De stelselmatig terugkerende pro-islam wervingsadvertenties van Defensie |
|
Marcial Hernandez (PVV) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven waarom u op een stelselmatige wijze doorgaat met de pro-islam wervingsadvertenties van Defensie, dit keer paginagroot geplaatst in het tijdschrift Quest?1
Kunt u aangeven waarom Defensie zich in haar wervingsbeleid primair blijft richten op de islam, een politieke ideologie die haaks staat op onze Nederlandse normen en waarden die zeker bij de Nederlandse krijgsmacht centraal moeten staan? Zo nee, waarom niet?
Heeft u enig begrip voor het onbegrip van Nederlandse militairen die, als gevolg van de bezuinigingen, gedwongen worden ontslagen of hun kameraden zien vertrekken, maar wel in kranten en tijdschriften deze wervingsadvertenties blijven lezen en de islamisering van onze krijgsmacht zich zien voltrekken? Weet u ook dat vele Nederlandse burgers zich groen en geel ergeren aan dergelijke wervingsadvertenties, zoals deze column op de website artikel7.nu laat zien?2
Bent u bereid het herhaaldelijke verzoek, gedaan tijdens algemene overleggen en via schriftelijke vragen, om onmiddellijk te stoppen met deze wervingsadvertenties in te willigen en meer aandacht te geven aan de echte doeleinden waar Defensie voor staat: het verdedigen van de Nederlandse belangen en de nationale veiligheid? Zo nee, waarom niet?
Vliegbasis Volkel |
|
Maarten Haverkamp (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van uw brief, gericht aan de Commissie Overleg en Voorlichting Milieu Vliegbasis Volkel van 18 april 2011, waarin aanhouding tot het vaststellen van het Luchthavenbesluit Volkel wordt aangekondigd?1
Ja.
Is het u bekend dat dit uitstel de laatste versie is van een niet geringe reeks van opschortingen van vaststelling van het besluit sinds 2002, het jaar waarin de startnotitie Milieu Effect Rapportage luchtvaartterrein Volkel gepresenteerd werd en waarin een tijdsplanning is gepubliceerd waarbij voor het aanwijzingsbesluit, het jaar 2003 werd aangeduid?
In het proces om het luchthavenbesluit vast te stellen is helaas sprake van een aantal opeenvolgende wijzigingen die hebben geleid tot vertragingen. Na de presentatie van de Startnotitie en de vaststelling van de Richtlijnen voor het Milieueffectrapport (MER) is in 2007 het MER militair luchtvaartterrein Volkel aanvaard. In verband met de afstoting van achttien F-16 vliegtuigen bleek het nodig een aanvulling op het MER te maken. De resultaten daarvan zijn samen met de conceptversie van het ontwerp-luchthavenbesluit eind 2009 in een bestuurlijk overleg met de provincie en gemeenten besproken. In het overleg heeft de regio gevraagd een optimalisatie uit te voeren van de omvang en ligging van de geluidszone. De gevraagde optimalisatie is uitgevoerd en de resultaten daarvan zijn in maart 2011 gepresenteerd tijdens een besloten vergadering van de Commissie Overleg en Voorlichting Milieuhygiëne Vliegbasis Volkel. Vervolgens is naar aanleiding van de beleidsbrief over de bezuinigingen bij Defensie van 8 april jl., besloten de procedure voor het vaststellen van het luchthavenbesluit aan te houden.
Is het u tevens bekend dat in januari 2009 een hernieuwde indicatieve planning voor procedure M.E.R. en Luchthavenbesluit Volkel is geproduceerd, waarin de publicatie van het Luchthavenbesluit in het Staatsblad is aangekondigd voor juli 2010?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat de bewoners van het dorp Volkel zich bijzonder hebben verheugd, toen het Besluit van 6 februari 2009, houdende de vaststelling van regels met betrekking tot militaire luchthavens (Besluit militaire luchthavens) in het Staatsblad werd gepubliceerd, met in het bijzonder de artikelen 6 en 7, waardoor woningbouw in de kern van het dorp mogelijk wordt, vooral voor realisatie van woningen voor ouderen en behoud van de leefbaarheid ?
Ik kan mij goed voorstellen dat de bewoners van het dorp Volkel verheugd waren met het Besluit militaire luchthavens, waarin ruimere mogelijkheden zijn vastgelegd voor nieuwbouw van woningen binnen de geluidszone. Deze verruiming is het resultaat van een gezamenlijke inzet van de ministeries van Defensie en van Infrastructuur en Milieu om – voor het regiem dat gaat gelden als een luchthavenbesluit is vastgesteld – een aantal van de beperkingen op basis van het huidige Besluit geluidsbelasting grote luchtvaart te verminderen.
Kunt u zich voorstellen dat de bewoners van het dorp Volkel, die sinds de tachtiger jaren van de vorige eeuw al pleiten voor herziening van de wetgeving, bijzonder gefrustreerd zijn door het nieuwe uitstel?
Het uitstel van de procedure voor het vaststellen van het luchthavenbesluit Volkel is onvermijdelijk, omdat in de beleidsbrief over de bezuinigingen bij Defensie is besloten dat het aantal F-16 jachtvliegtuigen wordt verminderd. Dit heeft gevolgen voor het aantal vliegtuigbewegingen van de vliegbasis Volkel en de bijbehorende geluidszone. Dit vergt nieuw onderzoek.
Bent u bereid om vooruitlopend op het Luchthavenbesluit Volkel de ruimte in de regelgeving van het Besluit militaire luchthavens te benutten voor het toestaan van de nieuwbouw van woningen in het dorp Volkel? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de ontwikkelingen in het rijksbeleid – wijziging van zowel de regelgeving als het gebruik van de vliegbasis Volkel – zijn wij bereid om voor het einde van het jaar een overleg tussen de beide ministeries en burgemeester en wethouders van de gemeente Uden te beleggen over de specifieke lokale situatie in het licht van genoemde ontwikkelingen teneinde te bezien waar mogelijkheden zijn voor een passende oplossing voor de wens van de gemeente voor de nieuwbouw van woningen in het dorp Volkel. Over de uitkomst hiervan zal ik u nader informeren.
Belangenverstrengeling bij een leidinggevende van het UWV |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er sprake zou zijn van belangenverstrengeling bij een leidinggevende van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV), die tevens directeur is van een commercieel bedrijf waaraan het UWV onderhands opdrachten verstrekt?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre dit bericht waar is en of de Raad van Bestuur van het UWV van deze situatie op de hoogte was?
Ja, de Raad van Bestuur van het UWV was op de hoogte.
Vanaf 2006 tot 1 juli 2010 was de betrokkene als externe deskundige door het UWV ingehuurd om als programmamanager leiding te geven aan een ICT project. In 2010 heeft het UWV de inhuur beëindigd van een groot aantal externe ICT-partijen, om het aantal externen en de kosten terug te dringen.
Om redenen van efficiency, kwaliteit en continuïteit is betrokkene gevraagd om in vaste dienst te komen bij het UWV en leiding te geven aan een ICT afdeling. Het UWV stond op dat moment voor een grote ICT-opgave. De specifieke kennis en ervaring van de betrokkene was essentieel om op goede en verantwoorde manieren oude systemen, zoals die nog functioneerden na de fusie van de uitvoeringsinstellingen, uit te faseren.
Het UWV heeft op dat moment de betrokkene een vast contract aangeboden met een salaris dat binnen het bestaande salarisgebouw en daarbij behorende salarisschaal van het UWV ligt. Overigens heeft het UWV hiermee ook een besparing gerealiseerd.
Gelet op de geldende integriteitregels van het UWV zijn in het contract van de betrokkene afspraken gemaakt over de contacten met zijn eigen bedrijf. De betrokkene heeft voor indiensttreding bij het UWV zijn bedrijf op afstand gezet door een manager aan te trekken en die te benoemen als statutair directeur. Deze statutaire directeur is verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken in het bedrijf en de contacten met externen.
Voor de indiensttreding van de betrokkene in 2010 waren vijf medewerkers van het bedrijf reeds als externen door het UWV ingehuurd. Dit was bekend bij het in dienst nemen van de betrokkene en ook hierover zijn afspraken gemaakt die vastgelegd zijn in de arbeidsovereenkomst met betrokkene. De afspraken houden in dat de betrokkene bij het UWV geen bemoeienis heeft met de aanbesteding, uitbesteding of het in dienst nemen van medewerkers die afkomstig zijn uit zijn bedrijf. Tevens is vastgelegd dat hij niet betrokken mag zijn bij de onderhandelingen over de omvang van het contract of de hoogte van de tarieven. Nadat betrokkene in dienst is genomen door het UWV is er nog één medewerker extra ingehuurd via zijn bedrijf. Het bedrijf van betrokkene levert ook personeel aan derde partijen, die opdrachten verrichten voor het UWV.
Om elke schijn van belangenverstrengeling te voorkomen heeft de Raad van Bestuur van het UWV besloten de bestaande situatie te beëindigen. Ook heeft de Raad van Bestuur het bureau integriteit van het UWV opdracht gegeven om te toetsen of deze constructie in lijn is met het integriteitbeleid en te onderzoeken of de gedragingen van de betrokkene overeenkomstig het afgesloten contract zijn geweest.
Welke regels en beperkingen gelden er binnen het UWV voor commerciële nevenactiviteiten van medewerkers? Welke regels gelden er voor de inhuur van extern personeel en het uitbesteden van werkzaamheden? In hoeverre handelt de betreffende leidinggevende binnen de geldende regels?
Het integriteitbeleid van het UWV sluit aan op het Modelgedragscode Integriteit Sector Rijk, waarin de integriteitnormen van de Ambtenarenwet en de rechtspositieregeling zijn opgenomen.
Zijn de regels en beperkingen die het UWV hanteert ten aanzien van commerciële nevenactiviteiten van medewerkers scherp genoeg om (de schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen en de integriteit van de organisatie te waarborgen? Ziet u aanleiding om bij het UWV aan te dringen op het aanscherpen van de regels?
Zie antwoord vraag 3.
Welke actie gaat u ondernemen om aan de (mogelijk) ongewenste situatie bij het UWV een eind te maken? Wordt daarbij overwogen om de Rijksrecherche in te schakelen, gelet op de integriteit van de overheid die in het geding is?
Om elke schijn van belangenverstrengeling te voorkomen heeft de Raad van Bestuur van het UWV besloten de bestaande situatie te beëindigen.
De Raad van Bestuur van het UWV heeft geen aanwijzingen dat misbruik is gemaakt van deze constructie. De Raad van Bestuur heeft het bureau integriteit van het UWV opdracht gegeven om te toetsen of deze constructie in lijn is met het integriteitbeleid en te onderzoeken of de gedragingen van de betrokkene overeenkomstig het afgesloten contract zijn geweest. Mochten uit dit onderzoek feiten naar voren komen, die vragen om nadere maatregelen, dan zullen die worden genomen. Inschakelen van de Rijksrecherche is nu niet aan de orde.
De hoge perinatale sterfte in Den Haag |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de perinatale sterfte bij Creoolse vrouwen in Den Haag 2,5 keer hoger is dan gemiddeld en dat één op de 43 baby’s sterft rond de geboorte?1
Ja, ik ben op de hoogte van de berichtgevingen van RTL Nieuws.
Bent u op de hoogte van het feit dat de perinatale sterfte bij vrouwen in achterstandswijken in Den Haag ook veel hoger is en dat één op de 65 baby’s sterft rond de geboorte?1
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat onder laagopgeleiden de sterfte het hoogst is en dat zij twee keer meer kans hebben om hun kind te verliezen dan hoger opgeleiden?
Ik vind het een verontrustend gegeven dat de babysterfte vooral bij laagopgeleiden zo hoog is. Dat is voor mij ook de reden geweest om bij de uitvoering van mijn beleid om de perinatale sterfte terug te dringen vooral in te zetten op groepen met een lage sociaal-economische status. Zoals aangegeven in mijn antwoorden op eerdere vragen van mevrouw Arib, ingezonden op 16 juni 2011, gaat binnenkort een proef van start om binnen een zestal gemeenten ervaringen op te doen met het terugdringen van babysterfte. Deze proefneming staat onder leiding van het ErasmusMC en wordt door de Rijksoverheid bekostigd. Bij de opzet van de proefneming heb ik erop aangedrongen om met name de inzet en werking van een kinderwensspreekuur voor groepen in een lage sociaal-economische positie uit te testen.
Wat is uw reactie op de bevinding dat vrouwen veel te laat naar de verloskundige gaan? Welke gerichte maatregelen gaat u nemen om dit te veranderen?
Het spreekt voor zich dat een tijdig bezoek aan de verloskundige bevorderlijk is voor een gezonde zwangerschap. Over het algemeen zijn vrouwen in Nederland daarvan goed doordrongen en is er geen reden tot zorg. Het tijdig inschakelen van een verloskundige of huisarts in geval van zwangerschap acht ik dermate vanzelfsprekend dat ik dit tot de eigen verantwoordelijkheid van de aanstaande moeder of anders haar sociale omgeving reken.
Welke specifieke maatregelen worden genomen gericht op het terugdringen van babysterfte bij Antilliaanse, Surinaamse, Afrikaanse, Turkse en Marokkaanse zwangere vrouwen?
Met mijn beleid om de bovengemiddelde babysterfte in Nederland terug te dringen, wil ik randvoorwaarden scheppen voor een gezonde zwangerschap en geboorte voor iedereen. Dat beleid is derhalve niet specifiek op ethnische afkomst gericht. Ik vind het primair een taak van de lokale overheden om rekening te houden met het bijzondere karakter van de diverse bevolkingsgroepen binnen hun gemeente. Een goed voorbeeld daarvan vind ik de aanpak die de gemeente Rotterdam hanteert binnen het programma «Klaar voor een Kind».
Heeft u in antwoord op vragen over hogere babysterfte in drie Amsterdamse stadsdelen aangegeven dat u het er mee eens bent dat babysterfte ook op lokaal niveau moet worden aangepakt, met een specifieke aanpak per stadsdeel of gemeente?2
Ja, zoals aangegeven acht ik het van belang dat babysterfte op lokaal niveau dient te worden aangepakt. Lokale overheden kunnen op basis van de specifieke omstandigheden in hun gemeente zelf keuzes maken over de wijze van aanpak. Hierbij ga ik ervan uit dat de gemeenten van elkaar leren en ervaringen onderling uitwisselen.
Vindt u het verantwoord gezien de grote verschillen in babysterfte en de onderzoeken die wijzen op de noodzaak van gericht beleid met een specifieke aanpak per stadsdeel of gemeente, een experiment te starten dat twee jaar duurt? Betekent dit dat u pas over meer dan twee jaar daadwerkelijk gericht beleid met een specifieke aanpak per stadsdeel of gemeente gaat uitvoeren?
Perinatale sterfte kan zijn oorzaak vinden in een veelheid aan factoren. Niet alleen etnische afkomst, sociaal-economische omstandigheden, individuele risico’s maar ook suboptimale zorgverlening en onvoldoende risicoselectie zijn van invloed. Per gemeente en/of stadsdeel kunnen deze aspecten variëren. Nader onderzoek is dus nodig om de slaag- en faalfactoren in beeld te krijgen voor het effectief terugdringen van de verhoogde babysterfte in deze lokale gebieden. De experimenten hebben een relatief lange doorlooptijd vanwege de noodzaak om de diverse interventies goed te kunnen beoordelen op hun uitwerking. Dat geldt met name voor de effectiviteit van de kinderwensvoorlichting die een integraal onderdeel is van het experiment. De zes pilots zullen in die gemeenten en/of stadsdelen uitgevoerd worden waar de problematiek ten aanzien van de babysterfte het hoogst is.
Zijn de ervaringen en de kennis uit en de resultaten van het Rotterdamse programma «Klaar voor een kind» wel voldoende basis voor dit experiment in zes gemeenten, maar onvoldoende om nu al over te gaan tot gericht beleid? Waarom?
Ik acht het van belang dat perinatale sterfte op lokaal niveau wordt aangepakt. In de specifieke omstandigheden in Rotterdam blijkt de aanpak volgens het programma «Klaar voor een Kind» te werken. Echter de lokale omstandigheden elders in Nederland kunnen substantieel afwijken van de Rotterdamse situatie. Het ligt derhalve in de rede dat elders de methoden en instrumenten uit het Rotterdamse programma op een andere wijze ingezet dienen te worden om effectief te kunnen zijn.
In welke zes gemeenten zal de komende twee jaar onderzocht worden wat de slaag- en faalfactoren zijn van de uit te voeren zorgexperimenten? Om welke zorgexperimenten gaat het en in hoeverre zijn resultaten van deze zorgvormen al bekend door onderzoek c.q. in wetenschappelijke literatuur?
Op basis van inwonersaantallen en een adequate dekking van de gehele Nederlandse populatie, zijn er in de afgelopen maanden 62 gemeenten/regio’s geanalyseerd op basis van socio-demografische indicatoren, perinatale sterfte en perinatale morbiditeit. Uit deze analyse zijn twaalf gemeenten/regio’s naar voren gekomen waarbinnen de experimenten gestart kunnen worden. Thans voeren de projectleiders van het ErasmusMC overleg met deze gemeenten/regio’s over de uitvoeringsmogelijkheden van een proef, waarover ik bij het antwoord op vraag 3 reeds sprak, en de participatie van de gemeente/regio. De eerste proefnemingen zullen binnenkort starten.
De proefnemingen richten zich onder andere op de verbinding van preventie en curatie, het kinderwensconsult en nieuwe methoden en instrumenten voor risicoscreening en voorlichting. De verslaglegging van de resultaten in wetenschappelijke publicaties maakt integraal deel uit van het ErasmusMC project.
Hoe zijn de bezuinigingen op leefstijladviezen zoals stoppen met roken en dieetadvisering te rijmen met de door u aangegeven prioriteit voor het terugdringen van babysterfte?
Ik zie geen reden waarom de noodzakelijke bezuinigingen op het gebied van stoppen met roken en dieetadvisering een gezonde zwangerschap in de weg zouden staan. Het lijkt me niet aannemelijk dat een aanstaande moeder bewust risico’s neemt omdat ondersteuning van een aanpassing van de leefstijl niet in het basispakket zit. Specifiek met betrekking tot rookgedrag kan ik overigens melden dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg vanaf 2012 verscherpt toe gaat zien op het hanteren van een anti-rookbeleid door verloskundigen. Dit beleid houdt in dat verloskundigen gestructureerd zwangere vrouwen of vrouwen met een kinderwens ondersteunen en begeleiden bij het stoppen met roken.
Het bericht dat één van de leidinggevenden van het UWV een eigen ICT-bedrijf heeft dat personeel detacheert bij het UWV |
|
Brigitte van der Burg (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat één van de leidinggevenden, die zich bij het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) met ICT bezighoudt, tevens een eigen ICT-bedrijf heeft, dat personeel detacheert bij het UWV?1
Ja.
In hoeverre is het waar dat het UWV bij het bedrijf van deze leidinggevende personeel inhuurt om werkzaam te zijn bij het UWV? In hoeverre is het waar dat het UWV, via een ander particulier bedrijf, ook nog personeel van het bedrijf van de leidinggevende inhuurt? Of is er sprake van een andere constructie? Zo ja, welke? Hoe beoordeelt u deze constructies? In hoeverre is er sprake van schending van integriteit bij of wel de leidinggevende, of wel het UWV? In hoeverre is er sprake van strafbare feiten bij of wel de leidinggevende, of wel het UWV?
Vanaf 2006 tot 1 juli 2010 was de betrokkene als externe deskundige door het UWV ingehuurd om als programmamanager leiding te geven aan een ICT project. In 2010 heeft het UWV de inhuur beëindigd van een groot aantal externe ICT-partijen, om het aantal externen en de kosten terug te dringen.
Om redenen van efficiency, kwaliteit en continuïteit is betrokkene gevraagd om in vaste dienst te komen bij het UWV en leiding te geven aan een ICT afdeling. Het UWV stond op dat moment voor een grote ICT-opgave. De specifieke kennis en ervaring van de betrokkene was essentieel om op goede en verantwoorde manieren oude systemen, zoals die nog functioneerden na de fusie van de uitvoeringsinstellingen, uit te faseren.
Het UWV heeft op dat moment de betrokkene een vast contract aangeboden met een salaris dat binnen het bestaande salarisgebouw en daarbij behorende salarisschaal van het UWV ligt. Overigens heeft het UWV hiermee ook een besparing gerealiseerd.
Gelet op de geldende integriteitregels van het UWV zijn in het contract van de betrokkene afspraken gemaakt over de contacten met zijn eigen bedrijf. De betrokkene heeft voor indiensttreding bij het UWV zijn bedrijf op afstand gezet door een manager aan te trekken en die te benoemen als statutair directeur. Deze statutaire directeur is verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken in het bedrijf en de contacten met externen.
Voor de indiensttreding van de betrokkene in 2010 waren vijf medewerkers van het bedrijf reeds als externen door het UWV ingehuurd. Dit was bekend bij het in dienst nemen van de betrokkene en ook hierover zijn afspraken gemaakt die vastgelegd zijn in de arbeidsovereenkomst met betrokkene. De afspraken houden in dat de betrokkene bij het UWV geen bemoeienis heeft met de aanbesteding, uitbesteding of het in dienst nemen van medewerkers die afkomstig zijn uit zijn bedrijf. Tevens is vastgelegd dat hij niet betrokken mag zijn bij de onderhandelingen over de omvang van het contract of de hoogte van de tarieven. Nadat betrokkene in dienst is genomen door het UWV is er nog één medewerker extra ingehuurd via zijn bedrijf. Het bedrijf van betrokkene levert ook personeel aan derde partijen, die opdrachten verrichten voor het UWV.
Om elke schijn van belangenverstrengeling te voorkomen heeft de Raad van Bestuur van het UWV besloten de bestaande situatie te beëindigen. Ook heeft de Raad van Bestuur het bureau integriteit van het UWV opdracht gegeven om te toetsen of deze constructie in lijn is met het integriteitbeleid en te onderzoeken of de gedragingen van de betrokkene overeenkomstig het afgesloten contract zijn geweest.
Waar kan het toe leiden dat de leidinggevende in dienst van het UWV tevens direct leiding geeft aan ingehuurde medewerkers van zijn eigen bedrijf?
De Raad van Bestuur van het UWV heeft geen aanwijzingen dat misbruik is gemaakt van deze constructie. De Raad van Bestuur heeft het bureau integriteit van het UWV opdracht gegeven om te toetsen of deze constructie in lijn is met het integriteitbeleid en te onderzoeken of de gedragingen van de betrokkene overeenkomstig het afgesloten contract zijn geweest. Mochten uit dit onderzoek feiten naar voren komen, die vragen om nadere maatregelen, dan zullen die worden genomen. Inschakelen van de Rijksrecherche is nu niet aan de orde.
Bent u, zo nodig, bereid om de Rijksrecherche hiernaar een onderzoek te laten doen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kan de Tweede Kamer daarover worden geïnformeerd? Op welke wijze wordt de Tweede Kamer dan over de uitkomst van dat onderzoek geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de Raad van Bestuur van het UWV ingestemd met de hier aan de orde zijnde constructies? Hoe beoordeelt u dat de Raad van Bestuur daar mee heeft ingestemd? Welke consequenties verbindt u daaraan?
Het integriteitbeleid van het UWV sluit aan op het Modelgedragscode Integriteit Sector Rijk, waarin de integriteitnormen van de Ambtenarenwet en de rechtspositieregeling zijn opgenomen.
De Raad van Bestuur van het UWV heeft ingestemd met het in dienst nemen van betrokkene. Om redenen van efficiency, kwaliteit en continuïteit is betrokkene gevraagd om in vaste dienst te komen bij het UWV en leiding te geven aan een ICT afdeling. Inmiddels heeft de Raad van Bestuur besloten deze constructie te beëindigen.
Zoals aangegeven in de eerdere antwoorden zal, op basis van de uitkomsten van het integriteitonderzoek van het UWV, worden besloten of nadere maatregelen genomen moeten worden.
Deelt u de mening dat het door een overheidsdienst inhuren van personeel van een bedrijf van een functionaris van die overheidsinstelling in strijd is met de acht te nemen integriteit dan wel daar op gespannen voet mee staat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te treffen?
Zie antwoord vraag 5.
Komen dit soort constructies vaker voor bij het UWV in het bijzonder en bij de overheid c.q. overheidsdiensten in het algemeen? Bent u bereid daar onderzoek naar te doen? Wat bent u voornemens te doen om dit soort constructies te voorkomen?
De Raad van Bestuur van het UWV heeft mij gemeld geen aanwijzingen te hebben dat deze constructie, waarbij een externe in dienst genomen is, die tevens eigenaar is van een bedrijf en waarvan medewerkers van het bedrijf ingehuurd worden door het UWV, binnen het UWV vaker voorkomt.
Er zijn nu geen signalen dat dit soort constructies vaker voorkomen bij de overheid c.q. overheidsdiensten in het algemeen. Op dit moment is derhalve geen reden om onderzoek daarnaar te doen. In de Ambtenarenwet en in de rechtspositie van (rijks)ambtenaren is voorzien in een juridisch kader om belangenverstrengeling te voorkomen.
Onderzoek van de GGD naar vermeende kindermishandeling bij de weekendlessen in een Tilburgse moskee |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht van Omroep Brabant dat nooit aan de GGD Hart voor Brabant is gevraagd om onderzoek te doen naar vermeende kindermishandeling bij de weekendlessen in de Salafistische Moskee van Imam Salam in Tilburg?
Ja.
Kunt u aangeven welke onderzoeksvragen zijn geweest die uw ministerie aan de GGD Nederland heeft gedaan? Zijn hierbij ook te onderzoeken steden opgenomen?
Er is kennelijk een misverstand ontstaan doordat er twee onderzoeken door elkaar zijn gehaald. De mededeling die ik heb gedaan in het Algemeen Overleg Integratie op 29 juni jl. over Amsterdam en Tilburg had betrekking op de moskeeën en niet op de GGD’en ter plaatse. Meteen na het AO is met de betrokken gemeenten en GGD’en contact geweest en is het misverstand opgehelderd en rechtgezet.
Het gaat in casu om twee verschillende onderzoeken. Het eerste onderzoek, uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut betrof een onderzoek naar de pedagogische lespraktijken in het moskeeonderwijs in Tilburg en Amsterdam. Aanleiding hiervoor was de berichtgeving in de media over dubieuze lespraktijken in het weekendonderwijs. Dit onderzoek is gestart op 1 juli 2008 en is helaas voortijdig afgebroken omdat ondanks inspanningen het niet lukte om te komen tot concrete afspraken met de moskeebesturen tot het verrichten van onderzoek. Hierover heb ik u bericht per brief van 14 januari 2011 (Kamerstuk 31 143 nr. 86).
Het andere onderzoek betreft een inventariserend onderzoek van GGD Nederland, in opdracht van de ministeries van VWS en BZK, naar de aard en omvang van signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving van kinderen (niet zijnde de thuis- en formele schoolsituatie). Aanleiding voor het onderzoek van GGD Nederland waren verontrustende signalen over kindermishandeling in de sociale leefomgeving1 die naar voren kwamen uit een pilotonderzoek van de GGD Den Haag. Naar aanleiding hiervan heeft de GGD Den Haag in 2009 een werkwijze ontwikkeld waarbij de JGZ tijdens het reguliere contactmoment systematisch navraag doet naar dit soort situaties. Deze werkwijze is in het landelijke onderzoek uitgebreid naar GGD’en van Rotterdam en Eindhoven. Gezien het verschil tussen het onderzoek van GGD Nederland en het onderzoek van het Verwey Jonker Instituut lag het niet in de rede om specifiek de gemeenten Amsterdam en Tilburg voor het GGD-onderzoek uit te kiezen. Daarnaast speelden enkele criteria een rol zoals de praktische inpasbaarheid van het onderzoek, de omvang en de kenmerken van de 9–10 jarige populatie in de gemeenten en de beschikbare middelen.
Het ggd-onderzoek is nog gaande en de resultaten van het onderzoek van GGD Nederland worden eind 2011 verwacht. Hierbij waren de volgende onderzoeksvragen leidend:
Bij de subsidieverlening door de betrokken ministeries is opgenomen dat het onderzoek uitgevoerd zou worden in de gemeenten Den Haag, Rotterdam en Eindhoven.
Deelt u de mening dat het juist in de rede had gelegen dat de steden Tilburg en Amsterdam hiervoor uitgekozen zouden worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het voor de hand ligt dat de prioritering van de GGD ertoe zal leiden dat de vermeende kindermishandeling in deze steden zal moeten worden onderzocht? Zo ja, bent u bereid de GGD hierop aan te spreken?
Het is aan gemeenten om te bepalen welke prioritering wordt gesteld ten aanzien van de activiteiten van de GGD. Het is daarom niet aan het kabinet om GGD-en aan te spreken op hun prioritering. Uiteraard vindt het landelijke GGD-onderzoek ook plaats met instemming van de gemeenten Den Haag, Rotterdam en Eindhoven. Overigens heb ik begrepen dat GGD Nederland aan de gemeente Tilburg desgevraagd informatie heeft verstrekt over de methodiek van het landelijke GGD-onderzoek.
Het artikel ‘Amerika graait in Europese clouddata’ |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Amerika graait in Europese clouddata»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat de autoriteiten van de VS zich met beroep op de Patriot Act toegang verschaffen tot persoonsgegevens opgeslagen op EU-grondgebied, door bedrijven met hoofdzetel in de VS?2 3
Het kan niet worden uitgesloten dat de relevante Amerikaanse wetgeving (zoals bijvoorbeeld 18 U.S.C. § 2703) een zodanige werking heeft dat bedrijven die een (hoofd)vestiging in de Verenigde Staten hebben verplicht kunnen worden tot het verstrekken van gegevens die door hen worden verwerkt, of waarover zij anderszins de beschikking hebben, ongeacht waar die gegevens zich bevinden. De desbetreffende wetgeving bevat geen bepalingen met betrekking tot de territoriale reikwijdte. Bovendien is het bekend dat Amerikaanse wetgeving niet zelden uitgaat van een ruime opvatting over de bescherming van Amerikaanse belangen en Amerikaanse staatsburgers. Vorderingen om toegang te krijgen tot persoonsgegevens worden doorgaans uitgevaardigd in de vorm van een rechterlijk bevel, soms na toetsing door een Grand Jury. Daarbij kan ter bescherming van onderzoeksbelangen degene tot wie het bevel zich richt worden verboden daarover enige mededeling aan derden te doen. Het niet naleven van die verplichting is met straf bedreigd. Mede om die reden is mij niet bekend of en hoe vaak de Amerikaanse autoriteiten dergelijke vorderingen hebben gedaan ten aanzien van binnen de EU opgeslagen gegevens, buiten de gebieden waarvoor een specifieke regeling bestaat, zoals passagiersgegevens en gegevens over het betalingsverkeer.
Bent u bekend met de verklaring van de Europese Commissie dat binnen de EU opgeslagen persoonsgegevens vallen onder de EU Richtlijn Bescherming Persoonsgegevens 95/46 en dat bij de Europese Commissie niet bekend is dat de VS desalniettemin bij de in VS jurisdictie gevestigde hoofdzetels van bedrijven in de EU opgeslagen persoonsgegevens opvragen, als verwoord in punt 5?4
Ik ben bekend met deze antwoorden d.d. 27 juli 2007 van de Europese Commissie op schriftelijke vragen van Europarlementslid In ’t Veld.
Kunt u toelichten waarom deze praktijk niet bekend was en waarom dit bij het genoemde onderzoek in 2007 niet aan het licht is gekomen? Zijn er op dit moment bij u gevallen bekend waarbij bedrijven, gevestigd in Nederland maar met een hoofdkantoor in de VS, verzoeken krijgen van Amerikaanse autoriteiten tot het inzien van persoonsgegevens? Zo ja, welke? Zo nee, bent u van plan om het College Bescherming Persoonsgegevens in te schakelen om uit te zoeken of en zo ja welke bedrijven zulke verzoeken krijgen van Amerikaanse autoriteiten?
Het Ministerie van Veiligheid en Justitie is niet betrokken geweest bij het genoemde onderzoek in 2007. Bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie zijn ook thans geen gevallen bekend van bedrijven met een hoofdkantoor in de Verenigde Staten die door de Amerikaanse autoriteiten zijn verplicht gegevens te verstrekken die door die bedrijven in Nederland worden verwerkt. Het CBP is een onafhankelijke toezichthouder die zijn eigen onderzoeksagenda vaststelt. Het is daarom niet aan mij te bepalen of zij hier onderzoek naar (zullen) doen.
Bent u van mening dat op deze wijze feitelijk de EU wetgeving betreffende de bescherming van persoonsgegevens wordt uitgeschakeld door extraterritoriale werking van de wetgeving van een derde land?
Feit is dat de extraterritoriale werking van de wetgeving van een derde land ertoe kan leiden dat bedrijven in de EU op bepaalde aspecten geconfronteerd worden met een conflict van plichten. Dat is mogelijk ook hier aan de hand. Het gaat echter te ver om te stellen dat het hele Europese stelsel voor de bescherming van persoonsgegevens hierdoor wordt uitgeschakeld.
Welke stappen gaat u ondernemen om deze situatie te corrigeren en om juridische duidelijkheid te scheppen voor bedrijven en burgers over de bescherming van persoonsgegevens opgeslagen binnen de EU?
Het conflict van plichten dat kan ontstaan ten gevolge van de toepassing van Amerikaanse wetgeving is niet beperkt tot Nederland, maar treft alle lidstaten van de EU op vergelijkbare wijze. Het ligt daarom op de weg van de Europese Commissie om hiervoor een oplossing te vinden in overleg met de Amerikaanse autoriteiten. De Europese Commissie is van deze problematiek op de hoogte.
Geld voor misbruik slachtoffers kerk |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat slachtoffers van seksueel misbruik binnen de rooms-katholieke kerk schadevergoedingen tot 25 000 euro krijgen en in uitzonderlijke gevallen tot 100 000 euro?
Ja.
Hebben de slachtoffers van seksueel misbruik die als minderjarige onder verantwoordelijkheid van de overheid zijn geplaatst in instellingen en bij pleegouders net als de slachtoffers van seksueel misbruik binnen de rooms-katholieke kerk grote behoefte aan een erkenning van het hun aangedane leed, aan excuses en aan een financiële genoegdoening? Zo ja, deelt u in dat verband de mening dat ten behoeve van genoegdoening alleen financiële compensatie ontoereikend is? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Bij slachtoffers van ernstige misdrijven is de behoefte aan erkenning, excuses en financiële compensatie sterk individueel bepaald. Ik acht het niet opportuun om vooruitlopend op het eindrapport van de commissie-Samson, die onderzoek doet naar seksueel misbruik van minderjarigen die onder verantwoordelijkheid van de overheid in instellingen of pleeggezinnen zijn geplaatst, een uitspraak te doen over de vraag hoe dit door deze hele groep van slachtoffers zou kunnen worden gevoeld.
De voorzitter van de commissie-Samson informeert mij periodiek over de voortgang van het onderzoek. Uit een bespreking met de voorzitter in juni 2011 is naar voren gekomen dat melders tot dan toe vooral behoefte hadden aan een luisterend oor en hulp. Daaraan wordt met de huidige inzet gehoor gegeven. Behoefte aan een financiële compensatie blijkt op dit moment uit slechts enkele signalen van de melders. Financiële compensatie is overigens geen onderwerp dat tot de onderzoeksopdracht van de commissie-Samson behoort.
Meer in het algemeen merk ik op dat de behoefte aan erkenning, excuses en financiële compensatie voor slachtoffers van ernstige misdrijven veelal geen losstaande zaken zijn, doch nauw met elkaar zijn verbonden. Bij de behandeling van de meldingen van seksueel misbruik wordt door de commissie-Samson uiteraard rekening gehouden met de bij de slachtoffers levende gevoelens en behoefte aan erkenning en excuses. Daarnaast verwijst de commissie-Samson slachtoffers, indien de commissie aanwijzingen heeft dat behoefte bestaat aan hulp, naar Slachtofferhulp Nederland.
Wat vindt u van het initiatief van de rooms-katholieke kerk om een financiële compensatieregeling te maken voor slachtoffers van seksueel misbruik?
Het betreft hier primair een aangelegenheid tussen de rooms-katholieke kerk en de betrokkenen. Het is niet aan mij om daarin te treden. De rooms-katholieke kerk heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid.
Bent u bereid om een dergelijke financiële compensatieregeling op te laten stellen voor slachtoffers van seksueel misbruik die van overheidswege zijn geplaatst in instellingen en bij pleegouders? Zo ja, binnen welke termijn kan een dergelijke compensatieregeling opgesteld worden? Zo nee, waarin wijken uw overwegingen af van die van de katholieke kerk?
Het vraagstuk van financiële compensatie voor slachtoffers van seksueel misbruik kan ik pas beoordelen als ik over alle hiervoor benodigde informatie beschik en ik voldoende inzicht heb in alle relevante feiten, omstandigheden en belangen, waaronder eventueel ondervonden geweld. Het onderzoek van de commissie-Samson loopt op dit moment nog. Daarom wil ik eerst het eindrapport van de commissie-Samson afwachten. Dit zal in 2012 gereed komen. Zoals in het antwoord op vraag 2 is opgenomen, is financiële compensatie geen onderwerp dat tot de onderzoeksopdracht van de commissie-Samson behoort.
Het bovenstaande geldt evenzeer voor de voorwaarden waaronder eventuele toekomstige verzoeken om compensatie zullen worden beoordeeld zoals de zwaarte van de bewijslast en het al dan niet tegenwerpen van een eventuele verjaring. Ook over onderwerpen als het instellen van een onafhankelijke compensatiecommissie en de wijze waarop moet worden omgegaan met situaties waarin het misbruik gepaard is gegaan met fysiek en geestelijk geweld kan ik pas een standpunt innemen indien ik over voldoende informatie beschik.
In aanvulling hierop merk ik op dat het Schadefonds Geweldsmisdrijven onder specifieke voorwaarden en omstandigheden (artikel 6 Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven) financiële tegemoetkoming kan bieden aan personen die aannemelijk kunnen maken dat zij slachtoffer zijn van seksuele misdrijven en daarvan fysiek of psychisch letsel hebben ondervonden. Ik hecht eraan te benadrukken dat compensatie van het leed nauwelijks te bieden is. Veeleer gaat het om erkenning van het slachtofferschap en – waar nodig – het bieden van een helpende hand en van een financiële tegemoetkoming.
Daarnaast wordt momenteel, waar dat aan de orde is, bekeken of strafrechtelijke vervolging mogelijk is en wordt ingezet op nazorg in de vorm van begeleiding door Slachtofferhulp Nederland of reguliere voorzieningen in de (geestelijke) gezondheidszorg.
Zodra ik het eindrapport van de commissie-Samson heb ontvangen, zal ik uw Kamer informeren over de verdere afhandeling van deze voor betrokkenen zeer ingrijpende problematiek en de wijze waarop ik de slachtoffers tegemoet willen komen.
Bent u in dit verband van mening dat aan het bewijs van het seksueel misbruik en van de schade geen hoge eisen mogen worden gesteld, dat verjaring geen rol mag spelen en dat complexe aansprakelijkheidvragen geen beletsel mogen vormen voor compensatie? Zo ja, bent u bereid deze voorwaarden te betrekken bij de vormgeving van een compensatieregeling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om een onafhankelijke compensatiecommissie in te stellen voor het onderzoeken van het bestaan en de aard van het seksueel misbruik en vervolgens het eventueel toewijzen van schadevergoedingen aan slachtoffers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op de hoogte van het feit dat seksueel misbruik in een groot deel van de gevallen gepaard ging met fysiek en geestelijk geweld? Zo ja, deelt u in dat verband de mening dat een financiële compensatieregeling ook gericht moet zijn op genoegdoening in verband met gedragingen als vernedering en fysieke straffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De economische betrekkingen tussen Nederland en Israel |
|
Frans Timmermans (PvdA), Mariko Peters (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw toespraak bij het Technion-instituut in Haifa, waarin u heeft gepleit voor hechtere bilaterale betrekkingen tussen Nederland en Israël, zowel politiek als economisch?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op vragen in 2006 en 2007 van minister van Buitenlandse Zaken de heer Bot dat de regering economische relaties met bedrijven in de bezette gebieden ontmoedigt en «de Nederlandse ambassade in Tel Aviv, of andere onder mijn verantwoordelijkheid vallende instellingen, op geen enkele wijze het zakendoen van bedrijven met of in de bezette gebieden faciliteren»?2
Ja.
Klopt het dat dit staand beleid is?
De volledige antwoorden geven het staande beleid weer: «Het is Nederlandse bedrijven niet verboden handelsrelaties te onderhouden met bedrijven uit Israëlische nederzettingen in de Palestijnse Gebieden. De regering voert daarom geen actieve controle uit op dergelijke relaties. De Nederlandse ambassade in Tel Aviv of andere onder de verantwoordelijkheid van het ministerie vallende instellingen verlenen niet actief diensten aan bedrijven die gevestigd zijn in Israëlische nederzettingen. Desgevraagd zullen dergelijke diensten worden geweigerd. In zijn algemeenheid ontmoedigt de regering economische relaties met bedrijven in de bezette gebieden. Betrokken Nederlandse bedrijven zullen daar waar nodig op worden aangesproken.»
Op welke wijze waarborgt de regering dat Israëlische nederzettingenbedrijven uitgesloten worden van diensten en voordelen die (kunnen) voortvloeien uit de geplande oprichting van de Dutch-Israeli Cooperation Council, alsmede de samenwerking die voortvloeit uit het Memorandum of Understanding dat u met uw Israëlische ambtsgenoot wilt tekenen?1 Wilt u in uw beantwoording ingaan op het feit dat de Israëlische regering geen onderscheid maakt tussen bedrijven die in Israël en bedrijven die in nederzettingen zijn gevestigd?
Op producten uit de Palestijnse Gebieden en Israël zijn de volgende twee overeenkomsten van toepassing: de Euro-Mediterrane Interim-Associatieovereenkomst voor handel en samenwerking tussen de EG en de PLO (1997) en het EU-Israël Associatieakkoord (2000). De Interim-Associatieovereenkomst geeft vrijstelling of verlaging van invoerrechten voor Palestijnse producten afkomstig uit de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook bij invoer in de EU. Het Associatieakkoord biedt een vergelijkbare tariefbehandeling voor producten afkomstig uit Israël. Producten uit de nederzettingen vallen buiten de territoriale werkingssfeer van het Associatieakkoord.
Zoals hierboven gesteld ontmoedigt de regering in zijn algemeenheid economische relaties met bedrijven in de bezette gebieden. Nederland zal deze lijn blijven volgen.
Kunt u ingaan op de werkzaamheden en beoogde doelstellingen van de Dutch-Israeli Cooperation Council?
De regering wil verder investeren in de band met de staat Israël. Hiertoe zal begin 2012 de eerste Nederlands-Israëlische ministeriële samenwerkingsraad plaatsvinden. Het doel is om via de samenwerkingsraad een politieke impuls te geven aan verdere samenwerking tussen andere actoren (politiek, georganiseerd bedrijfsleven, wetenschap en technologie, maatschappelijk middenveld). Zoals eerder toegezegd zult u tijdens de begrotingsbehandeling van het ministerie van Buitenlandse Zaken hierover nader worden geïnformeerd.
Kunt u ingaan op de doelstellingen en afspraken van het Memorandum of Understanding dat u met uw Israëlische ambtsgenoot wilt ondertekenen? Met welke andere landen heeft Nederland ook zo’n Memorandum of Understanding?
Nederland en Israël hebben in 1993 een samenwerkingsovereenkomst op het gebied van industrieel onderzoek en industriële ontwikkeling ondertekend. Nederland heeft soortgelijke overeenkomsten met China, India, Japan en Zuid-Korea. Tijdens het bezoek van minister Verhagen aan Israël in juni 2011 is een gezamenlijke verklaring uitgegeven, waarin partijen de bereidheid uitspreken om de bilaterale samenwerking op het gebied van wetenschap en technologie verder te versterken. Dit kan bijvoorbeeld door het faciliteren van bi- of multilaterale gezamenlijke onderzoeksprojecten, het delen van onderzoeksresultaten en samenwerking tussen bedrijven. Vertegenwoordigers van de verantwoordelijke autoriteiten kunnen desgewenst consultaties starten over een raamovereenkomst op het gebied van wetenschap en technologie.
Op welke wijze voorkomt u dat nederzettingenbedrijven, of Israëlische bedrijven die anderszins bij Israëls bezetting zijn betrokken, profiteren van diensten verleend door de Netherlands Foreign Investment Agency?
De ambassade en de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) toetsen op vestiging in de bezette gebieden voordat ondersteuning vanuit de NFIA wordt geboden. De ambassade informeert ook de Israëlische autoriteiten over dit beleid.
Bent u bekend met het bericht dat de Israëlische regering onlangs het Amerikaanse bedrijf Noble Energy toestemming heeft verleend om te beginnen met het ontwikkelen van gasvelden voor de Gazaanse kust?3 Klopt het dat de heer Dmitry Dliani, een functionaris van Fatah, deze beslissing heeft gekwalificeerd als een «licentie om Gaza’s natuurlijke gasvoorraden te stelen»? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Exploratie-onderzoek heeft volgens Israël uitgewezen dat het zogeheten Noa-gasveld niet gedeeld is en dat Israël zelfstandig tot ontwikkeling ervan kan besluiten. De Palestijnse Autoriteit zou bezwaren allereerst aan de orde moeten stellen in bilaterale contacten met Israël.
Klopt het dat de regering van plan is om kennis en advies aan Israel beschikbaar te stellen voor de ontwikkeling van gasvoorraden voor de Gazaanse kust? Zo ja, kunt u uw besluit toelichten?
Minister Verhagen heeft tijdens zijn bezoek aan Israël de gebruikelijke bereidheid van de regering uitgesproken om de Nederlandse ervaring op het gebied van exploitatie van aardgas te delen. Dit aanbod is niet gericht op de exploitatie van specifieke gasvelden. De Gasunie heeft eind juli jl. een technische delegatie uit Israël ontvangen en deze geïnformeerd over gasnetwerken, aanlanding van leidingen en LNG-installaties.
Klopt het dat de gasvoorraden voor de kust van Gaza volgens internationaal recht niet toebehoren aan Israel? Kunt u dit toelichten?
Op grond van het internationaal recht behoren de natuurlijke rijkdommen op het continentaal plat, zoals gasvoorraden, toe aan de kuststaat waartoe het continentaal plat behoort. De afbakening van het continentaal plat tussen staten met aan elkaar grenzende kusten geschiedt bij overeenkomst, op basis van het internationaal recht. De afbakening van de grenzen van een toekomstige Palestijnse staat, met inbegrip van de zeegrenzen, is onderdeel van de onderhandelingen over de permanente status hiervan. De Declaration of Principles on Interim Self-Government Arrangements van 13 september 1993 voorziet in samenwerkingswerkingsprogramma’s tussen de Palestijnse Autoriteit en Israël op het gebied van energie en regionale ontwikkeling, waarin expliciet wordt verwezen naar de exploratie en exploitatie van gasvoorraden.
Beschikt de regering over aanwijzingen dat Israël op enigerlei wijze onrechtmatig gebruik heeft gemaakt, maakt of van plan is te maken van gasvoorraden voor de kust van Gaza die volgens het internationaal recht niet aan Israël toebehoren? Bent u bereid hierover navraag te doen bij de Israëlische regering?
De regering beschikt niet over dergelijke aanwijzingen.
Deelt u de mening dat de gasvoorraden die volgens het internationaal recht aan de Palestijnen toebehoren, tegen een onrechtmatige Israëlische ingebruikname beschermd dienen te worden? Hoe bent u van plan daaraan bij te dragen?
De regering wil een spoedige totstandkoming van een finalestatus-akkoord leidend tot een tweestatenoplossing. In dat kader kunnen Palestijnse aanspraken het best worden gewaarborgd.
Op welke wijze waarborgt de regering dat zij niet direct of indirect betrokken raakt bij onrechtmatige handelingen door Israël zoals hiervoor bedoeld?
Zie de antwoorden op de eerdere vragen.
De uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat het terugsturen van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar Somalië te gevaarlijk is |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de veiligheidssituatie in, en het uitzetten van vreemdelingen naar Somalië?1
Ja.
Klopt het dat het EHRM in de uitspraak overweegt dat puur op basis van de algemene veiligheidssituatie, het terugsturen van een ieder die afkomstig is uit Mogadishu in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de fundamentele vrijheden, omdat een reëel risico bestaat dat deze persoon een onmenselijke behandeling (foltering/marteling) te vrezen heeft?
Klopt het dat het EHRM tevens overweegt dat er slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden een vestigingsalternatief in Somalië kan worden tegengeworpen? Kunt u aangeven welke uitzonderlijke omstandigheden dit zijn?
Hoe beoordeelt u deze uitspraak van het EHRM en welke gevolgen heeft deze uitspraak voor uw beleid ten aanzien van het uitzetten van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar Somalië?
Deelt u de mening dat, aangezien uitgeprocedeerde Somalische vreemdelingen enkel via Mogadishu naar Somalië kunnen worden uitgezet, de terugkeer van deze vreemdelingen feitelijk onmogelijk moet worden geacht? Kunt u dit toelichten?
Bent u bereid alle uitzettingen van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar Somalië per direct op te schorten?
Bent u bereid een substantieel deel van de Somalische asielzoekers die op dit moment nog niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning in Nederland maar evenmin kunnen terugkeren, alsnog een verblijfsvergunning te verlenen, behoudens uiteraard die asielzoekers die fraude hebben gepleegd of zelf verdacht worden van oorlogsmisdaden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Indien u tot het voorgaande niet bereid bent, bent u dan wel bereid om te onderzoeken of in Europees verband een solidaire oplossing kan worden gevonden voor de grote instroom van Somalische asielzoekers en of Europese lidstaten met een zeer lage asielinstroom een deel van deze asielzoekers kunnen beschermen? Bent u tevens bereid om in samenwerking met internationale organisaties te onderzoeken of er op korte termijn extra opvangmogelijkheden in de regio rondom Somalië kunnen worden gecreëerd om de (onder andere in Nederland) uitgeprocedeerde asielzoekers op te vangen?
Deelt u de mening dat boven alles moet worden voorkomen dat vanwege de vrijwel onmogelijke terugkeer van vreemdelingen naar Somalië, een zeer groot aantal Somalische asielzoekers langdurig in Nederland verblijft zonder uitzicht op een definitieve oplossing? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Aannames anti-verdrogingsbeleid |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het recent verschenen artikel «Valse voorspelling van verdroging in een numeriek model» waarin het verkeerd berekenen van grondwaterstanden centraal staat1 en van andere artikelen over «numerieke verdroging2» waarin wordt aangegeven dat verbetering van aannames ook gevolgen zou moeten hebben voor vigerend beleid?
Ja, ik ben op de hoogte van het recent verschenen artikel.
Kunt u de uitkomst of de huidige stand van zaken weergeven van de discussie in vakkringen over de mate waarin er daadwerkelijk sprake is van onjuiste veronderstellingen op basis van verkeerde interpretaties van peilbuismetingen, gegeven het feit dat uw ambtsvoorganger en uzelf deze discussie met belangstelling gevolgd hebben?3
In vakkringen wordt onderkend dat er sprake kan zijn van onjuiste veronderstellingen op basis van verkeerde interpretatie van peilbuismetingen. De wetenschappelijke discussie over de kwantificering en de impact van het verschijnsel is echter nog niet uitgekristalliseerd. Het effect van numerieke verdroging is mogelijk minder groot dan eerder beschreven en de omvang is mogelijk beperkt tot een aantal zandgebieden met open water.
Kunt u precies uiteenzetten op welke aannames het huidige antiverdrogingsbeleid is gebaseerd?
Het huidige anti-verdrogingsbeleid richt zich vooral op de door de provincies aangewezen TOP-gebieden. Deze gebieden zijn aangewezen op basis van de waargenomen achteruitgang of zelfs het verdwijnen van vochtminnende plant- en diersoorten. Metingen en modelanalyses van grondwaterstanden hebben hierbij slechts een beperkte rol gespeeld.
Welke gevolgen hebben de genoemde wetenschappelijke artikelen over numerieke verdroging voor deze aannames? Welke gevolgen zijn er voor het antiverdrogingsbeleid? Indien u geen gevolgen verwacht, kunt u dan aangeven waarom dit volgens u niet het geval is?
De wetenschappelijke artikelen over numerieke verdroging hebben betrekking op metingen en interpretatie van grondwaterstanden, terwijl het beleid, zoals gemeld in het antwoord op vraag 3, hoofdzakelijk gebaseerd is op ecologische waarnemingen. De wetenschappelijke artikelen vormen dan ook geen aanleiding om de aannames die ten grondslag liggen aan het beleid te herzien. De wetenschappelijke discussie kan wel leiden tot toekomstige verbetering van de monitoring van de effectiviteit van het anti-verdrogingsbeleid en wordt daarom met belangstelling gevolgd.
Deelt u de mening dat, mede met het oog op het veelvuldig gebruik van modellen en de relevantie van waterpeil voor verschillende beleidsterreinen en de recente droogteproblematiek, het noodzakelijk is dat ook de juistheid van aannames met betrekking tot mestbeleid, het bestrijdingsmiddelenbeleid, het Nationaal Hydrologisch Instrumentarium(NHI) als basis van het Deltabeleid, de waterkwaliteitsmetingen, het waterpeilbeheer en de monitoring, grondwaterwinning en landinrichtingsprojecten onderzocht moeten worden? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van een dergelijk onderzoek? Zo nee, waarom bent u niet bereid om op basis van recente wetenschappelijke inzichten de aannames met betrekking tot de eerder genoemde beleidsterreinen kritisch te toetsen?
Ik ben het met u eens dat modellen veelvuldig worden gebruikt voor verschillende beleidsterreinen en dat het van belang is juiste (grond)waterstanden en aannames te hanteren in deze modellen. Bij dergelijke beleidsondersteunende instrumenten is de wetenschappelijke praktijk dan ook dat regelmatig kritisch wordt gekeken of met de gehanteerde aannames de werkelijkheid voldoende wordt benaderd. Gelet op de nog gaande wetenschappelijke discussie en het bijbehorende wetenschappelijk onderzoek en het feit dat ik geen signalen heb ontvangen over onjuistheid van de aannames zie ik op dit moment geen aanleiding voor het starten van aanvullend onderzoek.
Euthanasie |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur1 waarin de grote verschillen die er bestaan, tussen artsen onderling, als het gaat om het beoordelen en inwilligen van een euthanasieverzoek, aan de orde werd gesteld?
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Hoe beoordeelt u het feit dat slechts 33% van de huisartsen bereid is om mee te werken aan een verzoek tot euthanasie als er sprake is van beginnende dementie? Wat zijn volgens u de oorzaken van het feit dat een overgrote meerderheid van de artsen, in weerwil van de mogelijkheden die de wet biedt, niet meewerkt? Overweegt u maatregelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
De uitzending van Nieuwsuur refereerde aan uitkomsten van de KOPPEL-studie2, een onderzoek naar de kennis en opvattingen van publiek en professionals over medische besluitvorming en behandeling rond het einde van het leven3.
De studie toont aan dat slechts 19% van de artsen terecht veronderstelt dat hulp bij zelfdoding bij een patiënt met beginnende dementie – in geval aan alle zorgvuldigheidseisen is voldaan – in Nederland is toegestaan4. In dat licht moet het percentage van 33% worden gezien.
De kennis van veel artsen op dit punt is blijkens het onderzoek onvoldoende. Dat vind ik zorgelijk. Een verzoek om euthanasie van een patiënt moet met aandacht en zorgvuldigheid worden behandeld. Kennis van de wettelijke eisen en de reikwijdte van de Euthanasiewet zijn hiervoor onontbeerlijk.
Een andere bevinding uit het onderzoek is dat slechts 28% van de bevraagde artsen het persoonlijk juist vindt dat een arts hulp bij zelfdoding bij een patiënt met beginnende dementie op diens verzoek zou toepassen. Ik heb geen oordeel over de persoonlijke attitude van artsen met betrekking tot dit thema. Het toetsen van bijvoorbeeld het ondraaglijk lijden gaat immers om de vraag of de arts ervan overtuigd is dat het lijden voor de patiënt ondraaglijk en uitzichtloos is. Daarbij sluit ik niet mijn ogen voor de emotionele impact die het uitvoeren van euthanasie heeft en begrijp ik goed dat het voor artsen een moeilijke afweging betreft. Ook maakt het ziektebeeld van dementie, waarbij de wilsbekwaamheid en het ervaren van het lijden veranderen gedurende de ziekte, de beoordeling van de zorgvuldigheidseisen niet eenvoudig.
Bovenstaande sterkt mij in de overtuiging dat bij artsen kennis over de inhoud, reikwijdte en toepassing van de euthanasiewet van groot belang is, niet in het minst voor de patiënt die ook in dat opzicht immers afhankelijk is van de mate waarin de arts zich heeft verdiept in het onderwerp.
De artsenorganisatie KNMG wil ook de kennis van de Euthanasiewet onder artsen op dat terrein verbeteren. Daartoe ontwikkelt de KNMG op dit moment in samenspraak met deskundigen voorstellen om deze meervormige problematiek van het niet-inwilligen, niet doorverwijzen, danwel niet serieus nemen van het verzoek, aan te pakken.
Verder bevat de nieuwe KNMG-handreiking Tijdig praten over het overlijden (2011) gesprekspunten voor de arts om de vragen en verwachtingen van patiënten over hun levenseinde te verkennen. Het gaat hierbij om (on)mogelijkheden van behandeling, aanwezigheid en betekenis van wilsverklaringen, de opname in ziekenhuis, verpleeghuis of hospice, euthanasie en orgaandonatie.
Ik onderschrijf de reeds voorgenomen en ondernomen activiteiten van de KNMG en zal met de KNMG en tevens de NVVE in gesprek gaan over betreffende problematiek.
Hoe beoordeelt u het feit dat 7% van de artsen pertinent tegen euthanasie is, 45 % van de artsen zich liberaal noemt en 47% terughoudend omgaat met een verzoek tot euthanasie? Biedt de wet artsen, die niet op grond van hun geloofsovertuiging tegen euthanasie zijn, de ruimte om naar eigen inzicht terughoudend, dan wel liberaal met een verzoek tot euthanasie om te gaan? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, welke stappen overweegt u om meer eenheid te creëren?
Uit de Koppelstudie blijkt dat 45% zich liberaal noemt. 48% van de artsen is gereserveerd (maar wel geneigd mee te werken). En dat slechts 7% pertinent tegen euthanasie is. Deze cijfers worden ook door andere onderzoeken ondersteund5. Dit houdt ook in dat bijna 90% van de artsen in principe wel wil meewerken.
Volgens de wet ligt de beslissing om aan een euthanasieverzoek te voldoen bij de behandelende arts. Een arts heeft tegenover zijn patiënt twee verplichtingen. Zijn lijden te verlichten of weg te nemen of zijn leven te behouden. De tweede verplichting staat tegenover de wens om euthanasie van de patiënt. Artsen mogen daarom weigeren een euthanasieverzoek in te willigen.
Het besluit om euthanasie uiteindelijk te verrichten is een gezamenlijk besluit van arts en patiënt. Beiden moeten tijd en ruimte krijgen om hun visie te ontwikkelen en verwoorden, mits de omstandigheden dat toelaten. Besluiten tot euthanasie is een proces, geen momentopname.
Ik vind dat elk verzoek om euthanasie van de patiënt aan de arts in een open en goed gesprek besproken dient te worden. Hierbij moet de arts zich als professional op te stellen en de (on)mogelijkheden van euthanasie te bespreken. Waarbij de arts tijdig zijn eventueel bezwaar tegen euthanasie kenbaar moet maken. De KNMG heeft kortgeleden de handreiking «Tijdig praten over het overlijden (2011)» uitgebracht en deze is door de artsen en de media goed ontvangen.
Ook komt het KNMG standpunt over de rol van de arts bij het zelfgekozen levenseinde binnenkort uit. Hier zal veel publiciteit aan worden gegeven via Medisch Contact en de website van KNMG, naast de regelmatige KNMG-district bijeenkomsten over euthanasie.
Daar de KNMG (als vertegenwoordiger van de beroepsgroep artsen) al de nodige stappen onderneemt om de kennis van de Euthanasiewet te verbeteren zie ik vooralsnog geen reden om andere stappen te ondernemen.
Hoe beoordeelt u de gang van zaken rond het overlijden van de heer B.? Welke mogelijkheden heeft een patiënt in zijn laatste levensfase als een ziekenhuis of instelling zijn of haar verzoek tot euthanasie niet honoreert?
Hoewel ik het voor de heer B. zeer pijnlijk vind dat hij geen steun heeft ervaren van zijn arts, wil ik niet treden in het beoordelen van zijn individuele situatie. De mogelijkheden in het ziekenhuis voor euthanasie zijn afhankelijk van verschillende zaken. Allereerst is de vraag of de lichamelijke situatie van de patiënt zodanig is dat er nog tijd is om gesprekken te voeren en eventueel door te verwijzen. Als een patiënt geen gehoor heeft gekregen bij de arts, kan dat zijn omdat de arts van mening is dat niet aan de zorgvuldigheidseisen wordt voldaan. In dat geval zou een SCEN-arts gevraagd kunnen worden om een onafhankelijk oordeel. Indien de behandelend arts gewetensbezwaard is, kan doorverwijzing naar een collega plaatsvinden, of in goed overleg zou mogelijk de eigen huisarts het verzoek in behandeling kunnen nemen.
Wat echter in alle gevallen van een arts verwacht mag worden is dat hij of zij de patiënt serieus neemt in zijn of haar verzoek om te willen sterven. De tuchtrechter6 verwoordde dit als volgt:«Essentieel bij een verzoek om euthanasie is een actieve en steunende houding. Indien een arts geen medewerking wil verlenen aan euthanasie heeft hij wel de plicht om goede zorg te verlenen en om, waar mogelijk, de belemmeringen die er zijn voor goede zorg, op te heffen.»
Hoe beoordeelt u de schatting van hoogleraar strafrecht Sutorius dat met 40% van de zeer serieuze verzoeken niet serieus omgegaan wordt? Klopt deze schatting? Zo nee, om welke aantallen gaat het dan wel? Bent u bereid tot het instellen van een meldpunt? Bent u bereid tot het doen van nader onderzoek?
Ik kan niet beoordelen in hoeverre het genoemde percentage van 40% overeenkomt met de praktijk. In de KOPPEL-studie is wel onderzocht onder huisartsen waarom het in sommige gevallen niet tot uitvoering van euthanasie komt en de redenen die zij hebben om verzoeken om euthanasie niet in te willigen. Een opvallende bevinding uit het onderzoek is dat het voor huisartsen niet altijd helder is wat als een euthanasieverzoek gezien moet worden.
Verder werden verschillende redenen voor het niet-inwilligen genoemd: de arts was er bijvoorbeeld niet van overtuigd dat aan alle zorgvuldigheidseisen was voldaan, de patiënt trok zijn verzoek in, de patiënt was reeds overleden of de arts had gewetensbezwaren. Bij de laatste evaluatie van de Euthanasiewet (Onwuteaka-Philipsen, et al., 2007) bleek dat twee van de drie verzoeken om euthanasie om bovengenoemde redenen niet werden ingewilligd.
Ik ben niet voornemens om een meldpunt in te stellen, wel zal ik in overleg gaan met de KNMG en de NVVE om deze problematiek te bespreken. Wat onderzoek betreft zal in de lopende evaluatie van de Euthanasiewet ook «het niet inwilligen van verzoeken en verwijzen» worden meegenomen.
Bent u van mening dat een wettelijk verankerde verwijsplicht voor artsen die een patiënt euthanasie weigeren uitkomst kan bieden aan patiënten die niet serieus genomen worden in hun verzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
De discussie over de vraag of een wettelijke verwijsplicht al of niet uitkomst kan bieden aan patiënten die geen gehoor vinden bij hun arts bij hun verzoek om euthanasie, leidt naar mijn mening niet naar de oplossing voor het werkelijke probleem. De voorzitter van de KNMG duidt het mijns inziens helder7: »Waar het om gaat is dat patiënten met een euthanasiewens niet in de kou komen te staan. Van de arts vraagt dit duidelijkheid over de eigen visie en mogelijkheden rond het levenseinde. Van de patiënt vraagt dit de instelling om tijdig na te denken over de wensen ten aanzien van het eigen levenseinde. Van beiden vraagt dit dat zij tijdig, voor de euthanasiewens actueel is, met elkaar in gesprek gaan over de mogelijkheden die de arts kan bieden rond het levenseinde. Met een dergelijk gesprek kunnen veel misverstanden en verkeerde verwachtingen worden voorkomen.»
De KNMG wil artsen goed uitrusten om voorgenoemd gesprek te voeren. Dat juich ik toe. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Tariefsverhoging vergunningen en digitachkaarten voor vrachtauto’s, touringcars en taxi’s |
|
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat Kiwa de tarieven voor vergunningen en digitale tachograafkaarten met maar liefst 15 tot 20% verhoogt?
Ja.
Deelt u de mening dat deze forse verhogingen door Kiwa, die het monopolie heeft op uitgifte van deze documenten, het voortbestaan en de concurrentiepositie van Nederlandse vervoersbedrijven in gevaar brengen?
Het rijksbeleid is om te komen tot kostendekkende tarieven. Op het moment dat Kiwa de betreffende taken heeft overgenomen van de Inspectie Verkeer en Waterstaat was er voor een aantal vergunningen nog geen sprake van volledige kostendekkendheid. In de overeenkomst met Kiwa is vastgelegd dat Kiwa de eerste drie jaar na overdracht de ruimte heeft de tarieven te verhogen. Voorts bepaalt de overeenkomst dat de tarieven aangepast worden aan de inflatie. Daarnaast bepaalt de overeenkomst met Kiwa dat na drie jaar de tarieven gaan dalen. Momenteel investeert KIWA flink in efficiencyverbetering, waardoor een forse daling van de tarieven na 2012 valt te verwachten. Hierdoor is het voortbestaan van Nederlandse vervoersbedrijven naar mijn mening niet in gevaar.
Bent u bereid om onmiddellijk in overleg te gaan met Kiwa over deze tariefsverhogingen met de bedoeling deze terug te brengen naar een veel lagere verhoging in lijn met de inflatie en moeilijke omstandigheden van de bedrijven?
Er heeft overleg plaatsgevonden met Kiwa. Dit heeft geresulteerd in een overeenkomst, zoals ook aangeven in antwoord op vraag twee. De huidige aanpassing van de tarieven past binnen deze overeenkomst. Daarom is een nieuw overleg met het Kiwa niet aan de orde.
Bent u bereid bij een volgende aanbesteding van deze vergunningverlening en de afgifte van digitale tachograafkaarten de voorwaarden aan te scherpen zodat extreme tariefsverhogingen niet mogelijk zijn?
Een volgende aanbesteding is momenteel niet aan de orde.
Kunt u deze vragen, gezien de acute situatie, binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
Chinese mensenrechtenadvocaten die onder druk worden gezet door de Chinese autoriteiten |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het rapport van Amnesty International «Against the Law- Crackdown on China’s Human Rights Lawyers Deepen», waarin melding wordt gemaakt van nieuwe maatregelen die de Chinese regering onderneemt om mensenrechtenadvocaten onder druk te zetten om meer grip te krijgen op de juridische wereld in het land?1
Ja.
Zo ja, wat is uw oordeel over het gegeven dat de Chinese autoriteiten de afgelopen twee jaar steeds meer controle hebben weten te krijgen op de advocatuur in China?
Ik onderschrijf de analyse van het rapport. De groeiende controle van de autoriteiten op de advocatuur is reden tot zorg. Een onafhankelijke advocatuur is essentieel voor het functioneren van een rechtsstaat.
Wat is uw opvatting over het gegeven dat Chinese advocaten die gevoelige zaken aannemen, met name zaken die mensenrechtenschendingen betreffen, niet door hun jaarlijkse beoordeling heen komen en licenties van advocaten daardoor tijdelijk of soms definitief worden ingetrokken?
Iedere advocaat moet in vrijheid zijn beroep uit kunnen oefenen, onafhankelijk van een politiek oordeel over de zaken die hij aanneemt.
Zijn er op dit moment mensenrechtenadvocaten die vastzitten vanwege het feit dat zij volgens deze Chinese autoriteiten «omstreden zaken» hebben aangenomen? Zo ja, om hoeveel advocaten gaat het?
Mij zijn geen andere gevallen bekend dan die genoemd worden in het rapport van Amnesty International.
Wat is uw opvatting over het feit dat de Chinese autoriteiten het in april 2009 gelanceerde «China National Human Rights Action Plan for 2009 to 2010» met name op het onderdeel «het recht op een eerlijk proces» aan de kant lijkt te schuiven? Bent u bereid om de Chinese autoriteiten aan te spreken dat zij verplichtingen hebben aangegaan en deze niet lijken na te komen? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de EU-China mensenrechtendialoog van 16 juni 2011 is prominent aandacht besteed aan de kwesties die worden genoemd in het rapport van Amnesty International. Daarbij is ook gesproken over de situatie van een aantal specifieke advocaten. Tijdens eerdere mensenrechtendialogen tussen de EU en China heeft de EU dergelijke kwesties ook aan de orde gesteld en zal dat blijven doen. Nederland zal bilateraal aandacht besteden aan deze knelpunten.
Bent u bereid om alle aanbevelingen die Amnesty International in haar rapport maakt onder de aandacht te brengen bij de Chinese autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid zowel in bilaterale contacten, als via de Europese Unie en de relevante VN instrumenten, de Chinese autoriteiten blijvend aan te spreken op hun internationaalrechtelijke verplichtingen op het vlak van mensenrechten? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, mensenrechten vormen een van de pijlers van het Nederlandse buitenlandse beleid en maken dus ook onderdeel uit van de bilaterale relatie met China. Dit beleid wordt ook uitgedragen in multilaterale fora. Daarnaast financieren de EU en een aantal lidstaten programma’s ter versterking van de rechtsstaat in China. Nederland doet dat ook. In dat kader worden onder andere rechters en advocaten opgeleid. Verder onderhoudt de ambassade contacten met advocaten die in het rapport worden genoemd.
De uitspraak van de Raad van State over de Wietpas |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Raad van State over het ingezetenencriterium?1
Ja.
Wat betekent deze uitspraak voor uw plannen om de wietpas te introduceren?
Coffeeshops worden besloten clubs voor de lokale markt. Om dit te realiseren kunnen alleen meerderjarige ingezetenen van Nederland toegang krijgen op vertoon van een geldig identiteitsbewijs en op basis van lidmaatschap van de desbetreffende coffeeshop. Het lidmaatschap wordt door de coffeeshopexploitant in de vorm van een clubpas verleend.
De aangehaalde uitspraak van de Raad van State gaat over de toelaatbaarheid van het ontzeggen van de toegang tot coffeeshops aan niet-ingezetenen van Nederland. De uitspraak maakt duidelijk dat het Europese recht en de Grondwet ruimte laten voor invoering van het ingezetenencriterium.
Thans wordt de landelijke invoering van de maatregelen uit het regeerakkoord waaronder het ingezetenencriterium – door middel van opname van dit criterium in de aanwijzing in de Opiumwet – nader uitgewerkt. Overigens laat de invoering van het ingezetenencriterium de maatregel tot vorming van een besloten club – waarvan de invoering van een clubpas onderdeel is – onverlet.
Welke wet- en regelgeving moet u naar aanleiding van deze uitspraak aanpassen ter wille van het invoeren van de wietpas?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft deze uitspraak gevolgen voor uw beleid ten aanzien van het gemeentelijk gebied softdrugsbeleid? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de brief van 27 mei jl. inzake het drugsbeleid (Kamerstuk 24 077, vergaderjaar 2010–2011, nr. 259) is vermeld, geschiedt invoering van de maatregelen – zo nodig gefaseerd – en uiteraard zorgvuldig en gedegen. Na bekendmaking van de maatregelen zal aan betrokken partijen en dus ook gemeenten een overgangsperiode worden gegund. Tegelijkertijd en in aanvulling op de wijziging van de AHOJG-criteria worden tussen het Rijk en coffeeshopgemeenten afspraken gemaakt over de handhaving van de (aangevulde) AHOJG-criteria. Deze afspraken zijn ook bedoeld om gemeenten te ondersteunen in de uitvoering van het nieuwe drugsbeleid. Ik hecht veel waarde aan een goede samenwerking met en tussen de overheidspartijen om de maatregelen uit het regeerakkoord op het gebied van het coffeeshopbeleid te realiseren.
In voornoemde brief heeft het kabinet – aan de hand van het regeerakkoord – uiteengezet hoe aan het Nederlandse drugsbeleid een nieuwe impuls wordt gegeven. Het is aan gemeenten om hun coffeeshopbeleid in dat kader vorm te gaan geven.
De Opiumwet behoeft overigens niet te worden gewijzigd voor de invoering van een clubpas voor coffeeshops.
Deelt u de mening dat naar aanleiding van deze uitspraak u in de uitvoering van het softdrugsbeleid beter moet samenwerken met de gemeenten? Zo ja, bent u van plan met hen in overleg te treden om tot beleid te komen waar de gemeenten zich ook in kunnen vinden en wat werkt? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het coffeeshopbeleid volgens het Venlo’s model vorm te willen geven, aangezien onderzoek heeft aangetoond dat dit model werkt en dat ook Maastricht heeft aangegeven volgens dit model hun coffeeshopbeleid vorm te willen geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Moet u, om de wietpas te kunnen introduceren, naar aanleiding van deze uitspraak de Opiumwet aanpassen in de zin van het daarin opgenomen verbod van wiet komt te vervallen? Zo ja, deelt u dan de mening dat daarmee de verdere weg naar regulering van softdrugs, waaronder handhaving van een maximum THC-gehalte, voor de hand ligt? Zo nee, hoe kunt u zolang de Opiumwet wiet verbiedt de wietpas introduceren?
Zie antwoord vraag 4.
De besteding van Europese hulpgelden via de VN |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het Europese Rekenkamer-rapport «De efficiëntie en doeltreffendheid van EU-bijdragen, verstrekt in door conflicten getroffen landen via organisaties van de Verenigde Naties»?
Ja.
Deelt u de negatieve oordelen van de Europese Rekenkamer als het gaat om de doeltreffendheid en efficiency van en het toezicht op de besteding van Europese ontwikkelingsgelden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de analyse van de Europese Rekenkamer en onderschrijf de aanbevelingen die worden gedaan. De kwalificatie dat het oordeel van de Rekenkamer negatief is, deel ik niet. In de onderzochte projecten in Soedan, Irak en Afghanistan zijn volgens de Rekenkamer ondanks de moeilijke omstandigheden de belangrijkste doelstellingen gerealiseerd. De Rekenkamer concludeert daarnaast dat er een goede kans bestaat dat deze resultaten duurzaam zullen zijn en dus blijvend de situatie in deze landen zullen verbeteren. In het rapport wordt daarnaast erkend dat door gebruik te maken van het VN-kanaal, afgelegen gebieden bereikt konden worden waar anders zeer moeilijk activiteiten van de EU zouden kunnen worden uitgevoerd.
De belangrijkste aanbevelingen van de Rekenkamer richten zich op de timing en monitoring van de projecten. De onderzochte projecten hadden een te ambitieuze planning gezien de fragiele omstandigheden in de betrokken landen. Hoewel hier enig begrip voor kan zijn, ben ik ook van mening dat de Commissie moet proberen om doelen in de tijd realistisch te formuleren. Met betrekking tot de monitoring van projecten herhaalt de Rekenkamer de bevindingen uit het eerste deel van het onderzoek naar EU uitgaven via de VN ( «Besluitvorming en monitoring van Europese bijdragen aan VN-instellingen» speciaal rapport 15, 2009). De Commissie heeft de aanbevelingen uit het eerste rapport inmiddels ter hand genomen en heeft onder andere de rapportage richtlijnen eind 2010 in samenspraak met de VN aangescherpt.
Deelt u gezien het feit dat «Palestina» niet bestaat de mening dat de Europese Rekenkamer in haar rapport de term «Palestina» beter niet had kunnen gebruiken? Zo nee, waarom niet?
In technische EU-documenten is het niet ongewoon om de begrippen «Palestina», «Palestijnse Gebieden» of «Bezette Palestijnse Gebieden» naast elkaar te hanteren. Het gebruik van de term «Palestina» impliceert op geen enkele wijze erkenning van de Palestijnse staat door de EU of door de afzonderlijke EU-lidstaten.
Deelt u de mening dat de Europese Unie zich niet met ontwikkelingshulp zou moeten bezighouden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De EU heeft krachtens meerdere verdragen en in aanvulling op het beleid van de lidstaten een duidelijke rol te vervullen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Ik verwijs graag naar mijn uitgebreide antwoorden naar aanleiding van eerdere vragen van de leden van de PVV-fractie hierover in het schriftelijk overleg over de Informele OS-Raad van 21-22 oktober 2010 (uw kamerstuk 21 501–04 nr.117), de antwoorden op de Kamervragen van de PVV naar aanleiding van EU-hulp aan Egypte (d.d. 28 oktober 2010, aanhangselnummer 313) en de antwoorden op de Kamervragen van de PVV over ontwikkelingshulp van de Europese Unie aan Zimbabwe, Somalië, Libië, Syrië, Iran en Myanmar (d.d. 29 november 2010, aanhangselnummer 636).
Het Nederlands Kinderoncologisch Centrum |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het radioprogramma inzake de totstandkoming van één centrum voor kinderoncologische zorg?
Ja, ik heb daarvan kennis genomen.
Hoe beoordeelt u op basis van het programma de relatie tussen de initiatiefnemers van het Nationaal Kinderoncologisch Centrum (NKOC) en de Nederlandse Federatie van Univenitair medische centrum (NFU) inzake de voortgang van de concentratie van de kinderoncologische zorg?1
Ik laat mij door de betrokkenen zelf al geruime tijd informeren over de voortgang van de gesprekken die zij voeren. De beelden die ik heb van de relatie tussen de partijen en de vooruitgang die geboekt is, baseer ik vooral daar op. Mijn beeld is dat partijen moeizaam tot een vergelijk kunnen komen.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop de NFU de eerste versie van het rapport van de interne onderzoekscommissie, waarin één centrum wordt geadviseerd, zonder instemming van een van de leden heeft gewijzigd in een tweede versie, waarin dit standpunt niet is terug te vinden?
Ik ben niet betrokken en heb ook geen kennis van de interne processen die doorlopen zijn. Ik heb er ook geen behoefte aan mij daarover enig oordeel aan te meten: wat voor mij telt zijn de publiek deelbare standpunten die partijen daarover betrekken en niet de wijze waarop zij daartoe komen.
Geeft genoemde uitzending u aanleiding uw antwoorden op mijn vragen dd 29 september 2010 te herzien, vooral betreffende de vragen 5 (in hoeverre de opstelling van de UMC’s in overeenkomst is met de aanbevelingen van de cie Borst) en 6 (De gevolgen van de opstelling van de UMC’s voor de kwaliteit en de kosten van de kinder oncologische zorg)?
Nee. Deze antwoorden zijn vanuit het perspectief waar ik voor sta en de op dat moment beschikbare kennis nog adequaat.
Herinnert u zich dat u in antwoord op mijn vragen stelde eind maart een gesprek te zullen hebben met de NOKC en de NFU? Heeft dit gesprek plaats gevonden? Zo ja, wat waren de uitkomsten?
Er is met de verschillende partijen op verschillende momenten contact geweest. Op 1 juni 2011 is er op mijn departement tripartiet overleg geweest met beide partijen. De uitkomst van het gesprek is naar mijn oordeel dat partijen onderling toen nog niet tot een vergelijk waren gekomen.
Klopt het dat de NFU opnieuw uitstel heeft gevraagd tot oktober 2011? Denkt u dat dit uitstel bij zal dragen aan een wijziging in het standpunt van de NFU?
De NFU heeft inderdaad aangegeven nog langere tijd nodig te hebben. Mijn indruk is dat dit voortkwam uit de wens plannen verder te concretiseren.
Hoe beoordeelt u de brief die door artsen van het Gronings Universitair Medisch Centrum aan ouders is gezonden, waarin het NKOC als niet nodig wordt bestempeld?
Deze visie van het UMCG komt overeen met het standpunt van de NFU. In dit licht vind ik de brief van het UMCG aan de ouders begrijpelijk. Anderzijds betreur ik het als onenigheid tussen partijen over de ruggen van patiënten en hun ouders wordt uitgevochten.
Vindt u het juist dat Raden van Bestuur een ontwikkeling die door kinderoncologen, financiers, Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), ouders en onderzoekers wordt bepleit, kunnen tegenhouden en vertragen? In hoeverre spelen naar uw mening puur financiële motieven hierbij een rol?
Zoals u de vraag stelt, zou ik dat ongewenst vinden. De feitelijke situatie is evenwel dat beide partijen een bundeling van expertise nastreven en dat de situatie in dat opzicht minder gepolariseerd is dan het lijkt. Geen enkele partij in de zorg kan het zich bij welke discussie dan ook overigens veroorloven om de financiële aspecten uit het oog te verliezen. Ingaand op uw tweede vraag is mijn analyse daarbij niet dat de standpuntbepaling van partijen enkel daar op gebaseerd is. Het NKOC is in dit geheel een nieuwe toetreder. In principe kan het NKOC de ontwikkelde plannen samen met het Nederlands kankerinstituut gewoon tot uitvoering brengen.
Hoe beoordeelt u het feit dat Raden van Bestuur kinderoncologen verboden hebben mee te werken aan het tot stand komen van het NKOC?
De Raden van bestuur zijn er zelf verantwoordelijk voor hoe zij de arbeidsrechtelijke relatie met hun medewerkers operationaliseren en zij hebben van die mogelijkheid in individuele situaties gebruik gemaakt. Het is vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid niet passend om daarover uitspraken te doen.
Wat is uw standpunt in deze, gezien het feit dat de IGZ, onderzoekers en kinderoncologen op inhoudelijke en wetenschappelijke gronden pleiten voor één centrum, maar u in uw antwoorden op eerdere vragen aangeeft volledige concentratie in één gebouw ook kwetsbaar te vinden en het niet onredelijk vindt om kinderoncologie daar te laten plaatsvinden waar ook andere kindergeneeskundige disciplines voorhanden zijn?
In mijn antwoord op uw eerdere vragen over de kinderoncologie kenmerk CZ-U-3025951, verzonden op 8 maart 2011, stelde ik: «Kinderoncologie is hoogcomplexe zorg en concentratie van hoogcomplexe zorg kan de kwaliteit van zorg verbeteren. Ik ben daarom van mening dat concentratie van kinderoncologie kwaliteitsverbetering tot gevolg kan hebben. Daarbij gaat het wat mij betreft vooral om bundeling van expertise.» Zie ook mijn antwoord op vraag 4. Op welke wijze die bundeling van expertise precies vorm krijgt, is vooral aan de professionals zelf om te operationaliseren. Volledige concentratie van de behandeling in één locatie, lijkt mij inderdaad kwetsbaar. De essentie van de kwaliteitsverbetering is er mijns inziens in gelegen dat expertise, diagnose én bepalen van een behandelplan met behulp van die expertise, centraal gebeuren. De behandeling zelf kan in een aantal gevallen ook plaatsvinden op plekken waar andere kindergeneeskundige disciplines aanwezig zijn.
Deelt u de mening dat het feit dat concentratie van kinderoncologische zorg leidt tot een betere overlevingskans voor kinderen met kanker, betekent dat overheidsingrijpen noodzakelijk is? Bent u bereid u in te zetten voor een spoedige oplossing van dit conflict dat het tot stand komen van een nationaal kinderoncologisch centrum vertraagt en ontmoedigt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Ik heb thans geen reden tot ingrijpen. Er kan aanleiding zijn tot ingrijpen indien het gebrek aan samenwerking tussen kinderoncologen en NFU zou leiden tot een situatie die de patiëntveiligheid bedreigt of als de communicatie over problemen tussen deze groepen tot een onaanvaardbare belasting van ouders van patiënten zou leiden. Zo’n situatie voorzie ik echter niet.
Mogelijke schending van het Libisch wapenembargo |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
|
|
|
Kent u het bericht over dropping van wapens in Libië?1
Ja.
Wilt u onderzoeken of bevestigen dat deze wapendropping heeft plaatsgevonden?
De Franse autoriteiten hebben bevestigd lichte wapens en munitie te hebben gedropt boven het Nafusah-gebergte, ten zuidwesten van Tripoli.
Indien deze wapendropping heeft plaatsgevonden, is dat dan een schending van het VN-wapenembargo voor Libië? Zo nee, waarom niet?
Het VN-wapenembargo t.a.v. Libië op basis van VN Veiligheidsraadsresolutie 1970 is een algemeen sanctieregime dat voor alle Staten geldt, evenals de verdere regels door de Veiligheidsraad gesteld in resolutie 1973.
De NAVO-operatie waaraan Nederland deelneemt omvat geen wapenleveranties, zoals eerder is aangegeven door de Secretaris Generaal van de NAVO.
Op bilaterale basis is door enkele landen eerder overgegaan tot de training en militaire ondersteuning van opstandelingen. Frankrijk heeft de lichte wapens en munitie op bilaterale titel geleverd ter bescherming van de burgers in het betreffende gebied in een volgens Frankrijk acute noodsituatie.
Indien er een schending heeft plaatsgevonden, waarom is deze dan niet voorkomen of ongedaan gemaakt?
Zie antwoord vraag 3.
Indien er een schending heeft plaatsgevonden, gaat u dan diplomatieke vervolgstappen nemen en zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De Floriade |
|
Ger Koopmans (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht over de aanwezigheid van zowel Jemen als Soedan op de Floriade 2012 in Venlo?1
Ja.
Zijn er contacten geweest tussen de organisatie van de Floriade en de Nederlandse overheid, alvorens de uitnodigingen werden verstuurd? Zo ja, waar bestonden deze uit?
Ja. De Floriade en het ministerie van Buitenlandse Zaken hebben overleg gehad over de landen die zouden worden uitgenodigd. Zie verder de beantwoording bij vraag 3.
Welke zijn de criteria op basis waarvan een land wel of niet uitgenodigd wordt en voor welke evenementen gelden deze? Zijn landen als Birma, Iran en Syrië op basis van deze criteria wel welkom op de Floriade?
In 2009 hebben de toenmalige ministers van Buitenlandse Zaken en van Landbouw, Natuur en Visserij ongeveer 150 landen uitgenodigd voor deelname aan de Floriade in april-september 2012 in Venlo. Basis voor de lijst van uitgenodigde landen vormde het ledenbestand van het Bureau International des Expositions (BIE). Hierbij zijn 158 landen aangesloten. Aangezien Birma niet is aangesloten bij het BIE is het land niet uitgenodigd. Iran, Syrië, Jemen en Sudan zijn alle aangesloten bij het BIE.
Iran is destijds op advies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet uitgenodigd wegens de interne politieke en veiligheidssituatie in dat land.
Syrië ontving destijds wel een uitnodiging. De relatie met dit land was ten tijde van het versturen van de uitnodiging beduidend anders dan nu het geval is. Destijds bestond geen aanleiding om Syrië van de Floriade te weren. Er hebben zich tot nu toe geen Syrische deelnemers aangemeld. Een eventuele aanmelding door Syrische ambtenaren of hoogwaardigheidsbekleders zal op basis van het vigerende beleid ten aanzien van Syrië worden beoordeeld.
Ook Jemen heeft een uitnodiging ontvangen. Ten tijde van het versturen van de uitnodigingen bestond er nog een reguliere ontwikkelingsrelatie tussen Nederland en Jemen. Naar aanleiding van het recente geweld in Jemen heeft de Nederlandse regering besloten de OS-hulp die via de Jemenitische overheid loopt te bevriezen. Vanuit Jemen heeft een commerciële partij zich aangemeld. Een eventuele aanmelding door Jemenitische ambtenaren of hoogwaardigheidsbekleders zal op basis van het vigerende beleid ten aanzien van Jemen worden beoordeeld.
Vanuit Sudan was al een aanmelding van een commerciële partij ontvangen voordat de uitnodiging was verzonden. Hierop is in overleg met de organisatie van de Floriade besloten Sudan geen afzonderlijke uitnodiging meer te sturen. Een eventuele aanmelding door Sudanese ambtenaren of hoogwaardigheidsbekleders zal op basis van het vigerende beleid ten aanzien van Sudan worden beoordeeld.
Deelt u de mening dat aanwezigheid op de Floriade van deze landen een verkeerd signaal geeft, gezien het optreden van de heersende regimes in beide landen?
De Floriade 2012 staat in het teken van de tuinbouw in relatie tot duurzaamheid. Deelnemers zijn bedrijven op terrein van tuinbouw, toelevering en logistiek, innovatie en duurzaamheid. Aanwezigheid van overheidsfunctionarissen uit deze landen is niet voorzien.
Zo ja, op welke manier zult u de organisatie van de Floriade ondersteunen in haar pogingen om de aanwezigheid van deze landen te voorkomen?
Zie antwoord op vraag 3 en 4.
Het raadsbesluit om in Zoetermeer 52 koopzondagen toe te staan |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Elbert Dijkgraaf (SGP), Carola Schouten (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat het wegvloeien van koopkracht naar nabijgelegen gemeenten geen zelfstandig argument of aanleiding mag zijn om de toerismebepaling te benutten? Deelt u tevens de opvatting dat het vooral benadrukken van de economische aantrekkingskracht van een winkelcentrum elders een belangrijke aanwijzing is dat niet de ondersteuning van bestaand substantieel, autonoom toerisme, maar een vooral economische argumentatie de hoofdreden is om gebruik te maken van de toerismebepaling?
Indien gemeenten op grond van de toerismebepaling in de Winkeltijdenwet winkelopening op zondag willen toestaan, moeten zij vaststellen of er in de gemeente sprake is van toeristische aantrekkingskracht en of deze toeristische aantrekkingskracht autonoom en substantieel is. Indien een gemeente aan deze criteria voldoet, is de gemeenteraad bevoegd, maar niet verplicht, deze bepaling toe te passen. De concrete toepassing van de toerismebepaling vereist een afweging van de daarbij betrokken belangen. De gemeente die de toerismebepaling toepast, wordt verplicht in ieder geval de volgende belangen in zijn afweging te betrekken: de belangen van de lokale economische bedrijvigheid en de werkgelegenheid, waaronder mede wordt begrepen het belang van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel, de zondagsrust, de leefbaarheid, de veiligheid en de openbare orde in de gemeente. De gemeente kan na afweging van alle belangen tot het oordeel komen dat een vrijstelling kan worden verleend. Het feit dat een gemeente voornamelijk economische belangen opvoert als reden om gebruik te maken van de toerismebepaling, doet daar niets aan af. Het staat een gemeente namelijk vrij verschillend gewicht toe te kennen aan genoemde belangen om te komen tot een afweging daarvan.
Deelt u de mening dat uw bevestiging dat toerisme en aantrekkingskracht strikt moeten worden geïnterpreteerd, ook op Zoetermeer van toepassing is? Kunt u nader onderbouwen waarom Zoetermeer zich op het gebied van toerisme «in betekenende mate onderscheidt van andere gemeenten», zoals het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) in diverse uitspraken als maatstaf heeft gegeven?
Het besluit van de gemeente Zoetermeer voldoet naar mijn mening aan de eisen die toepassing van de toerismebepaling stelt. Hierbij wordt wel aangetekend dat inmiddels bezwaar is ingediend tegen het besluit van de gemeente Zoetermeer. Tegen het besluit op dit bezwaar kan beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Hangende bezwaar en beroep kan een voorlopige voorziening worden gevraagd bij de voorzieningenrechter van dat college. De rechter heeft het laatste woord bij de beoordeling van de vraag of de gemeente Zoetermeer terecht gebruik heeft gemaakt van de toerismebepaling.
Deelt u de mening dat het CBb die strikte interpretatie uitdrukkelijk baseert op het uitgangspunt van de wet dat winkels op zondag in principe gesloten zijn en stelt dat «aangezien bij een andere benadering het verbod tot zondagsopenstelling zoals vervat in artikel 2, eerste lid, van de Wet, feitelijk illusoir zou worden gemaakt»? Kunt u aangeven op welke wijze de door de gemeente Zoetermeer gekozen benadering het verbod tot zondagsopenstelling niet feitelijk illusoir maakt?
Het uitgangspunt van de Winkeltijdenwet is inderdaad dat de winkels op zondag gesloten zijn. Naast de 12 koopzondagen die elke gemeente mag aanwijzen bestaan er echter nog een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel. Eén van deze uitzonderingen is de toerismebepaling. Indien een gemeente aan de vereisten van de toerismebepaling voldoet, mag de gemeente winkelopening op zondag toestaan. Het verbod tot zondagsopenstelling wordt alleen illusoir gemaakt als gemeenten ten onrechte gebruik maken van de toerismebepaling.
Deelt u de mening dat het op grond van wet en jurisprudentie niet voldoende is als vastgesteld wordt dat (een deel van) de bevolking van een gemeente tegen winkelopenstelling op zondag is, maar dat het eveneens vereist is dat een gemeente bij het gebruik maken van de toerismebepaling een zo beperkt mogelijke inbreuk op het verbod van winkelopenstelling op zondag doet om het wettelijk verbod niet uit te hollen? Kunt u aangeven hoe de gemeente Zoetermeer gekozen heeft voor een zo beperkt mogelijke inbreuk op dit wettelijk verbod en het uitzonderingskarakter van de toerismebepaling heeft laten meewegen?
Zoals hierboven reeds is aangegeven, mogen gemeenten niet zomaar winkelopening op zondag toestaan. Bij gebruikmaking van een vrijstelling op basis van toerisme moeten gemeenten voldoen aan de formele en inhoudelijke vereisten van de toerismebepaling. Indien een gemeente aan deze vereisten voldoet, mag de gemeente winkelopening op zondag toestaan.
Deelt u de mening dat de toeristische aantrekkingskracht, waar de gemeente Zoetermeer zich op beroept, geldt voor de gehele gemeente? Ligt het niet in de aard van de Winkeltijdenwet dat winkelopening als gevolg van autonoom toerisme ook binnen het toeristisch gebied moet begeven en dat er in ieder geval ook een aantoonbaar verband moet zijn tussen het in een gemeente voorkomende toerisme en de openstelling van winkels als ondersteuning van dat toerisme? Bent u met ons van mening dat artikel 3 van de Winkeltijdenwet dit verband uitdrukkelijk vraagt, gezien het feit dat de vrijstelling of ontheffing gegeven kan worden «ten behoeve van» het reeds bestaande toerisme?
Het is aan de gemeenten te bepalen of zij voldoen aan de toerismebepaling en om vervolgens de gebieden in de gemeente af te bakenen waarbinnen de winkelopening op zondag wordt toegestaan. Dat kunnen delen van de gemeente zijn of de gemeente in haar geheel. De Winkeltijdenwet verplicht gemeenten niet om, bij gebruikmaking van de toerismebepaling, alleen winkelopening op zondag toe te staan in dat gedeelte van de gemeente waar de toeristische aantrekkingskracht zich bevindt. Indien er sprake is van autonoom en substantieel toerisme in een deel van de gemeente, is de gemeente vrij om de winkelopening op zondag in de gehele gemeente toe te staan. Dit blijkt ook uit jurisprudentie (zie bijvoorbeeld Hof ’s-Gravenhage 3 augustus 2010, LJN: BN3217).
Deelt u de mening dat de in het kader van het door de gemeente Zoetermeer uitgevoerde onderzoek gehanteerde vraagstelling of winkeliers zelf mogen beslissen om open te gaan op zondag enigszins misleidend is, aangezien geen enkele ondernemer verplicht wil worden om open te gaan? Geeft het onderzoek wel een eerlijk beeld over het draagvlak onder ondernemers in de gehele gemeente voor het vrijgeven van 52 koopzondagen per jaar?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, vereist de concrete toepassing van de toerismebepaling een afweging van belangen. Hoe deze belangen tegen elkaar worden afgewogen en welke onderzoeken de gemeente hiervoor verricht, is de verantwoordelijkheid van de gemeente.
De Winkeltijdenwet bevat geen specifieke vereisten waaraan onderzoeken moeten voldoen. In dit geval zat bij het vraag- en antwoordformulier dat naar de ondernemers in het Stadshart en het Woonhart is gestuurd, een begeleidende brief waarin het doel van het onderzoek wordt uitgelegd. In deze brief staat dat de gemeente graag de mening van de ondernemers wil weten. Zo wil de gemeente graag weten of de ondernemers en/of hun organisatie willen dat hun winkel(s) in Zoetermeer elke zondag open mag/mogen of dat zij de huidige regeling (14 koopzondagen per kalenderjaar) voldoende vinden. Ook wordt in het vraag- en antwoordformulier de vraag gesteld of de ondernemers voor of tegen het vrijgeven van de winkelopening op zondag zijn. Naar mijn mening wordt de strekking van het onderzoek hiermee voldoende duidelijk gemaakt en is van enige misleiding geen sprake.
Op welke wijze is door de gemeente Zoetermeer voldaan aan de voorwaarde in de wet dat het belang van werknemers en winkeliers met weinig of geen personeel om niet op zondag te hoeven werken moet worden meegewogen?1
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, is er bezwaar ingediend tegen het besluit van de gemeente Zoetermeer. Tegen het besluit op dat bezwaar kan beroep bij de rechter worden ingesteld. De rechter heeft het laatste woord bij de beoordeling van de vraag of de gemeente Zoetermeer de belangen van de werknemers en winkeliers met weinig of geen personeel in voldoende mate heeft meegewogen.