Stijgende (grondstof)prijzen |
|
Gerda Verburg (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Stroombedrijf steekt daling prijs deels in eigen zak»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat wanneer stijgende (grondstof)prijzen worden doorberekend aan de consument, dit ook moet gelden voor dalende (grondstof)prijzen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat consumentenprijzen in verhouding moeten staan met de daadwerkelijke kosten. In een goed werkende markt is de strijd om de gunst van de klant zo groot dat prijsdalingen in de groothandelsmarkt voor elektriciteit en gas direct worden doorberekend aan de consument (vertragingen als gevolg van gehanteerde inkoopstrategie daargelaten). De leverancier die ervoor kiest dit niet te doen en dus hogere marges aanhoudt ten opzichte van zijn concurrent, prijst zichzelf uit de markt. Consumenten stappen dan over naar een goedkopere leverancier.
In de monitor van de NMa is te zien dat vanaf medio 2009 de door de NMa berekende gemiddelde bruto marge (het verschil tussen de consumentenprijs en de groothandelsprijs) bij elektriciteitsprijzen is toegenomen. Dit speelt in mindere mate bij gas.
De NMa heeft naar aanleiding van uw vragen aan mij verduidelijkt dat het in deze analyse alleen gaat om contracten voor onbepaalde tijd. Alle prijsanalyses in de monitor zijn gedaan op basis van de totale jaarkosten van een gemiddeld huishouden met een contract voor onbepaalde tijd en variabele prijs voor levering van elektriciteit en gas. Dat is nog steeds het meest voorkomende contract (40%). Consumenten met een onbepaalde tijd contract, zijn voornamelijk consumenten die sinds de liberalisering geen overstap naar een andere leverancier of een ander contract hebben gemaakt. Deze consumenten nemen daarmee een minder actieve rol in op de energiemarkt en geven hierdoor een minder effectieve prikkel aan leveranciers. De uitkomst van de analyse van de NMa dat de bruto marge stijgt bij contracten voor onbepaalde tijd zegt niet dat dat ook zo is bij andere contracten. Ook kan de behaalde bruto marge per leverancier afwijken van de gemiddelde bruto marge als gevolg van zijn inkoopstrategie.
Kenmerkend is verder dat er als gevolg van de (gespreide) inkoopstrategie van leveranciers voor contracten voor onbepaalde tijd vaak een vertraging is in het doorgeven van prijsontwikkelingen op de groothandelsmarkt. Dat geldt zowel voor prijsstijgingen als prijsdalingen. Vanwege die vertraging is het te vroeg om nu al te concluderen dat prijsdalingen in de groothandelsmarkt niet volledig worden doorberekend.
Sinds de liberalisering van de Nederlandse energiemarkt concurreren energiebedrijven met elkaar, onder andere op prijs. De NMa heeft op basis van de Elektriciteits- en Gaswet (artikel 95b, derde en vierde lid E-wet en artikel 44, derde en vierde lid G-wet) de taak om leveringstarieven te beoordelen op redelijkheid en eventueel in te grijpen via een maximumtarief. Dit wordt de vangnetregulering genoemd.
De beoordeling van de redelijkheid van de tarieven vindt plaats door de leveringstarieven te vergelijken met efficiënte kosten voor de levering van elektriciteit en gas. Deze kosten bestaan uit inkoopkosten, operationele kosten en een winstmarge. Een tarief is redelijk indien het tarief van een leverancier lager is dan de som van de door de NMa geschatte inkoopprijs, operationele kosten en brutomarge. Indien een tarief van een leverancier niet voldoet aan dit criterium, moet de betreffende leverancier de overschrijding van het door de NMa berekende maximaal redelijke tarief toelichten. Wanneer tarieven onredelijk worden bevonden kan de NMa een maximum tarief opleggen.Dat betekent dus dat de consument erop mag vertrouwen zowel bij onbepaalde tijd contracten als bij alle andere contracten geen onredelijke tarieven te betalen. In 2010 heeft de vangnetregulering er in een aantal gevallen toe geleid dat leveranciers hun tarieven hebben verlaagd en daarmee de prijzen redelijke leveringstarieven weerspiegelen.
Wat vindt u ervan dat de sinds 2009 fors gedaalde stroom- en gasprijzen volgens de laatste energiemonitor van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) niet worden doorberekend aan de consument?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de gedachte van de NMa dat de energiemarkt niet voldoende werkt? Deelt u deze opvatting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de energiemarkt beter te laten werken?
Het is aan de NMa om de concurrentie op de energiemarkt te monitoren. Bij de analyse van de prijzen geeft de NMa aan dat een gestegen bruto marge er op zou kunnen duiden dat de markt nog onvoldoende werkt, maar zij verbindt aan enkel dit feit geen conclusies. De NMa geeft desgevraagd aan dat niet op basis van één indicator, bijv. de marges, conclusies getrokken kunnen worden over het al dan niet werken van de energiemarkt. Er zijn tal van factoren die duiden of de energiemarkt wel of niet voldoende werkt, zoals de marges van leveranciers, het switchpercentage en de bereidheid van consumenten om te switchen, maar ook de mate van concentratie en de mate van concurrentie tussen energiebedrijven (inclusief toetredings- en groeidrempels). Al deze aspecten worden onderzocht in de monitor van de NMa. In zijn totaliteit geeft de monitor een indicatie van de werking van de energiemarkt.
Op basis van alle bevindingen in de Monitor trekt de NMa de conclusie dat de energiemarkt steeds beter werkt maar dat er nog steeds ruimte voor verbetering is. Ik deel deze mening. De concurrentiedruk die consumenten uitoefenen is nog onvoldoende. Een van de belangrijkste manieren voor consumenten om druk uit te oefenen op de energiemarkt is de mogelijkheid om te switchen. Sinds de liberalisering is ongeveer 50% van de consumenten veranderd van leverancier of contract (30% is daadwerkelijk van leverancier gewisseld). Er valt ook wat te kiezen, de prijsverschillen tussen leveranciers zijn groot. Desondanks is het percentage consumenten dat overstapt van de ene naar de andere leverancier in 2010 licht gedaald ten opzichte van 2009. Als consumenten meer geneigd zouden zijn over te stappen, oefenen zij per definitie een grotere concurrentiedruk uit op leveranciers. Omdat de concurrentiedruk op dit moment onvoldoende is, is het nodig dat de NMa de leveringstarieven toetst op redelijkheid.
Om het switchgedrag van de consument te bevorderen is het van belang dat hij voldoende kennis en inzicht heeft in de mogelijkheden die de energiemarkt te bieden heeft, zoals de verschillende contractsvormen, de verschillen tussen leveranciers en de prijzen. De transparantie op de energiemarkt is volgens de NMa voor verbetering vatbaar en blijft daarom een belangrijk aandachtspunt in het toezicht op de energiemarkt. Een aantal maatregelen die de NMa in dit kader in 2011 neemt zijn: vervolgonderzoek naar prijsvergelijkers, het ontwikkelen van een modelcontract en actief toezicht op transparante en eerlijke klantwerving.
De geringe overstapbereidheid van consumenten is ook van invloed op een andere indicator van de werking van de energiemarkt, namelijk de mate van concurrentie tussen energiebedrijven onderling. In een goed functionerende markt is er vrije toegang tot de markt, zijn er nauwelijks toetredingsdrempels en voldoende spelers die vechten om marktaandeel. De Nederlandse energiemarkt kenmerkt zich door een paar grote spelers, die historisch gezien een omvangrijk
marktaandeel hebben. Sinds de liberalisering zijn meer partijen actief geworden op de energiemarkt, zij weten ook geleidelijk een steeds groter marktaandeel te verwerven. Toch blijft de energiemarkt geconcentreerd, de drie grootste spelers (Essent, Nuon en Eneco) hebben een gezamenlijk marktaandeel van circa 80%.
Concluderend kan ik zeggen dat vooruitgang is geboekt in de energiemarkt maar dat er nog ruimte voor verbetering is. Bepaalde maatregelen blijven nodig om de markt beter te kunnen laten functioneren zodat ook consumenten daar de vruchten van plukken. De NMa beschikt op dit moment over voldoende instrumenten om de marktwerking in de energiemarkt te bevorderen. Dit moet leiden tot voldoende concurrentie tussen energiebedrijven zodat zij hun prijzen scherp zetten en de consument op basis van goede informatie optimaal kan profiteren doordat er iets te kiezen valt zowel qua product, dienstverlening als qua prijs.
De Wet op de Omzetbelasting |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het wetsvoorstel dat ertoe strekte een drietal richtlijnen te implementeren in de Wet op de Omzetbelasting 1968?1 Deelt u de mening dat het voor het Nederlandse bedrijfsleven van groot belang is dat de afhandeling van internationale BTW zo goed mogelijk verloopt?
Ja; ja.
In hoeverre heeft u met het bedrijfsleven overleg over de ervaringen met voornoemd wetsvoorstel? Wat zijn de ervaringen? Is er een bepaald informatieloket dat ondernemers kunnen raadplegen?
Voorafgaand aan en in de eerste periode na invoering van het wetsvoorstel is met het bedrijfsleven overleg gepleegd over uitvoeringsaspecten van het wetsvoorstel. Daarbij zijn naast het nieuwe elektronische proces voor BTW-teruggaaf geen bijzondere aandachtspunten naar voren gekomen. Ook is in overleg met de ondernemingsorganisaties voorlichting gegeven aan het bedrijfsleven. Informatie over de onderhavige wetgeving kan bij de Belastingdienst worden verkregen via de reguliere kanalen, zoals de internetsite van de Belastingdienst en Belastingtelefoon voor ondernemers. Daarnaast kunnen individuele ondernemers met meer specifieke vragen zich wenden tot de regio-eenheid van de Belastingdienst waar zij onder vallen.
Waar het gaat om het nieuwe proces voor BTW-teruggaaf wordt, mede vanwege de in 2010 opgetreden opstartproblemen, regulier overleg gevoerd met de meest betrokken koepelorganisaties. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd in de zevende halfjaarsrapportage Belastingdienstaangeboden door de staatssecretaris van Financiën d.d. 23 december 2010 (Kamerstukken II, 31 066, nr. 98).
Bent u ervan op de hoogte dat op grond van de Europese BTW-richtlijn lidstaten voor Business to Business (B2B) een verleggingsregeling kunnen opnemen in hun nationale wetgeving, waardoor deze diensten op grond van een uitzonderingsregel zijn belast in het land waar de afnemer is gevestigd? Kunt u aangeven hoe een ondernemer hiermee moet omgaan? Moet een ondernemer voor iedere EU-lidstaat waar hij diensten verricht onderzoeken hoe de dienst aldaar in de heffing wordt betrokken? Wordt hierover in het BTW-Comité overleg gevoerd?
Ingevolge de Europese BTW-richtlijn geldt voor grensoverschrijdende business to business (B2B) diensten als hoofdregel dat deze altijd belastbaar zijn in de lidstaat van de afnemer. Daarbij moet de BTW over die dienst steeds worden afgedragen door die afnemer. Het gaat hierbij derhalve om een verlegging van de belastingschuld naar de afnemer en niet om een verlegging van de plaats van dienst. Met de verlegging van de belastingschuld wordt bereikt dat de ondernemer die de dienst verricht zelf geen aangifte behoeft te doen in een lidstaat waar hij niet voor de BTW is geregistreerd.
Er zijn ook grensoverschrijdende B2B-diensten in de EU die niet onder bedoelde hoofdregel vallen. Het kan daarbij gaan om bijvoorbeeld schilderwerk dat een Nederlandse ondernemer verricht aan een pand in een andere lidstaat. In dit geval is de dienst belast in de lidstaat waar dit pand staat.
De richtlijn laat in het geval van deze niet-hoofdregel diensten de keuze aan de lidstaat waar die dienst wordt verricht, of zij voor dergelijke diensten ook een verleggingsregeling wil toepassen waardoor de afnemer, indien gevestigd in die lidstaat, de belasting moet voldoen in plaats van de dienstverrichter. Sommige lidstaten, waaronder Nederland, hebben er daarom voor gekozen ook voor niet-hoofdregel diensten de verleggingsregeling toe te passen, andere niet.
Nederlandse ondernemers die niet-hoofdregel B2B-diensten verrichten in andere lidstaten moeten zich er van vergewissen of zij in die lidstaat zelf de BTW moeten voldoen dan wel dat hun afnemer daartoe gehouden is. De situatie kan zoals hiervoor aangegeven verschillen tussen de lidstaten, wat voortvloeit uit de huidige richtlijnbepalingen. Het BTW-Comité overlegt daarover niet omdat dit comité raadgevend is en zich in het bijzonder richt op de interpretatie van de bestaande communautaire BTW-regelgeving zoals vervat in de Europese BTW-richtlijn. De uitgangspunten die zijn vastgelegd in deze regelgeving en hun feitelijke gevolgen maken derhalve geen deel uit van de beraadslagingen in het BTW-Comité.
Bent u bekend met het feit dat – behalve het feit dat bovenstaande verleggingsregeling niet in iedere EU-lidstaat op dezelfde wijze wordt toegepast – ook op het gebied van de BTW-vrijstellingen verschillen tussen EU-lidstaten zitten? Kunt u aangeven hoe ondernemers hiermee omgaan, aangezien dit mede relevant is voor de listingsverplichting die geldt voor grensoverschrijdend dienstenverkeer binnen de EU?2 Wordt hierover in het BTW-Comité overleg gevoerd?
Ja, de BTW-richtlijn kent verplichte en optionele vrijstellingen. Dientengevolge kiest de ene lidstaat wel voor invoering van een optionele vrijstelling en de ander niet. De verplichte vrijstellingen – het merendeel – gelden in alle lidstaten. Daarnaast kent de richtlijn ook nog een lijst met handelingen die lidstaten in afwijking van de richtlijn na toetreding tot de EU mogen blijven belasten of vrijstellen.
Ondernemers die over de nationale grenzen handel drijven zullen zich doorgaans informeren of laten informeren over de (ondermeer fiscale) consequenties van hun handelen. Daar waar hun dienst onder de B2B-hoofdregel valt en de daarover verschuldigde BTW verlegd wordt naar de afnemer, is de ondernemer gehouden deze diensten per kwartaal te vermelden op de Opgaaf intracommunautaire prestaties (ICP). Vermelding kan achterwege blijven, als die dienst in het land van de afnemer is vrijgesteld.
Tijdens de parlementaire behandeling van het toenmalige wetsvoorstel is reeds verwoord dat de Nederlandse ondernemer die dergelijke diensten verricht, zich zal moeten vergewissen of bedoelde diensten in de lidstaat van de afnemer vallen onder een vrijstelling of een nultarief (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 907, nr. 7, blz. 22 en Eerste Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 907, C, onder 6).
Eén van de mogelijkheden om advies in te winnen is om bij het aannemen van de opdracht – naast de gegevens van de afnemer die hij doorgaans nodig zal hebben – bij de afnemer tevens te informeren welk BTW-regime in dat land van toepassing is op deze dienst. De afnemer is immers ook gebaat bij een juiste listing.
Het is evenwel mogelijk dat de desbetreffende ondernemer in uitzonderingsgevallen de hiervoor bedoelde zekerheid niet dan wel moeilijk kan verkrijgen. Wanneer de ondernemer naar het oordeel van de inspecteur in die situaties voldoende heeft geprobeerd die zekerheid te verkrijgen, is het in die gevallen toegestaan dat hij die dienst niet vermeldt in de lijst ICP wanneer die dienst bij verrichting in Nederland zou vallen onder een vrijstelling (dan wel onder een nultarief). Op dit punt mag van een zorgvuldig handelende ondernemer overigens worden verlangd dat hij bij de afnemer wel heeft geïnformeerd dat de dienst is vrijgesteld van BTW en op grond van welke bepaling dat zo is.
Zoals hiervoor aangegeven richt het BTW-Comité zich in het bijzonder op de interpretatie van de bestaande communautaire BTW-regelgeving zoals vervat in de Europese BTW-richtlijn. De vaststelling van het al dan niet van toepassing zijn van een vrijstelling in een bepaald land is echter geen interpretatievraag waarover in het BTW-Comité wordt vergaderd.
Bent u bekend met de jurisprudentie3 over de aftrek van voorbelasting in geval van zogeheten nummerverwerving, waaruit blijkt dat het terugvragen van BTW voor dergelijke verwervingen niet kan plaatsvinden op dezelfde BTW-aangifte als waarop dergelijke verwervingen worden aangegeven, en de onduidelijkheid in de literatuur over de vraag of dit ook geldt voor situaties waarin de vereenvoudigde ABC-regeling van toepassing is?4 Kunt u hierover duidelijkheid verschaffen?
Ja, die jurisprudentie en literatuur is mij bekend.
In de zaak Facet, zaaknummer C-536/08 en C-539/08, heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan over het ontbreken van een onmiddellijk recht op aftrek voor de zogeheten nummerverwerving. Het gaat daarbij om de intracommunautaire verwerving van goederen onder het BTW-identificatienummer van een ondernemer in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de goederen aan die ondernemer worden afgeleverd. In die gevallen bestaat alleen op verzoek recht op teruggaaf van omzetbelasting die voldaan is over de nummerverwerving als de ondernemer aantoont dat omzetbelasting is geheven over de verwerving van de goederen in de lidstaat waar de goederen aan hem zijn afgeleverd. Dit is wettelijk geregeld artikel 30, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad twijfelde eraan of in die gevallen toch een onmiddellijk via de aangifte te verwezenlijken recht op aftrek bestond en de wettelijke procedure van artikel 30, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 strijdig is met de Europese btw-richtlijn. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de Nederlandse teruggaafprocedure voor nummerverwervingen richtlijnconform is en dus geen onmiddellijk recht op aftrek bestaat voor nummerverwervingen. Die procedure is ook nodig in het kader van het voorkomen van fraude.
Hiermee heeft het Hof van Justitie echter nog geen uitspraak gedaan over het al dan niet bestaan van een onmiddellijk recht op aftrek voor de omzetbelasting die wordt voldaan over een intracommunautaire verwerving bij de toepassing van de vereenvoudigde ABC-levering. Wettelijk geldt daarvoor in artikel 30, tweede lid, van de Wet OB 1968 ook een aparte teruggaafprocedure. Daarbij moet de ondernemer aantonen dat hij de goederen heeft geleverd in de lidstaat van aankomst van de goederen. In de praktijk wordt wel soepel omgegaan met het vereiste van een apart teruggaafverzoek. Als voldaan is aan de materiële eis dat de ondernemer de goederen heeft geleverd in de lidstaat van aankomst van de goederen, wordt de omzetbelasting wel via de aangifte omzetbelasting als voorbelasting verrekend. Ik zal beoordelen in hoeverre het mogelijk is om voor deze gevallen te komen tot een wettelijke vereenvoudiging van deze teruggaafprocedure.
Bent u bekend met de onduidelijkheid die bestaat over de toepassing van de verleggingsregeling indien de ondernemer die de dienst verricht over een vaste inrichting beschikt in het land waar de dienst belast is?5 Kunt u aangeven hoe hiermee moet worden omgegaan in de praktijk?
Er is in het gememoreerde artikel uit november 2009 inderdaad gesproken over onduidelijkheden die naar boven zouden kunnen komen na invoering van de nieuwe regelgeving in de gevallen waarin de ondernemer die de dienst verricht, beschikt over een vaste inrichting in de lidstaat waar die dienst belast is. Uit het overleg met het bedrijfsleven en de Belastingdienst is overigens niet naar voren gekomen dat er in de praktijk veel problemen zijn gerezen wat betreft de vaststelling of een zodanige vaste inrichting al dan niet betrokken is bij een grensoverschrijdende B2B-dienst.
Naar aanleiding van de besprekingen in het BTW-Comité is er op dit punt overigens een richtsnoer afgegeven, dat, evenals een aantal andere richtsnoeren, inmiddels is verwerkt in de nieuwe Uitvoeringsverordening BTW. Deze uitvoeringsverordening, die rechtstreeks werkt, is tijdens de ECOFIN van 15 maart aanvaard, nadat daar eerder politieke overeenstemming over was bereikt.
In de artikelen 53 en 54 van genoemde uitvoeringsverordening is nader aangegeven hoe om te gaan met de vraag of een vaste inrichting in de lidstaat van de afnemer al dan niet betrokken is bij een grensoverschrijdende B2B-dienst.
Beleggen van pensioenfondsen in bedrijven die wapens leveren aan Libië |
|
Paul Ulenbelt |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Is het waar dat een aantal grote pensioenfondsen belegt in bedrijven die wapens leveren aan Libie?1
De pensioenwetgeving schrijft voor dat pensioenfondsen op een prudente wijze dienen te beleggen. Voorts moeten de beleggingen plaatsvinden in het belang van de aanspraak- en pensioengerechtigden. Dit impliceert dat een pensioenfonds ervoor kan kiezen om te investeren in bedrijven die militaire goederen produceren. Deze bedrijven krijgen, nu er een wapenembargo op Libië van kracht is, geen vergunningen meer voor leveranties aan Libië.
Dat het juridisch mogelijk is voor een pensioenfonds te kiezen voor bepaalde investeringen, wil overigens niet zeggen dat fondsen deze investeringen ook daadwerkelijk doen. De praktijk laat zien dat pensioenfondsen steeds meer bereid zijn om openheid van zaken te geven over de afwegingen die zij hebben gemaakt in het kader van hun MVO-beleid, en om hierover in dialoog te treden met hun stakeholders. Het is gebleken dat dit in de meeste gevallen leidt tot concrete aanpassingen van het investeringsbeleid.
Acht u het gewenst, nu Nederland de uitvoer en doorvoer van wapens naar Libie heeft stopgezet, dat pensioenfondsen beleggingen hebben in bedrijven die wapens lever(d)en? Zo ja, waarom; zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u bevorderen dat deze en andere pensioenfondsen stoppen met beleggen in bedrijven die wapens leveren aan niet democratische regimes? Zo nee, waarom niet?
Het exporteren van militaire goederen vanuit EU-landen is toegestaan, mits deze bedrijven hiervoor een vergunning hebben gekregen. Deze vergunning wordt verleend indien positief wordt getoetst aan het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport, waarin onder andere een criterium is opgenomen dat betrekking heeft op mensenrechten. Ik zie dan ook geen aanleiding tot het maken van aparte regelgeving voor pensioenfondsen die beleggen in bedrijven die militaire goederen exporteren.
De boktor |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Controle China op boktor is ondermaats»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verontrustend is dat China de kwekerijen niet twee jaar lang uitsluit van export na de vondst van een boktor, voorafgaand aan de export geen preventieve controles op de boktor worden uitgevoerd en bij de ontdekking van uitvlieggaten deze niet beschouwt als «besmetting»?
De import van boomkwekerijproducten uit China vormt al enige tijd reden tot zorg. Deze bezorgdheid vormde voor de Europese Commissie mede de aanleiding om in mei 2010 de importvoorschriften voor boomkwekerijproducten te verscherpen en een importverbod voor esdoorns (Acer sp.) uit China in te stellen.
Om te kunnen bepalen of China naar aanleiding van de aangescherpte maatregelen een verbetering heeft doorgevoerd van haar controlesysteem heeft de Food and Veterinary Office (FVO) in september 2010 een audit uitgevoerd in China. Bij dit bezoek bleek dat het exportcontroleprogramma van China nog steeds niet toereikend is. Met de Europese Commissie en andere lidstaten ben ik van mening dat dit een zorgwekkende situatie is.
Bent u bereid de Europese Commissie op te roepen om actie te ondernemen naar aanleiding van de conclusie van de food and Veterinary Office (FVO), de inspectiedienst van de Europese Commissie, dat China weliswaar maatregelen heeft genomen, maar dat die niet in lijn zijn met de Europese eisen?
De Europese Commissie heeft al voorafgaand aan het verscherpen van de importeisen duidelijke signalen afgegeven aan China en heeft China naar aanleiding van de conclusie van de FVO in 2010 opgeroepen te komen met een actieplan waarin wordt aangegeven hoe men tegemoet wil komen aan de geconstateerde tekortkomingen. Met andere lidstaten steun ik de Europese Commissie in deze aanpak.
Op welke wijze wordt het importverbod dat in mei 2010 is ingesteld gehandhaafd? Geldt importverbod alleen voor esdoorns of voor alle zeventien in de EU-beschikking genoemde waardplanten?
Het importverbod voor esdoorns is opgenomen in de invoeraangiftesystemen van de nVWA. De keuringsdiensten die de importinspecties op boomkwekerijproducten uitvoeren zijn hierop nauwlettend geïnstrueerd. Daarnaast wordt nauw samengewerkt met de douane om importzendingen met een mogelijk risico te identificeren en te kunnen inspecteren. Tot dusver zijn daarbij overigens geen overtredingen van het importverbod geconstateerd. Het in mei 2010 ingestelde importverbod geldt alleen voor esdoorns. Voor de overige 16 waardplanten van de boktor zijn de importeisen in mei 2010 verscherpt en geldt dat bij import destructief bemonsterd moet worden, met een bemonsteringspercentage van 10% per partij, tot een maximum van 450 planten per partij.
Is het niet wenselijk om de conclusies van de FVO mee te wegen bij de beoordeling over het opheffen van het importverbod in april 2012?
Het importverbod voor esdoorns is ingesteld tot en met 30 april 2012. Te zijner tijd zal bezien moeten worden of de situatie in China dusdanig is verbeterd dat de maatregelen kunnen worden versoepeld en het importverbod kan worden opgeheven. Ik vertrouw erop dat de Europese Commissie ook het komende jaar bij China zal blijven aandringen op verbetering van de controles. De FVO zal in 2011 nogmaals een beoordeling van de situatie ter plekke uitvoeren.
De bevindingen daarbij kunnen inzicht geven in de uitwerking in de praktijk van eventueel door China doorgevoerde verbeteringen en daarmee waardevolle informatie opleveren voor de besluitvorming in EU-verband over de eventuele aanpassing van de importeisen in 2012.
Hoe ver staat het met de evaluatie van het fytosanitaire stelsel in EU-verband? Wat zijn de uitkomsten van de besprekingen over de definitie en reikwijdte van het ondernemersrisico?
Eind september 2010 heeft de Europese Commissie het evaluatierapport van het «Common Plant Health Regime» over de periode 1993–2009 gepresenteerd. Op basis van de conclusies en aanbevelingen in het evaluatierapport heeft de Europese Commissie vervolgens de mogelijke opties voor het toekomstige plantgezondheidsstelsel geïnventariseerd en besproken met lidstaten en stakeholders.
Momenteel voert de Europese Commissie een (economische) studie uit naar de effecten van een aantal voorgestelde opties. Op basis van de uitkomsten van de evaluatie en de resultaten van de effectbeoordeling zal de Europese Commissie een plantgezondheidsstrategie en voorstellen voor nieuwe regelgeving opstellen. Dit moet in het eerste semester van 2012 afgerond worden.
De effectbeoordeling omvat onder meer een studie naar de financiële gevolgen voor de EU, lidstaten en ondernemers van fytosanitaire maatregelen en van het eventueel instellen van een fonds, waaruit ook de schade van individuele ondernemers als gevolg van officiële fytosanitaire maatregelen kan worden betaald. Mede op grond van de uitkomsten van de effectbeoordeling zal de discussie worden gevoerd over de reikwijdte van het ondernemersrisico, de voorwaarden waaronder eventueel financiële compensatie van schade zou kunnen plaatsvinden en de verdeling van verantwoordelijkheden en kosten daarbij tussen overheden (EU en lidstaten) en bedrijfsleven.
Duizenden verdwenen Kamerstukken en de toegankelijkheid van parlementaire informatie |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Duizenden Kamerstukken verdwenen uit overheidsportaal?»1
Ja.
Is het waar dat duizenden belangrijke Kamerstukken, waaronder diverse troonredes, zijn verdwenen van de website Officielebekendmakingen.nl? Zo ja, om hoeveel Kamerstukken gaat het? Hoe heeft dit kunnen gebeuren?
Tot 1 juli 2009 is aan Sdu Uitgevers concessie verleend om de officiële publicaties (parlementaire stukken, Staatsblad, Staatscourant en Tractatenblad) uit te geven. Via de website overheid.nl konden deze officiële publicaties door het publieke in Pdf-formaat worden geraadpleegd door middel van een door de overheid betaalde informatiedienst van Sdu uitgevers. Met ingang van 1 juli 2009 is de overheid zelf uitgever van de officiële publicaties en vervult Sdu Uitgevers een dienstverlenende rol bij de productie daarvan. In verband daarmee zijn de bestanden van alle officiële publicaties sinds 1995 door de Staat aangekocht en opgeslagen in een eigen database en toegankelijk gemaakt via de website zoek.officielebekendmakingen.nl. Deze website is in de plaats gekomen van de door de Sdu geleverde informatiedienst.
Naar nu blijkt zijn niet alle documenten die via de informatiedienst van Sdu Uitgevers werden ontsloten in de eigen database van de Staat opgenomen, terwijl dit wel werd beoogd. Met de «verdwenen Kamerstukken» in het krantenartikel wordt dus gedoeld op het verschil in inhoud van twee verschillende systemen; er zijn niet daadwerkelijk documenten uit een systeem verdwenen.
In de database van de Staat, die 380 000 publicaties bevat, ontbreken met betrekking tot de periode 1995–1997 ca. 2200 Handelingen van de Staten-Generaal. Door welke oorzaak deze publicaties in 2009 niet in de database zijn opgenomen kan niet meer worden vastgesteld. Het ontbreken van deze stukken is niet eerder opgemerkt.
Met betrekking tot de periode na 1997 ontbreken er geen Handelingen, maar komt het wel een enkele maal voor dat er onjuiste kenmerken aan documenten zijn toegevoegd door Sdu Uitgevers. Zo is de troonrede een enkele maal ten onrechte als een Handeling van de Tweede Kamer in plaats van als een Handeling van de gezamenlijke vergadering van de Staten-Generaal gecodeerd. Afhankelijk van de wijze waarop de zoekvraag wordt gesteld kan het voorkomen dat het betreffende document niet wordt gevonden, hoewel het wel in de collectie aanwezig is.
Deelt u de mening dat de overheid, onder andere hierdoor, tekort schiet in haar eigen doelstellingen om parlementaire informatie openbaar, toegankelijk en bruikbaar te maken?
Het niet compleet zijn van de Handelingen in de collectie officiële publicaties vanaf 1995 is een omissie waarvoor het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk is en die ik uiteraard betreur. De ontbrekende publicaties zullen zo snel mogelijk worden toegevoegd. Incidentele fouten in de codering van de officiële publicaties zijn niet volledig uit te sluiten. In de overeenkomst van de Eerste en de Tweede Kamer met Sdu Uitgevers zijn kwaliteitsnormen opgenomen met betrekking tot de codering van de Kamerstukken. Onderdeel van de afspraken is dat alle geconstateerde fouten worden hersteld.
Wat is uw reactie op de stelling dat de openheid van het democratisch bestel niet voldoet aan de eisen van deze tijd? Wat is uw reactie op de stelling dat je bijna een professional moet zijn om informatie over de Tweede Kamer te vinden, dat dit de betrokkenheid van burgers bij politieke processen remt, en dat aan deze situatie de laatste jaren niets veranderd is? Deelt u de mening dat hier sprake is van een ernstig probleem?
Alvorens inhoudelijk op deze vragen in te gaan is het van belang om iets te zeggen over de verantwoordelijkheidsverdeling met betrekking tot de website officielebekendmakingen.nl en de daarop gepubliceerde documenten. Op de website worden de parlementaire publicaties alsmede het Staatsblad, de Staatscourant en het Tractatenblad gepubliceerd. De beide Kamers van de Staten-Generaal zijn verantwoordelijk voor de inhoud van de Kamerstukken. De andere publicaties vallen onder de verantwoordelijkheid van resp. de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Veiligheid en Justitie en Buitenlandse Zaken. De samenwerking bij de publicatie komt voort uit de overtuiging dat de toegankelijkheid van de betrokken informatie wordt gediend met het op één plaats en in onderling verband ontsluiten van wet- en regelgeving en de parlementaire geschiedenis hiervan. De productie van de publicaties is daartoe in een gezamenlijke raamovereenkomst opgedragen aan één marktpartij waarbij elke opdrachtgever binnen de Staat via een deelovereenkomst de details van de eigen publicatie bepaalt. De opdrachtgevers maken gezamenlijke afspraken over de standaards die bij de publicaties worden gehanteerd teneinde een samenhangende publicatie mogelijk te maken. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beheert de website zoek.officielebekendmakingen.nl (inclusief de database met officiële publicaties) in overleg met de andere betrokkenen.
Over de toegankelijkheid van de publicaties en de ontwikkeling daarvan in de afgelopen jaren kan ik het volgende mededelen. Sinds de overheid op 1-7-2009 zelf de uitgever van de elektronische publicaties is geworden zijn belangrijke verbeteringen in de toegankelijkheid doorgevoerd.
Als laatste zijn de Handelingen in dit verbetertraject betrokken. De Handelingen die betrekking hebben op vergaderingen in het jaar 2011 voldoen aan de bovengenoemde standaards.
Ik ben van mening dat de toegankelijkheid van deze publicaties hiermee de laatste jaren sterk is verbeterd en in zijn algemeenheid aan hoge eisen voldoet.
In het in door de vragensteller aangehaalde krantenbericht wordt ondermeer kritiek uitgeoefend op de vindbaarheid van parlementaire informatie door niet-professionals en op de mogelijkheid om het stemgedrag van parlementariërs geautomatiseerd aan de Handelingen te ontlenen. Vorm, inhoud en structurering van de parlementaire publicaties worden door de Kamer bepaald. Het ligt niet op mijn weg om op dit gebied uitspraken te doen of initiatieven te nemen.
In hoeverre is het waar dat de gebrekkige toegankelijkheid van soms onvolledige en foutieve informatie uit het parlement als jammerlijk gevolg heeft dat initiatieven om te komen tot particuliere waakhonden van de democratie, zoals in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, in Nederland moeilijk te realiseren zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Wat wordt er ondernomen of wat gaat u ondernemen om de verdwenen Kamerstukken weer digitaal beschikbaar te maken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de openheid van het democratisch bestel wel gaat voldoen aan de eisen van deze tijd? Op welke wijze gaat u zich inzetten voor volledige, juiste en digitaal makkelijk toegankelijke informatie uit het parlement?
Zie het antwoord op de vragen 4 en 5.
Taakstraf in de buurt |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw mening over het artikel «Voor straf prikken in eigen buurt»?1
Het artikel geeft een indruk hoe werkstraffen in de buurt kunnen worden uitgevoerd.
Wat is uw standpunt ten aanzien van het uitvoeren van de taakstraf in de eigen buurt? Indien dit positief is, gaat u dit bevorderen? Zo ja, op welke wijze?
Op 4 maart jl. heb ik de Tweede Kamer een onderzoek toegezonden naar de tenuitvoerlegging van werkstraffen door jeugdigen in de buurt (Kamerstukken II, 2010/11, 28 684 nr. 307). Dit onderzoek biedt voldoende aanknopingspunten om, binnen het project Aanpak Recidive Werkstraffen Jeugd (ARWJ), extra aandacht te besteden aan de kwaliteit van de werkstraffen. Ik ga met de Raad voor de Kinderbescherming de mogelijkheden verkennen om het uitvoeren van werkstraffen in de buurt verder uit te breiden.
Uitgangspunt blijft het principe dat primair wordt gekeken naar de persoonskenmerken en persoonlijke omstandigheden van de individuele jongere, het gepleegde delict en de beste daarbij passende straf. Een werkstraf in de buurt kan één van de mogelijke uitkomsten van deze afweging zijn, maar is niet de enige.
Deelt u de mening van de hoofdofficier van Justitie dat de snelheid waarmee de taakstraf wordt opgelegd en uitgevoerd cruciaal is voor het succes van en het draagvlak voor de taakstraf? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie van Veiligheid en Justitie steekt, binnen het jeugdcriminaliteitsbeleid, al geruime tijd veel energie in het verkorten van doorlooptijden. Een snelle en consequente aanpak is immers van groot belang bij het terugdringen van recidive. In 80% van de gevallen realiseert de Raad voor de Kinderbescherming de afgesproken doorlooptijd. Dit betekent dat een werkstraf binnen maximaal 160 dagen na de intake is afgerond.
Deelt u de mening dat het voor de geloofwaardigheid van de taakstaf het van groot belang is dat bij een melding van mislukking er snel wordt gereageerd door justitie, inclusief het (al dan niet) snel uitzitten van de vervangende hechtenis? Zo nee, waarom niet?
Ja.
In hoeveel gevallen over de afgelopen twee jaar moeten jongeren van wie de taakstraf als mislukt is gerapporteerd alsnog een vervangende hechtenis ondergaan? In hoeveel gevallen geldt dit voor volwassenen?
In 2008 zijn er 8 400 taakstraffen aan jeugdigen opgelegd door de rechter. In 2009 was dit aantal 9 500. Het mislukkingspercentage van taakstraffen bij jeugdigen is ongeveer 15%3.
Volgens opgave van het CJIB zijn er in 2008 in totaal 671 taakstraffen omgezet naar jeugddetentie. In 2009 was dit in totaal 704 keer het geval.
In 2008 en 2009 zijn er volgens de gegevens van het CJIB door de rechter per jaar ongeveer 34 000 taakstraffen aan volwassenen opgelegd. Het mislukkingspercentage van dit type taakstraffen is ongeveer 23%. Volgens opgave van het CJIB zijn er in 2008 in totaal 8 365 zaken omgezet in vervangende hechtenis en in 2009 in 7 756 zaken4.
In de zaken die niet leiden tot vervangende hechtenis is er sprake van een herkansing om de taakstraf af te maken of kunnen er andere redenen zijn waarom niet tot de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis wordt overgegaan, bijvoorbeeld medische omstandigheden, overlijden of termijnoverschrijding.
Informatie over 2010 is op dit moment nog niet beschikbaar.
Welk percentage van de als mislukt gerapporteerde taakstraf bij minderjarigen leidt uiteindelijk tot een vervangende hechtenis? Welk percentage is dit voor volwassenen?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeveel gevallen over de afgelopen twee jaar wordt na een melding van mislukking overgegaan tot het direct arresteren van de veroordeelde en het direct laten uitzitten van de vervangende hechtenis, voorafgaande aan de behandeling van het bezwaarschrift? Ben u van mening dat dit vaker zou moeten gebeuren?
Volgens de gegevens van het CJIB zijn in 2008 voor jeugdigen en volwassenen samen in totaal 1 060 aansluitende executies verricht. Er werden in totaal 5 620 arrestaties verricht. In 2009 was dit respectievelijk 1 228 en 5 3615. Over 2008 zijn alleen totale cijfers beschikbaar met betrekking tot arrestaties en aansluitende executies. Over 2009 weten we dat er voor jeugdigen 280 aansluitende executies en 114 arrestaties waren.
In het kader van het project ARWJ (zie antwoord 2) worden de bestaande protocollen tegen het licht gehouden. Daarbij komt ook de tenuitvoerlegging van vervangende jeugddetentie aan de orde en de mogelijkheden tot versnelling van procedures.
Wat is thans de gemiddelde tijdsduur tussen de rapportage waarin de mislukking wordt gemeld en de vervangende hechtenis? Kan deze termijn worden verbeterd? Zo ja, op welke wijze?
De periode die verstrijkt tussen de rapportage en de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis wordt niet geregistreerd.
In hoeverre kan snel, strenger en consequenter optreden na het niet uitvoeren van de taakstraf, voorkomen dat in minder gevallen een taakstraf wordt opgelegd?
Uit de wetenschappelijke literatuur is bekend dat consequent en snel reageren op grensoverschrijdend gedrag de effectiviteit van de straf verhoogt.
Over de effectiviteit van werkstraffen door jongeren in relatie tot recidivevermindering is tot 2010 weinig bekend. Mijn ministerie heeft in het kader van het verbeteren van de werkstraf voor jeugdigen onderzoek gedaan naar subdoelgroepen en recidive. Recent onderzoek van het WODC6 naar strafrechtelijke recidive onder jongeren die in 2006 een werkstraf kregen, wijst uit dat bijna 42% binnen twee jaar opnieuw met justitie in aanraking komt. Daarnaast is onderzocht welke (mogelijke) maatregelen tot verbetering van de werkstraf kunnen leiden, ook met het oog op het voorkomen dat jeugdigen bij herhaling een werkstraf opgelegd krijgen. Ik benut deze nieuwe inzichten om met OM en ZM verbetering van de toeleiding van jeugdigen naar de werkstraf tot stand te brengen.
Kunt u de Kamer informeren over de resultaten van deze lopende pilot?
De pilot in de Amsterdamse Kolenkitbuurt die in het artikel wordt beschreven is recent afgerond. Op 30 maart 2011 vond een evaluerend gesprek met alle betrokkenen plaats. De resultaten worden betrokken bij de kwaliteitsverbeteringen van de taakstraffen binnen het project ARWJ.
Het gebruik van het burgerservicenummer |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «CBP legt minister last onder dwangsom op wegens gebruik Burgerservicenummer (BSN): Gebruik BSN voor Rijkspas in strijd met de wet»?1
Ja.
Is het juist, dat het College bescherming persoonsgegevens na een onderzoek dat gestart is op 11 november 2009 tot de conclusie is gekomen, dat de minister van Infrastructuur en Milieu (I en M) BSN van zijn medewerkers niet mag gebruiken voor het aanmaken van hun toegangspas, de Rijkspas?
Ja, het College bescherming persoonsgegevens is tot die conclusie gekomen.
Zijn er nog andere ministeries die het BSN gebruiken bij het aanmaken van de Rijkspas?
Ja, naast het ministerie van Infrastructuur en Milieu gebruiken ook andere ministeries het BSN bij de uitgifte van de Rijkspas. Bij de aanvraag van Rijkspas wordt o.a. aan de hand van het BSN de rechtmatigheid en de uniciteit van de aanvrager getoetst,
Brengt het gebruik van het BSN bij het aanmaken van de Rijkspas reële risico’s mee voor de persoonlijke levenssfeer? Deelt u de indruk, dat het College bescherming persoonsgegevens zich verliest in juridische haarkloverijen in plaats van zich bezig te houden met reële problemen op het gebied van privacybescherming?
Nee, het gebruik van het BSN bij het aanmaken van de Rijkspas brengt geen reële risico’s mee voor de persoonlijke levenssfeer. In het aanvraagproces wordt alleen het BSN op het paspoort vergeleken met het BSN in de registratie in het ID-managementsysteem van het betreffende departement. Het BSN wordt niet overgenomen in het kaartmanagementsysteem van de Rijkspas, het BSN staat niet op of in de Rijkspas. Er worden evenmin gegevens uit verschillende bestanden gekoppeld m.b.v. het BSN. Het BSN wordt eenmalig gebruikt om een zo’n hoogst mogelijke zekerheid te hebben over de identiteit van de aanvrager van de Rijkspas.
Het CBP is een onafhankelijke toezichthouder op de naleving van de wetgeving met betrekking tot het gebruik van persoonsgegevens. Het CBP kiest daarin zelfstandig haar acties en neemt daarin zelf haar eigen verantwoordelijkheid.
Deelt u de opvatting van het College bescherming persoonsgegevens, dat het gebruik van het BSN in de bedrijfsvoering binnen de rijksdienst niet rechtmatig is? Zo nee, welke consequenties verbindt u daaraan?
Nee, ik deel die mening niet. Momenteel beraden mijn collega van Infrastructuur en Milieu en ik ons over passende middelen om het oordeel van het CBP in rechte aan te vechten.
Is het BSN bedoeld om communicatie en identificatie te vergemakkelijken? Zo ja, waarom gebruikt de overheid het dan niet vaker?
Ja, de overheid gebruikt in algemene zin het BSN als hulpmiddel bij de verwerking van persoonsgegevens, waaronder t.b.v. de verificatie. Het BSN vergemakkelijkt zeker de uitwisseling van persoonsgegevens in de praktijk en wordt dan ook, binnen de grenzen van de wet, waar mogelijk gebruikt.
Het BSN dient er onder andere toe de betrouwbaarheid en doelmatigheid van de administraties van de overheid te vergroten. Het gebruik van het BSN door overheidsorganen is, mits dit gebruik noodzakelijk en niet bovenmatig is, toegestaan in het kader van de uitoefening van haar taak. Steeds moet de afweging moeten worden gemaakt of hiervan sprake is en of van het BSN gebruik kan worden gemaakt.
Binnen de context van de Rijkspas ben ik van mening dat het zeer beperkte gebruik van het BSN bij de Rijkspas, teneinde een zo groot mogelijke zekerheid te verkrijgen dat de pas en de aanvrager bij elkaar horen, dan ook is toegestaan.
Kwetsbare ouderen |
|
Jetta Klijnsma (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Bejaarde prooien»?1
Ja.
Deelt u de mening dat financieel misbruik van kwetsbare ouderen een probleem is en, gezien de vergrijzing, een groeiend probleem? Zo ja, hoeveel mensen worden er naar schatting jaarlijks slachtoffer van financieel misbruik vergelijkbaar met de casus, zoals besproken in het bovenbedoelde artikel? Zo nee, waarom niet?
Kwetsbare ouderen lopen een verhoogd risico om slachtoffer te worden van financieel misbruik. Aangezien ik niet beschik over cijfers die aangeven om hoe veel ouderen het per jaar gaat kan ik niet bevestigen dat er sprake is van een toename van slachtofferschap in deze groep.
Hoe is de zorgplicht van notarissen ten aanzien van de bescherming van ouderen, die een testament willen wijzigen of met een machtigingsverzoek komen, geregeld?
De notaris heeft conform de Wet op het notarisambt de plicht om te controleren of er sprake is van wilsbekwaamheid op het moment dat iemand een testament opstelt of laat opstellen door de notaris. Daarbij is van belang dat een persoon in staat is om zijn vrije wil te uiten. Binnen redelijke grenzen kan de notaris daarbij onderzoeken of een persoon niet lijdt aan geestelijke stoornissen of wanen dan wel dat een persoon onder druk van derden handelt. Het protocol «Beoordeling wilsbekwaamheid vastgesteld» van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie helpt daarbij.
Is het waar dat rechters «zeer terughoudend [zijn] in het nietig verklaren van testamenten»? Zo ja, deelt u de mening dat ook daarom een notaris bij het opstellen van een testament bijzonder zorgvuldig te werk dient te gaan? Zo nee, waarom niet?
Een testament is een laatste wilsverklaring van iemand. Het past daarbij dat van overheidswege zeer terughoudend wordt opgetreden om deze wilsverklaring te vernietigen. Alleen indien blijkt dat de uitvoering van een testament in strijd is met de wet of de goede zeden ligt vernietiging voor de hand. Het spreekt voor zich dat een notaris bij het opstellen van een testament de daarbij de benodigde zorgvuldigheid in acht dient te nemen.
Kent u het Protocol «Beoordeling wilsbekwaamheid vastgesteld» dat is opgesteld door de beroepsgroep?
Ja.
Bent u van mening dat dit protocol voldoende is om wilsbekwaamheid bij ouderen vast te stellen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit dan tot het aantal bekende gevallen waarbij achteraf door de rechter of in een tuchtzaak is vastgesteld dat de notaris ten onrechte was uitgegaan van de wilsbekwaamheid van zijn cliënt? Zo nee, hoe zou dit protocol aangepast moeten worden?
Ik ben van oordeel dat het protocol voldoende houvast biedt voor een zorgvuldige behandeling door de notaris. Het protocol geeft aan welke redelijkerwijs te nemen stappen en overwegingen nodig zijn voor een zorgvuldig proces. Dat laat onverlet dat er zich in de praktijk gevallen voordoen waarin, ook als het protocol is gevolgd, achteraf wordt geconstateerd dat er geen sprake is van wilsbekwaamheid. Het signaleren van gebreken in de wilsbekwaamheid kan onder omstandigheden buitengewoon lastig zijn voor de notaris.
Wat vindt u van het in het artikel gestelde dat het protocol «meer bedoeld (lijkt) voor de bescherming van de notaris dan van de cliënt»?
Ik deel de stelling niet. Uiteraard is het ook voor de notaris van belang dat hij zorgvuldig handelt in verband met zijn beroepsaansprakelijkheid. Primair is het protocol bedoeld om de notaris te helpen een zo zorgvuldig mogelijke afweging te kunnen maken bij het opstellen van testamenten indien wordt getwijfeld aan de wilsbekwaamheid van degene die een testament opstelt. Dat is zowel in het belang van de cliënt van de notaris, als van de erfgenamen en de notaris.
Deelt u de mening dat het genoemde protocol geen leidraad maar een voor de beroepsgroep voorgeschreven richtlijn zou moeten zijn? Zo ja, hoe gaat u dit uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Het formaliseren van het protocol biedt op zich geen extra waarborg voor een zorgvuldige behandeling door de notaris. Het protocol biedt voor de notaris een leidraad voor het maken van een complexe afweging, die voor een deel buiten zijn beroepsmatige expertise kan liggen. De tuchtrechtelijke en civielrechtelijke consequenties bij niet zorgvuldig handelen door de notaris vormen een afdoende prikkel tot naleving van het protocol.
Kan een wettelijke verankering van het protocol of delen daarvan bijdragen aan het voorkomen van genoemd misbruik? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dit regelen? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De stijging van parkeertarieven met twintig procent |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
|
|
![]() |
Hoe classificeert u het feit dat parkeertarieven in twee van de drie grote steden met twintig procent zijn gestegen?1
Heeft u de motie-Dijksma, waarin u wordt verzocht in overleg te treden met lokale overheden en particuliere eigenaren van parkeergelegenheden teneinde afspraken te maken over eerlijk betalen en betaalgemak, al uitgevoerd?2 Zo niet, geeft de berichtgeving over de enorme stijging van de parkeertarieven dan aanleiding om dit op zeer korte termijn te doen?
Zijn er volgens u gronden denkbaar waarop deze stijgingen volgens u te rechtvaardigen zijn? Zo ja, welke? Zo niet, welke actie gaat u dan ondernemen om onrechtvaardige stijging van parkeertarieven te bestrijden?
Het tegengaan van fraude met Voorlopige teruggaaf (VT) |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat het tegengaan van fraude met Voorlopige Teruggaaf (VT) tot de beleidsprioriteiten van de Belastingdienst hoort in 2011?1
Ja.
Is het waar dat in het kader van systeemfraude 29 000 signalen onderzocht worden en dat betaling van € 45 miljoen is tegengehouden in de jaren 2009 en 2010?2
Ja.
Is het waar dat alleen al in de zaak van 14 januari 2011, meer dan 12 000 foutieve aangiften zijn ingediend met een fraudebedrag van rond de € 100 miljoen?3
Deze zaak is nog onder de rechter. Om die reden kan ik er niet op ingaan. Bovendien is het een strafzaak.
Wel merk ik op dat als een concreet fraudebedrag wordt genoemd dat bedrag niet het concrete schadebedrag is. In de praktijk betreft het meestal pogingen tot oplichting die worden ontdekt door de Belastingdienst. In die gevallen wordt uitbetaling tegengehouden. Dit blijkt ook uit de beantwoording van de eerdere set vragen over de aanpak van VT-fraude.
Heeft u kennisgenomen van het artikel: Fiscus doet weinig aan fraude met teruggaaf waarin staat dat door criminelen via gestolen persoonsgegevens de rekening waarop VT en toeslagen betaald worden is veranderd?4
Ja. Eerder deelde ik u mee dat ik uw Kamer nader zou inlichten over de problematiek. Ik heb besloten dit te doen in de Fiscale Agenda. Gemakshalve verwijs ik daarnaar.
Kunt u garanderen dat betrokken rekeninghouders hierdoor geen schade zullen hebben?
Iemand die het slachtoffer is van identiteitsfraude en ten aanzien van wie duidelijk is dat hij daar zelf geen betrokkenheid bij had, krijgt de schade vergoed van de Belastingdienst.
In de Fiscale Agenda kondig ik o.a. aan dat de procedure die leidt tot wijziging van het rekeningnummer recent is gewijzigd waardoor het «stelen» van fiscale identiteitsgegevens van een ander veel moeilijker wordt.
Herinnert u zich dat u in de Kamer heeft toegezegd dat mensen slechts met één bankrekening met de fiscus hoeven te communiceren, dus dat storting en betaling via dezelfde rekening dient te geschieden (plus misschien nog de rekening van de woningbouwcoöperatie voor bijvoorbeeld de huurtoeslag)? Waarom is hiervoor nog geen voorstel gedaan?
Ja. Het is mijn voornemen dat per belastingplichtige of toeslaggerechtigde slechts één rekeningnummer wordt gebruikt.
Vindt er enige controle plaats (naam en/of rekeningnummer) als iemand zijn toeslag of belastingen op rekening van een derde laat storten? Zo ja, waarom hebben die controles niet geleid tot stopzetting van de uitbetalingen?
Op grond van de wet is het mogelijk uitbetaling van een belastingteruggaaf of tegemoetkoming te doen plaats vinden op een bankrekening die op naam gesteld is van een derde. Daarvan wordt op grote schaal gebruik gemaakt. In al die gevallen zou naam-nummercontrole leiden tot uitworp.
Bovendien matchen de door de Belastingdienst aangeleverde naamsgegevens niet altijd met de gegevens zoals gehanteerd door de banken. Ook in die gevallen ontstaat uitworp. Naam-nummercontrole zou daarmee leiden tot grote vertragingen in het reguliere uitbetalingsproces van de Belastingdienst en blijft om die reden achterwege.
Wanneer per belastingplichtige in beginsel nog slechts één rekeningnummer in gebruik is, wordt het laten uitbetalen van een teruggaaf of toeslag op rekeningnummer van een derde onmogelijk.
Hoeveel schade moet de samenleving leiden, voordat de regering aan de slag gaat met de beleidsprioriteit, namelijk het onmogelijk maken van dit soort fraude?
Het aanpakken van systeemfraude is een prioriteit binnen het toezichtbeleid van de Belastingdienst. Ik ben van mening dat met de genomen en nog te nemen maatregelen deze fraude zal afnemen. Helaas betekent dit niet dat daardoor alle fraude op dit terrein kan worden voorkomen. Fraude zal altijd blijven bestaan.
Kunt u de antwoorden op deze vragen laten samenvallen met concrete maatregelen en beleidsbesluiten, die de fraude met de VT effectief tegengaan?
Ja.
De positie van twee oppositieleiders in Iran |
|
|
|
Kunt u het bericht bevestigen dat de Iraanse oppositieleiders Mir Hussein Moussavi en Mehdi Karroubi sinds 14 februari spoorloos zijn?1
Hoewel persbureau Reuters melding maakt van de arrestatie van oppositieleiders Moussavi en Karoubi en zich daarbij baseert op de website van Moussavi, hebben de Iraanse autoriteiten dit bericht tot op heden niet bevestigd, zelfs niet in antwoord op een demarche door het EU-voorzitterschap in Teheran. Het is onbekend waar de twee leiders zich op dit moment bevinden en wat er met hen is gebeurd sinds 14 februari.
Kunt u meer inzicht geven in wat er sinds die datum met hen is gebeurd?
Zie antwoord vraag 1.
Welke conclusie trekt u uit het feit dat de twee op dit moment zijn verdwenen, mede in het licht van de bredere opstanden tegen autoritaire regimes in de Arabische wereld?
De Iraanse autoriteiten slaan de protesten die sinds 14 februari in Iran plaatsvinden hard neer. De verdwijning van Moussavi en Karroubi past in die trend.
Deelt u de mening dat deze twee oppositieleiders symbool staan voor het verzet tegen het huidige onderdrukkende regime en daarom alle steun van de internationale gemeenschap verdienen?
Moussavi en Karroubi treden al langere tijd op als belangrijkste leiders van de Iraanse oppositie. Nederland en de internationale gemeenschap steunen het Iraanse volk in zijn streven naar vrijheid, democratische hervormingen en eerbiediging van de mensenrechten.
Bent u bereid om in EU-verband te informeren naar de verblijfplaats van de twee en te eisen dat ze in vrijheid worden gesteld, zodat ze weer een «normaal leven kunnen leiden»?2
Dit is reeds gebeurd. Op 2 maart 2011 heeft in opdracht van Hoge Vertegenwoordiger Ashton een demarche plaatsgevonden door de Hongaarse ambassadeur in zijn positie als lokale EU-voorzitter bij het Iraanse ministerie van Buitenlandse Zaken over de vermeende arrestatie van de twee oppositieleiders. De Iraanse autoriteiten hebben geweigerd het bericht te bevestigen of andere feitelijke informatie over de situatie van de twee mannen te verstrekken.
Hoge Vertegenwoordiger Ashton gaf op 4 maart een verklaring uit waarin zij haar zorg uitspreekt over de situatie van de twee oppositieleiders. Ashton roept de Iraanse autoriteiten op hun bewegingsvrijheid te garanderen en veroordeelt de onderdrukking van de Iraanse oppositie.
Dreigende bezuinigingen op alle vormen van gesubsidieerde arbeid bij musea en andere culturele instellingen |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Muzee Scheveningen voorziet sluiting als extra geld uitblijft»?1
Ja.
Hoeveel mensen binnen de gesubsidieerde arbeid zijn werkzaam binnen musea, theaters en andere culturele instellingen? Kunt u dit onderscheiden naar aantallen mensen die werken binnen een ID-baan en binnen de sociale werkvoorziening?
Het kabinet beschikt niet over informatie hoeveel mensen op basis van gesubsidieerde arbeid werkzaam zijn binnen musea, theaters en andere culturele instellingen. De beschikbare cijfers over gesubsidieerde arbeid zijn niet uitgesplitst naar sectoren.
Wat zijn de consequenties van het wegvallen van de gesubsidieerde arbeid binnen culturele instellingen, in het bijzonder voor de openingstijden en de beveiliging van musea?
Bij de invoering van de WWB (2004) is de nadruk gelegd op het stimuleren van regulier werk. Gemeenten beschikken over een participatiebudget, op basis waarvan zij zelf keuzes kunnen maken voor welke cliënten zij welke instrumenten inzetten (maatwerk).
Sinds 2004 werken gemeenten aan de afbouw van gesubsidieerde arbeid (WIW en ID-banen) met als inzet om de betreffende personen zo veel mogelijk op een reguliere baan te plaatsen. Uit cijfers van het CBS blijkt dat het aantal WIW en ID-banen sindsdien sterk is afgenomen (van ruim 40 000 in 2004 tot minder dan 10 000 in 2010). Het kabinet heeft gemeenten bij de afbouw van de WIW en ID-banen ondersteund, onder meer via een tijdelijke stimuleringsregeling voor het regulier maken van 10 000 ID-banen.
De wijze van afbouw van WIW en ID-banen is een verantwoordelijkheid van gemeenten. Het is aan instellingen waar de betreffende personen werkzaam zijn, om tijdig te anticiperen op maatregelen die gemeenten hebben getroffen of zullen treffen.
Bestaat de kans dat musea, zoals het Muzee in Scheveningen, theaters en andere culturele instellingen gesloten worden na wegvallen van de gesubsidieerde arbeid?
Zie antwoord vraag 3.
Illegaal gokken op wedstrijden |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gesel voor de sport»?1
Ja.
Deelt u de mening dat illegaal gokken op wedstrijden verwerpelijk is en hierdoor het sportieve karakter van wedstrijdsport verpest wordt?
Ja. Door het illegaal gokken wordt het risico op manipulatie van uitslagen van sportwedstrijden sterk vergroot. Dat staat haaks op het sportbeginsel van fair play.
Bent u aanwezig geweest bij de gesprekken van het Internationaal Olympisch Comité (IOC) op 1 maart in Lausanne met vertegenwoordigers van internationale sportfederaties, de overheden, publieke instanties, gokbedrijven, Interpol en de Verenigde Naties? Zo ja, wat zijn de resultaten van deze vergadering?
Neen, ik was daar niet aanwezig.
Indien u niet aanwezig was op de vergadering, bent u bereid u op de hoogte te laten brengen van de uitkomsten van deze vergadering en deze zo snel mogelijk aan de Kamer te doen toekomen?
Door de vergadering is een Joint Declaration opgesteld en na afloop is tevens een persbericht verspreid, waarin ook een overzicht van de aanwezigen is opgenomen. In de bijlagen treft u ter informatie zowel de Joint Declaration als het persbericht aan.1
Welke stappen worden er komende tijd genomen om tot een internationale definitie en een gecoördineerde aanpak van illegaal gokken in de sport te komen? Welke rol heeft de nationale overheid daarin, omdat juist de nationale overheid de autoriteit heeft om internationale criminele netwerken te vervolgen?
Een eerste stap is gezet in de bijeenkomst in Lausanne met het instellen van een werkgroep die nog dit jaar aanbevelingen moet uitbrengen voor te nemen maatregelen. De rol van de nationale overheid zal mede bepaald worden aan de hand van die aanbevelingen en het standpunt van de Europese Commissie.
De bestrijding van illegale kansspelen is ook onderwerp van de werkgroep Vestigingen en Diensten van de Raad van de Europese Unie. De Raad heeft afgelopen december conclusies aangenomen over de rol die nationale autoriteiten kunnen spelen bij de bestrijding van illegale kansspelen. In de werkgroep wordt gesproken over de nadere invulling van deze rol. In Nederland is voor de bestrijding van illegaal gokken een voorname rol weggelegd voor de op te richten Kansspelautoriteit waarvoor een wetsvoorstel ter behandeling in uw Kamer ligt.
De JSF |
|
Angelien Eijsink (PvdA), Jasper van Dijk |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Nederlandse bedrijven lopen miljard mis door snijden in JSF»?1
Is het waar dat Nederlandse bedrijven mogelijk een miljard euro mislopen door het schrappen van het tweede-motorproject van de JSF? Zo nee, hoe kunt u dit scenario uitsluiten?
Wat vindt u van het feit dat tijdens het debat voorafgaand aan de ondertekening van de Memorandum of Understanding System Design and Development (MOU-SDD) in 2002 werd gesuggereerd dat één miljard dollar aan orders te verwachten viel voor de F136 motor en waarin sindsdien veel geïnvesteerd is door Nederland, en dat nu zonder overleg onze Amerikaanse partner de spin-off mogelijkheid ongedaan maakt door de ontwikkeling van de F136 motor te schrappen?2
Hoe oordeelt u over het feit dat tijdens het debat voorafgaand aan de ondertekening van de Memorandum of Understanding Production Sustainment and Follow-on Development (MOU-PSFD) in 2006 contractueel werd overeengekomen dat partners in deze MOU-PSFD de keuzevrijheid hadden tussen – dan wel sprake zou zijn van productie van – de twee motortypes F135 en F136, en dat nu zonder overleg onze Amerikaanse partner de ontwikkeling van de F136 motor schrapt? Is hier geen sprake van contractbreuk?3
Bij de totstandkoming van het PSFD-MoU zijn de betrokken landen ervan uitgegaan dat er voor de F-35 twee motoren zullen worden geproduceerd. De Amerikaanse regering kan gelet op de bepalingen van het MoU echter niet worden verhinderd de financiering van de verdere ontwikkeling van de F136-motor te stoppen. Wanneer de Verenigde Staten een dergelijk besluit zouden nemen is geen sprake van contractbreuk. Overigens zou de verdere ontwikkeling van de F136-motor volledig voor rekening komen van de Verenigde Staten, wat ook de afgelopen jaren het geval was.
Voor alle partijen die deelnemen aan een MoU geldt dat er kosten aan kunnen zijn verbonden als men zich zou terugtrekken. De procedures voor de verwerving van F-35 toestellen zijn vastgelegd in het PSFD-MoU. Indien een partnerland een contract voor de aanschaf van F-35 toestellen zou opzeggen dat door de Amerikaanse overheid ten behoeve van het partnerland is gesloten, zijn hieraan kosten verbonden. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan additionele kosten die ontstaan voor andere partnerlanden.
Heeft Nederland dezelfde vrijheid om overeenkomsten met de VS ongedaan te maken ten aanzien van de koop van de eerste testtoestellen of moet Nederland zich wel aan alle contracten houden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft oud-minister Van Middelkoop anderhalf jaar geleden druk uitgeoefend op de Amerikaanse regering om het tweede-motorproject te laten doorgaan?
Nederland heeft de afgelopen jaren tijdens bilaterale contacten met de Verenigde Staten op zowel politiek als ambtelijk niveau het belang van de tweede motor voor het F-35 programma en voor de Nederlandse industriële participatie aan de orde gesteld. Het Pentagon is er niet van overtuigd dat de concurrentievoordelen van de tweede motor opwegen tegen de resterende ontwikkelingskosten voor de Amerikaanse overheid en acht het F136-programma mede in het licht van de in de Verenigde Staten benodigde bezuinigingen onnodig.
Is het waar dat president Obama en defensieminister Gates de tweede motor een «onnodige en extravagante uitgave» noemden? Wat is hierop uw reactie?
Zie antwoord vraag 6.
Wat voor gevolgen heeft de bezuiniging van 3,5 miljard dollar op defensie in de VS voor de Nederlandse deelname aan het JSF-project?
Het in vraag 8 genoemde bezuinigingsbedrag is bij Defensie niet bekend. Met de brief van 7 januari jl. en de jaarrapportage van het project Vervanging F-16 over 2010 van 17 maart jl. (Kamerstukken 26 488, nrs. 252 en 258) is de Kamer geïnformeerd over de maatregelen die minister Gates heeft genomen met betrekking tot het F-35 programma.
Het Pentagon heeft in januari jl. besloten een extra bedrag van $ 4,6 miljard uit te trekken voor de ontwikkeling van de F-35 in de System Development and Demonstration (SDD-)fase. De vaste Nederlandse bijdrage aan de SDD-fase bedraagt zoals bekend $ 800 miljoen (lopende prijzen). De gevolgen van de op 6 januari jl. door het Pentagon aangekondigde vertraging en verschuiving van 134 toestellen uit de productieseries LRIP 5 tot en met LRIP 9 zijn nog niet bekend. In beginsel betekenen minder toestellen per productieserie, een hogere stuksprijs in de desbetreffende productieseries. Wat per saldo de gevolgen zullen zijn voor de stuksprijzen in de productieseries van de komende jaren, en daarmee voor prijzen van de mogelijk door Nederland aan te schaffen eerste productietoestellen, is nog niet duidelijk. De export van toestellen zoals naar Israël vanaf naar verwachting LRIP 7 heeft de komende jaren een positieve invloed op de ontwikkeling van de stuksprijs. Tot slot heeft het Pentagon gemeld de stijging in de kostenramingen van het afgelopen jaar onaanvaardbaar te vinden en er alles aan te zullen doen om die stijging terug te dringen.
De in januari jl. door het Pentagon genomen maatregelen hebben geen gevolgen voor de prijs van het tweede F-35 testtoestel uit de LRIP 4 productieserie, waarover de Kamer met de brief van 22 februari jl. is geïnformeerd.
Klopt het dat de vertragingen in de ontwikkelingsfase van de JSF kunnen leiden tot nieuwe prijsstijgingen van de stuksprijs van de JSF? Worden de kosten van het tweede testtoestel hierdoor verhoogd? Zo ja, met welk bedrag?4
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid af te zien van de aanschaf van de twee testtoestellen en te stoppen met deelname aan de ontwikkelingsfase van de JSF? Zo nee, hoe lang blijft de regering zichzelf vastketenen aan dit nodeloze project waar vrijwel niemand nog heil in ziet?
In het regeerakkoord is vastgelegd dat in 2011 een tweede F-35 testtoestel wordt aangeschaft ten behoeve van deelneming aan de operationele testfase. Binnenkort zal de Kamer hierover nader worden geïnformeerd.
De Kamer is reeds eerder geïnformeerd over de vertraging bij de productie van het eerste testtoestel. Zo is met de jaarrapportage van het project Vervanging F-16 over 2009 (Kamerstuk 26 488, nr. 232) gemeld dat de productie van eerdere SDD- en LRIP-toestellen ruim een half jaar achterliep op de planning. Met de brief van 7 januari jl. is gemeld dat de achterstand de eerstkomende jaren niet kan worden ingelopen en dat de levering van het eerste Nederlandse testtoestel nu is voorzien voor augustus 2012.
Het sluiten van de Doggershoek |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat de Rijksinrichting voor Jongeren De Doggershoek in Den Helder per 1 maart 2011 wordt gesloten en dat het niet is gelukt alternatieven te vinden voor deze inrichting?
Conform het capaciteitsplan justitiële jeugdinrichtingen (JJI) dat ik uw Kamer op 16 november 2010 heb toegezonden (TK 2010–2011, 24 587 nr. 403) en waarover ik met u tijdens het Algemeen Overleg over de JJI’s op 9 december 2010 heb gesproken, is justitiële jeugdinrichting (JJI) De Doggershoek per 1 maart 2011 buiten gebruik gesteld.
Zoals ik tijdens genoemd Algemeen Overleg van 9 december 2010 heb meegedeeld, onderzoek ik de mogelijkheid om (een deel van) De Doggershoek in te zetten voor het huisvesten van jongeren met een licht verstandelijke beperking (LVB) die onder de verantwoordelijkheid van zorginstelling Lijn 5 vallen. Dit onderzoek is op dit moment nog gaande. Het betreft een gecompliceerd traject waarin (onder meer) personele, financiële en gebouwelijke aspecten moeten worden afgewogen door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en Lijn 5. Conform mijn toezegging in genoemd Algemeen Overleg zal ik uw Kamer uiterlijk in juni 2011 informeren over de uitkomsten.
Bent u nog steeds van mening «dat het doodzonde is dat een goed werkende jji als De Doggershoek in Den Helder zou moeten sluiten» en «dat je dit eigenlijk niet zou moeten doen»?1
In het Algemeen Overleg van 9 december 2010 heb ik gezegd dat ik absoluut niet blij ben dat ik de beslissing heb moeten nemen om De Doggershoek en enkele andere JJI-locaties buiten gebruik te stellen. Gezien de enorme leegstand en gezien de financiële middelen die mij ter beschikking staan, was dit besluit echter onvermijdelijk.
Kunt u uiteenzetten welke alternatieven zijn onderzocht, hoe die verkenningen zijn verlopen en waarom deze toch zijn mislukt?
Het onderzoek naar de haalbaarheid van een samenwerking met Lijn 5 is nog gaande. Deze zorginstelling zoekt plaatsen voor de opvang en behandeling van LVB-jongeren. In het lopende onderzoek wordt door Lijn 5 en DJI de haalbaarheid van een samenwerking in kaart gebracht inzake het gebruik van het gebouw, de inzet van de medewerkers van De Doggershoek en de financiële voorwaarden.
Eerder is onderzocht of De Doggershoek zou kunnen worden ingezet voor forensisch-klinische zorg. Er is echter onvoldoende behoefte aan een uitbreiding van klinische plaatsen in strafrechtelijk kader.
Welke mogelijke alternatieven voor De Doggershoek zijn nog wel aan de orde? Wat zijn uw verwachtingen op dit punt? Om hoeveel plekken gaat het? Op welke termijn verwacht u hierover duidelijkheid te kunnen geven?
Zie het antwoord op vraag 3.
Waarom betrekt u het personeel van De Doggershoek niet of nauwelijks bij uw plannen, ondanks toezeggingen om beter te communiceren met de medezeggenschapsorganen?
Ik deel uw opvatting niet dat het personeel van De Doggershoek niet of nauwelijks bij de plannen wordt betrokken. De medewerkers worden via een wekelijks nieuwsbericht op de hoogte gehouden over alle zaken met betrekking tot hun mobiliteit, vacatures en ontwikkelingen. Medewerkers ontvangen ook thuis via e-mail een attendering op het nieuwsbericht. Teams komen zoveel mogelijk wekelijks bij elkaar. Daarnaast vindt met enige regelmaat een informatiebijeenkomst plaats voor alle medewerkers.
Verder wordt er vanuit De Doggershoek en de sectordirectie JJI van DJI actief gecommuniceerd met de betrokken medezeggenschapsorganen. Zodra meer zicht is op de haalbaarheid van de in onderzoek zijnde alternatieven wordt hierover breder gecommuniceerd.
Hoeveel medewerkers uit de Doggershoek zijn al naar ander werk toegeleid?
Inmiddels zijn ruim 50 medewerkers van de Doggershoek naar ander werk toegeleid. Daarnaast zijn circa 70 medewerkers elders binnen of buiten DJI gedetacheerd.
Per wanneer treedt fase 3 van «gedwongen mobiliteit» in werking? Is er nog steeds sprake van een vertragingstermijn voor het personeel van twaalf tot achttien maanden voordat de eindfase is bereikt? Zijn gedwongen ontslagen nog steeds voorlopig niet aan de orde?2
De medewerkers van De Doggershoek krijgen vanaf 1 mei 2011 de Herplaatsingstatus (HPK). Sinds 1 april 2011 kunnen medewerkers al een beroep doen op het ruimere pakket voorzieningen behorende bij fase 3. Conform het Rijksbrede Beleid kunnen de medewerkers 18 maanden een beroep doen op de Herplaatsingstatus. Deze termijn kan in enkele specifieke situaties verlengd worden met 12 maanden tot maximaal 30 maanden.
Mijn inzet is om gedwongen ontslagen zo veel mogelijk te voorkomen. De tot nu toe bereikte «mobiliteitsresultaten» (zie het antwoord op vraag 6) van De Doggershoek bevestigen mij in mijn overtuiging dat de medewerkers, ondersteund door DJI, er alles aan doen hun loopbaan op een actieve wijze ter hand te nemen.
Is het waar dat de justitiële jeugdinrichting in dezelfde regio, Amsterbaken, momenteel behoorlijk vol zit en dat hiervoor zoveel aanmeldingen zijn dat de jongeren nauwelijks op tijd geplaatst kunnen worden? Zo ja, is er dan op dit moment nog wel een goede reden om De Doggershoek volledig buiten gebruik te stellen?
JJI Amsterbaken heeft inderdaad een vrij hoge bezetting. Dat heeft onder andere te maken met de verbouwing van een deel van JJI Amsterbaken. De laatste drie units worden eind oktober 2011 opgeleverd. Er is echter geen sprake van het niet op tijd kunnen plaatsen van jongeren.
Bent u bereid om intensief te zoeken naar mogelijke alternatieven voor personeel en gebouw, met name vanuit het oogpunt van behoud van werkgelegenheid in deze regio, gelet op de toezeggingen die hierover zijn gedaan in het verleden? Bent u bereid de Kamer hierover eerder dan juni dit jaar te informeren? Zo nee, waarom niet?
Uit mijn antwoorden kunt u opmaken dat ik momenteel mogelijke alternatieven voor personeel en gebouw intensief onderzoek. Zoals toegezegd zal ik u in juni 2011, of zoveel eerder als mogelijk, informeren over de uitkomsten van dat onderzoek.
Het sluiten van bestaande en het openen van nieuwe gevangenissen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Teeven: extra gevangenis in Limburg»?1
Ja.
Hebt u tijdens een bezoek aan Limburg plannen ontvouwd over de bouw van een nieuwe gevangenis in die provincie? Zo ja, had u die plannen al eerder met de Tweede Kamer gedeeld? Zo nee, had de bekendmaking van uw plannen en de timing en locatie daarvan mogelijk te maken met aanstaande verkiezingen voor de Provinciale Staten?
Tijdens mijn bezoek aan Limburg heb ik aangekondigd dat de plannen van dit kabinet mogelijk leiden tot een toename van de behoefte aan detentiecapaciteit. Het effect van het kabinetsbeleid zal niet eerder dan volgend jaar zichtbaar worden2 en in 2013 en 2014 leiden tot toename van de behoefte aan detentiecapaciteit. Uw Kamer wordt hierover te zijner tijd uiteraard geïnformeerd.
Waaruit blijkt precies dat er vanwege het snelrecht meer celcapaciteit nodig is? Om hoeveel extra cellen gaat het hier?
In de praktijk is nog niet gebleken dat het toepassen van snelrecht tot een grotere behoefte aan detentiecapaciteit leidt. Het toepassen van snelrecht op zich leidt ook niet tot langere straffen. Wel is een opwaartse druk te verwachten op de vraag naar celcapaciteit als gevolg van andere maatregelen uit het Regeerakkoord.
Leidt het sneller berechten van verdachten ook tot meer of langere straffen? Zo ja, hoe werkt dit mechanisme precies? Zo nee, hoe kan er dan wel meer behoefte aan celcapaciteit ontstaan ten gevolge van het snelrecht?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel extra celcapaciteit is er naar uw schatting nodig ten gevolge van het afschaffen van taakstraffen en thuisdetentie? Kunt u dit antwoord vergezeld laten gaan van een degelijke cijfermatige onderbouwing?
Het intrekken van het wetsvoorstel thuisdetentie heeft geen directe invloed op de toename van detentiecapaciteit. Vorig jaar is de pilot elektronische detentie stopgezet in afwachting van de behandeling van dit wetsvoorstel. Dit heeft geleid tot een toename van de behoefte aan detentiecapaciteit met 140 cellen.
De consequenties van het wetsvoorstel taakstraffen zijn nog niet precies weer te geven. In plaats van het opleggen van een taakstraf heeft een rechter naast het opleggen van een gevangenisstraf ook de mogelijkheid om een voorwaardelijke straf of geldboete op te leggen. De verwachting is in ieder geval wel dat dit wetsvoorstel leidt tot meer behoefte aan detentiecapaciteit.
Deelt u de mening dat het nog onzeker is dat er behoefte aan extra celcapaciteit is en het evenmin zeker is dat publiekprivate samenwerking daarbij een goede oplossing biedt? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat de bouw van een gevangenis in Limburg niet zeker is? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zal het effect van het kabinetsbeleid volgend jaar zichtbaar worden. Eind van dit jaar zal ik beslissen of en vooral waar er eventueel een gevangenis wordt gebouwd, waarbij vanuit het perspectief van werkgelegenheid Limburg een gerede mogelijkheid is. In mijn uiteindelijke afweging zal ik, als het als zo ver komt, ook andere aspecten laten meewegen, zoals de regionale behoefte aan detentiecapaciteit.
Mijn verwachting is dat er met behulp van publiek-private samenwerking op een kosteneffectieve manier een penitentiaire inrichting kan worden gerealiseerd. Alvorens hierover een besluit te nemen laat ik een onderzoek uitvoeren door het WODC naar de ervaringen met private gevangenissen in verschillende landen en de mogelijkheden voor Nederland.
Hoe verhoudt uw voorkeur om een nieuwe gevangenis in Limburg te bouwen zich tot de sluiting van gevangenissen elders in het land? Is het mogelijk dat gevangenissen die gesloten moeten worden open kunnen blijven als er extra celcapaciteit nodig blijkt te zijn?
Ik wil vasthouden aan de sluitingen van de in het Masterplan Gevangeniswezen 2009–2014 opgenomen penitentiaire inrichtingen. Om bedrijfseconomische redenen is het niet wenselijk om deze inrichtingen toch open te houden.
Hoe is de situatie ten aanzien de werkgelegenheid in regio’s waar sprake is van het sluiten van gevangenissen, in het bijzonder in de regio Den Helder?
Bij het opstellen van het Masterplan Gevangeniswezen 2009–2014 is zoveel mogelijk rekening gehouden met de negatieve consequenties van het sluiten van gevangenissen voor het personeel. Bij de uitwerking van het capaciteitsplan zijn de regio’s met een slechte arbeidsmarktsituatie zoveel mogelijk ontzien (met name Zuid-Oost en Noord-Oost Nederland), bijvoorbeeld door de sluiting van capaciteit op termijn te stellen of door het (tijdelijk) inzetten van meerpersoonscellen als eenpersoonscellen.
Ten behoeve van het Capaciteitsplan Justitiële Jeugdinrichtingen heb ik in samenwerking met het UWV een arbeidsmarktanalyse uitgevoerd. Daaruit blijkt dat de arbeidsmarktkansen voor executief personeel (groepsleiders en behandelaars) en beveiligingspersoneel relatief gunstig zijn, en voor niet executief personeel (facilitair, administratief en financieel) relatief minder gunstig. Zoals ik reeds in mijn brief van 16 november3 heb toegelicht zal ik mij – los van de specifieke arbeidsmarktkansen voor bepaalde personeelgroepen – ten volle inspannen om boventallig JJI-personeel van werk naar werk te begeleiden.
Is het waar dat de (relatief nieuwe) Rijksinrichting voor Jongeren Doggershoek in Den Helder per 1 maart 2011 de deuren moet sluiten? Zo ja, hebt u recentelijk nog contact gehad met de Doggershoek over alternatieven voor deze gevangenis? Zo ja, wat is de uitkomst van dat contact? Zo nee, waarom niet?
Conform het Capaciteitsplan Justitiële Jeugdinrichtingen dat ik uw Kamer op 16 november 2010 heb toegestuurd en conform hetgeen besproken is in het Algemeen Overleg met uw Kamer op 9 december 2010, is De Doggershoek per 1 maart 2011 buiten gebruik gesteld als justitiële jeugdinrichting.
Zoals ik in het Algemeen Overleg van 9 december 2010 reeds heb gemeld, onderzoek ik de mogelijkheid om jongeren met een licht verstandelijke beperking te huisvesten in De Doggershoek, waarbij niet alleen (een deel van) het gebouw maar ook een deel van het personeel daarvoor ingezet zou kunnen worden. De gesprekken daartoe met Lijn 5, een zorginstelling voor genoemde doelgroep, vinden momenteel plaats. Ik heb in het Algemeen Overleg van 9 december toegezegd u uiterlijk in juni 2011 te informeren over de uitvoering van het Capaciteitsplan, inclusief de mogelijkheden voor alternatieve inzet van JJI-personeel en -locaties.
Hoe verhoudt zich uw mededeling in uw brief d.d. 16 november 2010 aan de Kamer (citaat: «Zeker voor de inrichtingen, zoals De Doggershoek, waarbij vooralsnog geen concreet zicht is op een alternatieve bestemming en waarbij de werkgelegenheid in de regio beperkt is, zal deze ingreep een hard gelag zijn. Ik zal me tot het uiterste inspannen voor een goed perspectief op werkgelegenheid voor de medewerkers van deze inrichtingen»)2 tot het aankondigen van de bouw van een nieuwe gevangenis in Limburg?
Zie antwoord vraag 9.
Persoonlijke garantstelling in het Kunduz debat |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
|
|
![]() |
Kent u het bericht «Nieuw, de Rutte-garantie»?1
Kunt u aangeven wat de betekenis is van de «persoonlijke garantstelling» die u gaf aan GroenLinks tijdens het Kunduz debat op 27 januari 2011, en welke juridische implicaties kunnen samenhangen met die persoonlijke garantstelling in termen van aansprakelijkheid?
Kunt u aangeven of met de bedoelde «persoonlijke garantie» rechtsgevolg beoogd werd? Zo ja, welk rechtsgevolg werd beoogd? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven of uw persoonlijke garantie gericht is op hoofdelijke aansprakelijkheid jegens u wanneer eventuele slachtoffers aanspraak maken op de door u gegeven persoonlijke garantie? Zo ja, kunt u aangeven waaruit de verzekeringsdekking bestaat? Zo nee, welke persoon of instantie stelt zich dan garant voor uitbetaling van eventuele schade veroorzaakt door het niet nakomen van de gemaakte afspraak met «persoonlijke garantie»?
Is het waar dat de Nederlandse Staat een bedrag van 14 miljard euro gereserveerd heeft voor aansprakelijkheid tijdens een kernramp op Nederlands grondgebied? Zo nee, welk bedrag is dan gereserveerd?
Kunt u aangeven welk bedrag door de Nederlandse staat of door u persoonlijk is gereserveerd in het kader van de gegeven «persoonlijke garantie»?
Kunt u aangeven of er een bijzonder publieksrechtelijk rechtsgevolg ontstaat naast de reeds bestaande verplichting van de regering tot nakoming van de overeengekomen «nadere voorwaarden» van de Kunduz missie? Zo nee, hoe moeten we dan de aanvullende betekenis van de «persoonlijke garantie» duiden?
Bent u met de deken van de orde van advocaten, de heer Loorbach , van mening dat indien de persoonlijke garantie van de minister president geen toevoeging vormt op de bestaande verplichtingen van de regering, sprake is van een loze belofte aan de fractie van GroenLinks? Zo nee, waarom niet?
De Hoogwatergeul Veessen-Wapenveld in het kader van Ruimte voor de Rivier |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
|
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief van het bestuur van de Agrarische Belangenvereniging Veessen-Wapenveld aan de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, van 17 februari 2011?
Bent u ermee bekend dat de hoogwatergeul Veessen-Wapenveld vele huiskavels en percelen doorsnijdt? Deelt u de mening dat om de verkaveling goed te kunnen herstellen een wettelijke verkaveling noodzakelijk is? Bent u hiertoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Waarom dient de natuur, die verloren gaat als gevolg van de aanleg van de hoogwatergeul, gecompenseerd te worden met de aanleg van vier keer zoveel «nieuwe natuur» in de vorm van een «landschapszone» van 75 tot 80 hectare? Is er werkelijk een noodzaak om zoveel meer goede landbouwgrond op te offeren voor natuurcompensatie?
Waarom is hier gekozen voor de aanleg van zogenaamde «nieuwe natuur» en niet voor agrarisch natuurbeheer? Waarom wordt ervoor gekozen om het beheer van de landschapszone over te dragen aan Staatsbosbeheer terwijl de boeren gezamenlijk hebben aangeboden om zelf het beheer uit te voeren? Kunnen de boeren gezamenlijk het natuurbeheer niet veel kostenefficiënter uitvoeren met als bijkomend voordeel dat het karakteristieke agrarisch cultuurlandschap meer intact gelaten kan worden?
Past het voornemen om de natuur die verloren gaat als gevolg van de aanleg van de Hoogwatergeul te compenseren met de aanleg van vier keer zoveel «nieuwe natuur» wel binnen de letter en de geest van het regeerakkoord?
Is het waar dat wanneer iemand een beroep doet op de «Schaderegeling Ruimte voor de Rivier», onroerend goed alleen op termijn nog aan de overheid verkocht kan worden omdat deze schaderegeling niet op derden overdraagbaar is? Waarom is de regeling zo vormgegeven dat de overheid uiteindelijk alle gronden in handen krijgt en wat is hiervan het effect op de grondmobiliteit in het gebied?
Hoe geeft u uitvoering aan de in december 2006 door de Eerste Kamer aangenomen motie-Eigeman Kamerstukken I 2006/2007, 3 080, E waarin onder andere wordt gevraagd om in het project Veessen–Wapenveld recht te doen aan de landbouwkundige waarden van het gebied?
Afrekenbare en controleerbare doelstellingen ten aanzien van het gebruik van antibiotica in de (pluim)veehouderij |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nieuwe aanwijzing: kip risico voor gezondheid»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de wetenschappelijke onderzoeksresultaten die in het artikel aangehaald worden over het verband tussen het gebruik van antibiotica in de (pluim)veehouderij en antibioticaresistentie bij bacteriën?
Zoals uit de onderzoeksresultaten van oktober 2010 blijkt, is er sprake van een mogelijk verband tussen de consumptie van kippenvlees en het vóórkomen van ESBL-producerende bacteriën bij mensen. In het NRC artikel wordt geschetst dat een deel van de ESBL-producerende bacteriën die bij de mens worden gevonden genetisch niet te onderscheiden is van ESBL- producerende bacteriën die bij kippen worden gevonden. Naar aanleiding van deze onderzoeksresultaten is er in oktober 2010 een tweede deskundigenberaad bij het RIVM over ESBL-producerende bacteriën belegd. Dit deskundigenberaad was een vervolg op een deskundigenberaad dat heeft plaatsgevonden in maart 2010. De adviezen van de deskundigen luiden:
De Gezondheidsraad is ondertussen om advies gevraagd. De hoofdvraag van de adviesaanvraag is: «wat zijn de risico’s voor de volksgezondheid van het gebruik van antibiotica in de veehouderij». Het advies wordt in de zomer van 2011 verwacht. De Gezondheidsraad zal zich ook uitspreken over de wijze waarop resistente bacteriën worden overgedragen.
Ondertussen wordt er gewerkt aan reductie van het gebruik van antibiotica in de veehouderij. Voor de maatregelen die worden genomen om het antibioticumgebruik te verminderen verwijs ik u naar de brief van staatssecretaris Bleker en mij van 8 december 20102.
Deelt u de conclusie van de heer Roel Coutinho in het artikel dat «het zeer waarschijnlijk is dat voedsel een belangrijke bron is van deze antibioticaresistente bacteriën»? Zo ja, wat voor conclusies verbindt u hieraan voor de aanpak van antibioticagebruik in de (pluim)veehouderij?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het kabinet 20% minder antibioticagebruik wil in de veehouderij in 2011 en 50% minder in 2013?
Ja dat klopt.
Wat is het exacte doel, uitgedrukt in meetbare indicatoren? Welke effect- en prestatie-indicatoren worden gehanteerd? Kunt u aangeven hoe dit doel vertaald wordt naar specifiek de pluimveehouderij?
De reductiedoelstellingen zijn generiek geformuleerd over alle sectoren heen. Dat betekent dat alle specifieke sectoren deze doelstelling gewoon moeten halen.
Het gebruik van antibiotica in de veehouderij wordt al enkele jaren jaarlijks gerapporteerd in MARAN3. Deze rapportage is wetenschappelijk onderbouwd en is in Europa de enige in haar soort. In MARAN worden twee soorten gegevens gepubliceerd:
De MARAN rapportages geven trends aan. Het richtpunt voor de doelstellingen is het gebruik in 2009. De reductie zal daar naar worden herleid.
Algemeen verbindend verklaren
Het transparant maken van het antibioticagebruik is een belangrijk onderdeel van het antibioticabeleid voor de veehouderij. Door afspraken over databases waarin dierenarts of veehouder de voorgeschreven/afgeleverde/gebruikte middelen bijhouden algemeen verbindend te verklaren wordt dit gebruik inzichtelijk gemaakt.
In onze brief van 8 december 2010 kondigden wij een wijziging aan van de Diergeneesmiddelenwet waarmee het vooruitlopend op de Wet dieren mogelijk wordt gemaakt om private afspraken over de centrale registratie van het antibioticagebruik algemeen verbindend te verklaren. Daarmee worden de veehouderijsectoren ondersteund bij de realisatie van een sectorbrede centrale registratie. Het desbetreffende wetsvoorstel is klaar en wordt op dit moment met relevante partijen besproken. Op basis daarvan zal het voorstel zo snel mogelijk aan uw Kamer worden gestuurd.
Vanaf het moment dat registratie van gebruik verplicht is, kan het gebruik van antibiotica in de veehouderij exact worden vastgesteld. Het is belangrijk dat er naast de MARAN-cijfers, die weliswaar wetenschappelijk onderbouwd zijn maar deels voortkomen uit een steekproef, ook getailleerde gegevens per sector bekend worden. Dan kan het een aan het ander aan elkaar gerelateerd worden. Om ervoor te zorgen dat er uitspraken gedaan kunnen worden over de voortgang van de reductie in het gebruik, is het van belang dat de oude manier van meten en het meten via de nieuwe, algemeen verbindend verklaarde databases een heel kalenderjaar parallel plaatsvindt. Door de metingen parallel te laten lopen is vergelijking mogelijk. Hierdoor kunnen vervolgens, met terugwerkende kracht, reductiedoelstellingen worden omgezet in concrete hoeveelheden.
De verkoopcijfers van FIDIN laten over 2010 een afname zien van de verkoop van antibiotica van 12%. Omdat in MARAN is aangetoond dat de verkoopcijfers en de resultaten van de wetenschappelijke steekproef in grote lijnen overeenkomen mogen wij concluderen dat er in 2010 een daadwerkelijke vermindering in gebruik heeft plaatsgevonden.
In de brief die de staatssecretaris van EL&I en ik op 8 december 2010 gezamenlijk stuurden geven wij ook een aantal effect- en prestatie-indicatoren aan die eveneens een indicatie geven over de voortgang van het proces. Het gaat hier onder meer om:
Wat is het uitgangspunt (nulmeting) per 1 januari 2011 uitgedrukt in deze meetbare indicatoren? Welke hoeveelheid antibioticagebruik hanteert u als referentiewaarde om de vermindering in 2011 en 2013 aan te relateren? Kunt u aangeven hoe deze referentiewaarde vertaald wordt naar de pluimveehouderij?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is het tussendoel voor deze doelstelling in 2012? Kunt u aangeven of het terugdringen van het gebruik van antibiotica met 20% in 2011 op schema ligt in de veehouderij en specifiek de pluimveehouderij?
Zie antwoord vraag 5.
Welke concrete maatregelen gaat het kabinet nemen om deze doelstellingen te bereiken? Wanneer gaat het kabinet deze maatregelen nemen?
Ik wil wederom verwijzen naar de brief die ik op 8 december 2010 gezamenlijk stuurde met de staatssecretaris van EL&I. De veehouderijsectoren moeten de doelstellingen bereiken en de overheid zal de aanpak vanuit de sectoren versterken met een aantal maatregelen. Dit zijn onder andere:
Mochten de tussentijdse reductieresultaten die de veehouderijsectoren behalen tegenvallen dan kan dit aanleiding geven het beleid aan te scherpen. Ook het advies van de Gezondheidsraad, waaraan ik veel waarde hecht en dat ik in de zomer van 2011 verwacht, kan tot aanpassingen leiden.
Welke instrumenten en middelen zijn er beschikbaar om deze doelstellingen te bereiken? Overweegt u om met wetgeving te komen indien de tussendoelstellingen niet gehaald worden? Kunt u aangeven hoeveel capaciteit er in de vorm van fte er bij de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) beschikbaar is voor de handhaving van regelgeving ten aanzien van antibiotica?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft u in EU-verband actief aandacht gevraagd voor de problematiek in verband met het vraagstuk rondom antibioticagebruik in de Nederlandse (pluim)veehouderij en de relatie tot resistente bacteriën? Bent u van plan dit in de toekomst te doen?
Nederland is betrokken bij de ontwikkeling van een Europese aanpak. De Europese commissie is voornemens in november haar vijf jarenstrategie te presenteren voor de aanpak van antibioticaresistentie in zowel de humane gezondheidszorg als de veterinaire zorg. Daarnaast is er een gesprek geweest tussen staatssecretaris Bleker en commissaris Dalli waar het onderwerp aan de orde is gekomen.
Bent u bekend met vergelijkbare beleidsplannen uit andere Europese landen met als doel het terugdringen van het gebruik van antibiotica in de (pluim)veehouderij? Zo ja, kunt u aangeven welke indicatoren gebruikt worden om het beleid te evalueren?
In veel Europese landen heeft het terugdringen van antibiotica in de veehouderij nauwelijks prioriteit. De resistentievorming in de gezondheidszorg is daar een veel groter probleem dan de resistentieproblematiek in de veehouderij. Desondanks zijn er ook landen waar resistentie nog weinig aandacht krijgt terwijl resistentie er veelvuldig voorkomt. Samen met de Scandinavische landen loopt Nederland voorop bij pogingen om antimicrobiële resistentie in de praktijk te verminderen. Zover bekend zijn er geen andere landen die soortgelijke doelstellingen als Nederland hebben geformuleerd.
Voor gezamenlijke doelstellingen is nu dan ook geen draagvlak binnen de EU. Wel is er draagvlak om gezamenlijk het gebruik van antibiotica in kaart te brengen en te monitoren op antibioticaresistentie bij mensen, bij dieren en op voedsel. Nederland heeft ambtelijk aangedrongen op concrete, in EU-verband, te stellen doelen met betrekking tot vermindering van de problematiek.
Wat betreft het antibioticagebruik in de humane sector doet Nederland het ten opzichte van andere Europese landen goed. Op dit gebied heeft Nederland in Europa dan ook al jaren een stimulerende rol.
Kunt u de Kamer een overzicht geven van de gekwantificeerde doelstellingen ten aanzien van het terugdringen van gebruik van antibiotica in de (pluim)veehouderij die andere lidstaten hanteren?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om in EU-verband aan te dringen op vergelijkbare doelstellingen als in Nederland ten aanzien van het terugdringen van het gebruik van antibiotica, met het oog op het behouden van een gelijk speelveld voor de Nederlandse (pluim)veehouderij? Zo ja, kunt u aangeven welke concrete stappen u op dit punt genomen hebt, of gaat nemen?
Zie antwoord vraag 11.
Roken richt blijvende schade aan in het puberbrein |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de conclusie van de onderzoekers van de Vrije Universiteit Amsterdam, dat nicotine blijvende hersenschade veroorzaakt aan extra kwetsbare puberhersenen?1
Ja, ik ben op de hoogte van dit onderzoek.
Wat is uw oordeel over de conclusie van de onderzoekers dat nicotineblootstelling op jongeren in de leeftijd tussen 12 en 16jaar een rol speelt bij het ontstaan van aandachtstoornissen op latere leeftijd?
Deze conclusie onderstreept het huidige beleid waarin tabakswaren niet verkocht mogen worden aan jongeren onder de 16 jaar.
Bent u bereid om meer te investeren in voorlichting over de schade van roken aan pubers, gezien het feit dat hoe langer het eerste gebruik van een sigaret uitgesteld wordt, hoe minder kans dat iemand begint met roken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Om te beginnen wil ik benadrukken dat in de eerste plaats de ouders verantwoordelijk zijn voor hun puber. Zij hebben een belangrijke rol bij de opvoeding over roken en ander middelengebruik. Via onder andere GGD’en, informatieavonden op scholen en online informatie en praktische hulp worden ouders hierin ondersteund. Er wordt dus al veel geïnvesteerd in gerichte voorlichting.
Er zijn verschillende manieren om roken door jongeren te voorkomen. Een daarvan is de hiervoor genoemde wettelijke leeftijdsgrens van 16 jaar. Goede voorlichting, onder andere via scholen, is daarnaast zeker belangrijk en vindt al plaats via onder andere «De Gezonde School» en het programma «De Gezonde School en Genotmiddelen», waarin voorlichting wordt gegeven over alcohol, roken en drugs.
Daarnaast is er dit jaar een jongerenprogramma, welke gericht is op het versterken van de weerbaarheid, met als thema’s alcohol, drugs en roken. Jongeren krijgen online informatie, testsituaties en advies op maat. Ook richt het programma zich op uitgaanssettings zoals horeca en festivals.
Tijdens het Algemeen Overleg Rookvrije horeca/tabaksbeleid op 19 januari 2011 heeft u een toezegging gedaan om alle schoolpleinen rookvrij te maken. Wanneer kan de Kamer een wetsvoorstel verwachten?2
Ik heb in het AO van 19 januari aangegeven sympathiek te staan tegenover dit voorstel, maar er niet primair voor verantwoordelijk te zijn. In de brief die 25 februari jl. naar de Kamer is gestuurd naar aanleiding van het Algemeen Overleg, heb ik aangegeven dat de minister van OCenW dit voornemen eerst met het onderwijs bespreekt. Ik zal u hierover nader informeren in de landelijke nota gezondheidsbeleid.
Deelt u de mening dat de kennis over de schade van tabak in Nederland flink achterloopt ten opzichte van andere landen?3
Professor Willemsen stelt in zijn oratie dat het kennisniveau over de schade van tabak onder het gemiddelde ligt met 72%. Dit relatief lage niveau wordt met name veroorzaakt doordat veel mensen nog weinig weten over de gevolgen van meeroken. De schade die wordt aangericht aan de gezondheid van de roker is beter bekend dan de schade die veroorzaakt wordt als gevolg van meeroken.
Bent u ook bekend met het artikel «Goede voorlichting over rookschade voor (zwangere) vrouwen ontbreekt»?4
Ja, ik heb kennis genomen van het desbetreffende artikel over voorlichting aan zwangere vrouwen.
Wat is volgens u het passende antwoord om de hoge Nederlandse perinatale sterfte te voorkomen, hetgeen door onder andere roken wordt veroorzaakt?
Binnen mijn aanpak van de perinatale sterfte in Nederland is een plaats ingeruimd voor een experiment met het zogenaamde kinderwensconsult. Via dit consult krijgen vrouwen met een kinderwens, door huisartsen en verloskundigen informatie aangereikt over de voorwaarden voor een gezonde zwangerschap. Daarbij gaat het ondermeer om onderwerpen als voeding, beweging, inname van foliumzuur, gebruik van alcohol en geneesmiddelen, maar uiteraard ook over het stoppen met roken.
Dit jaar start ik samen met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij een zestal gemeenten een pilot gericht op de terugdringing van de perinatale sterfte. In deze pilot, die wordt uitgevoerd door het Erasmus MC, zal ook de effectiviteit van het kinderwensconsult voor risicogroepen wordt uitgetest.
Ook na de geboorte is goede voorlichting en ondersteuning beschikbaar, om meeroken door pasgeboren kinderen tegen te gaan: bij de kraamzorg, de JGZ en de centra voor jeugd en gezin.