroepsmatig handelen behandeld worden. Op beroepsgroepen die geregeld zijn in artikel 3 van de Wet BIG is daarnaast publiekrechtelijk tuchtrecht van toepassing.
Vindt u dat de morele plicht van artsen en andere hulpverleners om misstanden te melden en op te lossen in de Wet BIG moet worden verankerd via een meldplicht met daaraan verbonden sanctiemogelijkheden? Zo ja, hoe gaat u de wet daarop aanpassen? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 19 april 2011 geef ik een reactie op het voorstel van een meldplicht.
Bent u bereid een medische ongevallenraad in te stellen waar patiënten en hulpverleners medische fouten kunnen melden, medische missers landelijk worden geregistreerd en aanbevelingen ter preventie kunnen worden gedaan? Zo neen, waarom niet?
Nee. Binnen het VMS veiligheidsprogramma hebben alle ziekenhuizen een VIM-systeem (Veilig Incident Melden) opgezet. Doel van dit systeem is het melden van incidenten om deze vervolgens te analyseren en verbeteringen aan te brengen. Het is hierbij van belang dat de zorgverleners die het betreft betrokken zijn in dit leerproces en dat de analyse en het opstellen van verbetermaatregelen binnen de afdeling gebeurt. Naast het VIM systeem zijn voor 10 thema’s, waar de patiëntveiligheidsrisico’s het hoogst zijn, praktijkgidsen met aanbevelingen ter preventie ontwikkeld. Ziekenhuizen zijn momenteel druk bezig om al deze acties op een succesvolle wijze in te zetten ter bevordering van de patiëntveiligheid. Daarnaast geldt er een meldingsplicht van calamiteiten bij de IGZ. Zij heeft daarmee ook een signaleringsfunctie. Het opstellen van een ongevallenraad voegt weinig toe aan deze al lopende acties, maar zorgt wel voor extra administratieve lasten.
Bent u bereid ervoor zorg te dragen dat de geschorste klokkenluider van het Waterland Ziekenhuis volledig wordt gerehabiliteerd? Zo neen, waarom niet?
Als het aan de orde zou zijn dat deze zorgverleners geschorst zijn omdat zij aandacht hebben gevraagd voor de kwaliteit van zorg, dan lijkt mij dat een slechte zaak. Deze zorgverleners verdienen in mijn visie juist een compliment omdat zij signalen over mogelijk slecht presterende collega’s hebben afgegeven bij het bestuur, dat eindverantwoordelijk is voor de kwaliteit van zorg. Ik heb contact gezocht met het Waterlandziekenhuis om te achterhalen of dit aan de orde was.
Mij is verteld dat de twee fysiotherapeuten die een melding hebben gemaakt van wat zij aantroffen in de nabehandeling van een aantal patiënten van de betreffende orthopedisch chirurg niet zijn geschorst. Zij hebben hun werkzaamheden voortgezet. Rehabilitatie is derhalve niet noodzakelijk. Wel is destijds aan de fysiotherapeuten opgedragen gedurende drie maanden geen werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de betreffende orthopedisch chirurg, om een bepaalde mate van rust te creëren.
Het is de verantwoordelijkheid van het bestuur om ervoor zorg te dragen dat misstanden veilig kunnen worden gemeld en dat de melders geen negatieve gevolgen ondervinden wanneer zij dit correct doen. Recent is er door de Brancheorganisaties Zorg (BoZ) een modelregeling klokkenluiden geïntroduceerd. Het Waterlandziekenhuis heeft mij meegedeeld dat zij een vernieuwde klokkenluidersregeling hebben die conform de code is. Dit waarborgt dat werknemers op een correcte manier misstanden kunnen melden.
Wilt u de beantwoording van deze vragen betrekken bij de brief die de Kamer op 22 maart jl. aan u heeft gevraagd naar aanleiding van de uitzending van Tros Radar van 21 maart 2011?
Ja, het antwoord op een aantal van de gestelde vragen kunt in vinden in mijn brief van 19 april 2011.
Vastgoed |
|
Coşkun Çörüz (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Vastgoed is schikkingen zat, elke grote vastgoedfraude voor de rechter»?1
Ja.
Ziet u dat er door de schikkingen in grote vastgoedzaken onduidelijkheid blijft bestaan in de vastgoedmarkt ten aanzien van de betrouwbaarheid van de voormalig verdachte?
Ik constateer dat partijen op de vastgoedmarkt zich afvragen hoe zij bij hun streven naar het bevorderen van de integriteit in de sector dienen om te gaan met (rechts)personen die een transactie zijn aangegaan met het Openbaar Ministerie (OM). Marktpartijen moeten zelf beslissen met wie zij zaken willen doen en met wie niet. Het enkele feit dat een partij door het OM een transactie krijgt aangeboden, geeft aan dat er volgens het OM sprake is van een bewijsbaar strafbaar feit. Om de beslissing of er al dan niet zaken gedaan dient te worden met een partij verder te vergemakkelijken, hebben marktpartijen een aantal mogelijkheden. Niet alleen kunnen zij vanzelfsprekend aan de betreffende partij navraag doen over de precieze inhoud van de schikking. Ook kunnen zij een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) voor rechtspersonen verlangen. Een transactie met het OM staat geregistreerd in de justitiële documentatie en wordt bij de afweging of een VOG afgegeven betrokken.
Bent u bereidt om instructie te geven dat het Openbaar Ministerie bij vervolging van fraudes niet zomaar schikt zonder publieke schuldbekentenis of het anders voor de rechter brengt?
Het Openbaar Ministerie gaat over tot een transactieaanbod als het de verdachte schuldig acht aan het strafbare feit en meent dat de zaak bewijsbaar is. Op grond van artikel 74 Wetboek van Strafrecht kan het Openbaar Ministerie de verdachte voorwaarden stellen ter voorkoming van strafvervolging. In aanvulling hierop is in de Aanwijzing hoge en bijzondere transacties bepaald aan welke eisen deze transacties moeten voldoen. Het is aan de verdachte om al dan niet met het transactieaanbod in te stemmen. De schuldbekentenis is noch voor het transactieaanbod door het Openbaar Ministerie noch voor de strafoplegging door de rechter een vereiste. Als de verdachte niet instemt met het transactieaanbod wordt de zaak altijd aan de rechter voorgelegd.
Kunt u bevorderen dat de Nederlandsche Bank en Autoriteit Financiële Marktenkenbaar maken of bedrijven wel of geen zaken mogen doen met schikker?
Het is niet aan de Nederlandsche Bank of de Autoriteit Financiële Markten om voor te schrijven met welke natuurlijke of rechtspersonen de onder toezicht gestelden2 zaken kunnen doen. Onder toezicht gestelden hebben een eigen, wettelijke, verantwoordelijkheid voor een integere bedrijfsvoering ter beheersing van integriteitrisico’s. Dit houdt onder meer in dat zij moeten weten met wie zij zaken doen en wie hun klanten zijn.
Overigens dient een onder toezicht gestelde die betrokken is bij een transactie met het OM dat onverwijld aan de toezichthouder te melden. De toezichthouder kan vervolgens de afweging maken of een dergelijke schikking zou kunnen leiden tot een heroverweging van iemands betrouwbaarheid en/of deskundigheid. Dat bepaalt of de persoon nog langer actief kan of mag zijn in de sector.
Van belang in dit verband is tevens, dat DNB onlangs de «Beleidsregel met betrekking tot integriteitbeleid ten aanzien van zakelijke vastgoedactiviteiten» heeft gepubliceerd. Daarin wordt aangegeven wat van financiële partijen wordt verwacht in verband met de bestrijding van integriteitrisico’s die voortvloeien uit vastgoedtransacties. Zoals aangeven is het de verantwoordelijkheid van de sector om -met behulp van de beleidsregel- adequate maatregelen tegen vastgoedfraude te nemen.
Bent u bereid om te bevorderen dat alle schikkingen met naam en alle details openbaar gemaakt worden, zodat de markt ook nog een eigen afweging kan maken?
Het Openbaar Ministerie brengt bij hoge transacties en bijzondere transacties een persbericht uit. Dit is bepaald in de Aanwijzing hoge en bijzondere transacties. In het persbericht worden bepaalde details openbaar gemaakt. Dit zijn in elk geval de naam van de verdachte met wie is getransigeerd en de strafbare feiten waarop de transactie ziet. In de onderhavige vastgoedzaak zijn transacties middels persberichten openbaar gemaakt. Deze openbaarmaking dient het algemeen belang. Het persbericht biedt compensatie voor het feit dat er door de transactie geen openbare behandeling ter terechtzitting meer plaatsvindt en evenmin sprake is van een openbare rechterlijke uitspraak waarvan een generaal preventieve werking uitgaat.
In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat marktpartijen een VOG kunnen verlangen of navraag kunnen doen over de precieze inhoud van de schikking bij de betrokken partij zelf.
Gelet hierop zie ik geen reden te bevorderen dat meer details van transacties openbaar worden gemaakt dan nu het geval is bij hoge of bijzondere transacties. Evenmin zie ik aanleiding te bevorderen dat wordt overgegaan tot openbaarmaking van (details van) transacties die niet vallen onder de Aanwijzing hoge en bijzondere transacties.
Worden bij openbare aanbestedingen door overheden schikkers uitgesloten?
Op grond van het toepasselijke Europese aanbestedingsrecht voor overheden vormt een onherroepelijke rechterlijke veroordeling een uitsluitinggrond. Indien er getransigeerd wordt, is naar huidig recht uitsluiting bij de aanbestedingsprocedure dus niet mogelijk. Na de fase van aanbesteding en gunning volgt de contractuele fase. Op dit moment wordt onderzocht welke mogelijkheden er zijn om gewenst integer gedrag onderdeel te maken van de overeenkomst nadat gegund is.
Het bericht dat een grote hoeveelheid gegevens over een burger beschikbaar is bij belbedrijven en overheden voor controle |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Verräterisches Handy»?1
Voor het gebruik van een mobiele telefoon is de verwerking van tal van gegevens, waaronder begrepen gegevens over de locatie van de telefoon, noodzakelijk. Zonder de verwerking van deze gegevens kan een netwerk voor mobiele telecommunicatie technisch niet functioneren en kan er ook geen rekening voor het gebruik van het netwerk en de dienst worden opgemaakt. In het artikel in «Die Zeit» wordt inzichtelijk gemaakt dat met behulp van deze gegevens een patroon van verblijf en beweging van de telefoon kan worden opgesteld.
Op welke wijze is de situatie van de opslag van gegevens van burgers en de mogelijkheden deze in te zien en te koppelen aan andere openbare bronnen in Nederland, vergelijkbaar met Duitsland?
In Nederland en Duitsland functioneren openbare telecommunicatienetwerken en -diensten wat betreft het verwerken van persoonsgegevens in technische zin op vergelijkbare wijze. Ook de wettelijke bepalingen die de verwerking van persoonsgegevens regelen zijn, vooral als gevolg van EU-richtlijnen, goed vergelijkbaar.
Een verschil is dat de Duitse telecommunicatiewetgeving de verwerking van abonneegegevens afzonderlijk regelt, en dit in Nederland valt onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Het recht van inzage in persoonsgegevens kan in beide landen zonder onderscheid worden ingeroepen. Het is noch in Nederland, noch in Duitsland uitgesloten rechtmatig verworven persoonsgegevens te koppelen aan gegevens uit openbare bronnen, mits die nieuwe verwerking zelf ook rechtmatig is. Het recht op inzage kent de wet, zowel in Nederland als in Duitsland, alleen aan de betrokkene toe, niet aan derden. In het artikel in «Die Zeit» zijn de gegevens van de heer Spitz overigens door hemzelf aan die krant ter beschikking gesteld, vervolgens door de krant grafisch bewerkt en op een kaart geprojecteerd. Deze gegevens zijn niet verwerkt in combinatie met andere persoonsgegevens van de heer Spitz of van derden.
Welke gegevens mogen de belbedrijven precies op slaan?
Organisaties moeten op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) persoonsgegevens op behoorlijke en zorgvuldige wijze verwerken en opslaan. Bovendien, zo bepaalt de WBP, mogen persoonsgegevens alleen worden verzameld voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden en mogen ze niet verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. In dit kader schrijft de WBP voor dat organisaties aan het College bescherming persoonsgegevens moeten melden welke persoonsgegevens zij verwerken en de doeleinden waarvoor deze persoonsgegevens worden gebruikt.
Voor wat betreft de verkeersgegevens, dat wil zeggen de door de aanbieders voor het overbrengen van communicatie over elektronische communicatienetwerken verzamelde en verwerkte gegevens, geldt als hoofdregel dat deze verwijderd dan wel geanonimiseerd moeten worden zodra de verkeersgegevens niet langer nodig zijn ten behoeve van de overbrenging van communicatie (artikel 11.5 Tw). Wel mogen de aanbieders conform het tweede en het derde lid verkeergegevens verwerken die noodzakelijk zijn voor facturering en voor zover dat noodzakelijk is voor marktonderzoeken of verkoopactiviteiten met betrekking tot elektronische communicatie diensten of dienst met toegevoegde waarde. Verder zijn de aanbieders verplicht hun abonnees of gebruikers in kennis te stellen over verkeersgegevens die worden verwerkt en de duur van de verwerking (artikel 11.5 lid 4). Dit wordt veelal gecommuniceerd en kenbaar gemaakt via de algemene webpagina van een aanbieder of de privacyverklaringen van betreffende telecomaanbieders.
Voor wat betreft de opslag en het gebruik van gegevens die de telecomaanbieders van hun abonnees of gebruikers verwerken waarmee de geografische positie van de randapparatuur van een gebruiker van een openbare elektronische communicatiedienst wordt aangegeven (de zogenaamde locatiegegevens), geldt dat dit slechts is toegestaan wanneer de gegevens niet herleidbaar zijn tot de betreffende persoon – oftewel geanonimiseerd – of indien de betreffende abonnee of gebruiker toestemming heeft gegeven voor de verwerking van diens locatiegegevens ten behoeve van de levering van een dienst met toegevoegde waarde.
Wel geldt in het kader van artikel 13.2a Tw, de zogenoemde bewaarplicht gegevens telecommunicatie. Dit houdt in dat historische verkeers- en locatiegegevens (zoals bepaald in de bij de telecommunicatiewet opgenomen bijlage) ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten een jaar bewaard dienen te worden. Na afloop van deze termijn zullen de gegevens vernietigd moeten worden.
Voor welke doeleinden mogen zij deze gegevens gebruiken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe lang mogen zij deze gegevens bewaren?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de opgeslagen gegevens afdoende afgeschermd voor kwaadwillenden? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Het Agentschap Telecom oefent toezicht uit waar het gaat om het gebruik van verkeers- en locatiegegevens van gebruikers en abonnees van aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten. Bij het Agentschap zijn geen klachten bekend over niet afdoende afscherming van opgeslagen gegevens. Daarnaast oefent het College bescherming persoonsgegevens toezicht uit waar het gaat om de meer algemene bescherming van persoonsgegevens van burgers. Er is voor mij geen aanleiding om te veronderstellen dat deze verkeers- en locatiegegevens bij Nederlandse telecomaanbieders niet goed beveiligd zouden zijn.
Op welke wijze kunnen burgers bezwaar maken tegen het opslaan van deze gegevens?
Het recht van verzet tegen de verwerking van persoonsgegevens door aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en –diensten kan niet worden ingeroepen door abonnees en gebruikers. De verwerking van deze gegevens is gerechtvaardigd omdat er tussen abonnee en aanbieder een overeenkomst is gesloten waarin is bepaald dat de gegevens worden verwerkt. De overeenkomst kan zonder de verwerking van de gegevens niet worden uitgevoerd (zie daaromtrent de antwoorden op de vragen 1 en 3, 4 en 5).
Wel biedt de Telecommunicatiewet de abonnee en gebruiker de mogelijkheid toestemming aan de aanbieder te verlenen of in te trekken voor de verwerking van locatiegegevens ten behoeve van de levering van zogeheten toegevoegdewaardediensten.
Bent u van mening dat de privacy van burgers voldoende gewaarborgd wordt door belbedrijven die de gegevens opslaan? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe vaak worden de gegevens van burgers die bij belbedrijven opgeslagen liggen opgevraagd door de burger zelf? Hoe vaak wordt deze aanvraag gehonoreerd?
Er is navraag gedaan bij enkele aanbieders van openbare elektronische netwerken en -diensten. Door hen is aangegeven dat het opvragen van opgeslagen persoonsgegevens bij telecomaanbieders door gebruikers of abonnees slechts sporadisch voorkomt. Naar schatting worden er gemiddeld enkele verzoeken per telecomunicatieaanbieder per jaar gedaan. Ook is mij te kennen gegeven dat dergelijke verzoeken worden gehonoreerd.
Hoe vaak worden de gegevens van burgers die bij belbedrijven opgeslagen liggen opgevraagd door de overheid? Hoe vaak wordt deze aanvraag gehonoreerd?
Uit het op 25 januari jongstleden gepubliceerde jaarverslag 2010 van het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (CIOT) komt naar voren dat er in dat jaar 2 592 320 (NAW) bevragingen zijn gedaan.2 Er zijn ondermeer 1 969 314 bevragingen gedaan naar de verkeersgegevens van gebruikers (op basis van artikel 126n Wetboek van Strafvordering) en 619 917 bevragingen gedaan naar de gebruikersgegevens communicatie (op basis van artikel 126na Wetboek van Strafvordering). Verder heeft het CIOT aangegeven dat er in de tweede helft van vorig jaar 24 021 bevragingen zijn geweest wat betreft historische verkeers-, en locatiegegevens. Telecombedrijven zijn verplicht om gegevens van hun klanten beschikbaar te stellen aan de overheid bij bevragingen in het kader van de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
Hoe vaak worden de gegevens van burgers die bij belbedrijven opgeslagen liggen opgevraagd door derden? Hoe vaak wordt deze aanvraag gehonoreerd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, kent Nederland het recht op inzage alleen aan de betrokkene toe, niet aan derden. Uit navraag bij een tweetal telecomaanbieders heb ik begrepen dat verzoeken van derden niet worden gehonoreerd, tenzij de telecomaanbieder daartoe wordt verplicht op grond van een rechterlijke uitspraak. Er werd verder aangegeven dat vragen van derden gemiddeld zo’n vier tot acht keer per jaar binnen komen.
Bent u van mening dat burgers zich voldoende bewust zijn van welke gegevens over hen worden opgeslagen en hoe deze aan elkaar gekoppeld kunnen worden? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, bent u bereid deze bewustwording te stimuleren? Welke concrete stappen gaat u nemen om deze bewustwording te vergroten?
Voor het gebruik van een mobiele telefoon worden persoonsgegevens verwerkt. Het is een wettelijke verplichting van de aanbieders van deze diensten hun klanten daarover eigener beweging te informeren. De aanbieders stellen daarvoor privacyverklaringen op. Die verklaringen kunnen door abonnees en gebruikers op de websites van de aanbieders worden geraadpleegd. Abonnees en gebruikers worden daar attent gemaakt op de mogelijkheid om het recht van inzage uit te oefenen. Bovendien kunnen abonnees en gebruikers in de algemene voorwaarden bij de overeenkomsten die zij met hun aanbieders sluiten lezen hoe met hun gegevens wordt omgegaan of hoe zij daarover nadere informatie kunnen verkrijgen.
De mogelijke inefficiente uitvoering van de aanpassing van perronhoogtes door ProRail |
|
Arie Slob (CU) |
|
Arie Slob (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Spoor Hilversum moet acht centimeter omhoog»1 en het bericht «ProRail bouwde te hoge perrons; aanpassen kost miljoenen»?2
Ja.
Is het waar dat het streven naar een normhoogte voor hoofdrailnetperrons van 76 centimeter al in 1999 bij u en NS Railinfrabeheer bekend was op basis van het onderzoek COST3353 en waar door uw voorganger ook aan wordt gerefereerd in de nota naar aanleiding van het verslag ten aanzien van de concessiewet personenvervoer per trein?4
De in het bedoelde bericht genoemde Europese studie uit 2001 is de COST 335. Dit was een richtinggevend advies, een rapport met best practices. Het rapport had geen formele status. De stations en perrons die in die periode zijn gebouwd, zijn conform de vigerende wet en regelgeving (Spoorwegwet) ontwikkeld en gebouwd, met 84 cm bs (boven spoorstaaf) als norm voor perronhoogte.
Op 1 juli 2008 is een nieuwe Europese norm voor perronhoogtes van kracht geworden. Deze is opgenomen in de TSI-PRM13. Op grond van deze norm kan Nederland perrons bouwen op de hoogte van 76 of 84 cm bs.
Herinnert u zich de brief van uw voorganger uit 2005 over perronhoogten waarin expliciet wordt toegezegd dat «ook lopende perron/station verbouwingen (...) in de prioritering worden meegenomen»?5
Ja. In deze brief wordt bedoeld dat aspecten als lopende perron- en stationverbouwingen, maar ook spreiding van bouwoverlast voor reizigers, het beperken van buitendienstellingen vanwege bouwactiviteiten etc. worden meegenomen in de prioritering van de toegankelijk te maken stations. Hierin is ook aangegeven dat van definitieve toepassing van een perronhoogte van 76 cm bs nog geen sprake was. De effecten van een dergelijke aanpassing waren namelijk nog niet volledig helder.
Is het waar dat de bouw van het derde perron in Hilversum in de tweede helft van 2006 is begonnen?6
De bouw van het derde perron in station Hilversum is inderdaad gestart in de tweede helft van 2006. Dit project voor station Hilversum betrof toen overigens niet alleen de bouw van het derde perron, maar ook de verbreding van de perrontunnel en een capaciteitvergroting van het totale emplacement. Het complex kent nu twee eilandperrons en één zijperron.
Deelt u de mening dat de nieuwe norm bij de bouw van het nieuwe perron dus wel degelijk bekend was en dat de kostbare aanpassing van station Hilversum en de overlast die dit geeft voor de reizigers deze zomer voorkomen had kunnen worden?
Het voornemen uit de toenmalige concept TSI-PRM van een perronhoogte van 76 cm bs was bekend. De TSI-PRM had echter nog geen definitieve status, noch had ProRail formeel opdracht gekregen om af te wijken van de destijds geldende norm voor perronhoogte in Nederland van 84 cm bs. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat er vanaf 2002 circa 20 nieuwe stations zijn gebouwd met de oude perronhoogte van 84 centimeter? Kunt u aangeven bij hoeveel bestaande stations er sinds 2002 perrons en/of sporen zijn vernieuwd of gebouwd met het het verkeerde hoogteverschil van 84 centimeter?
Het moment dat concreet kon worden geanticipeerd op een besluit omtrent de norm van 76 cm perronhoogte is 21 december 2007, toen de TSI-PRM bij beschikking nr. 2008/164/EG van de Europese Commissie bekend werd gemaakt; de TSI-PRM is op 1 juli 2008 van kracht geworden. Voor 21 december 2007 zijn alle perrons volgens de geldende regelgeving en afspraken aangelegd. Er was geen sprake van «verkeerde perronhoogte». Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Wat zijn indicatief de kosten om de hoogte van de perrons van sinds 2002 nieuw gerealiseerde of verbouwde stations aan te passen aan de nieuwe norm, en specifiek voor station Hilversum?
Het is zeer lastig een bedrag per station/perron aan te geven. Stations verschillen, en ook de oplossing per station kan zeer divers zijn. De kosten kunnen grofweg variëren van € 50 000 per station tot veel hogere bedragen. De geplande bijdrage in de kosten vanuit het budget voor toegankelijkheid voor station Hilversum (een totale oplossing voor drie perrons met vijf perronsporen) bedraagt € 2 miljoen.
Klopt het dat het nieuwe sprintermaterieel met lage vloer nog nauwelijks rijdt in Hilversum en dat er behoudens de aanpassing van de hoogte van de sporen op korte termijn geen grootschalige infravervanging bij dit station gepland is? Zo ja, waarom wordt de ophoging van de sporen bij Hilversum dan nu al aangepakt?
In de brief van mijn voorganger van 23 juni 2008 aan uw Kamer (31 200 XII, nr. 88) is expliciet gemeld dat versnelling van het toegankelijk maken van de stations in Nederland betekent dat de directe koppeling tussen instroom van nieuw treinmaterieel en het aanpassen van de perrons moet worden losgelaten. Dit is toen na overleg met betrokken instanties geconcludeerd. Ook bij station Hilversum is dat het geval. Dit betekent echter niet dat er helemaal geen rekening mee wordt gehouden. Materieelinzet, gepland ander werk en hinderbeperking zijn de belangrijkste criteria voor de planning van dit programma.
Wordt bij de planning van de ombouw van de stations voor de aanpassing van de perronhoogte rekening gehouden met de daadwerkelijke inzet van het nieuwe sprintermaterieel, vervangingsmomenten van wissels, sporen en/of spoorbeveiliging, -zoals de inbouw van ETCS7 Level 2- en de aanpassingen van perrons voor visueel gehandicapten die thans worden uitgevoerd?
Ja hier wordt rekening gehouden. Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat het kosteneffectiever is en minder reizigersoverlast oplevert indien dergelijke werkzaamheden niet als separaat project uitgevoerd worden, maar gebundeld worden met grootschalig infra-onderhoud? Bent u bereid om de landelijke kostenvoordelen hiervan in kaart te brengen en de Kamer hierover te informeren?
Ik deel deze mening en vind dat ProRail hier ook zo optimaal mogelijk op stuurt. Door deze aanpak van ProRail is er ten opzichte van de voor perronophogingen in Nederland gereserveerde € 280 miljoen een efficiency ontstaan van € 60 miljoen. Ik heb de intentie deze middelen te benutten voor meer toegankelijkheidsmaatregelen in het kader van TSI-PRM en de motie Roemer – De Krom, en om meer stations in Nederland toegankelijk te maken. Ik zal uw Kamer hierover binnenkort nader informeren met het Actualisatierapport Toegankelijkheid 2010.
Herinnert u zich de toezegging van uw voorganger uit 2006 dat de juridische mogelijkheden worden onderzocht om de bestaande norm op zo kort mogelijke termijn te vervangen door de nieuwe norm van 76 centimeter?8
Ja.
Waarom is artikel 4 lid 1 sub e van de Regeling hoofdspoorweginfrastructuur waarin de hoogte van de perrons is geregeld tot op de dag van vandaag niet aangepast? Wanneer zal dit artikel uiterlijk zijn aangepast?
De aanpassing van deze regeling maakt onderdeel uit van de integrale aanpassing van de spoorregelgeving ter implementatie van diverse EU-richtlijnen en is daarom afhankelijk van de duur van dat proces. Daartoe is recentelijk ook de Spoorwegwet aangepast. De betreffende gewijzigde regeling zal naar verwachting in de loop van 2011 in werking treden.
Deelt u de conclusie dat aanpassing van deze regeling noodzakelijk is ter implementatie van de betreffende Technische Specificaties voor de Interoperabiliteit in de nationale regelgeving? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom dit niet noodzakelijk zou zijn?
De TSI-PRM is na inwerkingtreding van bovengenoemde wijzigingen van de Spoorwegwet automatisch van toepassing in Nederland. Met deze TSI-PRM is derhalve een specifieke nationale regeling overbodig geworden. Daarom ook wordt de norm voor perronhoogtes uit de regeling Hoofdspoorweginfrastructuur gehaald.
De aanscherping normen hypothecaire kredietverlening |
|
Jan van Bochove (SGP) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de op 21 maart 2011 aan de Kamer toegestuurde brief «aanscherping normen hypothecaire kredietverlening»?
Ja.
Kunt u bevestigen dat enkele nieuwe normen worden geïntroduceerd, zoals een loan-to-value norm en een eis waaruit blijkt dat de marktwaarde van de woning maximaal 50% van de marktwaarde mag zijn? Kunt u (kwantitatief en kwalitatief) aangeven op welke wijze – uitgaande van naleving van de gedragscode – hierdoor het probleem van overkreditering wordt aangepakt?
De nieuwe gedragscode vormt een invulling van de wettelijke open norm voor verantwoorde kredietverstrekking. Er is niet alleen sprake van verantwoorde kredietverstrekking als de verhouding tussen inkomen en hypothecair krediet passend is maar ook als de verhouding tussen het onderpand en hypothecair krediet in de pas loopt. Met introductie van een LTV-norm wordt deze norm nader ingevuld. Het beperken van het aflossingsvrije deel van de hypotheeklening gaat het restschuldrisico tegen.
Er wordt inderdaad een nieuwe LTV-norm geïntroduceerd waarbij de hoofdnorm is dat de hypotheeklening niet meer mag bedragen dan 104% van de marktwaarde van de woning, waar van toepassing vermeerderd met de overdrachtsbelasting (dit komt neer op een hypotheeklening van 110%). In het geval van verbouwing moet de marktwaarde van de woning worden vastgesteld door een ter zake deskundig taxateur. Ook mag maar maximaal 50% van de marktwaarde van de woning aflossingsvrij geleend worden.
Kunt u bevestigen dat in de brief tevens staat opgemerkt dat uit recent onderzoek blijkt dat de bancaire sector terughoudender omgaat met bancaire verstrekking, en dat nog slechts in beperkte mate zou worden afgeweken van de loan-to-income norm? Deelt u de mening dat eigenlijk helemaal niet zou mogen worden afgeweken van deze norm? Bent u bereid om de genoemde onderzoeksresultaten openbaar te maken?
De onderzoeksresultaten van de AFM zijn gepubliceerd in oktober 2010. Het gaat om het rapport Stand van de hypotheekadviespraktijk in Nederland. Rapportage vervolgonderzoek hypotheken. In het onderzoek staat aangegeven dat in 2009 13% van de hypotheken werd verstrekt boven de GHF-norm (in 2007 was dit nog 29%). De AFM heeft vastgesteld dat het aantal overschrijdingen op de GHF is gedaald. Overigens heeft de AFM ook vastgesteld dat nog in een aantal gevallen overkreditering aan de orde is. Het afwijken van de normen van de GHF hoeft niet te leiden tot overkreditering. Maar zou uitsluitend in enkele uitzonderingsgevallen moeten worden toegepast. Deze afwijkingsgronden zijn gelimiteerd opgenomen in de nieuwe gedragscode. Voor een afwijking moet wel een goede reden zijn. De AFM zal toezien op naleving van deze norm in de gedragscode.
Kunt u bevestigen dat in de brief tevens staat dat het voorstel van de NVB een goede invulling vormt van de open norm voor verantwoorde hypothecaire kredietverstrekking? In hoeverre is hierbij ook gekeken naar de economische effecten op de huizenmarkt van dit voorstel? Wat zijn de effecten op de nieuwbouw van woningen? Bent u bereid om naar deze aspecten alsnog onderzoek te laten uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar bijgevoegde antwoorden op de brief van de TK van d.d. 6 april 2011.
Het bericht 'Schaf verbod op betalen eicel af' |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schaf verbod op betalen eicel af»?1
Ja.
Vindt u het onwenselijk het verbod op betalen voor eicellen af te schaffen?
Ja.
Het «betalen» voor het doneren van eicellen verdraagt zich niet met artikel 21 van het Verdrag inzake de bescherming van de mens met betrekking tot de toepassing van de biologie en de geneeskunde (VRMB) van de Raad van Europa (RvE). Genoemd artikel bepaalt: «Het menselijk lichaam en zijn bestanddelen, als zodanig, mogen niet dienen tot verkrijging van financieel voordeel». In de toelichting bij het VRMB is dienaangaande opgenomen dat vergoeding van onkosten of verlies aan inkomen wel is toegestaan. Ik maak onderscheid tussen het geven van een dergelijke vergoeding en het «betalen». Spanje is (net als Nederland) lidstaat van de RvE. Ik ga er vanuit dat het in het bericht genoemde bedrag van € 900 dat donoren van eicellen in dat land kennelijk «krijgen» voor de donatie, zich verdraagt met artikel 21 van het VRMB en de toelichting daarbij.
Bent u op de hoogte van het feit dat steeds meer onvruchtbare stellen naar het buitenland uitwijken wegens een groot gebrek aan eicellen in Nederland?
Ja.
Uit een Nederlands abstract2 voor de bijeenkomst van de «European Society of Human Reproduction and Embryology» die in 2010 in Rome plaatshad, leid ik in ieder geval af dat het aantal patiënten dat voor een behandeling met eiceldonatie naar het buitenland ging, in de periode 2005–2008 (149) ruim drie keer zo hoog was als in de periode 2000–2004 (45). Deze aantallen betreffen alleen de gevallen waarbij medewerking van Nederlandse gynaecologen aan de orde was. Dit betekent dat de feitelijke aantallen ongetwijfeld groter zullen zijn geweest. Desalniettemin gaat het om relatief kleine aantallen vergeleken met het aantal procedures voor in-vitrofertilisatie dat jaarlijks in Nederland start (in 2008 bedroeg dat aantal ongeveer 9 0003.
Een eventueel tekort aan bij vruchtbaarheidsbehandelingen te gebruiken eicellen is overigens niet een automatisch gevolg van (verboden die zijn opgenomen in) de Nederlandse regelgeving. De Embryowet staat immers toe dat vrouwen eicellen beschikbaar kunnen stellen voor de ingevolge die wet toegestane doeleinden, in casu de zwangerschap van een ander of wetenschappelijk onderzoek. Bij die eicellen kan het zowel gaan om eicellen die zijn overgebleven van hun eigen vruchtbaarheidsbehandeling als om eicellen die met het oog op donatie ten behoeve van de vruchtbaarheidsbehandeling van een ander na een hormoonbehandeling speciaal moeten worden afgenomen.
Vindt u het wenselijk dat vrouwen steeds vaker naar het buitenland gaan voor een vruchtbaarheidbehandeling waarbij gebruik wordt gemaakt van eiceldonatie en daarvoor in toenemende mate een vergoeding krijgen van hun verzekering? Zo nee, welke middelen staan u ter beschikking om daar wat aan te doen?
De vruchtbaarheidsbehandeling met eiceldonatie is ook in Nederland beschikbaar en zij behoort onder voorwaarden ook tot de te verzekeren zorg. Het is aan vrouwen zelf om de behandelaar te kiezen bij wie zij zo’n behandeling ook daadwerkelijk kunnen ondergaan. Daarbij kan een vrouw kiezen voor behandeling bij zorgaanbieders in Nederland of in het buitenland. De Zorgverzekeringswet (Zvw) biedt de mogelijkheid zorgpolissen (restititutiepolissen) aan te bieden met een volledig vrije keuze of zorgpolissen uitgaande van gecontracteerde zorg. Maar ook ingeval een zorgverzekeraar slechts gecontracteerde zorg aanbiedt, heeft de verzekerde op grond van de Zvw toch de mogelijkheid om naar een niet-gecontracteerde zorgaanbieder te gaan. De zorgverzekeraar zal in die situaties in de zorgpolis moeten hebben bepaald welk deel van de kosten niet wordt vergoed. Op grond van Europese jurisprudentie (Hof van Justitie, 13 mei 2003, C-385/99 inzake Müller-Fauré/Van Riet) mag de vergoeding niet zodanig laag zijn dat feitelijk een hinderpaal ontstaat voor het inroepen van hulp bij een niet-gecontracteerde zorgaanbieder. Daarmee zou immers een niet gerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van diensten kunnen ontstaan. Ik heb geen middelen om dit tegen te gaan. De vraag of ik de ontwikkeling wenselijk acht is dan in wezen niet meer aan de orde.
Wat is uw reactie op de uitspraak: «Nieuwe vruchtbaarheidstechnieken komen in Nederland pas zeer laat ter beschikking van patiënten», waardoor we altijd achter de feiten aan lopen?
Ik ben van mening dat de aangehaalde uitspraak een te negatief beeld geeft van de mogelijkheden die er in Nederland in het algemeen zijn om nieuwe vruchtbaarheidstechnieken toe te passen. De Embryowet respectievelijk de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) maken immers mogelijk dat binnen kaders van die regelgeving klinisch onderzoek op het gebied van (nieuwe) vruchtbaarheidstechnieken wordt uitgevoerd.
Ik vind het van groot belang dat in Nederland nieuwe technieken zorgvuldig worden geïntroduceerd met het oog op de belangen van de betrokken vrouwen en vooral ook de (gezondheid van) toekomstige kinderen.
Deelt u de mening dat er in Nederland een onafhankelijke instantie moet komen, zodat in een vroeg stadium gefundeerd advies beschikbaar komt, analoog aan de Britse Human Fertility and Embryology Authority? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat er in Nederland niet een onafhankelijke instantie analoog aan de Britse Human Fertility and Embryology Authority (HFEA) moet komen. We hebben met de Gezondheidsraad al een orgaan dat – desgevraagd of uit eigener beweging – onafhankelijk een gefundeerd advies ook over fundamentele ontwikkelingen op het gebied van vruchtbaarheidsproblematiek kan uitbrengen. Wanneer het gaat om relatief beperkte bijstellingen van handelwijzen zoals die in de praktijk bij vruchtbaarheidsbehandelingen worden gehanteerd, zal veelal volstaan kunnen worden met het door de beroepsgroepen wijzigen van hun protocollen en reglementen.
De Nederlandse situatie lijkt mij daarmee ten minste net zo werkbaar als die in het Verenigd Koninkrijk. Ik merk in dit verband nog op dat in het Verenigd Koninkrijk plannen bestaan om de taken van de HFEA over te dragen aan andere organen.
Milieuzones |
|
Dion Graus (PVV), Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat milieuzones slecht toegankelijk zijn voor voertuigen van ondernemers binnen de milieuzone en van voertuigen van de kermis- en circusbranche en dat dit slecht is voor de economie?
Nee, deze mening deel ik niet. Een milieuzone is één van de maatregelen die gemeenten kunnen nemen binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) om aan de luchtkwaliteitsnormen te voldoen. In Nederland zijn momenteel 12 gemeenten met een milieuzone voor vrachtverkeer. De Europese Commissie heeft normen gesteld om de luchtkwaliteit te verbeteren. Het NSL is een programma waarmee wordt aangetoond dat Nederland de Europese luchtkwaliteitsnormen op tijd gaat halen. In het -met alle overheden tezamen- opgestelde programma zijn alle geplande ruimtelijke projecten opgenomen en alle maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit. Het NSL heeft ervoor gezorgd dat Nederland van het «bouwslot» afgekomen is en geeft daarmee juist een impuls aan de economie.
Voor het beperkte aantal ondernemers met één of meer vrachtauto’s in het bezit (die niet aan de eisen voldoen) dat gevestigd is binnen de milieuzone geldt dat gemeenten zorgvuldig omgaan met een beroep op de gemeentelijke hardheidsclausule. Hiermee kan een langdurige ontheffing worden verkregen. Een beroep hierop slaagt als de desbetreffende ondernemer failliet dreigt te gaan door de milieuzone-eisen of als de ondernemer een onevenredig grote investering zou moeten doen. Het uitgangspunt is dat ondernemers niet failliet mogen gaan door de eisen van een milieuzone. Tot op heden hebben mij geen signalen bereikt van gemeenten of bedrijfsleven dat er daadwerkelijk ondernemers failliet zijn gegaan als gevolg van de milieuzone. Daarnaast is er de mogelijkheid dat als een ondernemer overgaat tot de aanschaf van een schoner voertuig, dat in dat geval een ontheffing kan worden verkregen voor het oude voertuig tot het moment van levering van het nieuwe voertuig.
Kermisvoertuigen zijn in het Convenant Stimulering Schone Vrachtauto’s en Milieuzonering aangemerkt als bijzonder voertuig. Dit betekent dat deze voertuigen vanwege hun langere levensduur toegang tot de milieuzone hebben tot ze de leeftijd van 13 jaar hebben bereikt. Voor gewone vrachtwagens wordt uitgegaan van een levensduur van 8 jaar. In de helft van de milieuzonesteden ligt het kermisterrein binnen de milieuzone, in de andere helft van de steden niet. Uit tellingen van de Belastingdienst van begin 2011 blijkt dat er ongeveer 900 kermis- en circusvoertuigen in Nederland ouder zijn dan 13 jaar. Deze voertuigen moeten een dagontheffing aanvragen als zij de milieuzone in willen rijden. Staat een voertuig stil gedurende de kermis, dan hoeft voor die dagen geen ontheffing te worden aangevraagd. Dit betekent in de praktijk dat er meestal 2 maal een ontheffing à 25 euro per dag dient te worden aangevraagd voor de dag van opbouw en de dag van afbouw. Naast de mogelijkheid van een dagontheffing (maximaal 12 keer per jaar per gemeente) bestaat er voor de voertuigen ouder dan 13 jaar een mogelijkheid om een beroep te doen op de gemeentelijke hardheidsclausule. Gegeven de hierboven beschreven ontheffingensystematiek, de beperkte omvang van het kermiswagenpark en de relatief lage kosten van de ontheffing voor de ondernemer, leidt het regime wat mij betreft niet tot een significante verslechtering van de economische situatie
Bent u bekend met het feit dat ondernemers veel tijd kwijt zijn met het aanvragen van een ontheffing en dat zij bovendien worden overspoeld met administratieve en financiële lasten?
Ik ben niet van mening dat ondernemers veel tijd kwijt zijn met aanvragen van een ontheffing of dat zij overspoeld worden met administratieve en financiële lasten. Het aanvragen van een dagontheffing gaat via een zeer eenvoudige digitale aanvraagprocedure. De dagontheffing is 30 uur geldig. De controle gebeurt digitaal op basis van het kenteken. Er hoeft dus geen bewijs van betaling of een ontheffing in de vrachtwagen aanwezig te zijn. Sommige gemeenten hebben de faciliteit dat de ontheffing voor de milieuzone tegelijk met een standplaats- of evenementenvergunning aangevraagd kan worden. Dit scheelt dan in de administratieve lasten van de ondernemer.
Zo ja, wilt u de mogelijkheid bekijken om uw weigering om de kermis- en circusbranche een ontheffing te verlenen te herzien, om zo de kermis- en circusbranche tegemoet te treden in een vermindering van regels en kosten?
Zie het antwoord op vraag 2; ondernemers wordt – mits zij aan de criteria voldoen – geen (lokale) ontheffing geweigerd. Gedurende de afgelopen jaren zijn vrachtauto’s een stuk schoner geworden. Vrachtauto’s van 13 jaar en ouder zijn relatief erg vervuilend, dus verlenging van de termijn van 13 jaar of het verlenen van volledige vrijstelling aan de kermisvoertuigen zou het effect van de milieuzone ondergraven. Bovendien leidt verlenging tot een onevenredige bevoordeling ten opzichte van eigenaren van gewone vrachtauto’s, waaraan wel strengere roetfilter- en leeftijdseisen worden gesteld.
Bent u op de hoogte van het feit dat het voertuigenpark in de kermis- en circusbranche een levensduur heeft welke ligt tussen de 30 en 40 jaar? Zo ja, vindt u de nu geldende criteria, waarbij auto’s ouder dan dertien jaar extra worden belast, dan niet bijdragen aan de financiële doodsteek voor de kermis- en circusbranche?
Ik ben ervan op de hoogte dat voertuigen in de kermis- en circusbranche over het algemeen minder kilometers maken en langer gebruikt worden dan andere vrachtauto’s. Voor «gewone» vrachtauto’s gaat het Convenant Stimulering Schone Vrachtauto’s en Milieuzonering uit van een gemiddelde levensduur van 8 jaar. In het convenant wordt dus al tegemoet gekomen aan de langere levensduur van kermis- en circuswagens door deze als «bijzonder voertuig» te bestempelen totdat ze 13 jaar oud zijn. Dit houdt in dat deze voertuigen tot die tijd toegang hebben tot de milieuzones. Voor ondernemers die door de milieuzone-eisen een onevenredig grote investering zouden moeten doen, is een beroep op de gemeentelijke hardheidsclausule mogelijk. Bovendien worden vrachtauto’s ouder dan 13 jaar niet extra belast, maar hebben zij – zoals aangegeven – juist langer toegang tot de milieuzone dan een gemiddelde vrachtwagen.
Bent u bekend met het feit dat fijnstofoverschrijdingen vooral te wijten zijn aan het weer en dat schommelingen daarbij niet te beïnvloeden zijn door verkeersmaatregelen? Zo nee, kunt u een overzicht geven van elke milieuzone, maar ook van elk omliggend gebied rondom de milieuzone, in Nederland met daarbij het percentage fijnstof vóór en na de invoering van de milieuzone?
Het is mij bekend dat de weersomstandigheden een belangrijke rol spelen voor wat betreft het optreden van relatief hoge of lage concentraties van luchtverontreiniging. Echter, voor het halen van de Europese normen gaat het primair om het omlaag brengen van de jaargemiddelde concentraties. Dit kan slechts bereikt worden door de emissies (onder andere van het verkeer) structureel te verminderen. Milieuzones hebben effect op de uitstoot van stikstofdioxide (NO2) en fijn stof. Een recente studie (oktober 2010) van bureau Goudappel Coffeng (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 305, nr. 188) laat dit zien.
Op NSL-knelpuntlocaties waar de maximale gemiddelde jaarlijkse stikstofdioxide (NO2)-concentratie (40 µg/m³) dreigt te worden overschreden, kan – afhankelijk van het aantal vrachtautobewegingen – het hebben van een milieuzone vanaf 2013 leiden tot een afname van de concentratie NO2 met 0,3 μg/m³. Daarmee levert de milieuzone een bijdrage aan het oplossen van resterende NO2-knelpunten. Voor de fijnstof (PM10)-concentratie wordt op NSL-knelpuntlocaties een reductie van 0,15 tot 0,25 μg/m³ bereikt. De verwachte effecten voor 2013 en 2015 zijn vergelijkbaar.
De brief inzake het CTIVD-onderzoek |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u liefst per ommegaande – maar in ieder geval voor 20:30 uur hedenavond – inhoudelijk reageren op het rapport van de CTIVD?1 Kunt u daarbij specifiek ingaan op de vraag hoe de uitkomsten van dit onderzoek zich verhouden tot uw brief en het feitenrelaas die u 21 maart jl. aan de Kamer zond?2