De berichtgeving dat de helft van de 330.000 bijstandsgerechtigden kinderen heeft |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Helft bijstandsgerechtigden heeft kinderen» van woensdag 15 juni 2011 op www.nu.nl?
Ja. In het genoemde artikel heeft CBS gebruik gemaakt van de definitie van thuiswonende kinderen die in de bevolkingsstatistieken wordt gehanteerd. Thuiswonende kinderen zijn personen, ongeacht leeftijd of burgerlijke staat, die een ouder-kind relatie hebben met één of twee tot het huishouden behorende ouders. Omdat de leeftijd in deze definitie geen rol speelt, betekent dit dat er sprake kan zijn van minderjarige kinderen, maar ook van meerderjarige kinderen. Deze gezinsleden kunnen zelf ook een inkomen hebben, bijvoorbeeld vanwege een baan of studiefinanciering. Dit betekent dat uit het genoemde percentage niet kan worden afgeleid hoeveel (minderjarige) kinderen opgroeien in een situatie op bijstandsniveau.
Wat is uw reactie op het feit dat de helft van de 330 000 bijstandsgerechtigden kinderen heeft die dus opgroeien op bijstandsniveau?
De inzet van dit kabinet is gericht op werk. Zo kunnen ouders minderjarige kinderen kansen bieden op een goede toekomst. Werk biedt mensen perspectief, zelfrespect, sociale contacten en sociale betrokkenheid. Op die manier kunnen mensen de positie van hun gezin financieel en maatschappelijk verbeteren. Als ouders langs de kant staan, hebben hun kinderen ook meer kans datzelfde lot te ondergaan, zo blijkt uit het SCP rapport «Sociale uitsluiting bij kinderen: omvang en achtergronden» (2010). Mensen zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk om aan het werk te gaan. Wanneer dit niet lukt, dan biedt de gemeente ondersteuning, maar neemt de verantwoordelijkheid niet over. Indien mensen (nog) niet zelfstandig in hun bestaan kunnen voorzien door middel van arbeid en er geen andere voorzieningen beschikbaar zijn, is inkomensondersteuning mogelijk door middel van een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het sociaal minimum biedt vanwege de koppeling aan de contractloonontwikkeling een adequaat inkomensniveau.
Hierbij geldt wel dat mensen niet afhankelijk mogen worden gemaakt van een uitkering. Voorkomen moet worden dat mensen te snel worden afgeschreven en permanent aan de kant staan.
Wat zijn de verwachtingen over het aantal mensen dat een beroep op de «bijstand» (gaat) doen na invoering van de Wet werken naar vermogen?
Het Centraal Planbureau (CPB) stelt in haar doorrekening van het regeerakkoord dat de hervorming van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) leidt tot een stijging van de werkgelegenheid. De regeling wordt alleen toegankelijk voor jonggehandicapten die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Ook de hervorming van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) draagt bij aan een vergroting van de reguliere werkgelegenheid, omdat men sterker wordt gestimuleerd om een reguliere baan te accepteren. De raming zonder invoering van de Wet werken naar vermogen (WWNV) gaat uit van een instroom van ongeveer 16 duizend Wajongers per jaar. Mét invoering van de WWNV is de verwachting dat de instroom in de Wajong nog bestaat uit ruim 6 000 mensen; zij zijn volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. De overige groep (bijna 10 duizend mensen) behoort tot de gemeentelijke doelgroep. Een deel daarvan zal een beroep doen op (aanvullende) bijstand. Naar schatting gaat het daarbij om ca 5 duizend personen per jaar. Voor deze mensen, en voor de mensen in de WWNV zonder een recht op aanvullende bijstand(de niet-uitkeringsgerechtigden), is het nieuwe instrument loondispensatie beschikbaar om (deels) te kunnen werken.
Kunt u inzichtelijk maken wat de effecten van de bezuinigingen op de kinderopvang zijn voor bijstandsgerechtigden als het gaat om de toegankelijkheid en arbeidsparticipatie? Zo nee, waarom niet?
Bijstandsgerechtigden hebben recht op kinderopvangtoeslag als zij deelnemen aan een re-integratie/participatietraject op weg naar werk. De kinderopvangtoeslag voor bijstandsgerechtigden in 2011 is 92% van de kosten tot aan de maximumuurprijs voor het eerste kind en 96% voor tweede en volgende kinderen. Na de ombuigingen in 2013 wordt de toeslag voor minima 90,7% voor het eerste kind en 93,3% voor tweede en volgende kinderen. Bovenop de kinderopvangtoeslag hebben bijstandsgerechtigden recht op een aanvulling op hun kinderopvangtoeslag door gemeenten en het UWV van 3,5% voor het eerste kind en 0,5% voor tweede en volgende kinderen. Dat betekent dat deze groep ook na de bezuinigingen nog 94,2% en 93,8% respectievelijk voor het eerste kind en tweede en volgende kinderen vergoed krijgt. Daarnaast gaan alle gebruikers van kinderopvang vanaf 2013 een inkomensonafhankelijke eigen bijdrage van circa € 15 per maand betalen. Daarmee blijft de toegankelijkheid voldoende gegarandeerd.
Met betrekking tot de arbeidsparticipatie heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief van 6 juni jl.1 over kindregelingen aangegeven dat mede door het stelsel van kindregelingen, ouders niet altijd worden gestimuleerd om vanuit de bijstand aan het werk te gaan. In de brief is geschetst dat een alleenstaande ouder die 4 dagen gaat werken tegen het minimumloon er in inkomen op achteruit gaat. Deze zogenaamde armoedeval is een hardnekkig probleem en heeft de volle aandacht omdat het uitgangspunt van het kabinet is dat werken moet lonen. Er zijn dan ook al enkele aanpassingen in de voorgenomen bezuinigingen uit het regeerakkoord voorgesteld wat betreft de kindregelingen.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is, om de armoedeval tegen te gaan, in gesprek met gemeenten om bij het verlenen van bijzondere bijstand en bij het bepalen van het recht op kwijtschelding van lokale belastingen rekening te houden met de kosten van kinderopvang. Dit zorgt ervoor dat mensen die aan het werk gaan en kinderopvang gebruiken, en er daardoor per saldo financieel niet beter voor komen te staan dan in de bijstand, nog recht houden op bijzondere bijstand en kwijtschelding van lokale belastingen. Daarnaast wordt verder gewerkt aan een oplossing voor de armoedeval van alleenstaande ouders. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal, zoals hij heeft toegezegd in voornoemde brief, tegen het einde van het jaar de Kamer hierover informeren.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel kinderen er op of onder bijstandsniveau opgroeien? Zo nee, waarom niet?
Het aantal minderjarige kinderen in gezinnen met een inkomen op of onder bijstandsniveau is in 2009 226 000 (6,8%). Hierbij gaat het voor een aanzienlijk deel om een tijdelijke situatie. Het aantal kinderen in gezinnen dat 4 jaar of langer op of onder bijstandsniveau verblijft is in 2009 45 000 (1,5%).
Overigens heeft maar een deel van de groep huishoudens met een inkomen op of onder bijstandsniveau een bijstandsuitkering. In deze inkomensklasse zitten bijvoorbeeld ook zelfstandigen met kinderen die – al dan niet tijdelijk – weinig winst maken, en gezinnen met een laag inkomen die vanwege het bezit van vermogen niet in aanmerking komen voor een bijstandsuitkering.
Kunt u inzichtelijk maken welke effecten het op kinderen heeft als zij opgroeien in armoede? Zo nee, waarom niet?
Aan het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) is opdracht gegeven onderzoek te doen naar de lange-termijn effecten van armoede bij kinderen. Het SCP zal bij dit onderzoek antwoord geven op de vraag: Leidt het opgroeien in armoede tot sociale uitsluiting (waaronder «niet maatschappelijk meedoen») tijdens de jeugd (korte termijn-effect) en/of tijdens de fase van (jong-)volwassenheid (lange termijn-effect)? Dit onderzoek zal na de zomer 2011 uitkomen en zal ik aan uw Kamer doen toekomen.
Kunt u aangeven welke stappen u gaat ondernemen om kinderen niet te laten opgroeien in armoede? Zo nee, waarom niet?
De slechte financiële positie van hun ouders mogen minderjarige kinderen niet belemmeren in hun kansen en mogelijkheden tot ontwikkeling. Maatschappelijke participatie van een kind is van groot belang met het oog op zijn of haar kansen op een zelfredzame toekomst. Ouders zijn zoals eerder aangegeven als eerste verantwoordelijk om deze positie te veranderen. Gemeenten kunnen gezinnen met een laag inkomen (tijdelijk) ondersteunen. Om gemeenten te stimuleren om werk te maken om kinderen te laten participeren kiest dit kabinet ervoor om een verordeningsplicht in te voeren tot het verlenen van categoriale bijzondere bijstand voor de kosten in verband met maatschappelijke participatie van kinderen. Uit het SCP-rapport «Sociale uitsluiting bij kinderen: omvang en achtergronden» 2 blijkt ook de rol en positie van de ouders een heel belangrijke factor bij het niet kunnen meedoen van kinderen in de maatschappij. De inzet van dit kabinet op werk levert de beste bijdrage aan de bestrijding van armoede. Het vergroten van arbeidsparticipatie draagt bij aan het tegengaan van armoede en sociale uitsluiting.
De kwaliteit van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor zelfstandige ondernemers |
|
Ed Groot (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kritiek op verzekering arbeidsongeschiktheid»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) geconstateerde teleurstellende kwaliteit van veel arbeidsongeschiktheidsverzekeringen?
De stelling dat er sprake zou zijn van een teleurstellende kwaliteit van veel AOV’en ligt genuanceerder.
De AFM heeft een onderzoek gedaan naar het uitkeringsgedrag van private verzekeraars, specifiek op het gebied van de AOV’en. Uit haar eindrapport «Arbeidsongeschiktheidsverzekeringen» blijkt dat de AFM geen aanwijzingen heeft dat verzekeraars structureel onzorgvuldig handelen bij de vaststelling en de uitkering van AOV-claims. In samenhang met het uitkeringsgedrag, heeft de AFM ook de diverse AOV-producten in haar onderzoek betrokken.
De AFM constateert dat alle verzekeraars AOV’en aanbieden met een uitgebreide dekking voor arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte en ongevallen. De AFM merkt voorts op dat zij diverse AOV’en heeft gezien met een uitgeklede dekking, die bepaalde medische aandoeningen standaard uitsluiten of de duur of hoogte van de uitkering beperken. Deze producten worden ook wel budget-, starters- of instap-AOV genoemd.
In haar rapport doet de AFM een aantal aanbevelingen aan verzekeraars om bepaalde budget-AOV’en te verbeteren, omdat deze niet allemaal voldoen aan de eisen die een consument hieraan volgens de AFM zou mogen stellen. Het gaat dan met name om de «critical illness-polissen» die alleen dekking bieden bij ernstige ziekten, maar tegelijkertijd bepaalde andere ernstige ziekten toch uitsluiten.
Volgens de AFM moeten verzekeraars meer aandacht besteden aan hun productontwikkeling om zo meer te handelen in het belang van hun klanten.
De minister van Financiën bereidt op dit moment een pakket maatregelen voor die verschillende onderdelen van de geconstateerde tekortkomingen adresseren.
De AFM constateert dat veel verzekeraars bereid zijn om het klantbelang meer centraal te stellen. De AFM merkt voorts op dat een aantal verzekeraars ook al daadwerkelijk bezig is met het doorvoeren van concrete verbeteringen.
Deelt u de mening dat arbeidsongeschiktheidsverzekeringen vaak een bijzonder groot deel van het inkomen van een zelfstandige ondernemer opeisen, vergeleken met de situatie van werknemers? Deelt u tevens de mening dat de kwaliteit van de aangeboden verzekeringsproducten, gezien de hoge prijzen, dan ook goed moet zijn? Zo nee, waarom niet?
De toegankelijkheid tot de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen is onderdeel geweest van het in 2009 uitgevoerde evaluatieonderzoek naar de effecten van de Wet einde toegang verzekering WAZ. Daaruit blijkt dat private verzekeraars na afschaffing van de WAZ meer variëteit zijn gaan aanbieden aan AOV’en, met uiteenlopende dekking en premiehoogte. Naast de reguliere AOV’en zijn er onder meer instapproducten op de markt gekomen – waarvan ook de AFM gewag maakt – waarbij looptijd en de risicodefinitie ingeperkt zijn ten opzichte van bestaande meer uitgebreide dekkingen. Naast deze producten zijn er ook (goedkope) polissen op de markt gekomen die alleen ongevallen of bepaalde ernstige ziekten dekken. Tot slot zijn er polissen die alleen de vaste lasten (zoals woonlasten) dekken, in plaats van inkomensverlies.
Met andere woorden: de private markt biedt een ruime keuze aan verschillende producten, met een verschillende prijs. Hierbij is sprake van maatwerk en goede informatievoorziening en advisering is dan ook van essentieel belang. Verzekeraars hebben de afgelopen periode al stappen gezet om klanten te helpen bij het maken van een bewuste keuze, zoals de invoering van productwijzers en een website voor ZZP’ers. Het Verbond van Verzekeraars (het Verbond) zal bovendien op basis van het rapport van de AFM nader met verzekeraars bespreken welke aanvullende initiatieven kunnen bijdragen aan het centraal stellen van het belang van de klant. Daarnaast gaat het Verbond in gesprek met organisaties van zelfstandigen en de AFM om de mogelijkheden tot verdere marktbrede verbeteringen op dit punt te bespreken.
De ZZP’er heeft de keuze om een AOV af te sluiten die aansluit op de specifieke wensen, behoefte en omstandigheden. Ook kan de zelfstandige ervoor kiezen om zich niet te verzekeren. Deze keuzevrijheid heeft een werknemer niet. ZZP’ers en werknemers zijn op dit punt dus niet goed vergelijkbaar en algemene uitspraken hierover zijn niet goed mogelijk. Daar er een enorme variëteit in aanbod is van verschillende AOV-producten door verschillende verzekeraars, zie ik evenmin aanleiding om uitspraken te doen over de kwaliteit en de prijs van deze producten.
Acht u het wenselijk dat Zelfstandigen Zonder Personeel (ZZP’ers) zich, ook met een modaal inkomen, kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid? Zo nee, waarom niet?
Blijkens antwoord 3 biedt de private markt een variëteit aan producten. Indien zij om gezondheidsredenen niet in aanmerking komen voor een reguliere AOV, kunnen startende ondernemers gebruik maken van de vangnetverzekering van private verzekeraars. Ik heb dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat ZZP’ers met een modaal inkomen zich niet zouden kunnen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid.
Wat gaat u doen om ervoor te ZZP’ers niet langer aangewezen zijn op ondeugdelijke producten als zij zich met een beperkt budget willen verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid?
Bij het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat de minister van Financiën een pakket van maatregelen voorbereidt waarmee in algemene zin de geconstateerde tekortkomingen aangaande het centraal stellen van de klant door verzekeraars worden geadresseerd. Daar ik geen bemoeienis heb met de private arbeidsongeschiktheidsproducten, zie ik dan ook geen aanleiding om in aanvulling daarop actie te ondernemen gericht op de specifiek AOV-producten van verzekeraars.
Bent u op de hoogte van de reactie van de voorzitter van de Projectgroep Vluchtelingen Raad van Kerken in Nederland) en anderen1 op de door u ingezonden brief aan Trouw op zaterdag 11 juni 2011?
Ja. Daarnaast wil ik nogmaals benadrukken dat ik de keuze van de Iraanse vreemdeling voor zelfmoord ten zeerste betreur en ook de schokkende wijze waarop dat is gebeurd.
Op welke wijze is de Iraanse asielzoeker verteld dat er geen sprake zou zijn van een gedwongen uitzetting? Indien als dit schriftelijk is medegedeeld, kunt u dan een afschrift hiervan naar de Kamer sturen?
Met de Iraanse vreemdeling zijn meerdere vertrekgesprekken gevoerd door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Van vertrekgesprekken wordt een zakelijke weergave gemaakt die niet door de vreemdeling wordt ondertekend. In het geval van de Iraanse vreemdeling is in het vertrekgesprek van 5 november 2009 aan de orde geweest dat gedwongen terugkeer niet mogelijk was.Het gespreksverslag vindt u in de bijlage ter vertrouwelijke inzage2. In het verslag is niet woordelijk weergegeven wat in het geprek is besproken.
De mededeling aan de Iraanse vreemdeling is gedaan tegen de achtergrond dat Iran geen vervangende reisdocumenten afgeeft als de vreemdeling niet aangeeft zelf terug te willen. Zoals ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld, heeft de door de vreemdeling bij zijn presentatie af te leggen verklaring dat hij bereid is terug te keren, een zodanige strekking dat het afleggen daarvan niet verder gaat dan redelijkerwijs van hem zou kunnen worden gevergd binnen het bestek van de op de vreemdeling rustende verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten3.In het geval van de Iraanse vreemdeling was er noch een geldig reisdocument noch een origineel identiteitsdocument en hij werkte niet mee aan zijn terugkeer. Tijdens het vertrekgesprek op 5 november 2009 is hem verzocht mee te werken aan terugkeer.
Wat is uw reactie op de stelling in het artikel dat nooit iemand in het hele werkveld eerder heeft meegemaakt dat dit aan een asielzoeker wordt medegedeeld?
In het kader van (gedwongen) terugkeer is de medewerking van de vreemdeling van essentieel belang. Dit geldt ook voor vreemdelingen van Iraanse nationaliteit. In vertrekgesprekken met Iraanse vreemdelingen wordt derhalve ook nadrukkelijk besproken dat het voor de terugkeer van belang is dat de vreemdeling meewerkt aan terugkeer.
Met betrekking tot de stelling in het artikel dat niemand in het werkveld eerder heeft meegemaakt dat een dergelijke mededeling aan een vreemdeling is gedaan, kan ik u aangeven dat gelet op het feit dat de Iraanse autoriteiten geen laissez-passers verstrekken voor gedwongen terugkeer als de vreemdeling niet meewerkt, dit ook aan de orde kan zijn in de vertrekgesprekken. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat dit niet betekent dat er geen zicht op uitzetting bestaat voor Iran. Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoord van vraag 5.
Hoeveel Iraanse asielzoekers zitten er momenteel in Nederland in detentie in afwachting van een uitzetting?
Op peildatum 21 augustus 2011 zaten ongeveer 40 vreemdelingen met de (gestelde) Iraanse nationaliteit in vreemdelingenbewaring. Hierbij is geen onderscheid gemaakt tussen vreemdelingen die eerder asiel hebben aangevraagd en degenen die dit nooit hebben gedaan.
Is het waar dat er namens u stelselmatig wordt betoogd bij rechters en de Raad van State dat er zicht is op gedwongen verwijdering, terwijl u op de hoogte bent dat dit vrijwel onmogelijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het uitgangspunt is dat op een vreemdeling na een afgeronde vreemdelingrechtelijke procedure, waarin is bepaald dat de vreemdeling niet langer in Nederland mag verblijven, de plicht rust om Nederland uit eigen beweging te verlaten. Indien nodig kan de vreemdeling ten behoeve van diens vertrek worden gefaciliteerd. Indien de vreemdeling niet bereid is om Nederland uit eigen beweging te verlaten en evenmin gebruik wil maken van het aanbod van de vertrekfaciliteiten, kan de Nederlandse overheid terugkeer naar het land van herkomst realiseren middels gedwongen vertrek.
Hoewel in het geval van de Iraanse vreemdeling uiteindelijk moest worden vastgesteld dat gedwongen vertrek niet binnen een redelijke termijn kon worden gerealiseerd, kan niet gesteld worden dat gedwongen vertrek naar Iran in alle gevallen onmogelijk is. Gedwongen vertrek is mogelijk als de vreemdeling in het bezit is van een geldig paspoort. Indien dit niet het geval is, is het van belang dat de Iraanse vreemdeling ten overstaan van de Iraanse vertegenwoordiging diens identiteit kan aantonen door middel van originele documenten en daarbij verklaart te willen terugkeren naar het land van herkomst. In dat geval kan een laissez-passer worden afgegeven. Daarop volgt uitzetting en dus kan ook in het geval van Iraanse vreemdelingen sprake zijn van vreemdelingenbewaring ter fine van uitzetting.
Van uitgeprocedeerde vreemdelingen kan en mag ook worden verwacht dat zij actief en volledig meewerken aan hun terugkeer. Deze meewerkverplichting omvat ook het zonodig afleggen van een verklaring bereid te zijn terug te keren, zoals ook bevestigd is in de in het antwoord op vraag 2 en 3 genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bent u het eens met de stelling dat alle niet-criminele asielzoekers, ten aanzien waarvan geen zicht op uitzetting bestaat, niet in detentie thuishoren? Zo ja, op welke termijn worden deze mensen in vrijheid gesteld en aan welke mogelijkheden voor opvang kan dan gedacht worden? Zo nee, waarom niet?
Indien er geen zicht op uitzetting is, kan vreemdelingenbewaring, die immers volgens de wet wordt toegepast met het oog op uitzetting, niet worden opgelegd of voortduren. In mijn antwoord op vraag 5 heb ik aangegeven dat in het geval van Iraanse vreemdelingen hiervan in het algemeen geen sprake is.
Indien een illegale vreemdeling door eigen toedoen zorgt dat hij of zij niet kan worden uitgezet, omdat de vreemdeling de noodzakelijke medewerking niet verleent, rust op de Nederlandse overheid geen verplichting om onderdak te verlenen. Op de illegale vreemdeling rust de plicht om Nederland uit eigen beweging te verlaten.
Bent u het eens met de constatering dat de rechtelijke macht op het verkeerde been gezet wordt indien er wordt verklaard dat getoetst wordt aan het criterium «zicht op uitzetting», terwijl hier in de praktijk geen sprake van is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 5.
De verklaring van de ingenieur van Royal Haskoning aangaande de mislukte helikopterevacuatie in Sirte, Libië |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het interview dat een ingenieur heeft gegeven aan Nieuwsuur over de mislukte helikopterevacuatie op het strand van Sirte in Libië?1
De regering heeft kennis genomen van het genoemde interview.
Klopt het dat de ingenieur, zoals hij zelf beweert, niet op de hoogte was van het feit dat zijn evacuatie een geheime operatie was? Zo ja, waarom was hij hier niet van op de hoogte? Was dit een bewuste keuze?
De ingenieur is vanwege het geheime karakter van de operatie verzocht niet te spreken met anderen over de evacuatieoperatie. Op basis van zijn verklaring wordt aangenomen dat de ingenieur met de hem bekende bewaker van zijn compound heeft gesproken over zijn evacuatie per helikopter. Of de ingenieur hier ook met anderen over heeft gesproken is niet bekend.
Klopt het dat de ingenieur, zoals hij zelf beweert, een half uur lang mét bagage op het strand heeft staan wachten? Hoe verklaart u het dat een evacué van een geheime missie zo lang met bagage op een open plek moet staan? Hoe beoordeelt u dit met de kennis van nu?
De ingenieur is op de met Hr. Ms. Tromp afgesproken tijd met slechts handbagage naar de beoogde oppiklocatie gegaan. Dat tijdstip was inderdaad ongeveer een half uur eerder dan de beoogde landingstijd van de helikopter, zodat de helikopter niet zou hoeven te wachten bij aankomst. Daarbij speelde mee dat de situatie in de directe omgeving van de ingenieur naar zijn zeggen rustig was en dat er, behoudens een bewaker op de compound, geen gewapende personen te zien waren.
Hoe verklaart u de tegenstrijdigheid tussen de reconstructie van de helikopterbemanning, waaruit blijkt dat de ingenieur op het strand met iemand stond te praten, met de verklaring van de ingenieur zelf die stelt dat hij op dat moment alleen op het strand stond? Welke versie is volgens u correct? Hoe verklaart u deze tegenstrijdigheid?
Het kabinet wijst voor het antwoord op deze vraag op het feitenrelaas van het kabinet (kamerstuk 32 709, nr. 1), de lijst van vragen en antwoorden en het feitenrelaas van Royal Haskoning (beide kamerstuk 32 709, nr. 3). Met betrekking tot vermeende tegenstrijdigheden houdt het kabinet vast aan de informatie zoals vervat in voornoemde stukken en hetgeen in het plenaire debat van 29 maart met de Tweede Kamer is gedeeld.
Klopt het dat de ingenieur met anderen sprak over zijn evacuatie? Hoe verklaart u dit in het licht van de geheime operatie? Trad de ingenieur hiermee buiten gemaakte afspraken?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u de ingenieur op enig moment verboden dan wel aangeraden niet naar voren te treden? Zo ja, wanneer?
Neen.
Heeft u Royal Haskoning op enig moment aangeraden hun ingenieur te motiveren niet naar voren te treden? Zo ja, wanneer?
Neen.
Nederlanders woonachtig in het buitenland (niet-EU) en de onmogelijkheid om een Nederlandse identiteitskaart aan te vragen |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Waarom kunnen Nederlanders woonachtig in het buitenland (niet-EU) geen Nederlandse identiteitskaart aanvragen?
Op grond van artikel 16a van de Paspoortwet heeft iedere Nederlander die als ingezetene in de GBA is ingeschreven of die woonachtig is in een land waarvoor de Nederlandse identiteitskaart geldig is, recht op verstrekking van een Nederlandse identiteitskaart. De Nederlandse identiteitskaart is geldig voor de landen van de Europese Unie alsmede voor Andora, Liechtenstein, Monaco, Noorwegen, San Marino, Turkije, IJsland en Zwitserland. De mogelijkheid tot het aanvragen van een Nederlandse identiteitskaart is in overeenstemming hiermee in de wet beperkt tot de gemeente waar de Nederlander als ingezetene is ingeschreven in de GBA en de consulaire post in het Europese land waar de geëmigreerde Nederlander woonachtig is. De beperking van de geldigheid van Nederlandse identiteitskaart vloeit voort uit het feit, dat dit document buiten de bovengenoemde landen niet wordt geaccepteerd als document voor grensoverschrijding. Het verstrekken van de Nederlandse identiteitskaart aan Nederlanders die in een ander land woonachtig zijn, brengt hierin geen wijziging.
Bent u bereid dit beleid aan te passen en derhalve te bewerkstelligen dat Nederlanders woonachtig in het buitenland (niet-EU) wel een Nederlandse identiteitskaart kunnen aanvragen bij daartoe aangewezen gemeenten in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zoals u bekend is, wordt er een wetsvoorstel voorbereid tot wijziging van de Paspoortwet, waarbij onder meer de status van de Nederlandse identiteitskaart als formeel reisdocument wordt beëindigd. Zeker tegen die achtergrond zie ik weinig aanleiding om het mogelijk te maken om mensen die wonen in een land waar ze de Nederlandse identiteitskaart niet kunnen gebruiken als identiteitskaart en deze ook niet kunnen gebruiken als reisdocument naar Nederland, de mogelijkheid te bieden de Nederlandse identiteitskaart toch in hun land van verblijf te krijgen. Ik zie niet dat de kosten die dat met zich meebrengt gerechtvaardigd zijn.
De inzet van Nederland in Brussel (EU) voor een regeling voor oormerkweigeraars |
|
Henk van Gerven , Lutz Jacobi (PvdA) |
|
![]() |
Welke inzet heeft u ondertussen in Brussel gepleegd voor erkenning van de Nederlandse regeling voor oormerkweigeraars?
Er zijn bij de Europese Commissie al herhaalde pogingen gedaan om de bijzondere positie van de Nederlandse oormerkweigeraars te bepleiten. Vooralsnog zonder succes omdat de Europese regelgeving alleen de gele oormerken kent als identificatie- en registratiemiddel. De Europese Commissie is voornemens om in het najaar de discussie over alternatieve goedgekeurde identificatie- en registratiemiddelen voor runderen op de agenda te zetten. Ik wil de mogelijkheden van deze alternatieve identificatiemiddelen bezien en nagaan of dit ook mogelijkheden biedt voor de oormerkweigeraars. Ik zal dat wederom bij de Europese Commissie bepleiten.
Wat zijn de precieze knelpunten voor de Europese Commissie met betrekking tot de Nederlandse regeling voor oormerkweigeraars?
De Europese Commissie heeft op grond van de Europese I&R-verordening niet de bevoegdheid om uitzonderingen toe te staan voor gewetensbezwaarde oormerkweigeraars.
Kan er een aanpassing in de Europese regels komen voor de oormerkweigeraars, zoals er ook een aanpassing is gekomen voor bijvoorbeeld de Nederlandse mestwetgeving? Zo nee, waarom niet?
Anders dan de Europese I&R-verordening voorziet de Europese Nitraatrichtlijn in de mogelijkheid voor lidstaten om bij de Europese Commissie een derogatie aan te vragen. Van deze mogelijkheid die de Europese nitraatregelgeving biedt, heeft Nederland gebruik gemaakt ten behoeve van de nationale mestwetgeving.
Een voorstel tot wijziging van de Europese regelgeving door de Europese Commissie, zodat de gewetensbezwaarde oormerkweigeraars kunnen worden erkend, ligt niet voor de hand. De Commissie hecht er grote waarde aan, dat de identificatie en registratie van runderen in alle EU-lidstaten op een gelijke manier wordt uitgevoerd. Dit betekent dat voor de identificatie en registratie alleen een goedgekeurd identificatiemiddel mag worden gebruikt. Het identificatie- en registratiesysteem is destijds ingevoerd om in geval van een calamiteit alle dieren te kunnen identificeren en traceren om op deze manier de diergezondheid en voedselveiligheid te kunnen garanderen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het komende algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad op 22 juni 2011?
Het bericht dat een woningcorporatie door een blunder vijf miljoen euro heeft verloren |
|
Eric Lucassen (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Blunder kost Groningse woningcorporatie 5 miljoen euro»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat woningcorporatie Lefier door een blunder met de aankoop van grond vijf miljoen euro heeft verloren?
Lefier heeft de grond- en verwervingskosten vooralsnog afgeboekt van het eigen vermogen. Het gaat om een totaallbedrag van 5.5 miljoen euro. De woningcorporatie onderzoekt welke planontwikkeling op termijn wel mogelijk is op de bewuste locatie. Op basis daarvan zal moeten blijken hoe groot het financiële verlies werkelijk is.
Welke gevolgen heeft deze kapitale blunder voor de financiële positie van woningcorporatie Lefier?
Lefier is een financieel gezonde woningcorporatie (A-status van het Centraal Fonds Volkshuisvesting). De huidige investeringsportefeuille bedraagt 100 a 120 miljoen euro. De afboeking heeft geen direct effect op het voorraad- en het huurbeleid van deze woningcorporatie.
Bent u van mening dat het interne toezicht van de corporatie op dit soort aankopen jammerlijk heeft gefaald? Zo nee, waarom niet?
Direct na het voorval heeft de Raad van Commissarissen op verzoek van de Raad van Bestuur een forensisch onderzoek laten uitvoeren. De Raad van Bestuur van Lefier erkent dat er fouten zijn gemaakt bij de aankoop van de betreffende locatie. Het onderzoek heeft geleid tot aanpassing en ook verscherping van de administratieve organisatie en interne controle.
Bent u bereid de gang van zaken rond deze miskoop te onderzoeken en de resultaten van dit onderzoek, voorzien van uw reactie, aan de Kamer te zenden? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 4. Ik constateer dat, na constatering van het voorval, de governance binnen de woningcorporatie goed heeft gewerkt.
Bent u van mening dat de voor deze blunder verantwoordelijke betrokkenen per direct hun biezen moeten pakken? Zo ja, hoe gaat u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij, maar aan de Raad van Bestuur en Raad van Commissarissen van deze woningcorporatie om daarover te oordelen.
Afname van DNA-materiaal bij jeugdigen |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de DNA-databank?1 Herinnert u zich de vragen van het lid Heerts over DNA van kinderen in de DNA-bank?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de zorg van Defence for Children? Op welk punt deelt u de mening van Defence for Children en op welk punt niet?
Defence for Children is volgens het in vraag 1 genoemde bericht van 8 juni 2011 op hun website van mening dat de wettelijke mogelijkheid om DNA-materiaal standaard te laten afnemen als gevolg van een veroordeling voor een jeugddelict, in strijd is met het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind. Ten aanzien van iedere minderjarige veroordeelde die onder de reikwijdte van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden valt, geeft de officier van justitie op grond van artikel 2, eerste lid, van die wet een bevel tot afname van celmateriaal, tenzij in het voorbereidend onderzoek van hem al een DNA-profiel in de DNA-databank voor strafzaken is verwerkt dan wel het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van betrokkene. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat in het door de wetgever beoogde systeem van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden deze uitzonderingssituaties slechts beperkt uitgelegd kunnen worden en dat geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen (HR 13 mei 2008, NJ 2008, 627). Daarbij heeft de Hoge Raad aangegeven dat een generieke uitzondering voor minderjarigen ook niet aan het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind kan worden ontleend.
Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 4, 7 en 8.
Is het waar dat het Openbaar Ministerie (OM) een achterstand heeft ten aanzien van het geven van bevelen tot DNA-afname? Zo ja, hoe groot is de achterstand? Hoe lang na het gepleegde misdrijf moeten jongeren gemiddeld wachten voordat zij een oproep van het OM krijgen?
Het Openbaar Ministerie heeft mij meegedeeld dat een aantal parketten een achterstand heeft bij het geven van bevelen voor DNA-afname bij veroordeelden. Deze achterstanden variëren van enkele weken tot enkele maanden per parket. Het Openbaar Ministerie registreert niet hoe lang het gemiddeld duurt voordat jongeren na het plegen van een misdrijf een bevel krijgen tot het afstaan van DNA-materiaal.
Bent u nog steeds van mening (antwoord op vraag 4 van bovengenoemde schriftelijke vragen) dat in het jeugdstrafrecht gedragsbeïnvloeding centraal staat en dat daarom uit pedagogische overwegingen eerder een taakstraf gegeven zal worden dan een geldboete en dat dit niet automatisch een opname in de DNA-databank betekent? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de mogelijkheid die de officier van Justitie krijgt om door middel van een OM-afdoening zelf een taakstraf op te leggen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben inderdaad van mening dat in het jeugdstrafrecht gedragsbeïnvloeding centraal staat en het daarom uit pedagogische overwegingen eerder aangewezen kan zijn een minderjarige een taakstraf op te leggen dan een geldboete.
Als aan een minderjarige door een rechter of een officier van justitie een taakstraf wordt opgelegd, volgt, zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in beginsel een bevel van de officier van justitie tot afname van celmateriaal. De officier van justitie kan, als zich een van de uitzonderingssituaties voordoet, in een concreet geval afzien van het geven van een dergelijk bevel. Nu uit de wet volgt dat de officier van justitie in beginsel verplicht is DNA-afname te bevelen, is het niet aan de orde dat de officier van justitie motiveert waarom hij uitvoering geeft aan deze plicht. In de wet is dan ook niet voorzien in een dergelijke motiveringsplicht. Dit doet niet af aan het feit dat een officier van justitie zijn handelingen altijd moet kunnen verantwoorden.
Op 23 juni 2011 heb ik uw Kamer mijn reactie toegezonden op het advies «Het jeugdstrafproces: toekomstbestendig!» van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). In deze reactie ben ik ingegaan op een mogelijke ongelijkheid in de behandeling van minderjarige en meerderjarige veroordeelden. Daar waar minderjarigen voor bepaalde misdrijven vanuit pedagogische overwegingen een taakstraf opgelegd zouden krijgen en op basis van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden hun celmateriaal zouden moeten afstaan, zouden meerderjarigen voor dezelfde misdrijven een geldboete opgelegd krijgen en niet hun celmateriaal moeten laten afnemen. Taakgestraften vallen namelijk onder de reikwijdte van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, maar degenen die zijn veroordeeld tot alleen een geldboete niet. Bij de totstandkoming van deze wet is deze mogelijke ongelijkheid in behandeling tussen minderjarigen en meerderjarigen niet voorzien. Ik heb daarom in mijn reactie op het RSJ-advies aangegeven dat ik zal laten onderzoeken of dit – onbedoelde – effect van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zich in de praktijk voordoet. Indien dat inderdaad het geval is, zal ik vervolgens bezien welke consequenties daaraan dienen te worden verbonden.
Is het wenselijk dat jongeren lang na hun misdrijf nog een oproep krijgen om DNA-materiaal af te staan? Hoe reageren jongeren over het algemeen op deze oproep?
Op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden mag pas nadat een veroordeling in eerste aanleg heeft plaatsgevonden een bevel worden gegeven voor het afstaan van DNA-materiaal. Het is wenselijk dat vanaf het moment dat volgens de wet het afnemen van DNA-materiaal is toegestaan, dat bevel zo spoedig mogelijk wordt gegeven.
Het Openbaar Ministerie heeft mij meegedeeld dat het niet (centraal) bijhoudt hoe minderjarigen over het algemeen op een bevel reageren.
Hoe vaak worden bezwaren tegen het bewaren van het DNA-profiel gegrond verklaard? Hoe vaak maken jongeren bezwaar en hoe vaak worden die ongegrond verklaard?
Bezwaarschriften tegen het opmaken van het DNA-profiel worden slechts zelden gehonoreerd. In het eerste kwartaal van 2011 zijn ruim 7800 bevelen uitgevaardigd. In die periode zijn 203 bezwaarschriften ingediend waarvan er slechts 4 zijn gehonoreerd. Het Openbaar Ministerie houdt niet centraal bij hoe veel van deze bezwaarschriften van minderjarigen of van meerderjarigen afkomstig zijn.
Deelt u de mening dat bij minderjarigen de officier van justitie altijd zorgvuldig zou moeten motiveren waarom DNA-afname noodzakelijk is? Zo ja, gebeurt dit ook? Als dat niet het geval is, hoe gaat u er zorg voor dragen dat dit wel gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat in de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een apart artikel voor minderjarigen moet worden opgenomen uitgaande van het principe dat in zaken van minderjarigen geen DNA wordt afgenomen, tenzij, waarbij rekening wordt gehouden met leeftijd, de aard en omstandigheden van het delict en het reële recidivegevaar? Zo ja, op welke termijn kunnen wij een wetsvoorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het niet noodzakelijk dat een afzonderlijk artikel van die strekking voor minderjarigen in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden wordt opgenomen. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 2 en naar het antwoord van de toenmalige Minister van Justitie op vraag 6 van het lid Heerts van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen II 2009/10, nr. 1321).
Het bericht dat Zalm de jaarrekening van DSB bewust te laat uitbracht en daarmee spaarders heeft misleid |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zalm bracht jaarrekening DSB bewust te laat»?1
Ja.
Welke sanctie staat er op het te laat indienen van een jaarrekening? Staat deze sanctie in verhouding tot de mogelijke gevolgen van te late indiening voor spaarders?
Kunnen bestuurders hierbij hoofdelijk aansprakelijk gesteld worden?
Is het mogelijk bij sanctionering de intenties en de gevolgen voor het te laat indienen mee te wegen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet? Wat vindt u hiervan?
Welke straf staat er op misleiding van spaarders? Welke mogelijkheden tot compensatie van geleden schade zijn hierbij mogelijk?
Is het te laat indienen van de jaarrekeningen meegenomen in de onderzoeken door AFM en DNB naar oud-DSB-bestuurders die nog actief zijn in de financiële sector? Zo ja, op welke manier? Zo nee, zal DNB de integriteit van de heer Zalm opnieuw onderzoeken naar aanleiding van deze nieuwe ontwikkelingen?
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de Nederlandsche Bank (DNB) hebben mij bevestigd dat zij inderdaad de wijze van het indienen van de jaarrekening over het jaar 2007 betrokken hebben bij hun onderzoeken naar oud-bestuurders van DSB. Deze kwestie is dus aan de orde geweest. Voor nadere informatie over deze onderzoeken verwijs ik u naar de openbaar gemaakte informatie in het rapport van professor Scheltema inzake het eerste bestuurdersonderzoek en het rapport van de commissie Scheltema, waarin ik maximale transparantie betracht. Eventuele aanvullende informatie over deze onderzoeken kan ik u helaas niet geven omdat deze wordt beheerst door het regime van vertrouwelijkheid uit de Wet op het financieel toezicht. Verder constateer ik dat in het artikel waaraan het lid Braakhuis refereert, een weergave wordt gegeven van bepaalde speculaties en veronderstellingen van de heer Lakeman. U zult mij begrijpen als ik verder niet treed in dergelijke speculaties. Voorts verwijs ik naar mijn beantwoording van de feitelijke vragen over de Nederlandse regelgeving van het lid Braakhuis hierna.
Stel dat de beschuldiging aan het adres van de heer Zalm op waarheid berust, heeft dit dan invloed op zijn huidige functie bij ABN Amro?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft de AFM of DNB een taak in het toezicht houden op het juist toepassen van de vennootschapsregels? Kunnen en moeten de toezichthouders ingrijpen bij te late indiening van de jaarrekening? Is dat in dit geval gebeurd?
De vereisten ten aanzien van het tijdig opstellen en publiceren van jaarrekeningen gelden voor alle Nederlandse ondernemingen. Zij betreffen algemene vereisten uit het civiele recht. Zij zijn daarom niet specifiek onderdeel van het toezicht dat de AFM en DNB uitoefenen op financiële ondernemingen. Wel zijn er enkele algemene bepalingen in de wetgeving inzake financieel toezicht opgenomen die betrekking hebben op financiële gegevens. Ten behoeve van de uitoefening van het prudentieel toezicht zijn financiële ondernemingen verplicht binnen zes maanden na afloop van het boekjaar de jaarrekening, het jaarverslag en overige gegevens aan DNB te verstrekken (artikel 3:71 Wft). In dat verband is het voor DNB van belang dat de jaarcijfers tijdig worden opgesteld en aan DNB worden aangeleverd binnen de daarvoor gestelde termijn. DNB controleert echter niet specifiek op tijdige indiening van de jaarrekening bij de Kamer van Koophandel. De AFM houdt voorts op grond van de Wet toezicht financiële verslaggeving (Wtfv) toezicht op de financiële verslaggeving (waaronder de vastgestelde jaarrekening) van beursgenoteerde ondernemingen en toetst of de toepasselijke verslaggevingvoorschriften juist zijn toegepast. De AFM heeft daarbij geen taak om toe te zien op de naleving van de verplichting om de jaarrekening tijdig te deponeren bij de Kamer van Koophandel. DSB was overigens geen beursgenoteerde onderneming.
Ten overvloede merk ik in dit verband op dat de toezichthouders mij hebben bevestigd dat de wijze van indiening van de jaarrekening over het jaar 2007 betrokken is geweest in de onderzoeken door de AFM en DNB naar de oud-bestuurders van DSB. Zie hiervoor mijn beantwoording van de vragen 6 en 7.
In beslag genomen dieren die worden doorgevoerd als voer |
|
Dion Graus (PVV), Karen Gerbrands (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Overheid verkocht konijnen als slangenvoer»?1
Ja, ik ben van deze berichtgeving op de hoogte.
Klopt de berichtgeving dat in beslag genomen mishandelde dieren door Dienst Regelingen (DR) met enige regelmaat worden doorverkocht aan handelaren die deze dieren als voer voor onder andere slangen gebruiken? Zo ja, Deelt u de mening dat DR bovengenoemde dieren dient op te vangen, te verzorgen en te herplaatsen in plaats van hulpbehoevende dieren als voer te verhandelen?
In beslag genomen dieren worden ondergebracht bij opslaghouders waarmee door de overheid een overeenkomst is gesloten. Bij deze opslaghouders krijgen de dieren alle zorg die zij nodig hebben. Dieren worden zo zorgvuldig mogelijk herplaatst.
Hierbij wordt gebruik gemaakt van handelaren, particulieren en asielen. Gezelschapsdieren worden geplaatst bij een particulier of asiel. Bij grote groepen gezelschapsdieren wordt in eerste instantie gekeken of de dieren kunnen worden geplaatst bij particulieren of asielen. Indien dit niet mogelijk is worden dieren verkocht aan een handelaar. Een handelaar besluit zelf aan wie hij het dier doorverkoopt.
De meeste konijnen in genoemd artikel zijn verkocht aan een handelaar die zowel dieren bij dierenwinkels heeft geplaatst als dieren naar de slacht heeft gebracht. Een aantal konijnen is geplaatst via een dierenbeschermingsorganisatie.
Voor in beslag genomen dieren betekent dit dat per geval bekeken wordt wat de beste optie van plaatsing is. Dit houdt in dat er in de eerste plaats bij plaatsing zoveel mogelijk naar het welzijn van het dier gekeken wordt. Daarnaast wordt het kostenaspect in de gaten gehouden.
Het geld dat de konijnen hebben opgebracht bij verkoop is bedoeld ter compensatie van de kosten die de overheid heeft gemaakt voor het opvangen en verzorgen van de dieren.
In dit kader is de motie Ouwehand 28 973 nr. 72 aangenomen die de regering verzoekt verbetervoorstellen te doen voor de opslag van in beslag genomen dieren en uitspreekt dat in beslag genomen dieren nooit terug de handel in mogen gaan als (slangen)voer. Over de uitvoering van deze motie wordt uw Kamer nader geïnformeerd.
Bent u bereid deze handelpraktijken per direct stop te zetten en het door DR onterecht verkregen geld over te maken aan Stichting Knaagdierenopvang Het Knagertje te Den Haag, welke datgene doet wat de overheid al jaren verzaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Demonstraties in Marokko |
|
Tofik Dibi (GL), Mariko Peters (GL) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het optreden van de Marokkaanse autoriteiten op de demonstraties van de afgelopen maanden? Is er een verandering van de toegepaste aanpak waarneembaar?
De houding van de Marokkaanse overheid jegens verscheidene groepen die om uiteenlopende redenen staken of demonstreren is sinds enige tijd verhard. In juni zijn vreedzame demonstraties van diverse groeperingen, in verschillende steden in Marokko met geweld uiteengeslagen. De Europese Commissie heeft op 30 mei 2011 bij monde van de woordvoerder van Commissaris Füle publiekelijk haar bezorgdheid over de gang van zaken uitgesproken. De Marokkaanse regering is ook door diplomaten uit diverse landen op de gebeurtenissen aangesproken.
Klopt het dat eind van deze maand de koning met een voorstel tot hervormingen komt? Bent u bekend met de hervormingen die de koning van plan is door te voeren?
Inmiddels heeft de Marokkaanse overheid op 1 juli 2011 de tekst van een herziene grondwet met een referendum aan de bevolking is voorgelegd. 98,5% van de Marokkaanse bevolking heeft vóór de voorstellen gestemd. Naar verwachting worden dit najaar vervroegde parlementsverkiezingen gehouden.
Het is in eerste instantie aan de Marokkanen om de toekomst van hun land te bepalen. De herziene grondwet is een stap naar meer democratie en rechtsstatelijkheid in Marokko. De Nederlandse regering volgt de hervormingen in Marokko op de voet en zal rechtstreeks en via de EU de Marokkaanse regering blijven aanmoedigen stappen naar verdere democratisering te zetten.
Bent u in contact met de koning en/of de Marokkaanse autoriteiten over mogelijke hervormingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid tijdens bilaterale contacten met de Marokkaanse autoriteiten te pleiten voor brede en grondige hervormingen op het gebied van democratisering en mensenrechten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe schat u het risico in dat na de bekendwording van de hervormingen door de koning massaal protest op gang komt? Dringt u bij de Marokkaanse autoriteiten aan op geweldloos optreden door de veiligheidstroepen?
De 20-Februari Beweging – die teleurgesteld is over de nieuwe concept-grondwet, omdat het voorstel in hun ogen niet ver genoeg in de richting van een parlementaire monarchie gaat – heeft na het bekend worden van de voorstellen in enkele grote steden demonstraties georganiseerd. Daarbij kwam het her en der tot lichte schermutselingen met pro-overheidsdemonstranten. De Marokkaanse autoriteiten traden, voor zover kon worden nagegaan, terughoudend op.
Is er in Marokko sprake van toename van repressie, bijvoorbeeld op het gebied van persvrijheid? Kunt u hier een beeld van schetsen?
Hierop is geen eenduidig antwoord te geven. Het was in de afgelopen periode mogelijk om publiekelijk de constitutionele positie van de Marokkaanse koning aan de orde te stellen, iets wat tot voor kort ondenkbaar was. Ook heeft de 20-Februari Beweging andere misstanden in de Marokkaanse samenleving publiekelijk kunnen benoemen. Op voorspraak van de nieuw opgerichte Conseil National des Droits Humains is een groep gevangenen vrijgelaten die op politieke gronden waren veroordeeld (onder wie een uit Noord-Marokko afkomstige mensenrechtenverdediger). Anderzijds heeft de Hoge Autoriteit voor de Audiovisuele Media een instructie verspreid onder Marokkaanse kranten en radiostations met een verbod om aandacht te besteden aan oproepen om het referendum te boycotten. Ook is enige tijd geleden een hoofdredacteur van een belangrijke mediagroep gearresteerd; hij is, binnen- en buitenlandse protesten ten spijt, begin juni veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf en een geldboete.
Het bericht dat slechts de helft van de slachtoffers van mensenhandel aangifte doet |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de helft van de slachtoffers van mensenhandel aangifte doet? Herinnert u zich de eerdere schriftelijke vragen over de opvang van slachtoffers van mensenhandel?1 2
Ja.
Klopt het dat slachtoffers van mensenhandel maar in de helft van alle gevallen aangifte doen tegen hun uitbuiters? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, wat klopt er dan niet?
Volgens cijfers van het Coördinatiecentrum Mensenhandel (CoMensha) deed vorig jaar 51% van de vrouwelijke en 53% van de mannelijke geregistreerde slachtoffers aangifte.
Kent u de oorzaken van de lage aangiftebereidheid bij slachtoffers van mensenhandel? Zo ja, maakt het daarbij uit in welke sector de slachtoffers zijn uitgebuit, of een slachtoffer man of vrouw is en of er cultureel bepaalde redenen zijn om geen aangifte te doen? Zo nee, bent u bereid een onderzoek in te stellen naar de oorzaak van de lage aangiftebereidheid en daarbij de hiervoor genoemde aspecten te betrekken?
In haar 7e rapportage constateert de Nationaal Rapporteur Mensenhandel dat slachtoffers van mensenhandel drempels ervaren voor het doen van aangifte, en dat deze meestal verband houden met vrees voor of juist gevoelens van verbondenheid met de dader, of met de (schijnbare) uitzichtloosheid van alternatieven voor de uitbuitingssituatie. Mij zijn geen gegevens bekend over een onderscheid naar sector of naar culturele achtergrond. De toenmalige Minister van Justitie heeft in reactie op de 7e rapportage gemeld dat de pilot categorale opvang slachtoffers van mensenhandel en het verbeteren van de rechtspositie van slachtoffers van mensenhandel er naar verwachting toe zullen leiden dat de aangiftebereidheid toeneemt (Kamerstukken II, vergaderjaar 2009–2010, 28 638, nr. 47). De pilot biedt slachtoffers de nodige rust, veiligheid en begeleiding en kan daardoor de drempel verlagen voor slachtoffers om aangifte te doen. Uit een rapportage uit maart 2011 van CoMensha over de stand van zaken met betrekking tot de pilot – die u per brief van 31 mei 2011 is toegezonden (Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–2011, 28 638, nr. 53) – bleek dat 76 van de 112 cliënten uit de pilot al aangifte hadden gedaan. Daarnaast werkt de Task Force Aanpak Mensenhandel momenteel aan het verbeteren van de rechtspositie van slachtoffers, waaronder het beter informeren van slachtoffers over hun rechtspositie. Met deze maatregelen wordt dus reeds gewerkt aan het vergroten van de aangiftebereidheid. Ik zie thans geen reden voor nader onderzoek.
Deelt u de opvatting dat slachtoffers van mensenhandel recht hebben op bescherming door de overheid? Zo ja, welke maatregelen acht u wenselijk om het aantal aangiften tegen mensenhandelaren te laten stijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat mannelijke slachtoffers van mensenhandel problemen ondervinden met de traditionele opvangvoorzieningen die op vrouwen zijn ingesteld? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de aangiftebereidheid en opvang van die mannen? Zo ja, bent u bereid op korte termijn te voorzien in opvang afgestemd op de behoeften van mannelijke slachtoffers van mensenhandel?
In de praktijk blijkt het vaak niet wenselijk dat mannelijke slachtoffers van mensenhandel worden geplaatst bij opvangvoorzieningen die vooral op vrouwen zijn ingesteld. Om deze reden zijn op dit moment al enkele opvangplekken specifiek voor mannen ter beschikking gesteld. In het kader van de pilot categorale opvang slachtoffers mensenhandel gaat het om tien opvangplekken specifiek voor mannelijke slachtoffers, en in het kader van de pilot mannenopvang om nog eens acht plekken. Op basis van de evaluatie van de pilot categorale opvang slachtoffers mensenhandel en de kabinetsreactie op het advies van de commissie «Stelselonderzoek Vrouwenopvang» zal ik een antwoord geven op de vraag hoe de opvang van slachtoffers van mensenhandel structureel moet worden georganiseerd.
Het falen van de AIVD om de notificatieplicht uit te voeren |
|
Ronald van Raak |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Deelt u de opvatting dat ook de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdient (AIVD) zich moet houden aan de wet?1
Ja.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de AIVD burgers wel gaat informeren?
De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) heeft reeds op 24 februari 2010 een toezichtsrapport uitgebracht inzake de rechtmatigheid van de uitvoering van de notificatieplicht door de AIVD.
De CTIVD constateert dat de AIVD, een enkele uitzondering daargelaten, de notificatieplicht overeenkomstig de wettelijke vereisten ten uitvoer heeft gelegd. Op vier notificatiebesluiten na, is in alle gevallen van de onderzochte notificatiebesluiten op terechte gronden besloten tot uitstel, dan wel verval van de notificatieplicht. De commissie constateert voor wat betreft de uitzonderingsgevallen dat de AIVD bij het traceren van de betrokken personen in één enkel geval niet heeft gehandeld overeenkomstig de wettelijke vereisten. Ook heeft de AIVD naar het oordeel van de commissie in één enkel geval ten onrechte besloten tot uitstel van de notificatieplicht, alsmede in twee gevallen ten onrechte tot afstel van de notificatieplicht. De commissie heeft aanbevolen de desbetreffende besluiten te heroverwegen. Daarmee zou volgens de commissie niet gezegd zijn dat deze heroverweging zou moeten leiden tot notificatie, omdat er mogelijk andere gronden zouden kunnen zijn om hiertoe niet over te gaan. De AIVD heeft de aanbeveling van de commissie opgevolgd, maar dit heeft niet geleid tot het uitbrengen van een notificatieverslag.
Sinds de feitelijke inwerkingtreding van de notificatieplicht monitort de CTIVD de uitvoering hiervan. Teneinde de CTIVD in staat te stellen haar toezichtsfunctie te vervullen, voorziet artikel 34 lid 2 van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) in een plicht voor de AIVD de commissie op de hoogte te stellen indien het uitbrengen van een verslag aan de betrokken persoon niet mogelijk is. Bij deze mededeling wordt gemotiveerd aangegeven waarom het verslag niet kan worden uitgebracht. Voorts wordt de commissie door de AIVD ook actief en periodiek op de hoogte gesteld van de gevallen waarin een uitstelgrond van toepassing is. De motiveringen en uitstelgronden terzake hebben tot op heden niet geleid tot het oordeel van de CTIVD dat de AIVD ten onrechte nog geen notificatieverslag heeft uitgebracht.
Bent u bereid onderzoek te laten doen, bijvoorbeeld door de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD), naar het waarom van het falen van de AIVD om de notificatieplicht uit te voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is de AIVD wel bereid journalisten te informeren, maar weigert zij informatie te geven aan de Kamer?
De AIVD heeft uiteraard eerst de Kamer en daarna het Algemeen Dagblad willen informeren over de vraag of de AIVD inmiddels heeft kunnen notificeren. Door een intern misverstand heeft de informatie van de AIVD terzake het Algemeen Dagblad eerder bereikt. Het informeren van de journalist van het Algemeen Dagblad had moeten plaatsvinden nadat zeker gesteld was dat de Kamer inmiddels geïnformeerd was.
Een advertorial voor Hogeschool InHolland |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de 2-pagina’s grote advertorial van Doekle Terpstra en Hogeschool InHolland?1
Van de inhoud van het advertorial heb ik kennisgenomen.
Ik vind het belangrijk dat studenten voor het maken van hun studiekeuze over eerlijke en transparante informatie kunnen beschikken. Adverteren is één van de kanalen waarlangs informatie de aspirant-studenten kan bereiken. Alle hbo-instellingen adverteren. De verantwoordelijkheid voor de wijze waarop zij dit doen, ligt bij de instellingen. In hun jaarverslag en jaarrekening moeten de instellingen verantwoording afleggen over de doelmatigheid van de bestede publieke middelen.
InHolland heeft ervoor gekozen een inhoudelijk advertorial in de Spits te plaatsen, omdat veel (aankomend) studenten willen weten wat werkgevers van het InHollanddiploma vinden. Ik kan mij goed voorstellen dat InHolland – na alle commotie in de afgelopen periode – de behoefte heeft om zaken die wel goed gaan voor het voetlicht te brengen. De kosten van de advertorial bedroegen volgens informatie van InHolland € 20 000 en deze zijn betaald uit het marketingbudget. InHolland heeft laten weten dat de hoogte van dit budget in 2011 30% lager ligt dan in voorgaande jaren. Hiervoor is bewust gekozen, omdat investeren in de kwaliteit bij InHolland de hoogste prioriteit heeft.
Wat heeft de advertentie precies gekost? Is deze betaald uit het budget van Hogeschool InHolland?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat dit een ongepaste actie is en ook geen zinvolle besteding van het onderwijsbudget, gezien alle commotie rond InHolland? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Ik deel deze mening niet. Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat een dergelijke advertentie niets toevoegt aan de kwaliteit van het onderwijs? Zo ja, wilt u dit overbrengen aan de heer Terpstra?
Ik ben van mening dat adverteren geen invloed heeft op de kwaliteit van het onderwijs. Het doel van adverteren is een andere. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Kunt u bevestigen dat «verreweg de meeste opleidingen van InHolland staan als een huis en voldoen aan de eisen»? Hoe kan de heer Terpstra dit beweren, aangezien slechts vijf van de 90 opleidingen door de onderwijsinspectie zijn onderzocht? Deelt u de mening dat hierover geen zekerheid bestaat?
Alle bekostigde InHolland-opleidingen zijn geaccrediteerd. Onlangs heeft de inspectie gerapporteerd over vier opleidingen , waarvan één opleiding op twee verschillende locaties is onderzocht. Op basis van het inspectierapport heb ik een aantal stevige conclusies getrokken. Deze richten zich op zowel de betreffende opleidingen als op de checks and balances in het huidige stelsel. Dit is van belang omdat over de kwaliteit van het hbo-diploma geen enkele twijfel mag bestaan. In mijn beleidsreactie op de eindrapporten van het inspectieonderzoek naar de alternatieve afstudeertrajecten bent u door mij hierover schriftelijk geïnformeerd (Kamerstuknummer 31 288, nr. 167). Ik heb geen concrete aanleiding om aanvullend op dit inspectieonderzoek te twijfelen over de kwaliteit van de andere opleidingen bij InHolland.
Kunt u een overzicht geven van de uitgaven aan reclame en promotie van de verschillende hogescholen en in het bijzonder van InHolland? Zo nee, hoe voorkomt u dat hogescholen steeds meer budget besteden aan PR-activiteiten en steeds minder aan het primaire onderwijsproces?
Nee, ik beschik niet over een dergelijk overzicht. In mijn antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven, dat de verantwoordelijkheid voor de wijze waarop hbo-instellingen adverteren, bij hen ligt. Over de inzet van publieke middelen voor dit doel leggen zij in hun jaarverslag en jaarrekening verantwoording af. Ik zie, mede gegeven het feit dat de uitgaven aan marketing bij InHolland aanzienlijk dalen, in deze advertorial geen aanleiding om in te grijpen op de wijze die de vraag suggereert.
Een decaan aan de TU Delft die opdracht gaf aan het bedrijf van zijn echtgenote |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving rondom een decaan aan de TU Delft die gedurende enkele jaren meerdere malen vanuit de universiteit opdrachten heeft gegund aan het bedrijf van zijn vrouw?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze situatie? Deelt u de mening dat deze ernstige belangenverstrengeling strijdig is met het zorgvuldig handelen met publieke middelen?
Ik vind dat belangenverstrengeling in strijd is met het zorgvuldig handelen met publieke middelen. Het College van Bestuur van TU Delft heeft een onafhankelijk feitenonderzoek door een accountant uit laten voeren. Uit de rapportage van dit onderzoek komt naar voren dat er weliswaar aanwijzingen waren voor de schijn van belangenverstrengeling, maar dat de decaan veelal niet direct betrokken was bij de verlening van de opdrachten. In overleg met het College van Bestuur van TU Delft heeft betrokkene inmiddels zijn functie als decaan binnen de universiteit neergelegd. Het College van Bestuur heeft met betrokkene een betalingsregeling getroffen voor zijn – door de Inspectie in de brief van 6 februari 2012 – als ondoelmatig aangemerkte declaraties.
Deelt u de mening dat, in situaties waarin sprake is van herhaalde belangenverstrengeling, een berisping geen recht doet aan de ernst van de overtreding? Zo ja, welke mogelijkheden hebben toezichthouders van universiteiten om bestuurders hierop aan te spreken en zwaardere sancties op te leggen?
Wat betreft het eerste deel van de vraag over belangenverstrengeling verwijs ik naar mijn antwoord op vraag twee. De Inspectie van het Onderwijs kan besluiten een onderzoek uit te voeren als daar aanleiding toe bestaat en naar aanleiding hiervan het College van Bestuur aanspreken op eventuele onregelmatigheden. Ik kan in dergelijke gevallen daarnaast de Raad van Toezicht aanspreken.
Wie had hier volgens u toezicht moeten houden? Ziet u reden om richtlijnen en verantwoordelijkheden (bijvoorbeeld met betrekking tot de raad van toezicht) voor de gunning van opdrachten met publieke middelen aan te scherpen? Zo nee, waarom niet?
Het College van Bestuur en de Raad van Toezicht hebben beide een rol. In de Wet hoger onderwijs en onderzoek is al geregeld hoe de governancestructuur van instellingen is ingericht. Geregeld is dat de Raad van Toezicht toezicht houdt op het bestuurlijk handelen van het College van Bestuur. De instellingsaccountant is belast met de controle van de jaarverslaggeving en op de rechtmatige besteding van publieke middelen. De Inspectie van het Onderwijs voert het financieel toezicht uit op de kwaliteit van de accountantscontroles van de instellingsaccountants, onder meer via reviews en specifiek onderzoek. Ik zie geen reden om dit toezichtstelsel aan te passen.
Deelt u de mening dat er, nu hier sprake is van laakbaar handelen, terugvordering van dergelijke middelen bij de desbetreffende persoon ook mogelijk moet zijn (conform de motie Jadnanansing2)? Zo ja, welke acties mogen op dat gebied van u verwacht worden?
Ik ben van mening dat in de bedrijfsvoering van een instelling als TU Delft procedures moeten zijn opgenomen om te waarborgen dat opdrachten zorgvuldig, zakelijk en rechtmatig worden verstrekt en dat deze procedures ook worden toegepast en worden nageleefd. Jaarlijks onderzoekt de accountant het stelsel van interne beheersing als onderdeel van zijn controle van de jaarrekening en rapporteert daarover aan het bestuur en de Raad van Toezicht.
Het College van Bestuur van TU Delft heeft naar aanleiding van deze casus een aantal maatregelen genomen en heeft met betrokkene een betalingsregeling getroffen voor de door de Inspectie als ondoelmatig aangemerkte declaraties. De Inspectie heeft TU Delft gemeld dat deze acties door de instellingsaccountant moeten worden gemonitord. De Raad van Toezicht heeft mij toegezegd de komende tijd extra aandacht te besteden aan het op- en bijstellen, naleven en handhaven van de interne regelgeving. De Raad van Toezicht heeft toegezegd mij waar relevant op de hoogte te houden.
Huuraftrek |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de suggestie van de directeur T. van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) om huuraftrek in te voeren, in vergelijking met de hypotheekrenteaftrek?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Wat vindt u van deze suggestie van de directeur van het EIB? Kunt u in uw antwoord ingaan op de kosten van de invoering van huuraftrek en de gevolgen van huuraftrek voor de woningmarkt?
De suggestie van de huuraftrek wordt mede gepresenteerd in relatie tot de kwetsbare positie van middeninkomens op zowel de huurmarkt als de koopmarkt.
Zoals in de woonvisie wordt aangegeven is het – mede als gevolg van stringentere toewijzingseisen in de sociale huursector – van belang de keuze mogelijkheden voor de middengroepen te vergroten.
Er zijn verschillende partijen die een rol kunnen spelen bij het creëren van een segment voor middeninkomens. Zo kunnen woningcorporaties inzetten op het verhuren van woningen net boven de € 652,– of het gericht te koop aanbieden van woningen. Los van deze maatregelen heeft het Kabinet in de woonvisie nog een aantal aanvullende maatregelen opgenomen om de woningmarkt te verbeteren, zoals de tijdelijke verlaging van de overdrachtsbelasting, het introduceren van kooprecht voor huurders van corporatiewoningen en de extra punten in het woningwaarderingsstelsel in schaarste gebieden.
In mijn ogen zal een huuraftrek leiden tot een verstoring in de prijsvorming in de woningmarkt, waarbij niet op voorhand duidelijk is of de voordelen ten goede zullen komen aan de huurder, dan wel door verhuurders zullen worden afgeroomd.
Wat betreft de kosten van de huuraftrek is mijn eerste inschatting dat de kosten substantieel hoger uit zullen komen dan de genoemde € 330 miljoen belastingderving in het rapport van het EIB. Dit komt doordat zowel het aantal vrije sector woningen als de WOZ-waarde van deze woningen volgens de mij ter beschikking staande gegevens hoger liggen dan waar het EIB van uit gaat.
Ook is voor deze kosten van een huuraftrek geen dekking. De voorgestelde dekking betreft een extra verschuiving van lasten naar andere groepen (eigen woningbezitters en verhuurders). Het kabinet acht deze extra lastenverzwaring voor die groepen niet wenselijk.
Slachtoffers van mensenhandel die maar in de helft van de gevallen aangifte doen |
|
André Elissen (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Maar helft slachtoffers mensenhandel doet aangifte»?1
Ja.
Hoe komt het dat maar de helft van de slachtoffers van mensenhandel aangifte doet? Bent u bereid om hier, zoals CoMensha vraagt, nader onderzoek naar te doen?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 3 en 4 van het lid Arib (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 3060).
Wat gaat u doen om het percentage slachtoffers dat aangifte doet te verhogen?
Zie antwoord vraag 2.
In welk percentage van de gevallen waarin géén aangifte is gedaan, is er overgegaan tot ambtshalve vervolging? Indien dit percentage lager is dan 100%, kunt u dan toelichten waarom er bij mensenhandel niet altijd vervolging wordt ingesteld?
Het Openbaar Ministerie heeft mij deze percentages niet kunnen geven, omdat deze gegevens niet centraal geregistreerd worden. Over de overwegingen om al dan niet tot vervolging over te gaan valt evenwel het volgende te zeggen. De verklaring van een slachtoffer (in de vorm van een aangifte of getuigeverklaring) draagt in belangrijke mate bij aan het bewijs. Het doen van aangifte is echter geen vereiste om tot vervolging over te gaan. Het bewijs dat sprake is van mensenhandel kan ook uit andere middelen blijken, zoals afgeluisterde telefoongesprekken en verklaringen van verdachten en getuigen. De aanpak van mensenhandel is reeds een aantal jaren een speerpunt van het Openbaar Ministerie, dat hierin ook in 2010 heeft geïnvesteerd. Waar mogelijk gaat het Openbaar Ministerie dan ook over tot vervolging van verdachten van mensenhandel, ook wanneer er geen aangifte is gedaan.
Onrechtmatig gebruik van de wanbetalerregeling en absolute minima met een betalingsachterstand |
|
Hans Spekman (PvdA), Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid ten onrechte verzekerden als wanbetaler aanmeldt bij het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) en de verzekerden zo de bestuursrechtelijke premie van 130% moeten betalen? Heeft u signalen dat andere zorgverzekeraars dit doen? Hoeveel mensen zijn in de afgelopen jaren aangemeld bij het CVZ? Om hoeveel verzekeraars cq verzekerden gaat het, in welke inkomensklassen?
Dit klopt niet. Zorg en Zekerheid hanteert het incassotraject dat is ingericht conform het landelijke «Protocol incassotraject wanbetalers Zorgverzekeringswet.» Het hanteren van dit protocol is indertijd met de zorgverzekeraars afgesproken.
Het incassotraject bestaat uit een minnelijke fase en een gerechtelijke fase. In de minnelijke fase onderneemt Zorg en Zekerheid activiteiten die moeten voorkomen dat verzekerden worden overgedragen aan de incassopartner of aan het CVZ.
Bij het uitblijven van een betaling confronteert Zorg en Zekerheid een verzekerde gedurende deze eerste vier maanden met de achterstallige premie, onder andere door het sturen van herinneringen, aanmaningen en een telefonische benadering. Zorg en Zekerheid heeft mij gemeld dat in de klantcontacten, zowel in de minnelijke- als in de gerechtelijke fase, oog bestaat voor de situatie waarin een verzekerde terecht is gekomen. In overleg met de verzekerde wordt, zo geeft Zorg en Zekerheid aan, altijd getracht een passende betaalafspraak te maken. Indien een passende afspraak niet mogelijk is wordt de verzekerde verwezen naar een schuldhulpinstantie. Indien geen betaling plaatsvindt wordt de verzekerde na zes maanden bij CVZ aangemeld.
De Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) heeft aangegeven dat uit de voorgelegde geschillen (zie antwoord vraag 6) geen aanwijzingen zijn dat Zorg en Zekerheid een bepaald beleid voert als het gaat om het aanmelden van verzekerden voor de wanbetalersregeling. Ook bij andere verzekeraars heeft de SKGZ dit niet waargenomen. Ook het CVZ constateert dat Zorg en Zekerheid geen afwijkende procedures hanteert ten aanzien van het aanmelden van verzekerden voor de wanbetalersregeling.
SKGZ heeft aangegeven dat uit de geschillenpraktijk wel blijkt dat de bereidheid tot het treffen van een betalingsregeling verschilt. Sommige zorgverzekeraars gaan uit van een bepaalde termijn, – bijvoorbeeld één jaar – waarin de achterstand moet zijn ingelopen. Is dit niet haalbaar, dan komt geen regeling tot stand en volgt aanmelding.
Op 31 december 2010 waren er volgens opgave van het CVZ ruim 282 000 verzekerden in het wanbetalerstraject bij het CVZ aangemeld. Informatie over de inkomensklassen van wanbetalers wordt in november door het CBS geleverd. Op grond van de gegevens ultimo 2009 is het maandinkomen als volgt onderverdeeld: inkomen onbekend: 21%; < € 1300: 35%; € 1300–€ 2300: 22%; € 2300–€ 4600: 17%; >€ 4600: 5%.
In de periode september 2009 tot juni 2011 zijn er bijna 78 000 mensen als wanbetaler afgemeld bij het CVZ. Van deze groep van 78 000 afmeldingen zijn er 18 000 afmeldingen geweest waarbij naderhand de aanmelding volledig werd ingetrokken. Dit betreft veelal meldingen waarbij de verzekerde of zijn vertegenwoordiger eerst ná de aanmelding bij het CVZ aan de verzekeraar doorgeeft dat er sprake is van omstandigheden waaronder de melding niet hoeft plaats te vinden. Uit coulance wordt de melding dan door de verzekeraar meestal volledig ongedaan gemaakt. Onterechte aanmeldingen wegens het niet aanwezig zijn van een premieachterstand groter dan zes maanden, zijn bij het CVZ niet bekend.
Vindt u het juist dat iemand die niet in staat was op tijd zijn premie te voldoen, naast de achterstallige premie geconfronteerd wordt met extra kosten ten gevolge van de bestuurlijke boete cq ten gevolge van deurwaarderkosten waarover niets in de wet vermeld staat? Klopt het dat door opeenstapeling van de incassokosten en de bestuurlijke boete wanbetalers onder het sociale minimum terechtkomen? Waarom zijn incassokosten niet verrekend in de bestuursrechtelijke premie? Tot welk bedrag kunnen incassokosten oplopen?
De zorgverzekeraar is op grond van de wanbetalersregeling verplicht pogingen te doen om de opgebouwde premieachterstand te incasseren. Dit kan leiden tot overdracht van de vordering aan een incassobureau en eventueel een gerechtelijke procedure. Een verzekerde wordt gewaarschuwd dat niet-betalen van de zorgverzekeringspremie leidt tot extra kosten en rente. In een eventuele procedure kan betrokkene de rechter vragen om matiging.
Er moet onderscheid gemaakt worden tussen het incassotraject dat de zorgverzekeraars zelf voeren vóór de periode van overdracht aan het CVZ en het bestuursrechtelijke premieregime. Incassokosten voor het innen van de nominale premie hebben alleen betrekking op de periode vóór overdracht aan het CVZ en kunnen niet verrekend worden met de te betalen premie in het bestuursrechtelijk premieregime.
De bevoegdheden van het CVZ zijn bij wet vastgelegd. Het CVZ int de bestuursrechtelijke premie (van 130% van de standaardpremie; de opslag van 30% is niet een boete) zoveel mogelijk door middel van bronheffing. Daaraan zijn voor de wanbetaler geen kosten verbonden. Als inning door CVZ niet lukt, vordert het CVZ via het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) de bestuursrechtelijke premie per incasso. Als volledige incasso door het CJIB niet lukt, geeft het CJIB de incasso in handen van een deurwaarder. In dat traject wordt de te vorderen hoofdsom verhoogd met de wettelijk vastgestelde kosten voor de ambtelijke werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder. Ik kan geen algemene indicatie geven van de hoogte van incassokosten. Het bedrag aan incassokosten is namelijk afhankelijk van de omvang van de betalingsachterstand.
De bescherming van mensen met lage inkomens wordt geboden door de ondergrens van de beslagvrije voet. Zie het antwoord bij vraag 4.
Hoe controleert het CVZ of de aanmelding van een wanbetaler door een zorgverzekeraar terecht is en de zorgverzekeraars aan hun wettelijke verplichtingen hebben voldaan? Wordt de verzekerde hierover ingelicht? Is er ruimte voor inspraak van de verzekerde?
De wet voorziet er in dat de zorgverzekeraar pas kan aanmelden als de vierdemaandsbrief is gestuurd (artikel 18b, eerste lid) en de vordering niet wordt betwist (artikel 18b, tweede lid). De verzekeraar dient dit bij de aanmelding te verklaren. Van alle stappen die verzekeraars in dit traject doen (tweede-, vierde- en zesdemaandsbrief) en de beslissingen van het CVZ, worden de verzekeringnemer of de verzekerde, geïnformeerd.
De wanbetaler die de juistheid van de constatering dat een achterstand van vier maandpremies of meer bestaat wil bestrijden, kan dit voorleggen aan de SKGZ of de burgerlijke rechter. Het reglement van de Geschillencommissie laat de mogelijkheid open dat ook tegen de zesdemaandsmededeling (dat iemand wordt aangemeld bij het CVZ) wordt opgekomen. Gaat het over de wijze van tenuitvoerlegging van de bestuursrechtelijke premieheffing (bronheffing of incasso), dan kan bezwaar worden gemaakt bij het CVZ.
Welke instantie controleert of mensen die de bestuurlijke boete van 130% opgelegd krijgen, in combinatie met andere financiële problemen, een besteedbaar inkomen onder het sociaal minimum overhouden? Wie controleert of de zogenaamde beslagvrije voet is bereikt? Ligt hier een rol voor de Belastingdienst?
De regering gaat er van uit dat iedereen in Nederland een vorm van inkomen heeft en in staat is de (bestuursrechtelijke) premie te betalen. Daarom is er voor het CVZ geen reden om een betalingsregeling aan te bieden. Het gaat immers om de opkomende premiebetalingen, die uit de lopende inkomsten zouden moeten worden kunnen betaald. Als na afmelding als wanbetaler nog een openstaande schuld aan bestuursrechtelijke premie bij het CVZ resteert, dan biedt het CVZ daarvoor een standaardbetalingsregeling aan. Als de burger daarom verzoekt, dan biedt het CVZ een individuele betalingsregeling aan.
De bescherming dat verzekerden niet onder het bestaansminimum geraken ligt in beginsel in de wet zelf besloten. De bronheffing op sociale uitkeringen wordt beperkt tot 100% (in plaats van 130%) zodat de verzekerde een voldoende besteedbaar inkomen overhoudt. De overige 30% wordt met behulp van een acceptgiro geïnd, aangezien er nog overige inkomens- of vermogensbestanddelen aanwezig kunnen zijn. Als betaling achterwege blijft, dan wordt de deurwaarder ingeschakeld.
De verzekerde wordt beschermd door de regels ten aanzien van de berekening van de beslagvrije voet, die zijn opgenomen in artikel 18 Zvw en in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Beslaglegger en de gerechtsdeurwaarder zien erop toe dat de wettelijke norm van de beslagvrije voet voor deze specifieke schuldenaar gerespecteerd blijft. Ik zie hier geen rol voor de Belastingdienst.
Zijn de deurwaarder ten aanzien van de incassokosten en het CVZ ten aanzien van de bestuurlijke boete verplicht een betalingsregeling aan de verzekerde aan te bieden? Aan welke bedragen en termijnen moeten deze regelingen voldoen? Kan een verzekeraar of incassobureau aan sociale minima terugbetaling binnen 4 termijnen eisen? Wat is bij de vormgeving leidend: de specifieke situatie van de klant of de leveringsafspraak tussen het incassobureau en de zorgverzekeraar? In hoeverre is een deurwaarder vrij om meerdere malen een nieuw dossier aan te maken met daardoor nieuwe kosten voor de betaler?
Een verzekeraar is verplicht om de wanbetaler met twee maanden premieachterstand een betalingsregeling aan te bieden. In het landelijk Protocol incassotraject wanbetalers Zorgverzekeringswet is opgenomen dat «de zorgverzekeraar de verzekeringnemer zal aanbieden de premieachterstand ter grootte van twee nominale maandpremies minimaal in vier termijnen te voldoen, waarbij een ondergrens geldt van € 25 en de premisse geldt dat vanaf dat moment de maandpremie geheel wordt voldaan.»
Zorgverzekeraars kunnen verder op elk moment in het traject afspraken maken over een betalingsregeling, ook als bestaande vorderingen door de zorgverzekeraar zijn overgedragen aan deurwaarder of incassobureau. Hoewel er dan geen verplichting is een betalingsregeling aan te bieden, heeft een zorgverzekeraar of diens incassobureau er belang bij dit te doen, omdat er dan in ieder geval iets binnen komt. Of een betalingsregeling wordt getroffen hangt mede af van de financiële mogelijkheden die de verzekerde heeft.
Het CVZ biedt voor de bestuursrechtelijke premie geen betalingsregeling aan. Zoals in het antwoord bij vraag 4 is vermeld, kan wel voor een resterende schuld aan bestuursrechtelijke premie, na afmelding uit het bestuursrechtelijke premieregime, een betalingsregeling worden getroffen.
Reeds bestaande achterstallige betalingen dienen door de gerechtsdeurwaarder te worden gebundeld in een incassotraject, zoals is bepaald in wetsvoorstel 32 418 dat op 12 april 2011 door de Tweede Kamer is aanvaard. Als sprake is van een nieuwe wanbetaling nadat een eerdere wanbetaling reeds een incassotraject is ingegaan, dan is de deurwaarder vrij om daar ook een nieuw dossier voor aan te maken. Dan gaat het om reële afzonderlijke werkzaamheden.
Hoeveel verzekerden zijn sinds invoering van de bestuurlijke boete voor wanbetalers een bezwaarprocedure bij de stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen en het CVZ begonnen en wat waren de uitkomsten?
De SKGZ heeft aangegeven dat naar de stand van 27 april 2011 480 zaken zijn voorgelegd aan de Geschillencommissie Zorgverzekeringen. Daarnaast zijn er enkele tientallen premiezaken waarin door de Ombudsman Zorgverzekeringen is bemiddeld. Zo de bemiddeling succesvol was, is het probleem opgelost. De zaken die door de Geschillencommissie zijn behandeld waren als volgt onderverdeeld:
Niet bevoegd/niet-ontvankelijk: 164
Heroverweging gevraagd: 119
Ingetrokken: 34
Bindend advies: 72
Bij het CVZ zijn in de periode tot 1 april 2011 2558 bezwaarschriften ontvangen, waarvan er op diezelfde datum 2351 waren afgewikkeld. In meer dan de helft van de zaken was het bezwaar niet ontvankelijk. In ongeveer 20% van de zaken kon het bezwaar op andere wijze worden afgewikkeld.
In circa 1% van de zaken is het bezwaar, gericht tegen de wijze van incasso van bestuursrechtelijke premie, gegrond verklaard.
Klopt het dat verzekerden die in de wanbetalerregeling van het CVZ terecht zijn gekomen niet kunnen overstappen naar een nieuwe verzekeraar en dat hun aanvullende verzekeringen geschrapt worden? Kan een wanbetaler zich, nadat de bestuurlijke boetes zijn betaald, weer aanvullend verzekeren bij de verzekeraar of mag hij/zij geweerd worden?
Een verzekeraar is niet verplicht een zorgverzekering te sluiten als iemand al een zorgverzekering heeft. Dit is geregeld in artikel 3, vierde lid van de Zorgverzekeringswet. Daarnaast kan een verzekerde met een premieachterstand (van een of meerdere maanden) zijn zorgverzekering niet opzeggen. Op deze manier wordt «hoppen» tegengegaan en wordt de wanbetaler beschermd tegen extra verzekeringslasten. Veelal zullen verzekeraars de aanvullende verzekering royeren. Betrokkene kan dan proberen ergens anders een aanvullende ziektekostenverzekering te sluiten. Of men door de nieuwe verzekeraar -dan wel de oude na royement- wordt geaccepteerd, hangt af van het acceptatiebeleid voor de aanvullende verzekering en de gezondheid van de aspirant-verzekerde. In het kader van het acceptatiebeleid is voorstelbaar dat ook wordt gekeken naar de betalingsmoraal. Voor de aanvullende producten bestaat geen acceptatieplicht, dus weigering is mogelijk.
Een wanbetaler kan pas uit het bestuursrechtelijke premieregime worden afgemeld als alle premieachterstand, rente en kosten aan de zorgverzekeraar zijn voldaan, er een stabilisatieovereenkomst is aangegaan en/of er een schuldregeling is getroffen.
Bent u ervan op de hoogte dat in het Jaarverslag 2010 de Ombudsman stelt dat het CVZ onterecht ingevorderde bedragen pas na vijftien weken aan de ten onrechte aangemelde wanbetalers terugbetaalt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat het CVZ deze bedragen binnen een termijn van vier weken terugbetaalt, zoals de Ombudsman aanbeveelt? Gaat het CVZ van zorgverzekeraars een verklaring eisen waaruit blijkt dat zij hun verplichtingen zijn nagekomen bij het aanmelden van de wanbetaler?
Voor het CVZ is het niet mogelijk om terugbetaling van onterecht ingehouden bestuursrechtelijke premie binnen vier weken uit te voeren. Een zorgvuldige uitvoering van aan- en afmeldingen en de daarbij behorende financiële afwikkeling leidt ertoe dat dit niet binnen de aanbevolen termijn van vier weken haalbaar is. Het pijnpunt wordt weggenomen omdat in voorkomende gevallen een terugbetaling «handmatig» kan worden uitgevoerd wanneer een burger daarom verzoekt. Zoals ik ook in mijn brief van 21 juni 2011 (kenmerk: 2011Z10368/2011D30035) aan uw Kamer heb geschreven, onderschrijf ik deze werkwijze.
Wat betreft de verklaring die verzekeraars moeten afgeven bij de aanmelding, heeft het CVZ inmiddels stappen gezet om deze verklaring in te bedden in het geautomatiseerde proces.
Het infanteriegevechtsvoertuig CV-90 |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de bijdrage van het RTL nieuws over de problemen met het infanteriegevechtsvoertuig CV-90?1
Ja.
Is het waar dat, vanwege ontwerpfouten en snel versleten onderdelen, de CV-90’s snel defect raken? Zo ja, kunt u deze problemen verklaren? Deelt u de conclusie van het RTL nieuws dat de voertuigen «rammelen aan alle kanten»?
De ervaringen met de CV-90 zijn overwegend positief. Daarbij moeten twee kanttekeningen worden geplaatst. In de eerste plaats hebben zich bij een aantal voertuigen problemen voorgedaan die niet kunnen worden beschouwd als normale slijtage. Dit is overigens bij nieuw ontwikkeld materieel niet ongebruikelijk. Problemen die het gevolg zijn van ontwerp- of fabricagefouten worden verholpen door de leverancier en de reeds geleverde voertuigen worden gemodificeerd. Het aantal problemen met de CV-90 is tot nu toe te overzien en Defensie heeft een onverminderd vertrouwen in dit voertuig. In de tweede plaats wordt de inzetbaarheid van de CV-90 negatief beïnvloed door een tekort aan reservedelen. In het antwoord op de vragen 3 en 4 wordt hier nader op ingegaan.
Is het waar dat de inzetbaarheid van de CV-90 minder is dan de beoogde 70%, waardoor de CV-90 minder inzetbaar is en er minder mee geoefend kan worden? Is het voorts waar dat de inzetbaarheid zelfs onder de 50% ligt? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor het oefenprogramma met en de inzetbaarheid van de CV-90?
In de afgelopen periode kampte Defensie met financiële tekorten voor de logistieke ondersteuning. Sommige reservedelen waren daardoor niet tijdig beschikbaar en dit resulteerde in een te lage inzetbaarheid van de CV-90. Het percentage volledig inzetbare CV-90’s ligt momenteel onder de 50 procent, terwijl dat zeker 70 procent zou moeten zijn. Een voertuig met een klein defect is weliswaar niet volledig inzetbaar, maar kan toch voor opleidingen en oefeningen bruikbaar zijn. Een defect aan het kanon, bijvoorbeeld, is geen beletsel voor oefeningen waarbij niet wordt geschoten.
Als gevolg van de lagere inzetbaarheid moeten goede voertuigen veelvuldig worden uitgeleend aan bijvoorbeeld opleidingscentra om initiële opleidingen volledig te kunnen uitvoeren. Indien een uitgeleend voertuig uitvalt, moet de operationele eenheid in de meeste gevallen ook weer een vervanger leveren. Dit heeft tot gevolg dat oefenprogramma’s niet altijd volledig kunnen worden uitgevoerd.
Vanaf begin 2012 zal de beschikbaarheid van reservedelen verbeteren. De verwachting is dat daarmee de inzetbaarheid van de voertuigen weer boven de beoogde 70 procent komt.
Kunt u exact uiteenzetten hoeveel CV-90’s er op dit moment niet inzetbaar zijn en niet kunnen worden ingezet? Wanneer verwacht u dat zij weer inzetbaar zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toelichten wat voor gevolgen de problemen met de CV-90 hebben voor het onderhoud van het voertuig, inclusief de eventuele extra kosten die Defensie maakt? Kunt u uiteenzetten of deze gevolgen merkbaar zijn bij het onderhoud dat Defensie of het bedrijfsleven uitvoert aan de CV-90?
Het herstel van schade en de extra kosten door ontwerp- en fabricagefouten, ook als deze zich na enige tijd voordoen, vallen onder de garantie en zijn voor rekening van de fabrikant. Dit heeft geen gevolgen voor het onderhoud. Door het tekort aan reservedelen is er wel een achterstand in het onderhoud ontstaan die later moet worden weggewerkt.
Zijn de ontwerpfouten en problemen met de snelle slijtage van onderdelen verholpen bij de instroom van de overige CV-90 infanteriegevechtsvoertuigen die Defensie de aankomende jaren binnenkrijgt? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
In de tweede helft van dit jaar worden de laatste CV-90’s geleverd aan Defensie en in 2012 zullen alle voertuigen zijn gemodificeerd.
Verwacht u dat de inzetbaarheid van de CV-90 wordt verhoogd zodra deze door het bedrijfsleven worden onderhouden, net zoals eerder is gebleken met het onderhoud van de Bushmaster in Afghanistan? Zo ja, bent u bereid het onderhoud van de CV-90 zo spoedig mogelijk uit te besteden op basis van een instandhoudingscontract? Zo nee, waarom niet?
De problemen met de CV-90 worden voornamelijk veroorzaakt door een tekort aan reservedelen. De uitbesteding van het onderhoud van de CV-90 of delen daarvan zal niet op korte termijn tot een betere inzetbaarheid leiden omdat ook de industrie niet over deze reservedelen beschikt. Inmiddels is een groot aantal reservedelen besteld waarvan de levering begin 2012 aanvangt.
Zoals onder meer uiteengezet in de brief van 16 juni jl. (Kamerstuk 32 710 X, nr. 6) onderzoekt Defensie de mogelijkheden voor uitbesteding van de instandhouding van de CV-90. Over de uitkomsten hiervan zult u later worden geïnformeerd.
Bent u bereid de schade en extra kosten die zijn gemaakt door de ontwerpfouten en slechte onderdelen te verhalen op de fabrikant van de CV-90? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De invloed van leefstijlinterventies op het terugdringen van babysterfte |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het hoge aantal verwijzingen naar een gynaecoloog van Antilliaanse vrouwen in de deelgemeente Feijenoord?1
Ja, ik ben op de hoogte van de door u aangehaalde krantenartikelen.
Denkt u dat achtergebleven kennis over risico’s tijdens de zwangerschap onder Antilliaanse vrouwen een rol speelt bij het grotere aantal complicaties rond zwangerschap en geboorte?
Er zijn tal van factoren die kunnen leiden tot complicaties tijdens de zwangerschap en geboorte. Een daarvan is het gebrek aan kennis over de voorwaarden voor een gezonde zwangerschap. Daarom vind ik het belangrijk dat voor alle mensen met een kinderwens eensluidende en betrouwbare informatie beschikbaar komt.
Groepen in achterstandssituaties, maar ook anderen weten vaak niet welke risico’s een rol spelen. De boodschap en de wijze waarop de informatie aangeboden wordt, moet in elk geval aansluiten bij de wijze waarop mensen met een kinderwens geïnformeerd willen worden en aangeboden worden in de lokale en culturele context van verschillende groepen burgers.
Mijn inzet richt zich op het landelijk ondersteunen van afstemming en samenwerking van alle partijen die hiervoor verantwoordelijk zijn binnen de inhoudelijke kaders die het College Perinatale Zorg (zie vraag 10 zal gaan ontwikkelen. Dat heeft tot nu toe geresulteerd in concrete basisinformatie die breed gebruikt kan worden door bijvoorbeeld gemeenten en beroepsgroepen binnen en buiten de verloskundige zorg. Deze bouwstenen zijn ook gebruikt voor een basisfolder en voor het actualiseren van kiesbeter.nl. Dit jaar heb ik een vervolgopdracht gegeven om deze bouwstenen nog beter toegankelijk te maken voor mensen uit risicogroepen. Verder wordt dit jaar een toolkit kinderwens gemaakt met diverse kant- en klare producten op deelonderwerpen die professionals kunnen gebruiken. Hierbij wordt specifiek aandacht gegeven aan producten die zich lenen voor voorlichting aan het bereiken van mensen in achterstandssituaties.
In het kader van het ZonMw programma «zwangerschap en geboorte» zal in zowel grote steden als andere specifieke gebieden het kinderwensconsult worden onderzocht met name als het gaat om risicogroepen. Daarnaast gaat het Erasmus MC zorgexperimenten uitvoeren met de aanpak van babysterfte in zes Nederlandse gemeenten. Een van de zorgexperimenten betreft het experimenteren met programmatische preconceptiezorg aan risicogroepen via nieuwe methoden en instrumenten die in het Rotterdamse programma Klaar voor een Kindontwikkeld zijn.
In welke mate denkt u dat het onvoldoende op de hoogte zijn van de risico’s tijdens zwangerschap bijdraagt aan de hoge babysterfte in Nederland? In welke mate denkt u dat de babysterfte zou kunnen worden verminderd door er voor te zorgen dat vrouwen beter op de hoogte zijn van de invloed van leefstijl op een gezonde zwangerschap en bevalling?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over het feit dat veel vrouwen niet op de hoogte zijn van het belang van het slikken van foliumzuur vóór de zwangerschap? Bent u bereid opnieuw een landelijke voorlichtingscampagne over het belang van foliumzuur te starten? Zo nee, waarom niet?
Neen, ik ben niet van plan om een landelijke campagne te starten gericht op het slikken van foliumzuur. De inname van foliumzuur staat niet op zichzelf maar dient deel uit te maken van een brede leefstijloriëntatie gericht op een gezonde zwangerschap en geboorte. Veel meer kies ik ervoor om voorlichting over foliumzuur op te nemen in de brede context van voorlichting over gezond zwanger worden, en dan specifiek gericht op risicogroepen. Zie eveneens het antwoord op de vragen 2 en 3.
Erkent u het succes van het Aanvalsplan Perinatale Sterfte dat in Rotterdam is gestart? Vindt u het verantwoord, gezien het feit dat veel vrouwen niet op de hoogte zijn van risico’s tijdens zwangerschap, te wachten met actieve voorlichting in de rest van Nederland? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke wijze gaat u dit vormgeven?
Ik vind het Aanvalsplan Perinatale Sterfte (Klaar voor een Kind) inderdaad een goed voorbeeld van een gedegen aanpak om de babysterfte terug te dringen. Dat is voor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mijzelf ook aanleiding geweest om de Rotterdamse aanpak breder in het land te implementeren. Dat zal geschieden via een pilot binnen een zestal gemeenten met een gevarieerde mix qua bevolkingssamenstelling en onderliggende problematiek. Binnen deze pilot zal specifiek aandacht worden besteed aan een effectieve aanpak van voorlichting via een kinderwensconsult. Dit laatste onderzoek wordt aangestuurd vanuit ZonMw. Ik vind dit onderzoek noodzakelijk omdat ik precies wil weten op welke manier en onder welke voorwaarden risicogroepen het best kunnen worden benaderd. Hier valt immers de meeste winst te behalen. De pilot start dit jaar en zal in 2013 eindigen. Dat betekent geenszins dat vrouwen in de tussenliggende periode geen voorlichting over een gezonde zwangerschap kunnen ontvangen. Zoals bij het antwoord op de vragen 2 en 3 aangegeven, is voldoende basisinformatie ontwikkeld of verkeert in ontwikkeling. Voorts geldt dat elke vrouw met een kinderwens nu al op grond van de Zorgverzekeringswet aanspraak heeft op een kinderwensconsult door de huisarts.
Deelt u de mening dat het niet verantwoord is, gezien de urgentie die algemeen wordt gevoeld ten aanzien van het terugdringen van babysterfte in Nederland, twee jaar te wachten op pilots in zes proefgemeenten ten aanzien van zorgexperimenten, zoals kinderwensconsult, risicoscreening en voorlichting, omdat algemeen bekend is dat leefstijlinterventies daadwerkelijk van invloed zijn op het verminderen van babysterfte?
Zoals gemeld bij het antwoord op vraag 5 betekent de proefneming met verloskundige zorg geenszins dat vrouwen in de tussenliggende periode geen toegang hebben tot informatie en voorlichting over een gezonde zwangerschap. Voorts ben ik van mening dat niet alle vrouwen met een kinderwens in Nederland van overheidswege actief informatie behoeven te worden aangereikt. Veel vrouwen maken een bewuste en weloverwogen keuze om zwanger te willen worden en gaan gericht op zoek naar informatie over een passende leefstijl. Dat geldt niet voor de risicogroepen waarop de aangehaalde krantenartikelen doelen. Echter voor deze groepen heb ik niet de verwachting dat alleen het aanreiken van informatie voldoende is, via een kinderwensconsult of welke vorm dan ook. Het gaat primair om een mentaliteitsverandering, of zoals de geïnterviewde mevrouw Saadia Daouari zegt «Opvoeding is en blijft het belangrijkst». Om deze mentaliteitsverandering te bevorderen, heb ik inzicht, kennis en ervaring nodig inzake geschikte interventies. Vandaar dat ik aan ZonMw opdracht heb verleend voor een deelonderzoek naar kinderwensvoorlichting binnen de pilot, welke ik in het antwoord bij vraag 5 heb beschreven. Op grond van deze bevindingen kunnen specifieke en concrete maatregelen worden genomen om tot op heden slecht ontvankelijke doelgroepen te bereiken. Verder verwijs ik ook naar het antwoord op de vragen 2 en 3.
Op welke wijze wordt de voorlichting over gezond zwanger worden aan groepen in achterstandssituaties precies verbeterd? Welke concrete maatregelen worden daarvoor gebruikt? Kan per bevolkingsgroep precies worden aangegeven welke knelpunten zich voordoen in het benaderen van deze groepen en op welke wijze er wél voor wordt gezorgd dat deze specifieke groepen worden bereikt?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u op de hoogte van het onderzoek naar de geringe mate waarin verloskundigen zwangeren wijzen op de invloed van alcohol op de zwangerschap?2 Wat is uw mening hierover?
Ik vind het van belang dat verloskundigen voldoende toegerust zijn om adequaat over alcoholgebruik te kunnen adviseren. Daarom is een interventiekaart ontwikkeld met behulp waarvan de verloskundige advies op maat kan geven. Op dit moment loopt er een pilot met deze kaart bij achttien verloskundepraktijken. Zodra de resultaten van deze pilot bekend zijn, zal worden bezien of de interventiekaart komend najaar kan worden aangeboden aan alle verloskundepraktijken.
Bent u het eens met de onderzoeker dat verloskundigen getraind dienen te worden om alcoholgebruik aan de orde te stellen? Deelt u de mening dat zo snel mogelijk gezorgd moet worden dat vrouwen op de hoogte zijn van het feit dat alcoholgebruik in de zwangerschap groeiachterstand en hersenbeschadiging tot gevolg kunnen hebben? Op welke wijze gaat u er voor zorgen dat dit zo snel mogelijk gebeurt?
Zie antwoord vraag 8.
Kan precies worden aangegeven wat de stand van zaken is rond het College Perinatale Zorg (CPZ); wie zitten in dit college, welk werkplan en tijdspad hanteert het CPZ, op welke wijze wordt het gevoel van urgentie dat duidelijk naar voren kwam uit het rapport van de Stuurgroep Zwangerschap en geboorte nu zo snel mogelijk vertaald naar concreet beleid?
Op donderdag 16 juni 2011 is het College Perinatale Zorg officieel gestart. Het College bestaat uit alle voor de verloskundige zorg relevante beroepsverenigingen, brancheorganisaties, zorgverzekeraars en consumentenorganisaties. Het bestuur wordt gevormd uit een onafhankelijk voorzitter en leden die zijn voorgedragen vanuit de voornoemde organisaties. Het College is zich bewust van de urgentie om snel met concrete producten en maatregelen te komen. Daartoe gaat zij na de zomer aan de slag in een zevental commissies, waarin de volgende beleidsonderwerpen aan bod komen: